Sociologie Deel 2: “De verschillende gezichten van de hedendaagse sociologie” diversiteit & variaties in theoretische perspectieven en benaderingswijzen - inhoudelijke richtingen: bepalen welke aspecten van de maatschappelijke werkelijkheid moeten worden bestudeerd om er inzicht in te verwerven elke inhoudelijke richting heeft een eigen referentiekader: eigen uitgangsveronderstellingen m.b.t. het bekijken van de maatschappelijke werkelijkheid - methodologische richtingen: bepalen de wijze waarop de onderzoeksvragen worden geformuleerd en hoe deze worden beantwoord geven aan hoe de werkelijkheid moet worden bestudeerd om tot geldige verklaringen te komen met elke inhoudelijke richting gaat minstens één methodologische richting gepaard I. Richtingen naar de inhoud Macro Strucuralisme Sociaal Handelen Structuur Cultuur Interactionisme Symbolisch Interactionisme Micro 1. Structuralisme probeert inzicht te verschaffen in de maatschappelijke werkelijkheid, langs de studie van de externe aspecten van de sociale omgeving staan op een of andere manier in onderling verband tot elkaar en bepalen het gedrag van de personen die erbij betrokken zijn - maatschappij wordt beschouwd als een zelfstandige entiteit los van haar leden - maatschappelijke werkelijkheid is niet noodzakelijk datgene wat men percipieert als de realiteit of waarvan men zich bewust is structuralisten gaan na wat de invloed is van structurele factoren op het gedrag van de groepsleden (gedrag wordt bepaald door de sociaalstructurele deeleenheden waarvan men deel uitmaakt) en op de aard van de relaties tussen de verschillende deelcomponenten van de sociale structuur a) Oorsprong: Emile Durkheim (1858 – 1917) Durkheim legde de funderingen voor de ontwikkeling van het structuralisme als zelfstandige richting en werkte bijzonder stimulerend voor de institutionalisering van de sociologie binnen de academische wereld - “Les règles de la méthode sociologique” o studie van het individu kan op generlei wijze inzicht verschaffen in de maatschappelijke werkelijkheid, mensen ontwikkelen hun eigenschappen onder invloed van omgevingsfactoren en niet andersom - o sociologie is de wetenschap van de ontwikkeling en de functies van sociale feiten en moet in eerste plaats dus begaan zijn met de studie van interactieprocessen waardoor de zgn. sociale feiten ontstaan, behouden blijven en veranderen sociale feiten: aspecten van de maatschappelijke werkelijkheid die een autonoom karakter hebben objectief gegeven zaken/dingen, die het gedrag bepalen en beheersen, onafhankelijk van de psychologische en biologische kenmerken van het individu en van de wijze waarop deze de maatschappij ervaart (deterministisch of anti – voluntaristisch) kunnen op empirische wijze worden bestudeerd en dus leiden tot de verdere ontwikkeling van de sociologie als wetenschap (positivistisch) sociale feiten moeten verklaard worden in termen van andere sociale feiten of door te kijken naar de rol die het vervult binnen een ruimere context (antireductionistisch: de werkelijkheid is gelaagd en elk verschijnsel moet verklaard worden vanuit verschijnselen op hetzelfde niveau van organisatie > ‘geheel is meer dan de soms van de delen’) soorten sociale feiten morfologische verschijnselen (bv. arbeidsverdeling, groepsgrootte,…) conscience collective (bv. collectieve waarden en normen, gemeenschappelijk zingevingsysteem,…) aggregaat van individuele feiten kan ook fungeren als sociaal feit “Le Suicide” o zelfmoordcijfer van een gegeven gebied moet gezien worden als sociaal feit zelfdoding houdt verband met specifieke structurele kenmerken van de gemeenschap of sociale categorie waarop het zelfmoordcijfer slaat zelfmoord komt voor in alle samenlevingen en is van alle tijden normaal gedrag belangrijke crossnationale variatie in zelfdoding die doorgaans vrij stabiel is over lange periode (grote verschillen tussen verschillende landen en gebieden onderling, maar elk afzonderlijk relatief constant in tijd) structurele dimensie (> sociale integratie) soms trede vrij sterk schommelingen op conjuncturele dimensie (> sociale integratie) o types van zelfdoding altruïstische vorm (> uiterst sterke cohesie in de groep) bv. PLO – zelfmoordcommando’s egoïstische vorm (> relatief zwakke cohesie in de groep) bv. uit de echt gescheiden mannen anomische vorm (> plots verbreken van de normatieve regulering in de maatschappij) bv. slachtoffers van een plotse economische crisis fatalistische vorm (> overdreven strakke normatieve regulering) bv. gevangenen o personen kunnen van nature uit wel aanleg hebben tot het plegen van zelfmoord, doch is er bij aanwezigheid van beschermende sociale omgevingsfactoren weinig kans dat tot de daad wordt overgegaan b) Basisveronderstellingen primordiale taak van een structuralist: ontdekken van nieuwe structurele kenmerken - - basisstellingen o structurele eenheden worden verondersteld het gedrag op een welbepaalde wijze te beïnvloeden omdat ze op eenzelfde manier inwerken op de personen