Achtergronddocument Klimaatverandering

advertisement
Milieurapport Vlaanderen
MIRA
Achtergronddocument
Thema Klimaatverandering
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Coördinerend auteur
Johan Brouwers, MIRA, VMM
Auteurs
Leo De Nocker, Karla Schoeters, Ils Moorkens, Kaat Jespers, Kristien Aernouts, Daan
Beheydt, VITO
Wouter Vanneuville, Waterbouwkundig Laboratorium, Departement Mobiliteit en Openbare
Werken
Laatst bijgewerkt: april 2008
2
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Woord vooraf
Dit is het achtergronddocument voor het hoofdstuk Klimaatverandering. Het
achtergronddocument bundelt de kennis en informatie aangedragen in de MIRA-T-rapporten
vanaf 1998. Dit document wordt elk jaar bijgewerkt en is raadpleegbaar op de websites
www.milieurapport.be en www.vmm.be/mira
Het Milieurapport Vlaanderen heeft de decretale opdracht enerzijds om de toestand van het
milieu en het tot nu toe gevoerde milieubeleid te analyseren en te evalueren, en anderzijds
om de verwachte ontwikkeling van het milieu volgens relevante beleidsscenario's te
beschrijven. Daartoe werken een auteursgroep en kritische lezers (lectoren), onder
coördinatie van het MIRA-team, jaarlijkse themarapporten (MIRA-T), vijfjaarlijkse
scenariorapporten (MIRA-S) en tweejaarlijkse beleidsevaluatierapporten (MIRA-BE) uit. De
rapporten worden beschikbaar gemaakt aan beleidsmakers en het brede publiek.
Themarapporten zijn compacte studies van de verstoringsketens en onderbouwen de
jaarlijkse milieujaarprogramma's van de Vlaamse overheid. Scenariorapporten zijn
uitgebreide modelstudies van de verstoringsketen en leveren noodzakelijke inzichten om het
Vlaamse milieubeleidsplan op te stellen. Beleidsevaluatierapporten zijn diepgaande studies
over milieugerelateerde beleidsthema’s.
Het geheel van de achtergronddocumenten bestaat uit sectorhoofdstukken, milieuthemahoofdstukken en gevolgenhoofdstukken. Zo worden milieuverstoringen vanuit drie
invalshoeken benaderd.
In de sectorhoofdstukken worden alle relevante milieuverstoringen die een sector
teweegbrengt, beschreven. De maatschappelijke activiteiten die aan de basis liggen van de
milieudruk in Vlaanderen, worden opgedeeld in 8 sectoren: grondstofstromen, huishoudens,
industrie, energie, landbouw, transport, handel & diensten en toerisme & recreatie. Het doel
van de sectorhoofdstukken is het samenbrengen van kwantitatieve inzichten in de milieudruk
van een sector (zowel brongebruik als emissies) en in de onderliggende drijvende krachten
ervan. Hiertoe worden indicatoren opgesteld vanuit de conceptuele milieuverstoringsketen
(DPSI-R-denkkader). Indicatoren van de onderliggende maatschappelijke activiteiten (driving
forces) en van de milieudruk (pressure) worden met elkaar vergeleken via indicatoren van
eco-efficiëntie. De evolutie van de indicatoren wordt getoetst aan beleidsdoelstellingen. Ten
slotte worden de ingezette beleidsinstrumenten en genomen maatregelen geëvalueerd
(response). De activiteit-, druk-, toestand- (state) en impactindicatoren (impact) worden in de
themahoofdstukken behandeld volgens een doorsnede naar milieuverstoring.
Het doel van de themahoofdstukken is het samenbrengen van kwantitatieve inzichten in de
milieudruk (pressure) van de verantwoordelijke doelgroepen of sectoren (zowel brongebruik
als emissies), de hieruit voortkomende milieutoestand (state) in de milieucompartimenten
lucht, water en bodem en de gevolgen (impact) voor mens, natuur en economie. Hiertoe
worden indicatoren opgesteld vanuit de conceptuele milieuverstoringsketen (DPSI-Rdenkkader).
Het doel van de impacthoofdstukken is het samenbrengen van kwantitatieve inzichten over
de gevolgen (impact) voor mens, natuur en economie. Hiertoe worden indicatoren opgesteld
vanuit de conceptuele milieuverstoringsketen (DPSI-R-denkkader). De evolutie van de
indicatoren wordt getoetst aan beleidsdoelstellingen. Ten slotte worden de ingezette
beleidsinstrumenten en genomen maatregelen geëvalueerd (response). Daarbij kunnen ook
extra maatregelen worden geformuleerd om de doelstellingen te halen.
Overname wordt aangemoedigd mits bronvermelding.
Hoe citeren?
Korte citering: MIRA Achtergronddocument 2007, Klimaatverandering (www.milieurapport.be)
Volledige citering: MIRA (2008) Milieurapport Vlaanderen, Achtergronddocument
Klimaatverandering 2007. Brouwers J., De Nocker L., Schoeters K., Moorkens I., Jespers K.,
april 2008
3
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Aernouts K., Beheydt D., Vanneuville W.. Vlaamse Milieumaatschappij, april 2008.
Downloadbaar op www.milieurapport.be
4
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Inhoudsopgave
Overzicht figuren ..................................................................................................................... 9
Overzicht tabellen.................................................................................................................. 12
Beschrijving van de verstoring ............................................................................................ 13
1 ⏐ Inleiding ................................................................................................................ 13
2 ⎜ Mechanismen van de verstoring ........................................................................... 14
2.1 ⎜ Warmtebalans ....................................................................................... 14
2.2 ⎜ De geochemische koolstofcyclus .......................................................... 15
2.3 ⎜ Broeikasgassen ..................................................................................... 16
2.3.1 ⎜ Koolstofdioxide (CO2)........................................................................................ 19
2.3.2 ⎜ Methaan (CH4) .................................................................................................. 19
2.3.3 ⎜ Lachgas (N2O) .................................................................................................. 20
2.3.4 ⎜ Chloorfluorkoolwaterstoffen (CFK’s) en hun vervangproducten (HFK's, PFK's)
...................................................................................................................... 20
2.3.5 ⎜ Zwavelhexafluoride (SF6).................................................................................. 21
2.3.6 ⎜ Troposferische ozon (O3) .................................................................................. 21
2.3.7 ⎜ Stratosferisch ozon (O3).................................................................................... 21
2.3.8 ⎜ Troposferische en stratosferische aërosolen .................................................... 21
2.3.9 ⎜ Waterdamp ....................................................................................................... 22
2.4 ⎜ Radiatieve forcering............................................................................... 22
2.5 ⎜ De koolstofcyclus................................................................................... 24
3 ⎜ Bundeling wetenschappelijke kennis .................................................................... 26
3.1 ⎜ IPCC ...................................................................................................... 26
3.2 ⎜ Antropogene invloed op het klimaat? .................................................... 26
4 ⏐ Ruimtelijk perspectief ........................................................................................... 27
5 ⏐ Tijdsperspectief .................................................................................................... 27
6 ⏐ Verbanden met andere milieuthema’s.................................................................. 28
Indicatoren ............................................................................................................................. 30
1 ⏐ Activiteiten en hun broeikasgasemissies ............................................................. 30
1.1 ⎜ Inleiding ................................................................................................. 30
1.2 ⎜ Energiegebruik D................................................................................ 30
1.3 ⎜ Veeteelt D .......................................................................................... 32
1.4 ⎜ Afvalverwerking D.............................................................................. 32
2 ⏐ Emissie van broeikasgassen: koolstofdioxide of CO2, methaan of CH4,
lachgas of N2O, zwavelhexafluoride of SF6, fluorkoolwaterstoffen of
HFK's en perfluorkoolwaterstoffen of PFK's ....................................................... 34
2.1 ⏐ Totale emissie van broeikasgassen (CO2, CH4, N2O, SF6,
HFK's, PFK's) in Vlaanderen P........................................................ 34
2.1.1 ⎜ Doelstellingen ................................................................................................... 34
2.1.2 ⎜ Emissie broeikasgassen in Vlaanderen ............................................................ 37
2.1.3 ⎜ Emissie broeikasgassen in België .................................................................... 39
2.2 ⎜ Emissie van broeikasgassen per sector en per gas (CO2, CH4,
N2O, SF6, HFK's, PFK's) P .............................................................. 40
2.2.1 ⎜ Totale broeikasgasemissie per sector .............................................................. 40
2.2.2 ⎜ Emissie per broeikasgas................................................................................... 44
2.2.2.1 ⎜ CO2-emissie
44
2.2.2.2 ⎜ CH4-emissie
45
2.2.2.3 ⎜ N2O-emissie
45
2.2.2.4 ⎜ Emissie van de F-gassen: HFK's, PFK's en SF6
46
2.3 ⎜ Europese vergelijking van de broeikasgasuitstoot P ........................ 47
2.4 ⎜ Broeikasgasintensiteiten per eenheid van BBP en per capita
P........................................................................................................... 50
2.4.1 ⎜ Broeikasgasintensiteit van Vlaanderen............................................................. 50
2.4.1.1 ⎜ Vlaanderen
50
2.4.1.2 ⎜ Intensiteit per sector
51
2.4.2 ⎜ Europese vergelijking inzake broeikasgasintensiteit ........................................ 53
2.5 ⎜ Opname ('sink') en emissie ('source') van de broeikasgassen
CO2, N2O en CH4 t.g.v. landgebruik P............................................. 56
april 2008
5
Klimaatverandering
Achtergronddocument
2.5.1 ⎜ Koolstoffixatie.................................................................................................... 56
2.5.2 ⎜ Terrestrische fluxen van N2O en CH4................................................................ 59
2.5.3 ⎜ Invloed van terristrische ecosystemen op de broeikasgasbalans voor
Vlaanderen.................................................................................................... 61
2.6 ⏐ Evaluatie en maatregelen..................................................................... 62
2.6.1 ⎜ Kyoto-protocol: kader voor maatregelen........................................................... 62
2.6.1.1 ⎜ Flexibiliteitsmechanismen
62
2.6.1.2 ⎜ Koolstofputten
64
2.6.1.3 ⎜ Nalevingsmechanisme
65
2.6.2 ⎜ Acties na de eerste verbintenisperiode............................................................. 65
2.6.2.1 ⎜ De Europese voortrekkersrol
65
2.6.2.2 ⎜ Differentiatie tussen landen: basisprincipes en systemen
67
2.6.3 ⎜ Maatregelen op verschillende beleidsniveaus .................................................. 68
2.6.3.1 ⎜ Maatregelen van de Vlaamse overheid
68
2.6.3.2 ⎜ Maatregelen van de federale (Belgische) overheid 73
2.6.3.3 ⎜ Europees klimaatbeleid: ECCP I en ECCP II
74
2.6.4 ⎜ Handel in emissierechten.................................................................................. 77
2.6.4.1 ⎜ De eerste resultaten van de emissierechtenhandel 78
2.6.4.2 ⎜ De tweede handelsperiode: 2008-2012
79
2.6.4.3 ⎜ Emissiekredieten uit projectgebonden flexibiliteitsmechanismen (JI
en CDM)
80
2.6.5 ⎜ Koolstofopslag en -afvang (Carbon Capture and Storage)............................... 81
2.6.5.1 ⎜ De betekenis van CCS voor het klimaatbeleid
81
2.6.5.2 ⎜ Verschillende soorten CCS
81
2.6.5.3 ⎜ Wat is het potentieel voor CCS binnen Vlaanderen? 87
2.6.5.4 ⎜ Wat kost CCS?
88
3 ⏐ Atmosferische concentratie van broeikasgassen................................................. 90
3.1 ⏐ Verband tussen klimaatveranderingen en concentratieniveau
van broeikasgassen: afgeleide doelstellingen S ............................. 90
3.2 ⎜ Historische evolutie broeikasgasconcentraties (CO2, CH4,
N2O) S.............................................................................................. 93
3.3 ⎜ Evolutie in atmosferische broeikasgasconcentraties (CO2,
CH4, N2O, SF6, HFK's, PFK's, CFK's en HCFK's) sinds de
start van de industriële revolutie S .................................................. 97
4 ⎜ Temperatuur ........................................................................................................ 101
4.1 ⎜ Historische evolutie temperatuur S ................................................. 101
4.2 ⎜ Evolutie van de temperatuur sinds het midden van de 19de
eeuw S ........................................................................................... 103
4.2.1 ⎜ Waarnemingen................................................................................................ 103
ste
4.2.2 ⎜ Verwachtingen voor de 21 eeuw.................................................................. 112
4.2.2.1 ⎜ Mondiaal & Europees
112
4.2.2.2 ⎜ Scenario’s over toekomstig klimaat in Nederland 114
5 ⎜ Neerslag .............................................................................................................. 117
5.1 ⎜ Neerslagvariatie S ........................................................................... 117
5.1.1 ⎜ Waarnemingen................................................................................................ 117
ste
5.1.2 ⎜ Verwachtingen voor de 21 eeuw.................................................................. 122
5.2 ⎜ Overstromingen
S............................................................................ 124
5.2.1 ⎜ Waarnemingen en schade .............................................................................. 124
ste
5.2.2 ⎜ Risico’s en verwachtingen voor de 21 eeuw................................................ 128
5.2.2.1 ⎜ Verwachtingen m.b.t. overstromingen
128
5.2.2.2 ⎜ Mogelijke maatregelen
130
6 ⎜ Zeeniveau, zeetemperatuur, zuurtegraad en stromingspatronen....................... 131
6.1 ⎜ Zeeniveau S .................................................................................... 131
6.1.1 ⎜ Waarnemingen................................................................................................ 131
ste
6.1.2 ⎜ Verwachtingen voor de 21 eeuw.................................................................. 137
6.1.3 ⎜ Effecten van een zeespiegelstijging opvangen............................................... 139
6.2 ⎜ Zeetemperatuur S............................................................................ 140
6.3 ⎜ Zuurtegraad ......................................................................................... 143
6.4 ⎜ Stromingspatronen .............................................................................. 144
7 ⎜ Andere tekenen van klimaatverandering ............................................................ 144
7.1 ⎜ Eeuwige sneeuw en ijs S ................................................................ 144
7.2 ⎜ Extreme gebeurtenissen S .............................................................. 145
8 ⏐ Gezondheidseffecten van klimaatverandering ................................................... 145
8.1 ⎜ Inleiding ............................................................................................... 145
8.1.1 ⎜ Ontwikkelingslanden ....................................................................................... 148
6
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
8.1.2 ⎜ Europa ............................................................................................................ 149
8.1.2.1 ⎜ Temperatuurgerelateerde effecten
149
8.1.2.2 ⎜ Effecten van temperatuurextremen
150
8.1.2.3 ⎜ Allergieën
152
8.1.2.4 ⎜ Vectorgebonden ziekten
153
8.2 ⎜ Aantal slachtoffers bij hittegolven in België I................................... 154
8.3 ⎜ Aantal gevallen van de ziekte van Lyme in België I ........................ 155
9 ⎜ Effecten van klimaatveranderingen op de natuur ............................................... 156
9.1 ⎜ Inleiding ............................................................................................... 156
9.2 ⎜ Effecten van klimaatverandering op Belgische ecosystemen
I .......................................................................................................... 159
9.2.1 ⎜ Algemene observaties .................................................................................... 159
9.2.2 ⎜ Seizoenale shift............................................................................................... 161
9.2.3 ⎜ Verspreidingsverschuivingen .......................................................................... 162
9.2.4 ⎜ Soorten verdwijnen, soorten verschijnen ........................................................ 162
9.2.5 ⎜ Veranderingen in gemeenschapsstructuur en soortinteracties....................... 163
9.2.6 ⎜ Actuele stand van zaken: Natuurrapport Vlaanderen ..................................... 163
10 ⎜ Gevolgen van klimaatverandering voor de economie....................................... 163
10.1 ⎜ Globale economische impact van klimaatverandering I................ 163
10.1.1 ⎜ Mogelijke effecten ......................................................................................... 163
10.1.2 ⎜ Algemene methodologie om de totale maatschappelijke kosten van
klimaatverandering in te schatten ............................................................... 166
10.1.3 ⎜ Hoe groot zijn de maatschappelijke kosten van klimaatverandering? .......... 173
10.2 ⎜ Economische impact van het klimaatbeleid: capita selecta
I ........ 175
10.2.1 ⎜ Doelstelling en opbouw van dit hoofdstuk..................................................... 175
10.2.2 ⎜ Algemeen overzicht van de maatregelen...................................................... 175
10.2.2.1 ⎜ Hoe groot is de uitdaging: de bepalende factoren in het verleden
en zonder extra beleid
176
10.2.2.2 ⎜ Waar moeten we naartoe om klimaatsverandering voldoende in te
perken ?
176
10.2.3 ⎜ Algemeen overzicht van de verschillende effecten....................................... 177
10.2.3.1 ⎜ Directe financiële en niet-financiële effecten
178
10.2.3.2 ⎜ Directe en indirecte effecten van energie- en CO2-taksen
179
10.2.3.3 ⎜ Baten
180
10.2.3.4 ⎜ Referentiescenario’s
182
10.2.3.5 ⎜ Klimaatbeleid op korte en lange termijn
182
10.2.4 ⎜ Illustratie van het relatief belang van enkele effecten voor kortetermijnbeleid
.................................................................................................................... 183
10.2.4.1 ⎜ Effecten voor de overheid: vermeden subsidies voor ‘traditioneel’
energiegebruik
183
10.2.4.2 ⎜ Directe en indirecte effecten van een energie- en/of CO2-taks ter
implementatie van het Kyoto-protocol
184
10.2.4.3 ⎜ Dubbel dividend
188
10.2.5 ⎜ Economische effecten van meer ambitieuze post-Kyoto doelstellingen:
Conclusies uit het AR4 van IPCC ............................................................... 188
10.2.5.1 ⎜ Technisch-economisch reductiepotentieel volgens IPCC
188
10.2.5.1 ⎜ Ambitieus klimaatbeleid is mogelijk zonder grote gevolgen voor
mondiale economische groei
191
10.2.6 ⎜ Vermeden milieuschadekosten van luchtverontreiniging.............................. 195
10.2.6.1 ⎜ Omvang van het effect in Europa
195
10.2.6.2 ⎜ Omvang van het effect voor België
197
10.2.6.3 ⎜ Van aanvullende voordelen naar co-voordelen van een
geïntegreerd beleid
198
10.2.6.4 ⎜ Omvang van het effect in andere landen
198
10.2.7 ⎜ Conclusie ...................................................................................................... 198
11 ⎜ Adaptatie: aanpassing aan de niet meer te vermijden gevolgen van
klimaatverandering............................................................................................ 199
11.1 ⎜ Kwetsbaarheid................................................................................... 199
11.1.1 ⎜ Algemeen...................................................................................................... 199
11.1.2 ⎜ Europa .......................................................................................................... 200
11.1.2.1 ⎜ Regionale kwetsbaarheid
200
11.1.2.2 ⎜ Kwetsbaarheid per thema
200
11.2 ⎜ Adaptatiebeleid.................................................................................. 201
11.2.1 ⎜ Een reden om nu actie te ondernemen: toekomstige kosten vermijden ....... 201
11.2.2 ⎜ Op welk beleidsniveau? ................................................................................ 202
11.2.2.1 ⎜ Nationaal niveau
202
11.2.2.2 ⎜ Regionaal niveau
203
11.2.2.3 ⎜ Plaatselijk niveau
203
april 2008
7
Klimaatverandering
Achtergronddocument
11.2.2.4 ⎜ Europees niveau
203
11.2.3 ⎜ Prioritaire opties ............................................................................................ 203
11.3 ⎜ Adaptatie in België............................................................................. 204
Referenties ........................................................................................................................... 207
Lijst met relevante websites............................................................................................... 218
Auteurs voorgaande MIRA-rapporten ............................................................................... 218
MIRA-referenties.................................................................................................................. 218
Begrippen ............................................................................................................................. 219
Afkortingen........................................................................................................................... 222
Eenheden.............................................................................................................................. 223
Scheikundige symbolen ..................................................................................................... 223
Voorvoegsels eenheden ..................................................................................................... 223
Terug naar Inhoudsopgave ................................................................................................ 224
8
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Overzicht figuren
Figuur 1: De stralings- en warmtebalans van de aarde .......................................................... 14
Figuur 2: De geochemische koolstofcyclus ............................................................................. 16
Figuur 3: Jaargemiddelde totale radiatieve forcering in de periode 1750-2005...................... 23
Figuur 4: Fenomenen met een afkoelend effect (negatieve radiatieve forcering) .................. 24
Figuur 5: Koolstofcyclus (reservoirs in Gton C en fluxen in Gton C per jaar) ......................... 25
Figuur 6: Geobserveerd versus gemodelleerd mondiaal temperatuurverloop sinds 1900 ..... 27
Figuur 7: CO2-concentraties, temperaturen en zeespiegel blijven stijgen lang nadat de CO2uitstoot verminderd is ....................................................................................................... 28
Figuur 8: Aandeel van de activiteiten in de broeikasgasemissies (Vlaanderen, 2006*) ......... 30
Figuur 9: Stroomdiagram van het energiegebruik (Vlaanderen, 2006*) ................................. 31
Figuur 10a: Emissie van broeikasgassen (Vlaanderen, 1990-2006) ...................................... 38
Figuur 10b: Uitstoot van CO2 door gebruik van fossiele brandstoffen (België, 1830-2006) ... 40
Figuur 11: Aandeel van de sectoren in de uitstoot van broeikasgassen voor 2006* en evolutie
van de emissies per sector in de periode 1990**-2006* (Vlaanderen)............................ 41
Figuur 12: Aandeel van de deelsectoren in de broeikasgasemissies voor de jaren 2005 en
2006* ten opzichte van het referentiejaar ** (Vlaanderen) .............................................. 41
Figuur 13: Aandeel van de sectoren in de emissie per broeikasgas in het referentiejaar** en in
2006* (Vlaanderen) .......................................................................................................... 44
Figuur 14: Evolutie broeikasgasemissies in Vlaanderen, België en EU-15 ten aanzien van de
vastgelegde doelstellingen (1990-2005) .......................................................................... 47
Figuur 15: De doelafstand6 voor de 15 EU-lidstaten t.o.v. de Kyoto-doelstelling vergeleken
met Vlaanderen (2005)..................................................................................................... 50
Figuur 16: Evolutie van de totale broeikasgasemissie, de emissie per inwoner en de
broeikasgasintensiteit uitgedrukt t.o.v. het referentiejaar 1990 (Vlaanderen, 1990-2006*)
.......................................................................................................................................... 51
Figuur 17: Evolutie van de broeikasgasintensiteit per sector: broeikasgasemissie uitgedrukt
per eenheid van activiteit (Vlaanderen, 1995-2005) ........................................................ 52
Figuur 18: Broeikasgasintensiteit per lidstaat (EU-15, 2005).................................................. 54
Figuur 19: De broeikasgasuitstoot per inwoner (EU-15, 2005)............................................... 55
Figuur 20: Bruto energiegebruik per capita en per regio (2006) ............................................. 55
Figuur 21: Netto koolstoffixatie (exclusief de bodemflux) door de vegetatie (Vlaanderen, 1997)
.......................................................................................................................................... 57
Figuur 22: CO2-fluxen uit bodems van graslanden en akkerlanden en uit bosecosystemen
(Vlaanderen, 1990-2005) ................................................................................................. 58
Figuur 23. Evolutie van de N2O-emissies door de landbouwsector (Vlaanderen, 1990-2005)60
Figuur 24: N2O-emissie uit de landbouw per gemeente (Vlaanderen, 1990) ......................... 60
Figuur 25: Totale directe N2O-emissie per gemeente uit akkers en tijdelijke graslanden
(Vlaanderen, 1990)........................................................................................................... 61
Figuur 26: Cumulatieve effecten milieubeleid (EU-15)............................................................ 64
Figuur 27: Hoeveelheid verhandelde emissierechten (miljoen EUA’s) op de Europese markt
(2005-2007) ...................................................................................................................... 77
Figuur 28: Prijs emissierechten CO2 (EUA’s) op de Europese markt (2004-2007) ................ 78
Figuur 29: Mogelijke vormen van CCS: relevante bronnen, transportmogelijkheden en
opslagmogelijkheden........................................................................................................ 83
Figuur 30: Gesimuleerde evolutie van de CO2-concentratie, de temperatuur en het zeeniveau
t.a.v. wijzigende CO2-emissies......................................................................................... 91
Figuur 32: Variatie atmosferische broeikasgasconcentraties tussen 650 000 v.C. en 2006 .. 94
Figuur 33a: Vergelijking van de evolutie in atmosferische concentratie van CO2, CH4 en N2O
met het temperatuursverloop over verschillende glaciale en interglaciale periodes tijdens
de laatste 650 000 jaar..................................................................................................... 96
Figuur 33b: Globale atmosferische concentratie van CO2, CH4 en N2O (1000-2000)............ 97
Figuur 34: Toename van het opwarmend vermogen van broeikasgassen in de mondiale
atmosfeer sinds 1750 (1750-2006) ................................................................................ 100
Figuur 35: Jaarlijkse broeikasgasindex of AGGI (Mondiaal, 1979-2006) ............................. 101
Figuur 36: Variaties in CO2-concentratie en temperatuur in de atmosfeer, gereconstrueerd
a.d.h.v. ijsboringen ......................................................................................................... 102
Figuur 37: Afwijking van de temperatuur t.o.v. de referentieperiode 1961-1990 (Noordelijk
halfrond, 1000-2000) ...................................................................................................... 103
april 2008
9
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Figuur 38: Afwijking van de globale jaargemiddelde temperatuur (1850-2007) ................... 104
Figuur 39: Afwijking van de jaargemiddelde temperatuur per halfrond (1850-2007)............ 105
Figuur 40: Afwijking van de Europese jaargemiddelde temperatuur (1851-2004)................ 106
Figuur 41: Verandering van de jaargemiddelde temperatuur in Ukkel (1833-2007)............. 107
Figuur 42: Verandering van de 10-jaargemiddelde temperatuur in België, in Europa en op
wereldvlak (1861-2007).................................................................................................. 108
Figuur 43a: Evolutie van de Europese jaar-, winter- en zomertemperatuur (in °C en uitgedrukt
als 10-jaar gemiddelde afwijking t.o.v. de gemiddelde temperatuur in de periode 19611990). ............................................................................................................................. 109
Figuur 43b: Temperatuur per seizoen (Ukkel, 1833-2007) ................................................... 110
Figuur 44: Gemiddelde mondiale temperatuurverandering (°C) per decennium .................. 111
Figuur 45: Jaarlijks voorkomen van vriesdagen, winterse dagen, zomerse dagen en tropische
dagen (Ukkel, 1968-2006).............................................................................................. 112
Figuur 46: De volgens IPCC-scenario’s verwachte gemiddelde temperatuurevolutie op Aarde
in de 21ste eeuw, in vergelijking met het temperatuursverloop in de 20 ste eeuw ......... 113
Figuur 47: Verwachte stijging van de jaargemiddelde tempertuur in Europa in de periode
2071-2100 vergeleken met de referentieperiode 1961-1990......................................... 114
Figuur 48: Schematisch overzicht klimaatscenario’s Nederland........................................... 115
Figuur 49: Evolutie jaargemiddelde neerslaghoeveelheden (Ukkel, 1898-1999) ................. 117
Figuur 50: Afwijking van de jaargemiddelde neerslag t.o.v. de normaalweerslag* (Ukkel,
1898-2006) ..................................................................................................................... 118
Figuur 51: Evolutie van de neerslaghoeveelheden a) per seizoen en b) per half kalenderjaar
(Ukkel, 1833-2007)......................................................................................................... 119
Figuur 52: Variatie in het aantal erg natte dagen in de periodes 1946-2004 (Europa)......... 120
Figuur 53a: Aantal dagen met meetbare neerslag per jaar en per seizoen (Ukkel, 1833-2007)
........................................................................................................................................ 121
Figuur 53b: Aantal dagen met zware neerslag (Ukkel, 1951-2006)...................................... 121
Figuur 54: Verwachte verandering van de jaarlijkse gemiddelde neerslaghoeveelheid binnen
Europa in de periode 2071-2100 vergeleken met de referentieperiode 1961-1990...... 123
Figuur 55: Aantal zware overstromingen (Mondiaal, Europa, België, 1970-2006) ............... 126
Figuur 56: Jaargemiddelde stijging van het zeeniveau (1870-2003, mondiaal) ................... 132
Figuur 57a: Wijziging van het zeeniveau (Europa, 1896-1996) ............................................ 133
Figuur 57b: Oppervlakte lager gelegen dan 5 meter boven zeeniveau (Europa, 2005) ....... 134
Figuur 58: Berekend niveauverschil tussen het Vlaamse land en de Noordzee tijdens een
gemiddelde jaarlijkse storm* .......................................................................................... 135
Figuur 59: Evolutie zeeniveau aan de Belgische kust (Oostende, 1937-2006; Nieuwpoort,
1943-2006; Zeebrugge, 1962-2006) .............................................................................. 136
Figuur 60: Vergelijking tussen effectieve meetwaarden (1973-2006) en scenarioresultaten uit
het TAR van IPCC (1990-2006) voor zowel de CO2-concentratie in de lucht en de
mondiale jaargemiddelde temperatuur als het mondiale jaargemiddelde zeeniveau.... 138
Figuur 61: Gemiddelde zeespiegelstand langs de Nederlandse kust tussen 1900 en 2004 ten
opzichte van 1990 (= absolute zeespiegelstijging), en de klimaatscenario’s tot 2050
(gekleurde stippen)......................................................................................................... 139
Figuur 62: Componenten in de warmtebalans van de aarde (1955-1998) ........................... 141
Figuur 63a: Verandering van de zee(oppervlakte)temperatuur in de Noordzee en de
omliggende wateren (1981-2000) .................................................................................. 142
Figuur 63b: Langetermijnvariatie van de gemiddelde oppervlaktetemperatuur (°C) in de
Noordzee (1930-2006) ................................................................................................... 142
Figuur 64: Oppervlaktetemperatuur zeewater op open zee (België, 1990-2005)................. 143
Figuur 65: Relatieve gewicht van positieve en negatieve gevolgen van klimaatverandering
voor de gezondheid........................................................................................................ 146
Figuur 66: Evolutie van het aantal geregistreerde natuurrampen (Mondiaal, 1990-2007) ... 147
Figuur 67: Procentuele verdeling van de frequentie van natuurrampen (mondiaal)............. 147
Figuur 68: Aantal mensen dat zal getroffen worden door overstromingen veroorzaakt door
een beperkte stijging (40 cm.) van het zeepeil in 2080, met en zonder aanpassingen (bv.
verhoging en versteviging dijken)................................................................................... 149
Figuur 69: Relatie tussen de gemiddelde temperatuur en relatieve sterfte in Nederland (19791997) .............................................................................................................................. 150
Figuur 70: Dagelijkse oversterfte in de zomer van 2003 vergeleken met de gemiddelde sterfte
op dezelfde dagen in de referentieperiode 1998-2002 (Europa, 2003)......................... 151
10
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 71: Sterke relatie tussen landelijke maximum ozonconcentraties en de maximum
temperatuur (zomer 2004 in Nederland) ........................................................................ 152
Figuur 72: Evolutie van het sterftecijfer bij personen van 65 jaar en ouder (links) en van de
temperatuur (rechts) tijdens de zomer van 1994 (België).............................................. 154
Figuur 73: Aantal gevallen van de ziekte van Lyme (België, 1991-2004)............................. 155
Figuur 74: Verdeling, per arrondissement, van de incidentie (N/100.000 inwoners) van
gevallen met de Lymeziekte in functie van de plaats van besmetting (2005) ............... 156
Figuur 75: Percentage soorten per soortengroep dat de seizoensgebonden activiteit
verschuift (wereldwijd).................................................................................................... 157
Figuur 76: Gemiddelde seizoensgebonden verschuivingen voor verschillende soortengroepen
(wereldwijd) .................................................................................................................... 158
Figuur 77: Aandeel van soorten die een verschuiving ondergaan onder invloed van
klimaatveranderingen (wereldwijd)................................................................................. 159
Figuur 78: Evolutie van de gemiddelde eerste aankomstdata in Vlaanderen bij 15
vogelsoorten (Vlaanderen, 1985-2004) ......................................................................... 161
Figuur 79: Voorkomen van zuidelijke libellensoorten (Vlaanderen, 1980-2004) .................. 162
Figuur 80: Wereldwijde kosten* van natuurrampen (1950-2005) ......................................... 164
Figuur 81: Methodiek om economische gevolgen van klimaatverandering in te schatten ... 167
Figuur 83: De heuvelvormige curve voor dosis-effect relaties van klimaatverandering........ 169
Figuur 84: Overzicht van de mogelijke risico’s van klimaatverandering en hun intensiteit in
functie van de temperatuurstijging ................................................................................. 170
Figuur 85: Voorbeelden van de voornaamste effecten van klimaatverandering in functie van
de temperatuurstijging.................................................................................................... 171
Figuur 86: Illustratie van de baten van aanpassing aan klimaatverandering ........................ 173
Figuur 87: Bijdrage van verschillende factoren aan de mondiale emissies van broeikasgassen
(1970-2030) .................................................................................................................... 176
Figuur 88 : Illustratie van verbetering van energie- en koolstofefficiëntie nodig om
verschillende klimaatdoelstellingen te bereiken............................................................. 177
Figuur 89: Potentieel voor mondiale emissiereducties in 2030 in verhouding tot de
bandbreedte op verwachte totale emissies.................................................................... 189
Figuur 90: Technisch economisch reductiepotentieel uitgesplitst naar sectoren en regio’s bij
een CO2-taks van 20, 50 en 100 $/ton-CO2-eq (mondiaal, 2030). ................................ 191
Figuur 91: Bijdrage van verschillende technologische opties aan de emissiereducties nodig
voor naleving van 2 klimaatdoelstellingen, en over 2 periodes (mondiaal, 2000-20302100) .............................................................................................................................. 193
Figuur 92: Marginale reductiekost en prijssignaal in $/ton C-eq, en totale reductiekost als %
van het BNP ................................................................................................................... 193
Figuur 93: Directe economsiche kosten van een langetermijnklimaatbeleid (LCEP-scenario)
voor Europa en verschillende werelddelen, in % van het BNP...................................... 195
Figuur 94: Vermeden uitstoot van SO2, PM2.5 en NOx door energieverbruik voor verschillende
scenario’s van klimaatbeleid (CO2-taks van 0 tot 90 euro/ton CO2) (EU-25, 2020) ...... 196
Figuur 95: Effect van aanpassingsmaatregelen op de omvang van de schadekosten bij een
geringe en bij een sterke zeespiegelstijging. Kosten met en zonder
aanpassingsmaatregelen ............................................................................................... 202
april 2008
11
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Overzicht tabellen
Tabel 1: Kenmerken van de voornaamste broeikasgassen.................................................... 18
Tabel 2: De GWP-waarden uit het SAR van IPCC, die MIRA dit jaar opnieuw hanteert........ 19
Tabel 3: HCFK’s en HFK’s verdeeld in 2 klassen op basis van hun GWP en atmosferische
verblijftijd........................................................................................................................... 21
Tabel 4: Globaal CO2-budget (Gton C per jaar) ...................................................................... 25
Tabel 5: Geformuleerde beleidsdoelstellingen voor Vlaanderen en België inzake de uitstoot
van broeikasgassen ......................................................................................................... 35
Tabel 6: Evolutie van de broeikasgasuitstoot per sector (Vlaanderen, 1990-2006) ............... 43
Tabel 7: De Kyotodoelstelling, afstand tot die doelstelling in 2005 en de CO2-uitstoot per
inwoner voor de 15 EU-lidstaten ...................................................................................... 49
Tabel 8: Evolutie van de broeikasgasintensiteit** per deelsector (Vlaanderen, 1995-2005).. 53
Tabel 9: Verandering in het bosareaal (Vlaanderen, 1990-2000)........................................... 58
Tabel 10: Balans van de gemiddelde jaarlijkse broeikasgasemissies uit terrestrische
ecosystemen (Vlaanderen, 1990 en 2006) ...................................................................... 62
Tabel 11: Reductiepotentieel en relatieve bijdrage per sector zoals voorzien in het Vlaams
Klimaatbeleidsplan 2006-2012......................................................................................... 73
Tabel 12a: Toegewezen versus benodigde CO2-emissierechten (België, 2005-2006) .......... 79
Tabel 12b: Resultaten Vlaamse ondernemingen in het Europees emissiehandelsysteem
(2005-2006) ...................................................................................................................... 79
Tabel 12c: Toegewezen CO2-emissierechten in de handelsperiode 2008-2012 op gelijke
basis vergeleken met de rechten toegewezen in de periode 2005-2007 (Vlaanderen) .. 80
Tabel 13: Overzicht van de kenmerken van de geologische CO2-opslagmogelijkheden in
Vlaanderen ....................................................................................................................... 88
Tabel 14a: Inschatting klimaatgevoeligheid: verwachte toename mondiale temperatuur in
functie van de atmosferische concentratie van broeikasgassen ..................................... 92
Tabel 14b: Gevolgen van klimaatverandering en bijhorende klimaat-drempelwaarden ......... 93
Tabel 15: Concentratie van de voornaamste broeikasgassen in de globale atmosfeer ......... 98
Tabel 16: Klimaatverandering in Nederland rond 2050 ten opzichte van het basisjaar 1990
volgens de vier KNMI'06 klimaatscenario's.................................................................... 116
Tabel 17: Klimaatverandering in Nederland rond 2100 ten opzichte van het basisjaar 1990
volgens de vier KNMI’06 klimaatscenario’s. .................................................................. 116
Tabel 18: Schatting van de diverse bijdragen tot de globale zeewaterstijging vergeleken met
gemiddelde meetwaarden (1961-2003, mondiaal) ........................................................ 131
Tabel 19: Marginale externe kosten van klimaatverandering in functie van jaar van uitstoot174
Tabel 20: Verlies in welvaart door toedoen van kimaatverandering onder een ‘business as
usual’-scenario, uitgedrukt als % van het mondiale BNP per capita en met
verdiscontering aan 0,1 %.............................................................................................. 174
Tabel 21: Overzicht van de verschillende economsiche effecten van klimaatbeleid ............ 178
Tabel 22: Kwalitatieve verschillen tussen primaire en aanvullende baten van klimaatbeleid181
Tabel 23: Subsidies voor energiegebruik (in miljard euro) (EU-15, 2001)............................ 183
Tabel 24: Overzicht van enkele onderzoeksresultaten omtrent de marginale en totale kosten
bij naleving Kyoto-protocol (België)................................................................................ 186
Tabel 25: Bottom-up bepaald mondiaal emissiereductiepotentieel inzake broeikasgassen
t.o.v. de baseline in 2030 ............................................................................................... 190
Tabel 26: Top-down bepaald mondiaal emissiereductiepotentieel inzake broeikasgassen
t.o.v. de baseline in 2030 ............................................................................................... 190
Tabel 27: Macro-economische effecten van klimaatbeleid gericht op verschillende
stabilisatieniveau’s van broeikasgasconcentraties in de atmosfeer (mondiaal, 2030 &
2050) .............................................................................................................................. 191
Tabel 28 : Vermeden emissies en milieuschadekosten van 2 klimaatsbeleidssenario’s (EU25, 2020). ....................................................................................................................... 197
Tabel 29: Vermeden kosten voor luchtverontreiniging bij klimaatbeleid (90 euro/ton CO2) in
EU-25 en in België. ........................................................................................................ 197
12
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Beschrijving van de verstoring
1 ⏐ Inleiding
In de atmosfeer zijn gassen aanwezig die de invallende zonnestraling doorlaten, maar de
teruggekaatste straling van het opgewarmde aardoppervlak opnemen. Dit fenomeen heet het
broeikaseffect naar analogie met de werking van glas in een serre. Het leven op aarde dankt
zijn bestaan aan dit broeikaseffect: de gemiddelde temperatuur op aarde zou anders -18 °C
bedragen, in plaats van de huidige +15 °C. De voornaamste natuurlijke broeikasgassen zijn
waterdamp (H2O), koolstofdioxide (CO2), methaan (CH4) en lachgas (N2O). De concentratie
van deze gassen in de atmosfeer is het resultaat van talrijke dynamische processen en cycli
die op elkaar ingrijpen.
De laatste 100 jaar heeft de mens grote hoeveelheden broeikasgassen in de atmosfeer
geloosd door verbranding van fossiele brandstoffen (CO2 en N2O), veeteelt (CH4 en N2O),
afvalverwerking (CH4) en chemische processen in de industrie (N2O). Door de wereldwijde
ontbossing en de ermee gepaard gaande verbranding worden grote koolstofreservoirs in het
hout en de bodem omgezet naar broeikasgassen (vnl. CO2). Daarnaast dragen ook nieuwe
stoffen zoals de chloorfluorkoolwaterstoffen (CFK’s), hun vervangproducten zoals zachte
chloorfluorkoolwaterstoffen (HCFK’s) en fluorkoolwaterstoffen (HFK’s en PFK’s), o.a. gebruikt
als koelmiddel en drijfgas, en zwavelhexafluoride (SF6) bij tot het broeikaseffect. SF6 zit in
sommige elektrische schakelinstallaties en in geluidsisolerende dubbele beglazing.
Door die antropogene uitstoot is de concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer
verhoogd. Deze verhoogde concentratie versterkt het natuurlijke broeikaseffect en leidt
bijgevolg tot een verhoging van de gemiddelde aardtemperatuur en een globale
klimaatverandering.
Kenmerkend voor het verstoringsproces zijn het mondiale karakter, onzekerheden verbonden
met de complexiteit van het proces, terugkoppelingsmechanismen die de processen kunnen
versterken (bv. door verhoogde temperatuur meer waterverdamping en dus nog hogere
temperaturen tot gevolg) of afremmen, een potentieel voor belangrijke onomkeerbare schade,
een lange verblijftijd van de gassen in de atmosfeer, een groot tijdsverschil tussen emissies
en effecten (o.m. door de bufferwerking van de oceanen) en grote regionale variaties in
oorzaken en zeker qua gevolgen.
Een ingrijpende klimaatverandering zal een belangrijke en veelal onomkeerbare impact
hebben op ecosystemen, op socio-economische sectoren zoals voedselvoorziening en
waterbevoorrading, en op de volksgezondheid. De impact zal ernstiger zijn in
ontwikkelingslanden, die bovendien over minder mogelijkheden beschikken om zich aan te
passen. Volgens ramingen van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) zou
de gemiddelde aardtemperatuur tegen 2100 met 1,1 à 6,4 °C stijgen (IPCC, 2007). Zo’n
temperatuurstijging kan leiden tot een verschuiving van de klimaatgordels en kan een zeer
belangrijke invloed hebben op de frequentie en de ernst van extreme fenomenen in bepaalde
regio’s, zoals hittegolven en langdurige droogtes. Woestijngebieden kunnen groter worden.
De uitzetting van het zeewater en mogelijks het (gedeeltelijk) smelten van de ijskappen op de
polen zullen een stijging van de zeespiegel veroorzaken met groter overstromingsgevaar in
lager gelegen gebieden. Door de hogere temperaturen zullen ziekten zoals malaria en gele
koorts zich over een groter deel van de wereld verspreiden. Deze grootschalige
veranderingen op lange termijn interageren met natuurlijke variaties op tijdschalen van enkele
dagen tot enkele decennia.
De schadelijkste effecten in Europa worden verwacht van de toegenomen frequentie en
intensiteit van extreme evenementen (stormen, droogte, hittegolven, overstromingen, …) en
van verhoogde neerslag. Indien de huidige trend zich doorzet zouden volgens de prognoses
van het IPCC tegen 2100 de klimaatgordels in West-Europa met ongeveer 500 km naar het
noorden opschuiven.
april 2008
13
Klimaatverandering
Achtergronddocument
2 ⎜ Mechanismen van de verstoring
2.1 ⎜ Warmtebalans
De aarde beschikt over een eigen temperatuurcontrole. Hierbij spelen bepaalde
atmosferische gassen een kritische rol: broeikasgassen. Invallende zonnestraling bestaat
voor het merendeel uit zichtbaar (golflengte ≈ 400 tot 700 nm) en ultraviolet licht (golflengte ≈
10 tot 400 nm). Het totaal vermogen van deze straling per oppervlakte-eenheid bedraagt ca.
340 W/m² (UNEP, 2005). Hiervan wordt slechts 51 % door het aardoppervlak geabsorbeerd
(zowel op het land als door de oceanen). De rest wordt al eerder gereflecteerd door de
atmosfeer, de wolken en het aardoppervlak (samen 30 %) of geabsorbeerd door de
atmosfeer en de wolken (samen 19 %).
Door de absorptie van invallend zonlicht warmt het aardoppervlak op, waardoor het zelf
energie uitwisselt met de atmosfeer. Dit gebeurt door middel van radiatie (straling), convectie
(opstijging van warme lucht) en evaporatie (verdamping van water). Door haar karakteristieke
temperatuur zendt het aardoppervlak infrarode straling (golflengte ≈ 700 tot 1 000 000 nm) uit
die een langere golflengte heeft dan de invallende zonnestraling. Broeikasgassen laten de
invallende kortgolvige straling vrijwel volledig door, maar absorberen de door de aarde
uitgestraalde infrarode straling nagenoeg volledig. Vervolgens zenden deze moleculen zelf
infrarode straling uit in alle richtingen, dus zowel naar het aardoppervlak en naar de ruimte
toe. De broeikasgassen bemoeilijken dus enkel de vrijgave van warmte. Ze kunnen de
vrijgave van warmte niet stopzetten, aangezien de helft van hun eigen straling gericht is naar
de ruimte. Door het broeikaseffect wordt de aarde gedwongen haar oppervlaktetemperatuur
te verhogen (dus van -18 °C naar +15 °C) tot op het moment dat de warmtestraling bovenaan
de absorberende luchtlagen naar de ruimte toe in evenwicht is met de invallende
zonnestraling op dat niveau (Visbeck, 2001). Hoe meer broeikasgassen zich in onze
atmosfeer bevinden, hoe hoger de temperatuur aan het aardoppervlak zal zijn waarbij dit
evenwicht zich instelt. Een schema van de totale warmtebalans van de aarde, zoals door de
besproken processen in evenwicht gehouden, wordt in figuur 1 weergegeven.
Figuur 1: De stralings- en warmtebalans van de aarde
1 = invallende zonnestralen;
2 = weerkaatsing van een deel van de stralen door de atmosfeer;
14
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
3 = weerkaatsing door de wolken;
4 = stralen die het aardoppervlak bereiken;
5 = de aarde absorbeert de stralen en geeft ze terug af als infraroodstralen;
6 = die infraroodstralen worden opgenomen door de broeikasgassen;
7 = een deel van de stralen wordt door de broeikasgassen teruggestraald en door
hogere lagen van de atmosfeer geabsorbeerd (8);
9 = de rest verdwijnt in de ruimte.
Bron: www.klimaat.be
Het aardse klimaat wordt beïnvloed door elke factor die een weerslag heeft op:
ƒ
de hoeveelheid opgevangen zonnestraling: bv. de elfjarige zonnecyclus, variaties in de
baan van de aarde rond de zon;
ƒ
de hoeveelheid door de aarde geabsorbeerde en uitgestuurde warmte: bv. een stijging
van de concentraties van broeikasgassen of de variatie van de concentratie met de hoogte
(bv. voor waterdamp), de aanwezigheid van aërosolen (vulkaanerupties, industriële
zwaveloxide-emissies);
ƒ
de fysische verspreidingspatronen over het aardoppervlak: een verandering van de
huidige temperatuurverdeling in de atmosfeer en de oceanen kan bijvoorbeeld een wijziging
in weerpatronen en oceaanstromen veroorzaken.
Het klimaat wordt gekenmerkt door een grote natuurlijke variabiliteit. De kennis en de
projectie naar de toekomst van de natuurlijke variabiliteit is nodig om enerzijds een
antropogene klimaatverstoring te kunnen aantonen en anderzijds de mogelijke toekomstige
klimaatveranderingen te begroten en hun impact te analyseren.
2.2 ⎜ De geochemische koolstofcyclus
Reeds in 1863 identificeerde de fysicus Tyndall koolstofdioxide als een broeikasgas. In 1875
vond de Engelsman James Croll dat cyclische veranderingen in de aardbaan de intensiteit
van de zonnestraling op aarde beïnvloeden, en daarmee ook het klimaat. In 1906 verklaarden
de Amerikanen Thomas Chamberlin en Rollin Salisbury dat het buitengewoon warme klimaat
tijdens het Krijt (140 tot 60 miljoen jaar geleden) het gevolg was van een hogere
atmosferische CO2-concentratie. Experimenteel onderzoek in 1920 leek deze hypothese
echter te weerleggen. Pas in 1958 werd het opwarmend effect van CO2 opnieuw ‘ontdekt’
door de metingen van Charles Keeling op Hawaii (Weissert & McKenzie, 2004).
Op een geologische (of zeer ruime) tijdsschaal bekeken zijn de belangrijkste oorzaken van
klimaatverandering het vrijkomen van CO2 in de atmosfeer door vulkanische activiteit en de
verwijdering ervan door sedimentatie. Dit laatste gebeurt door twee fenomenen. Microorganismen gebruiken koolzuurgas uit de atmosfeer voor de afbraak van mineralen. Als
afvalproduct van deze chemische verwering ontstaat in water opgelost bicarbonaat. Dit wordt
via rivieren naar de oceaan afgevoerd waar het door organismen in hun kalkskelet wordt
ingebouwd. Wanneer deze organismen sterven en naar de bodem zinken, komt het skelet in
sedimenten terecht, waardoor de koolstof voor honderden miljoenen jaren aan de atmosfeer
onttrokken blijft. Een tweede manier van onttrekking wordt veroorzaakt door een toegenomen
fotosynthese ten gevolge van de hogere atmosferische CO2-concentratie. In de oceanen
zinken de afgestorven planten (algen) naar de bodem en komen in sedimenten terecht. Dit
geeft aanleiding tot de vorming van aardolie en -gas. Ook op het land worden dikke lagen
plantaardig materiaal bedekt, wat uiteindelijk het ontstaan geeft van veen, bruinkool en
steenkool.
Sinds het begin van de industriële revolutie (> 1750) wordt deze ‘voorraad’ aan CO2 op zeer
korte tijd terug in de atmosfeer gebracht, met name door de verbranding van die fossiele
brandstoffen. Wat vroeger miljoenen jaren vroeg, gebeurt nu op enkele honderden jaren.
Enkele reactievergelijkingen (zie ook figuur 2):
A) Verwering van carbonaten: CO2 + H2O + CaCO3 ----> Ca2+ + 2HCO3-
april 2008
15
Klimaatverandering
Achtergronddocument
B) Verwering van silicaten: 2 CO2 + H2O + CaSiO3 ----> Ca2+ + 2HCO3- + SiO2
C) Vorming van carbonaten in de oceaan: 2HCO3- + Ca2+ ----> CaCO3 + CO2 + H2O
D) combinatie van B en C: CO2 + CaSiO3 ----> CaCO3 + SiO2
E) afbraak van carbonaten: CaCO3 + SiO2 ----> CaSiO3 + CO2
Figuur 2: De geochemische koolstofcyclus
2.3 ⎜ Broeikasgassen
De versterking van het broeikaseffect door de mens geschiedt voornamelijk door de emissie
van de broeikasgassen CO2, CH4 en N2O. Ook de uitstoot van zwavelhexafluoride (SF6) en
CFK’s met hun vervangproducten zoals HCFK’s, HFK’s en PFK’s zorgt voor een toename
van het broeikaseffect. Ook troposferisch ozon (O3) is een belangrijk broeikasgas dat ontstaat
uit fotochemische reacties van vluchtige organische stoffen (VOS), NOx en (in mindere mate)
CO. De troposfeer is de atmosfeerlaag gelegen tusssen het grondniveau en ongeveer 6 tot
16 km hoogte, afhankelijk van de meteorologische omstandigheden. De emissies en
eigenschappen van deze zogenaamde ozonprecursoren komen in het achtergronddocument
2.10 ⏐ Fotochemische luchtverontreiniging (zie www.milieurapport.be) aan bod. Op de
vormingsmechanismen van troposferisch ozon en het relatief belang van deze component als
broeikasgas wordt hier kort ingegaan.
Aan de hand van de Global Warming Potential of GWP is het mogelijk de bijdrage van
verschillende broeikasgassen aan het broeikaseffect ten opzichte van elkaar te wegen. GWP
is een index gedefinieerd als de cumulatieve verstoring van de aardse stralingsbalans tussen
het heden en een vooropgestelde tijdshorizon veroorzaakt door een massa gas die vandaag
geëmitteerd wordt, relatief uitgedrukt ten opzichte van het referentiegas CO2. De GWP van
een gas drukt dus het relatieve vermogen van dat gas voor opwarming van het klimaat uit
t.o.v. CO2, gemeten in een bepaalde tijdshorizon. Door de reële emissies van een gas te
vermenigvuldigen met zijn GWP kan men de emissie van een bepaald broeikasgas
16
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
uitdrukken als een ‘CO2-equivalente’ emissie. Naast het wetenschappelijk belang om het
relatief effect te kennen en te hanteren in klimaatmodellen, kunnen GWP’s gebruikt worden in
het
emissiereductiebeleid:
de
zogenaamde
korfbenadering
waarbij
emissiereductiedoelstellingen worden uitgedrukt en verwezenlijkt in ‘CO2-equivalente’termen. Daarbij kan bv. de reductie van 1 ton methaanemissies gelijkgesteld worden aan de
reductie van 25 ton CO2-emissies (zie GWP van CH4 in tabel 1). De grootte van het GWP is
in de korfbenadering een cruciaal element. De GWP van een gas is afhankelijk van 4
factoren:
de mate waarin het gas infrarode straling absorbeert of uitstraalt. Dit is afhankelijk van
de structuur van het molecule en wordt bepaald met moleculaire spectroscopie en
berekeningen van de atmosferische radiatiescattering. Deze factor kan voor bestaande
broeikasgassen en voor elk nieuw product redelijk nauwkeurig bepaald worden (foutmarge 5
à 15 %). De mate waarin het gas infrarode straling absorbeert of radieert hangt mede af van
de concentratie van dit gas en van andere broeikasgassen in de atmosfeer. Deze
concentraties veranderen doorheen de tijd, en dus ook de GWP. Het effect is echter relatief
klein;
ƒ
ƒ
de atmosferische verblijftijd (hoe lang blijft het gas in de atmofeer aanwezig). Deze wordt
bepaald door de processen waardoor de gassen uit de atmosfeer worden verwijderd (de
zogenaamde putten of ‘sinks’). De karakterisatie van dergelijke processen is de voornaamste
onderzoeksinspanning die geleverd moet worden om de GWP-waarden te verbeteren. De
foutmarge op de GWP-waarden voor broeikasgassen die in de lagere atmosfeer worden
afgebroken (bv. HCFK’s en HFK’s) is inmiddels sterk verkleind doordat de kennis van de
chemische processen in de atmosfeer is verbeterd;
ƒ
de tijdshorizon waarover het radiatieve effect berekend wordt. De keuze van de
integratieperiode is ethisch/beleidsmatig van aard. Een lange tijdshorizon (bv. 500 jaar) legt
de nadruk op langlevende gassen en het vermijden van grotendeels irreversibele langetermijn opwarming. De berekeningen op dergelijk lange tijdschaal zijn evenwel minder
nauwkeurig. Een korte tijdshorizon (bv. 25 jaar) benadrukt kortlevende gassen (zoals CH4) en
streeft naar een verandering van het radiatieve effect op korte termijn. Een heel korte
tijdshorizon wordt niet zinvol geacht, omdat de meeste klimaatsystemen verschillende
decennia nodig hebben om te reageren. Voor het beleid werden de GWP’s berekend met een
tijdshorizon van 100 jaar;
het indirecte GWP. Het indirecte GWP voegt aan de directe GWP het effect toe van
eventuele reactieproducten van het gas in de atmosfeer. Een goed voorbeeld is CH4: het
wordt geoxideerd in de atmosfeer en geeft aanleiding tot de vorming van stratosferische
waterdamp (stratosfeer = atmosfeerlaag gelegen boven de troposfeer, tot een hoogte van
ongeveer 50 km), troposferisch O3 en CO2. Deze 3 gassen zijn eveneens broeikasgassen.
Het radiatieve effect ervan wordt uitgedrukt in een indirecte GWP en op deze wijze
verbonden met het gas dat er aan de oorsprong van ligt. De indirecte GWP van CH4 zou
ongeveer 15 % zijn van de directe GWP. Dit brengt de totale GWP van CH4 op 25
(tijdshorizon 100 jaar), daar waar de directe GWP wordt ingeschat op 23. CFK’s hebben
waarschijnlijk een negatieve indirecte GWP: doordat zij O3 afbreken onderaan de stratosfeer,
treedt er een afkoeling op.
ƒ
Tabel 1 geeft een overzicht van de GWP voor de belangrijkste gassen, zoals opgenomen in
het Fourth Assessment Report van IPCC uit 2007 (AR4). Ook de CFK-vervangproducten
(HFK’s, PFK’s en SF6) verdienen de aandacht omdat ze zeer hoge GWP-waarden kunnen
hebben. Ze zijn dan ook mee opgenomen in het Protocol van Kyoto (zie § 2.1.1 binnen het
deel Indicatoren).
april 2008
17
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Tabel 1: Kenmerken van de voornaamste broeikasgassen
broeikasgas
CO2
CH4*
N2O
PFK's
SF6
HFK's
CF4
C2F6
C3F8
C4F10
c-C4F8
C5F12
C6F14
C10F18
HFK-23 of CHF3
HFK-32 of CH2F2
HFK-125 of CHF2CF3
verblijftijd in
direct global
atmosfeer
warming potential
(jaar)
(GWP-100 jaar)
5 à 200
1
12
25
114
298
50 000
7 390
10 000
12 200
2 600
8 830
2 600
8 860
3 200
10 300
4 100
9 160
3 200
9 300
> 1 000
> 7 500
3 200
22 800
270
14 800
4,9
675
29
3 500
HFK-134a of CH2FCF3
14
1 430
HFK-143a of CF3CH3
52
4 470
HFK-152a of CH3CHF2
1,4
124
HFK-227ea of CF3CHFCF3
34,2
3 220
HFK-236fa of CF3CH2CF3
240
9 810
HFK-245fa of CHF2CH2CF3
HFK-365mfc of CF3CH2CF2CH3
HFK-43-10mee of CF3CHFCHFCF2CF3
7,6
8,6
15,9
1 030
794
1 640
* De GWP van CH4 omvat eveneens de indirecte bijdragen van de stratosferische H2O en O3 productie.
Afhankelijk van het gebruik van bepaalde PFK's en HFK's, verschilt de gemiddelde GWP van de PFK-mix en HFKmix van land tot land.
Bron: IPCC, 2007 (WG1).
Belangrijke opmerking over de gehanteerde GWP-waarden
Volgens de richtlijnen van het Raamverdrag betreffende de rapportering
broeikasgasinventaris moeten de Annex-I Partijen de GWP-waarden van het
Assessment Report’ van het IPCC gebruiken. Die waarden werden reeds
gepubliceerd, en zijn inmiddels bijgesteld door het 'Third Assessment Report' van
2001 (TAR) en het ‘Fourth Assessment Report’ van IPCC uit 2007 (AR4).
van de
‘Second
in 1996
IPCC uit
Het Protocol van Kyoto stelde dat de GWP’s die moeten gehanteerd worden in de officiële
rapporteringen voor het Klimaatverdrag, enkel kunnen herzien worden tijdens een ‘Meeting of
the parties’ of MOP 1. Een aanpassing van de GWP’s zou de broeikasgasuitstoot voor België
circa 0,2 % hoger leggen t.o.v. de waarden die tot nog toe officieel gerapporteerd werden.
In de MIRA-publicaties streven we steeds een zo nauwkeurig mogelijke en wetenschappelijk
correcte weergave na. Daarom heeft MIRA een aantal jaren gewerkt met de GWP-waarden
uit het Third Assessment Report van IPCC uit 2001 (TAR). Omwille van een
afstemmingsoefening tussen EILucht, ANRE (nu VEA), Energiebalans VITO en MIRA
1
Vergaderingen tussen landen die deelnemen aan het Kyoto-protocol.
18
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
gebruikt MIRA sedert de uitgave van 2004 opnieuw de GWP-waarden uit het Second
Assessment Report van IPCC uit 1996.
Tabel 2: De GWP-waarden uit het SAR van IPCC, die MIRA dit jaar opnieuw hanteert
Stof
CO2
CH4
N2O
HFK's
PFK's
GWP
HFK-23
HFK-32
HFK-41
HFK-43-10mee
HFK-125
HFK-134
HFK-134a
HFK-152a
HFK-143
HFK-143a
HFK-227ea
HFK-236fa
HFK-245ca
CF4
C2F6
C3F8
C4F10
c-C4F8
C5F12
C6F14
SF6
1
21
310
11 700
650
150
1 300
2 800
1 000
1 300
140
300
3 800
2 900
6 300
560
6 500
9 200
7 000
7 000
8 700
7 500
7 400
23 900
Bron: IPCC, Second assessment Report (1996)
2.3.1 ⎜ Koolstofdioxide (CO2)
In totaal is bijna 63 % van de verandering in de stralingsbalans op aarde door toedoen van
antropogene activiteiten sinds de pre-industriële periode (1750) toe te schrijven aan CO2 (zie
ook figuur 2, maar vooral ook figuur 34 in § 3.3). Die grote bijdrage is vooral te wijten aan de
enorme hoeveelheden CO2 die vrijkomen bij de verbranding van fossiele brandstoffen, bij
ontbossing en bij de productie van cement. CO2 absorbeert slechts een deel van het
infrarode spectrum. Het gas is immers relatief doorlatend in het golflengtegebied tussen 700
en 1 200 nm. In dit golflengtegebied zijn vooral CH4, N2O en CFK’s actieve absorbentia. CO2
is vrij homogeen verdeeld over de troposfeer.
Het CO2-molecule heeft een atmosferische verblijftijd van 5 tot 200 jaar. Een meer precieze
waarde is moeilijk te bepalen door de complexe CO2-absorptiemechanismen in de biosfeer
en de oceanen. De trage verwijdering uit de atmosfeer impliceert een langdurige
aanwezigheid van het gas, zelfs na een eventuele reductie van de emissiebronnen. Door CO2
veroorzaakte temperatuurveranderingen kunnen dan ook lang naslepen.
2.3.2 ⎜ Methaan (CH4)
Ook CH4 is een belangrijk broeikasgas: het staat in voor ruim 18 % van de verandering in
april 2008
19
Klimaatverandering
Achtergronddocument
stralingsbalans door antropogene activiteiten. De antropogene emissies ervan zijn
voornamelijk afkomstig van de verbranding van fossiele brandstoffen, het vrijzetten van
aardgas uit diepere aardlagen, het storten van afval, de veeteelt en rijstvelden. CH4 heeft een
GWP van 25 (of 21) op een 100-jaar tijdsbasis. Het speelt tevens een cruciale rol in het
reactiemechanisme van zowel troposferisch ozon (O3), een prominent broeikasgas in de
nabijheid van de tropopauze, als van het hydroxilradicaal (•OH), dat de atmosferische leeftijd
bepaalt van tal van gassen in troposfeer en stratosfeer.
