Sociologie: deel II

advertisement
Sociologie: deel II
De verschillende gezichten van de hedendaagse sociologie (blz. 60)
- pluralisme binnen de sociologie
- onderscheid tussen:
- inhoudelijk:
- welke aspecten moeten bestudeerd worden
- eigen theoretische referentiekaders
- vraag: kies je een abstracte of persoonlijke invalshoek?
- methodologische:
- op welke wijze moeten onderzoeksvragen geformuleerd worden?
- Hoe moet men de realiteit bestuderen?
→ met elke inhoudelijke richting gaat minstens één methodologische gepaard.
H1: richtingen naar de inhoud
1) structuralisme
- de maatschappij is een zelfstandige entiteit
- omvat de studie van de externe aspecten van de sociale omgeving
1.1. oorsprong: Emile DURKHEIM (1858-1917)
- ontwikkeling van het structuralisme als zelfstandige richting
- visie op de sociologie:
1895: les régles de la méthode sociologique
studie van individuen => inzicht in de maatschappelijke realiteit
mensen ontwikkelen eigenschappen onder invloed van omgeving
( 19e E: antropocentrisme)
=> “expliquer le social par le social”
=> sociale feiten moeten verklaard worden in termen van andere sociale
feiten
- object van de sociologie : « faits sociaux »
dit zijn objectieve zaken die men empirisch moet onderzoeken
- sociologie = studie van de interactieprocessen waardoor de zogenaamde
sociale feiten ontstaan, behouden blijven en veranderen
- soorten sociale feiten:
- definitie: manier van denken, handelen, aanvoelen, objectief
gegeven zaken (extern, dwingend)
- vb.: instellingen, normen, waarden, publieke opinie,
arbeidsverdeling, bevolkingsgroei, etc.
- soorten:
- morfologische verschijnselen
- conscience collective
- aggregaat van individuele feiten
- 1897: Le Suicide
- zelfmoord als sociaal feit verklaren door andere sociale feiten
- belang van sociale integratie, normatieve regulering
- 4 types van zelfdoding:
1
SUICIDE:
1) altruïstische: ~ sterke groepscohesie
vb.: PLO zelfmoordcommandos
2) egoïstische: ~zwakke sociale integratie
vb.: gescheiden mannen
3) fatalistische: ~overdreven strakke regulering
vb.: gevangenen
4) anomische: ~wegvallen van regulering
vb.: als gevolg van economische crisis
1.2. basisveronderstellingen
- structuralisme: studie van de externe deelaspecten van sociale eenheden
- primordiale taak: ontdekken van nieuwe structurele kenmerken
- structurele factoren:
1. mediërend effect van structurele factoren
=> +- gelijkaardig gedragspatroon
2. structurele deelcomponenten staan met elkaar in verband
=> afhankelijkheid en wederzijdse beïnvloeding
→ structurele factor = een zeer ruim begrip!
- diversiteit van structurele factoren
- vorm van sociale eenheid: morfologische kenmerken
- structurele kenmerken: aard van interactiepatronen
- normatieve structurele elementen
- gemiddelde waarden met betrekking tot individuele kenmerken
- posities en rollen
- contextuele factoren
1.3. Illustratie: O.R. Galle, W.R. Gove en J.M. Mc Pherson
1972 - Population density and pathology: what are the relations for man?
- is een hoge bevolkingsdichtheid een bron van pathologisch gedrag?
= structurele factor groepsdensiteit (ook al zijn andere structurele factoren
eveneens van belang: etniciteit, sociale klasse)
- resultaten: afhankelijk van hoe groepsdensiteit gemeten wordt.