die erbij betrokken zijn of omdat ze de aard van de interactieprocessen in de sociale eenheid bepalen (mediërend effect) o structurele deelcomponenten van een sociale eenheid houden verband met elkaar, ze kunnen van elkaar afhankelijk zijn of ze kunnen elkaar beïnvloeden soorten structurele factoren o morfologische kenmerken: facetten die verband houden met de vorm van de sociale eenheid onder studie bv. groepsgrootte o structurele kenmerken: facetten m.b.t. de aard van de interactiepatronen binnen een sociale eenheid bv. graad van centralisatie van een sociaal netwerk o normatief structurele kenmerken: waarden, wetten, ideologieën,… bv. academisch klimaat of leercultuur o geaggregeerde kenmerken: gemiddelde waarden m.b.t. individuele kenmerken van de leden van een sociale eenheid bv. gemiddelde scholingsgraad van een bevolking o sociale posities en rollen: personen nemen in sociale categorieën en eenheden een positie en vervullen uit hoofde daarvan een rol bv. manager van een onderneming of kernstaten in de wereldeconomie o contextuele factoren c) Illustratie: O.R. Galle, W.R. Grove en J.M. McPherson, Population desity and pathology: what ar the relations for man? (1972) (! Positivistische studie !) - - onderzoek van Calhoun (1962) naar de relatie tussen densiteit en probleemgedrag bij ratten: ratten in situatie van hoge densiteit (vergelijkbaar met 25 personen in een doorsnee woning) vertonen probleemgedrag, nl. agressief gedrag, verwaarlozing jongen, hoge mortaliteit,… bij andere diersoorten is crowding eveneens problematisch, maar uitingen zijn evenwel diersoortspecifiek Onderzoeksvraag: (a) leidt hoge bevolkingsdichtheid ook bij mensen tot probleemgedrag en (b) hoe manifesteren de gevolgen van crowding zich bij de mens? o steekproefpopulatie: indeling van Chicago in 75 districten variërend qua densiteit o operationalisatie probleemgedrag verwaarlozing van kinderen (minderjarigen die maatschappelijke bijstand genieten) mortaliteit jeugddelinquentie opname psychiatrische instellingen (mentale afwijkingen) extreem lage vruchtbaarheid bij vrouwen tussen 15 en 44 jaar … densiteit: onderzoeksresultaten sterk afhankelijk van de manier waarop densiteit wordt gemeten densiteit = inwoners/km2 geen effect densiteit op persoonlijk niveau (inwoners/kamer en aantal kamers/wooneenheid) sterk effect densiteit op structureel niveau (wooneenheden/woonblok en 2 woonblokken/km ) sterk effect o besluit specifiek densiteit oefent een nefaste invloed uit op welbevinden wanneer mensen zich niet kunnen afzonderen van anderen en hun behoefte aan een eigen ruimte in het gedrang komt al te hoge densiteit komt in conflict met één van de basisbehoeften van de mens, nl. de behoefte aan privacy/een eigen territorium de woonsituatie van achtergestelde groepen is één van de oorzaken van onwelbevinden algemeen vele vormen van probleemgedrag komen voort uit sociale condities (niet tot individuele kenmerken te reduceren) 2. Sociologie van het sociaal handelen (sociale actie – richting) - - bij de verklaring van sociale verschijnselen wordt nadruk gelegd op het handelende individu en de betekenis die het individu aan zijn handelen geeft binnen een sociaal – historische context sociale situaties kunnen slechts worden begrepen wanneer kan worden achterhaald hoe de personen, die het nauwst bij deze situaties zijn betrokken, ze percipiëren de nadruk ligt op het macrosociologische, het cultuurhistorische en niet op het sociaal – psychologische niveau personen worden niet gescheiden van de structuren waartoe ze behoren of waarbij ze op een of andere wijze betrokken zijn a) Grondlegger: Max Weber (1864 – 1920) sociologie is de wetenschap die streeft naar een interpreterend begrijpen van sociale handelingen, om zo te komen tot een causale verklaring van het verloop en de gevolgen van dit sociale handelen - handelen (alle menselijk gedrag waaraan door de handelende persoon een subjectieve betekenis wordt gegeven) wordt sociaal wanneer het, volgens de bedoeling van de actor, gericht is op het gedrag van anderen en erdoor wordt bepaald voluntaristische visie: mensen ondergaan niet enkel de maatschappelijke werkelijkheid, ze handelen i.f.v. de subjectieve betekenis die ze eraan geven - algemene abstracte begrippen die betrekking hebben op het sociale handelen o men vertrekt van de subjectieve betekenissen, die door individuen aan hun omgeving worden gegeven, maar men zal nagaan in hoeverre deze betekenissen een gemeenschappelijk karakter hebben o sociologie is een cultuurwetenschap die ernaar streeft ideaaltypes te construeren omtrent het sociale gedrag, zij bestudeert hiervan de interne en culturele betekenissen door deze interpreterend te begrijpen concept ‘Idealtype’ verwijst naar een zuiver en hypothetisch handelingsverloop dat in feite als dusdanig niet voorkomt in de realiteit theoretische constructie, die weergeeft hoe het rationele handelen doorgaans zou verlopen bij kennis van alle bijkomende factoren en van doelstellingen van andere