De atmosferische leeftijd van CH4 bedraagt 12 jaar. Zoals bij CO2 is de atmosferische
accumulatie te wijten aan een onevenwicht tussen de emissie (antropogeen + natuurlijk) van
het gas enerzijds en de natuurlijke absorptiemechanismen anderzijds.
2.3.3 ⎜ Lachgas (N2O)
Lachgas absorbeert eveneens straling in het infrarode gebied en draagt dus bij (6 %) tot het
broeikaseffect. Het heeft een GWP van 298 (of 310) en is vooral afkomstig van industriële
processen (bv. productie van salpeterzuur), veeteelt en mestgebruik in de landbouw en ook
verbranding van biomassa. Het is tevens een gas dat een rol speelt in de stratosferische
ozonchemie. N2O heeft een relatief lange atmosferische leeftijd van gemiddeld 114 jaar en
dus een vertraagde verwijderingsrespons.
2.3.4 ⎜ Chloorfluorkoolwaterstoffen (CFK’s) en hun vervangproducten (HFK's, PFK's)
Op de chemische en fysische eigenschappen van CFK’s – die o.a. als koelvloeistoffen
gebruikt worden – wordt in het achtergronddocument 2.11 | Aantasting van de ozonlaag (zie
www.milieurapport.be) in extenso ingegaan. Hier worden slechts enkele eigenschappen, van
specifiek belang voor het broeikaseffect, belicht.
Om de aantasting van de ozonlaag tegen te gaan, worden traditionele CFK-toepassingen
vervangen in het kader van het Montreal Protocol (1987). De CFK’s worden enerzijds
vervangen door HFK’s en (in mindere mate) PFK’s, en anderzijds door andere chemische
producten dan fluorkoolwaterstoffen (bv. koolwaterstoffen, ammoniak). Daarnaast wordt het
gebruik van CFK’s vermeden door toepassing van alternatieve technologieën. In het verleden
werden CFK’s ook vervangen door HCFK’s, maar ook voor deze stoffen is een geleidelijke
uitfasering voorzien, afhankelijk van de toepassing, zoals bepaald in de Europese
Verordening van 29/6/2000 betreffende de ozonlaag-afbrekende stoffen. De productie van
HFK’s zal toenemen naarmate CFK’s en HCFK’s worden afgebouwd. In tabel 3 zijn de
HCFK’s en HFK’s onderscheiden in twee klassen. Klasse I-producten hebben een relatief
hoge GWP en levensduur, en klasse II-producten hebben een relatief lage GWP en
levensduur. Substitutie van CFK’s met producten met hoge GWP (klasse I-producten) heeft
uiteraard een meer uitgesproken effect op de gemiddelde opwarming van de atmosfeer dan
substitutie met producten met lage GWP (klasse II-producten). Stoffen met een lange
levensduur zullen nog lange tijd effect hebben op de opwarming van de atmosfeer, zelfs na
de stopzetting van hun gebruik. Enkel een combinatie van klasse II-vervangingsproducten
met technologische vernieuwing, recuperatie en hergebruik, en strenge beperkingen op de
toepassingsgebieden, kan leiden tot een aanvaardbare evenwichtssituatie. Ongeremd
gebruik van HFK’s kan een langdurig en sterk effect hebben op de opwarming van de
atmosfeer.
20
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Tabel 3: HCFK’s en HFK’s verdeeld in 2 klassen op basis van hun GWP en atmosferische
verblijftijd
direct GWP (100 jaar)
Klasse I
HCFK-22
HCFK-142b
HFK-125
HFK-134a
HFK-143a
Klasse II
HCFK-123
HCFK-141b
HFK-152a
1 810
2 310
3 500
1 430
4 470
77
725
124
verblijftijd (jaren)
12
17,9
29
14
52
1,3
9,3
1,4
Bron: IPCC, 2007 (WG I)
CFK's, hun vervangproducten en SF6 staan samen in voor 13 % van de veranderde
stralingsbalans (zie verder in figuur 34).
2.3.5 ⎜ Zwavelhexafluoride (SF6)
SF6 wordt slechts in beperkte mate gebruikt: vooral in elektrische schakelinstallaties en in
geluidsisolerende dubbele beglazing. Er komen dan ook geen grote hoeveelheden van dit
gas vrij in de atmosfeer. Door de erg hoge GWP – 22 800 – waarover dit gas beschikt, werd
het niettemin mee opgenomen in de doelstellingen van het Kyoto-protocol.
Noot: De bespreking in de volgende vier paragrafen slaat op broeikasgassen die niet tot de
‘korf’ van het Protocol van Kyoto behoren.
2.3.6 ⎜ Troposferische ozon (O3)
Er is duidelijk onderscheid nodig tussen ozoneffecten in de troposfeer en in de stratosfeer. In
de lagere atmosfeerlagen, de troposfeer, is een ozonmolecule kortlevend wegens de hoge
densiteit aan moleculen waarmee het kan reageren (ozon heeft een sterk oxiderend
vermogen). Ten gevolge van deze reacties zullen in de biosfeer ook cellen van planten en
dieren worden geoxideerd, wat bij mensen kan leiden tot irritatie van longen en ogen (zie
achtergronddocument 2.10 ⎜ Fotochemische luchtverontreiniging op www.milieurapport.be).
Ozon in de troposfeer is een destructieve maar kortlevende vorm van luchtverontreiniging.
Troposferische ozon heeft vooral in de hogere troposfeer belangrijke radiatieve
eigenschappen en de concentratie ervan is op vele locaties de afgelopen decennia door
menselijke activiteiten significant toegenomen. In de noordelijke hemisfeer schat het IPCC
dat de atmosferische ozonconcentraties sinds de industriële revolutie verdubbeld zijn.
2.3.7 ⎜ Stratosferisch ozon (O3)
In de stratosfeer heeft een verminderde ozonconcentratie (zie Achtergronddocument 2.11 |
Aantasting van de ozonlaag op www.milieurapport.be) een verminderd broeikaseffect als
neveneffect. Dit is een indirect gevolg van de antropogene emissie van chloor- en
broomverbindingen.
2.3.8 ⎜ Troposferische en stratosferische aërosolen
Aërosolen leiden tot een verminderde transparantie van de atmosfeer en dus tot een
verminderde effectieve intensiteit van het zonlicht. Ze beïnvloeden de stralingsbalans van de
aarde op twee wijzen: (i) door het directe verstrooien en absorberen van straling en (ii) door
april 2008
21
Klimaatverandering
Achtergronddocument
het indirecte effect op de hoeveelheid bewolking. Hoewel sommige soorten aërosolen zoals
roet een opwarmend effect hebben, hebben de aërosolen een netto afkoelend effect. Dit
effect wordt ook wel 'global dimming' genoemd, en zorgt voor een afzwakking of maskering
van de 'global warming' of opwarming van de aarde.
De meeste aërosolen van antropogene oorsprong bevinden zich in de lagere troposfeer (op
een hoogte kleiner dan 2 km). Vooral in wolken kunnen ze fysische en chemische transities
ondergaan, en ze verdwijnen uit de atmosfeer door neerslagvorming. In de lagere troposfeer
hebben aërosolen een gemiddelde levensduur van enkele dagen en ze bevinden zich dan
ook dicht bij het brongebied. In de stratosfeer daarentegen, het gebied waar de natuurlijke
vulkanische aërosolen voorkomen, hebben de deeltjes een levensduur van maanden of jaren
en kunnen ze zich dus homogeen over het aardoppervlak verspreiden.
De radiatieve eigenschappen van aërosolen hangen af van vorm, grootte en chemische
samenstelling van de individuele deeltjes en van de ruimtelijke verdeling binnen de
aërosolenpluim. Zie ook § 2.4 hierna.
2.3.9 ⎜ Waterdamp
Een bijkomend fenomeen met een positief indirect effect is de toename van de hoeveelheid
waterdamp in de atmosfeer. Het zijn niet zozeer menselijke activiteiten die direct voor een
significante toename zorgen. Warme lucht kan gewoon meer waterdamp bevatten.
Aangezien waterdamp zelf een broeikaseffect heeft, zal de opwarming nog toenemen door de
stijgende hoeveelheden waterdamp. Een dergelijk indirect effect noemt men ook positieve
feedback. De atmosferische verblijftijd van waterdamp is heel wat korter dan dat van de
meeste andere broeikasgassen.
2.4 ⎜ Radiatieve forcering
Veranderingen in concentraties van broeikasgassen en aërosolen leiden tot een verstoring
van de stralingsbalans van de aarde. Deze verstoring noemen we ‘radiative forcing’
verwijzend naar de antropogene oorsprong (forcing: forceren, afdwingen) en naar het
opwarmend effect (forcing house: broeikas). Als Nederlandstalig equivalent voor deze term
gebruiken we radiatieve forcering. Een radiatieve forcering kan zowel positief zijn (waarbij het
aardoppervlak opwarmt) als negatief (zorgt voor afkoeling aardoppervlak).
Figuur 3 geeft een overzicht van de radiatieve forcering per broeikasgas of aërosol. Een
vergelijking tussen de verschillende gassen is slechts in beperkte mate nuttig door de
verschillen in geografische reikwijdte. Broeikasgassen als CO2, CH4, N2O en de CFK’s
hebben een lange levensduur en zijn daardoor homogeen verdeeld, troposferische O3 is
regionaal verdeeld en troposferische aërosolen hebben een eerder lokaal karakter. Hierdoor
kan de radiatieve forcering niet op dezelfde schaal worden vergeleken.
22
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 3: Jaargemiddelde totale radiatieve forcering in de periode 1750-2005
verandering in stralingsflux (W/m²)
3
2
CO2
albedo
oppervlak
1
HKWS
N20
troposferisch O3
CH4
vuile
sneeuw
0
aërosolen
direct effect albedo w olken
roet
zon
stratosferisch O3
totaal netto
anthropogeen
landgebruik
-1
betrouw baarheid gegevens
hoog
hoog
gemiddeld
laag tot
gemiddeld
laag tot
gemiddeld
laag
laag
HKWS = gehalogeneerde kool(water)stoffen (CFK’s, HFK’s, PFK’s …) en SF6
Bron: IPCC, 2007.
De gecombineerde forcering in de periode 1750-2005 te wijten aan de toename van CO2-,
methaan- en lachgasconcentraties bedraagt +2,30 W/m², heel waarschijnlijk het hoogste
niveau van de laatste 10 000 jaar. Het effect van CO2 (1,66 W/m2) is met 20 % toegenomen
tussen 1995 en 2005.
Aerosolen van menselijke oorsprong (voornamelijk sulfaat, organische koolstof, zwarte
koolstof, nitraat en stof) produceren een afkoelend effect door combinatie van een direct
effect van -0,5 W/m² en een indirect effect via het albedo (reflectie) van wolken van -0,7
W/m². Deze effecten zijn evenwel moeilijk kwantificeerbaar, aangezien de uitstoot van
aërosolen erg streekgebonden is en de atmosferische concentraties ervan snel reageren op
wijzigingen in de uitstoot. Sedert het TAR zijn de inzichten hierin verbeterd, maar de bijdrage
van aërosolen in het broeikaseffect blijft een onzekere factor.
De menselijke uitstoot van diverse andere polluenten geeft dan weer een opwarmend effect.
De toenemende concentratie van ozon in de troposfeer – door uitstoot van ozonvormende
chemicaliën NOx, CO en koolwaterstoffen – heeft een opwarmend effect van +0,35 W/m².
Gechloreerde koolwaterstoffen leveren een opwarming met +0,34 W/m².
Door invloed op de reflectiekarakteristieken van het landoppervlak, zorgde een wijzigend
landgebruik door de mens voor een toename van het oppervlakalbedo met een verminderde
opwarming begroot op 0,2 W/m² tot gevolg. De neerslag van roetdeeltjes op sneeuwvlaktes
verminderde de albedo, wat leidt tot een extra opwarming met circa 0,1 W/m².
De geobserveerde verdunning van de stratosferische ozonlaag heeft dan weer een (beperkt)
negatief broeikaseffect veroorzaakt van naar schatting -0,05 W/m2. Dit effect zal evenwel
verminderen door de maatregelen tegen ozonafbrekende stoffen.
Tot slot wordt de natuurlijke radiatieve forcering te wijten aan fluctuaties in de
zonnestralingsintensiteit door enerzijds de langdurige stijging aan intensiteit sinds het
april 2008
23
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Maunder-minimum in de 17de eeuw en anderzijds de cyclische variaties in intensiteit door de
elfjarige zonnecyclus, begroot op +0,12 W/m² sinds de pre-industriële periode.
Grote vulkaanerupties kunnen een significante toename van stratosferische aërosolen
veroorzaken met een radiatieve forcering gedurende enkele jaren.
Figuur 4 toont een aantal fenomenen met een koelend effect (negatieve radiatieve forcering).
Stof, vulkanische as en sulfaten zijn voorbeelden van aërosolen die zonnestraling reflecteren
naar de ruimte, waardoor minder energie de aarde bereikt. Ook het aardoppervlak reflecteert
zonnestralen. De reflecterende eigenschappen, aangeduid met de term albedo, verschillen
naargelang het type oppervlak. Vegetatie reflecteert minder dan braakliggende terrein.
Sneeuw en ijs hebben een sterker reflecterend karakter dan het land en de oceaan. Het
smelten van ijs geeft bijgevolg een verminderde reflectie.
Wolken hebben over het algemeen een afkoelend effect. Zonder wolken zou volgens de
NASA de gemiddelde temperatuur op aarde met ongeveer 11°C stijgen. Een belangrijke
uitzondering zijn de ijswolken op grote hoogte die gevormd worden door de uitstoot van
waterdamp door vliegtuigen. Deze slierten houden de warmte vast, waardoor de atmosfeer
opwarmt. De toename van het luchtverkeer zorgt voor een toename van dit type van wolken.
Figuur 4: Fenomenen met een afkoelend effect (negatieve radiatieve forcering)
Bron: UNEP, 2005.
Onderzoek toont aan dat de radiatieve forcering op aarde het laatste decennium 0,75 W/m²
bedroeg, en in 2003 zelfs 0,85 W/m² (Hansen et al., 2005). Dit betekent dat de aarde nog
steeds aan het opwarmen is, met de bedoeling een nieuwe evenwichtstemperatuur te
bereiken. Zelfs wanneer de atmosferische concentraties aan broeikasgassen op het niveau
van 2003 zouden blijven, zal de gemiddelde aardtemperatuur nog met 0,6°C toenemen t.o.v.
2003. Pas dan kan de stralingsbalans een nieuw evenwicht bereiken en de jaargemiddelde
radiatieve forcering terugvallen op 0. Die 0,6°C komt dan bovenop de toename van de
gemiddelde temperatuur op aarde met 0,6 à 0,7°C die reeds werd opgetekend in de periode
1880-2003.
2.5 ⎜ De koolstofcyclus
De koolstofcyclus ontstaat door koolstofstromen tussen verschillende koolstofreservoirs
(atmosfeer, bodem, vegetatie, oceanen en fossiele brandstoffen). Het is een dynamisch
gebeuren dat gekoppeld is aan de variaties in ons klimaatsysteem en menselijke activiteiten
(figuur 5).
24
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 5: Koolstofcyclus (reservoirs in Gton C en fluxen in Gton C per jaar)
Bron: UNEP, 2005.
Wereldwijd accumuleert er jaarlijks zo’n 3,2 Gton C in de atmosfeer. De verbranding van
fossiele brandstoffen veroorzaakt een uitstoot van 6,3 Gton C per jaar. De uitwisseling tussen
atmosfeer en oceanen veroorzaakt netto een afname van C in de atmosfeer van 2,4 Gton
C/jaar. De netto terrestrische C-flux, opname of uitstoot van CO2 uit de vegetatie en de
bodem op het land, nam toe van 0,4 Gton C per jaar in de jaren 1980 tot 0,7 Gton C/jaar in de
jaren 1990 (tabel 4). De koolstofbalans van de terrestrische ecosytemen is echter uitermate
onzeker. Vooral in de noordelijke hemisfeer treedt een C-sink op. In het algemeen wordt voor
die (noordelijke) C-sink een inschatting van 2,1 Gton C per jaar als robust aanzien. De tropen
blijken eerder C-neutraal of zelfs een beperkte bron van C te zijn (Houghton, 2003).
Tabel 4: Globaal CO2-budget (Gton C per jaar)
antropogene emissies (door verbranden fossiele brandstoffen)
opname door oceanen
netto flux van het land(gebruik) naar de atmosfeer**
netto toename atmosferische C
1980-1989
5,4 ± 0,3
-1,7 ± 0,6*
-0,4 ± 0,7
1990-1999
6,3 ± 0,4
-2,4 ± 0,7
-0,7 ± 0,8
3,3 ± 0,1
3,2 ± 0,2
* een negatief teken duidt op een C-sink
** combinatie van groei en afbraak plantaardig materiaal enerzijds en veranderingen in landgebruik anderzijds
Bron: Houghton, 2003.
Janssens et al. (2003) begrootten de netto C sink voor de Europese biosfeer op 0,135 tot
0,205 Gton per jaar (0,495 à 0,752 Gton CO2), hetgeen 7 tot 12 % is van de Europese
antropogene koolstofemissies. Het eerste ECCP (European Climate Change Programme)
(2003) vermeldt dat landbouwbodems alleen al in de EU, 60 à 70 Mton CO2 per jaar kunnen
vastleggen gedurende de eerste verbintenisperiode van het Kyotoprotocol (2008-2012). Dit
komt overeen met 1,5 à 1,7 % van de antropogene CO2-emissie van de EU of 19 à 21 % van
de totale CO2-reductieverplichting (337 Mton CO2 per jaar) voor de EU. Uit een evaluatie van
het eerste European Climate Change Programme (ECCP 1) is evenwel gebleken dat het
sinkpotentieel van de landbouw in Europa overschat werd (zie verder).
april 2008
25
Klimaatverandering
Achtergronddocument
3 ⎜ Bundeling wetenschappelijke kennis
3.1 ⎜ IPCC
In 1988 richtten de Wereld Meteorologische Organisatie (WMO) en het MilieuProgramma van
de Verenigde Naties (UNEP) het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) op. Het
IPCC is een onafhankelijk orgaan met als opdracht de wetenschappelijke kennis te evalueren
met betrekking tot klimaatverandering. Het IPCC werd een belangrijke speler in dit domein:
het eerste eindverslag in 1990 vormde de basis voor het Klimaatverdrag van de
wereldmilieutop in Rio de Janeiro (Brazilië, 1992). Het tweede wetenschappelijke eindverslag
('Second Assessment Report' of SAR, afgerond in 1995) verstrekte voldoende argumenten
om een Protocol aan het Klimaatverdrag toe te voegen. Dat Protocol werd op de
Klimaatconferentie in december 1997 in Kyoto (Japan) goedgekeurd en legt bindende
verplichtingen op voor de reductie van broeikasgassen: de gezamenlijke uitstoot van CO2,
CH4, N2O en de CFK-vervangproducten (HFK’S, PFK’S en SF6) moet in België in de periode
2008-2012 met 7,5 % afnemen t.o.v. 1990 (CO2, CH4, N2O) of 1995 (HFK’S, PFK’S en SF6).
Het derde wetenschappelijk rapport ('Third Assessment Report' of TAR, 2001) van het IPCC
stelt dat er “nieuwe en sterkere bewijzen zijn dat het grootste deel van de temperatuurstijging
waargenomen over de laatste vijftig jaar te wijten is aan menselijke activiteiten”. Er bestaat
een wetenschappelijke consensus (geen unanimiteit) dat de klimaatverandering mede
veroorzaakt wordt door de mens. Hoewel dit nog steeds niet volledig zeker is, neemt de
internationale gemeenschap terzake het standpunt in dat niet mag worden gewacht met
optreden. Deze houding is bekend als het voorzorgsbeginsel.
De onzekerheden worden overigens steeds kleiner. In het vierde IPCC-rapport (‘Fourth
Assessment Report’ of AR4, 2007) is bovenstaande stelling uit het derde rapport “nieuwe en
sterkere bewijzen zijn dat …” nog versterkt van ‘waarschijnlijk’ (=66 % tot 90 % zeker) tot
‘heel waarschijnlijk’ (>90 % zeker). Ook met betrekking tot de gevolgen van de
klimaatverandering komt er steeds meer duidelijkheid dankzij een groter aantal beschikbare
studies en gegevens. De overtuiging groeit dat de intensiteit en/of de frequentie van een
aantal extreme weersfenomen (bv. hittegolven, zware regenval) zal toenemen. Er zijn, in
vergelijking met het vorige rapport, ook sterkere bewijzen dat zowel terrestrische als mariene
biosystemen nu reeds sterk beïnvloed worden door de recente opwarming. Het vierde rapport
maakt ook een inschatting van economische reductiepotentiëlen in verschillende sectoren en
bij verschillende koolstofprijzen. Een inschatting van de macro-economische kost van
stabilisatiescenario’s biedt nuttige informatie voor beleidsmakers. Meer informatie omtrent
AR4 is raadpleegbaar op http://www.ipcc.ch/ipccreports/assessments-reports.htm
3.2 ⎜ Antropogene invloed op het klimaat?
De opwarming van het klimaat is onmiskenbaar. Dit blijkt overduidelijk uit observaties van de
toename van de gemiddelde mondiale temperaturen van lucht en oceanen, het
wijdverspreide smelten van sneeuw en ijs en de stijging van het gemiddelde mondiale
zeeniveau. 2
De toegenomen kennis van de verschillende mechanismes en factoren die het klimaat
bepalen, heeft de afgelopen jaren geleid tot meer betrouwbare modellen om (toekomstige)
klimaatveranderingen te voorspellen. Klimaatmodellen zijn vereenvoudigde wiskundige
vergelijkingen van het klimaatsysteem op de Aarde, die worden opgelost in een
driedimensionaal rooster over de aardbol. De mate waarin de modellen de respons van het
klimaatsysteem kunnen voorspellen, hangt in grote mate af van het inzicht in de fysische,
chemische en biologische processen die het klimaatsysteem sturen. In tegenstelling tot
voorspellingen voor het weer dat sterk chaotisch van karakter is (de evolutie ervan is gevoelig
aan kleine verstoringen in begincondities) en daarom moeilijk te voorspellen voor meer dan 2
weken, is de voorspelbaarheid van het klimaat minder beperkt vanwege de systematische
invloeden van de trager variërende componenten van het klimaatsysteem (bv. de oceanen).
Sinds het IPCC-rapport van 1995 is de wetenschap erin geslaagd de simulatiemodellen voor
2
IPCC, 4th assessment report (2007), The Scientific Basis, summary for policy makers, blz. 5
26
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
het klimaatsysteem op Aarde substantieel te verbeteren. Simulaties zijn thans in staat om op
vrij consistente wijze de gemiddelde oppervlaktetemperaturen aan het aardoppervlak
gedurende de laatste 150 jaar te reproduceren (figuur 6).
Figuur 6: Geobserveerd versus gemodelleerd mondiaal temperatuurverloop sinds 1900
In de linker deelfiguur (a) worden zowel antropogene als natuurlijke factoren in de klimaatmodellen in rekening
gebracht, in de rechter deelfiguur (b) is de modeloutput enkel het gevolg van natuurlike factoren. De zwarte lijn geeft
het geobserveerd verloop. Links geef de dikke rode lijn het gemiddelde van de ouput van de verschillende modellen
weer, en de fijne gele lijnen de output van individuele klimaatmodellen. Analoog rechts mete de dikke blauwe lijn en
de fijne lichtblauwe lijnen. De grijze verticale lijnen geven de tijdstippen van grote vulkaanuitbarstingen aan, met
telkens een mondiale afkoelingsperiode tot gevolg.
Bron: IPCC, 2007.
Het IPCC acht het in zijn recentste rapport heel waarschijnlijk dat de geobserveerde
opwarming van de laatste 50 jaar niet enkel het gevolg is van natuurlijke fenomenen 3.
Menselijke invloedsfactoren zullen het klimaat van de 21ste eeuw verder veranderen. Het
IPCC heeft 35 scenario’s uitgewerkt, die van elkaar verschillen in demografische evolutie,
mondiale economische ontwikkeling en gebruik van fossiele brandstoffen. Via simulaties met
klimaatmodellen bekomt men zo een vork waarbinnen de verschillende parameters met zeer
grote waarschijnlijkheid kunnen evolueren (zie §§ 4.2.2, 5.1.2, 5.2.2 en 6.1.2 binnen het deel
Indicatoren).
4 ⏐ Ruimtelijk perspectief
Klimaatverandering speelt zich af op een mondiale schaal. De lozing van broeikasgassen,
alhoewel geografisch sterk verspreid, is vooral geconcentreerd in geïndustrialiseerde landen
(bv. Europa, VS, Canada) en landen met een economie in ontwikkeling (bv. China, India). De
broeikasgassen met een hoge levensduur verspreiden zich na verloop van tijd homogeen in
de atmosfeer.
De verwachte klimatologische effecten zijn geografisch sterk verschillend en hun impact is
afhankelijk van de lokale kwetsbaarheid. Deze effecten resulteren echter uit een mondiaal
mechanisme. Er is geen ruimtelijke relatie tussen emissies en effecten.
5 ⏐ Tijdsperspectief
De stijging in concentratie van de broeikasgassen valt samen met de aanvang van de
industriële ontwikkeling. Een onrustwekkende vaststelling is dat de huidige concentraties CO2
en CH4 veel hoger zijn dan ze 650 000 jaar lang – en misschien wel 20 miljoen jaar – zijn
geweest en toenemen met een snelheid die nooit voordien werd vastgesteld.
Deze problematiek heeft drie belangrijke tijdsgebonden kenmerken:
3
IPCC, 4th assessment report (2007), The Scientific Basis, p. 60
april 2008
27
Klimaatverandering
Achtergronddocument
1. de gassen blijven lange tijd (tot meer dan honderd jaar) actief in de atmosfeer, waardoor
het effect van maatregelen pas decennia later merkbaar is (figuur 7);
2. de bufferwerking van de oceanen vertraagt de opwarming van het aardoppervlak en
maakt het moeilijk om de uiteindelijke impact van het versterkte broeikaseffect te
schatten;
3. er zijn veel moeilijk te doorgronden terugkoppelingsmechanismen.
Figuur 7: CO2-concentraties, temperaturen en zeespiegel blijven stijgen lang nadat de CO2uitstoot verminderd is
Bron: IPCC 2001, Climate Change: The Scientific Basis.
De aangehaalde terugkoppelingsmechanismen kunnen zowel versterkend als afzwakkend
zijn. Een voorbeeld van zo’n versterkend terugkoppelingsmechanisme zijn de
permafrostgebieden. De bevroren bodems in deze gebieden bevatten grote hoeveelheden
CH4. Indien deze gebieden door de opwarming van de aarde ontdooien, komt dit methaan vrij
en versterkt dit op zijn beurt het broeikaseffect. Aan de top van de permafrostlaag is de
temperatuur gemiddeld met 3°C toegenomen sinds 1980. En in het noordelijk halfrond is de
oppervlakte met minstens seizoenaal bevroren bodem met zo’n 7 % afgenomen. In de lente
loopt dat zelfs op tot 15 % (IPCC, 2007a). Met een temperatuurstijging van 3°C in de laatste
veertig jaar is West-Siberië één van de snelst opwarmende gebieden op aarde. Een tweede
voorbeeld is het afsmelten van sneeuwkappen, waardoor minder zonnestraling wordt
weerkaatst en de aarde meer warmte opneemt. Een verschuiving van de dooigrens van
permafrostgebieden en de afsmelting van sneeuw en gletsjers worden momenteel
waargenomen. Een voorbeeld van negatieve (afzwakkende) terugkoppeling is de
wolkenvorming. Opwarming veroorzaakt de verdamping van water, en dit leidt tot
wolkenvorming. Wolken weerkaatsen zonnestraling en verhinderen de rechtstreekse
opwarming van het onderliggende aard- of oceaanoppervlak. Wolken werken afkoelend.
Anderzijds is waterdamp op zich een broeikasgas, hetgeen weer voor
temperatuursverhogingen kan zorgen.
6 ⏐ Verbanden met andere milieuthema’s
Stoffen die een invloed hebben op het broeikaseffect, spelen ook vaak een rol in andere
milieuthema’s.
Sommige ozonafbrekende stoffen zoals CFK’s (chloorfluorkoolstoffen) en in mindere mate
HCFK’s (chloorfluorkoolwaterstoffen) dragen ook bij tot het broeikaseffect (thema Aantasting
28
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
van de ozonlaag). Bepaalde vervangproducten van CFK’s en HCFK’s, zoals bv. de HFK’s
(fluorkoolwaterstoffen) hebben geen ozonafbrekend vermogen, maar wel een aanzienlijke
Global Warming Potential (GWP).
Er zijn ook nog andere verbanden tussen de thema's Aantasting van de ozonlaag en
Klimaatverandering. De toename van de concentratie van broeikasgassen leidt naast een
opwarming van de troposfeer tot een afkoeling van de stratosfeer (Europese Commissie,
2001a). De afbraak van ozon door chloorverbindingen – die vooral in de lage en
middenstratosfeer (15 - 25km) gebeurt – wordt sterk beïnvloed door de aanwezigheid van
stratosferische wolken. Deze wolken ontstaan wanneer de temperatuur beneden een
bepaalde drempelwaarde daalt. Momenteel stelt men vast dat een relatief kleine daling van
de stratosferische temperatuur kan leiden tot een aanzienlijke stijging van het aantal
stratosferische wolken (zowel in duur van aanwezigheid als in de oppervlakte van de zone
waarin ze voorkomen) met afbraak van ozon tot gevolg. Temperatuurgradiënten zijn ook de
drijvende krachten voor de luchtcirculatie in de stratosfeer. Aangezien luchtstromingen in
belangrijke mate de ozonconcentratie beïnvloeden (bv. de zogenaamde Dobson-Brewercirculatie transporteert gedurende de winter grote hoeveelheden ozon van de evenaar naar
de polen), moet ook hier de relatie met klimaatwijzigingen aangestipt worden. Het geheel van
al deze complexe interacties is nog niet helemaal begrepen of gekwantificeerd.
Verzurende stofdeeltjes (vnl. aërosolen afkomstig van industriële zwaveloxide-emissies, zie
thema Verzuring) beïnvloeden de reflectie-eigenschappen van wolken en hebben meestal
een afkoelend effect op het klimaat. Het verband met thema Fotochemische
luchtverontreiniging is rechtstreeks en onrechtstreeks. Rechtstreeks, omdat O3 een belangrijk
broeikasgas is met steeds toenemende achtergrondconcentraties. Onrechtstreeks, vanwege
het hydroxylradicaal – een tussenproduct in de O3-vorming – dat de levensduur en dus het
effect van broeikasgassen zoals CH4, HCFK’s en HFK’s inkort.
Landbemesting, verteringsprocessen bij herkauwers en mestverwerking zijn belangrijke
bronnen van de broeikasgassen CH4 en N2O (thema Vermesting). Afvalverwerking leidt tot
emissies van CO2 en CH4 (thema Beheer van afvalstoffen). En klimaatverandering kan een
wijziging in de zoetwaterhuishouding veroorzaken (thema Verstoring van de
waterhuishouding). De verhoogde temperatuur en CO2-concentratie, die gepaard gaan met
een verandering in de weersomstandigheden (bv. toename droogteperiodes), kunnen
gevolgen hebben voor ecosystemen en landbouwgewassen (Natuurrapport Vlaanderen,
www.nara.be).
Tot slot is er link tussen klimaatbeleid en luchtkwaliteitsbeleid. In de mate dat klimaatbeleid
leidt tot een vermindering van het gebruik van fossiele brandstoffen zal dit immers niet enkel
leiden tot een beperking van de uitstoot van CO2 emissies, maar ook van andere emissies
(SO2, NOX, stofdeeltjes, …).
april 2008
29
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Indicatoren
De indicatoren zijn geschikt in samenhangende indicatorblokken. Achter de naam van elke
indicator staat aangegeven op welke schakel van de milieuverstoringsketen de indicator
betrekking heeft:
ƒ
D: 'Driving forces' of maatschappelijke activiteiten: de onderliggende oorzaken van de
verstoringen (productie, consumptie, transport, recreatie, enz.);
ƒ
P: 'Pressure' of milieudruk: de directe oorzaken van de verstoringen, nl. brongebruik
(energie, water, ruimte, grondstoffen) en emissies (lozingen naar lucht, water en bodem,
afval);
ƒ
S: 'State' of milieutoestand/-kwaliteit: de resulterende toestand van de verschillende
milieucomponenten (lucht, water, bodem);
ƒ
I: 'Impact' of gevolgen van de milieuverstoring voor mens, natuur en economie: een
inschatting van de negatieve gevolgen van de milieukwaliteit voor mens, natuur en economie;
ƒ
R: 'Response' of reacties van de doelgroepen en het beleid op de milieuverstoring.
1 ⏐ Activiteiten en hun broeikasgasemissies
1.1 ⎜ Inleiding
Het energiegebruik in het algemeen levert veruit de belangrijkste bijdrage aan de
broeikasgasemissies (figuur 8). Naast energiegebruik liggen ook andere maatschappelijke
activiteiten aan de basis van de broeikasgasemissies: chemische productie, veeteelt,
afvalverwerking, e.a..
Figuur 8: Aandeel van de activiteiten in de broeikasgasemissies (Vlaanderen, 2006*)
1% 6%
5%
energiegebruik
5%
chemische productie
veeteelt
afvalverwerking
83%
overige nietenergetische emissies
* voorlopige cijfers
Bron: VMM
1.2 ⎜ Energiegebruik
D
In Vlaanderen is meer dan 80 % (ruim 83 % in 2006, zie figuur 8) van de broeikasgasuitstoot
een direct gevolg van het energiegebruik. In het bijzonder levert de verbranding van fossiele
brandstoffen (steenkool, aardolie, aardgas en hun afgeleide producten) een belangrijke
bijdrage aan de uitstoot van antropogene broeikasgassen. CO2 – waarvan de emissies
praktisch volledig te wijten zijn aan de verbranding van fossiele brandstoffen – is met een
aandeel van 87 % in de uitstoot ook veruit het belangrijkste broeikasgas in Vlaanderen.
Ondanks de inzet van kerncentrales voor ruim 40 % van onze elektriciteitsvoorziening en het
30
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
toenemend gebruik van hernieuwbare energiebronnen, blijft Vlaanderen ook in 2006 voor
ruim 85 % afhankelijk van fossiele brandstoffen voor zijn energiegebruik.
Figuur 9 geeft een schematisch overzicht van de verschillende energiegebruiksstromen in
Vlaanderen voor het jaar 2006. Leveringen van brandstof aan de internationale scheep- en
luchtvaart worden onder de benaming internationale bunkers geboekt. Deze categorie
verschijnt wel in de energiebalans, maar wordt niet meegerekend in de emissiebalans van
broeikasgassen overeenkomstig de IPCC-richtlijnen. Wat overblijft van het totaal
energiegebruik na aftrek van de internationale bunkers, noemt men het bruto binnenlands
energiegebruik (BBE) of soms ook primair energiegebruik. De energieverliezen bij
transformatie, transport en distributie van energie en het eigen energiegebruik van de
energiesector (elektriciteitscentrales, raffinaderijen en aardgasdistributie) lopen op tot 19 %
van het primair energiegebruik in Vlaanderen, of bijna een kwart van het BBE.
Figuur 9: Stroomdiagram van het energiegebruik (Vlaanderen, 2006*)
* voorlopige data
Bron: Energiebalans Vlaanderen, VITO
Het netto binnenlands energiegebruik – soms ook finaal energiegebruik genoemd – bevat
enkel het eindgebruik van energie door de diverse sectoren, uitgezonderd de energiesector.
Het bestaat uit twee delen: het energetisch eindgebruik en het niet-energetisch eindgebruik.
Onder energetisch eindgebruik verstaan we het gebruik van energie voor verwarming,
verlichting, aandrijving, … Niet-energetisch eindgebruik betreft het gebruik van
energiedragers als grondstof. Voorbeelden daarvan zijn het gebruik van aardgas voor de
productie van ammoniak en het gebruik van nafta voor de productie van kunststoffen. Ook dit
niet-energetisch energieverbruik geeft aanleiding tot de uitstoot van broeikasgassen: bij de
ammoniaksynthese komt CO2 vrij in de processen, kunststoffen geven broeikasgassen vrij in
hun gebruiksfase en in hun afvalverwerkingsfase.
De energiedragers zijn de verschillende petroleumproducten (o.a. benzine, diesel en LPG),
aardgas, vaste brandstoffen (steenkool, cokes) en elektriciteit. Elektriciteit en cokes zijn
april 2008
31
Klimaatverandering
Achtergronddocument
zogenaamde intermediaire energiedragers, aangezien ze zelf – slechts deels voor wat
elektriciteit betreft – geproduceerd worden met behulp van fossiele brandstoffen. Elektriciteit
wordt opgewekt uit kernenergie, fossiele brandstoffen en hernieuwbare energiebronnen (bv.
wind, biomassa, en waterkracht).
Voor een uitgebreide bespreking van het energiegebruik in Vlaanderen, verwijzen we naar de
achtergronddocumenten van de verschillende sectoren op www.milieurapport.be:
Huishoudens, Industrie, Energie, Landbouw, Transport en Handel & diensten. Voor een
uitgebreide bespreking van de energieproductie in Vlaanderen en algemene beschouwingen
over het energiegebruik in Vlaanderen, verwijzen we naar het achtergronddocument van de
sector Energie, eveneens op www.milieurapport.be.
In hoofdzaak vergt de terugdringing van de broeikasgasuitstoot tot een duurzaam niveau de
combinatie van twee soorten maatregelen: vermindering van de aanspraak op natuurlijke
hulpbronnen, zoals fossiele brandstoffen, en het breken van de bestaande trend in het
huidige ontwikkelingspatroon van het finale energiegebruik. Dit kan door een hogere
efficiëntie in het gebruik van fossiele brandstoffen te combineren met meer milieuvriendelijke
energieproductie (WKK, hernieuwbare energiebronnen). Voor een bespreking van het
potentieel hiervan verwijzen we naar het achtergronddocument Energie op
www.milieurapport.be. Ook een aanpassing van socio-economische processen zoals
consumptiepatronen, mobiliteit en wonen en het hanteren van economische instrumenten
zoals taksen en tariefstructuren kunnen een belangrijke bijdrage leveren om de
broeikasgasuitstoot t.g.v. energiegebruik voldoende terug te dringen.
Een belangrijk deel van het instrumentarium voor een duurzaam energiebeleid behoort tot de
federale bevoegdheden, bv. de invoering van een CO2-taks of het opleggen van
productnormen. De Vlaamse Overheid speelt een belangrijke rol bij de concrete uitvoering
van verscheidene sturende richtlijnen vanuit Europa, bv. voor hernieuwbare energie en
warmtekrachtkoppeling. De maatregelen die de Vlaamse overheid voorziet, zijn in grote lijnen
opgelijst in het MINA-plan 3 en meer gedetailleerd in het Vlaams Klimaatbeleidsplan 20062012.
1.3 ⎜ Veeteelt
D
De omvang van de Vlaamse rundveestapel daalt sinds 1996 door de verbeterde efficiëntie
(melkvee) en de verslechterde economische situatie (vleesvee). In vergelijking met 1990 is
het aantal runderen in 2006 met 22 % gedaald. De afbouw van de varkensstapel trad in na
1999 als gevolg van prijsdaling (sinds 1998), de dioxinecrisis (1999) en het strengere
mestbeleid. De pluimveestapel kende een grote expansie tot 1998, gevolgd door 3 stabiele
jaren, maar daalt vanaf 2001 ten gevolge van het mestbeleid, de dioxinecrisis en de
vogelpest. Dit laatste en de lage prijzen zijn ook de oorzaak van de tijdelijke sterke daling in
2003. Daarna liggen de cijfers terug in de lijn van de afnametrend. In 2006 is de
pluimveestapel terugvallen tot slechts 8 % boven het niveau van 1990.
De daling van de veestapel is mede een gevolg van de opkoopregeling door middel van
stopzettingsvergoedingen die de Vlaamse overheid in 2001 voor varkens invoerde en in 2003
uitbreidde naar rundvee en pluimvee. In de periode 2001-2004 gingen 1 826 veehouders
akkoord met de voorgestelde stopzettingvergoeding en dat voor 394 656 varkens, 31 733
runderen en 736 349 stuks pluimvee.
De inkrimping van de veestapel leidt tot een reductie van de CH4-emissies (ten gevolge van
spijsvertering van de runderen en van de mestopslag) en de N2O-emissies (ten gevolge van
mestopslag en van het gebruik van dierlijke mest op landbouwgronden). Voor een meer
uitgebreide bespreking van de veestapel verwijzen we naar het achtergronddocument van de
sector 1.5 | Landbouw op www.milieurapport.be.
1.4 ⎜ Afvalverwerking
D
Het afvalbeleid, waar opeenvolgende Vlaamse Ministers van Leefmilieu doelstellingen
formuleerden om de hoeveelheid (gestort en verbrand) afval terug te brengen, blijkt
32
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
succesvol. De dalende trend voor de emissies van CO2 en CH4 uit afvalverbranding (zonder
energierecuperatie) blijft aanhouden. Beide zijn het gevolg van beleidsmaatregelen van de
Vlaamse overheid (het beleid inzake stortgassen, afvalstorten en afvalverbranding). De
invoering van een stortverbod en de nuttige aanwending (energieproductie) van CH4emissies uit de bestaande afvalstorten deden de methaanuitstoot van afvalstorten
terugvallen.
Aan de andere kant is er gedurende de laatste jaren een toename berekend van de CH4emissies tengevolge van het centraal composteren van organisch afval. Dit is het gevolg van
de toegenomen selectieve ophaling van organisch afval in Vlaanderen. Sinds 2001 is deze
toename echter afgevlakt. Eén mogelijke verklaring is een toegenomen preventie van
organisch afval. Een andere verklaring is dat de gezinnen zelf in toenemende mate hun
organisch afval composteren. Beide verklaringen kunnen ertoe leiden dat er minder
organisch afval wordt verwerkt ter hoogte van de centrale composteringsinstallaties. De CH4emissies van het thuiscomposteren kunnen momenteel niet ingeschat worden.
april 2008
33
Klimaatverandering
Achtergronddocument
2 ⏐ Emissie van broeikasgassen: koolstofdioxide of CO2, methaan of
CH4, lachgas of N2O, zwavelhexafluoride of SF6, fluorkoolwaterstoffen of
HFK's en perfluorkoolwaterstoffen of PFK's
2.1 ⏐ Totale emissie van broeikasgassen (CO2, CH4, N2O, SF6, HFK's, PFK's) in
Vlaanderen P
2.1.1 ⎜ Doelstellingen
Het Klimaatverdrag van de Verenigde Naties voorziet een dusdanige beperking van de
uitstoot van broeikasgassen dat geen gevaarlijke antropogene verstoring van het
klimaatsysteem optreedt. De termijn waarbinnen dit moet gebeuren dient de ecosystemen toe
te laten zich op een natuurlijke wijze aan te passen aan de klimaatverandering, de
voedselvoorziening te verzekeren en de economische ontwikkeling op een duurzame manier
te laten voortgaan. Hiertoe moet de uitstoot dalen tot een heel kleine fractie van de huidige
uitstoot (IPCC, 2001). In de Europese Unie is reeds meermaals (laatst op de Europese Raad
van regeringsleiders van maart 2007) afgesproken dat op basis van bovenstaande
doelstelling de temperatuur niet meer dan 2°C mag stijgen boven het gemiddelde van voor
het industriële tijdperk. Deze doelstelling is gebaseerd op de wetenschappelijke bevindingen
van het IPCC. Op langere termijn vergt dit wellicht een wereldwijde vermindering van de
broeikasgasuitstoot van 30 tot 60 % tegen 2050 t.o.v. 2000 (IPCC, 2007).
Met het Klimaatverdrag van Rio de Janeiro – voorgesteld op de Wereldmilieutop in 1992, in
voege sinds 21 maart 1994 en inmiddels geratificeerd door 191 landen waaronder België –
zet de internationale gemeenschap de eerste stappen in die richting. In het Klimaatverdrag
verplichtten de landen van Annex I (de industrielanden + ex-Oostblok) zich er toe hun
broeikasgasemissies tegen 2000 te stabiliseren op het niveau van 1990. België ging hierbij al
meteen een stap verder en verbond zich er toe (gezamenlijk met de drie gewesten) de CO2emissies met 5 % te reduceren in 2000 t.o.v. het niveau van 1990. Deze verbintenis werd niet
nagekomen: in 2000 kwam België uit op 147,5 Mton CO2-eq, t.o.v. 145,8 Mton CO2-eq in
1990 (Nationale Klimaatcommissie, 2007). Sedertdien werden op verschillende
beleidsniveaus in België nog verschillende andere doelstellingen onderschreven m.b.t. de
uitstoot van broeikasgassen (tabel 5).
34
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Tabel 5: Geformuleerde beleidsdoelstellingen voor Vlaanderen en België inzake de uitstoot
van broeikasgassen
jaar
1996
1997
1998
2001,
2002
2003
2004
bron
doelstelling of maatregel
gerealiseerd
Vlaams MilieuBeleidsPlan Tegen 2000 de CO2-uitstoot met 5 %
nee voor
1997-2001
verminderen ten opzichte van 1990;
CO2 en N2O;
ja voor CH4
Tegen 2002 de uitstoot van CH4 met 10 %
verminderen en de uitstoot van N2O stabiliseren.
en N2O
Federale Regering, in
Broeikasgasemissies van CO2, CH4 en N2O
?
kader van de EU-Raad
tegen 2010 verminderen met 10 % ten opzichte
van Milieuministers
van 1990
Belgische Regering op de Broeikasgasemissies in de periode 2008-2012
?
Raad van de EU,
verminderen met 7,5% ten opzichte van 1990
16/06/1998
Federaal Parlement en de Ratificatie Kyoto-protocol. Broeikasgasemissies
?
drie Gewestelijke
in de periode 2008-2012 verminderen met 7,5%
Parlementen
ten opzichte van 1990
Vlaamse Regering, MINA- Tegen 2020 reductie van de broeikasgasuitstoot
?
Plan III
met 30 % ten opzichte van 1990, afhankelijk van
de economische groei en het succes van de
reeds genomen maatregelen
Overlegcomité van de
Lastenverdeling Kyoto tussen de gewesten:
?
federale en
-5,2 % voor Vlaanderen, -7,5 % voor Wallonië en
gewestregeringen
+3,475 % voor het Brussels Hoofdstedelijk
(8.3.2004)
Gewest in de periode 2008-2012 t.o.v. 1990
Bron: VITO, UGent op basis van Bollen & Van Humbeek, 2000.
Het Klimaatverdrag is een Raamverdrag: het bevat geen concrete afspraken over de manier
waarop de doelstellingen moeten gerealiseerd worden. Bovendien gaat het om vrijwillige en
niet-bindende beloftes. De modaliteiten voor de concrete uitvoering van het Klimaatverdrag
worden jaarlijks – sinds 1995 – tijdens de Conferentie van de Partijen van het Klimaatverdrag
(COP) besproken. Reeds op de eerste COP, in Berlijn, was het duidelijk dat de afspraken uit
het Raamverdrag onvoldoende ambitieus waren. De overheden van de industrielanden
verklaarden zich bereid tot verdere emissiereducties, vastgelegd in specifieke en bindende
doelstellingen. Deze afspraak wordt ook het Mandaat van Berlijn genoemd. In december
1997, tijdens de derde COP in Kyoto (Japan), werd een Protocol vastgelegd. Dit stelt dat de
industrielanden hun totale uitstoot van zes broeikasgassen in de periode 2008-2012 jaarlijks
gemiddeld met minstens 5 % moeten verminderen ten opzichte van het referentiejaar 1990.
Daarnaast heeft elk deelnemend land een individuele doelstelling. Ontwikkelingslanden
hebben geen reductieverplichtingen aangegaan in dit Protocol, maar engageren zich net als
de industrielanden wel tot het uitwerken van een emissie-inventaris, het opstellen en
implementeren van klimaatprogramma's en samenwerking inzake milieutechnologie,
onderzoek, opleiding en onderwijs. De broeikasgassen die in het Protocol van Kyoto
beschouwd worden, zijn CO2, CH4, N2O, HFK’s, PFK’s en SF6, uitgedrukt in CO2-equivalente
emissies. Voor de F-gassen is het toegelaten 1995 als referentiejaar te nemen. Hiervoor
hebben alle lidstaten van de EU geopteerd, uitgezonderd Oostenrijk en Frankrijk die 1990 als
basisjaar kozen.
Het Kyoto-protocol is op 16 februari 2005 in werking getreden. Door de ratificatie van Rusland
in november 2004 was de laatste voorwaarde vervuld. Het Kyoto-protocol kon immers pas in
werking treden na ratificatie door ten minste 55 landen. Hierbij moesten annex-I landen zitten
met een gezamenlijke uitstoot van minstens 55% van de totale uitstoot van de annex-I landen
in 1990. Eind augustus 2004 hadden 124 landen het Protocol geratificeerd. In deze groep
zaten annex-I landen die in 1990 samen goed waren voor 44,2 % van de broeikasgasuitstoot
van alle annex-I landen. Het aandeel van België bedraagt 0,8 %. Door de afwijzende houding
van Amerika (goed voor 36,1 %), kon het protocol enkel nog in werking treden mits ratificatie
door Rusland (goed voor 17,4 %). Pas op 18 november 2004 voltooide Rusland de procedure
tot ratificatie. Inmiddels heeft ook Australië (2,1 %) het protocol geratificeerd. Op 14 april
2008 was het aantal landen dat, naast de Europese Unie als landenorganisatie, het
april 2008
35
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Kyotoprotocol heeft geratificeerd opgelopen tot 178. Samen staan die landen in voor 63,7 %
van de emissies door Annex-I landen in 1990 4. Naast Amerika had nog maar 1 ander Annex-I
land het Kyoto-protocol niet geratificeerd: Liechtenstein (< 0,1 %).
Het Vlaams Parlement heeft het Kyoto-protocol op 30 januari 2002 goedgekeurd. De federale
Belgische overheid deed hetzelfde op 31 mei 2002. Ook het Waals gewest en het Brussels
hoofdstedelijk gewest hebben het Kyotoprotocol goedgekeurd. De Europese Gemeenschap
heeft het Protocol op 25 april 2002 goedgekeurd, en heeft samen met alle EU-lidstaten de
instrumenten van ratificatie neergelegd bij de VN op 31 mei 2002.
De Europese Unie als geheel verbond zich tot een reductie met 8 %, en verdeelde de
inspanning tussen haar toenmalige 15 lidstaten. In deze lastenverdeling engageerde België
zich tot een emissiereductie van 7,5 %. Die lastenverdeling is onder meer gebeurd op basis
van de economische ontwikkelingsgraad van elk van de lidstaten (sommigen mogen zelfs
i.p.v. een reductie nog een toename in emissies hebben). De EU erkent dat er ook na 2012
reducties zullen nodig zijn. De Raad van Milieuministers sprak zich in maart 2005 uit voor een
emissiereductiedoelstelling voor de ontwikkelde landen van -15 tot -30 % tegen 2020 en van
-60 tot -80% tegen 2050, telkens in vergelijking met 1990. De staatshoofden en
regeringsleiders van de EU namen de 2°C-doelstelling over op hun lentetop van maart 2005.
Ze bevestigden ook de doelstelling voor 2020, maar niet die voor 2050. Op de lentetop van
16 juni 2006 werd de 2°C-doelstelling bevestigd.
Op 8 maart 2004 nam het Overlegcomité van de federale en gewestregeringen een
beslissing over de nationale Kyoto-lastenverdeling. Het Vlaams gewest moet een
emissiereductie met 5,2 % realiseren. Voor het Waals en het Brussels hoofdstedelijk Gewest
bedraagt de doelstelling respectievelijk -7,5 % en +3,475 %. Daarnaast zal de Federale
Overheid een reeks bijkomende maatregelen (o.a. operationaliseren groot windmolenpark op
de Thorntonbank, omschakeling van steenkoolcentrales naar biomassa en introductie van
biobrandstoffen) treffen die de gewesten zullen helpen om hun doelstelling te realiseren, en
bijkomende emissierechten verwerven om de reductiedoelstelling voor België rond te maken.
Op basis van de meest recente inventarisatiecijfers voor het jaar 1990 zou deze
5
aankoopinspanning op federaal niveau overeen komen met een hoeveelheid van 2,442
miljoen emissierechten per jaar voor de 5 jarige periode 2008-2012.
In afwachting van deze lastenverdeling tussen de gewesten hadden het Vlaamse en het
Waalse Gewest zich in 2001 al geëngageerd om de emissies tegen 2005 te stabiliseren op
het niveau van 1990 (kortetermijndoelstelling of KTD). Deze doelstelling sluit aan bij het
Kyoto-protocol dat stelt dat in 2005 reeds aantoonbare vorderingen geboekt moeten zijn. De
Vlaamse regering heeft zich hiertoe verbonden op voorwaarde dat de federale overheid
geïntegreerde maatregelen neemt inzake energie, transport, fiscaliteit en productnormering.
Uit de beschikbare emissiegegevens blijkt dat Vlaanderen deze stabilisatiedoelstelling slechts
met 1 jaar vertraging gehaald heeft (niet in 2005 maar wel in 2006).
Daarnaast had Vlaanderen zich in het Vlaams Milieubeleidsplan 1997-2001 (MINA-plan 2) tot
doel gesteld om in het jaar 2002 de CH4-emissies met 10 % te verminderen ten opzichte van
1990 en de emissies van N2O te stabiliseren op het niveau van 1990. In het Derde
Milieubeleidsplan (2003-2007; MINA-plan 3) zijn naast de algemene stabilisatiedoelstelling
voor 2005 geen afzonderlijke reductiedoelstellingen per gas voorzien. Er is wel een streefdoel
voor 2020 ingeschreven: een reductie van de broeikasgasuitstoot met 30 % t.o.v. 1990. Dit
komt overeen met het oorspronkelijk voorstel van de Europese Commissie betreffende de
Europese strategie duurzame ontwikkeling.
Ondertussen wordt op Europees niveau en in samenspraak met de lidstaten gewerkt aan de
lastenverdeling voor de volgende klimaatdoelstelling (post-2012). Op 23 januari 2008 stelde
de Europese Commissie in die context haar klimaat- en energiepakket (‘climate action and
renewable energy package’) voor. Met dit pakket geeft de Commissie invulling aan de
4
http://unfccc.int/kyoto_protocol/items/2830.php
Berekend uit het verschil tussen de ‘assigned amount’ voor België en de som van de ‘assigned amounts’ voor de 3
gewesten.
5
36
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
besluiten van de Europese Raad van maart 2007, en aan de trekkersrol die het vervulde op
de VN-klimaatveranderingconferentie in Bali van december 2007. Wat de reductie van
broeikasgasemissies betreft mikt het pakket tegen 2020 op reductie in de EU-27 met
minstens 20 % t.o.v. 1990, uit te breiden tot -30 % bij een internationaal post-Kyoto
klimaatakkoord. Op basis van een impact assessment schuift de Commissie bindende
doelstellingen per lidstaat naar voor. In de toewijzing van de doelstellingen is zowel rekening
gehouden met kostenefficiëntie (maatregelen nemen waar ze minst kosten) als met billijkheid
en solidariteit (breedste schouders, lees ‘oude’ lidstaten, dragen zwaarste lasten). De
kostprijs voor de maatschappij om alle doelstellingen te halen met de voorgestelde
maatregelen zou voor de hele EU-27 beperkt blijven tot 0,5 % van het BBP in 2020, terwijl het
BBP sowieso circa 40 % hoger zou liggen in 2020 t.o.v. 2005. Voor België stelt de Commissie
een emissiereductie inzake broeikasgassen voor van -15 % tegen 2020 t.o.v. 2005 voor alle
emissiebronnen in België die niet onder het emissiehandelssysteem vallen (ter info: het
reductiedoel van -20 % in de periode 1990-2020 voor de EU27 komt overeen met -14 % in de
periode 2005-2020). Voor het geheel van bedrijven die vanaf 2013 wel onder het Europees
emissiehandelssysteem (ETS) zullen vallen (met Europese toewijzing van emissierechten), is
een emissiereductie met 21 % voorzien. De bedoeling is het regelgevend kader voor dit
klimaat- en energiepakket nog volledig – gelet op de sterke onderlinge samenhang van de
verschillende onderdelen – rond te krijgen tijdens de huidige legislatuur van Europees
Parlement en Europese Commissie: voorjaar 2009.
2.1.2 ⎜ Emissie broeikasgassen in Vlaanderen
Figuur 10 geeft de emissies van broeikasgassen in Vlaanderen weer. De uitstoot van
broeikasgassen in Vlaanderen bedroeg in 2006 op 85 Mton CO2-eq, of ongeveer 3 Mton CO2eq boven de Kyoto-doelstelling (doel 2008-2012) voor Vlaanderen. Deze doelstelling is een
reductie van -5,2 % in de periode 2008-2012 t.o.v. het referentiejaar, tot een plafond van
82,463 Mton CO2-eq.
De uitstoot van broeikasgassen in Vlaanderen dook in 2006 voor het eerst onder het
referentieniveau van het Kyotoprotocol (dit zijn de emissies in jaar 1990 voor CO2, CH4 en
N2O en jaar 1995 voor F-gassen). De stabilisatiedoelstelling die was ingeschreven in MINAplan 3 en het Vlaams Klimaatbeleidsplan werd daarmee met een jaar vertraging gehaald. In
2006 was Vlaanderen bovendien 3,2 % verwijderd van zijn Kyotodoelstelling voor de periode
2008-2012, in 2003 was dat nog 9,5 %. Om de Kyoto-doelstelling te kunnen halen, moet de
totale uitstoot van broeikasgassen voortaan jaarlijks met 0,8 % dalen tot in 2012.
In figuur 10 valt op dat de jaren 1996 en 1998 er bovenuit springen. 1996 was het koudste
jaar sinds 1990, wat aanleiding gaf tot een extra toename van het energiegebruik –
voornamelijk petroleumproducten – voor de gebouwenverwarming. De sprong in het jaar
1998 is vooral toe te schrijven aan een hogere binnenlandse elektriciteitsproductie, meer
bepaald in de conventionele thermische centrales. Dit heeft 2 oorzaken:
ƒ
De kerncentrale Tihange 3 werd gedurende 2,5 maand stilgelegd om 3
stoomgeneratoren te vervangen. Daardoor daalde de nucleaire elektriciteitsproductie in
Wallonië, wat door de klassieke centrales in Vlaanderen diende opgevangen te worden.
Bovendien steeg in heel België dat jaar de vraag naar elektriciteit;
ƒ
Er werd dat jaar minder elektriciteit geïmporteerd.
Daarnaast werd 1998 ook gekenmerkt door een hoger energiegebruik bij de huishoudens.
april 2008
37
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Figuur 10a: Emissie van broeikasgassen (Vlaanderen, 1990-2006)
emissie (Mton CO2-eq)
100
F-gassen
90
80
N2O
70
CH4
60
50
CO2
40
doel 2005**
30
doel 20082012**
20
10
doel 2020**
0
1990
1995 1996 1997 1998 1999
2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006*
Voor de omrekening van tonnages naar CO2-eq werden volgende GWP-waarden gebruikt: 1 voor CO2, 21 voor CH4,
310 voor N2O, 23 900 voor SF6, 140 tot 11 700 voor de verschillende HFK's en 6 500 tot 9 200 voor de PFK’s (SAR
IPCC, 1996), zie ook tabel 2.
Voor F-gassen is het referentiejaar 1995 i.p.v. 1990. De uitstoot vóór 1995 van deze F-gassen wordt gelijkgesteld
aan de uitstoot in 1995.
* voorlopige cijfers
Bron: MIRA/VMM
De toename van de broeikasgasemissie in Vlaanderen ten opzichte van 1990 is voornamelijk
het gevolg van een stijging van de CO2-uitstoot. Door de afname van de uitstoot van CH4,
N2O en de meeste F-gassen is het relatief aandeel van CO2 in 2006 zelfs al opgelopen tot
bijna 87 %. CO2 blijft dus veruit het belangrijkste broeikasgas. De emissies van CO2 zijn
praktisch volledig te wijten aan de verbranding van fossiele brandstoffen. Vlaanderen blijft
voor meer dan 80 % (84 % in 2006) afhankelijk van fossiele brandstoffen voor zijn
energiegebruik, ondanks het belangrijk aandeel (circa 40 %) van kernenergie in de Vlaamse
elektriciteitsproductie. Sinds 2003 hebben de CO2-emissies een daling ingezet. De eerder
sterke daling van de CO2-uitstoot in het jaar 2006 kan deels verklaard worden door een
verschuiving van de elektriciteitsproductie van conventionele centrales op fossiele
brandstoffen naar meer energie-efficiënte WKK-installaties op aardgas. Daarnaast is ook het
energieverbruik in de huishoudens gedaald, wat voor een stuk verklaard kan worden door
hogere temperaturen dan in 2005, en (vermoedelijk ook al) door het effect van
energiebesparende investeringen in gebouwen.
N2O was lange tijd het tweede belangrijkste broeikasgas in Vlaanderen. In 2006 daalde het
belang van N 2O (5,8%) voor het eerst sinds 1996 onder dat van methaan (6,3%). N2O is
vooral afkomstig van industriële processen (o.m. de productie van salpeterzuur) en de
landbouwsector (mestopslag en plantaardige productie). Door belangrijke reducties, vooral in
de industrie maar ook in de landbouwsector, is in 2006 een daling van de N2O-emissies
gerealiseerd van 26 % ten opzichte van 1990. De emissies van de industrie namen zelfs af
met 46 % over de periode 1990-2006. De dalende trend van emissies door de
salpeterzuurproductie werd al in 1999 ingezet, maar kende in 2003 een versnelling met een
bijkomende daling van 27 % t.o.v. 2002 tot gevolg, in 2004 en 2005 bleven ze ongeveer op
het niveau van 2003. In 2006 volgde opnieuw een daling met 44 % t.o.v. 2005, ondermeer
door de inbouw van een katalysator in twee bestaande salpeterzuurinstallaties bij BASF. De
emissies (directe en indirecte) van de veeteelt en plantaardige productie namen tussen 1990
en 2006 af met 18 % o.a. door een afbouw van de veestapel, maar ook door een efficiënter
gebruik van meststoffen. Daarentegen namen de emissies van het wegverkeer toe met
121 % sinds 1990. Dit komt door de toename van het aantal voertuigen en van het aandeel
van benzinewagens met driewegkatalysator waarbij een beperkte hoeveelheid N2O wordt
vrijgezet tijdens de omvorming van stikstofoxiden (NOx) naar het onschadelijke stikstofgas
(N2).
38
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
CH4 is goed voor 6,3 % van de totale broeikasgasemissies in 2006. Daarmee steekt methaan
lachgas voorbij als tweede belangrijkste broeikasgas in Vlaanderen. De uitstoot van CH4 is in
2006 met 30 % gedaald ten opzichte van 1990, in de eerste plaats dankzij het meer dan
halveren van de emissies uit de belangrijkste bron van de sector handel & diensten: de
afvalstorten. Deze daling is het gevolg van het Vlaamse Afvalbeleid, waarbij ernaar gestreefd
wordt de hoeveelheid te storten afval te minimaliseren en uiteindelijk tot nul te reduceren.
