Het gebruik van imparfait/passé composé

advertisement
Het gebruik van imparfait/passé composé
Imparfait gebruik je:
 Bij herinneringen (Il y a vingt-cinq ans, j’allais à l’école primaire)
 Om een beschrijving te geven (Dans le jardin, il y avait des fleurs. Il faisait beau.)
 Om een bepaalde tijd aan te geven, zonder duidelijk begin of einde (Quand j’etais
jeune, je jouais du piano)
 Om een gewoonte aan te geven (Comme d’habitude je me réveillais, je me lavais
et je mangeais une tartine)
 Na bepaalde woorden die een tijdsaanduiding aangeven:
- Pendant que (terwijl, ondertussen)
- Quelquefois (soms)
- Souvent (vaak)
- Autrefois (vroeger)
De passé composé gebruik je:
 Bij eenmalige gebeurtenissen of een serie gebeurtenissen
(J’ai pris la voiture pour aller au travail / J’ai travaillé toute la journée. Apres je
suis alle au supermaché.)
 Na bepaalde woorden die een tijdsaanduiding aangeven:
- Puis (vervolgens)
- Alors (toen)
- Ensuite (daarna)
- Tout de suite après (meteen daarna)
- Après (daarna)
- Soudain (plotseling)
- Tout à coup (plotseling)
Trappen van vergelijking
Vergrotende trap: plus.
Overtreffende trap: le/la/les plus.
Manon est plus grande que Caroline.
Manon est la plus grande.
Onregelmatige vormen
Bon (goed)
Meilleur (beter)
Le meilleur (best)
Mauvais (slecht)
Pire (erger)
Le pire (ergst)
Bien (goed)
Mieux (beter)
Le mieux (best)
Mal (slecht)
Pis (slechter)
Le pis (slechtst)
Peu (weinig)
Moins (minder)
Le moins (het minst)
Beaucoup (veel)
Plus (meer)
Le plus (meest)
Bij een bijwoord is het lidwoord voor de overtreffende trap altijd le.
(Elles roulent le plus vite)
Bijwoord/bijvoeglijk naamwoord
Franse bijvoeglijke naamwoorden staan achter het zelfstandig naamwoord, behalve:
Bon (Goed)
Beau (Mooi)
Joli (Aardig, mooi)
Haut (Hoog)
Long (Lang)
Petit (Klein)
Jeune (Jong)
Vaste (Uitgestrekt)
Grand (Groot)
Vieux (Oud)
Mauvais (Slecht)
Meilleur (Beter)
Nouveau (Nieuw)
Gros (Dik)
Autre (Ander)
Lidwoorden
Een.
Un = mannelijk, une = vrouwelijk.
– Na de ontkenning worden un en une vervangen door de, behalve na een vorm van être.
(Je nái pas de stylo / Ce n'est pas une faute).
– Voor een beroep, nationaliteit, godsdienst, etc geen un/une.
(Zij is een Francaise wordt: Elle est Française.)
De/het
Le = de/het mannelijk.
La = de/het vrouwelijk.
L' = klinker/stomme h. Mannelijk en vrouwelijk.
Les = meervoud.
À + le = au
À + les = aux
De + le = du
De + les = des
In tegenstelling tot in het Nederlands, krijg je in het frans een bepaald lidwoord bij:
 Een woord dat in algemene zin wordt gebruikt (Elle aime les chats – Zij houdt van
katten).
 Een titel of eigennaam (La reine Beatrix – Koningin Beatrix).
 Een beschrijving van het uiterlijk (Il a les yeux bleus – Hij heeft blauwe ogen).
 Data (le 25 février = 25 februari). Van.. tot = du.. au (du 5 au 10 julliet).
 Talen (J'apprends le francais – Ik leer Frans), tenzij parler of en (Il est bon en
anglais/Nous parlons français).
 Landen (le Canada). In of naar = à. 'Naar Canada' wordt dus au Canada.
Na de valt het lidwoord weg voor namen van landen die vrouwelijk enkelvoud zijn en uit één
woord bestaan na producten of titels.
Le fromage de Hollande (niet du Hollande). Le roi de Belgique (niet de la Belgique).
Le bois du Canada. Le président des Etats-Unis.
Delend lidwoord
Om een onbepaalde hoeveelheid aan te duiden, gebruik je in het frans een delend lidwoord.
Du = mannelijk enkelvoud, de la = vrouwelijk enkelvoud, de l' voor klinker of stomme h en
des voor meervoud.
Ook bij bien (veel) en la plupart (de meeste). Bien des amis; le plupart des maisons.
De wordt gebruikt als:
 Er is een ontkenning is. (il n'y a pas de vin)
Als het met être is, blijft het echter du. (Ce n'est pas du vin)
 Na woorden van hoeveelheid. (une kilo de viande)
 In het meervoud een bijvoeglijk naamwoord voor het zelfstandig naamwoord staat.