daarbij betrokken personen, met uitschakeling van het irrationele instrument om concrete sociale fenomenen te analyseren: men vergelijkt het reële in de maatschappij voorkomende fenomeen met het ideaaltype en verwerft zo inzicht in de empirische wereld. bv. ideaaltype geconstrueerd o.b.v. inzichten in het fenomeen bureaucratie “Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus” (! verstehende studie !) probeert de betekenis en de motieven te achterhalen van de godsdienstige levenshouding die aan de basis lag van het kapitalistische productiestelsel (puriteins calvinisme) - vatten van de houdingen en motivaties die samengaan met het kapitalistisch handelen in hun historische realiteit ‘geest van het kapitalisme’ kan niet worden gereduceerd tot het economische systeem waarmee hij is verbonden (wisselwerking tussen economische en culturele fenomenen, zoals religieuze normen), maar eenmaal gevestigd zal het economisch stelsel het gedrag gaan bepalen, los van godsdienstige ideeën - in landen met diverse godsdienstige geloofsovertuigingen, worden de hoogste beroepscategorieën in sterke mate bezet door protestanten o vertrekpunt: kapitalisme kent zijn eerste en grootste bloei in regio’s met een overwegend protestantse strekking, want de Calvinistische burgerij behoorde doorgaans tot de gegoede klasse o verklaring: welstand vraagt rationele economie (aanwenden van de beste middelen om maximaal te presteren en een maximum aan opbrengst te garanderen) individuen moeten rationeel handelen: burgerij in de steden positieve ethische beloning aan activiteiten gericht op maximalisatie van winst wordt geleverd door de Protestantse ethiek waarderen van de arbeid als een doel op zich met zelfdiscipline, rationeel handelen en winst als indicatoren van persoonlijk succes o predestinatieleer: lotsbestemming ligt vast, inzicht is slechts mogelijk voor zij die zuiver leven burgerlijke interpretatie van de predestinatieleer: Werelds Ascetisme of Kapitalistische Moraal constante zelfcontrole planmatige regulatie van het leven volle inzet bij arbeid gevolg: alle wereldse activiteit krijgt religieuze dimensie, arbeid en rijkdom worden losgekoppeld van hun functie als middelen tot behoeftebevrediging arbeid wordt religieuze plicht (> onzekerheid over ‘na de dood’) werelds succes (rijkdom) wordt teken van uitverkorenheid (> iemand die uitverkoren is kent op aarde al een zeker succes) o resultaat verder accumulatie van privaat kapitaal verdere rationalisatie van de werksfeer b) Algemene kenmerken mensen ervaren hun omgeving als een betekenisvolle realiteit en geven er op die manier ook vorm aan - elke doelgerichte rationele handeling grijpt plaats binnen een gegeven situatie, die bepaalde middelen verschaft en condities omvat die betekenisvol zijn voor de actor en die de wijze bepalen waarop hij de situatie definieert en er zich aan aanpast - men probeert het subjectieve element van de maatschappelijke werkelijkheid te analyseren als een objectief gegeven, de sociale persoon als typische sociale categorie is hierbij het object van sociologische analyse o reductionistische visie: sociale eenheden bestaan uit de sociale handelingen van de personen die behoren tot de respectieve sociale eenheden in de maatschappelijke werkelijkheid ontstaan geen sociale structuren onafhankelijk van de interagerende personen o nominalistische visie: sociale eenheden en de zgn. structurele kenmerken verwerven slechts realiteit langs de handelingen van personen groepen kunnen slechts bestaan omdat personen interageren en normen omdat personen ze toepassen - de samenleving bestaat dus uit actoren die doelstellingen trachten te realiseren en daartoe gebruik maken van de betekenissen (culturele context) en middelen (economisch, structureel) aanwezig in en gedurende een bepaalde socio – historische context o sociale eenheden bestaan uit de sociale handelingen van de personen die er deel van uit maken o deze sociale handelingen vloeien voort uit pogingen van mensen om hun wensen en aspiraties zo goed mogelijk te realiseren o dit streven is functie van de middelen waarover actoren beschikken en de betekenissen die bepalen hoe ze hun situatie beoordelen o middelen en betekenissen worden aangereikt door de sociale context waarin actoren zich bevinden o deze wensen en aspiraties vinden hun neerslag in ideeën, motieven, doelstellingen en geloofssystemen die aanzetten tot handelen o deze ideeën, motieven, doelstellingen en geloofssystemen zijn de subjectieve elementen van het maatschappelijk leven, maar kunnen via sociologische analyse objectief bestudeerd worden c) Illustratie: G.A. Hillery, Jr., The monastery. A study in freedom, love and community (1992) studie van de contemplatieve kloostergemeenschap ‘Trappisten’ (Cisterciënser monniken) - primaire drijfkracht binnen kloostergemeenschappen: hogere waarde ‘agapei’ = soort broeder- of zusterliefde die per definitie universalistisch, spiritualistisch en dus a – seksueel is houdt op geen enkele wijze