Daarnaast worden de CH4-emissies op bestaande stortplaatsen geminimaliseerd, door een
deel van het geproduceerde methaan te valoriseren (elektriciteitsproductie en/of
warmterecuperatie). Enkel wanneer aangetoond kan worden dat valorisatie economisch niet
haalbaar is, is affakkelen nog toegelaten waarbij CH4 wordt verbrand tot CO2. De CH4emissies van de verteringsprocessen van vee en van de mestopslag zijn in mindere mate
gedaald, respectievelijk met 18 % en 12 %.
De uitstoot van gefluoreerde broeikasgassen of F-gassen (= verzamelterm voor HFK’s, PFK’s
en SF6) is veel kleiner dan van de andere broeikasgassen. Toch eisen ze ook de nodige
aandacht op door hun sterk opwarmend effect. Bij eenzelfde hoeveelheid uitgestoten gas, is
het opwarmend effect van sommige F-gassen tot 22 200 keer sterker dan dat van CO2. Hun
aandeel in de korf nam af van 5 % in 1995 tot 1 % in 1999. Daarna steeg het terug naar
1,4 % in 2004. In 2005 en 2006 bedroeg het aandeel van de F-gassen 1,2 %. De sterke
afname kan volledig op rekening van het chemisch bedrijf 3M (sector Industrie) geschreven
worden. Door de installatie van een naverbrandingsinstallatie, gecombineerd met een
fluoriderecuperatie-eenheid, kende 3M een sterke daling van de uitstoot van PFK’s en SF6.
De uitstoot van PFK’s daalde tussen 1995 en 2002 met ruim 2 Mton. De uitstoot van SF6 viel
zelfs terug van 2,2 Mton in 1995 naar bijna 0 Mton vanaf 1999 (zie ook verder § 2.2.2). De
toename van F-gassen na 1999 is in belangrijke mate te verklaren door het toenemend gebruik
van HFK’s in industriële koelinstallaties en in airco-installaties voor auto’s, winkels en kantoren. In
de toekomst verwacht met aan de ene kant dat de uitstoot van HFK’s zal toenemen,
aangezien deze gassen o.a. dienen als vervangproduct voor de ozonafbrekende CFK’s en
HCFK’s, die grotendeels verboden zijn of waarvan het gebruik momenteel wordt afgebouwd.
Aan de andere kant is in 2006 een Europese Richtlijn goedgekeurd die voorziet in een
uitfasering van het gebruik van HFK’s met een GWP hoger dan 150 voor airconitioning in
auto's. De uitfasering start in 2008 en mondt uit in een volledig verbod in 2017. Voor SF6
mogen we in de toekomst een toename van de uitstoot verwachten door de ontmanteling van
akoestisch isolerend dubbel glas.
2.1.3 ⎜ Emissie broeikasgassen in België
Wanneer we iets verder in de geschiedenis terugkijken, meer bepaald vanaf het begin van de
negentiende eeuw, zien we op figuur 10b een duidelijk stijgende trend in de CO2-uitstoot door
de verbranding van fossiele brandstoffen in België. Het effect van beide wereldoorlogen is
goed zichtbaar. Vanaf de jaren 1960 daalt het gebruik van steenkool, maar daar staat een
sterke stijging van het olieverbruik en in mindere mate van het gasverbruik tegenover. Rond
1970 bereikt de uitstoot een toppunt, waarna de oliecrisis een daling van het olieverbruik
inluidt. Door een sterke stijging van het gasverbruik blijft de totale uitstoot wel hoog.
april 2008
39
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Figuur 10b: Uitstoot van CO2 door gebruik van fossiele brandstoffen (België, 1830-2006)
De emissies zijn uitgedrukt in miljoen ton per jaar, zonder internationale bunkering.
Bron: FOD Economie - Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie op basis van verschillende bronnen:
Marland et al., 2003; Hecq et al., 1990; OESO, Eurostat en FOD Economie (Bestuur Energie).
2.2 ⎜ Emissie van broeikasgassen per sector en per gas (CO2, CH4, N2O, SF6, HFK's,
PFK's) P
2.2.1 ⎜ Totale broeikasgasemissie per sector
Daar waar in de eerste helft van de jaren 90 de industrie nog de belangrijkste bron van
broeikasgassen was in Vlaanderen, heeft inmiddels de energiesector die rol overgenomen
(figuur 11a). Industrie (23,6 %) en energiesector (26,9 %) staan samen in voor ruim de helft
van de broeikasgasemissies. Transport (18,2 %), incl. privéverplaatsingen, en de
huishoudens (14,7 %) zijn ook belangrijke bronnen. Natuur & tuinen zorgen voor een nettoopname van broeikasgassen in Vlaanderen (‘sink’), maar die opname is afgenomen t.o.v.
1990. De cijfers voor natuur & tuinen zijn niet verrekend bij de bepaling van de aandelen in
figuur 11a.
Ondanks de toegenomen energie-efficiëntie van de meeste transportmodi is bij transport de
uitstoot in absolute termen sterk toegenomen in de periode 1990-2006. Oorzaak daarvan zijn
de aanzwellende transportstromen. Zo worden de emissiereducties gerealiseerd in de
industrie, de landbouw en de energiesector grotendeels tenietgedaan. Onder invloed van
gezinsverdunning en sterk toegenomen economische activiteiten slaagden ook de
huishoudens en de sector handel & diensten er nog niet in hun emissies terug te dringen tot
onder het niveau van 1990.
40
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 11: Aandeel van de sectoren in de uitstoot van broeikasgassen voor 2006* en evolutie
van de emissies per sector in de periode 1990**-2006* (Vlaanderen)
* voorlopige cijfers
** Overeenkomstig het Kyoto-protocol is voor CO2, CH4 en N2O 1990 het referentiejaar en voor F-gassen 1995
In figuur ‘a)’ werd de sink/vastlegging van CO2 en emissie van CH4 in natuur & tuinen niet meegenomen bij de
berekening van de aandelen.
Bron: MIRA/VMM
Figuur 12 geeft aan in hoeverre de aandelen van de sectoren in de broeiksagasuitstoot van
Vlaanderen gewijzigd zijn tussen het referentiejaar (1990 is referentiejaar voor CO2, CH4 en
N2O; 1995 is referentiejaar voor de F-gassen) en 2005. Ook de aandelen in 2006 —
waarvoor de data nog maar voorlopig zijn — zijn erin weergegeven. Het aandeel van de
industrie is het sterkst gedaald, terwijl het aandeel van transport het sterkst toegenomen is.
Figuur 12: Aandeel van de deelsectoren in de broeikasgasemissies voor de jaren 2005 en
2006* ten opzichte van het referentiejaar ** (Vlaanderen)
natuur & tuinen
-1,1%
-1,1%
-1,4%
5,2%
5,1%
4,8%
handel & diens ten
trans port
14,1%
11,5%
11,3%
13,3%
landbouw
18,4%
17,7%
2006*
2005
27,2%
27,3%
27,4%
energie
23,9%
24,5%
indus trie
27,6%
14,9%
15,2%
14,2%
huis houdens
-5%
referentie
0%
5%
10%
15%
20%
25%
30%
* voorlopige cijfers
** Overeenkomstig het Kyoto-protocol is voor CO2, CH4 en N2O 1990 het referentiejaar en voor F-gassen 1995.
In tegenstelling tot in figuur 11, werden in deze figuur wel de sinks/vastleggingen van CO2 en de emissie van CH4 in
natuur & tuinen meegenomen bij de berekening van de aandelen.
Bron: MIRA/VMM
De absolute broeikasgasemissies daarentegen stijgen voor alle sectoren, uitgezonderd de
sectoren industrie, energie en landbouw (figuur 11 en tabel 6). De absolute
april 2008
41
Klimaatverandering
Achtergronddocument
broeikasgasemissies van de industrie zijn het sterkst gedaald. Dit is te wijten aan de sterke
daling van de uitstoot van F-gassen in de periode 1995-2002, en de dalende N2O-emissies.
De industriële emissies van CO2 liggen wel nog steeds hoger dan in 1990.
42
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Tabel 6: Evolutie van de broeikasgasuitstoot per sector (Vlaanderen, 1990-2006)
sector
1 Huishoudens
stof
3 Energie
5 Transport
Vlaanderen (excl. Bunkers)
Vlaanderen
2006*
verschil
2006 t.o.v.
referentie
13.032
12.417
13.058
12.288
4%
300
281
216
195
193
-36%
199
201
179
185
184
-7%
98
83
63
63
-36%
N2O
..
alle gassen samen
12.362
13.613
12.895
13.501
12.727
3%
CO2
16.278
17.043
18.400
18.613
18.019
11%
382%
CH4
14
15
17
56
69
N2O
3.050
3.723
3.373
2.396
1.642
-46%
131
287
508
508
287%
HFK's
..
PFK's
..
2.335
361
142
142
-94%
SF6
..
2.153
79
25
25
-99%
-15%
alle gassen samen
23.962
25.400
22.518
21.739
20.404
CO2
23.021
22.456
23.083
23.847
22.854
-1%
CH4
584
301
276
250
250
-57%
189
189
201
113
98
-48%
12
12
7
7
-44%
N2O
..
alle gassen samen
23.806
22.958
23.573
24.217
23.209
-3%
CO2
3.687
3.662
3.302
3.327
3.280
-11%
CH4
4.904
5.004
4.758
4.209
4.161
-15%
N2O
2.952
2.998
2.869
2.449
2.424
-18%
alle gassen samen
11.543
11.664
10.929
9.985
9.865
-15%
CO2
11.899
13.291
14.658
15.072
15.074
27%
CH4
73
68
47
28
28
-61%
236
337
458
489
489
107%
10
54
129
129
1195%
29%
N2O
..
alle gassen samen
12.218
13.706
15.216
15.718
15.719
CO2
2.356
3.195
3.501
3.573
3.552
51%
CH4
1.641
1.528
1.171
615
546
-67%
157
158
154
151
151
-4%
19
86
179
179
839%
N2O
HFK's
X Natuur & tuinen
2005
11.765
HFK's
6 Handel & diensten
2000
CH4
SF6
4 Landbouw
1995
CO2
HFK's
2 Industrie
1990
..
alle gassen samen
4.173
4.900
4.912
4.518
4.427
6%
CO2
-1.375
-1.217
-1.111
-1.056
-1.056
-23%
120
120
120
120
120
0%
alle gassen samen
-1.255
-1.098
-991
-936
-936
-25%
CO2
67.631
71.461
74.250
76.434
74.009
9%
CH4
7.636
7.318
6.605
5.473
5.367
-30%
N2O
6.783
7.605
7.234
5.784
4.987
-26%
..
259
510
878
878
239%
CH4
HFK's
PFK's
..
2.335
361
142
142
-94%
SF6
..
2.165
92
32
32
-99%
-2%
alle gassen samen
86.810
91.143
89.052
88.742
85.415
totaal te verrekenen
voor toetsing aan Kyoto
doelstelling
86.837
91.032
88.821
88.458
85.131
Kyoto doelstelling voor Vlaanderen (2008 - 2012)**
82.463
* voorlopige cijfers
** Voor toetsing aan de Kyoto-doelstellingen dienen enkele fluxen (emissies en sinks) die afkomstig zijn van
bodememissies, verandering van koolstofvoorraad in de bodem en wijzigingen in bossen niet in rekening gebracht te
worden. In de rest van de tabel zijn die fluxen wel meegerekend (bij de 4 Landbouw en 7 Natuur & tuinen) om het
overzicht van broeikasgasemissies in Vlaanderen zo volledig mogelijk te maken.
- Met 'alle gassen' wordt de korf van 6 broeikasgassen bedoeld die zijn opgenomen in het Kyoto-protocol: CO2, CH4,
N2O, HFK's, PFK's en SF6;
- Voor HFK's, PFK's en SF6 zijn maar cijfers beschikbaar vanaf 1995. Voor de totalen van 'alle gassen samen' werd
bij het jaar 1990 voor HFK's, PFK's en SF6 het cijfer van 1995 als constante overgenomen.
- Een negetief getal duidt op een netto opname ('sink') i.p.v. een emissie.
Bron: MIRA/VMM
De (voorlopige) cijfers voor 2006 geven aan dat Vlaanderen er voor het eerst in slaagt zijn
broeikasgasemissies terug te dringen tot onder het referentieniveau voor het Kyoto-protocol
(dit zijn de emissies in jaar 1990 voor CO2, CH4 en N2O en jaar 1995 voor de F-gassen). Daar
waar Vlaanderen in 2000 nog uitkwam op 88,8 Mton CO2-equivalenten zijn de emissies in
2006 gedaald tot 85,1 Mton CO2-eq (2 % onder het referentieniveau). De emissies gaan dus
stilaan in de richting van de Kyotodoelstelling voor Vlaanderen (emissies in periode 20082012 circa 5,2% onder het referentieniveau; 82,463 Mton CO2-eq). In 2006 was Vlaanderen
april 2008
43
Klimaatverandering
Achtergronddocument
3,2 % verwijderd van zijn Kyoto-doelstelling, in 2000 zat Vlaanderen nog 7,7 % boven de
doelstelling voor de periode 2008-2012.
2.2.2 ⎜ Emissie per broeikasgas
2.2.2.1 ⎜ CO2-emissie
Hier is de energiesector de grootste met een aandeel van 30 % in 2006, gevolgd door de
industrie (24 %), transport (20 %) en de huishoudens (17 %) (figuur 13). De sectoren handel
& diensten (4,8 %) en landbouw (4,4 %) hebben een kleiner aandeel, maar het aandeel van
de CO2-emissies van handel & diensten vertoont wel een sterke stijging in 2006 ten opzichte
van 1990. Dit is te wijten aan de toenemende activiteit in deze sector. Het aandeel van de
sector transport is eveneens relatief veel groter in 2006 dan in 1990. Dit is te wijten aan de
explosieve groei en gebruik van het motorvoertuigenpark. Het aandeel van de energiesector
is afgenomen in 2006 ten opzichte van 1990, de absolute CO2-emissies in deze sector
namen eveneens af in de periode 1990-2006 (zie tabel 6). In de sectoren transport en handel
& diensten zien we een zeer sterke toename van de CO2-emissie (transport: + 27% in 2006
t.o.v. 1990; handel & diensten: + 51 % in 2006 t.o.v. 1990).
Figuur 13: Aandeel van de sectoren in de emissie per broeikasgas in het referentiejaar** en in
2006* (Vlaanderen)
80
CH4
4,8%
70
3,5%
60
50
17,6%
5,5%
20,4%
40
34,0%
30,9%
24,1%
24,3%
17,4%
16,6%
1990
2006*
4,4%
9
8
7
6
5
4
3
2
1
0
Mton CO 2-eq
Mton CO 2-eq
CO2
30
20
10
0
8
7
6
5
4
3
2
1
0
10,2%
64,2%
77,5%
7,7%
4,7%
1990
2006*
F-gassen
3,5%
43,5%
9,8%
2,8%
48,6%
45,0%
2,9%
2,0%
32,9%
3,7%
1990
2006*
Mton CO2-eq
Mton CO2-eq
N2 O
21,5%
5
4
3
2
97,1%
2,1%
17,0%
0
64,2%
6,0%
1990
2006*
1
0
* voorlopige cijfers
** Overeenkomstig het Kyoto-protocol is voor CO2, CH4 en N2O 1990 het referentiejaar en is voor de F-gassen 1995
als referentiejaar gekozen.
Bron: MIRA/VMM; Vito.
44
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
De absolute CO2-emissies (tabel 6) zijn voor alle sectoren toegenomen, uitgezonderd voor de
sectoren landbouw en energie (respectievelijk -11% en -1% in 2006 t.o.v. 1990).
2.2.2.2 ⎜ CH4-emissie
De uitstoot van CH4 lag in 2006 bijna 30 % lager dan in 1990. De belangrijkste oorzaak
hiervan is de sterke daling (-69 %) van de emissies van het storten van afval, de belangrijkste
emissiebron van de sector handel & diensten. Deze daling is het gevolg van het Vlaamse
afvalbeleid, waarbij ernaar gestreefd wordt de hoeveelheid te storten afval te minimaliseren
en uiteindelijk tot nul te reduceren. Daarnaast wordt ernaar gestreefd om op de bestaande
stortplaatsen de CH4-emissies te minimaliseren, door een deel van het geproduceerde
methaan te valoriseren (elektriciteitsproductie en/of warmterecuperatie). Enkel wanneer
aangetoond kan worden dat valorisatie economisch niet haalbaar is, is affakkelen toegelaten
(waarbij CH4 wordt verbrand tot CO2). De andere relevante emissiebron van handel &
diensten, composteren van afval, neemt toe in belang (met 457 %). Deze emissies zijn tot en
met 2000 sterk gestegen ten gevolge van een toenemende selectie van organisch afval en
centrale verwerking tot compost, eveneens als gevolg van het Vlaamse Afvalbeleid.
Inmiddels is deze emissie gestabiliseerd. Een mogelijke verklaring zou zijn dat de laatste
jaren meer en meer mensen aan thuiscomposteren doen (waarvoor de emissiegegevens
voorlopig nog ontbreken) en dat het preventieluik van het afvalbeleid resulteert in een
stabilisatie of zelfs absolute afname van de hoeveelheid organisch afval. Bijkomend
onderzoek is nodig om hierover een uitsluitsel te geven. Het aandeel van handel & diensten
in de totale CH4-emissies is gedaald (van 21,5 % in 1990 naar 10,2 % in 2006). De CH4emissie van de opslag, het transport en de distributie van aardgas, de enige relevante
emissiebron van de sector energie, ligt 13 % onder het niveau van 1990, ondanks het sterk
toegenomen aardgasgebruik in Vlaanderen. Dit is te verklaren door een sterke vermindering
in het gebruik van gietijzeren distributieleidingen en een belangrijke toename in het gebruik
van kunststoffen distributieleidingen. De CH4-emissies zijn in grote mate afhankelijk van het
materiaal waarin de transportleidingen geproduceerd zijn (de emissiefactor voor kunststoffen
leidingen is een factor 90 kleiner dan deze voor gietijzeren leidingen). Het aandeel van de
energiesector in de totale CH4-emissies daalt van 7,7 % in 1990 naar 4,7 % in 2006. De CH4emissies van de verteringsprocessen van vee en van de mestopslag zijn in mindere mate
gedaald (respectievelijk met ca. 18 % en ca. 12 %). De daling hangt samen met de lichte
inkrimping van de veestapel. Het aandeel van de sector landbouw in de totale CH4-emissies
neemt toe van 64,2 % in 1990 tot 77,5 % in 2006. De overige sectoren hebben slechts een
beperkt aandeel in de totale CH4-emissies. Het gaat om emissies die gerelateerd zijn aan
brandstofverbruik in de verschillende sectoren.
2.2.2.3 ⎜ N2O-emissie
Wat betreft de N2O-emissies (tabel 6), liggen de emissies in 2006 26 % lager dan in 1990. De
emissies van de industrie nemen af met ongeveer 46 % in dezelfde periode. De emissies in
de landbouw nemen af met 18 % tussen 1990 en 2006. De emissies van het wegverkeer,
voornamelijk het personenverkeer, nemen toe met 121 % tussen 1990 en 2006.
Na de stijging van de emissies van de salpeterzuurproductie begin jaren negentig, is er een
duidelijk dalende trend merkbaar vanaf het midden van de jaren negentig 6. Aan de ene kant
heeft één van de twee salpeterzuurproducenten, met een beperkte productiecapaciteit, in
2000 de productie stopgezet. Aan de andere kant is de overblijvende producent sinds 1999
bezig met het implementeren en verder ontwikkelen van reductiemaatregelen voor N2Oemissies (o.a. ingebruikname van katalysatoren). De daling van de N2O-emissies van de
veeteelt en landbouw is te verklaren door een inkrimping van de veestapel. De toename van
de emissies van het wegverkeer kan verklaard worden door een toename van het aantal
voertuigen en van het aandeel van benzinewagens met driewegskatalysator. Alle wagens
produceren in zekere mate N2O tengevolge van de verbranding van brandstof. Het gebruik
van een katalysator in benzinewagens zorgt ervoor dat de NOx-emissies gereduceerd worden
tot het onschadelijke N2. Een klein deel van deze NOx zou echter omgevormd worden tot N2O
6
Vanaf 2000 is er nog maar één producent van salpeterzuur in Vlaanderen: BASF Antwerpen. CNO Oostende is er in
2000 mee gestopt.
april 2008
45
Klimaatverandering
Achtergronddocument
en niet tot N2. De emissie van N2O van deze benzinewagens zou veel hoger liggen dan deze
van andere wagens. De auto-industrie zou ondertussen het probleem reeds aangepakt
hebben. Nieuwe benzinewagens met katalysator zouden bijgevolg niet langer een hogere
N2O-uitstoot hebben dan andere wagens. Voorlopig wordt met deze mogelijke reductie nog
geen rekening gehouden in de emissie-inventaris. De mogelijkheid bestaat dan ook dat de
huidige ingeschatte emissies vanaf 2002 een overschatting zijn van de realiteit.
Wat betreft het aandeel van de verschillende sectoren kan volgende verschuiving vastgesteld
worden: de belangrijkste sectoren zijn nog steeds landbouw en de industrie (aandeel van ca
49 % respectievelijk 33 % in 2006). Het aandeel van transport neemt toe (van 3,5 % in 1990
naar 9,8 % in 2005). De overige doelgroepen hebben een relatief beperkt aandeel in de totale
emissies. Het gaat om emissies die gerelateerd zijn aan brandstofverbruik in de verschillende
sectoren.
2.2.2.4 ⎜ Emissie van de F-gassen: HFK's, PFK's en SF6
De uitstoot van de F-gassen is sterk afgenomen tussen 1995 en 2006 (met 78%). De daling
is vrijwel volledig toe te schrijven aan het bedrijf 3M: de emissie van PFK’s is er met 87 %
gereduceerd tussen 1995 en 2002, de emissie van SF6 is er zelfs helemaal weggevallen. De
PFK-emissies werden er veroorzaakt door de productie- en opslagzones van
(elektrochemische) celsystemen waar gefluoreerde organische componenten worden
geproduceerd en gezuiverd. Deze emissies zijn vanaf 1998 sterk gedaald tengevolge van de
implementatie van een fluoriderecuperatie-eenheid die de afgassen van deze installaties
thermisch oxideert en de waterstoffluoride recupereert. Tengevolge van substitutie van SF6
door andere producten voor de verschillende eindtoepassingen is de productie na 1998
volledig stopgezet te Zwijndrecht en zijn de SF6-emissies volledig weggevallen. De
resterende SF6-emissies in Vlaanderen komen voornamelijk van glasfabrikanten. Deze
emissies zijn na een stijging in de tweede helft van de negentiger jaren opnieuw gedaald tot
het niveau van 1995. Door het wegvallen van de uitstoot bij 3M, zijn de glasfabrikanten nu
wel goed voor 78 % van de uitstoot van SF6.
De HFK-emissies van de industrie zijn daarentegen sterk gestegen tijdens de periode 19952006, namelijk met 239 %. Die stijgende tendens is te verklaren door een sterke toename van
het gebruik van industriële koelinstallaties. De HFK-emissies van het industrieel gebruik van
PU-spuitbussen (isolatieschuim) zijn daarentegen sterk afgenomen. De emissies,
toegeschreven aan de huishoudens, zijn na 1995 eerst lichtjes gestegen, daarna gedaald en
zitten nu ongeveer 36 % onder het niveau van 1995. Er zijn een paar tegenstrijdige evoluties.
Enerzijds is er een toename in het gebruik van spuitbussen, ondermeer voor
schoonmaakdoeleinden en voor haarlak. Anderzijds is er een sterke afname van de HFKemissies van het huishoudelijk gebruik van PU-spuitbussen (isolatieschuim). De HFKemissies binnen de doelgroep transport zijn sedert 1995 meer dan vertienvoudigd. De sterke
stijging is te wijten aan het sterk toegenomen gebruik van airco in auto's. Binnen de
doelgroep handel & diensten is de sterke toename (met 839 %) van de HFK-emissies
voornamelijk te verklaren door een toename van de emissies van het gebruik van
commerciële koelinstallaties en airco-installaties.
Over het algemeen stijgen de HFK-emissies tengevolge van het verbod op het gebruik van
CFK's en de afbouw van het gebruik van HCFK's. Enkel in het geval van PU-spuitbussen
(isolatieschuim) wordt een daling vastgesteld. Vermoedelijk worden de HFK's voor deze
toepassing reeds voor een belangrijk deel vervangen door de (goedkopere) alternatieven
propaan, butaan en dimethylether. Deze hebben een lagere GWP-waarde, maar zijn niet
geschikt voor toepassingen waarbij brandveiligheid primordiaal is.
In 1995 bestonden de emissies van F-gassen in Vlaanderen voor ca. 95 % uit PFK's en SF6.
Door de enorme afname van deze emissies vormen de PFK- en de SF6-emissies in 2006
maar 16,5 % meer van de totale emissies van F-gassen in Vlaanderen.
46
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
2.3 ⎜ Europese vergelijking van de broeikasgasuitstoot
P
In de jaren 1990 daalde de uitstoot van broeikasgassen in de EU-15 aanvankelijk, om daarna
opnieuw te stijgen. In 2005 daalde de uitstoot met 0,8% of 35 Mton in vergelijking met 2004.
Met een uitstoot van 4 192 Mton CO2-eq zitten de lidstaten van de EU-15 samen nog maar
2,0 % onder het referentieniveau 7. Europa blijft dus nog ver verwijderd van haar Kyotodoelstelling (-8 %). Onderstaande figuur 14 toont de afwijking ten opzichte van een lineair pad
dat naar die doelstelling voor de periode 2008-2012 leidt. Volgens dit pad, had de uitstoot van
de EU-15 in 2005 al 6,1 % onder het referentieniveau moeten zitten.
Figuur 14: Evolutie broeikasgasemissies in Vlaanderen, België en EU-15 ten aanzien van de
vastgelegde doelstellingen (1990-2005)
index (basisjaar = 100)
115
110
105
100
95
90
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012
uitsto o t Vlaanderen
100,0
104,8 109,7 103,4 108,1 102,2 102,3 101,1 101,4 104,0 103,2 101,9 98,0
99,2
103,6 106,4 100,6 104,0 100,1 100,4 100,0 98,8 100,8 100,5 97,9
100,0
do el Vlaanderen 2005 & 2008-2012
uitsto o t B elgië
94,8 94,8 94,8 94,8 94,8
92,5 92,5 92,5 92,5 92,5
do el B elgië 2008-2012
uitsto o t EU15
99,5 99,8 97,7 96,1 96,0 96,9 98,9 97,4 97,8 96,3 96,6 97,7
Kyo to -target-path EU15
99,5 99,1 98,7 98,4 98,0 97,6 97,2 96,9 96,5 96,1 95,7 95,4 95,0 94,6 94,2 93,9 93,5 93,1 92,7 92,4 92,0
Kyo to -do elstelling EU 2008-2012
97,1 98,7 98,8 98,0
92,0 92,0 92,0 92,0 92,0
Bron: MIRA/VMM; Nationale Klimaatcommissie, 2007; EEA, 2008.
De trend van de broeikasgasuitstoot in de EU-15 wordt gedomineerd door Duitsland en het
Verenigd Koninkrijk. Deze landen hebben én de grootste broeikasgasuitstoot én de grootste
absolute reductiedoelstelling (respectievelijk 226 Mton en 114 Mton). Beide landen samen
hebben sedert 1990 al een emissiereductie van 340 Mton gerealiseerd, voornamelijk in de
jaren 1990. De gunstige trend in Duitsland was vooral te danken aan een verhoogde
efficiëntie in energiecentrales en aan de economische herstructurering in de oostelijke
deelstaten. De emissiereductie in het VK was voornamelijk het gevolg van de liberalisering
van de energiemarkt, met een verschuiving van steenkool naar gas voor gevolg, en van
maatregelen in de adipinezuurproductie. Sommige van deze reducties waren echter eenmalig
en bleken geen garantie voor een goede evolutie in de daaropvolgende jaren. In Spanje en
Italië daarentegen is de uitstoot in absolute termen het sterkst toegenomen: respectievelijk
+153 en +63 Mton CO2-eq sedert 1990 (EEA, 2008).
7
De referentiewaarde 100 is de som van de uitstoot van CO2, CH4 en N2O in 1990 en van de uitstoot van de Fgassen in 1995. Enkel Oostenrijk, Frankrijk en Italië opteren voor 1990 als referentiejaar voor de F-gassen. Daarom
is voor de EU de waarde van 1990 niet gelijk aan 100. Voor Vlaanderen werd het emissietotaal van de F-gassen in
1995 als constante overgenomen voor 1990.
april 2008
47
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Wanneer we naar de bijdrage van de verschillende gassen kijken, dan zien we dat de CO2uitstoot in de EU (83 % van het totaal) tussen 1990 en 2005 met 3,7 % gestegen is. De
voornaamste reden hiervoor is de stijging (+26 %) van het wegtransport. De sterk gestegen
uitstoot van deze sector wordt gedeeltelijk gecompenseerd door een daling van de uitstoot in
de industrie (EEA, 2008).
Tegenover de gestegen CO2-uitstoot staat een daling van de uitstoot van CH4 (-29 %) en N2O
(-19 %) in dezelfde periode. Elk van beide gassen is goed voor zo’n 7 à 8 % van de totale
broeikasgasuitstoot. De CH4-uitstoot kende een daling door reducties in het storten van afval
en door een dalende veepopulatie. De daling in de uitstoot van N2O komt door maatregelen in
de productie van adipinezuur (EEA, 2008).
De F-gassen vertonen een gemengd beeld. De uitstoot van HFK’s nam toe met 29 % tussen
het referentiejaar13 en 2005. Deze evolutie is het gevolg van twee tegengestelde bewegingen:
een sterke stijging van de consumptie wegens de vervanging van (H)CFK’s en tegelijkertijd
een daling van de uitstoot bij de productie van HFK’s. De uitstoot van PFK’s en SF6 ging
respectievelijk met 70 % en 38 % achteruit. Voor alle F-gassen samen geeft dit een daling
met 6 % t.o.v. het referentiejaar. Met hun 66 Mton CO2-eq nemen ze 1,6 % van de totale
uitstoot voor hun rekening in de EU-15 (EEA, 2008).
In tabel 7 en figuur 15 wordt de broeikasgasuitstoot in 2005 van de EU-lidstaten vergeleken
met hun individuele Kyoto-doelstellingen. Dit wordt als volgt berekend: de uitstoot in 2005
wordt gedeeld door de uitstoot die volgens het Kyotoprotocol in 2008-2012 moet bereikt
worden. Voorbeeld (België): de uitstoot bedroeg in 2005 143,8 Mton CO2-eq. De referentieuitstoot bedraagt 146,9 Mton (= uitstoot van 1990, behalve voor F-gassen 1995). Wanneer
we op dit laatste getal de verplichte reductie toepassen (-7,5 %), bekomen we als doelstelling
een uitstoot van 135,9 Mton (Nationale Klimaatcommissie, 2007). Deling van de uitstoot in
2005 door deze ‘doeluitstoot’ geeft 1,058 als resultaat. De doelafstand voor België bedroeg in
2005 dus 5,8 %. Dit werd voor alle EU-lidstaten op dezelfde manier berekend.
48
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Tabel 7: De Kyotodoelstelling, afstand tot die doelstelling in 2005 en de CO2-uitstoot per
inwoner voor de 15 EU-lidstaten
land
Vlaanderen
België
Denemarken
Duitsland
Finland
Frankrijk
Griekenland
Ierland
Italië
Luxemburg
Nederland
Oostenrijk
Portugal
Spanje
Verenigd Koninkrijk
Zweden
EU15
doelstelling Kyoto
Protocol / EU burden
sharing 2008-2012
(% t.o.v. 1990)
afstand 8 in 2005 tot
Kyoto-doelstelling
uitstoot broeikasgassen in 2005
(%)
(ton CO2-eq/ capita)
-7,5 %
-21 %
-21 %
0%
0%
25 %
13 %
-6,5 %
-28 %
-6 %
-13 %
27 %
15 %
-12,5 %
4%
-7,3 %
(-3,2 % in 2006)
-5,8 %
-16,7 %
-2,9 %
2,5 %
1,9 %
-0,2 %
-10,9 %
-19,9 %
-38,9 %
-5,1 %
-35,7 %
-10,5 %
-32,4 %
3,7 %
10,9 %
13,8
11,8
12,1
13,2
8,9
12,6
17,0
10,0
27,9
13,0
11,4
8,1
10,2
10,9
7,4
-8 %
-6,5 %
10,8
-5,2 %
14,6
Bron: MIRA/VMM en VITO op basis van EEA (2007)
8
Een negatief cijfer geeft aan dat de emissies in 2005 nog boven de doelstelling zaten.
april 2008
49
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Figuur 15: De doelafstand6 voor de 15 EU-lidstaten t.o.v. de Kyoto-doelstelling vergeleken
met Vlaanderen (2005)
Zw eden; 10,9%
VK; 3,7%
Finland; 2,5%
Frankrijk; 1,9%
Griekenland; 0,2%
Duitsland; -2,9%
Nederland; 5,1%
België; -5,8%
EU15; -6,5%
Vlaanderen
2006; -3,2%
Vlaanderen
2005; -7,3%
Portugal; 10,5%
Ierland; -10,9%
Denem arken; 16,7%
Italië; -19,9%
Spanje; -32,4%
Oostenrijk;
-35,7%
Luxem burg;
-38,9%
-40%
-30%
-20%
-10%
0%
10%
afstand in 2005 tot Kyoto-doelstelling
Bron: MIRA/VMM op basis van EEA (2008).
Vlaanderen is nog ver verwijderd van zijn doelstelling, maar vele lidstaten doen het nog
slechter. Enkel Zweden, het Verenigd Koninkrijk, Finland en Frankrijk zitten in 2005 reeds
onder hun Kyoto-drempel. Net als in het jaar 2004 waren Finland en Denemarken in het jaar
2005 opnieuw de grootste procentuele dalers: respectievelijk -14,6 % (11,9 Mton) en -6,3 %
(4,3 Mton). Spanje kende procentueel opnieuw de grootste toename: +3,6 % (15,4 Mton).
2.4 ⎜ Broeikasgasintensiteiten per eenheid van BBP en per capita
P
2.4.1 ⎜ Broeikasgasintensiteit van Vlaanderen
2.4.1.1 ⎜ Vlaanderen
50
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Wat de broeikasgasintensiteit betreft − dit is de uitstoot broeikasgassen per eenheid van
Bruto Binnenlands Product − is er in Vlaanderen een daling aan de gang. In 1990 loosden we
in Vlaanderen 803 gram broeikasgassen per geproduceerde euro 9, in 1995 was dit 772
g/euro. In 2005 is dit gedaald tot 613 g/euro, wat wijst op een geleidelijke loskoppeling tussen
onze economische ontwikkeling en de broeikasgasuitstoot. Voorlopige cijfers voor 2006
geven zelfs een broeikasgasintensiteit van 571 g/euro aan (figuur 16).
Figuur 16: Evolutie van de totale broeikasgasemissie, de emissie per inwoner en de
broeikasgasintensiteit uitgedrukt t.o.v. het referentiejaar 1990 (Vlaanderen, 1990-2006*)
120
115
110
105
100
95
90
85
80
75
70
65
60
broeikasgasemissie (korf 6
gassen)
1990 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006
100,0 104,8 109,7 103,4 108,1 102,2 102,3 101,1 101,4 104,0 103,2 101,9 98,0
broeikasgasemissie per inw oner 100,0 102,6 107,1 100,7 104,9 99,0 98,8
(korf 6 gassen)
broeikasintensiteit
100,0 96,2 99,9
90,6 93,0
85,5 82,5
97,5 97,4
99,5 98,4
96,8 92,6
80,7 79,8
80,7 78,4
76,4 71,2
* voorlopige cijfers
Bron: MIRA/VMM
2.4.1.2 ⎜ Intensiteit per sector
De broeikasgasemissies per eenheid van bruto toegevoegde waarde vertonen voor alle
sectoren een min of meer dalende trend in de periode 1995-2005. Dit wijst op een
ontkoppeling tussen de economische activiteit van de sectoren en de broeikasgasemissies.
Voor de sectoren landbouw en goederenvervoer vertonen de broeikasgasemissies per
eenheid van bruto toegevoegde waarde de sterkste daling. De sectoren handel & diensten,
industrie en landbouw en het goederenvervoer kenden de sterkste daling tussen 1995 en
2005. Het verloop van de broeikasgasemissie per huishouden is grillig. Dat wordt onder meer
veroorzaakt door de sterke afhankelijkheid van de buitentemperatuur in het stookseizoen.
9
Het BBP is hier uitgedrukt in constante prijzen van 1995 om inflatie-effecten uit te sluiten.
april 2008
51
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Figuur 17: Evolutie van de broeikasgasintensiteit per sector: broeikasgasemissie uitgedrukt
per eenheid van activiteit (Vlaanderen, 1995-2005)
115
110
1 Huishoudens
105
2 Industrie
100
95
3 Energie
90
4 Landbouw
85
80
5 Transport: personenvervoer
75
70
5 Transport: goederenvervoer
(excl. luchtvaart)
65
6 Handel & diensten
60
55
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Voor de meeste sectoren werd als activiteitsindicator gewerkt met de bruto toegevoegde waarde uitgedrukt
inkettingeuro’s. Voor de huishoudens werd de emissie uitgedrukt per huishouden, voor personenvervoer per
personenkilometer en voor goederenvervoer per tonkilometer.
Bron: VITO op basis van MIRA/VMM
Tabel 8 ontrafelt de broeikasgasintensiteit tot op het niveau van de deelsectoren en geeft per
deelsector de evolutie weer van de verhouding tussen de uitstoot en de meest relevante – én
beschikbare – activiteitsindicator. Bij de huishoudens – in tegenstelling tot figuur 17 nu met
correctie naar genormaliseerde klimatologische omstandigheden – is de ontkoppeling
minimaal. De uitstoot per huishouden is licht gedaald, terwijl de uitstoot per inwoner gelijk
gebleven is. Dat verschil valt waarschijnlijk te verklaren door een daling van het aantal
inwoners per huishouden. De som van de uitstoot van twee kleine huishoudens is immers
groter dan van één groot huishouden.
Voor de industriële deelsectoren is als activiteitsindicator gekozen voor de productie-index die
een maat is voor de (fysische) omvang van de productie. Tussen 1990 en 2005 is de uitstoot
per eenheid van productie in elke industriële sector gedaald (behalve de ‘overige industrie’:
bouw, delfstoffenindustrie, houtbewerking, afvalrecuperatie etc.). Er zijn evenwel sterke
verschillen. De ontkoppeling tussen uitstoot en productie varieert van 12 % in de ijzer- en
staalnijverheid, non ferro en metaalverwerkende nijverheid tot meer dan 50 % in de chemie
en de voedingsindustrie. Ook de energiesector vertoont een daling van de uitstoot per
geproduceerde eenheid: respectievelijk met 20 % voor elektriciteit & warmte en 17 % voor
raffinageproducten. De sterkste daling (-46 %) komt van de aardgasdistributie waar o.a. de
verliezen werden teruggedrongen door de vervanging van oude leidingen.
De landbouwsector toont een daling voor de glastuinbouw en de akkerbouw. In de veeteelt is
er vreemd genoeg een toename van de uitstoot t.o.v. de mestproductie. Ten dele is dat te
verklaren door het emissiearm uitrijden van mest op akkers als maatregel ter reductie van de
ammoniakemissie, die een verschuiving naar lachgasemissies teweegbrengt.
Bij transport is de ontkoppeling in het algemeen eerder beperkt, maar met duidelijke
verschillen tussen de vervoersmodi. Voor het personenvervoer over de weg blijft de lichte
daling per voertuigkilometer al sinds 1995 aanhouden. De daling per personenkilometer is
pas in 2000 ingezet. Bij het goederenvervoer over de weg stellen we een constante daling
van de uitstoot per tonkilometer vast: -11 % in 2005 ten opzichte van 1995.
52
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
In de sector handel & diensten werd de uitstoot uitgezet tegen het aantal werknemers. Hier
zijn de verschillen tussen de deelsectoren nog groter dan in de industrie. In de handel en de
horeca is de broeikasgasintensiteit zelfs toegenomen.
Tabel 8: Evolutie van de broeikasgasintensiteit** per deelsector (Vlaanderen, 1995-2005)
sector
2. Industrie
deelsector
chemie
6. Handel & diensten
ijzer- en staalindustrie, non ferro,
metaalverwerkende nijverheid
voeding, dranken en tabak
textiel, leder en kleding
papier en uitgeverijen
overige inductriële sectoren
handel
hotels en restaurants
kantoren en administraties
onderwijs
gezondheidszorg
afvalverwerking
andere diensten
4 Landbouw
3 Energie
1995
2000
2005
100
54
47
personenvervoer weg
broeikasgasemissies/productie
broeikasgasemissies/productie
broeikasgasemissies/productie
broeikasgasemissies/productie
broeikasgasemissies/productie
broeikasemissies/werknemer
broeikasemissies/werknemer
broeikasemissies/werknemer
broeikasemissies/werknemer
broeikasemissies/werknemer
broeikasemissies/werknemer
broeikasemissies/werknemer
broeikasgasemissies/inwoner
broeikasgasemissies/huishouden
broeikasemissies/personenkilometer
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
90
58
97
82
113
130
263
107
104
92
60
75
103
100
101
88
48
68
67
101
148
161
89
76
89
33
68
100
95
98
personenvervoer weg
broeikasemissies/voertuigkilometer
100
98
95
goederenvervoer weg
broeikasemissies/tonkilometer
100
93
89
personenvervoer spoor
broeikasemissies/reizigerskilometer
100
70
78
goederenvervoer spoor
broeikasemissies/tonkilometer
100
84
49
binnenscheepvaart
broeikasemissies/tonkilometer
100
91
91
luchtvaart
broeikasemissies/ton
100
91
47
luchtvaart
broeikasemissies/tonbeweging
100
83
60
veeteelt
broeikasgasemissies/mestproductie
100
102
105
glastuinbouw
broeikasgasemissies/oppervlakte serreteelt
100
72
80
akkerbouw en andere
productie van elektriciteit en
warmte
broeikasgasemissies/areaal landbouwgrond
broeikasgasemissies/bruto
elektriciteitsproductie (niet nucleair)
100
94
84
100
88
80
raffinaderijen
opslag, transport en distributie
van aardgas
broeikasgasemissies/productie
100
88
83
broeikasgasemissies/primair aardgasverbruik
100
68
54
1 Huishoudens
5 Transport
activiteitsindicator
broeikasgasemissies/productie
* Bij jaarlijks gelijkblijvende klimatologische omstandigheden: correctie van de broeikasgasemissies naar het
gemiddelde aantal graaddagen (2 088) in een jaar. Daarbij is verondersteld dat 85 % van de CO2-emissies in de
(deel)sectoren temperatuursafhankelijk zijn.
** Berekend als de hoeveelheid broeikasgassen uitgestoten per eenheid van activiteit. Het cijfer voor 1995 werd
gelijkgesteld aan 100.
*** Gezien het grote aandeel van elektrische treinen t.o.v. dieseltreinen, is bij deze deelsector uitzonderlijk de emissie
bij de elektriciteitsproductie pro rata mee verrekend.
Bron: VITO op basis van MIRA/VMM
2.4.2 ⎜ Europese vergelijking inzake broeikasgasintensiteit
In Europa lag de broeikasgasintensiteit gemiddeld op 503 g/EUR in 2005 (uitgedrukt in
constante prijzen van 1995). Vlaanderen scoort met 613 g/EUR – en in mindere mate ook
België – een stuk slechter dan de buurlanden (figuur 18). Dit valt op zijn minst gedeeltelijk te
verklaren door het feit dat Vlaanderen een groter percentage van haar BBP uit de energieintensieve industrie (o.a. staal en petrochemie) haalt dan onze buurlanden. Deze landen
vormen wel een belangrijke afzetmarkt voor de eindproducten van die Vlaamse bedrijven,
terwijl ze zelf procentueel gezien meer inkomsten halen uit minder energie-intensieve
industrieën. Ierland, Spanje, Portugal en vooral Griekenland hebben de meest
broeikasgasintensieve economieën van de EU-15. Eén van de redenen hiervoor is het groot
aandeel koolstofrijke brandstoffen (olie, steenkool) in hun energievoorziening.
april 2008
53
Klimaatverandering
Achtergronddocument
In de EU-15 zijn bijna alle lidstaten er in zekere mate in geslaagd hun energieconsumptie en
de broeikasgasuitstoot te ontkoppelen. Enkel in Finland is de uitstoot sterker gestegen dan de
de consumptie.
Figuur 18: Broeikasgasintensiteit per lidstaat (EU-15, 2005)
1.054
Griekenland
774
Portugal
Spanje
673
Ierland
665
613
Vlaanderen
594
Italië
570
VK
538
België
Luxemburg
513
Nederland
512
EU-15
503
485
Finland
455
Duitsland
410
Oostenrijk
Denemarken
373
Frankrijk
370
266
Zw eden
0
200
400
600
800
1.000
1.200
broeikasgasintensiteit (g/euro)
In constante prijzen van 1995
Bron: VITO op basis van EEA(2007) en VMM.
Per inwoner loosde Vlaanderen gemiddeld 14,6 ton CO2-eq broeikasgassen in 2005 (14,0 ton
in 2006). Dit getal ligt ruim boven het gemiddelde in de EU-15 van 10,9 ton/inwoner. Ook
België in zijn geheel scoort met 13,8 ton/inwoner slechter dan het EU-gemiddelde. Tabel 7 en
figuur 19 tonen ons dat de zuiderse lidstaten over het algemeen minder broeikasgassen
uitstoten per inwoner dan het koudere noorden. Uitzonderingen zijn Griekenland, dat voor zijn
elektriciteitsopwekking nog veel steenkool gebruikt en Zweden, dat over veel waterkracht
beschikt.
54
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 19: De broeikasgasuitstoot per inwoner (EU-15, 2005)
Luxemburg
27,9
Ierland
17,0
Vlaanderen
14,6
België
13,8
Finland
13,2
Nederland
13,0
Griekenland
12,6
Duitsland
12,1
Denemarken
11,8
Oostenrijk
11,4
Verenigd Koninkrijk
10,9
EU-15
10,8
Spanje
10,2
Italië
10,0
8,9
Frankrijk
8,1
Portugal
Zw eden
7,4
0
5
10
15
20
25
30
ton CO2-eq/inw oner
Bron: VITO op basis van EEA (2007) en VMM.
Onderstaande wereldkaart toont duidelijk de hoge energie-intensiteit van België.
Figuur 20: Bruto energiegebruik per capita en per regio (2006)
Bron: BP Statistical review of World energy (2007)
april 2008
55
Klimaatverandering
Achtergronddocument
2.5 ⎜ Opname ('sink') en emissie ('source') van de broeikasgassen CO2, N2O en CH4
t.g.v. landgebruik P
[Door een gebrek aan geactualiseerde datasets werden in deze § 2.5 geen nieuwe
cijfergegevens opgenomen in de MIRA-cyclus 2007.]
2.5.1 ⎜ Koolstoffixatie
Broeikasgassen kunnen ook opgenomen worden uit de atmosfeer. In dit geval spreekt men
van ‘putten’ of ‘sinks’. Vegetatie neemt CO2 op uit de atmosfeer en slaat koolstof op bij de
opbouw van plantencellen. Voornamelijk houtige biomassa vormt op deze wijze een
koolstofreservoir. Ook de bodem kan fungeren als koolstofreservoir.
Hierna zullen de koolstofbronnen en -‘sinks’ in Vlaamse bossen, akkers en graslanden
worden besproken. Aangezien de vastlegging van koolstof gepaard kan gaan met verhoogde
uitstoot van N2O (bv. via de introductie van niet kerende bodembewerking 10), zal tevens
aandacht worden besteed aan de bodem gerelateerd fluxen van niet CO2-broeikasgassen.
Om de vergelijking tussen de verschillende gassen mogelijk te maken, worden de resultaten
uitgedrukt in CO2-equivalenten.
(Her)bebossingsprogramma’s kunnen bijkomend CO2 uit de atmosfeer halen en vastleggen in
biomassa en vervolgens ook in de bodem. Dit alternatief heeft evenwel beperkingen in tijd en
ruimte. Voldoende oppervlakte moet beschikbaar zijn en na verloop van tijd bereikt een bos
een ontwikkelingsstadium waarbij de uitwisseling van koolstof met de atmosfeer in evenwicht
is. Wanneer de bomen gekapt worden, geeft het ontgonnen hout bij verbranding en de
verstoorde bodem door respiratie, weer aanleiding tot emissies van CO2 en andere
broeikasgassen.
Voor België werd de hoeveelheid koolstof die per m² en per jaar netto opgenomen wordt
berekend door middel van satellietbeelden. Figuur 21 toont hiervan het resultaat. De
gebieden in Vlaanderen met de hoogste waarden stemmen overwegend overeen met
beboste arealen. De grote steden (Antwerpen, Gent) en ook de kustzone vertonen de laagste
koolstoffixatiegraad. Ook landbouwgebieden (Haspengouw, Leemstreek) tonen een lagere
fixatiegraad t.o.v. bosarealen.
Binnen het Belfix-project (Veroustraete et al., 1995) werden 2 inschattingen gemaakt van de
koolstoffixatie van bossen in België. Op basis van de IPCC-methodologie voor bossen werd
voor België voor de jaren ’90 een netto koolstofopname van 368 kton C/j bepaald. Een
alternatief ontwikkelde methodologie (gebaseerd op klimatologische gegevens en
satellietgegevens) resulteerde in een schatting van 501 kton C/j. De hogere waarde van deze
tweede methode wordt verklaard doordat een aantal extra bronnen meegenomen worden.
Opname van waterlimiterende effecten naast het temperatuurseffect in het model
(Verstraeten, 2006) leidde tot een merkbaar verbeterde werking van het model t.o.v.
metingen. Door deze toevoeging toe te passen, werd echter ook geconstateerd dat binnen
Europa een aantal terrestriële ecosystemen nu een netto bron werden i.p.v. een put en
omgekeerd. Het waterlimiterende effect mag dus niet genegeerd worden om tot correcte
inschattingen te komen.
10
Het betreft hier een type bodembeheer waarbij de bodembewerking beperkt of geheel afwezig is. Hierdoor wordt de
bodem minder verstoord en wordt de C mineralistie vertraagt en wordt dus C opbouwd. Echter, verhoogde C-opbouw
met o.a. verhoogde vochtgehaltes kunnen leiden tot meer N2O-verliezen via denitrificatie.
56
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 21: Netto koolstoffixatie (exclusief de bodemflux) door de vegetatie (Vlaanderen, 1997)
Bron: VITO, 1997.
Door een gericht (bodem)beheer zouden de Vlaamse bossen, akkers en graslanden als Cput kunnen fungeren, en op die manier bijdragen aan de realisatie van de Kyoto-doelstelling.
De actuele koolstofdichtheid in de bovengrondse en ondergrondse levende biomassa van de
Belgische bossen is berekend uit de regionale bosinventarissen (Vlaanderen en Wallonië) en
bedraagt 98 ton C/ha of 61 Mton C (Vande Walle et al., 2007). 'Business as usual scenario's'
(BAU) van het EFOBEL-model voorspellen voor de periode 2008-2012 een jaarlijkse CO2opname (sink) in de Belgische bossen van 2 722 kton CO2-eq/j, toe te schrijven aan
biomassa-aanwas. Vlaanderen neemt hiervan 568 kton CO2-eq/j voor zijn rekening (Laitat et
al. 2004; Eindrapport CASTEC 2005, in voorbereiding).
Tijdens de periode 1990-2000 nam het beboste areaal in Vlaanderen echter af van
152 488 ha in 1990 tot 146 381 ha in 2000 (Tabel 9). De sterkste afnames deden zich voor in
de provincies Antwerpen en Limburg, terwijl in West-Vlaanderen het bosoppervlak licht steeg
(Bos en Groen, 2004). Het totale verlies aan C door ontbossing tijdens de periode 1990-2000
wordt op basis van de oppervlakte verandering, houtoogst en aanwas geschat op
1 620 kton CO2-eq (eindrapport CASTEC 2005). De koolstofdichtheid in de Vlaamse bossen
is echter gestegen van 9 Mton C of 71 ton C per ha in 1990 naar 12,6 Mton C of 87,5 ton per
ha in 2000 (VanCamp et al. 2004). Dit houdt in dat de afname door ontbossing wordt
gecompenseerd door een toename in biomassa van 1 251 kton CO2-eq per jaar (eindrapport
CASTEC 2005). Verder nam de koolstofhoeveelheid in de bovenste 30 cm van de bosbodem
toe van 62 ton C per ha tot 79 ton C per ha in 2000 (Lettens et al., 2005). Aangezien deze
toename in biomassa en bodemkoolstof niet wordt gecompenseerd door de afname van het
areaal en de verwijdering van hout door boskap, vormden de Vlaamse bossen een
bescheiden koolstofput in alle jaren van de periode 1990-2005: van 1 588 kton CO2 in 1990
naar 1 256 kton CO2 in 2005 (Figuur 22). Deze waarden zijn gelijkaardig aan de waarden
gevonden in het Belfix-project (IPCC: 11 349 kton CO2/j; alternatieve methode: 11 837 kton
CO2/j) wat overeenkomt met ongeveer 1,2 tot 1,6 % van de door de menselijke activiteit
geëmitteerde CO2 (Veroustraete et al., 1995). Waterschaarste doet deze laatste, berekende
koolstofopname in België echter nog dalen met 10 à 20 % (Verstraeten W., 2007).
april 2008
57
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Tabel 9: Verandering in het bosareaal (Vlaanderen, 1990-2000)
provincie
Antwerpen
Limburg
Oost-Vlaanderen
West-Vlaanderen
Vlaams Brabant
Vlaanderen
bosoppervlakte 1990
(ha)
49 339
52 153
17 662
7 223
26 110
152 488
bosoppervlakte 2000
(ha)
46 533
50 088
19 969
7 322
25 468
146 381
verschil
(ha)
-2 806
-2 065
-693
+98
-642
-6 107
Figuur 22: CO2-fluxen uit bodems van graslanden en akkerlanden en uit bosecosystemen
(Vlaanderen, 1990-2005)
Negatieve fluxen wijzen op een koolstofput
Bron: o.a. AMINAL Bos & Groen, 2004.
De koolstofvoorraad in de bodem is berekend uit C-metingen voor bemestingsadviezen
uitgevoerd door de Bodemkundige Dienst van België voor akkers en graslanden tussen 1990
en 2000 en 290 individuele punten in bossen. Gemiddelde koolstofwaarden voor de
bovengrond van akkers en graslanden en hun standaardafwijkingen per gemeente en
landbouwstreek vormen de basis van deze berekeningen. De resultaten zijn eerst
omgerekend tot koolstofdichtheid per hectare voor een diepte van 30 cm. Vervolgens zijn de
gemiddelde koolstofdichtheden per gemeente en de individuele metingen in de bossen
uitgedrukt per bodemassociatie of bodemtype. De studies van Sleutel et al. (2003), Lettens et
al. (2005) en Mestdagh et al. (2005) zijn onafhankelijk van elkaar uitgevoerd en de resultaten
zullen worden vergeleken. De koolstofdichtheid in 2000 is sterk afhankelijk van het
bodemgebruik en varieert van 52 ton C/ha in de bovenste 30 cm van Vlaamse akkerlanden
tot 79 ton C/ha in bossen en 86 ton C/ha in graslanden (Lettens et al., 2005). Verder kan een
verschil tussen de landbouwstreken worden waargenomen, waarbij de Kempen worden
gekenmerkt door hoge koolstofvoorraden terwijl de zandleemstreek en de leemstreek lage
waarden vertonen.
De fluxen vanuit of naar de bodem van akkerlanden en graslanden zijn geschat door de
58
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
verandering in koolstofdichtheid tussen 1990 en 2000 te vermenigvuldigen met de
oppervlakte akkerland en grasland voor elk jaar in de periode 1990-2004 zoals opgegeven
door het Nationaal Instituut voor de Statistiek. Er is geen rekening gehouden met een
migratie van opgeloste C naar diepere lagen. De schattingen van de
koolstofdichtheidsveranderingen met de verschillende benaderingswijzen liggen dicht bij
elkaar. Sleutel et al. (2003) geven een afname in koolstofdichtheid voor akkerlanden tussen
1990 en 2000 van 0,48 ton C/ha/jaar. Dit komt goed overeen met een vergelijkbare waarde
van Lettens et al. (2005) van 0,40 ton C/ha/jaar. Dit levert een emissie van 613 à 700 kton
CO2 per jaar uit Vlaamse akkerlanden op (figuur 22). Deze emissie vertoont geen
systematische trend tussen 1990 en 2004. Graslanden in Vlaanderen blijken tussen de 0.70
ton C per ha en per jaar (Lettens et al. 2005) en 0.92 ton C per ha en per jaar (Mestdagh et
al., 2005) te verliezen. Door de afname van het graslandareaal neemt de emissie uit Vlaamse
graslanden af van 635 kton CO2 in 1990 tot 516 kton CO2 in 2005. Verder onderzoek naar de
ruimtelijke verspreiding van deze koolstofbronnen en de mogelijke oorzaken wordt op het
moment uitgevoerd door twee projecten van de Federale Programmatorische
Overheidsdienst Wetenschapsbeleid, namelijk CASTEC en METAGE.
Meerdere Vlaamse beleidsplannen (Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, Milieubeleidsplan,
Plattelandsontwikkelingsplan ...) en -intenties voorzien maatregelen die beogen om de fixatie
van koolstof in de bodem en biomassa te bevorderen. Deze maatregelen dragen ook bij tot
vervanging van fossiele brandstoffen. Een eerste benadering van het effect van deze
maatregelen wordt verkregen door de bestemde oppervlakten te vermenigvuldigen met de
koolstofixatie/substitutie verkregen uit de literatuur (Dendoncker et al., 2004). Hierbij wordt
rekening gehouden met een opname van koolstofputten voor een maximum van ongeveer 20
jaar, waarna deze putten verzadigd zijn. De volgende koolstofvastleggingswaarden zijn
gebruikt uit de literatuur:
ƒ
aanleg van bos: 0,61 ton C per ha en per jaar vastlegging in de bodem en 2,8 ton C per
ha en per jaar in de biomassa (Smith et al., 2000);
aanleg van biomassaplantages: 0,61 ton C per ha en per jaar vastlegging in de bodem
en 4,2 ton C per ha en per jaar in de biomassa inclusief vervanging van fossiele brandstof
(Smith et al., 2000);
ƒ
Directe inzaai en niet kerende bodembewerking: 0,57 ton C per ha en per jaar (West en
Post, 2002);
ƒ
Omzetten van akkerland in grasland: 0,50 ton C per ha en per jaar (Guo en Gifford,
2002).
ƒ
De beleidsvoornemens omvatten de aanleg van 13 665 ha bos (put ongeveer gelijk aan
170 kton CO2 per jaar) en 10 000 ha biomassaplantage (put ongeveer gelijk aan 176 kton
CO2 per jaarj), de toepassing van niet-kerende bodembewerking of directe inzaai op 220 ha
(put ongeveer gelijk aan 0,46 kton CO2 per jaar) en de aanleg van grasgangen op 120 ha (put
ongeveer gelijk aan 0,22 kton CO2 per jaar) ter bestrijding van bodemerosie. Daarmee zou
het geplande milieubeleid kunnen leiden tot een jaarlijkse put van circa 347 kton CO2
(Dendoncker et al., 2004).
2.5.2 ⎜ Terrestrische fluxen van N2O en CH4
Landbouw, en de landbouwbodem in het bijzonder, is ook een belangrijke bron van N2O, een
broeikasgas dat 310 maal krachtiger (GWP100-N2O =310) is dan CO2. Voor Vlaanderen werd
de N2O-emissie tussen 1990 en 2006 berekend op basis van de IPCC-methodologie (1996
IPCC revised Guidelines), gebruikmakende van een standaard emissiefactor van 1,25 % voor
de directe N2O-emissies uit landbouwgronden en regiospecifieke activiteitsdata. Figuur 23
toont de evolutie in totale N2O-emissies voor de landbouw in Vlaanderen tussen 1990 en
2006. Vanaf 2000 treedt een duidelijke daling op van de N2O-emissie uit de landbouw. Deze
dalende trend lijkt zich nu voor het derde opeenvolgende jaar te stabiliseren rond 8 kton N2O
(2 500 kton CO2-eq). In 2006 komen deze emissies uit op 2 424 kton CO2-eq.
april 2008
59
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Figuur 23. Evolutie van de N2O-emissies door de landbouwsector (Vlaanderen, 1990-2005)
kton N2O
10
9,77
9,67
9,70
9,61
9,52
9,60
9,25
9
8,99
8,69
*7.98
8
7.87
*7.85
20
05
20
04
20
03
20
02
20
01
20
00
19
99
19
98
19
97
19
96
19
95
19
94
19
93
19
92
19
91
19
90
7
Bron: VMM.
In figuur 24 wordt de totale N2O-uitstoot door de landbouw voorgesteld per gemeente voor
1990. Hieruit blijkt dat de emissies variëren van 4,4 tot 21,4 kg N2O-N per ha en per jaar. Het
is duidelijk dat de N2O-emissie het hoogst is in de Kempen en de Vlaamse Zand- en
Zandleemstreek. Boeckx et al. (2001) vonden, voor een gemiddeld landbouwbedrijf per
agropedologische zone, een N2O-emissie die varieerde van 6 tot 14 kg N2O-N per ha en per
jaar.
Figuur 24: N2O-emissie uit de landbouw per gemeente (Vlaanderen, 1990)
60
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Bron: METAGE eindrapport 2005
Recenter werd door Beheydt et al. (2006) een proces-georiënteerde modelering (DNDCversie 8.3P) van de N2O-emissies uit Vlaamse akkerlanden en tijdelijke graslanden
uitgevoerd. Hieruit bleek de N2O-emissie te variëren van 6,7 to 56,1 kg N2O-N per ha en per
jaar. In figuur 24 wordt een range van 4,4–21,4 kg N2O-N per ha en per jaar bekomen. Een
gemiddelde directe emissie van 18,9 kg N2O-N per ha per jaar werd bekomen voor Vlaamse
akkerlanden en tijdelijke graslanden. Deze waarde ligt weliswaar boven de range begroot
door Boeckx et al. (2001), maar geeft ook aan dat de hoge emissies (tot 56 kg N per ha en
per jaar) niet overheersend zijn. Ter vergelijking wordt voor 1990 in figuur 25 de ruimtelijke
spreiding van de directe N2O-emissie getoond zoals deze werd gemodelleerd met het DNDCmodel. Het is duidelijk dat via de twee benaderingen dezelfde ruimtelijke patronen werden
teruggevonden.
Figuur 25: Totale directe N2O-emissie per gemeente uit akkers en tijdelijke graslanden
(Vlaanderen, 1990)
Kaart is het resultaat van modellering met behulp van DNDC 8.3P.
Bron: UGent
De bodem kan ook een (beperkte) sink zijn voor CH4. Op basis van de beschikbare gegevens
m.b.t. arealen landbouw (akkerland incl. tijdelijke weiden, tuinbouw, boomgaarden ...),
grasland en bos enerzijds en de methaanoxidatiecapaciteit voor deze landgebruikklassen
samengevat in Boeckx & Van Cleemput (2001) anderzijds, kunnen we afleiden dat de bodem
in Vlaanderen voor CH4 een beperkte put is. En dit geldt zowel voor akkerland (-12,7 kton
CO2-eq/jaar) en grasland (-7,9 kton CO2-eq/jaar) als voor bos (-10,8 kton CO2-eq/jaar).