- objectief criterium = aantal inwoners/km2
=> geen effect merkbaar
- interpersoonlijk niveau: aantal personen/kamer
=> wel een effect merkbaar
=> densiteit ~ hoe ipv lage vruchtbaarheid
2) Sociologie van het sociaal handelen
= meer nadruk op het individu en de perceptie
2.1. Grondlegger: Max WEBER (1864 – 1920)
- Weber = socioloog, historicus, antropoloog, econoom, politicoloog
- sociale werkelijkheid = individuen en hun betekenisvolle handelingen
- voluntaristische visie (geloof in de kracht van de wil)
- geen reductie tot de studie van het concrete individuele gedrag
- Weber wil een brug slaan tussen psychologie en sociologie
- theorie over Ideaaltypes
1922: Wirtschaft und Gesellschaft: IDEALTYPE
= een theoretische constructie, komt niet als dusdanig voor, typeert het zuiver
en hypothetisch handelingsverloop, rationaliteit, ontdaan van alle vormen van
irrationaliteit
= een instrument om concrete sociale fenomenen te analyseren
vb.: in verband met bureaucratie onderzoekt men volgende eigenschappen:
2
- arbeidsspecialisatie
- gezagshiërarchie
- benoemingen op basis van vakkennis
- nadruk op formele regels
- onpersoonlijk karakter van de onderlinge relaties
=> Ideaaltype van bureaucratie: basis van vergelijkende analyse
WEBER, samenvattend:
Abstracte types op grond van interpreterend begrijpen van de zin van het sociaal handelen
Sociologie = een cultuurwetenschap die ernaar streeft ideaaltypes te construeren omtrent het
sociale gedrag: zij bestudeert hiervan de interne en culturele betekenissen door deze
interpreterend te begrijpen.
1904-1905: Die protestantische Ethik und du Geist des kapitalismus
= onderzoek naar de relatie tussen godsdienst en kapitalisme
- ‘geest van het kapitalisme’ < meer dan economisch determinisme!
→ arbeid wordt beleefd als waarde, als doen op zich
→ ~ protestantse ethiek impliceert een zeker levensstijl, de predestinatieleer
legt de focus volledig bij het hier en nu.
2.2. Algemene kenmerken
- sociale handelingspsychologie (vandaag maar weinig beoefenaars)
= het achterhalen van de ideeën, motieven, doelstellingen en geloofssystemen
die de mens aanzetten tot handelen.
- Hecht ook belang aan de subjectieve betekenissen
=> tracht als het ware het subjectieve element van de maatschappelijke
werkelijkheid te analyseren als een objectief gegeven
- object van analyse: de sociale persoon, als typische sociale categorie
2.3. Illustratie: G.A. Hillery
1992 – The Monastry. A study in freedom, love and community
- hoe kunnen contemplatieve kloostergemeenschappen adequaat blijven
functioneren en hun voortbestaan garanderen?
= een merkwaardige studie
- analyse van de perceptie van het kloosterleven bij Amerikaanse Trappisten
- methode: participerende observatie
- motivatie: : soort universele liefde ( Eros: specifiek persoon)
=> non exclusiviteit, discipline, spiritueel en aseksueel
=> “” maakt het gemeenschapsleven mogelijk.
Het voortbestaan van het klooster
< benadering  ideaaltype
< onbaatzuchtige vrijheid
=> de gemeenschap zorgt voor het overdragen van de waarden: agape en
vrijheid. Onbaatzuchtige vrijheid + structuur van de gemeenschap
vb.: communes die georganiseerd worden op basis van liefde (eros) zijn
moeilijk, omwille van het exclusiviteitkarakter van liefdesrelaties. De
universele -liefde kan dit gevaar voor exclusieve relaties opvangen.
3) Symbolisch interactionisme (vandaag nog steeds populair)
= de sociologie van het sociale handelen: perceptie van de omgeving en het
nagaan van de handelingsmotivatie van personen.
- nominalistische oriëntatie
- reductionistische tendens
- voluntaristische visie
3
=> benadrukt vooral de wederzijdse beïnvloeding tussen personen en groepen,
de creatie van de sociale leefwereld door de mens.
3.1. Oorsprong: Universiteit van Chicago
G.H. Mead (zie verder: H Socialisatie)
C.H. Cooley
W.I. Thomas
= geen coherente, uniforme stroming, want onderling verschillende
veronderstellingen
a) Charles H. Cooley (1864 - 1929)
1922: Looking glass self theorie (zelfbeeldtheorie)
- interactiepatronen met betrekking tot de vorming van een zelfbeeld van
personen.
- sociaal karakter van het zelfbeeld:
- beeld van mezelf bij de anderen
- oordeel van anderen over dit voorkomen
- neiging tot reageren op dit oordeel
VOORWAARDE: communicatie!
