Sociologie Deel 2: “De verschillende gezichten van

advertisement
Sociologie Deel 2: “De verschillende gezichten van de hedendaagse sociologie”
diversiteit & variaties in theoretische perspectieven en benaderingswijzen
- inhoudelijke richtingen: bepalen welke aspecten van de maatschappelijke
werkelijkheid moeten worden bestudeerd om er inzicht in te verwerven
 elke inhoudelijke richting heeft een eigen referentiekader: eigen
uitgangsveronderstellingen m.b.t. het bekijken van de maatschappelijke werkelijkheid
- methodologische richtingen: bepalen de wijze waarop de onderzoeksvragen worden
geformuleerd en hoe deze worden beantwoord
 geven aan hoe de werkelijkheid moet worden bestudeerd om tot geldige
verklaringen te komen
met elke inhoudelijke richting gaat minstens één methodologische richting gepaard
I. Richtingen naar de inhoud
Macro
Strucuralisme
Sociaal Handelen
Structuur
Cultuur
Interactionisme
Symbolisch Interactionisme
Micro
1. Structuralisme
probeert inzicht te verschaffen in de maatschappelijke werkelijkheid, langs de studie van de
externe aspecten van de sociale omgeving
 staan op een of andere manier in onderling verband tot elkaar en bepalen het gedrag van de
personen die erbij betrokken zijn
- maatschappij wordt beschouwd als een zelfstandige entiteit los van haar leden
- maatschappelijke werkelijkheid is niet noodzakelijk datgene wat men percipieert als
de realiteit of waarvan men zich bewust is
 structuralisten gaan na wat de invloed is van structurele factoren op het gedrag van de
groepsleden (gedrag wordt bepaald door de sociaalstructurele deeleenheden waarvan men
deel uitmaakt) en op de aard van de relaties tussen de verschillende deelcomponenten van de
sociale structuur
a) Oorsprong: Emile Durkheim (1858 – 1917)
Durkheim legde de funderingen voor de ontwikkeling van het structuralisme als zelfstandige
richting en werkte bijzonder stimulerend voor de institutionalisering van de sociologie binnen
de academische wereld
-
“Les règles de la méthode sociologique”
o studie van het individu kan op generlei wijze inzicht verschaffen in de
maatschappelijke werkelijkheid, mensen ontwikkelen hun eigenschappen onder
invloed van omgevingsfactoren en niet andersom
-
o sociologie is de wetenschap van de ontwikkeling en de functies van sociale feiten
en moet in eerste plaats dus begaan zijn met de studie van interactieprocessen
waardoor de zgn. sociale feiten ontstaan, behouden blijven en veranderen
 sociale feiten: aspecten van de maatschappelijke werkelijkheid die een
autonoom karakter hebben
 objectief gegeven zaken/dingen, die het gedrag bepalen en beheersen,
onafhankelijk van de psychologische en biologische kenmerken van het
individu en van de wijze waarop deze de maatschappij ervaart
(deterministisch of anti – voluntaristisch)
 kunnen op empirische wijze worden bestudeerd en dus leiden tot de
verdere ontwikkeling van de sociologie als wetenschap (positivistisch)
 sociale feiten moeten verklaard worden in termen van andere sociale feiten of
door te kijken naar de rol die het vervult binnen een ruimere context (antireductionistisch: de werkelijkheid is gelaagd en elk verschijnsel moet verklaard
worden vanuit verschijnselen op hetzelfde niveau van organisatie > ‘geheel is
meer dan de soms van de delen’)
 soorten sociale feiten
 morfologische verschijnselen (bv. arbeidsverdeling, groepsgrootte,…)
 conscience collective (bv. collectieve waarden en normen,
gemeenschappelijk zingevingsysteem,…)
 aggregaat van individuele feiten kan ook fungeren als sociaal feit
“Le Suicide”
o zelfmoordcijfer van een gegeven gebied moet gezien worden als sociaal feit
 zelfdoding houdt verband met specifieke structurele kenmerken van de
gemeenschap of sociale categorie waarop het zelfmoordcijfer slaat
 zelfmoord komt voor in alle samenlevingen en is van alle tijden
 normaal gedrag
 belangrijke crossnationale variatie in zelfdoding die doorgaans vrij stabiel is
over lange periode (grote verschillen tussen verschillende landen en gebieden
onderling, maar elk afzonderlijk relatief constant in tijd)
 structurele dimensie (> sociale integratie)
 soms trede vrij sterk schommelingen op
 conjuncturele dimensie (> sociale integratie)
o types van zelfdoding
 altruïstische vorm (> uiterst sterke cohesie in de groep)
bv. PLO – zelfmoordcommando’s
 egoïstische vorm (> relatief zwakke cohesie in de groep)
bv. uit de echt gescheiden mannen
 anomische vorm (> plots verbreken van de normatieve regulering in de
maatschappij)
bv. slachtoffers van een plotse economische crisis
 fatalistische vorm (> overdreven strakke normatieve regulering)
bv. gevangenen
o personen kunnen van nature uit wel aanleg hebben tot het plegen van zelfmoord,
doch is er bij aanwezigheid van beschermende sociale omgevingsfactoren weinig
kans dat tot de daad wordt overgegaan
b) Basisveronderstellingen
primordiale taak van een structuralist: ontdekken van nieuwe structurele kenmerken
-
-
basisstellingen
o structurele eenheden worden verondersteld het gedrag op een welbepaalde wijze te
beïnvloeden omdat ze op eenzelfde manier inwerken op de personen die erbij
betrokken zijn of omdat ze de aard van de interactieprocessen in de sociale eenheid
bepalen (mediërend effect)
o structurele deelcomponenten van een sociale eenheid houden verband met elkaar,
ze kunnen van elkaar afhankelijk zijn of ze kunnen elkaar beïnvloeden
soorten structurele factoren
o morfologische kenmerken: facetten die verband houden met de vorm van de
sociale eenheid onder studie
bv. groepsgrootte
o structurele kenmerken: facetten m.b.t. de aard van de interactiepatronen binnen een
sociale eenheid
bv. graad van centralisatie van een sociaal netwerk
o normatief structurele kenmerken: waarden, wetten, ideologieën,…
bv. academisch klimaat of leercultuur
o geaggregeerde kenmerken: gemiddelde waarden m.b.t. individuele kenmerken van
de leden van een sociale eenheid
bv. gemiddelde scholingsgraad van een bevolking
o sociale posities en rollen: personen nemen in sociale categorieën en eenheden een
positie en vervullen uit hoofde daarvan een rol
bv. manager van een onderneming of kernstaten in de wereldeconomie
o contextuele factoren
c) Illustratie: O.R. Galle, W.R. Grove en J.M. McPherson, Population desity and pathology:
what ar the relations for man? (1972)
(! Positivistische studie !)