2.5.3 ⎜ Invloed van terristrische ecosystemen op de broeikasgasbalans voor
Vlaanderen
Artikels 3.3 en 3.4 in het Kyotoprotocol laten toe dat koolstoffixatie in terrestrische
ecosystemen kan aangewend worden ter vermindering van de globale broeikasgasuitstoot.
Enkel activiteiten beperkt tot bebossing en herbebossing kunnen worden meegerekend via
artikel 3.3. Koolstoffixatie als gevolg van veranderingen in het beheer van bossen valt onder
het artikel 3.4. Dit is echter wel gebonden aan een maximum van 0,03 Mton C per jaar voor
België. Koolstofvastlegging via zogenaamde 'additionele menselijke activiteiten' m.b.t.
landgebruik of -beheer van landbouwbodems en re-vegetatie (artikel 3.4) kan volledig in
rekening gebracht worden. De eventuele koolstoffixatie dient te worden berekend volgens het
zogenaamde ‘netto-netto systeem’. Dit wil zeggen dat de fluxen in 1990 met de fluxen in de
eerste verbintenisperiode (2008-2012) worden vergeleken. Voor de koolstof in de bodem
april 2008
61
Klimaatverandering
Achtergronddocument
wordt ervan uitgegaan dat veranderingen in beheer of landgebruik tot een nieuw evenwicht
van het koolstofgehalte leiden in 20 jaar. Voor energieteelten wordt aangenomen dat
verbranding van biomassa geen netto emissie van CO2 tot gevolg heeft en wordt daarom de
hoeveelheid CO2 uit fossiele brandstof berekend die bespaard wordt door het gebruik van
biomassa. In de Europese broeikasgasinventaris van 2003 (European Environment Agency,
2003) worden in de sector ‘Land Use Change and Forestry’ (LUCF, sector 5) alleen
veranderingen in koolstofvoorraad van bossen tussen 1990 en 2000 vermeld. De
veranderingen in koolstofvoorraad van akkers en graslanden zijn mogelijk belangrijker, maar
als gevolg van grote onzekerheden nog moeilijk met stelligheid te begroten.
Het gebruik van CO2-eq laat toe een balans op te maken van de bronnen en de putten m.b.t.
broeikasgassen uit Vlaamse terrestrische ecosystemen. Hierbij wordt geen rekening
gehouden met CH4-emissies uit de veestapel en N2O-emissies tijdens de opslag van mest en
indirecte N2O-emissies. De netto broeikasgasemissie uit terrestrische ecosystemen in 2006
komt overeen met 2 % van de totale Vlaamse broeikasgasemissies in het referentiejaar. De
mogelijke put van 302 kton CO2-eq per jaar (zie hierboven) als gevolg van
milieubeleidsmaatregelen zal aan het emissietotaal voor Vlaanderen weinig veranderen.
Tabel 10: Balans van de gemiddelde jaarlijkse broeikasgasemissies uit terrestrische
ecosystemen (Vlaanderen, 1990 en 2006)
Bron
Landbouw
- verandering bodemkoolstof akkers
- verandering bodemkoolstof grasland
- N2O direct
- CH4
Natuur en tuinen
bos aanwas, CH4 emissies, ...
totale balans
1990
2006
kton CO2-eq
613
635
1725
-21
726
515
1544
-21
-1255
-936
1697
1828
Bron: VMM
2.6 ⏐ Evaluatie en maatregelen
2.6.1 ⎜ Kyoto-protocol: kader voor maatregelen
Om het Kyoto-protocol – afgesloten in het kader van het Raamverdrag van de VN inzake
Klimaatverandering – in de praktijk te kunnen brengen, dienden nog een groot aantal van zijn
bepalingen verder te worden uitgewerkt. De besprekingen m.b.t. tot modaliteiten voor de
uitvoering van de Kyoto-afspraken gebeuren in het kader van de Conferentie van de Partijen
van het Klimaatverdrag (Conference of the Parties of COP). Over het grootste deel van deze
modaliteiten werd na jaren van moeilijke onderhandelingen een politiek akkoord bereikt
tijdens de hernomen 6de zitting van de Conferentie van de Partijen in juli 2001 te Bonn (COP
6-bis). Dit politieke akkoord werd tijdens de 7de Conferentie van de Partijen
(oktober/november 2001 in Marrakesh) vertaald in definitieve besluiten. Tijdens COP 8 te
New Delhi (oktober/november 2002) werden de nodige bepalingen uitgewerkt om CDM (zie
verder) operationeel te maken.
Eind 2005 vond in Montreal COP 11 plaats. Gelijktijdig hiermee was er de eerste ‘Conference
of the Parties serving as the Meeting of the Parties’ (COP/MOP). Deze COP/MOP kon voor
de eerste keer plaatsvinden dankzij de inwerkingtreding van het Protocol op 16 februari 2005.
Op COP/MOP I werden een aantal uitvoeringsbesluiten van het Protocol van Kyoto formeel
goedgekeurd. Er werd ook een aanzet gemaakt voor besprekingen inzake een toekomstig
internationaal klimaatbeleid (zie § 2.6.2).
2.6.1.1 ⎜ Flexibiliteitsmechanismen
62
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
De reductiekosten per kton CO2-eq zijn niet voor alle (industrie-)landen gelijk: bv. landen met
een sterk verouderde industrie kunnen tegen een eerder beperkte kostprijs de energieefficiëntie van hun industrie opdrijven en daardoor broeikasgasemissies uitsparen, in
tegenstelling tot landen waar de industrie reeds in 1990 beschikte over energie-efficiënte
installaties. Bij de verdeling van de lasten (of toewijzing van een doelstelling per land) in het
Kyoto-protocol, werd slechts gedeeltelijk met deze verschillen rekening gehouden. Om een
gedifferentieerd
emissiereductiebeleid
mogelijk
te
maken
en
daardoor
de
emissiereductiekosten te beperken, werden een aantal flexibiliteitsmechanismen in het
protocol opgenomen:
gezamenlijke uitvoering (JI of ‘Joint Implementation’): geïndustrialiseerde landen (dit zijn
de landen die een emissiereductiedoelstelling in het Protocol van Kyoto aanvaard hebben)
investeren in projecten die de netto-emissies in andere geïndustrialiseerde landen verlagen
en mogen in ruil daarvoor (een deel van) de bekomen emissiereductie op eigen rekening
schrijven. De aldus verkregen EmissieReductie Eenheden of ERU's worden in mindering
gebracht van het emissieplafond van het land waar het project wordt uitgevoerd en
toegevoegd aan het emissieplafond van het andere land. ERU's kunnen pas
uitgegeven/verrekend worden vanaf 1.1.2008, maar projecten opgestart vanaf 2000 die
voldoen aan de JI-vereisten lieten al toe vooraf ERU's op te sparen;
ƒ
ƒ
mechanisme voor schone ontwikkeling (CDM of ‘Clean Development Mechanism’):
zelfde principe als JI, maar het ontvangend land is hier een niet-industrieland (heeft geen
eigen reductiedoelstelling). Het grote verschil met JI-projecten is dat investeringen in
ontwikkelingslanden resulteren in een netto instroom van gecertifieerde emissiekredieten
(CER's). Die CER's kunnen verleend worden vanaf 2000 en kunnen door het donorland
gebruikt worden om zijn nationale Kyotodoelstellingen te bereiken vanaf het jaar 2005;
ƒ
internationale emissiehandel (IET of ‘International Emissions Trading’): elk industrieland
krijgt emissierechten ter waarde van zijn Kyoto-emissieplafond. Deze rechten mogen ze
internationaal verhandelen. Enkel Annex-I landen met een emissiereductiedoelstelling en die
het Kyoto-protocol aanvaard hebben, kunnen deelnemen aan de emissiehandel. Die handel
omvat zowel emissierechten (AAU's), verwijderingseenheden (RMU's), ERU's en CER's. Dit
instrument zorgt ervoor dat de inspanningen op een kostenefficiënte manier worden verdeeld.
Landen die op een goedkope manier meer reducties kunnen realiseren dan wat hen is
opgelegd, zullen dat ook werkelijk doen omdat ze hun overtollige emissierechten kunnen
verhandelen aan een prijs hoger dan hun reductiekost. Het globale resultaat is hetzelfde,
terwijl de totale reductiekosten lager uitvallen.
Het protocol bepaalde dat de flexibiliteitsmechanismen supplementair zijn aan reducties in
eigen land. Tijdens de onderhandeling over de praktische uitvoering van het protocol, kon
geen concrete invulling gegeven worden aan deze supplementariteit. Niettemin zijn er goede
redenen waarom dit begrip werd opgenomen in het protocol. Maatregelen om de uitstoot van
CO2 te verminderen zorgen ook voor een daling van de emissies van bv. SO2, VOS, fijn stof
en dioxines op lokaal niveau. Door te investeren in buitenlandse emissiereductieprojecten of
door emissierechten te kopen op de internationale markt, kan een land misschien wel zijn
Kyoto-doelstellingen halen, maar zal het die secundaire baten niet realiseren. Figuur 26 geeft
een aantal gunstige neveneffecten aan tussen verschillende milieumaatregelen. De effecten
van een CO2-emissiereductiebeleid op andere polluenten zijn aangegeven in het blauw. Een
beleid dat de uitstoot van CO2 met 15 % doet verminderen, geeft eveneens een reductie van
de uitstoot van SO2, NOx , fijn stof (PM10), zware metalen, PAK’s en dioxines. De purperen
balkjes geven de (neven)effecten van een beleid tegen verzuring en troposferisch ozon. De
gele balkjes tonen aan dat een reductiebeleid voor fijn stof ook een verminderde uitstoot van
zware metalen met zich brengt. Het gebruik van ERU's en CER's door bedrijven wordt vanaf
2008 beperkt tot een hoeveelheid die de lidstaten in hun Toewijzingsplan 2008-2012 zullen
moeten vastleggen.
april 2008
63
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Figuur 26: Cumulatieve effecten milieubeleid (EU-15)
Bron: RIVM (2001)
De mogelijke inzet van flexibiliteitsmechanismen stuit ook op heel wat kritiek. Ten eerste ziet
men niet in hoe de grote emissiereducties die na de Kyoto-periode (2008-2012) zullen nodig
zijn, kunnen gerealiseerd worden als de geïndustrialiseerde landen zelf niet rationeler leren
omgaan met energie. Ten tweede is er kritiek op emissiehandel met industrielanden in een
economische recessie, wat soms als de 'aankoop van gebakken lucht' wordt bestempeld.
Ook sommige CDM-projecten worden bekritiseerd, bv. de aanleg van grote stuwdammen of
de aanleg van eucalyptusplantages, omdat deze grote schade aan natuur en milieu zouden
veroorzaken. Ten derde is er een wetenschappelijke consensus dat er aanzienlijke
onontgonnen reserves van rendabele energiebesparing bestaan in de industrielanden, ook in
de technologisch meest geavanceerde economieën ter wereld (Barker, 2001). Door deze aan
te boren wordt de aanpak van de klimaatverandering, zeker in een eerste fase, een winst in
plaats van een kost voor de eigen economie.
Niettegenstaande de hierboven aangehaalde bezwaren, zijn de CDM- en JI-transacties aan
een steile opmars bezig. Nederland heeft de voorbije jaren reeds 5 aanbestedingen voor JI
en 1 aanbesteding voor CDM gelanceerd. Dit moet de Nederlandse overheid ERU’s en
CER’s voor respectievelijk 11,4 Mton en 2,4 Mton CO2-equivalenten opleveren, dus samen
goed voor 13,8 Mton CO2-eq. Deze contracten omvatten een bedrag van 70 miljoen euro. JI
neemt met een prijs van 5,30 EUR/ton het grootste deel van het budget voor zijn rekening.
De CER’s van de CDM-projecten zijn iets goedkoper, nl. 3,80 EUR/ton.
In 2005 hebben ook de Vlaamse en Belgische overheden elk één oproep gelanceerd. Deze
betreft zowel JI als CDM. De budgetten voor deze eerste tenders zijn erg beperkt.
Volgens een rapport van het Europees Milieuagentschap (EEA, 2005c) zouden de lidstaten
van de EU-15 elk jaar van de eerste verbintenisperiode (2008-2012) 106,8 Mton
emissiekredieten aankopen via flexibele mechanismen. Dit komt neer op meer dan 30 % van
de totaal te realiseren emissiereductie, of 2,5 procentpunt van de beoogde 8 %. Duitsland,
Zweden en het VK geven eerder aan geen gebruik te zullen maken van deze mechanismen.
2.6.1.2 ⎜ Koolstofputten
64
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Groene planten nemen via fotosynthese CO2 op uit de atmosfeer. Ze worden in het
klimaatdebat aangeduid met de term koolstofputten (‘sinks’). Via bebossing kan een
betekenisvolle hoeveelheid CO2 uit de atmosfeer verwijderd worden. Hierdoor kunnen
sommige landen een substantieel deel van hun Kyoto-verplichtingen nakomen. Maar
koolstofputten alleen volstaan niet om de atmosferische concentratie van CO2 op lange
termijn te stabiliseren. De vastlegging van koolstof in vegetatie is slechts tijdelijk: bij het
afsterven van plantaardig materiaal komt deze koolstof opnieuw vrij in de atmosfeer als CO2.
Ook bosbranden en kappingen dienen als emissiebron in rekening gebracht te worden. Sinks
kunnen dus enkel een tijdwinst opleveren om andere methodes te ontwikkelen en te
implementeren. Daarom werd het verrekenen van sinks in de jaarlijks op te stellen emissieinventaris per land onderworpen aan quota.
Op COP 6-bis in Bonn werd beslist dat een ruime verzameling activiteiten sinkkredieten kan
opleveren, waaronder bosbeheer, beheer van landbouwland en herbeplanting. Voor sinks uit
bosbeheer werden echter kwantitatieve beperkingen opgelegd. Elk annex-I land kreeg voor
bosbeheer een specifiek plafond (cap) opgelegd dat ongeveer overeenkomt met 3 % van de
emissies uit het referentiejaar 1990. België mag jaarlijks maximaal slechts 110 kton CO2-eq
(0,03 Mton C) in rekening brengen voor aktief bosbeheer in eigen land. Voor de andere
koolstofputten is er geen plafond gedefinieerd, maar worden de kredieten bepaald door te
vergelijken met de toestand in 1990.
Op COP 7 in Marrakesh werd ook een plafond bepaald voor de sinks van
bosbeheerprojecten in andere landen via CDM. Deze sinks worden voor de eerste
verbintenisperiode beperkt tot vijf keer 1 % (dus voor elk jaar van de periode 2008-2012, 1 %)
van de totale broeikasgasemissies uit het basisjaar 1990.
In september 2004 heeft de Europese Raad een amendement op de Richtlijn verhandelbare
emissierechten aangenomen, dat de mogelijkheid voorziet om kredieten uit JI- en CDMprojecten in het Europese emissiehandelssysteem te brengen. Dit voorstel sluit het inbrengen
(op bedrijfsniveau) van kredieten uit sink-projecten echter uit.
2.6.1.3 ⎜ Nalevingsmechanisme
Het Protocol van Kyoto voorziet in de instelling van een internationaal mechanisme voor de
handhaving van de erin opgenomen verplichtingen. Zowel de aard van dit mechanisme
(wettelijk bindend karakter), als de aard en het gewicht van de sancties die erdoor kunnen
opgelegd worden, gaven aanleiding tot zware tegenstellingen tijdens de onderhandelingen
over de operationalisering van het protocol. In Bonn was een akkoord bereikt over de
gevolgen bij niet-naleving van het Kyoto-Potocol, maar niet over het juridisch afdwingbare
karakter ervan. Het akkoord houdt o.a. het volgende in: bij niet naleving zal het overschot aan
emissies, vermenigvuldigd met 1,3, afgetrokken worden van de toegewezen emissierechten
voor de volgende verbintenisperiode (vanaf 2013). Bovendien wordt aan de betrokken partij
de mogelijkheid ontzegd om aan emissiehandel te doen. In Marrakesh werd beslist de
formele beslissing over deze regeling uit te stellen totdat het Protocol in werking zou treden.
Op COP/MOP 1 werd hierover verder gediscussieerd en werd eindelijk een Compliance
Committee, een soort interne rechtbank binnen het Protocol, opgericht.
2.6.2 ⎜ Acties na de eerste verbintenisperiode
2.6.2.1 ⎜ De Europese voortrekkersrol
Wil men de bestaande dynamiek in het internationaal klimaatbeleid volhouden, dan moet er
dringend werk gemaakt worden van afspraken voor de periode na 2012. De Europese Unie
heeft in het verleden vaak een voortrekkersrol gespeeld in het klimaatbeleid door haar visie
op het post-Kyoto tijdperk voor te stellen en te verdedigen bij de internationale gemeenschap
(de Partijen van het Klimaatverdrag). Een kwantitatief engagement in termen van een
procentuele vermindering van de uitstoot in de EU kwam er in 2006 nog niet. Er was enkel de
vage doelstelling van -15 tot -30 % tegen 2020, die in maart 2005 door de regeringsleiders
werd aangenomen. Als voorstel naar de Europese Lentetop van 2007 toe schoof de
Europese Commisie in haar geïntegreerde energie- en klimaatstrategie van 10 januari 2007
april 2008
65
Klimaatverandering
Achtergronddocument
een eenzijdige verbintenis tot -20 % in 2020 naar voor, te verhogen tot -30 % wanneer ook
andere industrielanden zich tot bijkomende emissiereducties engageren voor de post-Kyoto
periode. Deze doelstellingen werden ook overgenomen in het klimaat- en energiepakket
(‘climate action and renewable energy package’) dat de Europese Commissie op 23.01.2008
voorstelde. Met dit pakket geeft de Commissie invulling aan de besluiten van de Europese
Raad van maart 2007, en aan de trekkersrol die het vervulde op de VNklimaatveranderingconferentie in Bali van december 2007. De EU erkent hierbij dat de
ontwikkelde landen het grootste deel van de historische uitstoot op hun rekening hebben, en
als eersten hun uitstoot moeten terugdringen. Om de atmosferische concentratie van
broeikasgassen te stabiliseren op een niveau dat grote gevaren voorkomt, is evenwel actie
vereist door àlle landen.
De concrete wegen naar een post-Kyoto strategie die momenteel bewandeld worden in de
internationale organen zijn:
ƒ
Nieuwe reductiedoelstellingen voor Annex-I landen: Volgens artikel 3.9 van het Protocol
van Kyoto moeten de gesprekken over de herziening van annex-B zeven jaar voor het einde
van de eerste verbintenisperiode starten. Aangezien dit een aangelegenheid is voor de
partijen van het Protocol, gebeurt dit binnen de MOP. Op COP/MOP 1 (Montreal, 2005)
beslisten de Partijen om een werkgroep (‘open-ended ad hoc working group’) op te richten
met als doelstelling te spreken over nieuwe doelstellingen voor Annex-B landen die dan
opgenomen zullen worden in een amendement van Annex B van het Kyoto Protocol. De
nieuwe doelstellingen moeten zo snel mogelijk bepaald worden om de continuïteit tussen de
eerste en de volgende verbintenisperiode te garanderen. De werkgroep kwam voor het eerst
samen in mei 2006 in Berlijn. De bijeenkomst toonde een scherp contrast tussen de visies
van de annex I en de niet-annex I landen. De eerste groep wil de discussie rond artikel 3.9
plaatsen in de bredere context van de doelstellingen van het Klimaatverdrag. De
ontwikkelingslanden interpreteren 3.9 enger, namelijk enkel als aanpassing van de
reductiedoelstellingen in annex-B. Op COP12/CMP2 kondigde de werkgroep verder
onderzoek aan naar reductiepotentiëlen en mogelijke ranges van reductiedoelstellingen voor
annex-I landen. Er is alvast overeenkomst over de noodzaak tot een mondiale reductie met
minstens 50 % tegen 2050;
Dialoog onder het Klimaatverdrag (Convention Dialogue): Aangezien de annex-I landen
er nooit alleen in kunnen slagen de mondiale uitstoot van broeikasgassen in voldoende mate
te verminderen, zijn beslissingen op het niveau van het Klimaatverdrag noodzakelijk. De
opdeling annex-I versus non annex-I staat in het verdrag. Hierin zullen in de toekomst
veranderingen moeten aangebracht worden. Bovendien staat het belangrijkste annex-I land,
de VS, niet in annex-B. Ze kunnen dus enkel via het Klimaatverdrag benaderd worden. Om
dergelijke politiek gevoelige besprekingen mogelijk te maken, is op COP 11 beslist een forum
op te richten – genaamd de ‘convention track’ of ‘dialoog binnen de conventie’ – waarbinnen
de post-2012 problematiek zal besproken worden. Op een eerste workshop in Berlijn (mei
2006) kwam ook hier een duidelijk onderscheid tussen beide groepen landen tot uiting. De
Annex-I landen (uitgezonderd de VS en Australië) willen de dialoog onder de conventie
aangrijpen om te spreken over de langetermijndoelstelling en over het feit dat meer partijen
effectieve emissiebeperkende maatregelen moeten nemen. Niet-Annex I landen, grotendeels
vertegenwoordigd door de G77/China, zien deze dialoog echter als een middel om de AnnexI landen aan te sporen verder werk te maken van hun verplichtingen onder het
Klimaatverdrag (zowel op het vlak van emissiereducties als op het vlak van financiële
ondersteuning en technologieoverdracht naar niet-annex I landen. Inhoudelijk focusten de
besprekingen zich tot nu voornamelijk op duurzame ontwikkeling, marktmechanismen, het
potentieel van techologie en adaptatie.
ƒ
ƒ
Herziening van het Protocol van Kyoto, zoals bepaald in artikel 9 van het Protocol: Dit
proces is officieel pas opstart op CMP2 in Nairobi. Het zou logisch geweest zijn mocht deze
discussie opgestart zijn vóór of gelijktijdig met de herziening van annex-B (volgens art. 3.9),
maar door de laattijdige start van het Protocol is deze volgorde dus omgedraaid. Bij de
besprekingen kwam het hoger geschetste meningsverschil tussen enerzijds de ontwikkelde
landen en anderzijds de ontwikkelingslanden sterk naar boven. Eerstgenoemden vinden deze
herziening cruciaal om een kader te hebben waarbinnen nieuwe reductiedoelstellingen (zie
art. 3.9) afgesproken kunnen worden. De ontwikkelingslanden willen beide besprekingen
gescheiden houden.
66
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
2.6.2.2 ⎜ Differentiatie tussen landen: basisprincipes en systemen
Volgens de bepalingen van het Klimaatverdrag moeten toekomstige afspraken gebaseerd zijn
op de principes ‘gezamenlijke maar gedifferentieerde verantwoordelijkheden’, met aandacht
voor de verschillen in ‘capaciteiten’ tussen landen. Hieronder geven we de voornaamste
systemen voor differentiatie in engagementen weer:
ƒ
Contractie en convergentie: eerst moet een mondiale uitstootcapaciteit bepaald worden
op basis van het beoogde stabilisatieniveau van de atmosferische broeikasgasconcentratie
(=contractie). In een tweede stap moet de beschikbare uitstootcapaciteit verdeeld worden.
Deze verdeling vertrekt vanuit de huidige uitstoot per persoon. In sommige landen moet de
uitstoot dalen en in andere landen mag de uitstoot nog toenemen. Het eindpunt van de
lastenverdeling is een gelijke uitstoot per persoon over de hele wereld. Tussen start- en
eindpunt treedt een convergentie op;
ƒ
Braziliaans voorstel: In deze methode worden de emissiereducties verdeeld over de
annex-I landen op basis van hun individuele bijdragen tot de temperatuurstijging sedert de
industriële revolutie. De maat voor de historische verantwoordelijkheid van een land is zijn
cumulatieve uitstoot sedert een bepaald referentiejaar. Wie reeds veel bijgedragen heeft tot
de opwarming, zal minder emissierechten krijgen dan wie minder uitgestoten heeft;
ƒ
Triptiek: is oorspronkelijk ontwikkeld voor een lastenverdeling tussen lidstaten van de
EU. Een aangepaste versie van het model is bruikbaar voor een mondiale benadering. De
economie van een land wordt opgesplitst in drie delen en voor elk deel wordt bottom-up een
emissiereductiedoelstelling
geformuleerd.
Daaruit
wordt
dan
een
nationale
emissiereductiedoelstelling afgeleid. De bottom-up analyse van emissiereductiepotentiëlen
moet in overeenstemming gebracht worden met een emissieprofiel dat de
stabilisatiedoelstelling voor de atmosferische broeikasgasconcentratie eerbiedigt:
∼
Energie-intensieve sector (zware industrie): Hiertoe behoren o.a. ijzer & staal,
papier, cement, steenkoolmijnen, (petro)chemie en raffinaderijen. De doelstelling
wordt bepaald in twee stappen. Eerst worden scenario’s over de verwachte groei
van de productie afgeleid uit historische trends. Daarna wordt een
efficiëntieverhoging toegepast die varieert tussen de sectoren. Een mondiale
versie van Triptiek gaat er van uit dat de energie-efficiëntie van de industriële
productie overal ter wereld stijgt naar eenzelfde niveau (convergentie);
∼
Huishoudens: Deze groep omvat huishoudens, landbouw, transport, lichte
industrie, diensten. De doelstelling wordt bepaald in twee stappen: eerst wordt de
verwachte groei van de uitstoot afgeleid uit scenario’s over de
bevolkingstoename. Vervolgens wordt een convergentie toegepast op de uitstoot
per hoofd;
∼
Elektriciteitssector: Deze sector wordt apart behandeld omwille van de grote
verschillen tussen de landen. Door de verschillen in potentieel aan waterkracht,
aanwezigheid van fossiele energiebronnen en aanvaardbaarheid van nucleaire
energie, verschillen ook de reductiepotentiëlen van land tot land. Ook in deze
sector wordt de doelstelling in twee stappen bepaald. Enerzijds wordt de
toekomstige consumptie berekend uitgaande van de verwachte groei van de
economie, gecorrigeerd voor autonome efficiëntieverbeteringen aan de
vraagzijde. Anderzijds worden aan de aanbodzijde ambitieuze wijzigingen in de
productie doorgevoerd die leiden tot een vermindering van de CO2-uitstoot:
minder
steenkool,
x%
WKK,
y%
hernieuwbare,
hogere
opwekkingsrendementen, enz. De mondiale benadering van Triptiek laat ook toe
te werken met een wereldwijde convergentie van de broeikasgasintensiteit van
de elektriciteitsproductie.
ƒ
Multi-stage regime: dit is een concept voor een gradueel toenemende participatie,
volgens de economische ontwikkeling van een land. Samen met zijn economische
ontwikkeling zal een land geleidelijk aan evolueren van het ene niveau naar het volgende.
Met elk niveau komt een specifieke doelstelling overeen. Hoe hoger het niveau, hoe strenger
de doelstelling. De lage instapdrempel moet landen overtuigen om in het systeem te stappen.
De meest geïndustrialiseerde landen krijgen een absoluut emissieplafond opgelegd.
april 2008
67
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Ook over de inperking van de emissies in de internationale lucht- en scheepvaart moeten nog
afspraken gemaakt worden. Het ziet er naar uit dat de onderhandelingen die hierrond
gebeuren, zullen uitmonden in een systeem van emissierechtenhandel.
2.6.3 ⎜ Maatregelen op verschillende beleidsniveaus
Aangezien in Vlaanderen de broeikasgasemissies gerelateerd aan energiegebruik instaan
voor 84 % van het totaal, is een beleid gericht op Rationeel Energie Gebruik (REG) cruciaal
om de doelstellingen m.b.t. de broeikasgasemissies na te streven. Zeker in het verleden
betekende de gebrekkige samenwerking tussen de gewesten en de federale overheid een
belangrijke hinderpaal (International Energy Agency, 2001). Op de verschillende
beleidsniveaus worden initiatieven genomen om de broeikasgasuitstoot terug te dringen. In
2001 sloten de federale overheid (bevoegd inzake fiscaliteit en productbeleid) en de
gewesten (bevoegd voor rationeel energiegebruik, hernieuwbare energie, milieuwetgeving en
vele klimaatrelevante aspecten uit de domeinen mobiliteit, woonbeleid en landbouw) een
samenwerkingsakkoord inzake het opstellen, uitvoeren en opvolgen van een Nationaal
Klimaatplan.
2.6.3.1 ⎜ Maatregelen van de Vlaamse overheid
Om de stijgende trend van de broeikasgasemissies om te buigen, keurde de Vlaamse
regering in 1994 het eerste Vlaamse CO2/REG-beleidsplan goed. In 1996 werd dit plan
geactualiseerd. Deze plannen bevatten echter geen kwantitatieve inschatting van de
mogelijke emissiereducties en evenmin stappenplannen om de opgenomen acties effectief uit
te voeren (Vlaamse Regering, 2003).
Daarom voorzag het MiNa-plan 1997-2001 om het Vlaams CO2/REG-beleidsplan te
actualiseren en de uitvoering ervan aan te vullen met initiatieven voor de andere
broeikasgassen. In het daaropvolgende CO2/REG-beleidsplan 1999 werd het CO2reductiepotentieel van diverse REG-technologieën onderzocht en werd een lijst van
beleidsinstrumenten/-acties opgesteld met aanduiding van de verantwoordelijke
administraties. Eind 2000 werd het vooruitgangsrapport inzake de uitvoering van het
CO2/REG-beleidsplan 1999 aan de Vlaamse regering voorgelegd. Hieruit bleek dat slechts in
een beperkt aantal bevoegdheidsdomeinen vooruitgang werd geboekt.
Hierop besliste de Vlaamse regering begin 2001 een ‘Taskforce Klimaatbeleid Vlaanderen’ op
te richten, als permanent overlegorgaan tussen de ministeriële kabinetten, administraties en
Vlaamse openbare instellingen uit alle bevoegdheidsdomeinen die raakvlakken hebben met
het klimaatbeleid. De Taskforce kreeg als opdracht een Vlaams Klimaatbeleidsplan op te
stellen. Het Vlaams Klimaatbeleidsplan 2002-2005 werd in februari 2003 goedgekeurd door
de Vlaamse regering en werd beschouwd als een strategisch plan voor de uitvoering van
gecoördineerde maatregelen in het kader van het Kyotoprotocol. Via de Voortgangsrapporten
2003 en 2004 werd dit Klimaatbeleidsplan nog bijgestuurd.
Ter voorbereiding van het tweede Vlaams Klimaatbeleidsplan (nu voor de periode 20062012) heeft de Vlaamse regering de Vlaamse Klimaatconferentie opgericht. Binnen die
conferentie met alle maatschappelijke groepen en de betrokken overheidsorganen werd
gezocht naar nieuwe maatregelen en oplossingen voor knelpunten in het bestaande
klimaatbeleid, en naar een klimaatstrategie op lange termijn. Uit het overleg in de zomer van
2005 vloeiden in totaal 365 voorstellen voort. Die voorstellen vormden de basis van het
Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006-2012, dat op 20.7.2006 definitief door de Vlaamse regering
werd goedgekeurd.
Het tweede Vlaams Klimaatbeleidsplan bundelt haar maatregelen in twee groepen van vijf
thema’s. Vijf sectorale thema’s geven globaal het streefdoel weer voor de sectoren rond
klimaatvriendelijke en duurzame mobiliteit, rationeel energiegebruik, duurzame en
koolstofarme energievoorziening, industrie en duurzame landbouw en bossen. Vijf
horizontale ondersteunende thema’s behandelen onderzoek & innovatie, sensibilisatie,
flexibiliteitsmechanismen, de voorbeeldrol van de overheid en de aanpassing aan de
68
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
klimaatverandering (‘adaptatie’). Bijgevoegd kaderstuk geeft een overzicht van enkele
belangrijke maatregelen uit de sectorale thema’s.
1. Rationeel energiegebruik in gebouwen
Om een rationeel energiegebruik in gebouwen te bevorderen beschikt de overheid over vijf
type-instrumenten. We vermelden hieronder telkens de belangrijkste bijhorende maatregelen.
a) eisen en normen: Vanaf 1 januari 2006 startte de Vlaamse energieprestatieregelgeving
(EPB), vastgelegd in het Energieprestatiedecreet. Voor gebouwen en werkzaamheden
waarvoor een stedenbouwkundige vergunning nodig is gelden hierdoor minimale
verplichtingen op het vlak van de Energieprestatie en het Binnenklimaat:
Voor gesubsidieerde bouwwerken in de medisch-sociale sector bestonden al richtlijnen
die zelfs strenger zijn dan EPB;
ƒ
ƒ
In de sociale woningbouw streeft met naar een E-peil van 85;
Het verplichte onderhoud van verwarmingsketels wordt vanaf 2009 uitgebreid naar
gasgestookte ketels.
ƒ
b) adviesgerichte stimuli: Dit houdt o.a. de erkenning van energiedeskundigen en de
invoering van een energieprestatiecertificaat in. Een energie-audit komt alleen voor federale
belastings-vermindering in aanmerking, indien een door het Vlaamse Gewest erkende
deskundige ze uitvoert. Een energieprestatiecertificaat informeert de (potentiële) eigenaars
en gebruikers door middel van een energielabel over de energetische kwaliteit van het
gebouw en over energiebesparende maatregelen die zich op korte termijn terugverdienen.
c) financiële instrumenten: De elektriciteitsnetbeheerders moeten hun eindafnemers
aansporen jaarlijks een hoeveelheid primaire energie te besparen. De netbeheerders
voorzien hiervoor een heel aantal premies voor gezinnen, ondernemingen en openbare
besturen. Voor hoogspanning bedraagt de primaire energiebesparingsdoelstelling 1% per
jaar op de geleverde hoeveelheid kWh van twee jaar voordien. Voor laagspanning moet er
een besparing komen van 2,2% in 2006 en 2007 en 2% (huishoudens) of 1,5% (niethuishoudens) vanaf 2008;
ƒ
Specifiek voor de scholenbouw zijn er twee maatregelen. Een private
investeringsvennootschap zal 1 miljard euro besteden aan de versnelde modernisering van
schoolgebouwen. Daarenboven is een extra budget voorzien van 100 miljoen euro specifiek
voor REG-investeringen.
ƒ
d) samenwerkingsverbanden: Er komt een onderzoek naar de mogelijkheden voor de verdere
verbetering van de energieprestaties van nieuwe en bestaande woningen. Dat gaat
ondermeer na hoe verstandhoudingsnetwerken tussen de overheid en de bouwactoren
kunnen bijdragen tot de versnelde introductie van bestaande en innovatieve,
energiebesparende technologieën in de woningen. Dit kan bijvoorbeeld door nieuwe
convenanten tussen de overheid en diverse bouwsectoren.
e) onderzoek: Op basis van uitgebreide demonstratieprojecten formuleert de overheid
beleidsvoorstellen voor REG in sociale woningen. Er komt ook een beleidsvoorbereidend
onderzoek met betrekking tot koeling in gebouwen om natuurlijke en hernieuwbare koeling te
ondersteunen.
2. Mobiliteit
De algemene doelstellingen van het Mobiliteitsplan Vlaanderen lopen in het klimaatdossier uit
op vier strategische maatregelenpakketten:
a) De beperking van het transportvolume: De ultieme sleutel voor een duurzame mobiliteit ligt
in de beheersing van de groei van het wegverkeer op de Vlaamse wegen:
april 2008
69
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Modale verschuiving: De belangrijkste volumebeperkende maatregel is de realisatie van
een modale verschuiving van het vooralsnog klimaatonvriendelijke wegtransport naar andere
transportmodi. Voor het personenvervoer zal de Vlaamse overheid haar burgers verder
stimuleren om de eigen wagen minder te gebruiken. Dit gebeurt door een optimalisatie van
het openbaar vervoer, de uitbreiding van veilige fietsinfrastructuur en een verdere promotie
van het autodelen. Het openbaar vervoer moet door capaciteits-, frequentie- en
doorstromingsmaatregelen uitgroeien tot een volwaardig vervoersalternatief. In het
goederenvervoer zal de Vlaamse overheid verder de binnenvaart en het spoorverkeer als
transportalternatieven stimuleren en promoten.
ƒ
Verhogen van vervoersefficiëntie: Door de efficiëntie van het voertuiggebruik te
verhogen wil het beleid zowel streven naar de vermindering van het aantal voertuigkilometers
als naar de daling van het aantal voertuigkilometers in verkeersopstoppingen. In het
personenvervoer zijn carpoolen, vervoersmanagement, autodelen en telewerk de voorziene
instrumenten. Voor het goederenvervoer lanceerde de werkgroep vervoersefficiëntie een
aantal denkpistes in het kader van de Vlaamse Klimaatconferentie. Zo moet o.a. het leeg
rijden zoveel mogelijk vermeden worden.
ƒ
b) de uitbouw van een milieuvriendelijk en emissie-arm voertuigenpark:
Promotie van ecoscore: Ecoscore kent aan alle voertuigen een ‘milieuscore’ toe, die
representatief is voor de impact op het milieu. Hierbij tellen de verschillende schadelijke
effecten (broeikaseffect, geluidshinder en luchtkwaliteit, impact op gezondheid en
ecosystemen) mee. De Ecoscore zal dienen als basis voor de berekening van de
verkeersbelastingen.
ƒ
Biobrandstoffen: In uitvoering van de Europese Richtlijn zal de overheid het gebruik van
biobrandstoffen bevorderen. Tegen 2010 moeten biobrandstoffen een aandeel van 5,75 %
vormen van de totale verkochte hoeveelheid transportbrandstof.
ƒ
Emissies scheepvaart: In het kader van het Fijn Stof Plan komt er een onderzoek naar
maatregelen om de motoren van de Vlaamse binnenschepen te moderniseren.
ƒ
c) de realisatie van een optimale afwikkeling van het verkeer: Een versterkte controle op de
naleving van de opgelegde rijsnelheden heeft een positieve invloed op de emissies, vooral op
autosnelwegen. Het beleid zal de invoering van tijdelijke en/of permanente
snelheidsverlagingen verder analyseren en evalueren. Daarnaast gaat ook aandacht naar de
introductie van de intelligente snelheidsaanpassing (ISA). Er komen ook investeringen op
gewestwegen voor een betere doorstroming van het openbaar vervoer.
d) stimuleren en aanleren van milieuvriendelijk rijgedrag: Een milieuvriendelijke rijstijl kan een
CO2-reductie tot 10 % opleveren. De rijopleidingen zullen een milieuvriendelijke rijstijl
promoten en aanleren. Het benaderen van andere doelgroepen moet zorgen voor een brede
vorming inzake milieuvriendelijk rijgedrag. Zo zijn er specifieke vormingspakketten voor het
secundair onderwijs.
3. Industrie
a) Benchmarkingconvenant: Het Benchmarkingconvenant is een vrijwillig akkoord tussen de
overheid en de bedrijven. Hiermee koos de Vlaamse Minister, bevoegd voor Energie, in 2000
voor dezelfde aanpak die in de jaren ‘90 door een aantal andere geïndustrialiseerde landen
(o.m. Nederland, Duitsland, Zuid-Korea en Denemarken) met wisselend succes was
toegepast. De Benchmarkingconvenant is bedoeld voor grote energie-intensieve bedrijven
(waarvan het jaarlijks energiegebruik minstens 0,5 PJ bedraagt) én ondernemingen uit alle
sectoren die onder de EU-richtlijn over verhandelbare emissierechten vallen. Door toe te
treden tot het convenant gaan de bedrijven de verbintenis aan om de energie-efficiëntie van
hun installaties op wereldtopniveau te brengen en/of te behouden tegen 2012, en moeten ze
een energieplan opstellen dat de maatregelen omschrijft die nodig zijn om de afstand met de
wereldtop te overbruggen. Als tegenprestatie engageert de Vlaamse overheid er zich toe
geen bijkomende maatregelen of doelstellingen op te leggen inzake het efficiënt gebruik van
energie, noch een specifieke energie- of CO2-taks met milieu- of energiedoeleinden.
Daarnaast zal de Vlaamse overheid alles in het werk stellen om deze ondernemingen vrij te
70
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
stellen van analoge Belgische of Europese maatregelen. Meer dan 170 bedrijven zijn
toegetreden tot het benchmarkingconvenant. Binnen de klimaatconferentie ijverden de
Vlaamse bedrijven om in het toekomstige klimaatregime na 2012 ook op mondiaal niveau te
werken met een soort benchmarkingsysteem per sector. Ze doen dit vanuit de bekommernis
om internationaal een ‘level playing field ‘ te behouden. De milieubeweging heeft vragen bij
de wereldwijde afdwingbaarheid van een dergelijk systeem.
b) Auditconvenant: Vanaf 10 juni 2005 trad een gelijkaardig convenant over energieefficiëntie in werking voor middelgrote energie-intensieve industriële bedrijven met een
jaarlijks primair energiegebruik tussen 0,1 en 0,5 PJ. Ondernemingen die tot het
auditconvenant
toetreden,
laten
vrijwillig
een
audit
uitvoeren
om
hun
energiebesparingspotentieel te bepalen. Bovendien engageren zij zich om uiterlijk vier jaar na
aanvaarding van het ingediende energieplan alle rendabele energiebesparende maatregelen
uit te voeren. Dit betekent: alle maatregelen met een interne rentevoet van minstens 15 % na
belastingen. Vier jaar na het begin van het auditconvenant volgt een actualisering van het
energieplan. Dan moeten de ondernemingen de maatregelen met een IRR van minstens
13,5 % na belastingen uitvoeren. Als tegenprestatie engageert de Vlaamse overheid zich om
aan deze ondernemingen geen bijkomende maatregelen op te leggen inzake energie- of
CO2-reductie en doet ze de belofte verder in overleg te treden om de ondernemingen ook vrij
te stellen van analoge Belgische of Europese maatregelen.
c) Terugdringen van lachgasuitstoot uit chemische industrie
Met de enige salpeterzuurproducent werd in 2005 een convenant afgesloten om de N2Oemissies per ton geproduceerd salpeterzuur terug te schroeven tot een zo laag mogelijk
technisch haalbaar niveau. Vanaf 2008 voorziet het plan gradueel de inbouw van een
katalysator in de verschillende salpeterzuurproducerende installaties. Met de producenten
van caprolactam zal op basis van lopend technologisch en economisch onderzoek gezocht
worden naar de gepaste wijze om reductieafspraken te verankeren.
d) Reduceren van industriële emissies van gefluoreerde broeikasgassen
De aanpak van gefluoreerde broeikasgassen in de koelsector volgt twee sporen. Enerzijds
moet de verbetering van een aantal beheersmaatregelen bijdragen tot de beperking van te
hoge lekverliezen van gefluoreerde broeikasgassen uit koelinstallaties. Daarvoor komt er een
certificeringsregeling voor koeltechnische bedrijven tegen 2006. Anderzijds starten vanaf
2007 extra preventie-acties voor de gebruiksbeperking van deze stoffen en de bevordering
van de vervanging ervan door milieuvriendelijke alternatieven.
4. Energievoorziening
a. Toepassing van hernieuwbare energiebronnen en warmtekrachtkoppeling (WKK)
De inzet van steunmaatregelen zal bijdragen tot een snellere realisatie van het economisch
potentieel voor groene stroom en WKK:
•
Groenestroomcertificaten (GSC): Het Elektriciteitsdecreet voerde vanaf 1 januari 2002
het systeem van de groenestroomcertificaten in. Iedere elektriciteitsleverancier is
verplicht om een minimale hoeveelheid van zijn verkochte elektriciteit te halen uit
hernieuwbare energiebronnen. Dit minimumaandeel loopt op tot 6 % in 2010. Een
leverancier kan aan deze verplichting voldoen door zelf groene stroom te produceren of
door groenestroomcertificaten aan te kopen op de markt.
De naleving wordt
gecontroleerd aan de hand van GSC. De elektriciteitsleveranciers die onvoldoende
certificaten kunnen voorleggen, krijgen een boete per ontbrekend certificaat.
Leveranciers kunnen groenestroomcertificaten krijgen voor volgende productiesystemen
en -processen van elektriciteit: windenergie, vergisting of verbranding van biomassa,
zonne-energie en waterkracht;
•
Warmtekrachtcertificaten: elektriciteitsleveranciers zijn verplicht om jaarlijks voor een
stijgend percentage van hun leveringen WKK-certificaten voor te leggen. Deze quota
stijgen van 1,19 % in 2005 tot 5,23 % in 2012. De quota in 2012 steunen op een
april 2008
71
Klimaatverandering
Achtergronddocument
realiseerbaar economisch potentieel van 1 832 megawatt WKK. Deze maatregel brengt
ook de degressieve aanvaardbaarheid van certificaten voor oudere WKK-installaties in
rekening. Bij niet naleving van deze regels krijgen de leveranciers een boete;
•
Ecologiepremie: ondernemingen die ecologie-investeringen realiseren in het Vlaams
Gewest ontvangen een financiële tussenkomst. Milieuinvesteringen, energieinvesteringen en de investeringen voor een verhuis om milieuredenen, tellen allemaal als
ecologie-investeringen. Voor bedrijven die onder de doelgroep van het
benchmarkconvenant vallen, is de steunmaatregel alleen van toepassing als zij het
benchmarkconvenant onderschreven. De federale overheid voorziet bijkomend een
verhoogde investeringsaftrek.
Deze steunmechanismen kunnen cumulatief toegepast worden. Bovendien worden er
gegarandeerde minimumwaarden voor certificaten toegekend voor elektriciteit uit
hernieuwbare energiebronnen en WKK.
Voor een verdere bespreking van milieuvriendelijke energieproductie in Vlaanderen verwijzen
we naar het MIRA Achtergronddocument Energie op www.milieurapport.be
b) Toewijzing emissierechten aan de elektriciteitssector
De sector van de energieproductie valt onder het Europese CO2-emissiehandelsysteem. Het
eerste Vlaamse Toewijzingsplan CO2-emissierechten wees voor 47,2 Mton CO2 aan
missierechten toe aan de sector van de energieproductie voor de periode 2005-2007.
Gemiddeld gaat het hier over een toekenning van 15,7 Mton CO2 per jaar in die periode. Het
Toewijzingsplan voor de periode 2008-2012 wijst de emissierechten aan de
elektriciteitssector toe op basis van een benchmarkcriterium voor het productiepark. Het plan
wijst gemiddeld 8,98 Mton CO2 per jaar toe in de periode 2008-2012 (zie verder).
5. Landbouw
De uitstoot van broeikasgassen door de landbouwsector is sinds 1990 gedaald, voornamelijk
door een daling van de veestapel. Enkele maatregelen voor de komende jaren zijn:
een verhoging van het aandeel aardgas en andere duurzamere energiebronnen in het
energiegebruik van de glastuinbouw;
ƒ
ƒ
toepassing van energiebesparende technieken in de glastuinbouw.
Er zijn ook overlappingen met hoger besproken maatregelen:
de inzet van 112 MWe tot 185 MWe aan WKK-vermogen via gas- en dieselmotoren in de
glastuinbouw in 2012 als bijdrage aan de Vlaamse WKK-doelstelling;
ƒ
de productie van 18 kton pure plantenolie, 107 kton bio-ethanol en 25 kton biodiesel op
basis van Vlaamse energieteelten in 2010 als bijdrage aan de inmengingsdoelstelling voor
biobrandstoffen.
ƒ
De Vlaamse Kyotodoelstelling betreft een gemiddelde jaarlijkse uitstoot van 82,463 Mton 11
CO2-eq in de periode 2008-2012. Op basis van prognoses van de Vlaamse
broeikasgasuitstoot bij afwezigheid van klimaatbeleid is de reductiedoelstelling voor het
Vlaams klimaatbeleid geschat op 22 Mton CO2-eq per jaar. Het tweede Vlaams
Klimaatbeleidsplan voorziet daartegenover, verspreid over alle sectoren, maatregelen met
een gezamenlijk reductiepotentieel van 18 Mton CO2-eq per jaar. Van dat potentieel moest
tussen 2004 en 2008-2012 nog 3,3 Mton gerealiseerd worden. Dat betekent een
emissiedaling van een kleine 4 % over die periode (tabel 11). Voor de resterende
reductiekloof van ruim 4 Mton CO2-eq/jaar voorziet de Vlaamse overheid in de aankoop van
emissiekredieten. Over de volledige Kyoto-periode bedraagt het in 2006 geschat
beleidstekort 21,4 Mton CO2-eq.
11
Bij de publicatie van het tweede Vlaams Klimaatbeleidsplan ging men nog uit van een Kyotodoelstelling op 83,436
Mton CO2-eq.
72
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Tabel 11: Reductiepotentieel en relatieve bijdrage per sector zoals voorzien in het Vlaams
Klimaatbeleidsplan 2006-2012
verwachte evolutie uitstoot
verwachte evolutie
2004-2008/2012
uitstoot 1990reductie2008/2012
potentieel
relatieve
zonder*
met
(kton CO2-eq)
bijdrage
klimaatbeleid
klimaatbeleid
elektriciteitsproductie
5 800
32 %
-51 %
-21 %
-52 %
industrie
4 806
27 %
21 %
+51 %
+34 %
gebouwen
2 455
14 %
19 %
+9 %
-4 %
transport
3 914
22 %
10,3 %
+12 %
-13 %
landbouw
978
5%
-21 %
+4 %
-7 %
-0,1 %
-4 %
totaal
17 953
100 %
+16 %
* Er wordt geen rekening gehouden met beleidsmaatregelen die geïmplementeerd werden of worden na eind 2001.
Dit betreft zowel Vlaamse als federale maatregelen, evenals de impact van de flexibele mechanismen, de
emissiehandel op Europees niveau en de NEC-Richtlijn.
Bron: VITO op basis van het Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006-2012
De Vlaamse overheid reserveerde tot eind 2006 37 miljoen euro voor de aankoop van
bijkomende emissiekredieten. Tegen de prijs van (bijvoorbeeld) 8 euro 12 per ton voor een
emissiekrediet, heeft de Vlaamse overheid dus een budget voorzien voor ongeveer 4,625
Mton CO2-eq. Bijkomend zou zij aan die prijs nog ongeveer 134 miljoen euro moeten
voorzien voor de aankoop van de resterende 16,78 Mton CO2-eq.
In 2004 werd door de Vlaamse overheid een eerste oproep voor JI- en CDM-projecten
gelanceerd. Het betrof een soort test om met deze complexe procedures te leren omgaan. De
‘opbrengst’ in emissierechten van deze tender zou heel beperkt zijn.
2.6.3.2 ⎜ Maatregelen van de federale (Belgische) overheid
Een belangrijk deel van het instrumentarium voor een duurzaam energie- en klimaatbeleid
behoort tot de federale bevoegdheden, bv. de invoering van een CO2-taks of het opleggen
van productnormen. Daarom heeft de federale (Belgische) overheid samen met de gewesten
een Nationaal Klimaatplan 2002-2012 opgesteld. De federale regering geeft hierin uitvoering
aan maatregelen op het vlak van energie, transport, fiscaliteit en productnormering, zoals
vastgelegd in het Federaal Plan Duurzame Ontwikkeling van 20 juli 2000. Het Nationaal
Klimaatplan bevat naast de maatregelen voorzien door de gewesten, volgende bestaande,
geplande of overwogen federale maatregelen:
ƒ
bevordering van rationeel energiegebruik en hernieuwbare energie, o.a. door een
beheersing van de energievraag en een verbetering van de energie-efficiëntie van elektrische
apparatuur, door een daling van de belasting op de toegevoegde waarde voor energiezuinige
producten en diensten en een verhoging van de fiscale druk op energie-intensieve
activiteiten, gepaard met een verlaging van de lasten op arbeid, en door de inzet van
groenestroomcertificaten;
een verschuiving van het wegverkeer naar het spoor en de waterwegen, samen met een
vermindering van de milieu-impact van het wegvervoer, bv. door de aanpassing van de
verkeersheffing op voertuigen naargelang de CO2-uitstoot;
ƒ
ƒ
inzet van flexibiliteitsmechanismen, met respect voor het supplementariteitsprincipe. In
de loop van 2005 heeft de federale overheid een eerste oproep gelanceerd voor JI- en CDMprojecten. Door het budget van slechts 9,3 miljoen euro zal deze tender weinig
emissiekredieten opleveren. De federale overheid heeft zich nochtans geëngageerd tot het
verwerven van 12,3 megaton CO2-equivalenten in de periode 2008-2012. Een volgende en
grotere tender was voorzien voor einde 2006. De procedures zijn omslachtig en bijgevolg
tijdrovend;
beperking van energiegebruik en broeikasgasemissies als een doorslaggevend
beleidscriterium hanteren bij het productbeleid.
ƒ
12
Dit was de prijs eind 2006/begin 2007. Begin 2008 ligt de prijs voor emissierechten in de Kyoto-periode rond de 20
euro per ton.
april 2008
73
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Bij de uitvoering van het fiscale beleid en het beleid inzake de flexibiliteitsmechanismen zal
de federale overheid rekening houden met de convenanten ter vermindering van de
broeikasgasemissies die de gewesten kunnen afsluiten met de industriële sectoren.
Het Nationaal Klimaatplan begroot het effect van alle maatregelen in eigen land die erin zijn
opgenomen, slechts op twee vijfden van de reducties die zullen nodig zijn om de Kyotodoelstelling te bereiken. Het gebruik van zogenaamde flexibiliteitmechanismen lijkt bijgevolg
nodig om de resterende kloof te overbruggen. Daarenboven wachten verschillende federale
maatregelen nog op een concrete uitvoering.
2.6.3.3 ⎜ Europees klimaatbeleid: ECCP I en ECCP II
In haar European Climate Change Programme (EU, 2001) selecteerde de EU een 40-tal
prioritaire maatregelen waarbij naast het reductiepotentieel ook rekening gehouden wordt met
de economische kost. Maatregelen werden als kostenefficiënt beschouwd wanneer ze minder
dan 20 EUR per gereduceerde ton CO2-eq kosten. Om deze maatregelen in praktijk te
brengen, heeft de Europese Commissie een aantal belangrijke, bindende richtlijnen
uitgevaardigd, waaronder een energienorm voor koelkasten en diepvriezers, een verplichte
invoering door de lidstaten van een EnergiePrestatieNorm voor nieuwe gebouwen, en de
Richtlijn voor emissiehandel voor grote industriële bedrijven. Ook andere Europese
beleidsplannen ondersteunen dit klimaatbeleid: o.a. het zesde milieuactieprogramma, de EU
Strategie Duurzame Ontwikkeling en de Lissabon-strategie.
In 2005 is de Europese Commissie gestart met de opmaak van een tweede Europees
programma inzake klimaatverandering. Dit programma zal de krijtlijnen van het toekomstig
Europees beleid vastleggen, zowel inzake bestrijding van de klimaatverandering als de
aanpassing aan de onvermijdelijke gevolgen. Via dit nieuwe programma wenst de Europese
Commissie innovatie in klimaatvriendelijke technologieën te steunen, onderzoek uit te voeren
naar koolstofopslag en een aantal sectoren zoals luchtvaart, scheepvaart en wegtransport op
te nemen in de Europese reductiestrategie.
Ter voorbereiding van ECCP II zijn enkele werkgroepen opgericht. Een daarvan evalueerde
het afgelopen ECCP I. Bijgevoegd kaderstuk geeft de belangrijkste besluiten van deze
werkgroep weer per deeldomein.
Energievoorziening
Heel wat maatregelen vallen onder deze noemer (o.a. het Europees Emissiehandelssysteem,
het stimuleren van groene stroom en biobrandstoffen, en de bevordering van
warmtekrachtkoppeling. De impact van bestaande maatregelen uit ECCP-1 is erg moeilijk
vast te stellen. Toch is duidelijk dat ze niet het verhoopte reductiepotentieel hebben
opgeleverd. Maatregelen in sectoren die deelnemen aan de emissiehandel bleken weinig
resultaat te hebben als hun effect niet in rekening gebracht was bij de verdeling van de
emissierechten (de zogenaamde toewijzingsplannen).
Beheersing van de energievraag
Verbeterde energie-efficiëntie bij eindgebruikers zou de globale uitstoot van
broeikasgasemissies kunnen halveren. De praktijk wijst aan dat aan die verwachting niet
voldaan wordt. De vandaag gerealiseerde verbeteringen in energie-efficiëntie kunnen de
stijging van de energievraag niet compenseren, laat staan ombuigen. Tussen 1990 en 2003
steeg de vraag met 0,8 % per jaar, tegenover een jaarlijkse economische groei van 2 %.
Sedert 2000 bedraagt de groei van de energievraag echter met 1,4 % per jaar. De energieintensiteit daalt nog steeds, met ongeveer 1,2 % per jaar. Dit wijst op een zekere, maar
onvoldoende, loskoppeling tussen energiegebruik en economische groei. De gemiddelde
energieconsumptie per huishouden in de EU is sedert 1990 min of meer constant gebleven,
ondanks een verbetering van de energieëfficiëntie met 10 %. Er is een wijde consensus over
het bestaan van een groot kostenefficiënt potentieel voor energiebesparing. Er is grote
politieke steun en bereidwilligheid bij de bevolking voor een verbetering van de energieefficiëntie, maar wanneer het op wetgeving aankomt, laten de lidstaten het afweten.
74
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Transport
Er bestaat een grote discrepantie tussen het verwachte emissiereductiepotentieel van de
maatregelen onder ECCP-1 en de huidige emissietrends. ECCP-1 bevatte o.a. het vrijwillige
engagement van de autoconstructeurs om tegen 2008 (Europese auto’s) of 2009 (Japanse
en Koreaanse) de gemiddelde uitstoot van nieuwe wagens te verminderen tot 140 g CO2/km.
In 2004 bedroeg de uitstoot respectievelijk nog 161 g CO2/km en 170 g CO2/km. Daarom
denkt de Europese Commissie voor ECCP-2 aan meer bindende maatregelen zoals bv. het
compenseren van de tekorten via het ETS. Daarnaast plant men op Europees niveau om de
luchtvaart verplicht te laten deelnemen aan het ETS;
Niet-CO2 broeikasgassen
Ook na ECCP-1 bestaat er nog een groot reductiepotentieel voor N20 in de salpeterzuur- en
adipinezuurproductie. De CH4-emissie uit afval is tussen 1990 en 2003 al met 35 % gedaald,
voornamelijk doordat het afvalbeleid zich toespitst op recyclage en op de vermindering van
storten. Bovendien eist de richtlijn over stortafval methaanafvang en -affakkeling, met zoveel
mogelijk energierecuperatie. Door ECCP-1 is op 4 juli 2006 ook Europese wetgeving over de
regulering van F-gassen van kracht geworden. Zo komt er een uitfasering van het gebruik
van HFK’s met een Global Warming Potential (GWP) hoger dan 150 voor airconditioning in
auto’s;
Landbouw
De inschatting van ECCP-1 voor het potentieel van koolstofvastlegging in land- en bosbouw
bleek te optimistisch. De waargenomen trends in de broeikasgasuitstoot van de sector zijn
voornamelijk het gevolg van neveneffecten van andere beleidsmaatregelen, zoals het
Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en de Kaderrichtlijn Water, niet van specifieke
klimaatgerichte maatregelen.
De andere werkgroepen opgericht ter voorbereiding van ECCP 2 werken rond:
ƒ
impact en adaptatie;
ƒ
koolstofafvang en -opslag (CCS: carbon capture and storage);
ƒ
luchtvaart;
ƒ
lichte vrachtvoertuigen.
We geven een kort overzicht van de output van deze werkgroepen en/of het gevolg dat aan
het werk van de werkgroepen werd meegegeven:
ƒ
luchtvaart: er staat een richtlijn in de steigers om luichtvaart in het ETS op te nemen. De
goedkeuring is voorzien voor eind 2007.
auto’s en lichte vrachtvoertuigen: de werkgroep onder het ECCP maakte, samen met
een publieksconsultatie, deel uit van een proces voor de herziening van de EU-strategie om
de CO2-uitstoot van auto’s en lichte vrachtvoertuigen te verminderen. De nieuwe strategie
werd op 7.02.2007 door de Commissie aangenomen.
ƒ
ƒ
impact en adaptatie: De belangrijkste beleidssugesties die de werkgroep in dit kader
voorstelde zijn:
o
Watermanagement: de integratie van impact van klimaatverandering en
adaptatiemaatregelen in de reeds bestaande Water Framework Directive
(2000/60/EC);
o
Mariene en kustzones: de opname van het aspect klimaatverandering in de
ruimtelijke planning van kustzones;
o
Land- en bosbouw: Voor kortetermijneffecten beschikt het lokale niveau over
voldoende aanpassingscpaciteiten. Voor de langetermijnveranderingen is een topdown planning vanuit het EU- of het nationale niveau nodig;
april 2008
75
Klimaatverandering
Achtergronddocument
o
Volksgezondheid: Er is nood aan meer onderzoek naar de directe
gezondheidseffecten van klimaatverandering. Dit beslaat een grote diversiteit aan
actiegebieden: additionele vaccinaties, risico-inschatting van overstromingen, koeling
in ziekenhuzen, aanpassing bouwmaterialen en –methodes, enz.;
o
Biodiversiteit: Er bestaat een uitgebreid beleid voor de bescherming van
biodiversiteit. De koppeling van aanpassing aan klimaatverandering kan dit eerder
statische beleid een meer dynamisch karakter geven. Meer concreet is er o.a. nood
aan grensoverschreidende verbindingen tussen beschermde gebieden;
o
Ruimtelijke ordening: bij beslissingen inzake ruimtelijke planning en investeringen in
grote infrastructuurwerken moet het aspect klimaatverandering geïncorporeerd
worden. De beslissingen mogen zeker de kwetsbaarheid in bepaalde gebieden niet
verhogen;
o
Planning en bouw in steden: het lokale beleid moet een belangrijke rol spelen in de
informatieverspreiding en het engageren van de hele bevolking. Mensen uit alle
sectoren (bevolking, bouw, politiek, financiën, verzekeringen, …) moeten
aangespoord worden tot gedragsverandering;
o
Ontwikkelingssamenwerking: De vermindering van klimaatgebonden risico’s kan best
geïntegreerd worden in bestaande en nieuwe ontwikkelingsprojecten. Het mag geen
concurrentie vormen voor andere ontwikkelingsdoelstellingen;
o
Verzekering: Schadevergoeding vanuit overheidsfondsen wordt best gekoppeld aan
de voorwaarde zich aan te passen aan het risico, bv. verhuizen naar een gebied met
lager risico op overstromingen. Voor specifieke risico’s, zoals overstromingen, wordt
de combinatie van overheidsinspanningen en particuliere verzekering als efficiënter
beschouwd. Partnerschappen lijken cruciaal om momenteel niet gedekte risico’s te
verzekeren;
o
Nationale strategieën voor aanpassing: Het beleid rond aanpassing moet
geïntegreerd worden in andere beleidsdomeinen. Nationale overheden moeten de
coördinatie tussen verschillende beleidsniveaus verbeteren om een gezamenlijke
aanpak van de aanpassing aan klimaatverandering te vergemakkelijken.