=> bijdrage symbolisch interactionisme
b) William I Thomas (1863 – 1947)
- benadrukt de onderligne afhankelijkheid van individu en omgeving
- sociologisch onderzoek moet zich vooral richten op de sociale situatie
- elke handeling = een situatie met 3 elementen
1. objectieve condities
2. subjectieve gevoelens
3. definitie van de situatie door de handelende persoon
- Thomas’ theorema:
“If men define situations als real, they are real in their consequences”
→ R. Merton: self fulfilling prophecy
→ ook subjectieve gegevens kunnen objectieve gevolgen hebben
= uiterst situationele benadering
3.2. Basisveronderstellingen
- begrip symbolisch interactionisme:
< Herbert Blumer, eerste belangrijke synthese
- menselijk handelen met betrekking tot dingen om hem heen wordt
gedirigeerd door de betekenissen die hij aan die dingen toekent.
- betekenissen zijn sociale producten die ontstaan uit interactieprocessen (er
bestaat geen intrinsieke betekenis van dingen)
- betekenissen ontstaan door geheel van interpretatieve procedures
=> maatschappij is een eenheid, bestaande uit actoren, betrokken bij
interactieprocessen, waarbij gedrag wordt afgestemd op de concrete situatie
=> maatschappij < processen van betekenisgeving en interpretatie
=> veel aandacht voor het specifieke verloop van interactieprocessen
(communicatie!)
vb.: geestesziekte is geen objectief maar een subjectief gegeven, een ticket of
label dat door de omgeving wordt toegekend (→ self fulfilling prophecy)
3.3. Illustratie: R. Rosenthal en L. Jacobson
Pygmalion in the classroom
- hebben de verwachtingen van de leerkrachten invloed op de cognitieve
ontwikkeling van de leerlingen?
4
- test van 500 leerlingen, 1/5 wordt aan de directeur voorgesteld als
‘veelbelovend’.
- effect merkbaar: gemiddelde score, motivatie en leergierigheid
< overdragen van verwachtingen
→ positief zelfbeeld
→ positief beeld wordt bevestigd
=> de leerkracht is Pygmalion, de schepper
4) Interactionele richting
= de studie van waarneembare en voorspelbare interactieprocessen
= vormenleer (kennis van vormen, niet inhouden van sociale fenomenen)
4.1. Oorsprong: Georg SIMMEL (1858 – 1918)
1908: Soziologie → verdiende erkenning als socioloog
- joodse afkomst, brede aanpak, o.a. ook filosofisch werk
- schreef voornamelijk essays
- vnl. de studie van de vormen van de wisselwerkingen tussen mensen
→ vermaatschappelijking of Vergesellschaftung
→ basiseenheid van de maatschappelijke analyse = wisselwerkingen
- dyade en tride
1) dyade: kleinste eenheid van sociologische analyse (?)
- betrokken personen worden enkel met elkaar geconfronteerd
- relatie wordt gekenmerkt door zekere intimiteit
- fragiele relatie < band met één persoon
- gelijkheids- of dominantiebeginsel
2) triade
- talloze vormen van relaties <2 mogelijk
- geen intimiteit in triade
- bestaan van indirecte relaties
- verschillen in groepsvorming (vb: bemiddelaarsrol)
- rol van kwantitatieve aspecten in de vorming van grotere
groepen/ sociale differentiatie.
- cohesie:
- kleine groep: sterke sociale cohesie
- grote groep: organen die relaties regelen in functie van het behoud van
eenheid in de groep.
=> systematische analyse van de sociale interactievormen
4.2. Algemene kenmerken
- Simmels uitgangspunten: → hedendaagse vormenleer
- deelterrein van de vormenleer in de VS (°’60)
Zogenaamde ruil- of uitwisselingstheorie (Thomas, Blau)
- interactie = ruil, ook van immateriële zaken
- invloed van normen, kosten, baten
4.3. Illustratie: P. Bonacick, O. Grusky en M. Pyrot
1985: Family coalitions: a new approach and method
- veronderstellingen van het onderzoek: coalitievorming is fundamenteel
kenmerk van het gezinsleven
→ belangrijke functie voor het gezinsevenwicht, de machtsverhoudingen
- status maintenance theory:
- het gezin is een microsociaal systeem, 2 subsystemen, namelijk de
ouders en de kinderen
- scheiding van die 2 subsystemen is noodzakelijk om een bepaalde
machtsverhouding in het leven te roepen.