-
-
onderzoek van Calhoun (1962) naar de relatie tussen densiteit en probleemgedrag bij
ratten:
 ratten in situatie van hoge densiteit (vergelijkbaar met 25 personen in een doorsnee
woning) vertonen probleemgedrag, nl. agressief gedrag, verwaarlozing jongen, hoge
mortaliteit,…
 bij andere diersoorten is crowding eveneens problematisch, maar uitingen zijn
evenwel diersoortspecifiek
Onderzoeksvraag: (a) leidt hoge bevolkingsdichtheid ook bij mensen tot
probleemgedrag en (b) hoe manifesteren de gevolgen van crowding zich bij de mens?
o steekproefpopulatie: indeling van Chicago in 75 districten variërend qua densiteit
o operationalisatie
 probleemgedrag
 verwaarlozing van kinderen (minderjarigen die maatschappelijke bijstand
genieten)
 mortaliteit
 jeugddelinquentie
 opname psychiatrische instellingen (mentale afwijkingen)
 extreem lage vruchtbaarheid bij vrouwen tussen 15 en 44 jaar
 …

densiteit: onderzoeksresultaten sterk afhankelijk van de manier waarop
densiteit wordt gemeten
 densiteit = inwoners/km2  geen effect
 densiteit op persoonlijk niveau (inwoners/kamer en aantal
kamers/wooneenheid)  sterk effect
 densiteit op structureel niveau (wooneenheden/woonblok
en
2
woonblokken/km )  sterk effect
o besluit
 specifiek
 densiteit oefent een nefaste invloed uit op welbevinden wanneer mensen
zich niet kunnen afzonderen van anderen en hun behoefte aan een eigen
ruimte in het gedrang komt
 al te hoge densiteit komt in conflict met één van de basisbehoeften van
de mens, nl. de behoefte aan privacy/een eigen territorium
 de woonsituatie van achtergestelde groepen is één van de oorzaken van
onwelbevinden
 algemeen
 vele vormen van probleemgedrag komen voort uit sociale condities (niet
tot individuele kenmerken te reduceren)
2. Sociologie van het sociaal handelen (sociale actie – richting)
-
-
bij de verklaring van sociale verschijnselen wordt nadruk gelegd op het handelende
individu en de betekenis die het individu aan zijn handelen geeft binnen een sociaal –
historische context
 sociale situaties kunnen slechts worden begrepen wanneer kan worden achterhaald
hoe de personen, die het nauwst bij deze situaties zijn betrokken, ze percipiëren
de nadruk ligt op het macrosociologische, het cultuurhistorische en niet op het sociaal
– psychologische niveau
 personen worden niet gescheiden van de structuren waartoe ze behoren of waarbij
ze op een of andere wijze betrokken zijn
a) Grondlegger: Max Weber (1864 – 1920)
sociologie is de wetenschap die streeft naar een interpreterend begrijpen van sociale
handelingen, om zo te komen tot een causale verklaring van het verloop en de gevolgen van
dit sociale handelen
- handelen (alle menselijk gedrag waaraan door de handelende persoon een subjectieve
betekenis wordt gegeven) wordt sociaal wanneer het, volgens de bedoeling van de
actor, gericht is op het gedrag van anderen en erdoor wordt bepaald
 voluntaristische visie: mensen ondergaan niet enkel de maatschappelijke
werkelijkheid, ze handelen i.f.v. de subjectieve betekenis die ze eraan geven
- algemene abstracte begrippen die betrekking hebben op het sociale handelen
o men vertrekt van de subjectieve betekenissen, die door individuen aan hun
omgeving worden gegeven, maar men zal nagaan in hoeverre deze betekenissen
een gemeenschappelijk karakter hebben
o sociologie is een cultuurwetenschap die ernaar streeft ideaaltypes te construeren
omtrent het sociale gedrag, zij bestudeert hiervan de interne en culturele
betekenissen door deze interpreterend te begrijpen
 concept ‘Idealtype’
 verwijst naar een zuiver en hypothetisch handelingsverloop dat in feite
als dusdanig niet voorkomt in de realiteit
 theoretische constructie, die weergeeft hoe het rationele handelen
doorgaans zou verlopen bij kennis van alle bijkomende factoren en van
doelstellingen van andere daarbij betrokken personen, met
uitschakeling van het irrationele
 instrument om concrete sociale fenomenen te analyseren: men
vergelijkt het reële in de maatschappij voorkomende fenomeen met het
ideaaltype en verwerft zo inzicht in de empirische wereld.