ƒ
koolstofafvang en -opslag (CCS; voor meer uitleg omtrent CCS: zie § 2.6.5): De
belangrijkste besluiten en aanbevelingen in dit kader zijn:
76
o
Het beleidskader en de publieke acceptatie zijn, naast de economische aspecten,
twee van de belangrijkste uitdagingen voor de ontwikkeling van de CCS-technologie;
o
In het kader van de 2°C-doelstelling van de EU vormt CCS een belangrijke optie voor
CO2-emissiereductie, als onderdeel van een brede portfolio van maatregelen. Het
opnemen van CCS in het klimaatbeleid, naast energie-efficiëntie, beheersing van de
vraag, hernieuwbare energie en brandstofswitch naar C-armere brandstoffen, zou de
economische kost van de emissiereducties kunnen drukken, of grotere reducties
realiseren tegen dezelfde kost, en tegelijkertijd bijdragen tot de zekerheid van de
energievoorziening. Volgens de werkgroep is CCS potentieel toepasbaar op een
brede groep van sectoren, zoals primaire energieproductie, elektriciteitsopwekking en
CO2-intensieve industrieën;
o
Inschattingen tonen een groot potentieel voor koolstofopslag. De technische
mondiale opslagcapaciteit omvat diepe zoutwaterlagen, verlaten gas- en olievelden
en steenkoollagen (zie ook lager). Hoewel de inschattingen ver uiteenlopen en erg
onzeker zijn, zou de opslagcapaciteit minstens enkele decennia van de huidige
mondiale uitstoot (30 Gton CO2 per jaar) bedragen. Het speciale IPCC-rapport over
CCS (2005) geeft een economisch potentieel van 200 tot 2 200 Gton CO2 voor deze
eeuw, wat overeenkomt met 15 tot 55 % van de totale reductie-inspanning nodig
tegen 2100;
o
In de EU zijn er meerdere puntbronnen met toegang tot potentiële opslaglocaties. De
werkgroep moedigt verder onderzoek aan met accurate kwantificering en
karakterisatie van opslagplaatsen in de EU;
o
De verschillende elementen van de CCS-keten (afvang, transport en opslag) kunnen
in grote mate als bewezen technologie beschouwd worden. Om CCS werkbaar te
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
maken als emissiereductie-instrument zijn er drie voorwaarden: 1) de drie elementen
moeten op een grote schaal gecombineerd worden, 2) de kostprijs van de afvang
moet sterk naar beneden en 3) de opslag moet op lange termijn verzekerd kunnen
worden;
o
De werkgroep vraagt als aanbeveling naar de Europese Commissie aandacht te
besteden aan o.a.: de vergunning van geologische opslagsites, aansprakelijkheid
voor lekken tijdens de operaties en erna, verduidelijking van de rol van CCS binnen
de EU-wetgeving, de erkenning van CCS-projecten in het ETS.
2.6.4 ⎜ Handel in emissierechten
Het Kyotoprotocol biedt de deelnemende landen enkele flexibiliteitsmechanismen om aan
hun emissiereductieverplichtingen te voldoen. Via deze mechanismen kunnen de
emissiereducties op een efficiëntere manier gebeuren; d.w.z. waar ze het goedkoopst zijn.
Steunend op dit principe ontwierp de Europese Commissie een richtlijn met betrekking tot
verhandelbare emissierechten. De Europese markt van emissierechten (EUA’s of European
union Allowances) is van start gegaan op 1 januari 2005. Niettegenstaande een hoop
praktische en politieke problemen in het begin, is de markt al een hele tijd goed aan het
werken (figuur 27). In 2005 bedroeg het verhandelde volume nog maar 322 Mton CO2 wat
een waarde van amper 6,4 miljoen euro vertegenwoordigde. In 2006 werd binnen het ETS al
voor 1 miljard ton emissierechten verhandeld, goed voor 18,1 miljard euro. In de eerste helft
van 2007 besloeg de handel in EUA’s 775 megaton CO2 voor een bedrag van 11,5 miljard
euro. Ter vergelijking: in de eerste helft van 2006 was dit 203 Mton en 6,6 miljard euro. Uit
deze gegevens blijkt ook de daling van de prijs per emissierecht.
De regeling voor handel in CO2-emissierechten bestrijkt in totaal ongeveer 12 000 installaties
(grote verbrandingsinstallaties, olieraffinaderijen, cokesovens, ijzer- en staalfabrieken, en
fabrieken die cementglaskalk, baksteen, keramische producten, pulp en papier produceren)
met een aandel van ongeveer 45 à 50 % in de totale CO2-uitstoot van de EU.
Figuur 27: Hoeveelheid verhandelde emissierechten (miljoen EUA’s) op de Europese markt
(2005-2007)
Bron: www.pointcarbon.com
Figuur 28 geeft aan dat de prijs voor een emissierecht sterk gestegen is na de ratificatie van
het Protocol van Kyoto op 16 februari 2005. Begin mei 2005, nadat bekend raakte dat de
meeste lidstaten te veel emissierechten hadden gekregen, daalde de prijs sterk. De prijs
herstelde zich lichtjes tijdens de zomermaanden, maar ging in het najaar opnieuw steil naar
beneden. In de loop van 2007 daalde de prijs tot nagenoeg nul euro/ton, waarbij de handel
april 2008
77
Klimaatverandering
Achtergronddocument
dan ook stilviel. Naast de overallocatie werd de prijsdaling versterkt door de zachte winter.
Dat zelfs elektriciteitsprocudenten – nochtans een sector die relatief weinig emissierechten
kreeg toegewezen – emissierechten verkochten, is veelzeggend. De prijs van EUA’s
inleverbaar in het eerste jaar van de Kyoto-periode (2008; de rode lijn in figuur 28) volgde na
april 2006 aanvankelijk het dalende verloop, maar stabiliseert sedert september/oktober op
een duidelijk hoger peil; rond 20 euro/ton CO2. Dit toont aan dat de markt verwacht dat de
toewijzingsplannen voor de tweede handelsperiode strenger zullen zijn.
Figuur 28: Prijs emissierechten CO2 (EUA’s) op de Europese markt (2004-2007)
Bron: www.pointcarbon.com
Zoals elke lidstaat moest ook België, samen met de 3 gewesten, een allocatie- of
toewijzingsplan opstellen dat emissierechten toekent voor de periode 2005-2007 aan de
inrichtingen die onder het toepassingsgebied van de betreffende richtlijn vallen. Dit
toewijzingsplan werd op 20 oktober 2004 door de Europese Commissie goedgekeurd na een
kritische evaluatie. De Commissie controleerde o.a. of het toewijzingsplan in
overeenstemming was met de Kyoto-doelstelling voor België, en ook of het geen
concurrentieverstorende elementen bevatte. Het Belgische toewijzingsplan bedeelde aan 363
industriële installaties in totaal voor 188,8 Mton — voor de periode 2005-2007 of gemiddeld
62,93 Mton per jaar — aan CO2-emissierechten. Deelnemers aan het benchmarkconvenant
krijgen een voldoend aantal emissierechten in overeenstemming met hun energieplan (dat de
te realiseren verbetering van de energie-efficiëntie weergeeft). Bedrijven uit de beoogde
sectoren die geen convenant ondertekenden, krijgen een reductie van 15 % tegen 2012
opgelegd. Deze reductie is gebaseerd op een ingeschat energiebesparingspotentieel in de
sectoren chemie, ijzer & staal en papier & karton. Voor de overige sectoren werd het
energiebesparingspotentieel
afgeleid
uit
de
evaluatie
van
het
Nederlandse
benchmarkingconvenant.
Elke lidstaat moet een nationaal register bezitten. Dit register is een gestandaardiseerd en
beveiligd gegevensbestand, dat het beheer van broeikasgasemissies, het beheer van de
emissierechten en de handel in deze rechten mogelijk moet maken. Deze registers zijn
onderling met mekaar verbonden via het Europese onafhankelijke transactielogboek (CITL).
Iedereen kan in het register een rekening openen. Het Belgisch register is bereikbaar via :
http://www.climateregistry.be/NL/index_nl.htm
2.6.4.1 ⎜ De eerste resultaten van de emissierechtenhandel
Tabel 12 toont de resultaten van de eerste twee jaren van de eerste handelsperiode. Het
negatieve saldo voor Vlaanderen in 2005 (-1,9 Mton) is het resultaat van twee uiteenlopende
evoluties. De elektriciteitssector stootte 4,6 Mton te veel uit terwijl de industrie 2,7 Mton onder
haar quotum bleef. Voor België is het saldo wel positief (+3 Mton), net als in de meeste EU
lidstaten. In 2006 is de uitstoot van de deelnemende installaties in België met 1% gedaald
78
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
t.o.v. 2005. Het overschot aan emissierechten bedraagt in 2006 ongeveer 5 Mton. De
Vlaamse bedrijven die deelnemen aan de emissierechtenhandel noteerden in 2006 een
overschot van ruim 1,2 Mton. De elektriciteitssector liet nog wel een tekort van 0,9 Mton
optekenen, maar in tegenstelling tot het jaar 2005 woog dit niet op tegen het positieve saldo
van 2,2 Mton in de industrie.
Tabel 12a: Toegewezen versus benodigde CO2-emissierechten (België, 2005-2006)
toegewezen
emissierecht
en in 2005
geverifieerde
emissies 2005
ingeleverde
emissierechte
n 2005
toegewezen
emissierechte
n in 2006
geverifieerde
emissies 2006
86 260
64 290
76 564
96 910
65 460
Vlaams Gewest
31 684 942
33 586 222
33 600 268
34 242 722
32 979 516
32 977 479
Waals Gewest
26 539 885
21 703 584
21 703 585
25 612 545
21 717 390
21 716 620
totaal België
58 311 087
55 354 096
55 380 417
59 952 177
54 762 366
54 754 318
(ton CO2)
Brussels
Hoofdstedelijk
Gewest
ingeleverde
emissierechten
2006
60 219
Bron: http://www.climateregistry.be/NL/index_nl.htm
Onderstaande tabel geeft de Vlaamse resultaten per sector. De grootste overschotten doen
zich voor in de raffinaderijen (940 kton), de chemie (450 kton) en de staalindustrie (440 kton).
Het grootste tekort zit, zoals hoger vermeld, in de elektriciteitssector: 910 kton.
Tabel 12b: Resultaten Vlaamse ondernemingen in het Europees emissiehandelsysteem
(2005-2006)
sector
CO2-emissies
2005
CO2-emissies
2006
verleende rechten
2005
elektriciteitssector
raffinaderijen
2006
2007
gemiddeld #
verleende
rechten
2005-2007
12,93
5,58
11,77
5,64
8,33
6,58
10,86
6,58
10,15
6,58
9,78
6,58
ijzer & staal
8,66
9,15
9,59
9,59
9,59
9,59
chemie
3,52
3,57
3,98
4,02
4,04
4,01
voeding
1,04
1,01
1,18
1,17
1,17
1,18
keramische industrie
papier & karton
metaal
0,54
0,46
0,35
0,56
0,48
0,32
0,6
0,51
0,38
0,61
0,51
0,38
0,61
0,76
0,38
0,6
0,6
0,38
glas
0,24
0,24
0,23
0,23
0,23
0,23
textiel
0,18
0,17
0,21
0,19
0,2
0,2
hout
0,05
0,04
0,04
0,04
0,04
0,04
diverse
0,03
0,03
0,04
0,04
0,04
0,04
33,59
32,98
31,68
34,23
totaal
33,8
Bron: http://www.lne.be/themas/klimaatverandering/co2-emissiehandel/geverifieerde-emissies-van-bedrijven
2.6.4.2 ⎜ De tweede handelsperiode: 2008-2012
Na verwerking van opmerkingen van de Europese Commissie bij het ontwerp van
toewijzingsplan voor de tweede handelsperiode, werd het Vlaamse toewijzingsplan CO2emissierechten voor de periode 2008-2012 door de Vlaamse Regering goedgekeurd op
22.02.2008 en gebundeld met de plannen van de andere gewesten op 28.02.2008 ingediend
bij de Europese Commissie. Gemiddeld per jaar van de periode wordt 5,3 Mton toegewezen
aan de energieproducenten en 27,31 Mton aan de andere (bestaande) industriële installaties
die onder het ETS vallen. Samen met een toewijzingsreserve van 4,26 Mton voor
nieuwkomers – wat merkelijk meer is dan de 0,51 Mton uit de eerste periode – voorziet
Vlaanderen jaarlijks gemiddeld 36,87 Mton aan emissierechten (tabel 12c).
april 2008
79
33,24
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Doordat in de handelsperiode 2005-2007 bepaalde verbrandingsinstallaties in Vlaanderen
nog niet onder het toepassingsgebied van de VER-richtlijn vielen, kan de totale hoeveelheid
toegewezen emissierechten voor de handelsperiode 2008-2012 niet zomaar vergeleken
worden met deze voor de periode 2005-2007. De uitbreiding van het toepassingsgebied in de
tweede handelsperiode heeft als gevolg dat er jaarlijks gemiddeld ongeveer voor 5 Mton
emissierechten bijkomend worden toegewezen.
Bovendien moet bij vergelijking van het aantal toegewezen emissierechten aan industriële
inrichtingen en inrichtingen voor energieproductie voor de handelsperiodes 2005-2007 en
2008-2012 rekening gehouden worden met 2 verschuivingen:
WKK-installaties met een milieuvergunning bij een industriële inrichting worden voortaan
ingedeeld bij de industrie en niet langer bij de energieproducenten;
ƒ
ƒ
toewijzing van emissierechten voor emissies uit siderurgische gassen gebeurt voortaan
volledig binnen de industriële inrichtingen i.p.v. bij de energieproducenten voordien.
Dit heeft als gevolg dat er jaarlijks gemiddeld ongeveer 5,5 miljoen emissierechten vanuit
energieproducenten naar de industriële inrichtingen verschuiven, hetgeen zorgt voor een
verhoogde consistentie met het benchmarkingconvenant.
Om alsnog een vergelijking mogelijk te maken tussen beide handelsperiodes, werd in tabel
12c de totale toewijzing voor de handelsperiode 2005-2007 herberekend, zodat deze
rekening houdt met de toewijzing aan in deze handelsperiode uitgesloten
verbrandingsinstallaties. Op deze manier stemt het toepassingsgebied uit de periode 20052007 overeen met deze uit de periode 2008-2012. In deze tabel werden tevens de
emissierechten voor WKK-installaties bij industriële inrichtingen en deze voor siderurgische
gassen verschoven naar de toewijzing aan industriële inrichtingen.
Tabel 12c: Toegewezen CO2-emissierechten in de handelsperiode 2008-2012 op gelijke
basis vergeleken met de rechten toegewezen in de periode 2005-2007 (Vlaanderen)
(ton CO2)
bestaande inrichtingen in de
energieproductiesector
bestaande inrichtingen in de
industrie
reserve voor nieuwkomers
totaal toewijzing BKG-inrichtingen
gemiddeld per jaar in de
periode 2005-2007*
10 084 680
gemiddeld per jaar in de
periode 2008-2012
5 302 886
28 751 312
27 306 502
506 333
4 261 584
39 342 325
36 870 972
De getallen in deze kolom verschillen van deze vermeld in tabel 12b. Voor een toelichting verwijzen we naar de tekst
hierboven.
Bron: Belgian National Allocation Plan for the allocation of greenhouse gas emission allowances 2008-2012 in
accordance with Directive 2003/87/EC of the European Parliament and the Council (Febr. 2008).
Vanaf de handelsperiode 2008-2012 kunnen naast de reeds toegelaten EUA's en CER's, ook
ERU's toegelaten worden als geldige inlevering door BKG-inrichtingen. De Linking Directive
stelt evenwel dat hiervoor een limiet vooropgesteld wordt, die in lijn moet zijn met het
supplementariteitsprincipe. Voor Vlaanderen is de limiet bepaald op 11 % wat overeenkomt
met 4 miljoen emissierechten per jaar.
Begin 2008 stelde de Europese Commissie een herziening van de Richtlijn
Emissierechtenhandel voor, en dit voor de derde handelsperiode (vanaf 2013). Kernpunten
van de hervorming zijn: een grotere harmonisatie tussen de lidstaten, een overkoepelend
plafond en verbeterde toewijzing van emissierechten op EU-niveau en een verhoogde veiling
van emissierechten (i.p.v. gratis toewijzing).
2.6.4.3 ⎜ Emissiekredieten uit projectgebonden flexibiliteitsmechanismen (JI en CDM)
80
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
In september 2004 keurde de Europese Raad een amendement op de Richtlijn voor
emissierechtenhandel goed, waardoor CO2-kredieten die gerealiseerd worden via
projectgebonden
flexibiliteitsmechanismen
(JI
en
CDM)
ook
in
het
emissierechtenhandelssysteem mogen verhandeld worden. Voor CER’s kan dit al in de
eerste handelsperiode, voor ERU’s pas vanaf 2008. Het gebruik van deze ‘flexibele rechten’
is evenwel beperkt. Elke lidstaat moet zelf aangeven in haar toewijzingsplan wat het
maximale aandeel is van CER/ERU-kredieten in de totale allocatie.
De prijs van de emissiekredieten die gegenereerd worden door projecten van het clean
development Mechanism ligt een stuk lager dan de prijs van EUA’s. Dit komt door de
onzekerheid verbonden aan deze projecten. De koper zal een hogere prijs bieden naarmate
de verkoper een grotere leveringszekerheid biedt. Begin augustus 2007 waren voor 65 Mton
CO2 CER’s toegewezen, verspreid over 222 projecten.
De handel in emissiekredieten uit CDM- en JI-projecten neemt ook steeds grotere proporties
aan. Van 110 Mton in 2004 naar 374 Mton in 2005 en 544 Mton (primaire markt) in 2006. De
verwachte instroom van CER’s in het ETS kan de prijs van EUA’s onder druk zetten.
2.6.5 ⎜ Koolstofopslag en -afvang (Carbon Capture and Storage)
2.6.5.1 ⎜ De betekenis van CCS voor het klimaatbeleid
De publicatie van het speciaal rapport over carbon dioxide capture and storage (CCS) door
het IPCC bracht CCS volop onder de aandacht van de politieke wereld (IPCC, 2005). Op
COP 11 is koolstofafvang en -opslag (carbon capture and storage) erkend als volwaardig
instrument tegen de klimaatverandering. Inmiddels voorziet de Europese Commissie in haar
7de kaderprogramma middelen om het onderzoek naar CCS te ondersteunen, en is CCS
naast verhoogde energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen opgenomen als één
van de technologieën voor het klimaat- en energiebeleid van de EU. De Europese Commissie
(EC) verbindt echter een aantal voorwaarden aan de implementatie van technologie: CCS is
enkel een optie als het veilig kan gebeuren, als de opslag permanent is en als de toepassing
strookt met de milieuwetgeving van de lidstaten. Alvorens CCS op industriële schaal kan
ingezet worden is er nood aan een aangepast wetgevend kader en onderzoek naar de
permanentie van de opslag en monitoring van bergingssites. Voor dit onderzoek rekent de
EC ook op een sterke participatie van de Europese industrie. Om de
onderzoeksinspanningen te coördineren werd in 2006 het Europese technologieplatform
‘Zero Emission Fossil Fuel Power Plants’ opgericht.
De redenering die achter dit standpunt van de EU – en ook van de VS – schuilt, was ook
terug te vinden in het vernoemde IPCC-rapport: CCS is één van een hele reeks
technologieën die ons ter beschikking staan om de atmosferische CO2-concentraties onder
controle te houden. Het Third Assessment Report van IPPC uit 2001 gaf reeds aan dat geen
van de beschikbare technologieën op zichzelf volstaat om de emissiereducties die
noodzakelijk zijn om de atmosferische CO2-concentraties te stabiliseren, te verwezenlijken.
Nagenoeg alle scenariostudies wijzen er immers op dat zeker tijdens de eerste helft van de
21ste eeuw fossiele brandstoffen de voornaamste energiebron zullen blijven. De
technologische, economische en maatschappelijke context maken van de overschakeling van
de huidige koolstofrijke naar een koolstofarme economie een traag proces. CCS biedt de
mogelijkheid de overgangsperiode te overbruggen en tegelijk werk te maken van sterke
reducties in de uitstoot van CO2.
2.6.5.2 ⎜ Verschillende soorten CCS
CCS bestaat in wezen uit drie stappen:
1. Afvangen en voorbereiden van CO2
Het afvangen van CO2 is technisch de moeilijkste stap in de keten. Het is momenteel enkel
mogelijk bij grote puntbronnen zoals elektriciteitscentrales, bepaalde petrochemische
installaties, productiesites van aardgas of installaties voor de aanmaak van biobrandstoffen
april 2008
81
Klimaatverandering
Achtergronddocument
en H2 (uit fossiele brandstoffen). In de meeste gevallen moet de CO2 afgevangen worden uit
de rookgassen. Uitzondering op deze regel vormen industriële processen waarin een
nevenstroom van zuiver CO2 ontstaat. Met het oog op een efficiënt transport en een optimale
benutting van de potentiële opslagmogelijkheden is het immers van belang te kunnen
beschikken over relatief zuiver CO2.
Voor het afvangen en zuiveren van CO2 uit rook- of stookgassen zijn verschillende
technologieën beschikbaar. Elke technologie heeft zijn voor- en nadelen. Globaal onderscheidt men drie categorieën:
post-verbrandingstechnologieën: hierbij wordt de CO2 afgevangen uit de rookgassen van
de verbrandings- of stookinstallatie;
ƒ
pre-verbrandingstechnologieën: hierbij wordt de primaire brandstof eerst omgezet in een
syngas en vervolgens in CO2 en H2. In een volgende stap worden beide gassen van elkaar
gescheiden, waarna het H2 aangewend wordt voor de productie van stroom of warmte of als
brandstof voor brandstofcellen;
ƒ
oxyfuel verbranding: hierbij wordt zuiver O2 (95 - 99 %) gebruikt voor de verbranding. Dit
resulteert in verbrandingsgassen die quasi volledig uit H2O en CO2 bestaan. De CO2concentratie in de verbrandingsgassen ligt doorgaans zeer hoog (≥ 80 %). Het water kan
verwijdert worden door middel van een condensator. Energetisch en technologisch de meest
uitdagende stap is hier het concentreren van O2 uit de lucht en niet het afscheiden van het
CO2.
ƒ
Een groot deel van de beschikbare technologieën zijn afkomstig uit de chemische industrie,
waar ze bijvoorbeeld worden gebruikt voor het verwijderen van CO2 uit aardgas of voor de
productie van ammoniak. Maar die technologieën werden nog niet geoptimaliseerd voor het
opzuiveren van CO2. Alternatieve technologieën, zoals oxyfuels, verkeren nog in een
experimenteel stadium. Bijkomend onderzoek is vereist om de technieken op te schalen naar
de rookgasvolumes die gegenereerd worden door een gemiddelde elektriciteitscentrale en
om hun efficiëntie te verhogen.
Het afvangen van CO2 verlaagt het rendement van de energiecentrale. Uit de beschikbare
literatuur blijkt dat om een reductie van 80 % CO2 te krijgen, men een vermogensverlies heeft
van 15 à 25 %. Dit komt overeen met een efficiëntiereductie van 8 à 10 % voor de centrale.
Voor een CO2-reductie van 99 % kan het vermogensverlies oplopen tot 20 à 35 %, goed voor
een efficiëntiereductie van 10 à 15 % (IPCC, 2005). In essentie komt het er op neer dat een
deel van de geproduceerde elektriciteit niet verkocht kan worden, maar gebruikt moet worden
om de CO2 te verwijderen. Wil men de energieproductie van de centrale op peil houden, dan
moet deze energie extra geproduceerd worden. Daarvoor is dan wel een bijkomende
hoeveelheid primaire (veelal fossiele) energie nodig, en dreigt daarmee verhoudingsgewijs de
uitstoot van andere schadelijke stoffen zoals NOx te stijgen.
2. Transport
Transport van grote hoeveelheden CO2 over grote afstanden is niet nieuw. In de VS wordt
jaarlijks ca. 50 Mton CO2 verpompt van natuurlijke CO2 reservoirs naar EOR-projecten
(Enhanced Oil Recovery; zie verder) (Gale & Davidson, 2005). De technologie is matuur. De
industrie heeft er ervaring mee en er bestaat een regelgeving voor het transport van
chemische stoffen. Zowel technisch als organisatorisch lijkt het transport dan ook de
eenvoudigste stap in de keten.
Voor transport van grote volumes over land zijn pijpleidingen het meest aangewezen. Kleine
volumes kunnen eventueel ook per tankwagen of trein vervoerd worden. Voor transport op
zee komen pijpleidingen en tankers in aanmerking. Pijpleidingen zijn het voordeligste voor
transport van grote volumes en relatief korte afstanden. Schepen zijn concurrentieel voor
transport van relatief kleine hoeveelheden (enkele miljoenen ton per jaar) over grote
afstanden (> 1 000 km) (IPCC, 2005). Omwille van de efficiëntie wordt CO2 meestal vervoerd
in vloeibare vorm. Om veiligheidsredenen en om corrosie van de pijpleidingen te vermijden is
het noodzakelijk het CO2 te drogen (< 10 ppm H2O), en in bepaalde gevallen te ontdoen van
toxische of corrosieve onzuiverheden. Concreet betekent dit dat de CO2 na de captatiestap
82
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
vaak verder moet gedroogd en gezuiverd worden. Vervolgens moet de CO2 op druk gebracht
worden.
3. Het vastleggen van CO2
Er zijn meerdere manieren om CO2 vast te leggen. Momenteel wordt de meeste nadruk
gelegd op geologische opslag, maar de mogelijkheden zijn in theorie niet beperkt tot de
ondergrond. Oorspronkelijk stond het acroniem CCS voor 'Carbon Capture and
Sequestration'. De term 'Sequestration' slaat op het fixeren van CO2 op een manier die
garandeert dat het permanent of voor lange termijn uit de atmosfeer wordt gehouden. Berging
in geschikte ondergrondse reservoirs in één van de mogelijkheden (figuur 29). Andere
vormen van fixatie zijn het oplossen van CO2 in oceaanwater, de injectie als een vloeistof in
diepe delen van de oceanen (beiden gekend onder de term 'ocean storage'), het opnemen
van CO2 in biomassa op land en in zee ('biological' en 'terrestrial storage'), en het chemisch
binden door interactie met reactieve mineralen of (afval)stoffen ('chemical' and 'mineral
storage').
Figuur 29: Mogelijke vormen van CCS: relevante bronnen, transportmogelijkheden en
opslagmogelijkheden
Bron: IPCC (2005)
Geologische opslag
Bij geologische opslag wordt de CO2 onder hoge druk geïnjecteerd in de poriën of in het
poriënwater van een doorlatend gesteente of vastgelegd in de ondergrond door sorptie of
chemische neerslag. Er worden twee hoofdtypes onderscheiden:
opslagscenario's die voornamelijk gebaseerd zijn op het verdringen van de oorspronkelijke poriënvloeistof door de geïnjecteerde CO2;
ƒ
ƒ
opslagscenario's die voornamelijk steunen op het fysisch of chemisch binden van de
geïnjecteerde CO2 aan de mineralen van het gastgesteente.
april 2008
83
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Tot het eerste type behoren opslag in uitgeputte olie- en gasvelden, berging in diepe aquifers
en het gebruik van CO2 voor het verhogen van de olieproductie. Verhoogde
koollaagmethaanwinning door CO2-injectie (ECBM of enhanced coal bed methane recovery)
is een voorbeeld van het tweede type. Ook kleien en reactieve gesteenten zoals basalt
hebben de mogelijkheid CO2 te binden via adsorptie (kleien) of mineral trapping (basalt).
In sommige gevallen kan op zijn minst een deel van de kosten verbonden met het injecteren
van de CO2 gecompenseerd worden door opbrengsten uit de verkoop van de extra gewonnen hoeveelheden olie (Enhanced Oil Recovery (EOR)) of gas (Enhanced Gas Recovery
(EGR) en Enhanced Coalbed Methane production (CO2-ECBM)). Voor een uitvoerige
bespreking van de verschillende types en de relevantie voor Vlaanderen verwijzen we naar
de publicaties van Van Tongeren (2001) en Laenen et al. (2004).
Bij opslagscenario's van het eerste type wordt de CO2 geïnjecteerd in de poriën van een
poreus gesteente. In een van nature waterverzadigd reservoir, kan de geïnjecteerde CO2 drie
vormen aannemen:
ƒ
Het kan voorkomen als vrij CO2;
ƒ
Het kan oplossen in het formatiewater;
ƒ
Het kan ingevangen worden in nieuwgevormde mineralen (o.a. neerslag van carbonaten
die gevormd worden door reactie van CO2 met mineralen uit het gesteente of met kationen uit
het formatiewater).
Vrij CO2 heeft een lagere dichtheid dan formatiewater. Dit maakt dat een bel vrij CO2 de
neiging heeft om naar de oppervlakte te migreren. Om de opwaartse migratie tegen te gaan,
dient de opslagsite afgesloten te zijn door weinig of niet doorlatende lagen. De mobiliteit
wordt verder verhoogd door de lage oppervlaktespanning van CO2. Dit maakt dat vrij CO2
mobieler is dan formatiewater en relatief gemakkelijk doordringt in kleine poriën. Dit stelt extra
eisen aan de kwaliteit van de afsluitende lagen.
Onder bepaalde hydrologische condities kan de opwaartse migratie van een bel CO2 ook
tegengegaan worden door de stroming van het grondwater. Hierbij moet een balans bereikt
worden tussen de geïnjecteerde hoeveelheid en de snelheid waarmee CO2 oplost in het
formatiewater. In deze gevallen is een volledige insluiting door ondoorlatende lagen niet
noodzakelijk.
Door het oplossen van de CO2 neemt de densiteit van het formatiewater toe. Het met CO2
beladen water zal dan ook naar de bodem van het reservoir zinken. Onder opgeloste vorm is
CO2 veel minder mobiel dan in vrije vorm. Oplossing bevordert daardoor de veiligheid van de
opslag. Wel moet men er rekening mee houden dat ten gevolge van grondwaterstromingen
een deel van de opgeloste CO2 uit de opslagsite kan ontsnappen. Dit kan aanleiding geven
tot ontmenging ten gevolge van wijzigingen in de druk, de temperatuur of de samenstelling
van het formatiewater buiten de perimeter van de opslag. Ook blijkt dat ondergrondse opslag
het grondwater verzuurt, en mineralen, carbonaat en ijzer doet losweken uit het gesteente.
Door het snel oplossen van mineralen zouden spleten kunnen ontstaan in de rotsen, zodat
het CO2 en het zout water kunnen gaan lekken. Indien ook toxische metalen, olieresten of
organische stoffen losweken, kan dit ondergrondse drinkwaterlagen bezoedelen (Kharak et
al., 2006).
Mineral trapping zet de CO2 om in een vaste vorm. Dit garandeert een permanente opslag en
neemt elk risico van de opslag weg. Mineral trapping is echter een zeer traag proces, en de
hoeveelheid reactieve mineralen in een reservoir is doorgaans niet hoog genoeg om al het
geïnjecteerde CO2 te binden.
Geologische opslag is enkel ecologisch en economisch verantwoord als de CO2 gedurende
geologisch lange periodes (> 1 000 jaar) veilig kan opgeslagen worden. Zelfs in de meest
ideale omstandigheden kan bij projecten van het eerste type niet gegarandeerd worden dat
het CO2 permanent opgeborgen blijft. Het komt er dan ook op aan scenario’s uit te werken
die een ‘voldoende lange’ en ‘voldoende veilige’ opslag garanderen. Wat voldoende lang
betekent, wordt bepaald door de economische en ecologische impact van toenemende CO2
84
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
concentraties in de atmosfeer, de kosten voor het vermijden van CO2-uitstoot en de snelheid
waarmee CO2 uit het reservoir ontsnapt. Deze laatste factor wordt uitgedrukt in de fractie van
het geïnjecteerde gas dat per jaar uit het reservoir weglekt. Er bestaat onenigheid over de
vraag vanaf welk percentage geologische berging niet meer verantwoord is, maar algemeen
wordt aangenomen dat lekkagesnelheden van meer dan 1 % onaanvaardbaar zijn. Studies
die de impact van lekken op de economie van CCS trachtten in te schatten, geven aan dat
een lekkagesnelheid van 0,01 % of minder van het opgeslagen volume per jaar economisch
gelijk te stellen is aan permanente opslag (Ha-Duong & Keith, 2003). Een verlies van 0,01 %
per jaar is van dezelfde groote-orde als het verlies opgetekend in ondergrondse
aardgasopslagplaatsen. Daar aardgas in de ondergrond veel mobieler is dan CO2 en daar in
tegenstelling tot aardgas de mobiliteit van CO2 afneemt met de tijd (o.a. door oplossing in
formatiewater en door interactie met het gesteente), is het aannemelijk dat het verlies uit
goed gekozen opslagplaatsen effectief lager zal ligger dan 0,01 % per jaar.
Bij scenario's van het tweede type vindt de injectie plaats in gesteenten met een hoge mineral
trapping (bv. basalten) of sorptiecapaciteit (bv. steenkool). Binnen Vlaanderen zijn de
mogelijkheden voor dit type opslag beperkt tot steenkool. De uitgangspunten bij CO2-opslag
in koollagen zijn het bindende vermogen van de steenkool voor gassen (adsorptie) en het
oplossend vermogen van CO2 in de steenkoolmatrix (absorptie) (Larsen, 2004):
ƒ
CO2-adsorptie: Steenkool heeft de neiging gassen zoals CO2 chemisch te binden aan
zijn oppervlak. Van nature uit is een groot deel van de adsorptiesites ingenomen door CH4,
maar andere gassen zoals N2 en CO2 kunnen ook voorkomen. Door de gunstigere
bindingsenergieën zal de geïnjecteerde CO2 het op de steenkool geadsorbeerde methaan
verdringen. Afhankelijk van de heersende druk en temperatuur, en van de mate van
methaanverzadiging van de steenkool gebeurt deze uitwisseling in een verhouding van
ongeveer twee moleculen CO2 tegen één molecule CH4. De CO2 is na uitwisseling op
dezelfde wijze in de steenkool gebonden als het CH4 voorheen. Dat wil zeggen dat de CO2
niet vrijkomt zolang de druk in het gesteente gehandhaafd blijft of de partiële druk van CO2
niet drastisch wordt verlaagd. De 1:2-verhouding voor de uitwisseling van CH4 met CO2 geldt
voor éénlagige adsorptie en bij volledige methaanverzadiging van de steenkool.
Experimenten en veldwaarnemingen suggereren echter dat de verhouding hoger kan liggen.
Dit wordt toegeschreven aan methaanonderverzadiging van de steenkool of aan meerlagige
adsorptie. Hogere verhoudingen zouden ook kunnen optreden bij de injectie van CO2 onder
superkritische condities (Van Bergen et al., 2003). Concreet betekent dit dat bij de
verbranding van het vrijgezette methaan (bv. voor de productie van elektriciteit), CO2-ECBM
resulteert in een netto opslag van minimaal 1 mol CO2 per geproduceerde mol CH4;
CO2-absorptie: Een deel van het geïnjecteerde CO2 diffundeert in de matrix van de
steenkool. Deze zwelt daardoor licht op. Het geabsorbeerde CO2 veroorzaakt een fysische
herschikking in de kolenmatrix, en wijzigt daardoor de fysische kenmerken van de steenkool.
Eén van de gevolgen is de reductie van de gasdoorlatendheid.
ƒ
De injectie van CO2 in de ondergrond verloopt het efficiëntst onder superkritische condities.
Dit garandeert een hoge dichtheid en tegelijk goede stromingseigenschappen. Beiden zijn
nodig om grote hoeveelheden CO2 op een praktische manier in de ondergrond te kunnen
opslaan. De kritische druk van CO2 bedraagt 7,38 MPa. De kritische temperatuur is 31,1 °C.
Indien de druk en temperatuur boven de superkritische waarden liggen, worden ook faseovergangen vermeden. Dit maakt het eenvoudiger om het gedrag van de CO2 in de
ondergrond te voorspellen.
Onder normale hydrostatische condities en bij een gemiddelde geothermische gradiënt van
3 °C/100 m diepte (Berckmans & Vandenberghe, 1998), wordt de kritische druk- en
temperatuur in Vlaanderen bereikt rond een diepte van 700 m. Afwijkingen van deze
algemene condities zijn echter legio. Daarom is het verstandiger een wat grotere diepte aan
te houden, zeker in bekkens met een complexe geologische geschiedenis. Bij het inschatten
van het potentieel voor Vlaanderen (zie § 2.6.5.3) ging VITO daarom uit van een algemene
drempeldiepte van 800 m.
Injectie van CO2 in aquifers is technisch perfect haalbaar. Het wordt reeds op industriële
schaal toegepast, o.m. in het Sleipner-project (Noorwegen), in In Salah (Algerije) en in talrijke
april 2008
85
Klimaatverandering
Achtergronddocument
EOR-projecten in de US, Canada en Rusland. Daarnaast staan verschillende projecten op
stapel die de ervaring met geologische opslag zullen verhogen (o.a. Snohvit en Mongstad in
Noorwegen, Ketzin en Altmark in Duitsland, Kalundborg in Denemarken en het K12b
gasveld offshore van Nederland).
Injectie van CO2 in steenkoollagen werd tot nu toe enkel uitgetest in twee proefprojecten in
Noord-Amerika en in Polen. De ontwikkeling van een injectiesite is technisch geen probleem.
De testen in Silesië (Polen) kampten echter met lage injectiedebieten. Dit wordt
toegeschreven aan de lage permeabiliteit van de Silesiaanse kolen en aan zweleffecten.
Bijkomend onderzoek in vereist om de effecten van de injectie van CO2 in steenkool met een
lage permeabiliteit beter te begrijpen en vervolgens het injectieprocédé te optimaliseren.
Opslag in oceanen
In principe kan CO2 voor meerdere honderden jaren in de diepe delen van de oceaan
(> 1 000 m) opgeslagen worden. Hiervoor wordt de gecapteerde CO2 per schip of pijpleiding
naar de bergingslocatie gevoerd, waar het rechtstreeks in de waterkolom wordt geloosd of
wordt uitgestort over de zeebodem. Vanaf dat moment maakt de geloosde CO2 deel uit van
de grote pool CO2 die opgelost is in de diepe oceanen. Interactie van deze diepe pool met de
atmosfeer is een traag proces en vindt enkel plaats via de oppervlaktewateren. Gezien het
volume van de diepe oceanen en de goede oplosbaarheid van CO2 in zeewater, is het
volume antropogeen CO2 dat in de oceanen kan opgeslagen worden quasi onbeperkt. Op
langere termijn wordt het opslagpotentieel echter bepaald door het evenwicht tussen de
opgeloste CO2 en de concentratie in de atmosfeer. Voor het berekenen van het potentieel
moet men dus vertrekken van de atmosferische concentratie die maximaal toelaatbaar wordt
geacht. Voor een maximale atmosferische concentratie van 350 ppmv CO2 bedraagt het
opslagpotentieel ca. 2 000 Gton (IPCC, 2005).
De injectie van grote hoeveelheden CO2 heeft een duidelijke impact op de chemie van het
oceaanwater op en rond de lozingssite. CO2 is een zwak zuur. Injectie van grote
hoeveelheden CO2 leidt dan ook onvermijdelijk tot een verlaging van de pH. Op termijn
kunnen deze effecten zich ook laten voelen over heel de oceaan.
Het is momenteel onduidelijk wat de impact hiervan zal zijn op de lokale ecosystemen, laat
staan op de oceaan in zijn geheel. Experimenten tonen wel aan dat de injectie van CO2
schadelijk kan zijn voor de mariene organismen (IPCC, 2005). Geobserveerde effecten zijn
ondermeer een vertraging van de groei, een verstoring van de vorming van een kalkskelet en
problemen met de voortplanting, een negatieve impact op de zuurstofopname en een
verhoogde mortaliteit. Kort bij de injectieplaats resulteert dit waarschijnlijk in het afsterven van
de meeste organismen. De effecten van een langdurige blootstelling van mariene organismen
aan lagere concentraties van geïnjecteerd CO2 op grotere afstand van de injectiesite zijn nog
niet onderzocht.
Omwille van de mogelijke schadelijke gevolgen voor het leven in de oceanen is ‘ocean
storage’ voor de EU geen optie. De EU ondersteunt ook geen onderzoek naar dit type opslag.
Ook de VS staat weigerachtig tegenover ocean storage, maar laat wel nog de mogelijkheid
voor verder onderzoek open.
Fixatie via chemische interactie met mineralen of (afval)stoffen
‘Mineral trapping’ is gebaseerd op reacties tussen CO2 en metaaloxides waarbij stabiele
carbonaten gevormd worden. De vorming van stabiele mineralen garandeert dat de CO2 voor
zeer lange termijn vastgelegd wordt. Omwille van de stabiliteit, de reactiekinetica en het
voorkomen van potentiële uitgangsmineralen, is reactie met Ca en Mg het meest attractief.
De carbonatatie van de uitgangsmineralen kan zowel in-situ als ex-situ gebeuren. Bij in-situ
carbonatatie wordt het CO2 geïnjecteerd in een gastgesteente dat rijk is reactieve mineralen
(bv. basalt) of in een alkaline aquifer, en verloopt de interactie op natuurlijke wijze. Bij een exsitu toepassing vindt de carbonatatie plaats in een chemische processing plant. Dit laat toe
de reactiecondities te optimaliseren en de reactiesnelheid te verhogen. Tegenover de
86
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
efficiëntere interactie staat dat de reactieve mineralen eerst moeten gemijnd en voorbereid
worden. Dit verhoogt de kosten voor het procédé. Het mijnen heeft bovendien een grote
impact op het milieu.
Een alternatief voor natuurlijke reactieve mineralen zijn alkalische afvalstoffen. Vooral
restproducten uit verbrandingsprocessen en bouwafval bevatten belangrijke hoeveelheden
vrij CaO en MgO die is staat zijn snel CO2 te binden. Het idee om afvalstoffen als sink te
gebruiken is niet nieuw. Sinds goed een decennium wordt, voornamelijk in de US en Japan,
onderzoek uitgevoerd naar de interactie tussen CO2 en, voornamelijk, staalslakken en MSWIbodemassen.
In industriële sectoren zoals staalproductie en metaalverwerking kunnen via deze techniek in
theorie emissiereducties van ruim 20 % gehaald worden. Schattingen over het globale
opslagpotentieel daarentegen lopen sterk uiteen en zijn weinig betrouwbaar. Dit heeft te
maken met een gebrekkige kennis van de onderliggende reactieprocessen en van de
reactiviteit van de reststoffen, alsook met onvolledige inventarisaties van de reststoffen die in
aanmerking komen voor CO2-opslag. Het is echter wel duidelijk dat carbonatatie van
afvalstoffen de mogelijkheid biedt CO2 vast te leggen zonder dat het getransporteerd moet
worden. Ook de dure afvangstap kan in bepaalde gevallen vermeden worden. Testen hebben
immers aangetoond dat versnelde carbonatatie ook mogelijk is met rookgassen.
Parallel aan het mogelijke CO2-emissiereductiepotentieel, kan interactie met CO2 leiden tot
een betere stabilisatie van bepaalde afvalstoffen. Onderzoek heeft uitgewezen dat versnelde
veroudering door behandeling met CO2 een impact heeft op het uitlooggedrag van
afvalstoffen (zowel in positieve als in negatieve zin). Daarnaast valt te verwachten dat een
behandeling met CO2 een stabiliserend effect zal hebben op tal van zwelreacties die
optreden bij nuttig hergebruik van bepaalde afvalstoffen. Bij een juiste toepassing (o.a. pHcontrole en dosering pCO2) zou de CO2-captatie derhalve kunnen gepaard gaan met een
verbetering van de milieuhygiënische en bouwtechnische eigenschappen van de afvalstoffen.
2.6.5.3 ⎜ Wat is het potentieel voor CCS binnen Vlaanderen?
In theorie leent de Vlaamse ondergrond zich voor 3 types van geologische CO2-opslag:
ƒ
opslag in diepe, zoutwatervoerende reservoirs;
ƒ
opslag in niet-ontginbare koollagen;
ƒ
opslag in de voormalige Limburgse steenkoolmijnen.
In de drie gevallen komt het erop aan situaties te onderkennen die voldoen aan de hoger
vermelde vereisten met betrekking tot de geometrie, de reservoireigenschappen, de diepte en
de temperatuur. Een inventarisatie uitgevoerd door VITO leert dat het potentieel binnen
Vlaanderen beperkt is (Laenen et al., 2004; Laenen et al., 2006) (tabel 13).
Het eerste opslagpotentieel wordt gevormd door zoutwatervoerende reservoirs. Deze
reservoirs kunnen in twee groepen onderverdeeld worden: deze met een capaciteit van
10 Mton en meer, en deze met een capaciteit kleiner dan 10 Mton. De Buntsandstein- en
Neeroeteren zandstenen in het noordoosten van de provincie Limburg vormen de eerste
groep. Hun opslagpotentieel lijkt aanzienlijk. Ze zijn echter nauwelijks geëxploreerd. De juiste
omvang en karakteristieken van de reservoirs zijn bijgevolg slecht gekend. Verdere exploratie
van de structuren en hun eigenschappen is noodzakelijk.
Tot de tweede groep behoren de verkarste kalksteenkoepels en plateau’s aan de top van de
Kolenkalk Groep in de Kempen en potentiële invangstructuren in het Krijt. De omvang en de
karakteristieken van deze reservoirs zijn vrij goed gekend. Gerichte exploratie blijft echter
noodzakelijk om de mogelijkheden van individuele structuren te kunnen inschatten. De
reservoirs in de Kolenkalk en eventuele invangstructuren in het noordoosten van Limburg
komen ook in aanmerking voor de tijdelijke stockage van aardgas. Dit impliceert mogelijk
belangenconflicten bij de ontwikkeling van opslagsites voor CO2 in deze gebieden.
april 2008
87
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Tabel 13: Overzicht van de kenmerken van de geologische CO2-opslagmogelijkheden in
Vlaanderen
Neeroeteren
Buntsandstein
lithologie
zandsteen
zandsteen
ouderdom
Laat Westfaliaan
Vroeg Trias
Noordoost
Limburg
Noordoost
Limburg
Kolenkalk
Krijt
steenkool
calcareniten
steenkool
Laat Krijt tot
Vroeg Tertiair
Westfaliaan
noorden v.d.
Kempen
Kempen
aquifer
CO2-ECBM
750 – 800
500 – 1 500
geologische kenmerken
locatie
type
aquifer
reservoireigenschappen
diepte (m)
800 – 2 000
temperatuur
> 40
(°C)
porositeit (%)
6 – 20
permeabiliteit
0,1 – 1000
(mDarcy)
CO2 opslagcapaciteit
totaal volume
3
2
(m CO2/km )
15 - 24 x 10
opmerkingen
alleen
kleinschalige
opslag ? –
verder
onderzoek
noodzakelijk
6
aquifer
kalksteen en
dolomiet
Dinantiaan
(ev. incl.
Devoon)
Noorderkempen
(Antwerpen)
aquifer
800 – 2 000
800 – 2 300
> 40
40 – 150
-
30 – 65
5 – 20
1 – 20
< 30
<1-5
0,3 – 400
2 – 3 000
< 500
0,1 – 1
0,6 - 1,7 x
6
10
8 - 13 x 10
meerdere
kleine
reservoirs –
enkel
beperkte
opslagmogelijkheden
beperkte opslagmogelijkheden;
in
vangmechanisme
en veiligheid
onzeker;
verder onderzoek
noodzakelijk
12 - 24 x 10
6
groot
opslagpotentieel
;
verder
onderzoek
noodzakelijk
6
0,8 - 2 x 10
6
opslagmogelijkheden per
jaar en binnen
individuele
velden
beperkt
Bron: VITO
Het tweede bergingspotentieel wordt gevormd door niet-ontginbare steenkoollagen. Op basis
van zeer conservatieve aannames schatte Van Tongeren en Laenen (2001) de totale
opslagcapaciteit op ca. 280 Mton CO2. Hierbij dient opgemerkt te worden dat individuele
projecten slechts een beperkte opslagcapaciteit hebben van maximaal enkele miljoenen ton
over perioden van 15 jaar of meer. Per jaar kan er in een doorsnee CO2-ECBM veld
doorgaans dus maar een kleine hoeveelheid (enkele tienduizenden tot ongeveer honderdduizend ton) CO2 geïnjecteerd worden. Omwille van de lage permeabiliteit van de Kempense
steenkool wordt immers verwacht dat de injectiesnelheden laag zullen zijn.
In theorie komen de verlaten Limburgse mijnen ook in aanmerking voor de opslag van CO2
(Van Tongeren et al., 2002; Piessens & Dusar, 2004). Opslag in de verlaten mijnen verschilt
in wezen niet van opslag in diepe reservoirs. Rechtstreekse injectie van vloeibaar CO2 in niet
volgelopen mijnen is technisch echter moeilijk en kostelijk. Daarenboven bestaat er
onzekerheid over de integriteit van de afdichtende lagen en hun reactie op de injectie van
CO2. Omwille van de geringe diepte van de minst diepe gemijnde niveaus (ca. 500 m), is het
volume CO2 dat in de mijnen zouden kunnen opgeslagen worden, beperkt.
2.6.5.4 ⎜ Wat kost CCS?
CCS zal enkel ingang vinden indien de berging van CO2 een marktwaarde heeft. De eerste
opportuniteiten voor de ontwikkeling van CCS zullen waarschijnlijk samengaan met EOR. In
een volgend stadium volgen mogelijk projecten die geassocieerd zijn met EGR en CO2ECBM. Berging in diepe, zoutwatervoerende reservoirs zal waarschijnlijk alleen een feit
worden indien er via taksen of belastingvoordelen een waarde wordt toegekend aan
vermeden of geborgen CO2. Het Europees systeem van verhandelbare emissierechten (ETS)
vormt hier een aanzet toe. Volgens de energieproducenten zal CCS pas écht van start
kunnen gaan na 2012, voor zover een ad hoc regelgevend systeem volledig is
geïmplementeerd (panelgesprekken tijdens het 2nd International Symposium on capture and
geological storage of CO2, Parijs, 3-5 septrember 2007).
88
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Het afvangen van het CO2 is de kostelijkste stap in de keten. In een evaluatie van de
technische en economische aspecten van CCS in Vlaanderen, schatte VITO de kosten voor
het afvangen van CO2 uit de rookgassen van een 100 MWe STEG-centrale (door middel van
chemische sorptie met mono-ethanolamineoplossingen) op 44 euro per ton vermeden CO2uitstoot (Van Tongeren et al., 2004). Het prijsniveau voor een kolengestookte centrale is
gelijkaardig. 80 % van de kosten zijn energiegerelateerd. In de evaluatie ging VITO er van uit
dat maximaal gebruik gemaakt wordt van stoom. Als er geen stoomenergie aanwezig is en in
alle energiebehoeften door elektriciteit zou moeten worden voorzien, kunnen de kosten voor
het afvangen bijna verdubbelen. Daarnaast moet men rekening houden met het feit dat er
dan voor de productie van deze extra benodigde elektriciteit per afgevangen ton CO2
ongeveer 500 kg CO2 geproduceerd wordt. In het geval van het optimale gebruik van stoom
is dit daarentegen slechts ca. 60 kg per ton afgevangen CO2. De kostprijs voor een 330 MW
demonstratie IGCC (Integrated Gasification Combined Cycle) -CCS kolen- (ligniet) gestookte
krachtcentrale met zou in Duitsland ca. 95-100 euro per MWh bedragen. Op industriële
schaal zou de kostprijs van een analoge 1 600 MW kolengestookte IGCC-CCS krachtcentrale
ca. 70-75 euro per kWh bedragen (Renzenbrink, 2007).
Voor chemische installaties die nagenoeg zuiver CO2 als uitlaatgas geven, vervallen de
kosten voor het afvangen. De CO2 uit deze installaties moet mogelijk nog wel verder
gezuiverd, gedroogd en gecomprimeerd worden.
De hoge kosten voor het afvangen van CO2 zijn voor een groot deel te wijten aan de
energiebehoefte en de geringe efficiëntie van de verschillende technologieën. Veel van de
technieken zijn nog in ontwikkeling en geen enkele werd reeds toegepast op de schaal die
noodzakelijk is voor CCS. Het valt dan ook te verwachte dat bijkomende R&D zal resulteren
in een gevoelige verbetering van de efficiëntie en dito verlaging van de captatiekosten. Zowel
de EU (7e KaderProgramma) als de VS investeren in dit onderzoek. Het doel is om de kosten
voor captatie tegen 2020 te verlagen tot 20 euro/ton. Dit doel zal vrijwel zeker gehaald
worden.
VITO schat de kosten voor het transportklaar maken van de afgevangen CO2 op ruim 10 euro
per ton vermeden CO2.
De kosten voor het transport zelf zijn zeer variabel. Ze worden bepaald door het te
transporteren volume, de zuiverheidsgraad van het CO2, de transportafstand en de
complexiteit van de aanleg en de werking van de pijpleiding. Binnen Vlaanderen zijn de
afstanden tussen de voornaamste bronnen en de mogelijke opslagsites relatief kort (25 tot
100 km). Daar staat tegenover dat de aanleg van pijpleidingen in het dichtbebouwde
Vlaanderen niet evident is. Technische knelpunten en omleidingen drijven de
investeringkosten op. Globaal schat VITO de kosten voor het transport binnen Vlaanderen op
1,7 tot 9 euro per ton geborgen CO2. Een speciale module voor de berekening van de
transportkosten in België werd ontwikkeld in het kader van het federale onderzoeksproject
PSS-CCS (Vandenginste & Piessens, 2007).
In vergelijking met het afvangen zijn de kosten voor de ondergrondse berging van CO2
marginaal. VITO schat de kosten voor de injectie in een voldoende groot, goed permeabel
reservoir in de Kempen op ca. 2,5 euro/ton vermeden CO2 (Van Tongeren et al., 2004). De
investeringen maken ruim 50 % van het kostenplaatje uit. Het volume van het reservoir en het
jaarlijks geïnjecteerde volume hebben bijgevolg een grote impact op de kostprijs van een
specifiek project. In het ongunstige geval van de beging van een klein volume of injectie in
een te klein reservoir, kunnen de kosten voor de ondergrondse installaties meer dan
verdrievoudigen.
De totale kostprijs voor CCS (afvangen, transport én opslag van CO2) worden in WestEuropa momenteel 13 op 60 à 80 euro per ton vermeden CO2 geschat. Hiervan is 45 à 50 euro
per ton vermeden CO2 nodig voor het afvangen, circa 10 euro per ton CO2 per km voor het
13
nd
Paneldiscussie 2 International Symposium on capture and geological storage of CO2, Paris 3-5 september 2007.
Zie ook www.colloqueCO2.com
april 2008
89
Klimaatverandering
Achtergronddocument
transport en 5 à 10 euro per ton CO2 voor de opslag (afhankelijk van de capaciteit van het
reservoir).
De latente kosten voor het eventueel weglekken van CO2 uit het reservoir zijn hierbij niet in
rekening gebracht. De ervaring met ondergrondse gasopslag leert echter dat indien het
reservoir conform de heersende normen wordt aangelegd, het jaarlijks verlies ruim onder
0,1 % zou moeten blijven (IPCC, 2005). In dat geval kan met spreken van een quasi perfecte
langetermijnoplossing en is de economische impact van het weglekken van CO2
verwaarloosbaar (Ha-Duong & Keith, 2003).
3 ⏐ Atmosferische concentratie van broeikasgassen
3.1 ⏐ Verband tussen klimaatveranderingen en concentratieniveau van
broeikasgassen: afgeleide doelstellingen S
Het klimaat op aarde heeft altijd al variaties vertoond. Sommige veranderingen zijn
alleenstaande gebeurtenissen (bv. door inslag van een meteoriet), andere vertonen een
regelmatig patroon en verlopen in cyclische bewegingen over periodes van honderden,
duizenden of zelfs miljoenen jaren. Ze worden aangestuurd door natuurlijke fenomenen als
verandering in de omwentellingen van de Aarde rond de zon, variaties in de spil van onze
planeet, fluctuaties in zonneactiviteit en vulkaanuitbarstingen. Door de complexe interacties
tussen het klimaat enerzijds en zowel natuurlijke als antropogene factoren anderzijds, is het
onmogelijk een allesomvattende beschrijving te geven van de impact van
klimaatveranderingen. Wat wel mogelijk is, is de beschrijving van goed gedefinieerde en
meetbare onderdelen van het klimaatsysteem.
De laatste decennia nemen de atmosferische concentraties van broeikasgassen en
aërosolen hoofdzakelijk toe ten gevolge van menselijke activiteiten. Indien de emissies van
broeikasgassen blijven doorgaan op het huidig niveau – dus zonder nog verder toe te nemen
–, zullen de atmosferische concentraties van die broeikasgassen nog blijven stijgen
gedurende de komende eeuwen. Aangezien de meeste broeikasgassen lang aanwezig
blijven in de atmosfeer, zal de temperatuur zelfs nog blijven stijgen na stabilisatie van de
concentratie van broeikasgassen. Zij het dan aan een veel trager tempo. Hoe lager het
niveau waarop de concentraties gestabiliseerd worden, hoe lager de totale
temperatuurstijging uiteindelijk zal zijn. Figuur 30 toont – op basis van modelresultaten – hoe
de CO2-concentratie in de atmosfeer, de temperatuur en het zeeniveau nog zouden blijven
stijgen lang nadat de antropogene CO2-uitstoot is afgenomen.
90
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 30: Gesimuleerde evolutie van de CO2-concentratie, de temperatuur en het zeeniveau
t.a.v. wijzigende CO2-emissies
Bron: IPCC, 2001.
Het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering (UNFCCC; Rio de
Janeiro, 1992) stelt voorop dat de atmosferische concentratie van broeikasgassen
gestabiliseerd moet worden op een niveau waarop geen gevaarlijke antropogene verstoring
van het klimaatsysteem optreedt. De timing waarop dit moet gebeuren dient de ecosystemen
toe te laten zich op een natuurlijke wijze aan te passen aan de klimaatverandering, de
voedselvoorziening te verzekeren en de economische ontwikkeling op een duurzame manier
te laten voortgaan. Om deze doelstelling van het Klimaatverdrag te halen, moeten de
emissies van broeikasgassen uiteindelijk dalen tot een heel kleine fractie van de huidige
emissies (IPCC, 2001).
In overeenstemming met de doelstelling van UNFCCC stelde de Europese Raad van
Milieuministers op 25 juni 1996 een maximale wereldwijde temperatuurstijging van 2 °C
voorop ten opzichte van het pre-industriële niveau. Dit werd ook als doelstelling opgenomen
in het Zesde Milieuactieprogramma, vastgesteld door het Europees Parlement en de
Europese raad op 22.7.2002. De 2°C-doelstelling werd in maart 2005 door de Raad van
Milieuministers herhaald. Volgens de EU dient daartoe de CO2-concentratie beneden 450
ppmv te blijven (of 550 ppmv voor de korf van broeikasgassen). Ze stelden dat daartoe de
mondiale uitstoot van broeikasgassen binnen twee decennia zijn maximum moet bereiken om
daarna sterk te dalen met 15 à 50 % tegen 2050 vergeleken met 1990. Ontwikkelde landen
moeten volgens de Raad emissiereducties (t.o.v. 1990) overwegen van 15 à 30 % in 2020 en
60 à 80 % in 2050. De staatshoofden en regeringsleiders van de EU namen de 2°Cdoelstelling over op hun lentetop van maart 2005. Hun engagement tot het reduceren van de
uitstoot ging echter niet zo ver. Ze bevestigden enkel de emissiedoelstelling voor 2020: -15
tot -30 % t.o.v. 1990. Op 23 januari 2008 stelde de Europese Commissie haar klimaat- en
energiepakket (‘climate action and renewable energy package’) voor. Met dit pakket geeft de
Commissie verder invulling aan de besluiten van de Europese Raad van maart 2007, en aan
de trekkersrol die het vervulde op de VN-klimaatveranderingconferentie in Bali van december
2007. De doelstelling die Europa hierin voor zichzelf (EU27) naar voor schuift, is een reductie
van de broeikasgasemissies met minstens 20 % t.o.v. 1990, uit te breiden tot -30% bij een
internationaal post-Kyoto klimaatakkoord.
Door de onzekerheid in klimaatgevoeligheid is niet exact aan te geven welk stabilisatieniveau
van broeikasgasconcentraties precies overeenkomt met de 2 graden doelstelling van de EU,
maar uit onderzoek blijkt dat er een redelijke kans is om die doelstelling te halen als de
april 2008
91
Klimaatverandering
Achtergronddocument
broeikasgasconcentratie wordt gestabiliseerd op een niveau van niet meer dan 450 ppm
CO2-eq of daaronder. Dit betekent een aanscherping van het eerder beoogde en hierboven
vermelde stabilisatieniveau van 550 ppm. Een niveau van 550 ppm CO2-eq komt ongeveer
overeen met een temperatuurstijging op een niveau van 3°C (tabel 14a). Hoe lager het
stabilisatieniveau, hoe eerder de vermindering van de uitstoot moet beginnen en hoe meer
mitigatie-maatregelen nodig zijn. IPCC vermeldt scenario-berekeningen variërend van 450 tot
ca. 1 000 ppm CO2-eq. In alle gevallen moeten de emissies wereldwijd sterk worden
gereduceerd. Daarvoor is niet veel tijd. Zelfs voor het hoogste niveau (rond 1 000 ppm CO2equivalent) moeten de totale mondiale broeikasgasemissies in absolute zin gaan afnemen
voor 2100. Voor het bereiken van het meest strikte stabilisatieniveau (450 ppm) zou de
mondiale emissie van broeikasgassen al voor 2015 van een stijgende naar dalende trend
moeten worden omgebogen. De wereldgemiddelde temperatuur is inmiddels al gestegen met
0,7°C en vertoont een stijgende trend. Ook de broeikasgasconcentratie is al opgelopen tot
ca. 430 ppm CO2-eq (op basis van de gassen CO2, CH4 en N2O). Om na een periode van
hogere waarden terug te keren tot het niveau van 450 ppm is in 2050 op mondiaal niveau een
reductie van de uitstoot van broeikasgassen nodig van 25 tot 60 % ten opzichte van 1990. De
trend is op dit moment echter een stijging van de wereldemissies met ongeveer 2 % per jaar
(PCCC, 2007; IPCC, 2007).
Tabel 14a: Inschatting klimaatgevoeligheid: verwachte toename mondiale temperatuur in
functie van de atmosferische concentratie van broeikasgassen
concentratie
alle
broeikasgassen
samen
(CO2-eq)
350
450
550
650
750
1 000
toename van de gemiddelde mondiale oppervlaktetemperatuur
(°C t.o.v. 1750)
best
zeer waarschijnlijk
waarschijnlijk
mogelijke
(kans > 90 %)
(kans > 66 %)
inschatting
meer dan
binnen volgende grenzen
1,0
0,5
0,6 Æ 1,4
2,1
1,0
1,4 Æ 3,1
2,9
1,5
1,9 Æ 4,4
3,6
1,8
2,4 Æ 5,5
4,3
2,1
2,8 Æ 6,4
5,5
2,8
3,7 Æ 8,3
Bron: IPCC, 2007 (WGI, p. 826)
Een aantal studies hebben ook duurzaamheidsdoelstellingen vooropgesteld, gebaseerd op
de beperkte capaciteit van soorten om zich aan te passen of te migreren: per decennium een
maximale stijging van de temperatuur met 0,1 à 0,2°C en van het zeeniveau met 2 cm
(Leemans & Hootsmans, 1998; WBGU, 2003a).