exclusiviteit in is sterk gedisciplineerd en staat los van elk persoonlijk voordeel stut de gehele gemeenschap door het maximaliseren van de solidariteit en cohesie maakt het gemeenschapsleven mogelijk en garandeert het voorbestaan ervan - belevenis van de zgn. onbaatzuchtige vrijheid binnen de abdij = vrijheid volledig i.f.v. het welbevinden van de andere kloosterlingen vrijheid hangt samen met de betrokkenheid bij het strikte normenstelsel (verbintenis met het normenstelsel (geloften) elke dag kunnen hernieuwen) de gemeenschap zorgt voor de overdracht van de waarden agapei & vrijheid, maar de onbaatzuchtige vrijheid geeft op haar beurt structuur aan de gemeenschap die tegelijkertijd wordt ondersteund door de agapei 3. Symbolisch interactionisme nadruk op de studie van de wederzijdse invloed tussen personen en groepen - studie van de wijze waarop door interactie tussen personen en sociale omgeving, de sociale leefwereld van de mens wordt gecreëerd - verklaring hoe de betekenissen die men geeft aan de omgeving een gemeenschappelijk karakter krijgen a) oorsprong: Universiteit van Chicago geen uniforme en coherente stroming (begrippen waarmee wordt gewerkt en de veronderstellingen die worden gemaakt, verschillen onderling) - Charles H. Cooley: “looking – glass self” interactieprocessen waardoor het zelfbeeld van personen wordt gevormd o Iedereen heeft er een idee van hoe hij overkomt bij anderen o Iedereen heeft zich een idee gevormd over het oordeel dat anderen hebben omtrent dit overkomen o Bij iedereen is de neiging aanwezig om op die opinie van anderen te reageren met een zekere fierheid of met gekwetste gevoelens voorwaarde is wel het vermogen om te communiceren opm: we zijn tegelijkertijd subject (nemen waar) als object (worden waargenomen) - William I. Thomas: sociologisch onderzoek moet vooral gericht zijn op de sociale situatie, op het menselijk gedrag in deze situatie en op de veranderingen in dat gedrag ten gevolge van veranderingen in de situatie o elke concrete handeling bestaat in het ontraadselen van een situatie die is samengesteld uit 3 onderling afhankelijke elementen objectieve condities die het gedrag bepalen (waarden & normen) vooraf bij het individu aanwezige subjectieve attitudes of voorkeuren, waarmee de situatie wordt benaderd definitie van de situatie door de handelende persoon (bewust interpreteren van of reflecteren over de waarden (sociaal – culturele factoren) m.b.t. een gegeven situatie o ‘self – fulfilling prophecy’ (> gedrag is resultante van een samenspel/combinatie van waarden en attitudes) sociale definities van situaties kunnen zelfs wanneer ze subjectief zijn, objectieve gevolgen hebben (sociale situaties hebben geen andere realiteit dan die eraan wordt toegekend door de deelnemers aan de situatie) verwachtingen omtrent of interpretaties van gedragingen of gebeurtenissen kunnen deze bepalen in de richting van de verwachting of interpretatie b) basisveronderstellingen (H. Blumer) - - - menselijk handelen m.b.t. objecten om zich heen (dingen, gebeurtenissen, anderen) wordt gedirigeerd door of is gebaseerd op de betekenissen die hij aan die objecten toeschrijft deze betekenissen zijn sociale producten: zij ontwikkelen zich langs interactieprocessen en verlenen een zekere stabiliteit aan het groepsleven objecten hebben geen intrinsieke betekenis maar verkrijgen hun betekenis door het samen – handelen van mensen naargelang de interactiecontext betekenissen worden door de mens geïnterpreteerd en vervolgens aangepast en gehanteerd i.f.v. de concrete situatie waarin hij zich bevindt betekenissen die het gedrag leiden ontstaan in een context van interactie via een geheel van interpretatieve procedures maatschappij wordt gecreëerd via processen van betekenisgeving - maatschappij is een eenheid, bestaande uit actoren die voortdurend betrokken zijn bij interactieprocessen, waarbij (door wederzijdse interpretatie van elkaars bedoelingen, verwachtingen en eigenschappen) het gedrag wordt afgestemd op een min of meer gemeenschappelijke definitie van de situatie - maatschappelijk leven ontwikkelt zich van binnenuit en heeft dus geen realiteit los van de interagerende leden maatschappij en individu zijn onlosmakelijk verbonden, want geen beide kan bestaan, tenzij in relatie tot de andere studie van het specifieke verloop van de interactieprocessen - hoe wordt dit verloop bepaald door de wijze waarop personen elkanders eigenschappen percipiëren - hoe determineert de houding welke men tegenover andere personen uit de omgeving aanneemt het zelfbeeld, de persoonlijkheid en het gedrag van die anderen opm: stigmatiseren = aan de normovertreder zal een nieuwe sociale identiteit worden toegeschreven, maar eenmaal een persoon als dusdanig wordt geëtiketteerd, is er een gerede kans dat deze persoon zich inderdaad zal gaan gedragen naar het beeld dat hij of zij meent dat anderen hebben van hem of haar bv. geestesgestoordheid: geen inherent aanwezige aandoening, maar een sociaal kenmerk toegeschreven