(J'ai de bons amis).
Na plusieurs en quelques geen de of des. Na voorzetsels valt het ook weg (sans argent).
Aanwijzend voornaamwoord
Deze/die/dit/dat:
M: Ce (cet bij stomme h), V: Cette, MV: Ces
Nadruk tussen deze/die of dit/dat:
-ci (hier) of –là (daar) achter zelfstandig naamwoord.
Zelfstandig gebruikt
Als deze/die/dit/dat terugslaan op een eerder genoemd zelfstandig naamwoord,
zelfstandig gebruikt, gebruik je:
M: Celui, V: Celle, M MV: Ceux, V MV: Celles
Als celui/celle/ceux/celles worden gevolgd na ‘de’ of een betrekkelijk voornaamwoord
(qui/que/dont), verdwijnen –ci en –la.
Als dit/dat niet op één bepaald woord slaan, gebruik je ceci (dit) en cela of ça (dat).
Vragend voornaamwoord
Wie
Qui
Wat
Onderwerp: Qu’est-ce qui
Lijdend voorwerp: Que of Qu’est-ce que
Na voorzetself of alleenstaand: Quoi
Wat is / wat zijn
Quel est..
Welk(e)
Voor zelfstandignaamwoord: Quel(le)(s)
Voor ‘van’ (de) of losstaand: Lequel, laquelle, lesquels, lesquelles
Betrekkelijk voornaamwoord
Onderwerp: qui
Lijdend voorwerp: que (qu’)
Na voorzetsels: qui bij personen, lequel bij zaken (à lequel wordt auquel, etc).
Plaats: où (niet dans, lequel..)
Betrekkelijk voornaamwoord + de = dont (van wie, wiens, waarvan)
Wat (dat wat, hetgeen) als onderwerp: ce qui
Wat (dat wat, hetgeen) als lijdend voorwerp: ce que
Persoonlijk voornaamwoord
Gebruik on als het niet persoonlijk is, maar in algemene zin.
En france, on voit beaucoup de vignes.
In frankrijk zie je veel wijngaarden.
NL
Als onderwerp
Als lijdend vw.
Als meew. vw.
Na voorzetsel/los
Ik
Je
Me
Me
Moi
Jij
Tu
Te
Te
Toi
Hij
Il
Le
Lui
Lui
Zij
Elle
La
Lui
Elle
Wij
Nous
Nous
Nous
Nous
Jullie
Vous
Vous
Vous
Vous
Zij (m)
Ils
Les
Leur
Eux
Zij (v)
Elles
Les
Leur
Elles
Aimer, regarder, écouter en attendre hebben in het Frans een lijdend voorwerp.
Je garde le tableau. Je le regarde.
Ik kijk ernaar.
En (er, ervan, erover)
En vervangt de, du, de la of des + zelfstandig naamwoord en zelfstandige naamwoorden
waar een telwoord voor staat.
Il parle de Paris. Il en parle.
Hij praat over Parijs. Hij praat erover.
Tu as deux billets? Oui, j'en ai deux.
Heb je twee kaartjes? Ja, ik heb er twee.
Y (er, eraan, erin, erop)
Y vervangt alle andere voorzetsels dan de + zelfstandig naamwoord. Als je het over personen
hebt, gebruik je echter de woorden in het schema hierboven.
Je vais à Paris. J'y vais.
Ik ga naar Parijs. Ik ga erheen.
Ils sont dans le jardin. Ils y sont.
Ze zijn in de tuin. Ze zijn er.
Weglaten
Als 'het', 'ervan', etc. slaan op dat wat volgt, wordt het in het Frans weggelaten.
Goed
Fout
NL
Je suis sûr qu'il viendra.
J'en suis sûr qu'il viendra.
Ik ben er zeker van dat hij zal
komen.
Plaats van pers vnw
 Als er een infinitief in de zin staat, komt het daarvoor. Tenzij de vóór de infinitief een
vorm van faire, voir, laisser of entendre staat.
 Eerst: Me, te, nous of vous.
Dan: Le, la of les.
Dan: Lui of leur.
(Ne le lui donnez pas)
 In de gebiedende wijs staan le, la en les altijd achter het werkwoord (donnez-lesmoi!).
 Eerst: Y.
Dan: En.
(Il y en a peu)
Het
'Het is' + zelfstandig/bijv nw = C'est (dimanche).
'Het is' als tijdsaanduiding = Il est (huit heures).
'Het' als vervanging van een zelfstandig naamwoord = Il/elle (Il n'est pas ici).
'Het is' in combinatie met weer = Il fait (chaud).
Download