bv. ideaaltype geconstrueerd o.b.v. inzichten in het fenomeen
bureaucratie
“Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus” (! verstehende studie !)
 probeert de betekenis en de motieven te achterhalen van de godsdienstige levenshouding
die aan de basis lag van het kapitalistische productiestelsel (puriteins calvinisme)
- vatten van de houdingen en motivaties die samengaan met het kapitalistisch handelen
in hun historische realiteit
 ‘geest van het kapitalisme’ kan niet worden gereduceerd tot het economische
systeem waarmee hij is verbonden (wisselwerking tussen economische en culturele
fenomenen, zoals religieuze normen), maar eenmaal gevestigd zal het economisch
stelsel het gedrag gaan bepalen, los van godsdienstige ideeën
- in landen met diverse godsdienstige geloofsovertuigingen, worden de hoogste
beroepscategorieën in sterke mate bezet door protestanten
o vertrekpunt: kapitalisme kent zijn eerste en grootste bloei in regio’s met een
overwegend protestantse strekking, want de Calvinistische burgerij behoorde
doorgaans tot de gegoede klasse
o verklaring: welstand vraagt rationele economie (aanwenden van de beste middelen
om maximaal te presteren en een maximum aan opbrengst te garanderen)
 individuen moeten rationeel handelen: burgerij in de steden
 positieve ethische beloning aan activiteiten gericht op maximalisatie van winst
wordt geleverd door de Protestantse ethiek
 waarderen van de arbeid als een doel op zich met zelfdiscipline, rationeel
handelen en winst als indicatoren van persoonlijk succes
o predestinatieleer: lotsbestemming ligt vast, inzicht is slechts mogelijk voor zij die
zuiver leven
 burgerlijke interpretatie van de predestinatieleer: Werelds Ascetisme of
Kapitalistische Moraal
 constante zelfcontrole
 planmatige regulatie van het leven
 volle inzet bij arbeid
 gevolg: alle wereldse activiteit krijgt religieuze dimensie, arbeid en rijkdom
worden losgekoppeld van hun functie als middelen tot behoeftebevrediging
 arbeid wordt religieuze plicht (> onzekerheid over ‘na de dood’)
 werelds succes (rijkdom) wordt teken van uitverkorenheid (> iemand die
uitverkoren is kent op aarde al een zeker succes)
o resultaat
 verder accumulatie van privaat kapitaal
 verdere rationalisatie van de werksfeer
b) Algemene kenmerken
mensen ervaren hun omgeving als een betekenisvolle realiteit en geven er op die manier ook
vorm aan
- elke doelgerichte rationele handeling grijpt plaats binnen een gegeven situatie, die
bepaalde middelen verschaft en condities omvat die betekenisvol zijn voor de actor en
die de wijze bepalen waarop hij de situatie definieert en er zich aan aanpast
- men probeert het subjectieve element van de maatschappelijke werkelijkheid te
analyseren als een objectief gegeven, de sociale persoon als typische sociale categorie
is hierbij het object van sociologische analyse
o reductionistische visie: sociale eenheden bestaan uit de sociale handelingen van de
personen die behoren tot de respectieve sociale eenheden
 in de maatschappelijke werkelijkheid ontstaan geen sociale structuren
onafhankelijk van de interagerende personen
o nominalistische visie: sociale eenheden en de zgn. structurele kenmerken
verwerven slechts realiteit langs de handelingen van personen
 groepen kunnen slechts bestaan omdat personen interageren en normen omdat
personen ze toepassen
- de samenleving bestaat dus uit actoren die doelstellingen trachten te realiseren en
daartoe gebruik maken van de betekenissen (culturele context) en middelen
(economisch, structureel) aanwezig in en gedurende een bepaalde socio – historische
context
o sociale eenheden bestaan uit de sociale handelingen van de personen die er deel
van uit maken
o deze sociale handelingen vloeien voort uit pogingen van mensen om hun wensen
en aspiraties zo goed mogelijk te realiseren
o dit streven is functie van de middelen waarover actoren beschikken en de
betekenissen die bepalen hoe ze hun situatie beoordelen
o middelen en betekenissen worden aangereikt door de sociale context waarin
actoren zich bevinden
o deze wensen en aspiraties vinden hun neerslag in ideeën, motieven, doelstellingen
en geloofssystemen die aanzetten tot handelen
o deze ideeën, motieven, doelstellingen en geloofssystemen zijn de subjectieve
elementen van het maatschappelijk leven, maar kunnen via sociologische analyse
objectief bestudeerd worden
c) Illustratie: G.A. Hillery, Jr., The monastery. A study in freedom, love and community
(1992)
studie van de contemplatieve kloostergemeenschap ‘Trappisten’ (Cisterciënser monniken)
- primaire drijfkracht binnen kloostergemeenschappen: hogere waarde ‘agapei’
= soort broeder- of zusterliefde die per definitie universalistisch, spiritualistisch en dus
a – seksueel is
 houdt op geen enkele wijze exclusiviteit in
 is sterk gedisciplineerd en staat los van elk persoonlijk voordeel
 stut de gehele gemeenschap door het maximaliseren van de solidariteit en
cohesie