door de sociale omgeving c) Illustratie: R. Rosenthal en L. Jacobson, Pygmalion in the classroom (1968) (! positivistische studie !) “Hebben de verwachtingen van leerkrachten omtrent het prestatievermogen van de leerlingen invloed op hun cognitieve ontwikkeling?” experimentele studie bij 500 leerlingen uit een basisschool in Amerika Resultaat: de (experimenteel geïntroduceerde) verwachtingen hadden een bloei veroorzaakt bij de leerlingen de verwachtingen werden op de leerlingen overgedragen via de houding van de leerkrachten (die bepaalde leerlingen aanmoedigen, wat resulteerde in een positief zelfbeeld, dat op zijn beurt resulteerde in een positieve invloed op de leerprestaties) 4. Interactionele richting studie van de wederzijdse beïnvloedingsprocessen tussen personen of groepen van personen onafhankelijk van de ruimere context en onafhankelijk van het gedrag van de actoren studie van waarneembare en voorspelbare interactieprocessen (nadruk op de structuur of de vorm die het samen handelen aanneemt = ‘microstructuralisme’) a) Oorsprong: Georg Simmel (1858 – 1918) sociologie streeft ernaar abstracties te maken boven de inhoud van het maatschappelijk leven vermaatschappelijking (wisselwerking tussen personen) - dezelfde vormen komen voor in diverse sferen van het maatschappelijke leven in alle tijdperken uit de geschiedenis ogenschijnlijk verschillende sociale fenomenen hebben m.a.w. onderliggende structurele overeenkomsten - basisvormen o dyade (numeriek eenvoudigste structuur mogelijk als basis voor verdere groepsvorming) betrokken personen worden enkel geconfronteerd met elkaar de relatie wordt gekenmerkt door een zekere intimiteit de relatie is zeer fragiel omdat haar voortbestaan afhangt van één enkele persoon ofwel staan de personen als gelijken tegenover elkaar, ofwel zal één partij de andere in een of ander opzicht domineren o tryade intimiteit bestaat niet langer meer op dezelfde wijze talloze vormen van (in)directe relaties mogelijk & verschillende mogelijkheden qua groepsvorming o ontwikkeling van grotere groepen: vorm zal grotendeels bepaald worden door het kwantitatieve aspect opdat een kleinere groep zou kunnen blijven bestaan is er een heel sterke sociale cohesie nodig (vooral interpersoonlijke relaties), een grotere groep daarentegen creëert allerlei organen die de relaties regelen en die als instrumenten fungeren voor het behoud van de sociale eenheid (differentiatie en individualisering) Simmel kan dus ook als structuralist beschouwd worden aangezien hij beschrijft hoe sociale processen tot uiting komen langs de wisselwerking tussen personen b) Algemene kenmerken men tracht de structuur van wederzijdse beïnvloedingsprocessen tussen personen en groepen van personen te analyseren, onafhankelijk van de ruimere context waarin deze plaatsgrijpen en van het gedrag van de interagerenden zelf b1) sociale ruiltheorie (P. Blau , G. Homans , R. Emerson) = interacties tussen actoren kunnen beschouwd worden in termen van de ruil of uitwisseling van materiële en immateriële zaken (alles wat waardevol is voor de actoren en slechts via het toedoen van anderen kan worden verkregen) kenmerken - ruilverhoudingen ontwikkelen zich enkel in situaties waar actoren afhankelijk zijn van elkaar o aan- of afwezigheid van alternatieve ruilpartners en de kwantiteit en kwaliteit van de middelen onder de controle van actoren bepalen de mate waarin ze afhankelijk zijn van anderen en de mate waarin anderen afhankelijk zijn van hen o afhankelijkheid wordt weerspiegeld volgens het principe van de verdelende rechtvaardigheid = bij ongelijke inspanning of investering, dient de actor met de hoogste kost, het meest profijt te halen o mensen zijn zich bewust van het feit dat anderen van hen afhankelijk zijn voor de bevrediging van behoeften (en omgekeerd), ze gebruiken deze afhankelijkheid (bewust of onbewust) om macht uit te oefenen - sociale ruil economische ruil o economische ruil o sociale ruil grijpt plaats op een markt grijpt plaats tussen beperkt aantal actoren kosten/baten – verhouding wederzijdse kosten en baten wordt onderhandeld en ligt worden niet op voorhand op voorhand vast gespecificeerd, ruil gaat door omwillen van “norm of reciprocity” (men verwacht billijke ruilverhoudingen over de tijd heen, dus sociale ruilrelaties zijn doorgaans langdurig van aard) rationele actor operante actor - overgang naar de hedendaagse sociale ruiltheorie (L. Molm & K. Cook) o onderscheid tussen economische en sociale ruil ruimt plaats voor onderscheid tussen onderhandelde en wederkerige ruil o aandacht voor het verband tussen ruil, macht en gedrag afhankelijkheid A van B = macht B over A kosten en baten worden straffen en beloningen in een proces van wederzijds beïnvloeden o uit onderzoek blijkt mensen zijn eerder geneigd hun gedrag te richten op de reductie van risico of verlies dan op de maximalisatie van winst (aversie voor verlies) men hecht meer waarde aan het feit dat de andere de ruil beantwoordt, dan de specifieke