De meest recente inzichten geven zelfs aan dat bij een stijging met 1 à 2 °C de impact op
ecosystemen al beduidend is. Daarom komt zelfs de gehanteerde basisdoelstelling van een
maximale stijging met 2°C stilaan onder druk te staan. Sommigen schuiven daarom eerder
1,5°C boven het pre-industriële niveau als maximale stijging naar voor, met een maximimale
stijging van 0,05°C per decennium (Leemans & Van Vliet, 2004 en 2005). Tabel 14b geeft
een overzicht van enkele te vermijden en vrij extreme gevolgen en de kritische
klimaatdrempels waarbij die gevolgen zouden optreden. Niettemin blijft er wetenschappelijke
onzekerheid bestaan omtrent de juiste positionering van te vermijden drempels, en zal de
keuze van te hanteren drempelwaarden eerder afhangen van een maatschappelijk
compromis.
92
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Tabel 14b: Gevolgen van klimaatverandering en bijhorende klimaat-drempelwaarden
gevolg van klimaatverandering
stilvallen van de Golfstroom
desintegratie van de West-Antarctische ijsplaat
desintegratie van de Groenlandse ijsplaat
wijdverspreid afbleken van koraalriffen
wijdverspreide impact op kwetsbare ecosystem
sterke toename van het risicico op drinkwatertekorten in
kwetsbare regio's
beduidende toename van negatieve effecten in de meeste
economische sectoren
kritische drempelwaarde
klimaatparameters
3°C in 100 jaar
700 ppm CO2
2-4°C, <550 ppm CO2
1°C
>1°C
1-2°C
450-650 ppm
>3-4°C
De temperatuurwaardes betreffen steeds toenames t.o.v. de temperatuur in de pre-industriële periode (1750).
Bron: Schneider, 2005.
3.2 ⎜ Historische evolutie broeikasgasconcentraties (CO2, CH4, N2O)
S
Aangezien hun verblijftijd in de atmosfeer veel langer is dan de tijd nodig om tot een
homogene vermenging te komen, is de concentratie van broeikasgassen nagenoeg overal in
de wereld gelijk. Alhoewel de meeste broeikasgassen in het Noordelijk Halfrond worden
uitgestoten, verschillen de concentraties van de broeikasgassen CO2, CH4, N2O en CFK-11
er respectievelijk slechts 0,4 %, 2 %, 0,2 % en 0,4 % van de globale gemiddelde
concentraties (EEA, 2004a).
Net als de gemiddelde aardtemperatuur in de geologische geschiedenis van de aarde,
worden de atmosferische concentraties van broeikasgassen als CO2 en CH4 bestudeerd aan
de hand van ijsboringen in Antarctica en sedimentafzettingen op oceaan- en meerbodems.
Een verontrustende vaststelling is dat de huidige concentraties CO2 en CH4 veel hoger zijn
dan ze lang zijn geweest, en toenemen met een snelheid die nooit voordien werd vastgesteld
(figuren 32a, b en c). Tussen 2 ijstijden bleef de CO2-concentratie in de atmosfeer telkens
beperkt tot maximaal 280 à 300 ppmv. Het verschil t.a.v. van de 381,2 ppmv aan CO2 in 2006
en de goede correlatie met de gemiddelde aardtemperatuur (zie § 4.1) nopen tot een
voorzorgsbeleid aangaande het klimaat.
april 2008
93
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Figuur 32: Variatie atmosferische broeikasgasconcentraties tussen 650 000 v.C. en 2006
a) CO2
b) CH4
CH4-concentratie (ppbv)
1 800
in 2006:
1 782 ppbv
1 700
1 600
1 500
1 400
1 300
1 200
1 100
1 000
900
800
700
600
500
400
94
0
-50 000
-100 000
-150 000
-200 000
-250 000
-300 000
-350 000
-400 000
-450 000
-500 000
-550 000
-600 000
-650 000
300
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
c) N2O
N2O-concentratie (ppbv)
350
in 2006:
320,1 ppbv
300
250
200
0
-50 000
-100 000
-150 000
-200 000
-250 000
-300 000
-350 000
-400 000
-450 000
-500 000
-550 000
-600 000
-650 000
150
Bron: VMM/MIRA op basis van Barnola et al. (2003), Blasing & Jones (2005), EEA (2004a), Siegenthaler et al.
(2005), Spahni et al. (2005) en WMO (2006 & 2007).
Figuur 33a bundelt de informatie uit bovenstaande figuren, en vergelijkt deze met het verloop
van de deuteriumconcentratie in poolijs. De concentratie van deuterium is een zogenaamde
proxy-indicator voor de lokale temperatuur. Een proxi-indicator is duidelijk/significant
gecorreleerd met de eigenlijke indicator, en de opvolging ervan laat toe een betrouwbaar
beeld te reconstrueren van het verloop van de eigenlijke indicator waarvoor geen
meetwaarden voorhanden zijn. Uit deze figuur blijkt duidelijk dat de concentratie van de
broeikasgassen CO2, CH4 en N20 een gelijkaardig verloopt kent als het temperatuursverloop
in de laatste 650 000 jaar. Tevens blijkt dat de huidige concentraties hoger opgelopen dan in
de voorgaande interglaciale periodes. Figuur 33b zoemt in op het concentratieverloop van de
voornaamste broeikasgassen tijdens de laatste 1 000 jaar, waaruit blijkt dat de stijging van de
concentraties sinds het aanbreken van de industriële revolutie (na 1750) duidelijk
waarneembaar is.
april 2008
95
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Figuur 33a: Vergelijking van de evolutie in atmosferische concentratie van CO2, CH4 en N2O
met het temperatuursverloop over verschillende glaciale en interglaciale periodes tijdens de
laatste 650 000 jaar
De x-as geeft in duizendtallen het aantal jaren voor het heden aan. De grijze verticale zones geven de interglaciale
periodes aan. De aanwezigheid van deuterium (δD) in poolijs is een zogenaamde proxy-indictor voor de lokale
temperatuur.
Bron: IPCC, 2007.
96
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 33b: Globale atmosferische concentratie van CO2, CH4 en N2O (1000-2000)
Bron: IPCC, 2001.
3.3 ⎜ Evolutie in atmosferische broeikasgasconcentraties (CO2, CH4, N2O, SF6, HFK's,
PFK's, CFK's en HCFK's) sinds de start van de industriële revolutie S
Tabel 15 geeft voor de belangrijkste broeikasgassen de huidige en pre-industriële
concentraties en de gemiddelde jaarlijkse verandering van het gas sinds 1990.
april 2008
97
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Tabel 15: Concentratie van de voornaamste broeikasgassen in de globale atmosfeer
eenheid
CO2
CH4
N2O
HFK's
PFK's
HFK-23
HFK-134a
CF4
C2F6
SF6
troposferische O3
ozon
ozonafbreCFK-11
kende stoffen CFK-12
CFK-113
CFK-13
CFK-114
CFK-115
HCFK-22
HCFK-141b
HCFK-142b
CCl4
CH3Cl
CH3CCl3
CH3Br
pre1990a
2004c/d
2005e
industriële
2006f
concentratie
b/d
1750
ppmv voor CO2;
ppbv voor alle andere gassen
280
354
381,2
700
1 709
1 782
270
309
320,1
0
0,008
0,018
0
0,000
0,035
0,074
0
0,070
0
0,002
0,003
0
0,002
0,006
25
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0,550
0
0,010
34
0,258
0,485
0,070
0,003
0,012
0,006
0,094
0,000
0,001
0,105
0,550
0,132
0,010
toegenomen radiatieve
forcering* in de periode
1750-2005d
W/m²
1,66
0,48
0,16
0,34**
0,002
0,35
0,251
0,538
0,079
0,004
0,017
0,008
0,169
0,018
0,015
0,093
0,550
0,019
0,010
* Dit betreft de verandering in de mate waarin bijkomende energie (wamte) beschikbaar is voor de aarde en de
atmosfeer erboven, uitgedrukt per vierkante meter aardoppervlak, onder invloed van de gewijzigde
broeikasgasconcentratie in de atmosfeer t.o.v. 1750.
** voor alle HFK’s, PFK’s, CFK’s, HCFK’s en andere gehologeneerden koolstofverbindingen samen, ook diegene die
niet opgelijst zijn in deze tabel.
Data afkomtig uit de Greenhouse Gas Bulletin van het WMO zijn gebaseerd op metingen wereldwijd, en vertonen
daardoor een klein verschil t.o.v. data vermeld in de IPCC-rapporten die enkel afkomstig zijn van metingen
uitgevoerd in geïndustrialiseerde landen.
Bron: a) EEA, 2004a; b) Blasing & Jones, 2005; c) WMO, 2006; d) Blasing & Smith, 2006; e) IPCC, 2007; f) WMO,
2007.
De gemiddelde atmosferische concentratie van CO2 bedroeg 381,2 ppmv in 2006, wat een
stijging met 36 % vertegenwoordigt ten opzichte van de pre-industriële concentratie – het jaar
1750 wordt hierbij als referentiejaar genomen – van 280 ppmv (WMO, 2007). De huidige CO2concentratie steeg de laatste 10 jaar gemiddeld met ongeveer 1,93 ppmv per jaar.
Belangrijkste oorzaken voor die toename sinds 1750 zijn de emissies afkomstig van fossiel
energiegebruik (momenteel zo’n 8,4 gigaton koolstof per jaar) en in mindere mate ontbossing
(goed voor zo’n 1,5 gigaton koolstof per jaar) (WMO, 2007). Detailmetingen sinds 1958 tonen
aan dat de gemiddelde concentratietoename voor CO2 in de atmosfeer overeenstemt met
zo’n 55 % van de hoeveelheid CO2 uitgestoten bij de verbranding van fossiele brandstoffen.
De overige 45 % werd uit de atmosfeer verwijderd door de oceanen en de terrestrische
biosfeer (WMO, 2007). Netto leidt het fossiel energiegebruik en ons landgebruik tot een
jaarlijkse netto toename van circa 2,8 gigaton koolstof in onze atmosfeer. De stijging
varieerde in de jaren 90 tussen 0,4 en 2,8 ppmv/jaar. Deze fluctuatie is o.a. te wijten aan
korte-termijn klimaatvariabiliteit, die de opname en afgifte van CO2 door oceanen en
landgebruik beïnvloedt (EEA, 2004a). De CO2-toename vertoont geen afvlakking, in
tegendeel: de snelheid waarmee de CO2-concentratie de laatste jaren aangroeit (+1,94
98
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
ppm/jaar sinds 1995) ligt een stuk hoger dan in de begin jaren jaren 90 en in de jaren 80
(+1,43 ppm/jaar) en is zelfs verdubbeld t.o.v. 30 jaar geleden. Oorzaak daarvan zijn de
aangroeiende emissies (NOAA, 2006 & 2008; WMO, 2006 & 2007). En ook een verminderde
opname van CO2 door de oceanen zou hier wel eens mee aan de oorzaak kunnen liggen:
terwijl in de periode 1750-1994 gemiddeld nog zo’n 42 % van de mondiale CO2-uitstoot door
de oceanen werd geabsorbeerd, bedroeg dit maar ciraca 37 % meer in de periode 1980-2005
(IPCC, 2007). Wetenchappelijk onderzoek toont aan dat de huidige CO2-concentratie niet is
overschreden gedurende de laatste 650 000 jaar. Het huidig tempo van toename ligt 200
maal hoger dan ooit tevoren in die laaste 650 000 jaar (Siegenthaler et al., 2005). De hoogste
concentraties worden aangetroffen in de hogere en middelste breedtegraden van de
noordelijke hemisfeer, wat sterke netto bronnen van CO2 in die regio's suggereert
(WMO/WDCGG, 2005).
Voor CH4 bedroeg de atmosferische concentratie in 2006 1 782 ppbv of meer dan het
dubbele (+155 %) van de waarde van de pre-industriële periode (700 ppbv) (WMO, 2007). De
jaarlijkse accumulatiesnelheid bedroeg 20 ppbv in de jaren 1970. Gedurende de jaren ‘80
verminderde deze accumulatiesnelheid tot 9 à 13 ppbv per jaar. Sinds het begin van de jaren
’90 varieerde de accumulatiesnelheid sterk: van een stabilisatie of lichte daling in 2001, 2004
en 2006 tot een toename met 13 ppbv in 1998 (EEA, 2004a; WMO, 2006 & 2007; Blasing &
Smith, 2006). In tegenstelling tot de CO2-concentratie vertoont CH4 wel een afvlakking: de
concentratie nam nog nauwelijks toe sinds 1999. De huidige CH4-concentratie is echter niet
overschreden gedurende de laatste 650 000 jaar (Siegenthaler et al., 2005). Zo’n 60 % van
de methaanemissies zijn van antropogene oorsprong (onder meer de winning en het gebruik
van fossiele brandstoffen, veeteelt, rijstteelt en storten) (WMO, 2007). Ook voor CH4 geven
regionale concentratieverschillen een indicatie van significante netto bronnen in het
Noordelijk Halfrond (WMO/WDCGG, 2005).
In 2006 bedroeg de atmosferische concentratie van N2O 320,1 ppbv, dit is 19 % meer dan de
concentratie gedurende de pre-industriële periode (270 ppbv) en het hoogste niveau in
minstens 1 000 jaar. Sinds 1988 neemt de concentratie vrij constant toe met 0,8 ppbv per jaar
(Blasing & Smith 2006; WMO, 2007). Slechts een derde van de globale lachgasemissies is
van antropogene oorsprong.
Door de afspraken gemaakt in het kader van het Protocol van Montreal (1987) ter
bescherming van de stratosferische ozonlaag stabiliseren de atmosferische concentraties
van de meeste ozonafbrekende stoffen of nemen ze zelfs af. De concentratie van hun
vervangproducten (o.a. HFK's) neemt daarentegen sterk toe (WMO, 2007).
Natuurlijke factoren hebben slechts een kleine bijdrage geleverd op de radiatieve forcering in
de laatste eeuw.
Figuur 34 geeft nog een overzicht van de toename van de atmosferische concentratie van
alle broeikasgassen samen sinds 1750. Die wordt uitgedrukt als de toename inzake totale
radiatieve forcering t.o.v. 1750 van al die gassen samen. Dit wordt bekomen door van de
concentratietoename van ieder gas t.o.v. 1750 het opwarmend vermogen te berekenen, en
vervolgens het verschil in opwarmend vermogen van alle gassen samen te tellen. Hieruit blijkt
een duidelijke versnelling sinds het begin van de jaren ’50 wanneer het energiegebruik sterk
toenam en men stilaan CFK’s en aanverwante gassen begon te gebruiken. De figuur maakt
ook duidelijk dat de belangrijkste bijdrage aan de opwarming van de aarde komt van CO2,
maar dat ook de bijdrage van de andere gassen niet verwaarloosbaar is. De 3 belangrijkste
broeikasgassen staan samen in voor ruim 87 % van de toename inzake radiatieve forcering
sinds het begin van de industrialisatie (1750): 62,8 % voor CO2, 18,4 % voor CH4 en 6,1 %
voor N20 (NOAA, 2008). De laatste 10 jaar is het aandeel van CO2 in de toenemende
radiatieve forcering zelfs opgelopen tot 87 %, en 91 % in de laatste 5 jaar (WMO, 2007).
april 2008
99
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Figuur 34: Toename van het opwarmend vermogen van broeikasgassen in de mondiale
atmosfeer sinds 1750 (1750-2006)
Bron: MIRA/VMM op basis van EEA (2004a) en NOAA (2008).
In 2006 werd voor het eerst de jaarlijkse broeikasgasindex voorgesteld (AGGI of Annual
Greenhouse Gas Index). Die index moet toelaten de effectiviteit te evalueren van de
internationale inspanningen om – zowel de natuurlijke als de antropogene –
broeikasgasconcentraties te bedwingen. De index wordt berekend vertrekkende van
concentratiemetingen wereldwijd voor de voornaamste langlevende broeikasgassen (CO2,
CH4, N20 en de CFK’s met hun vervangproducten) sinds 1979, en geeft het verschil in totale
radiatieve forcering ervan weer tussen het jaar van de metingen en het pre-industriële
referentiejaar 1750. Daarbij is – net als voor figuur 34 – enkel met de directe effecten van de
belangrijkste broeikasgassen rekening gehouden: complexe terugkoppelingen t.a.v.
waterdampconcentraties, ozonafbraak en de aanwezigheid van aerosolen zijn hier niet
beschouwd. De bekomen waardes worden gedeeld door de waarde voor het jaar 1990, het
referentiejaar uit het Kyoto-protocol. Voor 2006 is de AGGI opgelopen tot 1,227. Dit betekent
dat het opwarmend vermogen van de broeikasgassen aanwezig in onze atmosfeer in 2006 al
22,7 % hoger lag dan in 1990 (NOAA, 2008). Voor CO2 alleen bedroeg de toename in die
periode zelfs 30,5 %, maar de afremming van de aangroei voor CH4 en de concentratieafname voor verschillende CFK’s hebben het effect van CO2 verzacht (figuur 35).
100
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 35: Jaarlijkse broeikasgasindex of AGGI (Mondiaal, 1979-2006)
Bron: NOAA, 2008.
4 ⎜ Temperatuur
4.1 ⎜ Historische evolutie temperatuur
S
De laatste 1,7 miljoen jaar vertoont het klimaat op aarde een cyclisch patroon, waarbij
ruwweg elke 100 000 jaar zogenaamde ijstijden en warmere periodes (interglacialen) elkaar
afwisselen. De overgang van ijstijd naar interglaciaal of omgekeerd wordt uitgelokt door
voorspelbare wijzigingen in de hellingshoek van de rotatieas van de aarde ten opzichte van
de zon, gevolgd door verschillende mechanismen die de initiële veranderingen versterken.
De capaciteit van de oceanen en de biosfeer om CO2 te capteren of vrij te geven spelen een
belangrijke rol in die versterkende mechanismen. De wijzigingen in gemiddelde
aardtemperatuur tussen ijstijden en interglacialen correspondeert met de CO2-concentratie in
de atmosfeer (figuur 36; figuur 33a).
april 2008
101
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Figuur 36: Variaties in CO2-concentratie en temperatuur in de atmosfeer, gereconstrueerd
a.d.h.v. ijsboringen
Bron: UNEP, 2005.
De interglaciale perdiode waarin we ons nu bevinden, startte bijna 12 000 jaar terug. Uit
verschillende metingen (o.a. in ijskappen, van boomringen etc., zie § 3) blijkt dat de
concentraties aan broeikasgassen en aerosolen en de gemiddelde aardtemperatuur relatief
stabiel bleven in die periode tot zo’n 150 jaar geleden. Zo bleven de
temperatuurschommelingen de laatste 1 000 binnen een range van 0,5°C (figuur 37). Die
(beperkte) variabiliteit is te verklaren door wijzigingen in zonneactiviteit, vulkaanuitbarstingen
die massa’s stofdeeltjes in de atmosfeer stuwen en natuurlijke variaties in de uitwisselingen
tussen atmosfeer, oceanen en biosfeer.
102
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 37: Afwijking van de temperatuur t.o.v. de referentieperiode 1961-1990 (Noordelijk
halfrond, 1000-2000)
Data afkomstig van thermometers zijn weergegeven in het rood, data afgeleid uit boomringen, koralen en ijskappen
zijn in het blauw. De zwarte lijn geeft het gemiddelde over 50 jaar weer. De grijze zone geeft het 95 %
betrouwbaarheidsinterval weer.
Bron: IPCC, 2001.
In haar meest recente rapport – het Fourth Assessment Report of kortweg AR4 – geeft het
IPCC ondubbelzinnig aan dat de opwarming van de aarde ontegensprekelijk is, zoals nu blijkt
uit een toename van de mondiale gemiddelde temperatuur, de verhoogde temperatuur van
het oceaanwater, de wijdverspreide afsmelting van sneeuw en ijs en de toename van het
gemiddelde zeeniveau (IPCC, 2007a).
Uit figuur 37 blijkt ook duidelijk de uitzonderlijk sterke toename van de gemiddelde
temperatuur op aarde in de laatste 150 jaar. De verklaring hiervoor ligt in eerste instantie bij
de wijzigende samenstalling van onze atmosfeer (concentratie broeikasgassen) onder
invloed van antropogene activiteiten gerelateerd aan de industriële revolutie en de wijzigende
landbouw. Hansen et al. (2006b) konden zelfs aantonen dat de aarde zich momenteel in de
warmste periode bevindt van de huidige interglaciaal (of de laatste 12 000 jaar). De
temperatuurstoename is het grootst aan de hoogste breedtegraden van het noordelijk
halfrond, en tevens groter op het land dan boven de oceanen door het groot warmteabsorberend vermogen van de oceanen. De huidige temperaturen op aarde zijn maar 1 °C
meer verwijderd van de warmste temperaturen die de aarde het laatste miljoen jaar gekend
heeft. In geval van een bijkomende opwarming met 1 °C t.o.v. de huidige temperaturen, wordt
een drempel overschreden waarbij de aarde grote veranderingen zou ondergaan. De laatste
periode waarin de aarde 2 à 3 °C warmer was dan vandaag, is het Pleioceen zo’n 3 miljoen
jaar terug, waarin het zeeniveau ongeveer 25 meter hoger lag nu (Hansen et al., 2006b).
ste
Sinds het begin van de 20 eeuw nam de temperatuur op aarde toe met 0,74 °C, en zelfs
met 0,95 °C in Europa. Deze verandering is ongewoon — zowel in omvang als in snelheid
waarmee ze plaatsvindt — en overtreft ruimschoots de natuurlijke klimaatfluctuaties van de
laatste 1 000 jaren.
4.2 ⎜ Evolutie van de temperatuur sinds het midden van de 19de eeuw
S
4.2.1 ⎜ Waarnemingen
De evolutie van de gemiddelde aardtemperatuur in de geologische geschiedenis van de
aarde wordt sinds 1850 gemeten. Op basis van alle beschikbare wetenschappelijke kennis
stelt het IPCC in AR4 (IPCC, 2007a) dat de globale gemiddelde oppervlaktetemperatuur
sinds het begin van de 20ste eeuw met 0,74 °C gestegen is (99 % zeker) (figuur 38). En de
april 2008
103
Klimaatverandering
Achtergronddocument
opwarming van de laatste 50 jaar (0,13°C per 10 jaar) is bijna het dubbelde dan de
gemiddelde opwarming van de laatste 100 jaar. In de periode 2001-2005 lag de mondiale
gemiddelde temperatuur 0,76°C boven deze van de periode 1850-1899 (IPCC, 2007a).
Alleen al in de afgelopen 3 decennia nam de temperatuur toe met 0,6°C (Hansen et al.,
2006a). De jaren ‘90 waren het warmste decennium sinds het begin van de instrumentale
metingen. Analyse van afgeleide temperatuurindicatoren (boomringen, koralen, ijsplaten, …)
geven zelfs aan dat de jaren ’90 het warmste decennium was van het afgelopen millennium
en dat de 20ste eeuw de warmste eeuw was. 1998 zou niet enkel het warmste jaar (+0,546 °C
boven het gemiddelde van de periode 1961-1990) sinds de start van de
temperatuursmetingen midden 19de eeuw zijn, maar waarschijnlijk zelfs het warmste jaar van
het hele millennium. Sinds 1850 liggen de 22 warmste jaren op aarde allemaal in de periode
1980-2007. De tien warmste jaren op wereldschaal zijn in afnemende volgorde: 1998, 2005,
2003, 2002, 2004, 2006, 2001, 2007, 1997 en 1999. In de periode 2001-2007 was het op
aarde gemiddeld 0,21°C warmer dan in de periode 1991-2000 (CRU, 2008).
Figuur 38: Afwijking van de globale jaargemiddelde temperatuur (1850-2007)
temperatuursafwijking (°C)
0,7
0,6
0,5
jaargemiddelde
mondiaal
0,4
0,3
0,2
0,1
0
-0,1
-0,2
-0,3
-0,4
tienjaargemiddelde
mondiaal
-0,5
-0,6
2010
2000
1990
1980
1970
1960
1950
1940
1930
1920
1910
1900
1890
1880
1870
1860
1850
-0,7
De temperatuurverandering wordt uitgedrukt als de afwijking van de jaargemiddelde temperatuur t.o.v. de gemiddelde
temperatuur tijdens de officiële WMO-referentieperiode 1961-1990. Daarnaast toont de figuur ook het tienjarig
voortschrijdend gemiddelde van de afwijking t.o.v. dezelfde referentie.
Bron: MIRA/VMM op basis van Climatic Research Unit - University of East Anglia (2008)
Door de grote variabiliteit tussen de jaren, is het aangewezen naar een tienjarig gemiddelde
te kijken om de evolutie duidelijker af te lezen. In figuur 38 werd daarom de
temperatuurverandering tevens weergegeven als het tienjarig voortschrijdend gemiddelde
van de afwijking t.o.v. de gemiddelde temperatuur tijdens de officiële WMO-referentieperiode
1961-1990. Dat voortschrijdend gemiddelde wordt bekomen door voor ieder jaar het
gemiddelde te berekenen van de temperaturen in de 5 voorafgaande jaren, het jaar zelf en de
4 nakomende jaren. Zo is het cijfer voor 2003 een gemiddelde gebaseerd op de temperaturen
van 1998 tot en met 2007. De toename van de globale temperatuur bedraagt momenteel
0,18±0,05°C per decennium. Het noordelijk halfrond blijkt bovendien sneller op te warmen
dan het zuidelijk halfrond (figuur 39).
104
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 39: Afwijking van de jaargemiddelde temperatuur per halfrond (1850-2007)
temperatuursafwijking (°C)
0,7
0,6
0,5
jaargemiddelde
noordelijk
halfrond
0,4
0,3
0,2
0,1
0
-0,1
-0,2
-0,3
jaargemiddelde
zuidelijk
halfrond
-0,4
-0,5
-0,6
2010
2000
1990
1980
1970
1960
1950
1940
1930
1920
1910
1900
1890
1880
1870
1860
1850
-0,7
De temperatuurverandering wordt uitgedrukt als de afwijking van de jaargemiddelde temperatuur t.o.v. de gemiddelde
temperatuur tijdens de officiële WMO-referentieperiode 1961-1990.
Bron: MIRA/VMM op basis van Climatic Research Unit - University of East Anglia (2008)
In Europa is de temperatuur nog sterker gestegen dan het mondiale gemiddelde en zelfs
sterker dan het noordelijk halfrond: een toename met 1,1°C sedert 1900 (EEA-IMS, 2006).
Het warmste jaar was 2000 (figuur 40). De acht warmste jaren lagen allemaal na 1989. Het
recordjaar was 2000, met een temperatuursverschil van 1,14 °C t.o.v. de referentie. Ook in
Europa blijken de jaren ‘90 het warmste decennium te zijn sedert het begin van de
waarnemingen in het midden van de 19de eeuw. De temperatuurstijging is groter in de winter
dan in de zomer: respectievelijk +1,1°C en +0,9°C. Daardoor worden de winters zachter en
zijn de verschillen tussen de seizoenen kleiner (EEA-IMS, 2007; EEA, 2004a).
april 2008
105
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Figuur 40: Afwijking van de Europese jaargemiddelde temperatuur (1851-2004)
1,500
1,000
°C
0,500
0,000
-0,500
jaargemiddelde
2001
1991
1981
1971
1961
1951
1941
1931
1921
1911
1901
1891
1881
1871
1861
-1,500
1851
-1,000
10-jaargemiddelde
De temperatuurverandering wordt uitgedrukt als 1) de afwijking van de jaargemiddelde temperatuur t.o.v. de
gemiddelde temperatuur tijdens de officiële WMO-referentieperiode 1961-1990, 2) het tienjarig voortschrijdend
gemiddelde van de afwijking t.o.v. dezelfde referentie.
Bron: EEA/KNMI, 2004.
In ons land vertonen de metingen door het KMI in Ukkel ook een duidelijk stijgende trend
(figuur 41). Met een jaargemiddelde temperatuur van respectievelijk 11,5°C en 11,4°C waren
2007 en 2006 de absolute recordjaren sinds de metingen startten in 1833. De 10 warmste
jaren sinds 1833 situeren zich allemaal na 1989, terwijl de 10 koudste jaren zich voordeden
voor 1888. De opwarming in de eerste decennia van de 20ste eeuw brengt het KMI in verband
met een stijging van de zonneactiviteit (emissie van zonne-energie, helderheid van de zon)
en de relatief zwakke vulkanische activiteit gedurende deze periode. De lichte afkoeling
tussen 1950 en 1975 is waarschijnlijk te wijten aan veel belangrijkere vulkanische activiteit en
stagnerende/licht afnemende helderheid van de zon in deze periode: tussen 1951 en 1984
nam de zonnestraling in Ukkel af met 6,3 %. Sinds begin jaren 1980 wordt mondiaal, en in
ons land vooral sinds 1987, een opwarming zonder voorgaande waargenomen (+9,8 % te
Ukkel in de periode 1984-2006). De snelle stijging met ongeveer 0,9°C zou hoofdzakelijk
veroorzaakt kunnen worden door een steeds grotere versterking van het broeikaseffect onder
invloed van de uitstoot van broeikasgassen. De natuurlijke variatie van het klimaat, de al dan
niet homogene reeks temperaturen, de urbanisatie, de zonneactiviteit en de aanwezigheid
van aerosolen in de atmosfeer spelen slechts een minimale rol (begroot op 0,2 tot 0,3°C) in
deze temperatuurstoename (Debontridder, 2007; Dewitte, 2007).
106
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 41: Verandering van de jaargemiddelde temperatuur in Ukkel (1833-2007)
afwijking t.o.v. gemiddelde jaartemperatuur in de periode 1961-1990 (°C)
2
1,5
1
0,5
0
-0,5
-1
-1,5
-2
-2,5
jaargemiddelde
2010
2000
1990
1980
1970
1960
1950
1940
1930
1920
1910
1900
1890
1880
1870
1860
1850
1840
1830
-3
10-jaargemiddelde
De temperatuurverandering wordt uitgedrukt als 1) de afwijking van de jaargemiddelde temperatuur t.o.v. de
gemiddelde temperatuur tijdens de officiële WMO-referentieperiode 1961-1990, 2) het tienjarig voortschrijdend
gemiddelde van de afwijking t.o.v. dezelfde referentie.
Bron: MIRA/VMM op basis van KMI
Volgens een Belgische studie (van Ypersele & Marbaix, 2004) zal de stijging van de
temperatuur in België zich in de 21ste eeuw sterk doorzetten. Modelberekeningen met twee
IPCC-scenario’s geven een toename van de wintertemperatuur van 1,7°C à 4,6°C (scenario
B2) of 2,9°C à 4,9°C (scenario A2) tussen het einde van de 20ste en het einde van de 21ste
eeuw. De zomertemperatuur zou zelfs toenemen met 2,4°C à 4,6°C (B2) of 3,1°C à 6,6°C
(A2). Door de stijging van de gemiddelde wintertemperatuur zal het aantal vorstdagen en het
aantal dagen dat de sneeuw blijft liggen, dalen. Door de hogere zomertemperaturen zal de
kans op uitzonderlijk warme zomers, met meer hittegolven, aanzienlijk verhogen. Aan het
einde van de 21ste eeuw zou één zomer op twee minstens zo warm zijn als de zomer van
2003.
Om een vergelijking te maken tussen de evolutie van de temperatuur op mondiaal, Europees
en regionaal vlak, hebben we figuren 38, 40 en 41 in één grafiek samengebracht tot figuur 42.
Bij deze figuur dient opgemerkt dat de klimaatverandering niet noodzakelijk sterker wordt
waargenomen in Ukkel t.o.v. van Europa en de hele wereld. De lijnen die de evolutie voor
Europa weergeven zijn immers een gemiddelde van heel wat verschillende meetstations, en
de lijn die de mondiale temperatuurevolutie aangeeft is de resultante van nog heel wat meer
meetstations. Achter beide lijnen schuilen dan ook heel wat verschillende
temperatuurverlopen.
april 2008
107
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Figuur 42: Verandering van de 10-jaargemiddelde temperatuur in België, in Europa en op
wereldvlak (1861-2007)
temperatuurverandering (°C)
1,5
1,0
Ukkel
0,5
0,0
Europa
-0,5
w ereld
-1,0
-1,5
1855
1885
1915
1945
1975
2005
De temperatuurverandering wordt uitgedrukt als het tienjarig voortschrijdend gemiddelde van de afwijking t.o.v. de
gemiddelde temperatuur tijdens de officiële WMO-referentieperiode 1961-1990. Dit gebeurde op basis van de
jaargemiddelde temperaturen voor de jaren 1850-2007.
Bron: VMM op basis van KMI, KNMI/EEA en CRU (2008)
Binnen Europa bestaan er grote ruimtelijke verschillen in opwarming tussen west (maritiem)
en oost (continentaal) en tussen zuid (mediterraan) en noord (arctisch). Het grootste gedeelte
van Europa kende evenwel een temperatuurstijging in de twintigste eeuw. De opwarming was
het sterkst in Midden- en Oost-Europa. Enkele Zuideuropese stations stelden een zeer kleine
daling vast. Alleen in IJsland werden significante dalingen vastgesteld.
De opwarmende trend blijkt ook te verschillen tussen de seizoenen. Op figuur 43a is te zien
dat binnen Europa – net als op mondiaal vlak – de opwarming tijdens de winter groter is dan
tijdens de zomer. De afgelopen 100 jaar nam ook het aantal koudedagen en vriesdagen af op
de meeste plaatsen in Europa, terwijl het aantal zomerse dagen en hittegolven er toenam.
108
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 43a: Evolutie van de Europese jaar-, winter- en zomertemperatuur (in °C en uitgedrukt
als 10-jaar gemiddelde afwijking t.o.v. de gemiddelde temperatuur in de periode 1961-1990).
Bron: EEA.
Wanneer we voor Ukkel de temperatuursevolutie per seizoen uitzetten, blijkt de temperatuur
in de 4 seizoenen toe te temen. De grootste stijging – weliswaar nauwelijks significant te
noemen – lijkt op te treden tijdens de lente (0,14°C per decennium), de kleinste (0,09°C per
decennium) tijdens de zomermaanden (figuur 43b).
april 2008
109
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Figuur 43b: Temperatuur per seizoen (Ukkel, 1833-2007)
gemiddelde luchttemperatuur per seizoen te Ukkel (°C)
zomer
20,0
18,0
herfst
16,0
lente
14,0
12,0
winter
10,0
8,0
trendlijn
zomer
6,0
trendlijn
herfst
4,0
2,0
trendlijn
lente
0,0
2010
2000
1990
1980
1970
1960
1950
1940
1930
1920
1910
1900
1890
1880
1870
1860
1850
1840
1830
-2,0
trendlijn
winter
De trendlijnen zijn bekomen door lineaire regressie toe te passen op alle punten per seizoen. Deze trendlijnen blijken
door de te grote variatie van jaar tot jaar echter weinig significant te zijn (R² < 0,4).
Bron: MIRA/VMM op basis van KMI
De ‘snelheid’ waarmee de temperatuur momenteel op mondiaal niveau toeneemt, bedraagt
gemiddeld bijna 0,2 °C per decennium (figuur 44). Hiermee bereiken of overschrijden we
zelfs het niveau dat in de literatuur als duurzaamheidsdrempel beschouwd wordt, gezien de
aanpassingsmogelijkheden van ecosystemen (Zie o.a.Leemans & Hootsmans, 1998).
110
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 44: Gemiddelde mondiale temperatuurverandering (°C) per decennium
Bron: EEA
Naast de stijging van de gemiddelde jaarlijkse temperatuur, kunnen we nog andere patronen
onderzoeken. Mondiaal blijken in heel wat streken de laatste 50 jaar steeds minder vries- en
winterse dagen voor te komen, terwijl zomerse/tropische dagen en hittegolven toenemen. We
bekijken gegevens vanaf 1968, omdat het KMI toen een nieuwe meettechniek in gebruik
genomen heeft waarvan de resultaten niet vergelijkbaar zijn met oudere gegevens. Daaruit
kunnen volgende conclusies getrokken worden (figuur 45):
vriesdagen (dagen waarop de minimumtemperatuur onder 0°C ligt): er is een licht
dalende trend waar te nemen;
ƒ
ƒ
winterse dagen (dagen waarop de maximumtemperatuur onder de 0°C ligt): ook hiervoor
tekenen we een licht dalende trend op;
zomerse dagen (dagen waarop de maximumtemperatuur 25°C of meer bedraagt): het
aantal zomerse dagen is gestegen sedert 1968;
ƒ
ƒ
tropische dagen (dagen waarop de maximumtemperatuur 30°C of meer bedraagt): het
aantal tropische dagen neemt toe met de jaren.
Uit een analyse van het KMI blijkt bovendien dat voor 1990 slechts 1 keer op 10 jaar een
hittegolf (periode met minstens 5 opeenvolgende dagen met een maximumtemperatuur van
tenminste 25°C, waarvan op minstens 3 dagen 30°C of meer wordt gehaald) voorkwam in
ons land. Sindsdien worden we bijna jaarlijks met een hittegolf geconfronteerd. Het aantal
dagen met sneeuwval in Ukkel neemt daarentegen af (Debontridder, 2007).
april 2008
111
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Figuur 45: Jaarlijks voorkomen van vriesdagen, winterse dagen, zomerse dagen en tropische
dagen (Ukkel, 1968-2006)
vriesdagen
88
1970
1968
00
1
2
0
11
0
11
2
22
0
0
3 2
2
1
0
2006
2004
2002
2000
22
4
1
2006
3
5
4
2004
2
6
6
3
2002
4
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
1978
1998
6
2
1976
1974
1972
8
8
6
2000
8
1998
24
14
1996
20
13
11
0
1970
2
9
1994
17
0
1968
3
10
1992
9
20
16
12
12
12
1990
13
1918
151416
12
10
2727
22
29 30
14
1988
19
14
10
27
36
34
1980
20
32
31
26
01
16
1978
31
28
45
1976
38
37
30
43
43
1974
44
1972
40
44
34
19
18
48
001
1996
1
7 7
6
4
tropische dagen
20
50
5
1
zomerse dagen
60
7
1994
01
5
11
10
9
1992
1972
1970
1968
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
1978
1976
1974
1972
1970
1968
9
6
2
0
0
15
12
1990
9
5
5
16
14
12
1988
10
15
10
1312
11
9
1986
26
15
1984
3130
23
363635
29 26
36
21
20
1986
20
52 51
47
48
1982
30
47
40
35
40 37
3330
55 52 52
1984
51
40
60
62
53 5155
1980
50
66
60
1982
60
29
25
72
1978
70
62
56
1976
70
30
82
80
1974
90
winterse dagen
35
100
Bron: MIRA/VMM op basis van KMI
4.2.2 ⎜ Verwachtingen voor de 21ste eeuw
4.2.2.1 ⎜ Mondiaal & Europees
Doorrekening van verschillende scenario's met klimaatmodellen geeft een verdere stijging
van de gemiddelde temperatuur op aarde aan met 1,1 °C tot 6,4 °C tussen 1990 tot 2100.
Zelfs als de atmosferische concentratie aan broeikasgassen constant zou blijven op het
niveau van het jaar 2000, dan nog zal de gemiddelde aardtemperatuur met 0,6°C toenemen
in de 21ste eeuw (figuur 46). De temperatuur zal boven landoppervlaktes sneller toenemen
dan boven de oceanen. In het bijzonder geldt dit voor hoge breedtegraden in de winter.
De geprojecteerde temperatuurstijging is dus nog veel groter dan de veranderingen die
geobserveerd werden in de 20ste eeuw, en is zeer waarschijnlijk zonder precedent gedurende
ten minste 10 000 jaar. Verschillende scenariodoorrekeningen geven ook aan dat
waarschijnlijk de indicatieve doelstelling van maximaal 0,2°C temperatuurstijging per
decennium zal overschreden worden. In het algemeen zal de temperatuurstijging ook sterker
zijn in de winter dan in de zomer (EEA-IMS, 2006).
Naast de toename van de gemiddelde temperaturen, is er ook een verwachte toename van
de extreme temperaturen. Hittegolven zullen zeer waarschijnlijk (kans > 90%) meer intens
zijn, vaker voorkomen en bovendien ook langer duren. Daarentegen zullen er significant
minder koudeperiodes voorkomen. Bijna overal zal de gemiddelde dagelijkse
minimumtemperatuur sneller oplopen dan de dagelijkse maximumtemperatuur. Zo zal ook het
aantal vriesdagen bijna overal afnemen, met een verlengd groeiseizoen tot gevolg (IPCC,
2007).
112
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 46: De volgens IPCC-scenario’s verwachte gemiddelde temperatuurevolutie op Aarde
in de 21ste eeuw, in vergelijking met het temperatuursverloop in de 20 ste eeuw
De dike lijnen geven de gemiddelde output van de verschillende modellen per scenario: voor deze figuur werd ieder
scenario met 10 à 20 verschillende klimaatmodellen doorgerekend. Het temperatuursverloop is uitgedrukt als verschil
t.o.v. van de jaargemiddelde aardtemperatuur in de periode 1980-1999. De oranje lijn geeft het verloop weer bij
gelijkblijvende atmosferische broeikasgasconcentraties (constant gehouden op niveau van het jaar 2000). De
gekleurde achtergronden geven de standaard betrouwbaarheidsintervallen van de doorrekeningen met verschillende
modellen weer. De grijze balken rechts geven het waarschijnlijke (kans >66%) temperatuursniveau in 2100 weer voor
elk scenario, met als vette horizontale markering de best mogelijke inschatting.
Bron: IPCC, 2007.
Figuur 47 toont de regionale verschillen in de verwachte temperatuurstijging voor de periode
2071-2100 t.o.v. de referentieperiode 1961-1990. De grootste opwarming wordt in het uiterste
zuiden en noorden van Europa verwacht.
april 2008
113
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Figuur 47: Verwachte stijging van de jaargemiddelde tempertuur in Europa in de periode
2071-2100 vergeleken met de referentieperiode 1961-1990
De figuur is gebaseerd op het SRES-scenario A2 van het IPCC. De kaart is gebaseerd op DMI/PRUDENCEgegevens (http://prudence.dmi.dk), en werd door het GCO bewerkt in het kader van het PESETA-onderzoek
(http://peseta.jrc.es).
Bron: Europese Commissie, 2007.
4.2.2.2 ⎜ Scenario’s over toekomstig klimaat in Nederland
Op basis van de meest recente resultaten van klimaatonderzoek heeft het KNMI 4 nieuwe
klimaatscenario’s voor Nederland ontwikkeld. De klimaatscenario’s zijn consistente en
plausibele beelden van een mogelijk toekomstig klimaat. Ze zijn bedoeld om verkennende
studies uit te voeren naar de effecten van klimaatverandering en maken het mogelijk hierop
te anticiperen. De klimaatscenario’s geven een beeld van de veranderingen in temperatuur,
neerslag, wind en zeespiegel voor een klimatologische periode van 30 jaar. De scenario’s
voor 2050 zijn dus representatief voor het klimaat in de periode rond dat jaar (tussen 2036 en
2065). Evenzo is het klimaat in het gekozen basisjaar 1990 beschreven met gegevens van
114
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
1976 tot en met 2005. Onder “winter” wordt hier verstaan december, januari en februari,
“zomer” staat gelijk aan juni, juli en augustus.
Onderstaande figuur geeft een schematisch overzicht van de 4 scenario’s.
Figuur 48: Schematisch overzicht klimaatscenario’s Nederland
Bron: KNMI, 2006.
De tabellen geven de mogelijke klimaatveranderingen rond respectievelijk 2050 en 2100,
uitgedrukt in cijfers. In elk scenario komen een aantal gelijkaardige kenmerken van
klimaatverandering in Nederland en omgeving naar voren:
ƒ
de opwarming zet door, hierdoor komen zachte winters en warme zomers vaker voor;
ƒ
de winters worden gemiddeld natter en ook de extreme neerslaghoeveelheden nemen
toe;
ƒ
de hevigheid van extreme regenbuien in de zomer neemt toe, maar het aantal zomerse
regendagen daalt;
ƒ
de berekende veranderingen in het windklimaat zijn klein ten opzichte van de natuurlijke
grilligheid;
ƒ
de zeespiegel blijft stijgen.
april 2008
115
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Tabel 16: Klimaatverandering in Nederland rond 2050 ten opzichte van het basisjaar 1990
volgens de vier KNMI'06 klimaatscenario's.
G
G+
W
W+
wereldwijde temperatuurstijging
+1°C
+1°C
+2°C
+2°C
verandering in luchtstromingspatronen in West Europa
nee
ja
nee
ja
gemiddelde temperatuur
+0,9°C
+1,1°C
+1,8°C
+2,3°C
koudste winterdag per jaar
+1,0°C
+1,5°C
+2,1°C
+2,9°C
gemiddelde neerslaghoeveelheid
+4%
+7%
+7%
+14%
aantal natte dagen (≥ 0,1 mm)
0%
+1%
0%
+2%
10-daagse neerslagsom die eens in de 10 jaar
wordt overschreden
+4%
+6%
+8%
+12%
2050
winter
hoogste daggemiddelde windsnelheid per jaar
zomer
0%
+2%
-1%
+4%
gemiddelde temperatuur
+0,9°C
+1,4°C
+1,7°C
+2,8°C
warmste zomerdag per jaar
+1,0°C
+1,9°C
+2,1°C
+3,8°C
+3%
-10%
+6%
-19%
gemiddelde neerslaghoeveelheid
-2%
-10%
-3%
-19%
dagsom van de neerslag die eens in de 10 jaar
wordt overschreden
+13%
+5%
+27%
+10%
potentiële verdamping
+3%
+8%
+7%
+15%
15-25 cm
15-25 cm
20-35 cm
20-35 cm
aantal natte dagen (≥ 0,1 mm)
zeespiegel
absolute stijging
Bron: KNMI, 2006
Tabel 17: Klimaatverandering in Nederland rond 2100 ten opzichte van het basisjaar 1990
volgens de vier KNMI’06 klimaatscenario’s.
2100
wereldwijde temperatuurstijging
verandering in luchtstromingspatronen in West Europa
winter
W
W+
+4°C
+4°C
nee
ja
nee
ja
+1,8°C
+2,3°C
+3,6°C
+4,6°C
koudste winterdag per jaar
+2,1°C
+2,9°C
+4,2°C
+5,8°C
+7%
+14%
+14%
+28%
aantal natte dagen (≥ 0,1 mm)
0%
+2%
0%
+4%
10-daagse neerslagsom die eens in
de 10 jaar wordt overschreden
+8%
+12%
+16%
+24%
hoogste daggemiddelde
windsnelheid per jaar
-1%
+4%
-2%
+8%
gemiddelde temperatuur
+1,7°C
+2,8°C
+3,4°C
+5,6°C
warmste zomerdag per jaar
+2,1°C
+3,8°C
+4,2°C
+7,6°C
gemiddelde neerslaghoeveelheid
+6%
-19%
+12%
-38%
aantal natte dagen (≥ 0,1 mm)
-3%
-19%
-6%
-38%
+27%
+10%
+54%
+20%
dagsom van de neerslag die eens in
de 10 jaar wordt overschreden
potentiële verdamping
zeespiegel
G+
+2°C
gemiddelde temperatuur
gemiddelde neerslaghoeveelheid
zomer
G
+2°C
absolute stijging
+7%
+15%
+14%
+30%
35-60 cm
35-60 cm
40-85 cm
40-85 cm
Bron: KNMI, 2006
In 2008 loopt in Vlaanderen – in opdracht van het Instituut voor Natuurbehoud of INBO – een
studie van het KMI in samenwerking met het KNMI en de KULeuven die tot doel heeft
klimaatscenario’s – dus niet enkel inzake temperatuur maar ook voor neerslag en andere
klimaatparameters – voor Vlaanderen uit te werken tot 2100. Deze studie werkt voort op de
meetgevens in Vlaanderen, de meest recente IPCC-klimaatscenario’s en bovenstaande
116
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
scenario’s voor Nederland. De resultaten van deze studie zullen in het najaar van 2009
gepresenteerd worden in de scenariorapporten van MIRA en NARA (MIRA-S en NARA-S).
5 ⎜ Neerslag
5.1 ⎜ Neerslagvariatie
S
5.1.1 ⎜ Waarnemingen
Een eerder uitgevoerde analyse van de neerslaggegevens in de 20ste eeuw leert dat in ons
land de gemiddelde jaarlijkse neerslaghoeveelheid is toegenomen (figuur 49). Opgedeeld in
intervallen van 25 jaar, bedroeg de toename 6,6 %. Beschouwd in intervallen van 10 jaar,
vertoonde de stijging eerder een golvend – maar ook stijgend – patroon. Daarbij kwam de
jaargemiddelde neerslaghoeveelheid in het laatste decennium 16 % hoger te liggen dan in
het eerste decennium. Daar staat evenwel tegenover dat het tweede decennium (1910-1919)
in de beschouwde periode even nat was als het voorlaatste decennium (1980-1989) (Van
Damme, 2003).
1990-1999
1980-1989
1970-1979
1960-1969
1950-1959
1940-1949
1930-1939
1920-1929
neerslag (mm)
1910-1919
1898-1909
Figuur 49: Evolutie jaargemiddelde neerslaghoeveelheden (Ukkel, 1898-1999)
1 000
950
900
gemiddelde 25 j.
850
gemiddelde 10 j.
800
750
700
650
19751999
19501974
19251949
18981924
600
Bron: Van Damme, 2003.
In een eigen analyse kwam het KMI tot de vaststelling dat er slechts een lichte stijging is van
de neerslag in de periode nà 1910 in vergelijking met de periode ervóór (KMI, 2003). Het
IPCC geeft aan dat de neerslag o.a. in Noord-Europa significant is toegenomen (IPCC,
2007). Het is 90-99 % zeker dat de neerslag in de meeste gebieden tussen 35° en 85°
noorderbreedte is toegenomen met 0,5 % tot 1 % per decennium in de 20e eeuw. Dit stemt
overeen met een stijging van 7 tot 12 % de afgelopen 100 jaar (IPCC, 2001). In Europa nam
de gemiddelde jaarlijkse neerslag tijdens de periode 1900-2000 toe met 10 tot 40 % in het
noorden, maar werd het zuiden geconfronteerd met een neerslagdaling die oploopt tot 20 %
(Klein Tank et al., 2002). In 2007 werd voor het eerst aangetoond dat menselijke activiteiten
de hoofdoorzaak vormen van de neerslagvariaties op aarde waargenomen tussen 1925 en
1999. Tussen 40° en 70° noorderbreedte – waarbinnen ook het gros van Europa valt, met
uitzondering van Cyprus, Malta, Griekenland, de zuidelijke helft van Spanje/Portugal en het
zuiden van Italië – nam de neerslag gemiddeld met 62 mm per eeuw toe. Zhang et al. (2007)
begroten de bijdrage van menselijke activiteiten hierin tussen 50 tot 85 %.
Sinds het begin van de waarnemingen in Ukkel zijn 2001 en 2002 absolute recordjaren met
neerslaghoeveelheden van respectievelijk 1088,5 en 1077,8 mm ten aanzien van de normale
780,1 mm. In het uitzonderlijk warme 2003 bereikte de totale neerslag nog 670,5 mm. Deze
april 2008
117
Klimaatverandering
Achtergronddocument
waarde ligt ver verwijderd van het droogterecord van 1921 met slechts 406,4 mm neerslag.
2006 was slechts iets natter dan normaal: 835,0 mm. Analyse van de neerslagdata toont aan
dat er steeds nadrukkelijker meer natte dan droge jaren voorkomen in ons land (figuur 50),
één van de (vele) factoren in de recente toename van overstromingen in ons land (zie ook
"Achtergronddocument Verstoring van de waterhuishouding" op www.milieurapport.be). In
ieder geval is het zo dat de natuurlijke variatie van de neerslag van jaar tot jaar veel groter is
dan de trend over een bepaalde periode. Dit maakt dat de signaal-ruisverhouding eerder klein
is. Dat maakt voorspellingen maken tot een moeilijke taak en zal het zeker niet zo zijn dat de
trend die verwacht wordt ieder jaar zal optreden.
Figuur 50: Afwijking van de jaargemiddelde neerslag t.o.v. de normaalweerslag* (Ukkel,
1898-2006)
100%
4
80%
3
60%
2
40%
1
20%
0%
2006
1898
0
-20%
-1
-40%
-2
procentuele afwijking t.o.v. de normaalneerslag (linker Y-as)
-60%
glijdend 10-jaargemiddelde afwijking t.o.v. normaalneerslag (linker Y-as)
-3
-80%
cumulatieve afwijking t.o.v. de normaalneerslag (rechter Y-as)
2006
2002
1998
1994
1990
1986
1982
1978
1974
1970
1966
1962
1958
1954
1950
1946
1942
1938
1934
1930
1926
1922
1918
1914
1910
1906
1902
-4
1898
-100%
normaalneerslag = 780,1 mm
Bron: MIRA/VMM op basis van KMI
De veranderingen in neerslag kunnen zich niet enkel tonen door veranderende
jaargemiddelden. Belangrijker nog met het oog op de mogelijke impact, zijn de
verschuivingen per seizoen en het voorkomen van extreme neerslagperiodes. Zo wordt de
start van het groeiseizoen niet enkel bepaald door de temperatuur, maar ook door de
waterbeschikbaarheid, en is het gevaar voor erosie bij hevige regenval het grootst in de
wintermaanden, aangezien op dat ogenblik veel landbouwpercelen braak liggen. De
frequentie van periodes met hevige regenval is op de meeste plaatsen op aarde toegenomen,
overeenkomstig met de opwarming en de toename – minstens al sinds de jaren ’80 – van de
waterdampconcentratie in de atmosfeer zowel boven land als boven de oceanen (IPCC,
2007a). De veranderingen in neerslag deden zich in Europa het sterkst voor tijdens de
wintermaanden (Klein Tank et al., 2002). In Nederland blijkt de toename van de
jaargemiddelde neerslag (+18 % in de periode 1906-2005) vooral het resultaat te zijn van een
neerslagtoename in de winter (+26 %), het voorjaar (+21 %) en de herfst (+26 %). In de
zomer is de neerslaghoeveelheid er nauwelijks veranderd (+3 %) (KNMI, 2006). Voor Ukkel
blijken de neerslagdata per seizoen te sterk te variëren in de periode 1833-2007 om een
significante trend per seizoen af te leiden (figuur 51a). Toch lijkt ook hier de algemene trend
inzake neerslaghoeveelheid eerder stijgend te zijn, vooral tijdens de winter. Dit blijkt nog
duidelijker uit figuur 51b waarin ieder kalenderjaar werd opgedeeld in een winter- en een
zomerhelft: de trend tijdens de winterhelft is duidelijk stijgend, terwijl de neerslag tijdens de
zomerhelft geen evolutie kent.
118
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 51: Evolutie van de neerslaghoeveelheden a) per seizoen en b) per half kalenderjaar
(Ukkel, 1833-2007)
a)
neerslag per seizoen (mm)
450
herfst
400
zomer
350
winter
300
250
lente
200
trend herfst
150
trend winter
100
trend zomer
50
trend lente
2010
2000
1990
1980
1970
1960
1950
1940
1930
1920
1910
1900
1890
1880
1870
1860
1850
1840
1830
0
b)
neerslag per half kalenderjaar (mm)
700
zomerhelft
(mei -> okt.)
600
500
winterhelft
(nov. -> april)
400
300
trend
zomerhelft
200
trend
winterhelft
100
2010
2000
1990
1980
1970
1960
1950
1940
1930
1920
1910
1900
1890
1880
1870
1860
1850
1840
1830
0
Winter = januari en februari van kalenderjaar + december voorgaand kalenderjaar; lente = maart -> mei; zomer = juni
-> augustus; herfst = september -> november.
Winterhelft = de maanden januari, februari, maart, april, november en december van eenzelfde kalenderjaar;
zomerhelft = de maanden mei, juni, juli, augustus, september en oktober van eenzelfde kalenderjaar.
De trendlijnen zijn bekomen door lineaire regressie toe te passen op alle punten per seizoen. Deze trendlijnen blijken
door de te grote variatie van jaar tot jaar echter niet significant te zijn (R² < 0,1).
Bron: MIRA/VMM op basis van KMI
Doorheen Europa worden ook wijzigingen waargenomen in het voorkomen van extreme
neerslagperiodes, bv. het aantal erg natte dagen (dagen met meer dan 20 mm neerslag).
Vaak zijn die wijzigingen ook explicieter dan de trend inzake gemiddelde neerslag. Vooral in
Midden- en Noord- Europa tonen de meeste weerstations over de periode 1976-2004 een
april 2008
119
Klimaatverandering
Achtergronddocument
significante toename van het aantal erg natte dagen, terwijl dat aantal stagneert of zelfs
afneemt in het Zuiden (figuur 52).
Figuur 52: Variatie in het aantal erg natte dagen in de periodes 1946-2004 (Europa)
'Erg natte dag' is gedefinieerd als een dag met meer dan 20 mm neerslag.
Bron: ECA&D (2006).
België (Ukkel) telt jaarlijks gemiddeld 201 dagen met meetbare neerslag (≥ 0,1 mm/d).
Uitersten waren 1921 en 1974 met respectievelijk 153 en 266 neerslagdagen. De verschillen
tussen de seizoenen zijn vrij beperkt met 54 regendagen voor de winter, 49 voor de lente, 47
voor de zomer en 51 voor de herfst. Een analyse van de neerslaggegevens sinds 1833 toont
dat de lichte (niet-significante) toename van het aantal dagen met meetbare neerslag (≥ 0,1
mm/d) (figuur 53a) enkel waarneembaar is in de lente en de winter, terwijl in de zomer het
aantal neerslagdagen – net als de eerder besproken neerslaghoeveelheid – constant blijft.
120
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 53a: Aantal dagen met meetbare neerslag per jaar en per seizoen (Ukkel, 1833-2007)
aantal dagen met meetbare neerslag
per seizoen
aantal dagen met meetbare neerslag
per jaar
300,0
140,0
120,0
250,0
lente
zomer
herfst
w inter
100,0
200,0
jaar
80,0
150,0
lineaire trend jaar
60,0
100,0
lineaire trend w inter
40,0
lineaire trend herfst
20,0
50,0
0,0
0,0
1830 1850 1870 1890 1910 1930 1950 1970 1990 2010
lineaire trend zomer
lineaire trend lente
De trendlijnen zijn bekomen door lineaire regressie toe te passen op alle punten per seizoen of jaar. Deze trendlijnen
blijken door de te grote variatie van jaar tot jaar echter niet significant te zijn (R² < 0,1).
Bron: MIRA/VMM op basis van KMI
Van al die neerslagdagen zijn er jaarlijks gemiddeld maar 4 waarop we kunnen spreken van
zware neerslag (≥ 20 mm/d). Ook het aantal dagen met zulke zware neerslag lijkt toe te
nemen (niet significante trend): figuur 53b. Het recordjaar was 2004 met 12 dagen van zware
neerslag.
Figuur 53b: Aantal dagen met zware neerslag (Ukkel, 1951-2006)
aantal dagen met neerslag >= 20,0 mm
12
10
w aarnemingen
8
6
4
lineaire trendlijn
2
0
1950 1954 1958 1962 1966 1970 1974 1978 1982 1986 1990 1994 1998 2002 2006
Bron: MIRA/VMM op basis van KMI
april 2008
121
Klimaatverandering
Achtergronddocument
5.1.2 ⎜ Verwachtingen voor de 21ste eeuw
Op basis van de simulaties op wereldschaal verwacht het IPCC dat de
neerslaghoeveelheden in de loop van de 21ste eeuw globaal zullen blijven stijgen, en dat in
vele gebieden de jaarlijkse fluctuaties sterker zullen worden. Deze klimaatverandering gaat
gepaard met een toename in frequentie en intensiteit van ruimtelijke en temporele
veranderingen in de regenpatronen (seizoensmatig, lengte van de droge periodes en de
regenperiodes). Regionale veranderingen kunnen substantieel afwijken van de globale
gemiddelden: zo zal de neerslag met gemiddeld meer dan 20 % toenemen in de
evenaarszone, maar tot 20 % afnemen rond e Middellandse Zee t.o.v. de periode 1980-1999.
Boven land zal de neerslag mondiaal gemiddeld met 5 % toenemen tegen 2100 (IPCC,
2007).
Ook binnen Europa zal de neerslagevolutie grote verschillen vertonen: in de noordelijke helft
van Europa (waarbij ook België hoort) wordt een stijging van de jaargemiddelde neerslag met
0 tot 16 % verwacht, terwijl voor de zuidelijke helft van Europa een neerslagvermindering van
-4 % tot -27 % naar voor wordt geschoven. Die neerslagtoename in de noordelijke helft zal
vooral tijdens winter en lente plaatsvinden. Voor de zomer en de herfst geven de modellen
geen eenduidig beeld (IPCC, 2001). Figuur 54 geeft een overzicht van de verschillen in
evolutie van de neerslagtotalen tegen het eind van deze eeuw in Europa.
Frei et al. (2006) hebben het effect van de IPCC-scenario’s op het neerslagpatroon in Europa
van nabij geanalyseerd met behulp van 6 regionale (Europese) klimaatmodellen. Boven de
ste
45 breedtegraad, dus ook in België, verwachten ze tegen 2100 een verhoogde frequentie
en intensiteit van extreme neerslagperiodes tijdens de lente, de winter en de herfst. Periodes
van extreme regenval die tot op heden maar om de 40 à 100 jaar voorkwamen, zouden tegen
2100 al om de 20 jaar optreden. Daarmee zouden de extreme neerslagperiodes zelfs sneller
toenemen dan wat we kunnen afleiden uit de evolutie van het weerspatroon in de afgelopen
decennia. Voor de zomermaanden is de te verwachten evolutie volgens Frei et al. minder
duidelijk. Het MICE-onderzoeksproject kwam tot analoge conclusies: in de Noordelijke helft
van Europa zal de neerslag toenemen tijdens de winter, maar eerder dalen tijdens de zomer.
De verhoogde frequentie en intensiteit van regenperiodes die nu al wordt waargenomen, zal
nog verder toenemen, voornamelijk tijdens de wintermaanden (MICE, 2005).
122
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 54: Verwachte verandering van de jaarlijkse gemiddelde neerslaghoeveelheid binnen
Europa in de periode 2071-2100 vergeleken met de referentieperiode 1961-1990
De figuur is gebaseerd op het SRES-scenario A2 van het IPCC. De kaart is gebaseerd op DMI/PRUDENCEgegevens (http://prudence.dmi.dk), en werd door het GCO bewerkt in het kader van het PESETA-onderzoek
(http://peseta.jrc.es).
Bron: Europese Commissie, 2007.