 maakt het gemeenschapsleven mogelijk en garandeert het voorbestaan ervan
- belevenis van de zgn. onbaatzuchtige vrijheid binnen de abdij
= vrijheid volledig i.f.v. het welbevinden van de andere kloosterlingen
 vrijheid hangt samen met de betrokkenheid bij het strikte normenstelsel
(verbintenis met het normenstelsel (geloften) elke dag kunnen hernieuwen)
 de gemeenschap zorgt voor de overdracht van de waarden agapei & vrijheid, maar de
onbaatzuchtige vrijheid geeft op haar beurt structuur aan de gemeenschap die tegelijkertijd
wordt ondersteund door de agapei
3. Symbolisch interactionisme
nadruk op de studie van de wederzijdse invloed tussen personen en groepen
- studie van de wijze waarop door interactie tussen personen en sociale omgeving, de
sociale leefwereld van de mens wordt gecreëerd
- verklaring hoe de betekenissen die men geeft aan de omgeving een gemeenschappelijk
karakter krijgen
a) oorsprong: Universiteit van Chicago
geen uniforme en coherente stroming (begrippen waarmee wordt gewerkt en de
veronderstellingen die worden gemaakt, verschillen onderling)
- Charles H. Cooley: “looking – glass self”
 interactieprocessen waardoor het zelfbeeld van personen wordt gevormd
o Iedereen heeft er een idee van hoe hij overkomt bij anderen
o Iedereen heeft zich een idee gevormd over het oordeel dat anderen hebben
omtrent dit overkomen
o Bij iedereen is de neiging aanwezig om op die opinie van anderen te reageren
met een zekere fierheid of met gekwetste gevoelens
voorwaarde is wel het vermogen om te communiceren
opm: we zijn tegelijkertijd subject (nemen waar) als object (worden waargenomen)
- William I. Thomas: sociologisch onderzoek moet vooral gericht zijn op de sociale
situatie, op het menselijk gedrag in deze situatie en op de veranderingen in dat gedrag
ten gevolge van veranderingen in de situatie
o elke concrete handeling bestaat in het ontraadselen van een situatie die is
samengesteld uit 3 onderling afhankelijke elementen
 objectieve condities die het gedrag bepalen (waarden & normen)
 vooraf bij het individu aanwezige subjectieve attitudes of voorkeuren,
waarmee de situatie wordt benaderd
 definitie van de situatie door de handelende persoon (bewust
interpreteren van of reflecteren over de waarden (sociaal – culturele
factoren) m.b.t. een gegeven situatie
o ‘self – fulfilling prophecy’ (> gedrag is resultante van een
samenspel/combinatie van waarden en attitudes)
 sociale definities van situaties kunnen zelfs wanneer ze subjectief zijn,
objectieve gevolgen hebben (sociale situaties hebben geen andere
realiteit dan die eraan wordt toegekend door de deelnemers aan de
situatie)
 verwachtingen omtrent of interpretaties van gedragingen of
gebeurtenissen kunnen deze bepalen in de richting van de verwachting
of interpretatie
b) basisveronderstellingen (H. Blumer)
-
-
-
menselijk handelen m.b.t. objecten om zich heen (dingen, gebeurtenissen, anderen)
wordt gedirigeerd door of is gebaseerd op de betekenissen die hij aan die objecten
toeschrijft
deze betekenissen zijn sociale producten: zij ontwikkelen zich langs
interactieprocessen en verlenen een zekere stabiliteit aan het groepsleven
 objecten hebben geen intrinsieke betekenis maar verkrijgen hun betekenis door het
samen – handelen van mensen naargelang de interactiecontext
betekenissen worden door de mens geïnterpreteerd en vervolgens aangepast en
gehanteerd i.f.v. de concrete situatie waarin hij zich bevindt
 betekenissen die het gedrag leiden ontstaan in een context van interactie via een
geheel van interpretatieve procedures
maatschappij wordt gecreëerd via processen van betekenisgeving
- maatschappij is een eenheid, bestaande uit actoren die voortdurend betrokken zijn bij
interactieprocessen, waarbij (door wederzijdse interpretatie van elkaars bedoelingen,
verwachtingen en eigenschappen) het gedrag wordt afgestemd op een min of meer
gemeenschappelijke definitie van de situatie
- maatschappelijk leven ontwikkelt zich van binnenuit en heeft dus geen realiteit los van
de interagerende leden
 maatschappij en individu zijn onlosmakelijk verbonden, want geen beide kan
bestaan, tenzij in relatie tot de andere
studie van het specifieke verloop van de interactieprocessen
- hoe wordt dit verloop bepaald door de wijze waarop personen elkanders
eigenschappen percipiëren
- hoe determineert de houding welke men tegenover andere personen uit de omgeving
aanneemt het zelfbeeld, de persoonlijkheid en het gedrag van die anderen
opm: stigmatiseren
= aan de normovertreder zal een nieuwe sociale identiteit worden
toegeschreven, maar eenmaal een persoon als dusdanig wordt geëtiketteerd, is
er een gerede kans dat deze persoon zich inderdaad zal gaan gedragen naar het
beeld dat hij of zij meent dat anderen hebben van hem of haar
bv. geestesgestoordheid: geen inherent aanwezige aandoening, maar een
sociaal kenmerk toegeschreven door de sociale omgeving
c) Illustratie: R. Rosenthal en L. Jacobson, Pygmalion in the classroom (1968)
(! positivistische studie !)