voordelen die men uit deze ruil haalt ruilrelaties machtsuitoefening en sociale ongelijkheid zijn geringer geven vaker aanleiding tot ontwikkeling van een klimaat van vertrouwen en gevoelens van billijkheid en rechtvaardigheid actoren ontwikkelen makkelijker positieve gevoelens voor elkaar betrokkenheid van de actoren op de ruilrelatie neemt toe b2) sociale netwerktheorie en sociale netwerkanalyse > sociometrie (J. Moreno): m.b.v. sociogrammen (diagram van aantrekking en afstoting tussen groepsleden) de sociometrische structuur vang roepen grafisch in kaart brengen ontwikkeling tot sterk wiskundig onderbouwde technieken voor de analyse van sociale netwerken sociale netwerkanalyse = in kaart brengen en analyseren van de relaties en transacties tussen mensen of groepen van mensen - visualisatie en wiskundige analyse van complexe netwerken van sociale relaties - determinanten van de netwerkstructuur achterhalen en het gedrag van de actoren verklaren vanuit de aard van de netwerkstructuur en de netwerkpositie van de actor o kenmerk van een netwerk: netwerkdensiteit = verhouding tussen het aantal gerealiseerde relaties en het aantal mogelijke relaties in een netwerk o kenmerk van een netwerkpositie graad van centraliteit: aantal directe relaties tussen netwerkknopen graad van “betweenness”: mate waarin een knoop andere knopen indirect met elkaar verbindt graad van “closeness”: mate waarin een knoop met andere knopen verbonden is via directe en indirecte relaties c) Illustratie: P. Bonacich, O. Grusky en M. Peyrot, Family coalitions: a new approach and method (1985) uitgangspunt: coalitievorming (= gezamenlijk gebruik van macht door 2 of meer sociale eenheden teneinde controle op beslissingen uit te oefenen) is een fundamenteel sociaal proces dat teruggevonden wordt in allerlei samenlevingsvormen, dus ook in gezinnen coalitievorming is een fundamenteel kenmerk van het gezinsleven (bepaalt in sterke mate de machtsverdeling binnen de sociale eenheid) en vervult een belangrijke functie voor het behoud van het gezinsevenwicht de verhoudingen tussen gezinsleden kunnen beschreven worden d.m.v. de ‘Statusmaintenance’ – theorie = vorming van coalities tussen gezinsleden is gericht op het behoud van het machtsevenwicht - gezin: sociaal systeem met subsystemen o ouders (gezag/autoriteit) & kinderen (geen gezag/autoriteit) o ouderlijk gezag maakt effectieve socialisatie mogelijk, dus voortbestaan van Westerse kerngezin is afhankelijk van het onderscheid (machtsonevenwicht) tussen de twee subsystemen - boundary maintenance, subsystem cohesion en conservativiteitsprincipe o coalitievorming onderhoudt de statusverschillen tussen de verschillende subsystemen via twee processen: boundary maintenance: coalitievorming is gericht op het behoud van de grenzen tussen de subsystemen (in een ouder – kind dispuut de kant van de ouder kiezen) subsystem cohesion: coalitievorming is gericht op het verhogen van het machtsevenwicht tussen de leden van een subsysteem (in een conflict tussen leden met dezelfde status, de kant kiezen van degene met het minste macht) o conservativiteitsprincipe: hoe hoger de status van het groepslid, hoe meer belang bij het behoud van de statusorde o coalities blijken uit conflicten tussen gezinsleden (als momenten waarop machtsen statusverhoudingen in vraag worden gesteld) conflicten tussen leden van verschillende subsystemen (ouder – kind disputen) overschrijden de grens tussen de subsystemen en worden beheerst volgens het principe van de boundary – maintenance: ouders zijn geneigd elkaar te steunen kinderen zullen eerder de ouder steunen dan het andere kind, de kans op steun vanwege de kinderen voor de ouder zal nog stijgen als het de ouder is met de minste macht die bij het dispuut betrokken is hoe meer macht een gezinslid heeft, hoe groter de kans wordt dat hij het gezinslid met de meeste macht zal steunen bij een conflict conflicten tussen leden van eenzelfde subsysteem (ouder – ouder en kind – kind conflicten) brengen de statusverhoudingen binnen de subsystemen in gevaar beheerst door het principe van subsystem – cohesion o ouder – ouder conflict: kinderen steunen de zwakste ouder o kind – kind conflict: ouders steunen het zwakste kind ( + conservativiteitsprincipe: vooral de machtigste ouder en het oudste kind volgen dit principe! ) Besluit: - coalities binnen het gezin zijn vrij voorspelbaar wanneer wordt uitgegaan van de veronderstelling dat deze vnl. worden gevormd met als functie de bestaande statusstructuur te behouden - gevolgen: o de meest marginale leden van beide subsystemen worden binnen de eigen statusgroep gehouden en de machtsverhoudingen tussen de leden van een zelfde statusgroep zijn meer evenwichtig, daardoor is meer gelijkwaardige interactie mogelijk en groeit de intimiteit o de moeder geeft en ontvangt meest blijken van steun: de emotioneel expressieve en ondersteunende functie van moeders in nucleaire gezinnen is functie van hun positie in de statusstructuur en de daaruit volgende