Om de impact van klimaatverandering op het afvoerregime van rivieren te kennen en de
veranderingen in overstromingskansen en/of periodes met watertekorten in te schatten is een
scenariostudie uitgevoerd door de K.U.Leuven in samenwerking met het KMI. Daarbij werd
behalve de evolutie van de neerslag ook een inschatting van de veranderingen in potentiële
evapotranspiratie (ETo) gemaakt. Door toevoeging van een extra variabele, waarvan de
evolutie eveneens onzeker is, is de onzekerheid op de potentiële klimaatscenario’s voor wat
betreft rivierafvoeren bijzonder groot. De vraag stelt zich of deze onzekerheid kan
gereduceerd worden door bepaalde klimaatmodellen via statistische analyse te verwerpen
als hun resultaten voor een controleperiode niet consistent zijn met de historisch
waarnemingen van bijvoorbeeld het station Ukkel. Probleem hierbij is echter dat een grote
april 2008
123
Klimaatverandering
Achtergronddocument
afwijking tussen modelresultaat en historische gegevens niet noodzakelijk impliceert dat de in
het model voorspelde effecten van klimaatverandering onnauwkeurig zijn (Willems et al.,
2006). Binnen het kader van de vermelde scenariostudie zijn voor België drie
klimaatveranderingsscenraio’s afgeleid: een laag, midden en hoog scenario, waarvan de
grenzen echter niet absoluut kunnen beschouwd worden en waar ook geen kansen aan
gekoppeld kunnen worden. Tegen 2100 verwachten Willems et al. (2006) voor ons land een
toename van de neerslag met 8 % in de winter, en een daling met 13 % in de zomer in het
‘middelste’ toekomstscenario. Gecombineerd met een verhoogde evaporatie van de bodem –
in de zomermaanden bedraagt de gemiddelde schatting hiervoor +15 % – verhoogt dit
beduidend de kans op watertekorten in de 21ste eeuw, met nadelige gevolgen voor de
drinkwaterproductie, de scheepvaart en de waterkwaliteit in beken, rivieren en kanalen. De
resultaten van deze publicatie zijn in overeenstemming met de kaart in figuur 54 waar voor
ons land weinig tot geen verandering van de jaargemiddelde neerslaghoeveelheid wordt
verwacht: de verwachte evoluties in winter en zomer zullen elkaar nagenoeg compenseren.
Toch valt een verhoogde kans op overstromingen zeker niet uit te sluiten, zowel in de nattere
winters als in de zomer die iets droger wordt maar waar de neerslag geconcentreerder zal
vallen (zie voor overstromingen ook § 5.2).
Ook de klimaatscenario’s die het KNMI in 2006 voor Nederland doorrekende, geven voor de
winterperiode
(december/januari/februari)
een
toename
van
de
gemiddelde
neerslaghoeveelheid tussen 4 en 14 % tegen 2050 (t.o.v. basisjaar 1990). Voor de
zomerperiode (juni/juli/augustus) lopen de voorspellingen in de verschillende scenario’s
uiteen van een stijging met 6 % tot een daling met 19 %. Het klimaat van het ‘basisjaar 1990’
is hier het gemiddeld klimaat van de periode 1976-2005. De voorspellingen in de laatste
Nederlandse klimaatscenario’s aangaande het aantal neerslagdagen zijn voor de
winterperiode minder uitgesproken dan de neerslaghoeveelheden. Een stijging van 2 % tegen
2050 (steeds t.o.v. basisjaar 1990) is de hoogst voorkomende waarde en in twee van de vier
scenario’s wordt geen trend in het aantal winterneerslagdagen verwacht. Voor de zomer
wordt een duidelijkere negatieve trend in het aantal neerslagdagen verwacht. Wat betreft
extreme neerslag en zware buien in de toekomst stellen Nederlandse onderzoekers: “In alle
scenario’s neemt in de zomer de gemiddelde neerslaghoeveelheid op dagen met veel regen
juist toe door de zwaardere buien. […] Voor de winter geldt in alle scenario’s dat de
hoeveelheden in langere periodes met veel neerslag (extreme 10-daagse winterneerslag)
ongeveer evenveel veranderen als de gemiddelde neerslagsom.” (KNMI, 2006).
Bij vergelijking tussen de KNMI-scenario’s en de scenario’s door de KULeuven afgeleid voor
België kan geconcludeerd worden dat:
ƒ
de perturbatie van de winterneerslag in beide studies van dezelfde grootte-orde is (015 % toename winterneerslag);
ƒ
de resultaten voor de zomerneerslag in de KNMI-scenario’s volledig afhankelijk zijn van
de veronderstelling over de atmosferische circulatie. Deze waarbij een verandering van
atmosferische circulatie verondersteld wordt (G+ en W+) zijn consistent met de resultaten
gevonden door de KULeuven (5-20 % afname zomerneerslag);
ƒ
het KNMI enkel waarden geeft voor de verandering in zomer-ETo en dat deze
vergelijkbaar zijn met het laag- en middenscenario voor België.
5.2 ⎜ Overstromingen
S
5.2.1 ⎜ Waarnemingen en schade
Overstromingen zijn een natuurlijk fenomeen dat niet te allen tijde kan vermeden worden.
Rivieren overstromen telkens wanneer het natuurlijke of het door mensen aangelegde
waterafvoersysteem niet in staat is de watervolumes afkomstig van neerslag te verwerken of
wanneer overstromingsbarrières (bv. dijken) falen. Overstromingen ten gevolge van rivieren
die buiten hun oevers treden kunnen sterk variëren in omvang en duur. Grote rivieren worden
gevoed door heel wat zijrivieren waardoor de overstroming vaak pas een tijd na de intense
neerslagperiode optreedt en wel dagen, weken tot zelfs maanden kan duren. Ook erg plotse
overstromingen zijn mogelijk, vaak als gevolg van een lokale, bijzonder hevige regenval. Tot
slot zijn er ook overstromingen in kustzones, estuaria en tijgebonden rivieren mogelijk ten
124
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
gevolge van stormen op zee met windstoten die de golven over land stuwen. Ook
combinaties van verschillende types overstromingen zijn natuurlijk mogelijk, met bijzonder
zware schade tot gevolg.
De basis van overstromingen – neerslag (zie § 5.1) en stijgend zeeniveau (zie § 6) – zijn
natuurlijke, niet-controleerbare fenomenen. Maar het feit of een gegeven
neerslaghoeveelheid of hoogwaterstand aanleiding geeft tot overstromingsschade wordt wel
in belangrijke mate bepaald door menselijke ingrepen: het vrijmaken van bosbodems
stroomopwaarts,
rechttrekken
van
rivieren
en
supprimeren
van
natuurlijke
overstromingsgebieden, een ontoereikende drainage (bv. verharding van oppervlaktes), en
vooral de bebouwing van gebieden met een hoog overstromingsrisico. Vaak ligt
onwetendheid met betrekking tot overstromingsrisico’s aan de basis van die ingrepen. En hoe
langer geleden de laatste overstroming heeft plaatsgevonden, hoe meer het bewustzijn
inzake overstromingen daalt met vaak verminderde aandacht voor het onderhoud van
bestaande overstromingsbarrières tot gevolg. Vlak na een overstroming is er daarentegen
veel druk vanuit de maatschappij voor snelle ingrepen. Maar die druk resulteert vaak in ad
hoc maatregelen die niet tenvolle rekening houden met andere aandachtspunten (bv.
waterkwaliteit, landbouw, transport, ruimtelijke planning) en toekomstige ontwikkelingen (bv.
klimaatverandering). Een bijkomend probleem is dat overstromingen vaak unilateraal worden
aangepakt met focus op 1 specifieke lokatie (Europese Commissie, 2006b). Rivieren stoppen
echter niet aan landsgrenzen en lokale ingrepen hebben over de gehele rivieras bekeken
soms meer nadelen dan voordelen. Daarbij komt nog dat er weinig mogelijkheden zijn om
een probleem op te lossen door stroomopwaartse maatregelen. Enkel retentiebekkens
kunnen daar een significante invloed hebben. Een verlaging van het zomerbed daarentegen
zorgt voor een lagere waterstand stroomopwaarts, maar heeft geen invloed stroomafwaarts.
Hierbij is wel gebruik gemaakt van de assumptie dat het gaat om rivieren met een constante
afvoer, wat in de natuur niet het geval is. De hoofdlijnen van de conclusie blijven evenwel
gelijk.
Klimaatveranderingen kunnen ook leiden tot een verhoogd risico op overstromingen, zowel
qua intensiteit als qua frequentie, door zware regenval en stijging van het zeeniveau.
Overstromingen zijn de meest voorkomende natuurramp in Europa (WHO, 2003). Het aantal
14
zware overstromingen is zowel op mondiaal niveau als in Europa en België sinds 1970
significant toegenomen (EEA, 2005b; CRED, 2004 & 2007) (figuur 55). In de jaren negentig
werden in Europa door overstromingen 417 000 mensen (tijdelijk) dakloos en vielen er 1 940
doden (WHO, 2003). Tussen 1998 en 2004 werd Europa getroffen werd door meer dan 100
grote overstromingen, en men verwacht dat zowel het aantal als de intensiteit van de
overstromingen nog zal toenemen onder invloed van klimaatverandering (Europese
Commissie, 2006a). Die overstromingen in de periode 1998-2004 kostten 700 mensen het
leven, en zo’n half miljoen mensen verloren hun woonst. Het (verzekerd) economisch verlies
t.g.v. van die overstromingen bedroeg minstens 25 miljard euro. Overstromingen in 2005
(aantal: 44; slachtoffers 119 010; schade: meer dan 4,9 miljard US$) en 2006 (aantal: 33;
slachtoffers: 179 238; schade: meer dan 0,5 miljard US$) hebben die cijfers nog verder de
hoogte ingejaagd (CRED, 2007).
14
Gedefinieerd als overstromingen waarbij meer dan 10 doden vallen, 100 of meer slachtoffers zijn, internationale
hulp wordt gevraagd of de noodtoestand wordt uitgeroepen. De definite van zware overstromingen is dus gemaakt op
basis van de gevolgen, en niet enkel op basis van klimatologische, hydrologische en hydraulische omstandigheden.
april 2008
125
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Figuur 55: Aantal zware overstromingen (Mondiaal, Europa, België, 1970-2006)
1 250
1 193
zw are overstromingen m ondiaal (aantal)
1 000
780
750
526
500
263
250
0
250
1970-1979
1980-1989
zw are overstromingen Europees (aantal)
1990-1999
2000-2006
203
200
Zuid-Europa5
Oost-Europa4
150
West-Europa3
Noord-Europa2
94
100
50
38
23
0
10
1970-1979
1980-1989
zw are overstromingen in België (aantal)
1990-1999
2000-2006
8
6
6
4
4
2
2
1
0
1970-1979
1980-1989
1990-1999
2000-2006
Bron: MIRA-VMM op basis van EM-DAT: The OFDA/CRED International Disaster Database - www.em-dat.net Université Catholique de Louvain - Brussels - Belgium
Afzonderlijk bekeken is geen enkele van deze overstromingen toe te schrijven aan de
klimaatverandering. Maar uit de projecties blijkt wel dat er statistisch gezien een hogere
frequentie van overstromen te verwachten valt. Naast klimaatveranderingen kunnen ook een
toegenomen bevolkingsdruk in laaggelegen gebieden, verbeterde registratiemogelijkheden,
enz. leiden tot toegenomen (geregistreerde) schade ten gevolge van overstromingen.
Klimaatverandering is dus maar één van de oorzaken van overstromingen. Het effect ervan
op het totale risico is veel kleiner dan het wijzigingen in bodemgebruik, bevolkingsaantallen
enz. Toch blijft het interessant onderzoek naar de relatie klimaatverandering en
126
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
overstromingen te intensifiëren om de totale onzekerheid te verkleinen. De publieke opinie is
ook klaar voor berichten over klimaatverandering en maatregelen die moeten genomen
worden, veel meer dan bijvoorbeeld het terugdraaien van de klok in bepaalde gebieden wat
betreft bodemgebruik. Wetenschappers en beleidsmakers kunnen zich moeilijk permitteren
deze opportuniteit om ‘de bevolking’ bewust te maken van de gevolgen van natuurrampen, te
negeren.
En naast maatschappelijke en economische schade, kunnen overstromingen ook ernstige
gevolgen veroorzaken voor het milieu, bv. wanneer waterzuiveringsinstallaties of fabrieken
waar grote hoeveelheden toxische chemicaliën liggen opgeslagen, overlopen.
Zijn de overstromingen in Europa daarmee belangrijk op wereldschaal? Op ecnomisch vlak
en wat betreft (verzekerde) schade zeker wel. En voor iedereen die getroffen wordt door een
overstroming is dit een ingrijpende gebeurtenis. Wanneer andere grootheden gebruikt
worden om de ernst van een overstroming te meten, komen we in Europa nog goed weg. Het
totale aantal slachtoffers en getroffenen ligt in dichtbevolkte regio’s (bv. Aziatische gebieden
als Bangladesh en delen van China) nog vele malen hoger. Nog belangrijker is de tijd die
men nodig heeft om opnieuw op het voormalige levenspeil te komen. Deze liggen in Europa
15
bij de laagste van de wereld . De inspanningen om klimaatveranderingen tegen te gaan,
komen echter niet alleen lokaal ten goede, maar verlagen ook risico’s in andere gebieden.
Ook in Vlaanderen hebben zich altijd al overstromingen voorgedaan, het is en blijft immers
een natuurlijk proces. Wel dragen menselijke activiteiten ertoe bij dat de kans op
overstromingen en de omvang van de daardoor veroorzaakte schade toenemen. Zo valt op
dat we vrij recent een aantal belangrijke overstromingen gekend hebben: de winters 19931994 en 1994-1995, augustus 1996, september 1998, december 1999, februari 2002,
december-januari 2003, juli 2005 en juli 2007. En daarbij werden vaak gebieden overstroomd
die bij mensenheugenis nog nooit overstroomd waren. Een mogelijke verklaring hiervoor is
dat, als gevolg van hogere winterneerslag gedurende enkele jaren, de verzadigingsgraad in
de hydrografische bekkens lange tijd hoog was, naast een toename van de verharde
oppervlakte etc..
Behalve bij overstromingen ten gevolge van overbelasting van rioleringen, vinden
overstromingen plaats in de nabijheid van de rivieren en beken. De meeste overstromingen
doen zich voor op relatief beperkte oppervlakten en het zijn in Vlaanderen vaak dezelfde
locaties die steeds opnieuw overstroomd worden (de natuurlijke valleien). Dit is een zeer
16
groot verschil met de situatie in Nederland waar bij overstromingen die niet tijdig gestopt
worden een volledige dijkring kan onderlopen. Ook bij overstromingen van het rioolstelsel zijn
de gevolgen qua oppervlakte meestal beperkt. Anderzijds blijkt dat overstromingen in
Vlaanderen toch een wijdverspreid fenomeen zijn: tussen december 1993 en maart 2003
deden 241 van de 309 gemeenten in Vlaanderen een beroep op het Rampenfonds voor
tussenkomst na overstromingen. Op basis van waarnemingen in de laatste 100 jaar en
aangevuld met modelberekeningen werd op de overstromingskaart van Vlaanderen 71 390
ha ingekleurd als zone met een actueel risico op overstroming. Dat komt neer op 5,3 % van
het
totale
Vlaamse
grondgebied
(Afdeling
Water
AMINAL,
2003).
Naar
gewestplanbestemming zijn de overstroombare gebieden samengesteld uit 58,9 % agrarisch
gebied, 18 % groengebied, 8,6 % woongebied, 3,1 % bosgebied, 2,3 % bedrijfszones en
2,1 % parkgebied. Gebieden waar schade per oppervlakte tengevolge van overstromingen
hoog kan oplopen (woongebied + bedrijvenzones) maken dus iets meer 10 % uit van het
totale overstromingsgebied.
In Europa waren de overstromingen van 2002 (o.a.Elbe) en de grote overstromingen in OostEuropa van 2006 aanleiding om versneld te werken aan een richtlijn. In Vlaanderen zijn de
overstromingen van 1993, 1995 en 1998 aangegrepen om onderzoek naar de gevolgen van
15
De schade per getroffene ligt in de meeste gebieden in de wereld veel lager dan in Europa. Enerzijds ligt in de
meeste gevallen ook het verzekerde percentage veel lager, en anderzijds gaat het vaak om mensen die daarbij hun
hele bezit verloren zijn en niet kunnen terugvallen op compensaties en herstelbatalingen vanuit de overheid en een
systeem van sociale zekerheid.
16
In Vlaanderen zijn slechts enkele gelijkaardige gebieden: de laaggelegen polders langsheen de Zeeschelde en het
Mijnverzakkingsgebied aan de Maas.
april 2008
127
Klimaatverandering
Achtergronddocument
overstromingen op te starten. De periode sindsdien (met 8 belangrijke wasperiodes:
december 1993, januari 1995, september 1998, december 1999, februari 2002, januari 2003,
juli 2005 en juli 2007) is nog te kort om significante uitspraken te doen over trends en zeker
aangaande hun oorzaken. Maar sinds de gebeurtenissen van 1999 lijken schade en risico
evenwel toe te nemen.
Ook al treffen overstromingen relatief beperkte gebieden, toch kan de problematiek niet op
lokaal niveau opgelost worden. Vroeger was het beleid erop gericht het water zo snel
mogelijk af te voeren naar grotere waterlopen en richting zee. Dit zorgde stroomopwaarts wel
voor een verlichting van de druk, maar stroomafwaarts ontstond er opnieuw wateroverlast. De
nieuwe visie bekijkt de overstromingsproblematiek integraal van bron tot monding. Er wordt
getracht het water maximaal op te houden (infiltratie, bufferen) en vervolgens, indien nodig, te
bergen in speciaal daarvoor aangeduide gebieden (overloopgebieden, natuurlijke
overstromingsgebieden) (Waterbeleidsnota 17). Overstromingen krijgen voortaan de ruimte om
op vooraf bepaalde plaatsen in de natuurlijke vallei en op een gecontroleerde manier plaats
te vinden. De afbakening van die gebieden blijft een delicate oefening en moet de instemming
genieten van de maatschappelijke actoren. Maar op die manier kan men bescherming bieden
tegen de schade veroorzaakt door het water, het risico op slachtoffers vermijden, de
schadekost beperken en de risico’s die de veiligheid aantasten, terugdringen. Voor een meer
uitgebreide bespreking van het onderwerp overstromingen verwijzen we naar het
Achtergronddocument 'Verstoring van de waterhuishouding' op www.milieurapport.be
5.2.2 ⎜ Risico’s en verwachtingen voor de 21ste eeuw
5.2.2.1 ⎜ Verwachtingen m.b.t. overstromingen
In Europa ligt de komende decennia een hoger risico op overstromingen met bijkomende
economische schade in de lijn der verwachtingen (EU, 2006), en wel om 3 redenen:
1. Zeeniveau en neerslagintensiteit: De klimaatverandering met meer intense
neerslagperiodes en een hoger zeewaterpeil zal de omvang en de frequentie van
overstromingen waarschijnlijk doen toenemen;
2. Vertraagde waterafvoer: Inadequaat beheer van de stroomgebieden kan leiden tot
nieuwbouw in riviervlaktes, met een reductie van de oppervlakte bodem geschikt voor
absorptie van overstromingswater tot gevolg;
3. Verhoogde schadegevoeligheid: De potentieel overstroombare gebieden kennen een
steeds hogere bevolkingsdichtheid, en ook het aantal bedrijven en industriële installaties
in die gebieden blijft toenemen.
Daarom, en omwille van de hoge schade door overstromingen tussen 1998 en 2005,
bereikten de Leefmilieuministers op de Raad van de EU op 27.6.2006 een akkoord over een
nieuwe ontwerp-richtlijn omtrent de beoordeling en het beheer van overstromingsrisico’s.
Intussen heeft het Europees Parlement een compromisvoorstel gemaakt en goedgekeurd op
25/04/2007, deze is aanvaard door de Europese Commissie op 25/05/2007. De essentie van
de tekst is niet meer gewijzigd. De richtlijn ging in werking op 27.11.2007 en heeft betrekking
zowel op de nationale als de grensoverschrijdende stroomgebieden. De bedoeling is dat de
lidstaten, voor wat grensoverschrijdende stroomgebieden betreft in onderling overleg, uiterlijk
3 jaar na het in werking treden van de richtlijn een voorlopige overstromingsrisicobeoordeling
uitvoeren voor alle stroom- en kustgebieden, waarbij rekening wordt gehouden met de
verwachte impact van klimaatverandering en een inschatting dient te gebeuren van de
gevolgen van toekomstige overstromingen rekening houdend met langetermijnontwikkelingen
zoals klimaatverandering. Tegen 22.12.2013 moeten de overstromingsgevaarkaarten en de
overstromingsrisicokaarten afgetoetst worden en bijgewerkt zijn. Ten slotte moeten tegen
2015, en daarna met zesjaarlijkse herziening, beheersplannen inzake overstromingen
opgemaakt worden. Sleutelwoorden bij deze plannen zijn preventie, bescherming en
paraatheid. Ze hebben tot doel de kans op overstromingen te reduceren en de mogelijke
gevolgen van overstromingen te beperken. De kost om zulke kaarten op te maken wordt
geschat op 100 tot 350 EUR per km² (Europese Commissie, 2006b). Deze kost ligt heel wat
17
www.ciwvlaanderen.be
128
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
lager dan de overstromingsschade die vermeden kan worden door de kaarten te hanteren bij
de verdere inrichting van de stroomgebieden.
Door de vele verschillen inzake geologie, hydrologie en vestigingspatronen tussen de
lidstaten, krijgen de lidstaten een grote vrijheid bij het vaststellen van het vereiste
beschermingsniveau en bij het bepalen van de noodzakelijk te treffen maatregelen. Deze
richtlijn loopt nauw samen met de al eerder goedgekeurde Kaderrichtlijn Water (Richtlijn
2000/60/EG). Die Kaderrichtlijn Water (KRW) is gericht op een goede ecologische en
chemische toestand voor elk stroomgebied. Daarvoor worden geïntegreerde beheersplannen
voorzien, die zullen bijdragen tot de afzwakking van de gevolgen van overstromingen. Maar
de KRW is niet prioritair gericht op de vermindering van het overstromingsrisico en houdt
evenmin rekening met eventuele toekomstige risico’s veroorzaakt door klimaatverandering.
Naast de dreiging die uitgaat van een stijgend zeeniveau (zie § 6), zal ook het wijzigend
neerslagpatroon in België het risico op overstromingen doen toenemen. De neerslagtoename
verwacht voor de wintermaanden zou periodiek het grondwaterniveau doen stijgen. Dat zou
gedeeltelijk het risico op droogte in de zomermaanden kunnen compenseren. Maar op enkele
specifieke lokaties in België zal een toename van de grondwatertafel aanleiding geven tot
overstromingen: bijvoorbeeld in de streken met oude steenkoolmijnen. Doorrekening van
verschillende klimaatscenario’s geeft voor de wintermaanden ook een verhoogd debiet aan
voor onze rivieren: een toename met 4 tot 28 % tegen 2100. Uit berekeningen uitgevoerd
voor de Schelde blijkt dat het effect hiervan op de waterstanden van de Beneden-Zeeschelde
gering zal zijn. Maar voor de Schelde stroomopwaarts van Dendermonde zou dat wel tot een
toename van overstromingen kunnen leiden, zeker wanneer die verhoogde rivierafvoer valt in
een periode van waterverzadigde bodems (AWZ, 2000).
Het is duidelijk dat de meest extreme wintertoestanden m.b.t. overstromingskansen van
rivieren bekomen worden door combinatie van de bovengrenswaarde van verandering in
neerslag in de winter en de ondergrenswaarde voor wijziging van ETo. Voor de
veranderingen in laagwaterscenario’s worden de meest extreme situaties bekomen door
combinatie van de ondergrenswaarde in neerslagverandering en de bovengrenswaarde voor
de ETo. Het hoog klimaatscenario voor België levert de meest extreme hydrologische
condities voor overstromingen, het laag klimaatscenario voor verdroging en laagwater. In een
eerste studie (KULeuven i.o.v. Waterbouwkundig Laboratorium, 2006) is de impact van de
veranderende parameters neerslag en ETo toegepast op de Dender (voor situatie 2100). De
resultaten voor de verschillende onderzochte deelbekkens blijken gelijkaardig, wat niet
betekent dat de resultaten veralgemeend kunnen worden naar heel Vlaanderen of naar
andere hydrografische bekken. In 2007-2008 loopt een vervolgstudie die de ontwikkelde
methodologie toepast op andere hydrografische bekkens. De finale berekeningen op basis
van een combinatie van neerslag- en ETo-veranderingen zijn herhaald met 8 regionale
klimaatmodellen en geanalyseerd voor zowel hoogwater- als laagwaterfrequentie. Uit de
resultaten blijkt dat de impact van klimaatverandering op de hydrologie in alle onderzochte
deelbekkens gelijklopend is. De resultaten zijn (logischerwijs) gevoelig voor de
veronderstellingen gemaakt voor de wijzigingen in neerslag en ETo, maar ook voor de keuze
van het broeikasgasemissiescenario. De grootste effecten worden gevonden voor het A2scenario, zowel wat betreft hoog- als laagwater. De invloeden van klimaatverandering op
hoogwaterdebieten zijn soms stijgend, soms dalend, afhankelijk van het model en het
emissiescenario. Ondanks de grote onzekerheden kunnen toch een aantal duidelijke
conclusies getrokken worden. Op basis van de uitgevoerde simulaties kan vastgesteld
worden dat voor het Denderbekken bij alle scenario’s de laagwaterdebieten afnemen. De
cumulatieve neerslagvolumes nemen voor de meeste simulaties af, terwijl de actuele
evapotranspiratie meestal toeneemt. Voor hoogwater is er minder duidelijkheid en wordt,
afhaneklijk van het gebruikte model, een positieve of negatieve trend gevonden. In ieder
geval is het duidelijk dat de droogteproblematiek in het studiegebied in de toekomst zal
toenemen, in grotere mate dan dit voor de overstromingsproblematiek het geval zal zijn
(Willems et al., 2007). Door het doorrekenen van simulaties met een hoog, midden en laag
klimaatveranderingsscenario wordt een eerste indicatie bekomen van de onzekerheid. De
totale onzekerheid kan evenwel nog groter zijn want zoals door Kroonenberg (2006) is
aangetoond is het uiterst moelijk om trendbreuken in hydrometeorologische trends te
voorspellen.
april 2008
129
Klimaatverandering
Achtergronddocument
5.2.2.2 ⎜ Mogelijke maatregelen
De ingrepen om overstromingsrisico’s te beheersen (en te verminderen) kunnen zeer divers
zijn. Aangezien het risico een combinatie is van kansen en gevolgen, kan enerzijds de kans
op een overstroming aangepakt worden en anderzijds kunnen bij gelijke kansen de
(negatieve) gevolgen van de overstroming beperkt worden. Verminderen van de
overstromingskansen kan door harde en zachte maatregelen uit te voeren. Het aanpassen
van de dijkhoogtes is het meest bekende voorbeeld van een harde maatregel. Zachte
maatregelen zijn bijvoorbeeld het laten meestromen van het winterbed en de
strandsuppleties. Op de grens tussen harde en zachte maatregelen vinden we het inrichten
van gecontroleerde overstromingsgebieden (GOG) en gereduceerde getijgebieden (GGG).
Ook technische maatregelen zoals het plaatsen van pompen en kleppen kunnen het risico
doen dalen doordat de overstromingskans en de waterdiepte in een gebied verminderd
worden.
Zowel op korte als op lange termijn hebben de harde maatregelen hun effect. Ze zulllen het
overstromingsrisico in het gebied waarvoor ze bedoeld zijn doen dalen. Toch zijn 2
opmerkingen op hun plaats:
ƒ
het effect langsheen andere stukken van de rivier kan hierdoor mogelijks negatief
beïvloed worden, waardoor het nemen van een maatregel op de ene plaats een ongewenst
effect heeft elders;
ƒ
door andere ingrepen (baggeren, in keurslijf dwingen van rivier, …) langsheen de rivier
of door klimaatwijzigingen kan de kans van voorkomen van extreme waterstanden opnieuw
toenemen. Het zal technisch niet mogelijk zijn altijd maar meer en hogere verdedigingen te
bouwen.
Geen enkele maatregel is in staat te garanderen dat overstromingen uitgesloten zijn.
Rekening houdend met vaker voorkomende extreme waterstanden en debieten, kan dan ook
het meest heil verwacht worden van een beperking van de negatieve gevolgen van
overstromingen. Als het water niet meer in de rivier kan geborgen worden, kunnen de
overstromingen best daar plaatsvinden waar het op een gecontroleerde manier kan gebeuren
en waar de schade het kleinst is. En als er dan een uitzonderlijke gebeurtenis plaatsvindt, is
iedereen best voorbereid. Het risico gevoelig doen dalen kan door de gevolgen te beperken:
een ruimtelijke ordening die rekening houdt met de positie van laaggelegen gebieden en daar
dan ook geen schadegevoelige constructies en activiteiten toelaat, is in dit kader de
belangrijkste maatregel. Lokaal beschermen van schadegevoelige constructies (ringdijkjes,
terpen) kan een belangrijke tussenoplossing zijn. Het is evenwel moeilijk hiervoor een
maatschappelijk draagvlak te vinden, zeker in een regio waar de voorbije decenia straten als
Waterstraat, Moerhoflaan, Waterpolder en Beemdenlaan verkaveld zijn.
Een studie in het bekken van de Zeeschelde (Vanneuville et al. 2006) leert dat kleine
variaties in extreme waterstanden slechts een beperkt effect hebben op het risico. Eens een
drempel overschreden worden de verschillen wel significant. Zo kunnen scenario’s
gedefinieerd worden waarbij door een combinatie van verdieping en verruiming, kleine
ontpolderingen en het aanlegen van enkele grote gecontroleerde overstromingsgebieden
(totaal +/- 3 000 ha) het risico herleid wordt tot 25 % van de actuele waarde. Ondanks het feit
dat klimaatveranderingen die risicoreductie langzaam teniet doen, blijft het een belangrijke
reductie van het risico teweegbrengen. Een kosten-batenanalyse moet dan een afweging
maken tussen de kostprijs voor bouw en onderhoud van die ingrepen enerzijds en de
maatschappelijke haalbaarheid ervan anderzijds. Dat kan gebeuren tijdens de uitwerking van
een Vlaams adaptatieplan zoals voorzien het Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006-2012.
130
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
6 ⎜ Zeeniveau, zeetemperatuur, zuurtegraad en stromingspatronen
6.1 ⎜ Zeeniveau
S
6.1.1 ⎜ Waarnemingen
Het zeeniveau wordt op wereldschaal beïnvloed door tal van factoren, waaronder:
ƒ
thermische uitzetting: volumetoename van een gelijke watermassa bij oplopende
temperaturen (vanaf 4°C);
ƒ
uitwisseling van watermassa met (afsmeltende) ijskappen en gletsjers, voor zover deze
op het land gelegen zijn: o.a. het Zuidpoolgebied, Groenland en de gletsjers in gebergtes.
Afsmelting van zeeijs (bv. in het Noordpoolgebied) levert geen bijdrage. Het drijft op zee en
verplaatst net zoveel water als het eigen gewicht;
ƒ
veranderende opslag van water op het land.
Alle factoren samen hebben voor een duidelijke gemeten stijging van het globale gemiddelde
zeeniveau gezorgd met 1,8 mm/j in de periode 1961-2003. Ter vergelijking komen de
schattingen − dus berekend d.m.v. de beste beschikbare modellen − over de invloed van
menselijke activiteiten op het zeeniveau uit op een jaarlijkse stijging tussen 0,6 mm/j en 1,6
mm/j (IPCC, 2007). Tabel 18 geeft een vergelijking tussen de gekende (= berekende)
bijdragen van klimaatverandering aan het gemiddelde zeeniveau en de effectieve metingen.
Gekende maar bijzonder kleine bijdragen – o.a. wijzigingen in atmosferische concentratie van
waterdamp, klimaatgestuurde wijzigingen in wateropslag op land, de invloed van
klimaatverandering op permafrostgebieden en sedimentatie; samen heel waarschijnlijk
verantwoordelijk voor minder dan 0,2 mm/j – zijn niet meegenomen in de tabel. Ook de
moeilijk kwanitificeerbare antropogene bijdrage aan de wateropslag in bodems is niet in deze
tabel vervat. Het IPCC komt tot de conclusie dat het erg waarschijnlijk is dat de opwarming in
de 20ste eeuw onder invloed van menselijke activiteiten significant heeft bijgedragen tot de
waargenomen stijging van het zeeniveau. Vooral de thermische uitzetting van het zeewater
en de wijdverspreide afsmelting van ijskappen en gletsjers, maar ook de afkalving van de
ijsplaten op Groenland en Antarctica hebben heel waarschijnlage een bijdrage geleverd aan
de waargenomen zeespiegelstijging (IPCC, 2007).
Tabel 18: Schatting van de diverse bijdragen tot de globale zeewaterstijging vergeleken met
gemiddelde meetwaarden (1961-2003, mondiaal)
thermische uitzetting
afsmelten van gletsjers en ijskappen
afsmelten Groenlandse ijskap
afsmelten ijskap Antarctica
totaal
gemeten
gemiddelde mondiale zeespiegelstijging (mm/j)
1961-2003
1993-2003
0,42 ± 0,12
1,6 ± 0,5
0,50 ± 0,18
0,77 ± 0,22
0,05 ± 0,12
0,21 ± 0,07
0,14 ± 0,41
0,21 ± 0,35
1,1 ± 0,5
2,8 ± 0,7
1,8 ± 0,5
3,1 ± 0,7
Bron: IPCC (2007)
Het gemiddelde mondiale zeeniveau steeg met zo’n 120 meter in de decennia na de laatste
ijstijd (zo’n 21 000 jaar geleden), en stabiliseerde tussen 3 000 en 2 000 jaar geleden. Pas
naar het einde van 19de eeuw wordt weer een gemiddelde stijging van het zeeniveau
opgetekend. In de 20ste eeuw bedroeg de gemiddelde mondiale stijging 1,7 mm/j.
Satellietwaarnemingen sinds begin jaren 90 – dewelke bevestigd worden door
getijdemetingen in kustzones – konden zelfs een gemiddelde stijging met 3,1 mm/j aantonen
in de periode 1993-2003 (figuur 56; tabel 18). Terwijl Miller et al. (2005a, 2005b) de oorzaak
voor de versnelling van de zeespiegeltoename sinds 1850 bij de activiteiten van de mens
leggen, geeft het IPCC in AR4 aan dat nog niet geweten is of de versnelling in de periode
1993-2003 louter het gevolg is van de vastgestelde intrinsieke variabiliteit tussen de
april 2008
131
Klimaatverandering
Achtergronddocument
verschillende decennia (zie hiervoor ook de analyse van de gegevens voor de Belgische kust
verderop), dan wel of dit het gevolg is van een stijgende trend op langere termijn.
Figuur 56: Jaargemiddelde stijging van het zeeniveau (1870-2003, mondiaal)
De rode waarden zijn gereconstrueerde waarden met hun betrouwbaarheidsinterval, de blauwe waarden zijn
gemiddelden van zeeniveaumetingen in kustzones, en de zwarte waarden afkomstig van satellietmetingen. De
waarden zijn uitgedrukt als de afwijking t.o.v. hun respectievelijke gemiddelden voor de referentieperiode 1961-1990.
Bron: IPCC (2007)
De lokale verschillen kunnen verklaard worden door andere oorzaken, zoals verticale
verschuivingen van aardplaten en wijzigingen in overheersende windrichting of
stromingsrichtingen (EEA, 2004). Ook de niet-uniforme temperatuur- en saliniteitswijzigingen
van zee-/oceaanwater spelen een rol in ruimtelijke variabiliteit (IPCC, 2007).
In Europa (figuur 57a) werd vorige eeuw op alle plaatsen een toename van het zeeniveau
gemeten (gemiddeld 1,6 mm/j), gaande van gemiddeld 0,8 tot 3,0 mm/j (data gecorrigeerd
voor de verticale bewegingen van aardplaten) (Liebsch et al., 2002). Op sommige plaatsen
wordt daarmee de als duurzaam geformuleerde doelstelling van max. 2 cm per decennium
overschreden.
132
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 57a: Wijziging van het zeeniveau (Europa, 1896-1996)
Bron: Liebsch et al., 2002.
Maar in tegenstelling tot het afsmelten van de gletsjers (zie verder) kon voor het zeeniveau
lang geen versnelde evolutie (in dit geval toename) aangetoond worden onder invloed van
klimaatverandering. Dat kan te wijten zijn aan de enorme omvang en thermische
opslagcapaciteit van de oceanen en de trage reactie van de grote ijskappen aan de polen op
de snelle wijzigingen in atmosferische temperaturen. Pas in 2006 verschenen de eerste
onderzoeksresultaten die toch een versnelling aangeven: Church et al. kwamen na analyse
van de getijdengolven tussen januari 1870 en december 2004 in combinatie met
gedetailleerde satellietmetingen vanaf 1993 tot de conclusie dat het globale gemiddeld
zeeniveau in de periode 1870-2004 met 19,5 cm is toegenomen, dat de gemiddelde toename
1,7 mm per jaar bedroeg in de 20ste eeuw, èn dat er sinds de jaren ’50 een significante
versnelling van de wereldwijde zeespiegelstijging met 0,013 mm per jaar is ingezet. Sinds
1993 zit de jaarlijkse zeespiegelijstijging gemiddeld voor alle beschouwde stations al aan 3
mm per jaar en meer (Church et al. 2006; Jarraud, 2006).
In totaal ligt bijna 100 000 km² van Europa minder dan 5 meter boven het zeeniveau. Dat
stemt overeen met 2 % van de oppervlakte van de huidige 20 Europese landen (EU-lidstaten
+ Noorwegen, IJsland en Turkije) met een kustlijn. Meer dan de helft van die 100 000 km² ligt
april 2008
133
Klimaatverandering
Achtergronddocument
op minder dan 10 km van de kustlijn. Nederland en België zijn de 2 meest kwetsbare
Europese landen voor overstromingen t.g.v. een stijgend zeeniveau: meer dan 85 % van het
kustgebied ligt er lager dan 5 meter boven het zeeniveau (figuur 57b). Bovendien blijkt de
bebouwing van de kustlijn nergens in Europa zo uitgesproken te zijn als in België: in 2000
bleek ruim 30 % van de kuststrook van 10 km bebouwd te zijn, en zelfs bijna 50 % van de
strook tot 1 km van de kustlijn (EEA, 2006). Naast het directe verlies van land, bedreigt een
stijgend zeeniveau de Europese kustzones ook indirect met versterkte erosie, intrusie van
zout water in grondwaterwinningen, verstoorde werking van rioleringssystemen in kuststeden
met mogelijke gezondheidseffecten, en degradatie van kustecosystemen met verlies van
biodiversiteit.
Figuur 57b: Oppervlakte lager gelegen dan 5 meter boven zeeniveau (Europa, 2005)
Bron: EEA, 2006.
In de kustzones van het zuidelijke deel van de Noordzee komen per periode van 50 jaar
maximale golfhoogtes voor van 3 meter bovenop het normale zeeniveau: tijdens de
stormvloed van 1953 was er in Antwerpen een stormopzet van 2,79 meter. Figuur 58
illustreert duidelijk de kwetsbaarheid van de Belgische kustzone: de Vlaamse polderstreek en
het Oostvlaamse krekengebied bevinden zich gemiddeld ca. 2 meter lager dan het niveau
van een gemiddelde jaarlijkse storm. Bepaalde komgebieden, zoals de Moeren te Veurne en
de Lege Moeren te Meetkerke, liggen zelfs nog 1-2 m lager dan dit omliggende niveau
(Verwaest et al., 2005). In West-Vlaanderen woont 33 % van de bevolking in laaggelegen
poldergebieden gevoelig voor overstromingen door toedoen van de zee (VLIZ, 2006b).
134
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 58: Berekend niveauverschil tussen het Vlaamse land en de Noordzee tijdens een
gemiddelde jaarlijkse storm*
* Een gemiddelde jaarlijkse storm komt overeen met een zeeniveau van +5,5 m ten opzichte van het referentieniveau
van de Tweede Algemene Waterpassing of TAW.
Bron: VMM op basis van Verwaest et al. (2005)
Ook aan de Belgische kust wordt een stijging van het zeeniveau waargenomen (figuur 59).
Meerjarige trends kan men afleiden na wegfiltering van verschillende cyclische processen
met invloed op het zeeniveau die spelen op tijdsschalen kleiner dan 1 jaar: o.a. golven, wind,
atmosfeerdruk en tij. Zo geven metingen in Oostende, waarvoor de langste tijdsreeks bestaat,
een gemiddelde stijging aan van 1,7 mm/j 18 over de periode 1937-2006. De later opgestarte
meetreeksen in Zeebrugge en Nieuwpoort laten zelfs stijgingen van 2,3 mm/j en 2,6 mm/j
zien. Nader onderzoek heeft aangetoond dat deze gemiddelde toename de resultante is van
een gemiddelde lineaire stijging van 18 cm/eeuw en een sinusoïdale schommeling met een
amplitude van ongeveer 3,5 cm en een periode van 18,61 jaar. Die schommeling is een
gevolg van de langzame variatie van de hoek tussen aarde, zon en maan. Omwille van het
gelijktijdig optreden van deze twee fenomenen (de lineaire stijging en de sinusoïdale
schommeling) is het dus níet zo dat de zeespiegel elk jaar gemiddeld een beetje stijgt. Wél
wisselen periodes van ongeveer 9,3 jaar zeespiegelstijging af met periodes van ongeveer 9,3
jaar geringere zeespiegeldaling, met als netto resultaat wel een stijging. Gedurende stijgende
jaren is de snelheid van zeespiegelstijging ongeveer 10 mm per jaar en gedurende de
dalende jaren is de snelheid van zeespiegeldaling ongeveer 6 mm per jaar. Het netto
resultaat is dan een stijging met een snelheid van ongeveer 2 mm per jaar (Verwaest et al.,
2005).
18
Dit cijfer verschilt van het cijfer vernoemd in figuur 57a omdat voor de opmaak van figuur 63 een langere datareeks
kon in rekening gebracht worden.
april 2008
135
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Figuur 59: Evolutie zeeniveau aan de Belgische kust (Oostende, 1937-2006; Nieuwpoort,
1943-2006; Zeebrugge, 1962-2006)
zeeniveau (mm RLR)
7 200
jaargemiddelde
Nieuw poort
7 150
jaargemiddelde
Oostende
7 100
jaargemiddelde
Zeebrugge
7 050
lineaire trend
Nieuw poort
7 000
linaire trend
Oostende
6 950
lineaire trend
Zeebrugge
6 900
1935 1940 1945 1950 1955 1960 1965 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 2010
Het zeeniveau wordt uitgedrukt in mm RLR (Revised Local Reference). Daarbij zijn de data van een lokale referentie
(voor de Belgische Kust is die de TAW of Tweede Algemene Waterpassing) omgezet t.o.v. het internationaal
refentieniveau.
Bron: MIRA/VMM op basis van Agentschap Maritieme Dienstverlening en Kust
De tijdsreeks voor de Belgische kust is nog niet lang genoeg om significante uitspraken te
kunnen doen over het al dan niet versnellen van zeeniveaustijging (Verwaest et al., 2005).
Wel kon eerder al aangetoond worden dat de stijging sterker is bij hoog- dan bij laagwater: 2
mm/j ten opzichte van 1 mm/j (Van Cauwenberghe, 2000). In Antwerpen is het waterniveau
bij hoogwater met 30 cm toegenomen in de periode 1895-1995, terwijl de stijging bij
laagwater beperkt bleef tot 18 cm. De gemiddelde waterstand nam er in die periode toe met
20 cm.
Onderzoek aan de zuidelijke Noordzeekusten (Zeeland, Vlaanderen, Kent/Essex, Nord-Pas
de Calais) kon geen duidelijke trend aangeven voor het aantal dagen met stormwind (= dag
met een maximale windsnelheid gelijk aan of hoger dan 15,432 m/s of 30 knopen) (VLIZ,
2006a).
In het kader van het SSD-onderzoeksprogramma (Science for a Sustainable Development)
van Federaal Wetenschapsbeleid is in 2007 is de CLIMAR-studie opgestart: evaluation of
climate change impacts and adaptations for marine activities. Het doel van deze studie is
tegen 2009 een evaluatiekader te ontwikkelen voor adaptatiescenario’s en -maatregelen met
betrekking tot de impact van klimaatverandering in het Belgische deel van Noordzee. Een
eerste projectfase omvat o.a. een gedetailleerde statistische analyse van de verschillend
fysische parameters (zeeniveau, getijden, stormweer, stromingspatronen, neerslagvariatie,
…). De tussentijdse resultaten van het onderzoek kunnen geraadpleegd worden op
http://www.arcadisbelgium.be/climar.
136
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Een stijgend zeeniveau doet de kans toenemen op overstromingen, verhoogde erosie in
kustgebieden en zelfs verlies van hele kustgebieden. Het stijgend zeeniveau zet zich
bovendien landinwaarts door langsheen rivieren die in open verbinding staan met de zee (bv.
tot in Gent voor wat de Zeeschelde betreft), met intrusie van zout water en de bedreiging van
ecosystemen tot gevolg. Daarnaast komen ook de economische activiteiten langs de kust en
de bewoning van kustzones onder druk te staan. Aanpassing aan de toename van het
zeeniveau veronderstelt enorme investeringen om de bestaande infrastructuur en
ecosystemen in kustzones en langsheen tijrivieren te beschermen.
6.1.2 ⎜ Verwachtingen voor de 21ste eeuw
In haar vierde assessment report (AR4; IPCC, 2007) becijferde het IPCC uit diverse
simulaties een stijging van de zeespiegel met 18 tot 59 cm in de 21ste eeuw (2090-2099 t.o.v.
1980-1999). De belangrijkste bijdragen daarvoor zullen komen van de uitzetting van het
zeewater, het afspleten van gletsjers en kleine ijskappen maar ook de gestage veranderingen
van de grote ijskappen op Groenland en Antarctica. Als bovendien de afkalving aan de
randen van de Groenlandse en West-Antarctische ijkap doorgaat op het elan van de
afgelopen jaren, kan de zeespiegel nog bijkomend met 10 à 20 cm extra stijgen deze eeuw.
Op basis van de verwachtingen eerder geformuleerd in het TAR van IPCC (2001) en door het
bijkomend effect van lokale landplaatbewegingen in rekening te brengen – voor de Belgische
kust 5 cm per eeuw, voornamelijk als gevolg van post-glaciale rebound-effecten – gaf de
Nationale Klimaatcommissie aan voor onze Belgische kust een zeespiegelstijging van 14 tot
93cm in de periode 1990-2100 te verwachten (Nationale Klimaatcommissie, 2006). Als de
waargenomen verhouding tussen stijging bij hoog- en laagwater aan de Belgische kust blijft
aanhouden (zie § 6.1.1), dan zal een stijging van het gemiddeld zeeniveau voor de Belgische
kust met 60 cm tegen 2100 – het uitgangspunt van het geactualiseerde Sigmaplan (zie §§
6.1.3. en 10.2.3) – resulteren in een stijging met 90 cm voor de hoogwaterstand en 55 cm
voor de laagwaterstand.
Deze scenario’s houden geen rekening met moeilijk te modelleren, extreme gebeurtenissen
(bv. het afbreken van grote stukken ijs op Antarctica of het ontdooien van het
permafrostgebied in Siberië) en zijn in die zin zeker geen worst-case scenario’s. Onderzoek
geeft immers aan dat op verschillende plaatsen dooi van permafrostgebieden is ingetreden
(Stokstad, 2004) en dat de omtrek van het zee-ijs rondom Antarctica sinds 1950 is
afgenomen met 20 % (Curran et al., 2003). In 2007 bevestigde IPCC dat in de permafrostlaag
de temperatuur gemiddeld met 3°C is toegenomen sinds 1980, en dat in het noordelijk
halfrond de oppervlakte met minstens seizoenaal bevroren bodem met zo’n 7 % is
afgenomen. In de lente loopt dat zelfs op tot 15 % (IPCC, 2007a).
Rahmstorf et al. maakten een vergelijking tussen de werkelijk waargenomen evolutie inzake
stijging van het zeeniveau, en de scenarioresultaten vanaf 1990 zoals gepubliceerd door
IPCC in 2001. Daar waar de modelberekeningen gebruikt in het TAR het werkelijk verloop
van de CO2-concentratie in de atmosfeer en jaargemiddelde mondiale temperatuur sinds
1990 vrij goed benaderden, blijken de metingen van het stijgend zeeniveau heel wat boven
de modelresultaten uit het TAR uit te komen voor de jaren 1990-2006 (figuur 60). De
waargenomen stijging komt uit op 3,3 mm/jaar tegenover de centrale schatting van 2 mm/jaar
in het TAR. Vooral de thermische expansie van de oceanen droeg bij aan deze stijging,
samen met smeltwater afkomstig van (niet-polaire) gletsjers. De bijdrage afkomtig van
ijsplaten – Groenland en Antarctica – is nog beperkt, maar lijkt snel aan belang te winnen
(tabel 18). Uit dit onderzoek blijkt dat de modelresultaten die het IPCC rapporteerde in het
TAR de werkelijk te verwachten zeestijging geenszins overschatten, zelfs integendeel. Uit
onderzoek van paleontologische datasets blijkt dat tijdens het laatste glaciaal maximum –
zo’n 20 000 jaar terug – het zeeniveau 120 meter lager lag dan het huidige niveau bij een
gemiddelde mondiale temperatuur die 4 à 7°C onder de actuele gemiddelde temperatuur.
Tijdens het Pleioceen – 3 miljoen jaar terug – was het klimaat op aarde 2 à 3°C warmer dan
nu, en het zeeniveau lag er 25 tot 35 meter hoger. Gemiddelde temperatuur en zeeniveau op
aarde blijken significant gecorreleerd. Doorrekening van de af te leiden stijgingsgraad van 10
à 30 meter per °C resulteert in bijgestuurde verwachtingen voor de stijging van het gemiddeld
april 2008
137
Klimaatverandering
Achtergronddocument
zeeniveau op aarde met 50 tot 140 cm boven het niveau van 1990 i.p.v. de 8 tot 99 cm uit het
TAR (Rahmstorf et al., 2007a & 2007b).
Figuur 60: Vergelijking tussen effectieve meetwaarden (1973-2006) en scenarioresultaten uit
het TAR van IPCC (1990-2006) voor zowel de CO2-concentratie in de lucht en de mondiale
jaargemiddelde temperatuur als het mondiale jaargemiddelde zeeniveau
Volle lijnen betreffen de effectieve meetwaarden. Scenarioresultaten uit het TAR van IPCC (2001) zijn weergegeven
als stippellijnen (gemiddelde waarden scenario’s) en grijze velden (uiterste waarden scenario’s).
Bron: Rahmstorf et al., 2007.
Een doorrekening naar Nederland van soortgelijke modelresultaten en interpretatie van
wetenschappelijke informatie gebruikt voor het AR4 gaf een regionale stijging van de
zeespiegel in 2050 aan met 15 tot 35 cm t.o.v. 1990 (figuur 61). Naar 2100 toe komen de
Nederlandse modellen uit op +35 tot +85 cm. En ook na 2100 verwachten onze noorderburen
een aanhoudende zeespiegelstijging: tegen 2300 tot 1 à 2,5 meter boven het niveau van
1990 (KNMI, 2006). In deze berekeningen werd het versneld afkalven van de Groenlandse en
West-Antarctische ijkap wel meegenomen in de bepaling van de bovengrens.
138
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 61: Gemiddelde zeespiegelstand langs de Nederlandse kust tussen 1900 en 2004 ten
opzichte van 1990 (= absolute zeespiegelstijging), en de klimaatscenario’s tot 2050
(gekleurde stippen).
De dikke zwarte lijn volgt een voortschrijdend 30-jaar gemiddelde in de waarnemingen. De dikke gekleurde
gestippelde lijnen verbinden elk klimaatscenario met het basisjaar 1990. De grijze band illustreert de jaar-op-jaar
variatie die is afgeleid uit de waarnemingen.
Bron: KNMI, 2006.
Ijs zal blijven reageren op klimaatverandering en bijdragen tot een stijging van de zeespiegel
gedurende duizenden jaren nadat het klimaat — en dus ook de broeikasgasconcentraties —
zou zijn gestabiliseerd. Het afsmelten van drijvend ijs zorgt niet voor een stijging van het
zeeniveau. Maar wanneer alle ijskappen en gletsjers op landoppervlaktes volledig zouden
afsmelten, zou het zeeniveau met ongeveer 70 meter stijgen. Gletsjers en kleine ijskappen
zouden instaan voor een 0,5 meter, terwijl het afsmelten van de grote kappen op Groenland
en Antarctica het zeeniveau met respectievelijk 7 meter en 61 meter zou doen toenemen
(PSMSL, 2003). Een plaatselijke temperatuurstijging met 3°C lijkt al voldoende te zijn om een
onomkeerbaar proces in gang te zetten waarbij de Groenlandse ijskap in belangrijke mate
zou kunnen afsmelten over een periode van zo'n 1 000 jaar. Dit scenario kan enkel door het
nemen van drastische maatregelen − die heel wat verder gaan dan de huidige Kyotoafspraken − nog afgewend worden (Gregory et al., 2004).
Het verdwijnen van ijsoppervlaktes (ook drijvend ijs) zorgt ook voor een verminderde
weerkaatsing van zonlicht, wat het broeikaseffect nog kan versterken. Het is nog onduidelijk
in welke mate dit fenomeen wordt gecompenseerd door de verhoogde opnamecapaciteit voor
CO2 van de oceanen (cf. groter wateroppervlak bij stijgend zeeniveau) of net wordt versterkt
door de verlaagde CO2-opnamecapaciteit van de oceanen bij verhoogde
zeewatertemperatuur.
6.1.3 ⎜ Effecten van een zeespiegelstijging opvangen
Een stijging van het gemiddelde zeepeil met 1 meter zou ertoe kunnen leiden dat in België
bijna 63 000 hectaren land onder het zeeniveau komen te liggen. Bij een mogelijke stijging
van 8 meter over duizend jaar zou meer dan een tiende van het huidig Belgische
grondgebied onder de zeespiegel verdwijnen. We kunnen proberen deze situatie aan te
pakken zoals in Nederland met passende beschermende maatregelen. Na de
overstromingen van januari 1976 in het bekken van de benedenloop van de Schelde,
veroorzaakt door een hevige NW-storm in de Noordzee, heeft de overheid het Sigmaplan (zie
§ 10.2.3) ingesteld (van Ypersele & Marbaix, 2004). Dit plan werd in juli 2005 geactualiseerd,
en houdt nu rekening met een stijging van het gemiddeld zeepeil met 0,6 m tegen 2100. Het
voorziet in nieuwe gecontroleerde overstromingszones, gereduceerde getijzones en
dijkaanpassingen waar nodig.
april 2008
139
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Een voldoende hoge en sterke zeewering aanleggen en onderhouden is de basis van de
kustverdediging. Langs onze kust zijn de duinen de natuurlijke zeewering. In badplaatsen en
havens is deze natuurlijke zeewering vervangen door constructies zoals zeedijken en
kaaimuren. Welk soort zeewering het ook is, de hoogte van de relatieve zeespiegel is een
bepalende factor bij het beoordelen van de overstromingsrisico’s. Door gelijktijdige verhoging
van de zeespiegel en van het strand en de vooroevers nemen de overstromingsrisico’s niet
toe (Verwaest et al., 2005).
De mate waarin de relatieve zeespiegelstijging zich in de 21ste eeuw zal doorzetten heeft
belangrijke gevolgen voor de kustverdediging. Een relatief kleine zeespiegelstijging kan
immers de risico's van schade door de zee bij storm sterk doen toenemen. Zo is berekend
dat bij een zeespiegelstijging van een halve meter de risico's met een factor 10 toenemen,
wat uiteraard niet toelaatbaar is. Het is dan ook belangrijk zicht te hebben op de mate
waarmee de natuurlijke zeewering vanzelf zal aangroeien of eroderen bij een bepaalde
zeespiegelstijging. Elke verandering van in zeeniveau kan immers het patroon van stroming
en golfinslag wijzigen, waardoor ook de afzetting of het wegspoelen van zand van op het
strand evolueert. Onze zandige kust wordt gekenmerkt door een ondiepe zeebodem met
zandbanken, relatief brede vooroevers en stranden, en duinen die op vele plaatsen door
menselijke ingrepen zijn afgesneden van het strand. Dat maakt dat er erg weinig
zanduitwisseling is tussen strand en duinen. De voorbije decennia bleek de morfologie aan
onze westkust (Franse grens tot Nieuwpoort) stabiel: een beperkte erosie van de vooroever
en een beperkte aangroei van de stranden, beide in de orde van grotte van 1 miljoen m³ zand
per decade, compenseren elkaar. De middenkust (Nieuwpoort tot Blankenberge) is van
nature echter ersosief met een gemiddelde erosie van ca. 10 miljoen m³ zand per decade. De
oostkust (Zeebrugge tot Nederlandse grens) is globaal aangroeiend a rato van ca. 10 miljoen
m³ zand per decade. Over de natuurlijke morfologische respons voor de verschillende zones
aan onze kust onder invloed van een versnelde zeespiegelstijging is nog maar weinig
geweten. Het in 2005 opgestarte Europese onderzoeksproject SAFECoast
(www.safecoast.org), waaraan ook Vlaamse onderzoekers deelnemen, tracht tegen medio
2008 op deze vraag een antwoord te bieden (Verwaest et al., 2005).
Toch voorziet het Vlaamse Gewest nu al in het compenseren van een zeespiegelstijging met
een structurele verhoging en versterking van de zeewering. Dit kan best door middel van het
uitvoeren van zandsuppleties op het strand en op de vooroever. Die maatregel is heel wat
minder complex en bovendien goedkoper en meer flexibel dan de aanpassing van zeedijken.
Om één kilometer kust zo te beschermen dat de overstromingsrisico's niet toenemen, is er
een suppletievolume nodig in de orde van grootte van 100 000 m³ zand per 10 cm
zeespiegelstijging. In een gemiddeld scenario van zeespiegel-stijging (+60 cm tegen het jaar
2100) betekent dit voor onze 65 km lange kustlijn dat er in de loop van de 21ste eeuw
structurele verstevigingen van onze zandige kust gerealiseerd dienen te worden met een
volume in de orde van grootte van 40 miljoen m³. Dit komt overeen met een gemiddelde
jaarlijkse aanvoer van 400 000 m³ zand (~ 40 000 vrachtwagens) of 3 maal de huidige
zandsuppletietoevoer (Verwaest et al., 2005).
6.2 ⎜ Zeetemperatuur
S
De toename van de zeetemperatuur, onder invloed van een toegenomen atmosferische
temperatuur, is één van de oorzaken van het stijgend zeeniveau (zie hiervoor). De oceanen
hebben een enorme capaciteit om warmte op te slaan en te (her)verdelen (zie ook figuur 62).
Door warmte op te slaan, remmen ze de wereldwijde temperatuurtoename (in de atmosfeer)
af. Ze kunnen dit ook indirect doen door CO2 op te nemen: tussen 1750 en 1994 is de
hoeveelheid anorganische koolstof met circa 118 gigaton C, en die toename gaat nog steeds
verder (IPCC, 2007). Men schat dat de oceanen sinds het begin van de 19de eeuw ongeveer
50 % van de CO2 uitgestoten door verbranding van fossiele brandstoffen, en 30 % van alle
antropogene CO2-emissies (incl. ten gevolge van wijzigingen in landgebruik) hebben
opgenomen (European Science Foundation, 2007). Maar bij opwarming van de oceanen, zal
die opname van CO2 gaandeweg afnemen, en dus zullen gelijkblijvende antropogene
emissies in een sterker broeikaseffect resulteren. Anderzijds zorgt een hogere temperatuur
van het oceaanwater voor een activatie van het plankton, waardoor de biologische opname
en fixatie van CO2 in de oceanen toeneemt. Alhoewel beide processen tegengestelde
140
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
effecten hebben, haalt op wereldschaal de afnemende opnamecapaciteit van warmere
oceanen duidelijk de bovenhand (EEA, 2004a). In het AR4 geeft het IPCC trouwens aan dat
het eerder waarschijnlijk is dat de opname van CO2 door de oceanen al aan het afnemen is:
in de periode 1750-1994 werd nog zo’n 42 % van de mondiale CO2-uitstoot opgenomen door
de oceanen, terwijl dat in de periode 1980-2005 maar gemiddeld 37 % meer was (IPCC,
2007).Een mogelijke verklaring hiervoor is dat een verhogende zuurtegraad (zie ook § 6.3)
van het zeewater (door oplossing van CO2 uit de atmosfeer) de plaktongroei afremt.
Sinds het einde van de 19de eeuw vertonen alle oceanen een temperatuurtoename van
gemiddeld 0,6 °C. Gedurende de laatste 100 jaar werd een eerste opwarmingsfase
opgetekend tussen 1910 en 1945. Daarna volgde een afkoeling. Een tweede
opwarmingsfase loopt sinds het begin van de jaren '70. Uit waarnemingen blijkt dat de laatste
4 decennia zelfs bijna 84 % van de totale warmteopname door onze aarde (oceanen +
atmosfeer + cryosfeer + continenten) in de oceanen terecht kwam (Levitus et al., 2005). De
temperatuurstoename van het oceaanwater is minstens tot 3 000 meter diepte
waarneembaar. Twee derde van die warmte-opname gebeurt in de bovenste 700 meter van
de oceanen: +0,10°C voor de gemiddelde oceaantemperatuur op aarde tot een diepte van
700m in de periode 1961-2003 (IPCC, 2007). Barnett et al. (2005) kwamen tot de conclusie
dat de opwarming die de laatste 40 jaar in alle oceanen wordt opgetekend, duidelijk een
gevolg zijn van antropogene activiteiten. De natuurlijke interne klimaatvariabiliteit of de
invloed van de zon of vulkaanuitbarstingen kunnen de waarnemingen niet verklaren.
Figuur 62: Componenten in de warmtebalans van de aarde (1955-1998)
gebruikt voor
afsmelting
Antarctisch zee-ijs
1,73%
geabsorbeerd in
de atmosfeer
4,04%
gebruikt voor
afsmelting
continentale
gletsjers
4,62%
gebruikt voor
afsmelting
gletsjers in
bergregio's
0,58%
gebruikt voor
afsmelting
Noordpool-ijs
0,01%
gebruikt voor
afsmelting zee-ijs
in Noordelijke
hemisfeer
0,03%
geabsorbeerd
door continenten
5,20%
geabsorbeerd
door oceanen
83,78%
Bron: Levitus et al., 2005.
In vergelijking met de grote oceanen, worden de temperaturen van de relatief kleine
Europese zeeën sterk beïnvloed door regionale weer- en stroompatronen. Daardoor is de
globale opwarming van de oceanen slechts ten dele waarneembaar in de
temperatuursverlopen van de Europese zeeën. Niettemin kan voor de Noordzee (figuren 63a
en b) net als voor alle andere Europese zeeën – op de Zwarte Zee na – sinds 1980 een
toename van de zeewatertemperatuur vastgesteld worden, zowel in de winter als de zomer
(EEA, 2004a; European Science Foundation, 2007).
april 2008
141
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Figuur 63a: Verandering van de zee(oppervlakte)temperatuur in de Noordzee en de
omliggende wateren (1981-2000)
Rode vlakke geven een temperatuurtoename aan, blauwe vlakken een daling.
Bron: Defra, 2005.
Figuur 63b: Langetermijnvariatie van de gemiddelde oppervlaktetemperatuur (°C) in de
Noordzee (1930-2006)
Bron: European Science Foundation, 2007.
Analyse van meetgegevens langs de Belgische zijde van de Noordzee (slechts beschikbaar
volgens éénzelfde methode vanaf 1991) toont geen significante trend, laat staan een
toename (figuur 64) van de zeewatertemperatuur.