“Hebben de verwachtingen van leerkrachten omtrent het prestatievermogen van de leerlingen
invloed op hun cognitieve ontwikkeling?”
 experimentele studie bij 500 leerlingen uit een basisschool in Amerika
Resultaat: de (experimenteel geïntroduceerde) verwachtingen hadden een bloei veroorzaakt
bij de leerlingen
 de verwachtingen werden op de leerlingen overgedragen via de houding van de
leerkrachten (die bepaalde leerlingen aanmoedigen, wat resulteerde in een positief zelfbeeld,
dat op zijn beurt resulteerde in een positieve invloed op de leerprestaties)
4. Interactionele richting
studie van de wederzijdse beïnvloedingsprocessen tussen personen of groepen van personen
onafhankelijk van de ruimere context en onafhankelijk van het gedrag van de actoren
 studie van waarneembare en voorspelbare interactieprocessen (nadruk op de structuur of
de vorm die het samen handelen aanneemt = ‘microstructuralisme’)
a) Oorsprong: Georg Simmel (1858 – 1918)
sociologie streeft ernaar abstracties te maken boven de inhoud van het maatschappelijk leven
vermaatschappelijking (wisselwerking tussen personen)
- dezelfde vormen komen voor in diverse sferen van het maatschappelijke leven in alle
tijdperken uit de geschiedenis
 ogenschijnlijk verschillende sociale fenomenen hebben m.a.w. onderliggende
structurele overeenkomsten
- basisvormen
o dyade (numeriek eenvoudigste structuur mogelijk als basis voor verdere
groepsvorming)
 betrokken personen worden enkel geconfronteerd met elkaar
 de relatie wordt gekenmerkt door een zekere intimiteit
 de relatie is zeer fragiel omdat haar voortbestaan afhangt van één enkele
persoon
 ofwel staan de personen als gelijken tegenover elkaar, ofwel zal één partij de
andere in een of ander opzicht domineren
o tryade
 intimiteit bestaat niet langer meer op dezelfde wijze
 talloze vormen van (in)directe relaties mogelijk & verschillende
mogelijkheden qua groepsvorming
o ontwikkeling van grotere groepen: vorm zal grotendeels bepaald worden door het
kwantitatieve aspect
 opdat een kleinere groep zou kunnen blijven bestaan is er een heel sterke
sociale cohesie nodig (vooral interpersoonlijke relaties), een grotere groep
daarentegen creëert allerlei organen die de relaties regelen en die als instrumenten
fungeren voor het behoud van de sociale eenheid (differentiatie en
individualisering)
 Simmel kan dus ook als structuralist beschouwd worden aangezien hij beschrijft hoe
sociale processen tot uiting komen langs de wisselwerking tussen personen
b) Algemene kenmerken
men tracht de structuur van wederzijdse beïnvloedingsprocessen tussen personen en groepen
van personen te analyseren, onafhankelijk van de ruimere context waarin deze plaatsgrijpen
en van het gedrag van de interagerenden zelf
b1) sociale ruiltheorie (P. Blau , G. Homans , R. Emerson)
= interacties tussen actoren kunnen beschouwd worden in termen van de ruil of uitwisseling
van materiële en immateriële zaken (alles wat waardevol is voor de actoren en slechts via het
toedoen van anderen kan worden verkregen)
kenmerken
- ruilverhoudingen ontwikkelen zich enkel in situaties waar actoren afhankelijk zijn van
elkaar
o aan- of afwezigheid van alternatieve ruilpartners en de kwantiteit en kwaliteit van
de middelen onder de controle van actoren bepalen de mate waarin ze afhankelijk
zijn van anderen en de mate waarin anderen afhankelijk zijn van hen
o afhankelijkheid wordt weerspiegeld volgens het principe van de verdelende
rechtvaardigheid
= bij ongelijke inspanning of investering, dient de actor met de hoogste kost, het
meest profijt te halen
o mensen zijn zich bewust van het feit dat anderen van hen afhankelijk zijn voor de
bevrediging van behoeften (en omgekeerd), ze gebruiken deze afhankelijkheid
(bewust of onbewust) om macht uit te oefenen
- sociale ruil  economische ruil
o economische ruil
o sociale ruil
 grijpt plaats op een markt
 grijpt plaats tussen beperkt
aantal actoren
 kosten/baten – verhouding
 wederzijdse kosten en baten
wordt onderhandeld en ligt
worden niet op voorhand
op voorhand vast
gespecificeerd, ruil gaat
door omwillen van “norm
of
reciprocity”
(men
verwacht
billijke
ruilverhoudingen over de
tijd heen, dus sociale
ruilrelaties zijn doorgaans
langdurig van aard)
 rationele actor
 operante actor
-
overgang naar de hedendaagse sociale ruiltheorie (L. Molm & K. Cook)
o onderscheid tussen economische en sociale ruil ruimt plaats voor onderscheid
tussen onderhandelde en wederkerige ruil
o aandacht voor het verband tussen ruil, macht en gedrag
 afhankelijkheid A van B = macht B over A
 kosten en baten worden straffen en beloningen in een proces van wederzijds
beïnvloeden
o uit onderzoek blijkt
 mensen zijn eerder geneigd hun gedrag te richten op de reductie van risico of
verlies dan op de maximalisatie van winst (aversie voor verlies)
 men hecht meer waarde aan het feit dat de andere de ruil beantwoordt, dan de
specifieke voordelen die men uit deze ruil haalt
 ruilrelaties