coalitievorming ter bestendiging van deze statusrangorde II. Methodologische richtingen 1. Functionalisme samenleving bestaat uit een aantal sociale systemen opgebouwd uit deeleenheden die met elkaar verbonden zijn en streven naar een evenwicht a) Oorsprong: Britse Cultuur - Antropologie uitgangspositie: ontdekken van relaties tussen fenomenen en de maatschappij, ter verklaring van die sociale fenomenen - - Malinowksi o cultuur i.f.v. de sociale behoeften functionalistische visie impliceert voor elk type beschaving, dat elke gewoonte, elk materieel object, elke idee en elk geloof een vitale functie vervullen (helpen een of andere behoefte van de leden van de gemeenschap bevredigen) en dus een onmisbaar deel uitmaken van het geheel o antropologische verschijnselen moeten worden verklaard in termen van hun functie hun aandeel in het gehele cultuursysteem waarvan ze deel uitmaken de wijze waarop ze verband houden met andere elementen binnen het systeem wijze waarop het cultuursysteem verband houdt met de fysische omgeving Radcliffe – Browns bijdrage moet worden nagegaan van deelaspecten tot het behoud en de ontwikkeling van de integratie van de sociale structuur waarvan ze deel uit maken maatschappij = systeem, bestaande uit onderling afhankelijke sociaal – structurele elementen, die bestaan binnen een gemeenschappelijk waardensysteem verloop van het sociaal leven = functioneren van de sociale structuur > nagaan hoe de integratie van de sociale structuur van een gemeenschap gehandhaafd blijft, langs het verloop van het maatschappelijk leven dat bestaat uit allerlei activiteiten en interacties tussen, respectievelijk individuen en georganiseerde groepen b) Basisveronderstellingen - - maatschappelijke werkelijkheid bestaat uit een aantal sociale systemen die op hun beurt bestaan uit deeleenheden die verband houden met elkaar en samen een soort van evenwicht nastreven elk systeem heeft een aantal basisbehoeften waaraan moet worden voldaan opdat het op een adequate wijze zou kunnen blijven functioneren 4 functionele vereisten (> T. Parsons, AGIL – schema) Intern Extern Instrumenteel Patroonbehoud Aanpassing (bereidheid & capaciteit tot (aanbrengen van middelen rolvervulling) & aanpassen aan omgeving) Consommatorisch Integratie Doelverwezenlijking (op elkaar afstemmen van (mobilisering middelen voor rollen en posities tot één specifieke doeleinden) vloeiend werkende sociale structuur) aanpassing: noodzaak van het systeem om zich te kunnen aanpassen aan de vereisten gesteld door de omgeving moet kunnen worden beheerst en de nodige middelen moeten eruit kunnen worden gehaald om te voldoen aan de fysische behoeften van de leden van het sociaal systeem doelverwezenlijking: bepaling van doelstellingen en mobilisering & toewijzing van middelen om deze doelstellingen te bereiken - in elk sociaal systeem worden prioriteiten geselecteerd, waarbij bovendien moet worden voorzien in de structurele middelen om deze objectieven te bereiken integratie: coördinatie en handhaving van de samenhang/cohesie tussen de diverse deeleenheden van het sociaal systeem sociaal controle – mechanisme, dat zorgt voor het naleven van de algemeen aanvaarde waarden is noodzakelijk patroonbehoud: zekere motivatie tot handelen moet blijven bestaan leden van het sociaal systeem moeten ertoe worden aangezet om zich voldoende betrokken te voelen bij de basisdoelstellingen en dus de nodige motivatie op te brengen om hun rol(len) te vervullen wisselwerking tussen deze 4 functies: sociale systemen zijn dynamische entiteiten die voortdurend veranderingen kennen en steeds een dynamisch evenwicht nastreven (veranderingen in de wijze waarop één van de functies wordt vervuld, leiden tot aanpassingen in de manieren waarop de andere functies worden vervuld) sociaal – culturele verschijnselen worden beschouwd i.f.v. hun gevolgen voor de werking van de sociale eenheid waarvan ze deel uitmaken o afhankelijk van de sociale subeenheid waarop ze binnen een gegeven sociaal systeem betrekking hebben functioneel: dragen bij tot de werking van de sociale eenheid disfunctioneel: belemmeren een adequate werking van de sociale eenheid nonfunctioneel: irrelevant voor de werking van de sociale eenheid o onderscheid tussen manifeste & latente functies (R. Merton) manifeste functies: waargenomen gevolgen van een fenomeen, die bijdragen tot de aanpassing van het systeem en die door de leden van dit systeem als zodanig worden bedoeld en onderkend latente functies: gevolgen, die door de deelnemers aan het systeem niet bedoeld zijn en niet onderkend worden zoeken naar latente functies is noodzakelijk om te komen tot betere verklaringen, die kunnen bijdragen tot de verdere theoretische ontwikkeling van de sociologie c) Illustratie: G. Marwell, Why ascription? Parts of a more or less formal theory of the functions and dysfunctions of sex roles (1975) “Hoe hoger de positie, hoe kleiner de kans dat deze zal worden ingenomen door een vrouw.” Oorzaak - gezin is basisentiteit