5
→ handhavende functie van ouder-kind statusstructuur
→ bewerkstelligd door verschillende mechanismen
* boundery maintenance between statuses
* subsystem cohesion
- hoe hoger de macht van een gezinslid, hoe meer belang bij behoud
van macht (gezinsdoelstellingen => persoonlijke doelstellingen)
- hypothesen, in functie van coalitievorming:
- bij ouder-kind disputen gaan kinderen ouders steunen
- hoe meer macht een gezinslid heeft, hoe groter de kans dat die
de machtsverhouding zal ondersteunen.
- testen van de hupothesen: steekproef bij 48 gezinnen
=> coalitievorming in gezin is voorspelbaar!
H2: Methodologische richtingen
1) Functionalisme
= sociale fenomenen analyseren in termen van hun functies of van de rol die ze
vervullen
1.1. Oorsprong: Britse cultuur-antropologie
- B. Malinowsky (1884-1942)
- A. RAdcliffe-Brown (1881-1955)
=> in plaats van na te gaan hoe traditie tot stand kon gekomen zijn, tracht men
te bestuderen hoe fenomenen in verband gebracht kunnen worden met de
werking van de hele gemeenschap.
- 1944: Malinowski: functie = behoeftenbevrediging
=> antropologische fenomenen verklaren in termen van functie, elk
aspect is essentieel, want functioneel
- 1952: Radcliffe-Brown:
- ‘sociale structuur’ = de maatschappij is een sociaal systeem, een
netwerk van sociale relaties, sociale relaties in een gemeenschappelijke
waardesysteem.
- verloop van het sociale leven = functioneren van de sociale structuur
- functie = behoud en ontwikkeling van die sociale structuur
OVERZICHT
Comte, Spencer
=>
Emile DURKHEIM: - arbeidsverdeling
- godsdienstsociologie
=> Malinowski (1944)
=> Radcliffe Brown (1952)
1.2. Basisveronderstellingen
- functionalisme: ° VSA, na WO II; tot ’60 de dominante methodologische
richting, namelijk het structureel functionalisme
- veronderstellingen:
a) de maatschappelijke werkelijkheid bestaat uit sociale systemen die op hun
beurt uit deelsystemen bestaan, die verband houden met elkaar en een soort
evenwicht nastreven.
b) het sociaal systeem vervult een aantal basisfuncties zodat het op adequate
manier kan blijven functioneren. Worden de functies niet vervuld, dan betekent
dat het einde van het systeem in kwestie.
- 1951: T. Parsons (1902 – 1979)
- 4 essentiële functies van sociale systemen:
6
hoe kan de maatschappelijke orde worden gecreëerd en hoe kan
ze blijven bestaan, ondanks talloze conflictsituaties?
1) aanpassing: voedselvoorziening en huisvesting = minimum
2) doelverwezenlijking: politiek functie, doelen & middelen bepalen
3) integratie: betreft samenhang tussen de verschillende deeleenheden
→ sociaal controlemechanisme, rechtspraak
4) patroonbehoud: instandhouden van handelingsmotivatie
 wisselwerking, sociale systemen: nastreven van een dynamisch evenwicht
c) sociaal culturele verschijnselen worden beoordeeld vanuit de gevolgen voor
de werking van de sociale eenheid.
- functioneel – dysfunctioneel – nonfunctioneel (irrelevant)
- R Merton: manifeste versus latente functies
- manifest: functies met waarneembare gevolgen
- latent: gevolgen die de deelnemers niet bedoeld hebben en die niet
onderkend zijn.
=> belangrijk in de functionalistische analyse
vb.: verklaren van schijnbaar irrationele fenomenen
1.3. Illustratie: G. Maxwell
1975: Why ascription? Parts of a more or less formal theory of the functions and
dysfunctions of sex roles
- trachten een functionalistische verklaring te geven voor eht feit dat bijna
zonder utizondering, de hoge, machtige beroepsfuncties door mannen worden
ingenomen. Met andere woorden, hoe hoger de functie, hoe kleiner de kans dat
een vrouw ze inneemt.
=> functionalistische verklaring: dit structurele kenmerk draagt bij tot de
adequate werking van de maatschappij.
- veronderstel:
- het gezin is de basiseenheid van de maatschappij,
- met als taken: reproductie, socialisatie van kinderen, husband-wife
nurturing, economische productiviteit
- in de taakverdeling bestaat complementariteit
- de middelen zijn beperkt
- het genetische potentieel is toevallig verdeeld over de populatie
- taakverdeling heeft geen biologische basis (?)