 machtsuitoefening en sociale ongelijkheid zijn geringer
 geven vaker aanleiding tot ontwikkeling van een klimaat van vertrouwen
en gevoelens van billijkheid en rechtvaardigheid
 actoren ontwikkelen makkelijker positieve gevoelens voor elkaar

betrokkenheid van de actoren op de ruilrelatie neemt toe
b2) sociale netwerktheorie en sociale netwerkanalyse
> sociometrie (J. Moreno): m.b.v. sociogrammen (diagram van aantrekking en afstoting
tussen groepsleden) de sociometrische structuur vang roepen grafisch in kaart brengen
 ontwikkeling tot sterk wiskundig onderbouwde technieken voor de analyse van sociale
netwerken
sociale netwerkanalyse
= in kaart brengen en analyseren van de relaties en transacties tussen mensen of groepen van
mensen
- visualisatie en wiskundige analyse van complexe netwerken van sociale relaties
- determinanten van de netwerkstructuur achterhalen en het gedrag van de actoren
verklaren vanuit de aard van de netwerkstructuur en de netwerkpositie van de actor
o kenmerk van een netwerk: netwerkdensiteit
= verhouding tussen het aantal gerealiseerde relaties en het aantal mogelijke
relaties in een netwerk
o kenmerk van een netwerkpositie
 graad van centraliteit: aantal directe relaties tussen netwerkknopen
 graad van “betweenness”: mate waarin een knoop andere knopen indirect met
elkaar verbindt
 graad van “closeness”: mate waarin een knoop met andere knopen verbonden
is via directe en indirecte relaties
c) Illustratie: P. Bonacich, O. Grusky en M. Peyrot, Family coalitions: a new approach and
method (1985)
uitgangspunt: coalitievorming (= gezamenlijk gebruik van macht door 2 of meer sociale
eenheden teneinde controle op beslissingen uit te oefenen) is een fundamenteel sociaal proces
dat teruggevonden wordt in allerlei samenlevingsvormen, dus ook in gezinnen
 coalitievorming is een fundamenteel kenmerk van het gezinsleven (bepaalt in sterke mate
de machtsverdeling binnen de sociale eenheid) en vervult een belangrijke functie voor het
behoud van het gezinsevenwicht
de verhoudingen tussen gezinsleden kunnen beschreven worden d.m.v. de
‘Statusmaintenance’ – theorie
= vorming van coalities tussen gezinsleden is gericht op het behoud van het machtsevenwicht
- gezin: sociaal systeem met subsystemen
o ouders (gezag/autoriteit) & kinderen (geen gezag/autoriteit)
o ouderlijk gezag maakt effectieve socialisatie mogelijk, dus voortbestaan van
Westerse kerngezin is afhankelijk van het onderscheid (machtsonevenwicht)
tussen de twee subsystemen
- boundary maintenance, subsystem cohesion en conservativiteitsprincipe
o coalitievorming onderhoudt de statusverschillen tussen de verschillende
subsystemen via twee processen:
 boundary maintenance: coalitievorming is gericht op het behoud van de
grenzen tussen de subsystemen (in een ouder – kind dispuut de kant van de
ouder kiezen)

subsystem cohesion: coalitievorming is gericht op het verhogen van het
machtsevenwicht tussen de leden van een subsysteem (in een conflict tussen
leden met dezelfde status, de kant kiezen van degene met het minste macht)
o conservativiteitsprincipe: hoe hoger de status van het groepslid, hoe meer belang
bij het behoud van de statusorde
o coalities blijken uit conflicten tussen gezinsleden (als momenten waarop machtsen statusverhoudingen in vraag worden gesteld)
 conflicten tussen leden van verschillende subsystemen (ouder – kind disputen)
 overschrijden de grens tussen de subsystemen en worden beheerst volgens
het principe van de boundary – maintenance:
 ouders zijn geneigd elkaar te steunen
 kinderen zullen eerder de ouder steunen dan het andere kind, de kans
op steun vanwege de kinderen voor de ouder zal nog stijgen als het de
ouder is met de minste macht die bij het dispuut betrokken is
 hoe meer macht een gezinslid heeft, hoe groter de kans wordt dat hij
het gezinslid met de meeste macht zal steunen bij een conflict
 conflicten tussen leden van eenzelfde subsysteem (ouder – ouder en kind –
kind conflicten)
 brengen de statusverhoudingen binnen de subsystemen in gevaar
 beheerst door het principe van subsystem – cohesion
o ouder – ouder conflict: kinderen steunen de zwakste ouder
o kind – kind conflict: ouders steunen het zwakste kind
( + conservativiteitsprincipe: vooral de machtigste ouder en het oudste kind
volgen dit principe! )
Besluit:
- coalities binnen het gezin zijn vrij voorspelbaar wanneer wordt uitgegaan van de
veronderstelling dat deze vnl. worden gevormd met als functie de bestaande
statusstructuur te behouden
- gevolgen:
o de meest marginale leden van beide subsystemen worden binnen de eigen
statusgroep gehouden en de machtsverhoudingen tussen de leden van een zelfde
statusgroep zijn meer evenwichtig, daardoor is meer gelijkwaardige interactie
mogelijk en groeit de intimiteit
o de moeder geeft en ontvangt meest blijken van steun: de emotioneel expressieve
en ondersteunende functie van moeders in nucleaire gezinnen is functie van hun
positie in de statusstructuur en de daaruit volgende coalitievorming ter