van de maatschappij complementaire arbeidsverdeling tussen man en vrouw - geen biologisch/genetische basis voor de functionele arbeidsverdeling jongens en meisjes worden van bij de geboorte anders gesocialiseerd, dus toegeschreven geslachtsroldifferentiatie MAAR wordt hoe langer hoe meer disfunctioneel in onze maatschappij, want ze kan zich niet meer veroorloven om talenten verloren te laten gaan 2. Verstehende of interpretatieve sociologie hoofdzakelijk gevolgd binnen het kader van de handelingssociologie en het symbolisch interactionisme a) Oorsprong en algemene kenmerken = door ‘interpreterend begrijpen’ achterhalen welke betekenis personen geven aan hun handelingen en aan de interactieprocessen of sociale situaties waarbij ze zijn betrokken > technieken gebaseerd op de menselijke capaciteit tot empathisch handelen of de capaciteit om zich in te leven in de positie van de andere men zal de maatschappelijke werkelijkheid, van binnenuit, d.m.v. interpreterend begrijpen, benaderen om tot verklaringen te komen men bestudeert het sociale gedrag d.m.v. de verstehende methode, omdat de mens zelf betekenis geeft aan zijn gedrag en zijn relaties en omdat hij bepaalde doelstellingen, gevoelens en attitudes heeft vrij subjectieve benaderingswijze: de waarde van de voorgestelde verklaringen is afhankelijk van het interpretatievermogen van de onderzoeker, van de mate waarin hij zelf inzicht krijgt in het onderzoeksmateriaal b) Illustratie: Howard. S. Becker, Becoming a marihuana user (1963) (! Symbolisch interactionistisch onderzoek !) d.m.v. empirisch onderzoek komen tot een verklaring voor het feit dat sommige personen gewoontegebruiker worden van de softdrug marihuana (uitgaan van de belevingswereld van de subjecten, van de betekenis die de gebruiker eraan geeft) - definitie van de situatie vooraleer iemand gewoonteroker kan worden van deze drug, dient hij een zeker concept te ontwikkelen omtrent de betekenis van deze handeling en omtrent hoe de anderen deze handeling interpreteren - proces van 3 fasen o gebruiker leert zo te roken dat het een zeker effect teweegbrengt o betrokkene leert het effect van marihuana te herkennen en dit effect in verband te brengen met het roken o gebruiker zal leren die gewaarwording als aangenaam te ervaren opm: van cruciaal belang in dit leerproces is de aanwezigheid van anderen die reeds gewoonteroker zijn en die voortdurend ‘de situatie definiëren’, niet alleen door te zeggen wat kan worden verwacht, maar ook door aan te tonen hoe genoeg kan worden beleefd aan het roken 3. Positivisme (G.A. Lundberg & P. Lazarsfeld) op basis van waarneembare feiten komen tot ontdekking van regelmatigheden die leiden tot het formuleren van verklaringen a) Oorsprong neo – positivisme ontstaan in de Verenigde Staten in de 20ste eeuw - sterke nadruk op de waardevrijheid - gebruik van statistische analysetechnieken bij de verwerking van onderzoeksresultaten b) Algemene kenmerken - - methodologisch monisme: alle verschijnselen worden gedirigeerd door dezelfde algemene principes, die door empirisch onderzoek kunnen achterhaald worden (observatie), dit onderzoek leidt tot de formulering van oorzaak – gevolg relaties enkel door met meetbare begrippen of variabelen te werken kunnen besluiten in kwantitatieve termen worden geformuleerd en dus enige objectiviteit garanderen theorie bepaalt waarop de wetenschap zich moet concentreren en hoe zij moet observeren (concepten, operationalisatie en kwantificatie) centrale taak is het ontdekken van causale relaties o associatie tussen geoperationaliseerde begrippen of veranderlijken beide elementen waartussen causaliteit wordt verondersteld komen samen voor en/of veranderen samen (correlatie!) o tijdsordening: onafhankelijke veranderlijke komt in tijd voor de afhankelijke variabele (soms kip of ei probleem) o echtheid van de causale relatie gepostuleerde relatie moet blijven bestaan wanneer met andere mogelijke causale factoren rekening wordt gehouden (spurieuze & echte verbanden) o theorie als verklaring voor de causale relatie men beschikt over een theoretische redenering die zegt waarom de ene factor een invloed uitoefent op de andere c) Illustratie: R. Kessler en J. McRae, The effect of wives’ employment on the mental health of married men and women (1982) - - aanwezigheid zorgbehoevende kinderen o gehuwde vrouwen met zorgbehoevende kinderen tewerkstelling positieve invloed op de mentale gezondheid o gehuwde vrouwen zonder zorgbehoevende kinderen tewerkstelling zeer sterk positieve invloed op de mentale gezondheid bijdrage van de partner in het huishouden en in de zorg voor de kinderen o partner zorgt voor kinderen/helpt met huishoudelijke taken tewerkstelling zeer sterk positieve invloed op de mentale gezondheid o partner zorgt niet voor kinderen/helpt met huishoudelijke taken tewerkstelling positieve invloed op de mentale gezondheid o partner zorgt niet voor kinderen/helpt niet met huishoudelijke taken tewerkstelling geen invloed op de mentale gezondheid