- paarvorming gebeurt vrijwillig
- de verschillen in socialisatie van de kinderen => geslachtsdifferentiatie
- geslachtsdifferentiatie is functioneel voor de complementariteit in
gezinsrelaties, later => rollenpatroon op basis van geslacht
- Maxwell zegt:
- die differentiatie is in industriële maatschappijen dysfunctioneel
geworden.
- in tegenstelling tot de technisch eenvoudige primitieve
maatschappijen, kent de moderne samenleving verregaande
specialisatie. Er is een nood gegroeid aan alsmaar meer gespecialiseerde
functies, die de complementariteit van partners dysfunctioneel maakt.
DUS: geslachtrollendifferentiatie is dysfunctioneel bij toenemende
arbeidsspecialisatie en zal moeten verdwijnen in de moderne maatschappij.
7
2) Verstehende sociologie (!)
2.1. Oorsprong en algemene kenmerken
- verstehende of interpretatieve sociologie
- ~ symbolisch interactionisme
- < Webers definitie van sociologie < W. Dilthey
~ verspreiding dualisme in de wetenschappen
→ natuur moet men extern, maar de maatschappij intern, dat wil
zeggen, van binnenuit analyseren
- vrij subjectieve benaderingswijze, afhankelijk interpretatievermogen
van de onderzoeker
- vb.: Webers onderzoek naar relatie calvinisme – kapitalisme
2.2. Illustratie: Howard Becker
1963: Becoming a marihuana user
- met behulp van empirisch onderzoek nagaan waardoor iemand een
gewoontegebruiker wordt
- op basis van een beperkte steekproef (50 personen), informeel interview
- interpreterend begrijpen van die gesprekken door Becker
→ iemand moet een bepaalde definitie van de situatie ontwikkelen
= SOCIAAL LEERPROCES
= de definitie van de situatie door andere gewoontegebruiker
1. aanleren door initiatie, het oproepen van gewenste effect
2. herkenning van effecten, toeschrijven aan het middel
3. het effect als aangenaam leren ervaren
3) Positivisme
- het positivisme aanvaardt de toepassing van de methodologie van de
natuurwetenschap op de studie van de sociale werkelijkheid
- het doel: ontdekken van regelmatigheden, verklaringen
3.1. Oorsprong:
- < Comte; maatschappelijk beheersing (geen statistiek, cfr. Dispuut Quetelet)
- huidige positivisme: ontstaan voor 1952 in de VSA
- waardevrijheid staat centraal
- statistische analysetechnieken
- G.A. Lundberg (1895 – 1966)
- generalisaties moeten kwantitatief zijn
- enkel meetbaar gedrag kan men bestuderen (cfr. Behaviorisme)
- P. Lazersfeld (1901 – 1976)
- baanbrekende onderzoeksmethodes en analysetechnieken
→ ultivariate analyse in de sociologie
3.2. Algemene kenmerken
- het universum wordt gedirigeerd door algemene principes
- de maatschappelijke werkelijkheid kan aan de hand van causale relaties
verklaard worden
- voorwaarde: associatie tussen geoperationaliseerde begrippen
- positieve of negatieve relatie
- onafhankelijke variabele komt voor afhankelijke
(cfr. Het kip-of-ei-probleem)
- echtheid van de causale relatie (blijft bestaan onder invloed van
andere factoren)
8
3.3. Illustratie: R. Kessler en J. McRae
1982 – The effect of wives’ employment on the mental health of married men and
women.
- vroeger: stelling dat vrouwen sowieso meer psychische problemen hebben
- invloed hierop door wijziging van de sociale status van ♀♀?
- vraag: welke is de invloed van tewerkstelling buitenshuis op de mentale
gezondheid van vrouwen?
- representatieve steekproef: 2440 gehuwde vrouwen, ouder dan 21 jaar
- vergelijking hoog en laag inkomen van de man: effect gelijk
- werken buitenshuis heeft positieve invloed
- vergelijking met mate van inspanning van de man: belang van de
relatie zelf
Algemeen besluit:
Combinaties van inhoudelijke en methodologische stromingen zijn mogelijk.
Geen der paradigma’s is zaligmakend.
9
Download