bestendiging van deze statusrangorde
II. Methodologische richtingen
1. Functionalisme
samenleving bestaat uit een aantal sociale systemen opgebouwd uit deeleenheden die met
elkaar verbonden zijn en streven naar een evenwicht
a) Oorsprong: Britse Cultuur - Antropologie
uitgangspositie: ontdekken van relaties tussen fenomenen en de maatschappij, ter verklaring
van die sociale fenomenen
-
-
Malinowksi
o cultuur i.f.v. de sociale behoeften
 functionalistische visie impliceert voor elk type beschaving, dat elke gewoonte,
elk materieel object, elke idee en elk geloof een vitale functie vervullen (helpen
een of andere behoefte van de leden van de gemeenschap bevredigen) en dus een
onmisbaar deel uitmaken van het geheel
o antropologische verschijnselen moeten worden verklaard in termen van
 hun functie
 hun aandeel in het gehele cultuursysteem waarvan ze deel uitmaken
 de wijze waarop ze verband houden met andere elementen binnen het systeem
 wijze waarop het cultuursysteem verband houdt met de fysische omgeving
Radcliffe – Browns
 bijdrage moet worden nagegaan van deelaspecten tot het behoud en de
ontwikkeling van de integratie van de sociale structuur waarvan ze deel uit maken
 maatschappij = systeem, bestaande uit onderling afhankelijke sociaal –
structurele elementen, die bestaan binnen een gemeenschappelijk
waardensysteem
 verloop van het sociaal leven = functioneren van de sociale structuur
> nagaan hoe de integratie van de sociale structuur van een gemeenschap
gehandhaafd blijft, langs het verloop van het maatschappelijk leven dat bestaat
uit allerlei activiteiten en interacties tussen, respectievelijk individuen en
georganiseerde groepen
b) Basisveronderstellingen
-
-
maatschappelijke werkelijkheid bestaat uit een aantal sociale systemen die op hun
beurt bestaan uit deeleenheden die verband houden met elkaar en samen een soort van
evenwicht nastreven
elk systeem heeft een aantal basisbehoeften waaraan moet worden voldaan opdat het
op een adequate wijze zou kunnen blijven functioneren
 4 functionele vereisten (> T. Parsons, AGIL – schema)
Intern
Extern
Instrumenteel
Patroonbehoud
Aanpassing
(bereidheid & capaciteit tot (aanbrengen van middelen
rolvervulling)
& aanpassen aan omgeving)
Consommatorisch
Integratie
Doelverwezenlijking
(op elkaar afstemmen van (mobilisering middelen voor
rollen en posities tot één
specifieke doeleinden)
vloeiend werkende sociale
structuur)
 aanpassing: noodzaak van het systeem om zich te kunnen aanpassen aan de
vereisten gesteld door de omgeving
 moet kunnen worden beheerst en de nodige middelen moeten eruit kunnen
worden gehaald om te voldoen aan de fysische behoeften van de leden van het
sociaal systeem
 doelverwezenlijking: bepaling van doelstellingen en mobilisering & toewijzing
van middelen om deze doelstellingen te bereiken
-
 in elk sociaal systeem worden prioriteiten geselecteerd, waarbij bovendien
moet worden voorzien in de structurele middelen om deze objectieven te
bereiken
 integratie: coördinatie en handhaving van de samenhang/cohesie tussen de
diverse deeleenheden van het sociaal systeem
 sociaal controle – mechanisme, dat zorgt voor het naleven van de algemeen
aanvaarde waarden is noodzakelijk
 patroonbehoud: zekere motivatie tot handelen moet blijven bestaan
 leden van het sociaal systeem moeten ertoe worden aangezet om zich
voldoende betrokken te voelen bij de basisdoelstellingen en dus de nodige
motivatie op te brengen om hun rol(len) te vervullen
 wisselwerking tussen deze 4 functies: sociale systemen zijn dynamische entiteiten
die voortdurend veranderingen kennen en steeds een dynamisch evenwicht nastreven
(veranderingen in de wijze waarop één van de functies wordt vervuld, leiden tot
aanpassingen in de manieren waarop de andere functies worden vervuld)
sociaal – culturele verschijnselen worden beschouwd i.f.v. hun gevolgen voor de
werking van de sociale eenheid waarvan ze deel uitmaken
o afhankelijk van de sociale subeenheid waarop ze binnen een gegeven sociaal
systeem betrekking hebben
 functioneel: dragen bij tot de werking van de sociale eenheid
 disfunctioneel: belemmeren een adequate werking van de sociale eenheid
 nonfunctioneel: irrelevant voor de werking van de sociale eenheid
o onderscheid tussen manifeste & latente functies (R. Merton)
 manifeste functies: waargenomen gevolgen van een fenomeen, die bijdragen
tot de aanpassing van het systeem en die door de leden van dit systeem als
zodanig worden bedoeld en onderkend
 latente functies: gevolgen, die door de deelnemers aan het systeem niet
bedoeld zijn en niet onderkend worden
 zoeken naar latente functies is noodzakelijk om te komen tot betere
verklaringen, die kunnen bijdragen tot de verdere theoretische ontwikkeling
van de sociologie
c) Illustratie: G. Marwell, Why ascription? Parts of a more or less formal theory of the
functions and dysfunctions of sex roles (1975)
“Hoe hoger de positie, hoe kleiner de kans dat deze zal worden ingenomen door een vrouw.”
Oorzaak
- gezin is basisentiteit van de maatschappij
 complementaire arbeidsverdeling tussen man en vrouw
- geen biologisch/genetische basis voor de functionele arbeidsverdeling
 jongens en meisjes worden van bij de geboorte anders gesocialiseerd, dus
toegeschreven geslachtsroldifferentiatie
MAAR wordt hoe langer hoe meer disfunctioneel in onze maatschappij, want ze kan
zich niet meer veroorloven om talenten verloren te laten gaan
2. Verstehende of interpretatieve sociologie
hoofdzakelijk gevolgd binnen het kader van de handelingssociologie en het symbolisch
interactionisme
a) Oorsprong en algemene kenmerken
= door ‘interpreterend begrijpen’ achterhalen welke betekenis personen geven aan hun
handelingen en aan de interactieprocessen of sociale situaties waarbij ze zijn betrokken
> technieken gebaseerd op de menselijke capaciteit tot empathisch handelen of de
capaciteit om zich in te leven in de positie van de andere
 men zal de maatschappelijke werkelijkheid, van binnenuit, d.m.v.
interpreterend begrijpen, benaderen om tot verklaringen te komen
 men bestudeert het sociale gedrag d.m.v. de verstehende methode,
omdat de mens zelf betekenis geeft aan zijn gedrag en zijn relaties en
omdat hij bepaalde doelstellingen, gevoelens en attitudes heeft
 vrij subjectieve benaderingswijze: de waarde van de voorgestelde verklaringen
is afhankelijk van het interpretatievermogen van de onderzoeker, van de mate
waarin hij zelf inzicht krijgt in het onderzoeksmateriaal
b) Illustratie: Howard. S. Becker, Becoming a marihuana user (1963)
(! Symbolisch interactionistisch onderzoek !)
d.m.v. empirisch onderzoek komen tot een verklaring voor het feit dat sommige personen
gewoontegebruiker worden van de softdrug marihuana (uitgaan van de belevingswereld van
de subjecten, van de betekenis die de gebruiker eraan geeft)
- definitie van de situatie
 vooraleer iemand gewoonteroker kan worden van deze drug, dient hij een zeker
concept te ontwikkelen omtrent de betekenis van deze handeling en omtrent hoe de
anderen deze handeling interpreteren
- proces van 3 fasen
o gebruiker leert zo te roken dat het een zeker effect teweegbrengt
o betrokkene leert het effect van marihuana te herkennen en dit effect in verband te
brengen met het roken
o gebruiker zal leren die gewaarwording als aangenaam te ervaren
opm: van cruciaal belang in dit leerproces is de aanwezigheid van anderen die reeds
gewoonteroker zijn en die voortdurend ‘de situatie definiëren’, niet alleen door te zeggen wat
kan worden verwacht, maar ook door aan te tonen hoe genoeg kan worden beleefd aan het
roken
3. Positivisme (G.A. Lundberg & P. Lazarsfeld)
op basis van waarneembare feiten komen tot ontdekking van regelmatigheden die leiden tot
het formuleren van verklaringen
a) Oorsprong
neo – positivisme ontstaan in de Verenigde Staten in de 20ste eeuw
- sterke nadruk op de waardevrijheid
- gebruik van statistische analysetechnieken bij de verwerking van onderzoeksresultaten
b) Algemene kenmerken
-
-
methodologisch monisme: alle verschijnselen worden gedirigeerd door dezelfde
algemene principes, die door empirisch onderzoek kunnen achterhaald worden
(observatie), dit onderzoek leidt tot de formulering van oorzaak – gevolg relaties
 enkel door met meetbare begrippen of variabelen te werken kunnen besluiten in
kwantitatieve termen worden geformuleerd en dus enige objectiviteit garanderen
theorie bepaalt waarop de wetenschap zich moet concentreren en hoe zij moet
observeren (concepten, operationalisatie en kwantificatie)
centrale taak is het ontdekken van causale relaties
o associatie tussen geoperationaliseerde begrippen of veranderlijken
 beide elementen waartussen causaliteit wordt verondersteld komen samen voor
en/of veranderen samen (correlatie!)
o tijdsordening: onafhankelijke veranderlijke komt in tijd voor de afhankelijke
variabele (soms kip of ei probleem)
o echtheid van de causale relatie
 gepostuleerde relatie moet blijven bestaan wanneer met andere mogelijke
causale factoren rekening wordt gehouden (spurieuze & echte verbanden)
o theorie als verklaring voor de causale relatie
 men beschikt over een theoretische redenering die zegt waarom de ene factor
een invloed uitoefent op de andere
c) Illustratie: R. Kessler en J. McRae, The effect of wives’ employment on the mental health
of married men and women (1982)
-
-
aanwezigheid zorgbehoevende kinderen
o gehuwde vrouwen met zorgbehoevende kinderen
 tewerkstelling positieve invloed op de mentale gezondheid
o gehuwde vrouwen zonder zorgbehoevende kinderen
 tewerkstelling zeer sterk positieve invloed op de mentale gezondheid
bijdrage van de partner in het huishouden en in de zorg voor de kinderen
o partner zorgt voor kinderen/helpt met huishoudelijke taken
 tewerkstelling zeer sterk positieve invloed op de mentale gezondheid
o partner zorgt niet voor kinderen/helpt met huishoudelijke taken
 tewerkstelling positieve invloed op de mentale gezondheid
o partner zorgt niet voor kinderen/helpt niet met huishoudelijke taken
 tewerkstelling geen invloed op de mentale gezondheid
Download