142
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 64: Oppervlaktetemperatuur zeewater op open zee (België, 1990-2005)
temperatuur w ater open zee (°C)
20
18
"temperatuur
w ater in open
zee"
16
14
12
10
8
6
4
trendlijn
w atertemperatuur
in open zee
2
1/01/2006
1/01/2005
1/01/2004
1/01/2003
1/01/2002
1/01/2001
1/01/2000
1/01/1999
1/01/1998
1/01/1997
1/01/1996
1/01/1995
1/01/1994
1/01/1993
1/01/1992
1/01/1991
0
y = -0,0002x + 17,217
R2 = 0,0081
Bron: IDOD-databank MUMM, 2007.
Het IPCC verwacht dat de opwarming van de zeeën zo'n 20 % lager zal liggen dan de
opwarming van het land. Ten opzichte van 1990 wordt, afhankelijk van het doorgerekende
scenario, een verdere stijging van de globale zeewatertemperatuur verwacht met 1,1 tot 4,6
°C tegen 2100 (IPCC, 2001).
Een hogere zeewatertemperatuur zorgt niet enkel voor een stijging van het zeeniveau, maar
beïnvloedt ook de mariene ecosystemen, heeft een effect op de visserij en verhoogt het
gezondheidsrisico voor de mens door de woekerende bacteriën en algenbloei.
6.3 ⎜ Zuurtegraad
Terwijl de concentratie van CO2 in de atmosfeer toeneemt door de verbranding van fossiele
brandstoffen en andere menselijke activiteiten, wordt een deel van dit gas opgenomen door
de oceanen. Daarbij verschuiven de chemische evenwichten in het zeewater, met een
weerslag op de mariene fauna en flora tot gevolg. Het gros van de geabsorbeerde CO2
reageert met watermoleculen om koolzuur te vormen, hetgeen dan dissocieert tot ionen van
waterstof (H+), bicarbonaat (HCO3-) en in mindere mate ook carbonaat (CO32-). De toename
aan vrije waterstofionen zorgt voor een daling van de zeewater-pH: het zeewater wordt
minder alkalisch of zuurder. Een overschot aan vrije waterstofionen draagt bovendien bij tot
de omzetting van carbonaat in bicarbonaat. En dat hindert dan weer heel wat mariene
organismen in de aanmaak van calciumcarbonaat (CaCO3) voor hun schelp of skelet. Dit
effect wordt nog versterkt door de andere verzurende stoffen die door toedoen van de mens
in het mariene milieu terecht komen: afvalwaterlozingen, emissie verzurende stoffen in de
lucht etc. (EU-JRC, 2006).
De afgelopen 200 jaar hebben de oceanen ongeveer de de helft van de door de mens
uitgestoten CO2 opgenomen. Het gevolg daarvan is een verlaging van pH in oppervlakkige
waterlagen met 0,1 eenheden, wat overeenstemt met een toename van 30 % aan vrije
waterstofionen (EU-JRC, 2006). Metingen gedurende de afgelopen 20 jaar geven een daling
van pH met 0,02 eenheden per decade aan (IPCC, 2007). Als de CO2-uitstoot mondiaal blijft
toenemen, kan de gemiddelde zuurtegraad van de oceanen verder verlagen met 0,14 tot 0,35
eenheden tegen 2100. Aangezien verzuring van de oceanen de capaciteit om bijkomende
CO2 uit de atmosfeer te capteren beperkt, valt te verwachten dat toekomstige emissies van
CO2 een groter opwarmend effect zullen hebben dan emissies uit het verleden (European
Science Foundation, 2007). En ook al zijn onzekerheden en veronderstellingen bij zulke
scenariodoorrekeningen erg groot, toch kan men stellen dat de grootte-orde van verandering
in pH groter is dan de wijzigingen in de afgelopen 300 miljoen. En misschien nog belanger
april 2008
143
Klimaatverandering
Achtergronddocument
dan de grootteorde is de dat de snelheid waarbij de wijzigingen zouden optreden veel hoger
(een factor 100) ligt dan in het verleden, hetgeen de pH-gevoeligheid van mariene
organismen nog vergroot (EU-JRC, 2006).
6.4 ⎜ Stromingspatronen
Als gevolg van de wisselende evenwichten tussen evaporatie en neerslag vertonen oceanen
een grote vareabiliteit inzake saliniteit of zoutconcentratie. Ruimtelijke verschillen in
(zeewater)temperatuur (zie § 6.2) en saliniteit drijven de stromingspatronen aan die de
watermassa herverdelen tussen de evenaar de poolgebieden. In de Atlantische Oceaan zorgt
de thermohaline circulatie ervoor dat Europa veel warmer is dan gebieden op gelijke
breedtegraden in Noord-Amerka: Europa is 6°C warmer dan Amerika ter hoogte van 44°
noorderbreedte en zelfs 15°C ter hoogte van 63° noorderbreedte. Vlaanderen ligt rond de
51ste breedtegraad. Een afzwakking van de thermohaline circulatie kan zware, en mogelijks
ook plotse, gevolgen hebben op het klimaat in Europa.
7 ⎜ Andere tekenen van klimaatverandering
7.1 ⎜ Eeuwige sneeuw en ijs
S
Gletsjers en ijskappen worden gevormd op plaatsen waar er meer sneeuw valt in de winter
dan er in de zomer kan smelten en/of verdampen. Veranderingen doorheen de tijd inzake
massa, volume, oppervlakte, dikte en lengte van die gletsjers en ijskappen zijn enkele van de
duidelijkste signalen van klimaatverandering. Gletsjers in koude berggebieden reageren aan
een hoog tempo op temperatuurveranderingen.
Onderzoekers slaagden erin de evolutie van de ijsmassa in Antarctica te reconstrueren sinds
1840. Daaruit bleek dat de omtrek van de ijsmassa rondom Antarctica is beginnen afnemen
sinds 1950, in totaal met ongeveer 20 % (Curran et al., 2003). Het gros van deze afname
gebeurde tussen 1950 en 1970. Onderzoeken die zich baseren op satellietbeelden leken
eerder een stabilisatie of toename van ijsmassa op Antarctica vast te stellen. Maar deze
onderzoeken vergelijken vnl. beelden van eind jaren '70 / begin jaren '80 met beelden uit het
midden van de jaren '90, en missen dus de periode met sterke afname in de eerste decennia
na 1950.
Voor alle Europese gletsjers werd een massaverlies waargenomen geduren de laatste 150
jaar. De laatste decennia lijkt er zelfs een versnelde afsmelting op te treden. In de Alpen blijkt
de oppervlakte van de gletsjers met een 35 % verminderd te zijn tussen 1850 en 1980, en
zelfs met bijna 50 % in 2000. Ook hun massa is in die periode 1850-1980 gehalveerd, waarna
nog een versnelling is ingezet: de Alpijnse gletsjers verloren sindsdien nog bijkomend 20 à 30
% van hun resterende massa. Alleen al in het extreem warme jaar 2003 nam het ijsvolume
van de Alpijnse gletsjers af met 5 à 10 %. Het afsmelten van de gletsjers gebeurt aan het
hoogste tempo uit de laatste 5 000 jaren. Enkel de Noorse gletsjers vertonen sinds enkele
tientallen jaren weer een herstel. Maar ook deze aangroei is een gevolg van de
klimaatveranderingen, nl. van een verhoogde neerslag (sneeuw) tijdens de wintermaanden in
de Noord-Europese landen (EEA, 2004a; Zemp et al., 2006). In Zwitserland verwacht men
dat tegen 2035 de helft en tegen 2050 drie vierden van huidige gletsjers zullen verdwenen
zijn (Maisch & Haeberli, 2003). Meer recente inschattingen van Zemp et al. (2006) geven
zelfs aan dat de Alpen tegen het eind van deze eeuw 80 % van hun oppervlakte zullen
verliezen wanneer de gemiddelde zomertemperatuur met 3°C toeneemt, en nagenoeg
volledig zouden verdwijnen wanneer de stijging oploopt tot 5°C. Aansluitend blijkt uit een
OESO-rapport dat momenteel nog 606 van de 666 middelgrote en grote skigebieden in de
Alpen voldoende sneeuw hebben gedurende minstens 100 dagen per jaar. Wanneer de
gemiddelde temperatuur in de Alpen nog met 1°C zou toenemen neemt dat aantal
skigebieden af naar 500. Bij een temperatuurstijging van 2 of 4°C, neemt het aantal verder af
tot respectievelijk 404 en 202 (OECD, 2007).
144
april 2008
Achtergronddocument
7.2 ⎜ Extreme gebeurtenissen
Klimaatverandering
S
Gaandeweg krijgt de wetenschap een beter zicht op de relatie tussen
broeikasgasconcentraties en extreme weersomstandigheden. In een aantal gebieden zal er
bij tropische cyclonen een toename zijn in pieksnelheden van de wind evenals een toename
in gemiddelde en maximale neerslaghoeveelheden (66-90 % zeker) (IPCC, 2001). En recent
nog toonden Leckebusch et al. (2006) aan dat hogere broeikasgasconcentraties deze eeuw
zullen leiden tot een significante toename, zowel inzake intensiteit als frequentie, van extreme
windsnelheden in Europa. Vooral de landen die grenzen aan de Noordzee zouden getroffen
worden.
Een andere extreme gebeurtenis waarvoor verschillende wetenschappers waarschuwen, is
het stilvallen van de warme Golfstroom. Als dit zou gebeuren, wordt de huidige opwarming in
Noord-Europa weliswaar afgezwakt maar zal ook het zeeniveau een bijkomende stijging
ondergaan. Het stilvallen van de Golfstroom komt in geen enkele van de door IPCC in 2001
onderzochte scenario's voor in de periode tot 2100. Toch wordt de kans op het stilvallen van
de Golfstroom in de komende 200 jaar ingeschat op meer dan 2 kansen op 3 bij het uitblijven
van een mondiale aanpak van de klimaatproblematiek. En zelfs bij de onmiddelijke uitvoering
van de meest doorgedreven pistes inzake klimaatbeleid blijft de kans op het stilvallen van de
Golfstroom 1 op 4 (Schlesinger et al., 2005).
8 ⏐ Gezondheidseffecten van klimaatverandering
8.1 ⎜ Inleiding
Op wereldvlak zijn de mogelijke gevolgen van klimaatverandering potentieel extreem. Op de
Conferentie van Toronto werden de mogelijke gevolgen van klimaatverandering vergeleken
met een wereldwijde nucleaire oorlog 19. De mogelijke impact simuleren van een verandering
van het klimaat op Aarde is nog complexer dan de klimaatverandering zelf simuleren. Naast
fysische fenomenen spelen daarbij ook veel socio-economische factoren en menselijke
beslissingen een belangrijke rol (bv. demografische veranderingen en reacties van de
bevolking op klimaatveranderingen zoals migratie uit de kustgebieden). De sleutelkenmerken
inzake kwetsbaarheid voor en aanpassing aan de klimaatverandering zijn verbonden met
variabiliteit en extremen, niet eenvoudigweg met een verandering in gemiddelden (IPCC,
2001).
Verschillende menselijke ‘systemen’ zijn gevoelig voor klimaatverandering: watervoorraden,
landbouw en voedselveiligheid, kustzones, visserij, menselijke nederzettingen,
energiebevoorrading, industrie, verzekeringen, menselijke gezondheid, … De kwetsbaarheid
hiervan varieert met de geografische ligging, maar ook in de tijd en volgens sociale,
economische en milieuvoorwaarden.
Op wereldvlak zijn er een groot aantal negatieve tot sterk negatieve gevolgen van een
klimaatverandering voor de mens mogelijk : verminderde opbrengsten voor de landbouw in
tropen en subtropen, verminderde beschikbaarheid van water in waterarme gebieden in de
subtropen, hogere blootstelling aan malaria en cholera, hogere mortaliteit t.g.v. hitte,
verhoogd risico op overstromingen door zware regenval en stijging van het zeeniveau en een
hogere energieconsumptie voor koeling in de zomer.
Daarnaast kunnen ook enkele positieve effecten optreden: hogere opbrengsten voor de
landbouw in gematigde gebieden, stijging van de mondiale houtopbrengst uit goed beheerde
bossen, stijging beschikbaarheid van water in droge gebieden in Zuid-Oost Azië, daling van
de mortaliteit door koude in de gematigde en koude streken en lagere energieconsumptie
voor verwarming in de winter.
19
Prof. J.P. Van Ypersele (Institut d'Astronomie et de Géophysique Georges Lemaître, Université Cath. De Louvain
(UCL), IPCC Workshop UNFCC Workshop 9/05/03, Mons)
april 2008
145
Klimaatverandering
Achtergronddocument
De te verwachten positieve effecten wegen echter niet op tegen de negatieve. Dit
onevenwicht wordt geïllustreerd in figuur 65.
Figuur 65: Relatieve gewicht van positieve en negatieve gevolgen van klimaatverandering
voor de gezondheid
Bron: IPCC 4AR (2007)
Figuur 66 toont het toenemend aantal natuurrampen die mondiaal worden geregistreerd. De
figuur maakt een onderscheid tussen hydrometeorologische (blauwe balkjes), geologische
(geel) en biologische (groen) rampen. De rode lijn geeft de evolutie van het totaal aantal
natuurrampen.
ƒ
Hydrogeologische rampen: droogtes, extreme
aardverschuivingen, tsunamis, branden en stormen.
temperaturen,
ƒ
Geologische rampen: aardbevingen en vulkaanuitbarstingen
ƒ
Biologische natuurrampen: epidemieën en insectenplagen
146
overstromingen,
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 66: Evolutie van het aantal geregistreerde natuurrampen (Mondiaal, 1990-2007)
Bron: www.notre-planete.info
Figuur 67 geeft de verdeling in frequentie tussen 1990 en 2007 van de verschillende rampen.
Overstromingen en stormen zijn samen goed voor 60 % van de natuurrampen. Voor een
uitvoerige bespreking hiervan verwijzen we naar § 5.2.1 en figuur 55. Epidemieën zijn met
14 % de nodige aandacht waard.
Figuur 67: Procentuele verdeling van de frequentie van natuurrampen (mondiaal)
Bron: EM-DAT: The OFDA/CRED International Disaster Database www.em-dat.net - Université Catholique de
Louvain - Brussels - Belgium, 06/2007.
april 2008
147
Klimaatverandering
Achtergronddocument
8.1.1 ⎜ Ontwikkelingslanden
De gevolgen van de klimaatverandering op het vlak van volksgezondheid zullen naar
verwachting het grootst zijn in ontwikkelingslanden en in het bijzonder bij kinderen. Volgens
een studie van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), de Wereld Meteorologische
Organisatie (WMO) en het Milieuagentschap van de Verenigde Naties (UNEP) zou
klimaatverandering nu al jaarlijks verantwoordelijk zijn voor 150 000 extra doden (cijfers voor
2000) (WHO, 2003). De studie onderzocht onder meer hoe klimaat, luchtvervuiling, en wateren voedselverontreiniging invloed hebben op het opduiken van ziekten. Klimaatverandering
wordt in deze studie verantwoordelijk geacht voor 2,4 % van alle gevallen van diarree
wereldwijd en voor 2 % van alle gevallen van malaria. Naast 150 000 doden was
klimaatverandering in het jaar 2000 ook verantwoordelijk voor 5,5 miljoen 'Disabilabilty
Adjusted Life Years' (DALYS) (WHO, 2003).
De meeste doden zouden vallen in Afrika, Latijns-Amerika en Zuid-Oost Azië. Deze regio’s
worden het ergst getroffen door (IPCC 2001, WHO 2003):
ƒ
verminderde beschikbaarheid van water in waterarme gebieden: ongeveer 1,7 miljard
mensen, één derde van de wereldbevolking, leeft nu in landen die onder ‘water-stress’
staan. Dit aantal stijgt in de vooruitzichten tot 5 miljard mensen in 2025, afhankelijk van
de bevolkingsgroei. De voorspelde klimaatverandering zou de aanvoer en de
grondwaterhervulling in vele van deze gebieden verder kunnen verminderen (o.m. in
Centraal-Azië, zuidelijk Afrika, en landen rond de Middellandse Zee), in enkele andere
echter verbeteren (onder meer in delen van Zuid-Oost Azië);
ƒ
hogere blootstelling aan malaria en cholera: op basis van de uitkomst van 8
verschillende modellen stelt het IPCC met matig tot hoog vertrouwen 20 dat de gebieden
waar malaria of cholera voorkomt zullen uitbreiden als gevolg van de verandering van
het klimaat op Aarde. Een voorbeeld: Hooglandmalaria in Afrika: In de tropische
hooglanden in Afrika komt op dit moment nauwelijks malaria voor, omdat het daar net te
koud is voor de ontwikkeling van de malariaparasiet. De hoogte waarboven malaria niet
meer voorkomt verschilt per regio: in Burundi, Ethiopië, Kenia, Marokko en Rwanda ligt
deze grens rond de 2000 meter, maar in Zimbabwe rond de 1200 meter. Een kleine
temperatuurstijging is voldoende om grote delen van deze hooglanden wel ‘geschikt’ te
maken voor malaria. Extra probleem is dat de bevolking van de hooglanden geen
immuniteit heeft opgebouwd tegen malaria. Daardoor kan malaria extra verwoestende
effecten hebben, zoals bleek tijdens de malaria-epidemie in de Ethiopische hooglanden
in 1958, waarbij 150 000 mensen stierven, en de epidemie in Madagaskar eind jaren ’80,
die 20 000 doden opleverde. In sommige gebieden zal het seizoen waarin de ziekte
overgedragen wordt langer gaan duren. Dit zou even belangrijk kunnen zijn als de
geografische verspreiding van de ziekte (IPCC, 2007). Dit bemoeilijkt namelijk de
bestrijding van de vector;
ƒ
de stijging van het zeewater en een toename van tropische cyclonen die maken dat
tientallen miljoenen mensen in laaggelegen gebieden (vnl. in Azië) zullen moeten
verhuizen (IPCC, 2001; figuur 68). Eén miljard mensen staat nu reeds bloot aan de
risico’s van overstromingen die gemiddeld één maal om de 100 jaar kunnen voorkomen.
Maar door de klimaatverandering kan dit aantal verdubbelen in twee generaties volgens
onderzoekers van United Nations University in Tokyo/Bonn. De onderzoekers
voorspellen ook dat – omdat overstromingsgebieden de meest vruchtbare gronden zijn –
meer en meer mensen naar de gevarenzone zullen verhuizen tegen 2050, aangezien de
wereldbevolking tegen dan toeneemt tot naar schatting 10 miljard mensen (UNU, 2004).
Het recentste rapport van het IPCC (AR4, 2007) verwacht in Afrika een toenemende
voedselonzekerheid door de vermindering van de voor landbouw beschikbare gebieden en
de daling van de opbrengsten, in het bijzonder in de gebieden aan de rand van woestijnen en
dorre gebieden. In sommige landen zouden de opbrengsten van niet-geïrrigeerde teelten met
meer dan 50 % kunnen dalen in 2020. Ook in Azië zal de achteruitgang van de
landbouwproductiviteit (-30 % in 2050) het risico op voedseltekorten nog doen toenemen, in
het bijzonder in de ontwikkelingslanden). In de meest dorre gebieden van Latijns-Amerika
20
Matig vertrouwen : 33-67 % kans ; Hoog vertrouwen : 67-95 % kans.
148
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
wordt de voedselzekerheid bedreigd door een verzilting en geleidelijke verwoestijning van
landbouwproductiegebieden.
Figuur 68: Aantal mensen dat zal getroffen worden door overstromingen veroorzaakt door
een beperkte stijging (40 cm.) van het zeepeil in 2080, met en zonder aanpassingen (bv.
verhoging en versteviging dijken)
Bron: IPCC, 2001.
8.1.2 ⎜ Europa
Een aantal mogelijke gevolgen voor de menselijke samenleving in Europa, in het bijzonder
deze met belangrijke impact voor de volksgezondheid, zijn:
8.1.2.1 ⎜ Temperatuurgerelateerde effecten
Het effect van zowel hoge als lage temperaturen wordt duidelijk geïllustreerd in een
Nederlandse studie van Huynen et al. 2001, zoals beschreven in het rapport ‘Effecten van
klimaatverandering in Nederland’ (2005) van het Nederlandse Milieu- en Natuurplanbureau
(MNP, 2005). Volgens deze studie is de relatie tussen temperatuur en sterfte U-vormig. Dit
wijst op een verhoogde mortaliteit bij temperaturen die ver boven of onder de optimale
temperatuur van 16,5°C liggen. Uit deze studie bleek ook dat temperatuur vooral de sterfte
door hart- en vaatziekten en ademhalingsproblemen bevordert en daarbij vooral de sterfte
onder ouderen (65+).
april 2008
149
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Figuur 69: Relatie tussen de gemiddelde temperatuur en relatieve sterfte in Nederland (19791997)
De relatie tussen de gemiddelde temperatuur en sterfte in Nederland, zoals gemeten tussen 1979-1997, kent een
optimum met de laagste sterfte (uitgedrukt als relatieve sterfte = waargenomen sterfte /gemiddelde sterfte in die
periode).
Bron: Huynen et al. (2001) in MNP (2005)
Deze toegenomen sterfte boven en onder het optimum zal ook een toename van ziekte
inhouden, waarvan de omvang minstens proportioneel is en wellicht groter.
Klimaatverandering in gematigde of koude gebieden zoals Nederland zal leiden tot warmere
zomers en zachtere winters, nog los van soms voorkomende extreme omstandigheden. Op
basis van de temperatuur-sterfte-relatie is de veronderstelling dat de toegenomen sterfte in
zomers mogelijk wordt gecompenseerd door een afgenomen sterfte tijdens winters (MNP,
2005).
8.1.2.2 ⎜ Effecten van temperatuurextremen
Effecten van koudegolven: De kans op extreme koudeperioden neemt af, zij het niet zo sterk
als de verschuiving in gemiddelde temperaturen. De kans op oversterfte bij perioden van
extreme kou zal dus beperkt afnemen (MNP, 2005).
Effecten van hittegolven: Eén van de grootste bedreigingen van klimaatverandering voor de
volksgezondheid kan het aantal doden zijn door de extra hittegolven. Het inzicht groeit dat
vroegere projecties het effect ervan op de mortaliteit onderschatten (Harvard Medical School,
2003). De zomer van 2003 was waarschijnlijk de heetste sedert het jaar 1 500 (Nature, 2004).
Niettegenstaande extreme weerfenomenen ook ‘toevallig’ kunnen gebeuren, speelt de
menselijke invloed een grote rol. Onderzoekers van de universiteiten van Reading en Oxford
geven aan dat menselijke activiteit het risico op een dergelijke hittegolf verdubbelt, dit met
een zekerheid van minstens 90 % (Stott et al., 2004). Europees onderzoek naar het aantal
hittedoden in de zomer van 2003 geeft aan dat in de maanden juni tot september dat jaar in
12 Europese landen een verhoogde sterfte werd opgetekend (figuur 70). In totaal lag de
sterfte in die 4 zomermaanden er gemiddeld 6,99 % boven dat van zomermaanden de
referentiejaren (1998-2002). In Frankrijk liep de extra sterfte in de tweede week van augustus
zelfs op tot 96,5 %. In totaal bedroeg het aantal extra doden in die 4 zomermaanden 71 445.
Italië (20 089), Frankrijk (19 490) en Spanje (15 090) lieten het grootste aantal hittedoden
optekenen. In België bedroeg de bijkomende sterfte in die periode 1 175: +3,62 % t.o.v. de
referentieperiode, met als uitschieters de maanden augustus (+5,31 %) en september
(+5,57 %) (Robine et al., 2007). De extreme temperaturen verergerden ook de blootstelling
aan andere schadelijke stoffen, zoals troposferisch ozon en fijn stof. Er zijn aanwijzingen dat
bejaarden, mensen met hart- en vaatziekten en kinderen jonger dan 4 jaar het meest
kwetsbaar zijn voor warmtestress (WHO, 2003). De buitengewone sterfteratio tijdens
150
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
hittegolven is immers het hoogst bij bejaarden en bij mensen die vooraf reeds ziek waren. In
veel landen vindt vergrijzing van de bevolking plaats, waardoor het aantal mensen, die
gevoelig zijn voor hittestress, toeneemt en klimaatverandering daarop dus een extra invloed
heeft. Baby’s en jonge kinderen vormen mogelijk ook een risicogroep omdat hun
temperatuurregulatie nog in ontwikkeling is en ook uitdroging kan optreden (MNP, 2005).
Alhoewel verwacht kan worden dat een deel van de sterftes tijdens een hittegolf voorkomt
voor bij gevoelige personen die anders in de daaropvolgende weken of maanden gestorven
zouden zijn, vonden Robine et al. (2007) daartoe geen aanwijzingen: ook na de
zomermaanden van 2003 bleef de sterfteratio zelfs nog boven die van de referentieperiode.
Figuur 70: Dagelijkse oversterfte in de zomer van 2003 vergeleken met de gemiddelde sterfte
op dezelfde dagen in de referentieperiode 1998-2002 (Europa, 2003)
Bron : MIRA/VMM op basis van Robine et al. (2007)
Publieke bewustwording van de problematiek en de installatie van een opvolgingssysteem
kunnen het aantal hittedoden sterk terugdringen. Dit blijkt duidelijk uit een vergelijking van de
situatie in Frankrijk tijdens de zomer van 2003 en de daaropvolgende zomers (Van Oyen,
2008).
Er is een versterkende wisselwerking tussen extreme temperaturen en de mate van
luchtverontreiniging. Weersomstandigheden bepalen voor een deel de luchtkwaliteit door hun
invloed op de vorming en verspreiding van luchtverontreinigende stoffen. Dit leidt vaak tot
overschrijding
van
grenswaarden
(zomersmogen
wintersmogepisoden).
Bij
gezondheidseffecten van luchtverontreiniging zijn vooral twee componenten van belang: ozon
(op leefniveau) en fijn stof. Ozon is alleen in de zomer van belang. Fijn stof is gedurende het
gehele jaar een probleem maar ’s winters zijn de niveaus hoger. Uit gezondheidskundig
onderzoek blijkt dat korte- en langetermijnblootstelling aan deze stoffen samengaat met een
groot aantal gezondheidseffecten (waaronder vervroegde sterfte en toegenomen ziekte).
Daarnaast zijn er aanwijzingen dat gezondheidseffecten van gelijktijdige blootstelling aan
stressvolle weercondities en luchtverontreiniging, groter zijn dan de som van de afzonderlijke
effecten. Er wordt verwacht dat klimaatverandering van invloed zal zijn op zowel zomersmog
als wintersmog. Toegenomen luchtverontreiniging als gevolg van klimaatverandering kan,
naast een invloed op landelijke regio’s, vooral ook een probleem vormen in stedelijke
gebieden (MNP, 2005).
Uit onderstaande figuur 71 blijkt dat de concentratie van ozon in de buitenlucht hoger is in
perioden met hogere temperaturen. Door een fotochemisch proces wordt op zonnige en
warme dagen in de middag en vroege avond uit stikstofoxiden en vluchtige organische
stoffen ozon in hoge (piek)concentraties gevormd. Hoewel het nog onzeker is, lijkt er geen
april 2008
151
Klimaatverandering
Achtergronddocument
drempelwaarde voor ozoneffecten te bestaan. Hoe hoger de ozonconcentratie, hoe groter de
toename en de ernst van de effecten. Risicogroepen zijn mensen die zich inspannen in de
buitenlucht, mensen met ziekten aan hart- en vaatstelsel en luchtwegen en mensen die extra
gevoelig zijn voor ozon. Klimaatverandering in onze streken leidt waarschijnlijk tot een
toename in het aantal zomerdagen, waardoor de kans op smogvorming groter wordt. Een
ander fenomeen, dat voor een deel met klimaatverandering gepaard gaat, is de verhoging
van de achtergrondconcentratie van ozon op het hele noordelijk halfrond. Bij afwezigheid van
een drempelwaarde zal een verhoging van deze achtergrondconcentratie direct een
negatieve invloed op de gezondheid hebben. Kwantitatief is dat nog moeilijk aan te geven
(MNP, 2005).
Figuur 71: Sterke relatie tussen landelijke maximum ozonconcentraties en de maximum
temperatuur (zomer 2004 in Nederland)
Bron: RIVM ,2004 in MNP, 2005.
Fijn stof is een algemeen luchtverontreinigingprobleem met grote negatieve gevolgen voor de
gezondheid. Mensen met luchtwegaandoeningen of hart- en vaatziekten, ouderen en mensen
die zich inspannen in de buitenlucht lopen als eerste een risico op gezondheidseffecten In de
winter tijdens stabiel koud weer met vorst kunnen perioden vóórkomen waarbij de fijnstofniveaus sterk en langdurig zijn verhoogd (wintersmog) en waarbij gezondheidseffecten
toenemen. Wanneer onze winters door klimaatverandering gemiddeld minder koud worden,
kan de kans op wintersmog afnemen. Ook in de toekomst kunnen echter nog steeds extreme
koudegolven optreden. Tijdens zulke perioden is de kans op wintersmog groter (MNP, 2005).
8.1.2.3 ⎜ Allergieën
In Europa lijken allergische aandoeningen om nog onbekende redenen toe te nemen, hoewel
recente berichten aangeven dat intussen de top gepasseerd zou zijn. Onder deze
aandoeningen vallen allergische hooikoorts (met loopneus en niezen), allergisch eczeem en
astma. Klimaatverandering zou hierop een nadelig effect hebben, bijvoorbeeld door toename
van de blootstelling aan pollen en huismijten. Gezondheidskundig kunnen dit significante
effecten zijn, omdat deze aandoeningen in belangrijke mate bijdragen aan ziekte, verlies van
arbeidsproductiviteit en een forse aanslag betekenen op de kosten voor de gezondheidszorg
in Europa (MNP, 2005):
ƒ
152
Hooikoorts: Het aantal gevallen van astma en hooikoorts is de afgelopen decennia
significant toegenomen (Arrighi, 1995). Het aantal pollen is aan het stijgen, waarschijnlijk
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
door stijgende CO2-niveaus, warmere winters en/of excessieve stikstof (Wayne, 2002).
Opwarmingstrends in de afgelopen 50 jaar zijn gelinkt aan het aantal pollen dat wordt
vrijgegeven door diverse Europese boomsoorten (Emberlin, 1997; Jaeger, 1996;
Emberlin, 1994). Gecontroleerde experimenten hebben aangetoond dat een
verdubbeling van de CO2-concentratie tot een stijging leidt van de ambrosia-productie
met 61 %, met een corresponderende toename van het aantal pollen (Wayne, 2002).
Een klimaatverandering kan daarom tot een toename leiden van het aantal gevallen van
kinderallergieën en astma (Bunyavanich, 2003);
ƒ
Huisstofmijt: De huisstofmijt is één van de belangrijkste bronnen van allergenen
binnenshuis. Allergie voor huismijt gaat gepaard met oogirritaties, hooikoorts, astma en
huidproblemen (eczeem). Veranderingen in temperatuur en vochtigheid kunnen leiden
tot een toename van huisstofmijten. Vocht is voor mijten een levensvoorwaarde; daarom
gedijen mijten het best in een stabiele vochtige omgeving met een relatieve vochtigheid
tussen de 65-85 %. Vooral in de herfst neemt hun aantal flink toe door de hogere
luchtvochtigheid in huis. Hoewel een effect van klimaat op de huisstofmijt waarschijnlijk
lijkt, ontbreken kwantitatieve gegevens om de omvang van het effect te voorspellen
(MNP, 2005).
In België wordt de stuifmeelconcentratie op verschillende plaatsen gemeten sinds 1974
(www.airallergy.be). Alhoewel klimaatverandering slechts één van de vele factoren is die de
concentratie van allergieverwekkende stuifmeelsoorten in de lucht kunnen beïnvloeden, kan
het klimaat op vele manieren een invloed op die concentraties uitoefenen: vegetatietype,
bloeiseizoen, windsnelheid, uitzuivering door neerslag, …. Sowieso is er veel variatie in het
voorkomen van stuifmeel tussen verschillende jaren, en bovendien valt een sterk
stuifmeelseizoen voor de ene plantensoort niet altijd samen met een sterk stuifmeelseizoen
voor een andere plantensoort zelfs al bloeien ze gelijktijdig. Het is dan ook moeilijk om
wijzigende stuifmeelconcentraties eenduidig te linken aan klimaatverandering klimaat. Wel
stellen we in België een duidelijke verschuiving van de seizoensstart – de eerste dag waarop
minstens 1 % van de totale jaarhoeveelheid aan stuifmeel in de lucht aanwezig is – vast voor
heel wat allergieverwekkende plantensoorten: o.a. voor de els, de hazelaar, de berk en de
grassen. Het hooikoortsseizoen kent dan ook een steeds vroegere start (Detandt, 2008).
8.1.2.4 ⎜ Vectorgebonden ziekten
Een belangrijk potentieel effect van klimaatveranderingen en temperatuursstijging is de
toename en overdracht van vector(drager)-gerelateerde ziekteverwekkers. Enkele
voorbeelden hiervan zijn malaria, de ziekte van Lyme en Blauwtong bij schapen (MNP, 2005):
ƒ
Malaria vormt voornamelijk een probleem voor de ontwikkelingslanden (zie hoger);
ƒ
De ziekte van Lyme: is een infectieziekte die wordt veroorzaakt door een
ziekteverwekkende bacterie (Borrelia burgdorferi). Deze ziekte is de meest frequente door
teken overgebrachte aandoening, waarbij letsels kunnen worden opgelopen ter hoogte
van huid, hart, zenuwstelsel, ogen, nieren en lever De verwekker wordt tijdens het
bloedzuigen overgedragen. (Van Loock, 1999) Het oprukken van de ziekte van Lyme
wordt mede in verband gebracht met de opwarming van de aarde: zie ook § 8.3. Het is op
dit ogenblik niet mogelijk exact vast te stellen hoeveel gevallen van de ziekte van Lyme te
wijten zijn aan de klimaatverandering (WHO, 2003; EEA, 2004a). Andere mogelijke
verklaringen voor de toename van de ziekte van Lyme zijn de menselijke impact op het
landschap waardoor zowel habitat als gastdierpopulatie van teken toenemen en
veranderingen in menselijk gedrag met frequenter contact met geïnfecteerde teken voor
gevolg (Randolph, 2001 in IPCC, 2007);
ƒ
Blauwtong (Engels: Bluetongue disease) is een virusziekte die voornamelijk voorkomt bij
schapen. De ziekte is vernoemd naar één van de symptomen die als gevolg van deze
ziekte kan optreden, namelijk de blauwe tong die dieren kunnen krijgen, wat veroorzaakt
wordt door cyanose. Naast schapen kunnen ook rundvee, geiten, dromedarissen, buffels
en wilde herkauwers besmet worden met het blauwtongvirus. Blauwtong is niet
overdraagbaar op mensen en vormt dus geen bedreiging voor de mens. Vanwege de
economische schade die de ziekte kan veroorzaken staat blauwtong op de A-lijst van de
OIE (wereldorganisatie voor diergezondheid). De verspreiding van blauwtong is
april 2008
153
Klimaatverandering
Achtergronddocument
afhankelijk van de verspreiding van de vector. De vector komt voornamelijk voor rond de
evenaar tussen 50°N en 35°Z. Die ziekte is waargenomen in Australië, Afrika, Azië,
Amerika en Europa. Met het opwarmen van de aarde neemt het verspreidingsgebeid van
de vector toe en daarmee ook het verspreidingsgebied van de ziekte. Binnen Europa komt
de ziekte voor in Spanje, Griekenland en Italië. In augustus 2006 was er ook een eerste
uitbraak in Nederland, België en Duitsland. De uitbraak van blauwtong in noordwest
Europa is veroorzaakt door het zogenaamde type-8 blauwtongvirus. Dit type kwam tot nu
toe niet voor in Europa, maar beperkte zich tot het gebied in Afrika onder de Sahara. Door
de zachte winter 2006-2007 kon het virus in onze streken overleven, met een verdere
verspreiding en nieuwe uitbraken tot gevolg (o.a. in april 2007).
8.2 ⎜ Aantal slachtoffers bij hittegolven in België
I
Ook in ons land waren de gevolgen van hittegolven voor de volksgezondheid afgelopen jaren
reeds drie maal duidelijk zichtbaar, namelijk in 1994, 2003 en 2006. In de zomer van 1994
werd België getroffen door een hittegolf en hoge waarden aan troposferisch ozon. Een studie
van het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid (Sartor et.al., 1995) heeft uitgewezen dat
dit op 6 weken tijd het leven kostte aan 1 226 mensen (figuur 72). Verdere analyse toonde
aan dat niet enkel de hoge temperaturen de verklaring waren voor de vele slachtoffers: ook
de hoge ozonconcentraties speelden een belangrijke rol. De onderzoekers van het
Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid (WIV) hebben de 123 betrokken dagen
opgedeeld volgens de gemiddelde dagtemperatuur: van 9,9 tot 15,4°C, van 15,5 tot 20,3°C
en van 20,4 tot 27,6°C. Zij kwamen tot de conclusie dat in de twee eerste groepen de stijging
van de ozonconcentratie de enige verklarende factor was voor het hogere sterftecijfer. Voor
de dagen met de hoogste temperatuur (20,4 tot 27,6°C) was de hogere sterfte waarschijnlijk
meer toe te schrijven aan de temperatuur dan aan de ozon en in deze groep versterkte de
ozon ook het effect van de temperatuur.
Figuur 72: Evolutie van het sterftecijfer bij personen van 65 jaar en ouder (links) en van de
temperatuur (rechts) tijdens de zomer van 1994 (België)
Voor het sterftecijfer betekent een verhouding (ratio) van 1,2 (bijvoorbeeld) een overschrijding van het verwachte
gemiddelde sterftecijfer met 20 %.
Bron: Sartor et al., 1995.
In de zomer van 2003 werd ons land geteisterd door een hittegolf die nog heviger was dan
deze van 1994. Ook toen waren de ozonconcentraties zeer hoog, de periode van
luchtvervuiling door troposferisch ozon tijdens de tweede hittegolf (3-17 augustus) was
154
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
waarschijnlijk de meest ernstige die ooit in ons land is vastgesteld (zie ook § 8.1.2.2). Nadat
eerst was beweerd dat er in ons land — in tegenstelling tot Frankrijk — geen extra doden
waren gevallen tijdens de hittegolf, blijkt uit de analyse van het WIV dat de hittegolf van 2003
het leven kostte aan 1 258 tot 1 297 mensen in België (Sartor, 2004). Zowel in 1994 als in
2003 vielen de slachtoffers vooral onder 65-plussers. In Vlaanderen lag het aantal
slachtoffers relatief lager dan in Wallonië en in Brussel. De oorzaken voor deze verschillen
dienen nog verder te worden onderzocht (Sartor, 2004).
Uit vergelijking van de geobserveerde met de verwachte sterfte, en na correctie voor o.a.
eventuele griepperiodes, werd ook als gevolg van 2 hittegolven in de maanden juni en juli van
van 2006 die zomer een oversterfte van 1 251 opgetekend in ons land. 598 slachtoffers
waren 85 jaar of ouder (Maes et al., 2007; Van Oyen, 2008).
8.3 ⎜ Aantal gevallen van de ziekte van Lyme in België
I
Ook het oprukken van de ziekte van Lyme wordt mede in verband gebracht met de
opwarming van de aarde (Lindgren, 1998; Daniel, 1998; Martens, 2000; Lindgren, 2001;
Martens & McMichael, 2002; Epstein, 2002; WHO, 2003; EEA, 2004a). Deze ziekte is de
meest frequente door teken overgebrachte aandoening, waarbij letsels kunnen worden
opgelopen ter hoogte van huid, hart, zenuwstelsel, ogen, nieren en lever. De verwekker is
een spirocheet die door de teek wordt overgedragen tijdens het bloedzuigen. Gelukkig zijn
niet alle teken besmet: slechts 10 % van alle teken bevat de ziekteverwekkende kiem
(Borrelia burgdorferi). De teken komen voor in een plantenrijke omgeving met hoog gras,
struiken en een rijke onderbegroeiing. Het aantal geregistreerde gevallen van de ziekte van
Lyme is in België gestegen van 42 in 1991 tot 1 004 in 2004 (figuur 73). Door haar ernst en
de uitbreiding die ze neemt, wordt zij een zorgwekkende ziekte en verdient ze de volle
aandacht van artsen en, meer in het algemeen, van alle gezondheidswerkers die
rechtstreeks met patiënten in contact komen (Van Loock, 1999). In België mogen we van een
endemische infectie spreken. Ze vormt een bedreiging voor al wie in het bos wandelt.
Kinderen zijn het meest kwetsbaar (Bunyavanich, 2003).
Figuur 73: Aantal gevallen van de ziekte van Lyme (België, 1991-2004)
aantal gevallen ziekte van Lyme
1 100
1 000
1004
975
900
800
722
700
600
542
500
400
301
300
200
100
352
184
101
198
234
389
250
134
42
0
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005
Bron: Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid - Louis Pasteur, 2005.
april 2008
155
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Teken komen voor in bossen, lage begroeiing (hoog gras, varens, struiken), weiden en
groene stadsruimten. In 2005 bleken bijna in heel het land gevallen van de ziekte van Lyme
voor te komen (figuur 74). Linard et al. (2007) konden aantonen dat het voorkomen van de
ziekte van Lyme in ons land beïnvloed wordt door tal van ecologische en socio-economische
factoren die inwerken op 1 of meerdere elementen van de keten spirocheet/teek als
vector/mens zoals landgebruik (begroeiing) en het beschikbaar inkomen (gelinkt met
tijdsbesteding en het voorkomen van groen in/nabij woonzones).
Figuur 74: Verdeling, per arrondissement, van de incidentie (N/100.000 inwoners) van gevallen met de
Lymeziekte in functie van de plaats van besmetting (2005)
Bron: Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid - Louis Pasteur, 2005.
9 ⎜ Effecten van klimaatveranderingen op de natuur
9.1 ⎜ Inleiding
Onder invloed van een versterkt broeikaseffect kunnen grote klimaatzones zich verleggen,
inkrimpen of uitbreiden. Door hun beperkt aanpassingsvermogen zijn heel wat ecosystemen
erg kwetsbaar voor zulke veranderingen. Ze kunnen onomkeerbare schade oplopen.
Voorbeelden van kwetsbare ecosystemen zijn gletsjers, koralen, mangroven, boreale en
tropische wouden. Sommige soorten zullen zich verder verspreiden. Andere zullen bedreigd
worden met verdwijning, hetgeen leidt tot verlies van biodiversiteit. Leemans & Eickhout
(2003) toonden aan dat bij een toename van de gemiddelde temperatuur met 1°C op
wereldvlak al ruim 10 % van de ecosystemen wordt aangetast. Bij een toename met 2°C en
3°C loopt dat aantal verder op tot repectievelijk 16 % en 22 %. Voornamelijk bosecosystemen
blijken zich moeilijk te kunnen aanpassen aan snel oplopende temperaturen.
156
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Recenter onderzoek toonde aan dat de komende 50 jaar 15 tot 37 % van de plant- en
diersoorten op Aarde kunnen verdwijnen als gevolg van de stijgende temperaturen (Thomas
et al., 2004). De onderzoekers komen tot deze conclusies op basis van de meest uitgebreide
studie ooit op de effecten van kimaatverandering op biodiversiteit, waarbij ze 1 103 soorten in
de 6 ecologisch waardevolste gebieden op Aarde bestudeerden. Tegen 2080 verwachten
Thuiller et al. (2005) na onderzoek op 1 350 plantsoorten, representatief voor de Europese
flora, dat de opwarming van de aarde minstens de helft van de Europese plantensoorten
kwetsbaar maakt en zelfs in hun voortbestaan bedreigt.
Bij een onderzoek van wereldwijd trends inzake fenologie (seizoenale activiteiten zoals
leggen van eieren, botten van bomen, ontwaken uit winterslaap, trek van migrerende soorten)
bij 677 soorten bleek dat 62 % hun activiteiten vervroegd hadden, 27 % geen trend kenden
en 9 % hun activiteit verlaat hadden (figuur 75) (Parmesan & Yohe, 2003). Vooral bij de
planten (meer dan 70%) en amfibieën (75%) bleek een meerderheid van de onderzochte
soorten zijn activiteiten vervroegd te hebben. Voor vogels (46%) en insecten (37%) lag het
aandeel soorten met vervroegde activiteit lager. Gemiddeld genomen vervroegde de
activiteiten 2,3 dagen per decade.
Figuur 75: Percentage soorten per soortengroep dat de seizoensgebonden activiteit
verschuift (wereldwijd)
Bron: De Bruyn, 2005 op basis van Parmesan & Yohe, 2003
Een gelijkaardig resultaat werd gevonden door Root et al. (2003). Deze onderzoekers
baseerden hun onderzoek op 1 468 soorten waarvan bij 1 190 of ruim 80 % de lenteactiviteit
vervroegde met gemiddeld 5 dagen (figuur 76).
april 2008
157
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Figuur 76: Gemiddelde seizoensgebonden verschuivingen voor verschillende soortengroepen
(wereldwijd)
gemiddeld aantal dagen
veranderd per decade
-2
-3
-4
-5
-6
en
sa
m
en
bo
m
en
om
ni
et
-b
vo
ge
ls
f ib
ie
ën
am
on
ge
w
er
ve
ld
en
-7
Bron: Root et al., 2003.
Parmesan & Yohe (2003) onderzochten ook geografische verschuivingen die zijn opgetreden
onder invloed van klimaatveranderingen. Zij onderzochten 1 046 soorten. 49 % van de
soorten bleek hun areaal verschoven te hebben in de richting van de polen zoals te
verwachten onder opwarming van de aarde. 27 % van de soorten kenden geen
areaalverschuiving en de verschuiving van 24 % kon niet toegewezen worden aan
klimaatveranderingen. Voor de soorten waar geen verandering opgemerkt werd is nog extra
onderzoek nodig. Er zijn immers verschillende verklaringen mogelijk: a) de soort is effectief
niet afhankelijk van klimaatveranderingen, b) de soort is wel afhankelijk, maar onze data zijn
nog niet voldoende om dit op te meten, c) de soort is wel afhankelijk, maar er zijn factoren die
migratie belemmeren. Soorten kunnen bijvoorbeeld een gelimiteerde dispersiecapaciteit
hebben. Dit kan inherent zijn aan de soort, maar kan ook afhankelijk zijn van
habitatfragmentatie (de habitatvlekken van de soort liggen zo ver uit elkaar dat de soort die
niet meer kan bereiken). De areaalverschuivingen verschillen afhankelijk van de
onderzochten soortengroep (figuur 77). Het grootste aandeel soorten die naar de polen
migreerden, worden gevonden bij de planten en marien zoöplankton (bijna 90 %) en reptielen
(85 %). Zoogdieren laten we hier voorlopig buiten beschouwing omdat slechts twee soorten
onderzocht werden.
158
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 77: Aandeel van soorten die een verschuiving ondergaan onder invloed van
klimaatveranderingen (wereldwijd)
Bron: Bron: De Bruyn, 2005 op basis van Parmesan & Yohe, 2003
Uit bovenvermelde studies blijkt dat de resultaten sterk kunnen verschillen naargelang de
soorten die mee in de studie opgenomen worden. Desondanks kunnen wel de algemene
patronen afgeleid worden en is het een duidelijk bewijs voor de effecten van
klimaatveranderingen. Het gaat hier immers over een wijd verspreid fenomeen (globaal, alle
continenten en alle soortengroepen), het zijn voorspelbare effecten, het patroon is eenduidig,
de respons is sterker op plaatsen waar de temperatuursstijgingen het grootst zijn (nabij de
polen, op grote hoogtes in de bergen). Het feit dat organismen hun activiteiten aanpassen
(vervroegen) aan de stijgende temperaturen in de lente, of hun areaal naar het Noorden
verschuiven naar koelere oorden is op zich geen probleem. In tegendeel zelfs, zij volgen de
evolutie van hun omgeving. Problemen treden op wanneer de soorten deze veranderingen
niet kunnen volgen (De Bruyn, 2005).
Seizoenale en geografische verschuivingen zijn de best bestudeerde effecten van
klimaatveranderingen op natuur. Daarnaast zijn er echter nog andere effecten (De Bruyn,
2005):
ƒ
Door het verschil tussen soorten in gevoeligheid aan temperatuursverschuivingen, kan
de samenstelling van gemeenschappen gevoelig veranderen waardoor nieuwe
(competitieve) interacties ontstaan in die gemeenschappen;
ƒ
Buitenlands onderzoek heeft ook uitgewezen dat klimaatveranderingen kunnen leiden tot
een grotere kans op uitbraak van plaaginsecten, waarbij ook de schade groter is (Gan,
2004; Hodar & Zamora, 2004). Aan de oorzaak liggen verhoogde wintertemperaturen
waardoor er een grotere overleving van de plaagsoorten plaatsvindt;
ƒ
Tot slot kunnen klimaatveranderingen niet alleen veranderingen teweegbrengen bij
inheemse soorten. Ze kunnen ook zorgen dat uitheemse soorten elders ecosystemen
gaan verstoren.
9.2 ⎜ Effecten van klimaatverandering op Belgische ecosystemen
I
9.2.1 ⎜ Algemene observaties
Ook Belgische wetenschappers hebben voor het eerst getracht om specifiek voor België in te
schatten hoe groot het aandeel zal zijn van de soorten die door de opwarming van het klimaat
dreigen te verdwijnen of kans maken om toe te nemen (Hambuckers, 2004). Daartoe hebben
zij de soorten eerst opgedeeld naargelang hun voorkomen in een biogeografisch of
klimaattype (boreaal, continentaal, oceanisch, enzovoort). Op die manier konden zij de
april 2008
159
Klimaatverandering
Achtergronddocument
soorten die in België leven, opsplitsen in drie categorieën: soorten van gematigde streken,
soorten van warme streken en soorten van koude streken. De huidige verspreiding van de
soorten geeft feitelijk aan welke omstandigheden zij nodig hebben om te overleven en te
kunnen toenemen (dat wil zeggen, welke hun ecologische niche is). De soorten van koude
streken worden het eerst bedreigd. De soorten van koude streken zijn in België hoofdzakelijk
te situeren op de Ardense plateaus en in de lage Kempen. Een eenvoudige vergelijking van
elementaire klimaatgegevens toont dat de verwachte klimaatverandering van dezelfde orde is
als het onderscheid tussen het klimaat van de Ardense plateaus en dat in de rest van België.
De specifieke klimaatomstandigheden die het behoud van soorten van koude streken in
België mogelijk lijken te hebben gemaakt, dreigen dus te verdwijnen – en daardoor zullen ook
de betrokken soorten verdwijnen. De opwarming zal wellicht de uitbreiding van soorten uit
warme streken begunstigen; het gaat om submediterrane (en zelfs mediterrane) soorten, die
ofwel al plaatselijk aanwezig zijn in België, ofwel aanwezig zijn in de aangrenzende streken.
Het is ook mogelijk dat er een uitbreiding komt van soorten uit drogere streken en soorten
van warme standplaatsen.
Ca. 7 000 soorten planten en dieren die in België voorkomen werden ingedeeld in één van de
drie categorieën. De resultaten zijn heel verschillend: voor de meerderheid van de
onderzochte groepen, behoren de soorten vooral tot de gematigde zone (tot 92 % van de
soorten voor de bruinwieren) met ook een belangrijk aandeel van soorten van warme streken
(tot 31 % voor de kranswieren) en heel weinig soorten van koude streken. Maar voor
zoetwatervissen en mossen bestaat een groot deel uit soorten van koude streken, die het
meest worden bedreigd door de opwarming. Zo kunnen we bijvoorbeeld voor onze streken
verwachten dat soorten van zoet water zoals alvertjes, voorns en zeelten geleidelijk aan
zullen worden vervangen door soorten die beter aangepast zijn aan een warmer klimaat. Op
termijn is het bij een voortdurende temperatuurstijging niet uitgesloten dat ook gematigde
soorten verloren gaan, vooral soorten met een lange levensduur zoals bosbomen. Dit zou het
geval kunnen zijn voor de beuk (Hambuckers, 2004). Zo wordt de beukenkathedraal van het
Zoniënwoud bedreigd door een woekering van schimmels en bacteriën als gevolg van de
extreme weersomstandigheden. Ook het natuurlijk bosherstel komt er onder druk te staan
doordat vriestemperaturen, nodig om kieming van zaden in de lente mogelijk te maken,
uitblijven (Du Brulle, 2007).
Ook voor de fauna en flora van de Noordzee zijn veranderingen aan de gang. Er zijn
verschillende factoren die erop wijzen dat de Noordzee momenteel een opwarming kent,
vooral in de omgeving van de kusten (Kerckhof, 2004). Vanuit biologisch oogpunt is de
verandering voor het eerst gebleken uit planktononderzoek. Uit een analyse van gegevens
die doorheen de jaren verzameld werden, bleek dat de samenstelling van het plankton rond
het eind van de jaren 1980 duidelijk was veranderd. Er bleek een wijziging te zijn opgetreden
in de verhouding tussen soorten van koud en warm water ten voordele van de
warmwatersoorten (Reid et.al., 2001). Bovendien zijn er nu in de Noordzee steeds meer
waarnemingen van verscheidene zuidelijke vissoorten zoals sardine of ansjovis. Van talrijke
mariene organismen is nog niet veel gekend over de invloed van de temperatuur op hun
ontwikkeling. Toch kunnen zeepokken een goede graadmeter vormen voor een mogelijke
opwarming. De Europese fauna kent niet zoveel soorten zeepokken, die zijn tamelijk goed
gekend en ze zijn commercieel niet belangrijk. Er zijn minstens drie tropische en subtropische
soorten die zich blijvend in de Noordzee wisten te vestigen. Eén daarvan, de paarsgestreepte
zeepok Balanus amphitrite is een warmwatersoort die vroeger vooral in de Middellandse Zee
leefde. Tegenwoordig komt ze algemeen voor in onze havens en daarbuiten (Kerckhof,
2002). Naast wijzigende temperaturen speelt de dalende pH (zuurtegraad) van het zeewater
misschien een even belangrijke rol op de visbestanden door verhoogde oplossing van CO2 in
zeewater bij hogere atmosferische concentraties (EU-JRC, 2006): zie ook § 6.3.
Anderzijds was er ook de sterke achteruitgang van enkele koudwatersoorten zoals
kabeljauw, schelvis en heilbot. Mogelijke effecten van een gewijzigde temperatuur zijn
moeilijk te onderscheiden van natuurlijke fluctuaties in de populaties van dieren en planten,
die soms aanzienlijk kunnen zijn, en van andere belangrijke invloeden zoals de druk vanwege
de visserij (bijvoorbeeld voor kabeljauw) en eutrofiëring. Bij de commerciële soorten lijkt de
garnaal wel een trend aan te geven. De laatste jaren is de visserijdruk op de garnaal niet
toegenomen, maar toch blijkt de garnaalvisserij in de zuidelijke Noordzee en in het
160
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
noordoostelijke deel van het Kanaal over een langere termijn sterk te zijn achteruitgegaan
(Kerckhof, 2004). Het lijkt erop dat de zuidelijke grens van het verspreidingsgebied van de
garnaal naar het noorden opschuift.
We bespreken nu op welke manieren de levensgeschiedenis en populatiedynamiek van
soorten in Vlaanderen reageren op veranderingen van het klimaat.
9.2.2 ⎜ Seizoenale shift
Over het algemeen blijken vooral activiteiten die in de lente gebeuren gedurende de laatste
eeuw steeds vroeger in het jaar plaats te vinden. Uit waarnemingen in de ons omringende
landen blijken per decennium voor planten het bloeien en in blad komen 1,4 tot 3,1 dagen
vroeger te gebeuren, vlinders beginnen 2,8 tot 3,2 dagen vroeger rond te vliegen, amfibieën
roepen vroeger en leggen vroeger eieren, terwijl voor vogels de vroege lentetrek 1,3 tot 4,4
dagen en eileggen 1,4 tot 4,8 dagen vroeger gebeurt. Deze verschuivingen die gelijklopen
met de gemiddelde lentetemperatuurstijging, kunnen belangrijke implicaties hebben. Zo wees
onderzoek in Nederland uit dat door warmere lentes het uitsluipen van de wintervlinderrupsen
niet meer gesynchroniseerd is met het ontluiken van de bladeren van de waardplant (eik).
Hierdoor is op zijn beurt de piekdensiteit van de rupsen niet meer gesynchroniseerd met de
ontwikkelingsperiode van de jongen van de koolmees, waarbij bij deze laatste grotere
mortaliteit optreedt.
Ook bij ons vervroegen de organismen hun lenteactiviteiten (De Bruyn, 2005). Zo bleek bij
een studie van 15 soorten trekvogels dat de eerste aankomstdatum tussen 1985 en 2004
vervroegd is met bijna 8 dagen. Het grootste verschil werd opgetekend voor tjiftjaf (20 dagen
of 1,16 dagen/jaar), het kleinste voor bosrietzanger (3 dagen of 0,17 dagen/jaar): figuur 78.
Figuur 78: Evolutie van de gemiddelde eerste aankomstdata in Vlaanderen bij 15
vogelsoorten (Vlaanderen, 1985-2004)
Bron: De Bruyn, 2005 op basis van Leysen & Herreman, 2004.
Uit een observatie van 542 plant- en 19 diersoorten in 21 Europese landen bleek recent nog
dat de eerste lenteactiviteiten gemiddeld 6 tot 8 dagen vroeger plaatsvinden dan 30 jaar
geleden. 78 % van alle plantsoorten vertoonden vervroegingsverschijnselen, waarvan 30 %
significant. Slechts 3 % bleek zijn lenteactiviteiten verlaat te hebben over de periode 19712000. De vervroeging is het duidelijkst merkbaar in landen die over dezelfde periode de
grootste temperatuurstoename hebben ondergaan. Zo loopt in België net als in sommige
Zuid-Europese landen (bv. Spanje) de verschuiving op tot 2 volle weken. Naast de
april 2008
161
Klimaatverandering
Achtergronddocument
waarnemingen voor de lente werd in mindere mate ook een verlating van de
herfstverschijnselen waargenomen: gemiddeld 3 dagen later over de laatste 30 jaar (Menzel
et al., 2006). De onderzoekers leidden volgende relaties af tussen temperatuursvariatie en
fenologische verandering: vervroeging lente- en zomerverschijnselen met 2,5 dagen per
graad temperatuurstoename en uitstel van bladkleuring en bladval met 1 dag per graad
temperatuurstoename.
9.2.3 ⎜ Verspreidingsverschuivingen
Onder stijgende temperaturen verschuiven soorten hun verspreidingsareaal noordwaarts.
Verschillende zuidelijke soorten libellen zoals zwervende houtpantserjuffer, kanaaljuffer en
vuurlibel waren bijvoorbeeld vroeger alleen bekend als een toevallige bezoeker in
Vlaanderen. Nu worden ze recent veel algemener aangetroffen, en worden zelfs
voortplantende populaties gevonden. Wanneer we het aantal waarnemingen per jaar voor 7
zuidelijke libellensoorten uitzetten blijkt dat deze voor 1990 niet, of slechts sporadisch werden
waargenomen. Na 1990 schoten de aantallen fors omhoog (figuur 79).
Figuur 79: Voorkomen van zuidelijke libellensoorten (Vlaanderen, 1980-2004)
Bron: www.natuurindicatoren.be, 2006.
Klimaatveranderingen kunnen niet alleen veranderingen teweegbrengen bij inheemse
soorten. Ze kunnen ook zorgen dat uitheemse soorten hier voor problemen gaan zorgen. Zo
zijn er vier mierensoorten (tropische staafmier, ergatoïde staafmier, plaagmier, faraomier) die
momenteel enkel nog maar in verwarmde gebouwen en/of in stedelijk milieu aangetroffen
worden omdat zij strikt gebonden zijn aan warme milieus (Dekoninck et al., 2003). De
Amerikaanse roodwangschildpad komt momenteel nog niet tot voortplanting wegens te lage
temperaturen. En ook de Zuidamerikaanse beverrat komt reeds sinds 1900 voor in
Vlaanderen, maar bleef door strenge winters het aantal beverratten in België steeds laag
(Verbeylen, 2003). Sinds het ontbreken van strenge winters neemt ook hier hun aantal sterk
toe (De Bruyn & Verbeylen, 2003). Als de temperatuur in de toekomst gaat toenemen, kan
verwacht worden dat deze soorten (verder) gaan uitbreken naar natuurlijke ecosystemen.
9.2.4 ⎜ Soorten verdwijnen, soorten verschijnen
In tegenstelling tot historische migraties moeten soorten nu migreren door een door de mens
sterk gefragmenteerd landschap. Bijgevolg liggen vele gebieden welke klimatologisch gezien
geschikt zouden zijn, buiten het dispersiebereik van de soorten. Soorten met een laag
aanpassingsvermogen en/of dispersiecapaciteit zullen een veel hogere kans lopen om uit te
162
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
sterven. Klimaatveranderingen zullen niet voor alle soorten desastreus zijn. 28 van de 31
vlindersoorten die in het Verenigd Koninkrijk werden onderzocht, blijken positief te reageren
op verhoogde temperaturen en zullen volgens klimaatscenario’s toenemen in de toekomst.
Deze positieve trend wordt echter bij de meeste soorten teniet gedaan door habitatdegradatie
en -destructie.
9.2.5 ⎜ Veranderingen in gemeenschapsstructuur en soortinteracties
In de Vlaamse soortenrijke veengebieden zijn het vooral de zeldzame soorten die verdwijnen
bij verlengde periodes van droogte tijdens de zomer. Zij worden vervangen door meer
tolerante soorten zoals pijpestrootje, wat dus vergrassing in de hand werkt. Experimenten in
graslanden toonden ook aan dat verhoogde CO2 en temperatuur resulteerden in verandering
in de relatieve densiteiten van de soorten. Terwijl voor de ene soort de kans verkleint dat de
temperatuur zakt onder de dodelijke limiet waardoor deze kan uitbreiden, wordt voor een
andere de kans groter dat de dodelijke maximumtemperatuur bereikt wordt. De impact van
klimaatveranderingen op één soort kan via trofische interacties verder inwerken op andere
soorten in de gemeenschap. Onderzoek heeft bijvoorbeeld aangetoond dat onder invloed van
warmere winters de voortplantingsperiode van amfibieën naar voor geschoven is. Deze
verschuiving is echter groter voor salamanders dan voor de bruine kikker. Salamanders
komen bij gevolg vroeger in de voortplantingsplassen waardoor embryo’s en larven van de
bruine kikker meer blootgesteld worden aan predatie.
9.2.6 ⎜ Actuele stand van zaken: Natuurrapport Vlaanderen
Voor de meest actuele stand van zaken met betrekking tot de gevolgen van
klimaatverandering op de natuur in het algemeen, en in Vlaanderen in het bijzonder,
verwijzen we naar het hoofdstuk omtrent klimaatverandering dat wordt uitgewerkt in het
tweejaarlijkse Natuurrapport Vlaanderen van het Instituut voor Natuur en Bosonderoek
(INBO): http://www.nara.be. Daar komen ook de mogelijke maatregelen ter vrijwaring van
onze ecosystemen aan bod. De directe link naar natuurindicatoren omtrent
klimaatverandering
in
Vlaanderen
is
http://www.natuurindicatoren.be/indicatorenportal.cgi?lang=nl&id_structuur=25
10 ⎜ Gevolgen van klimaatverandering voor de economie
Zowel klimaatverandering zelf als het beleid dat klimaatverandering tracht tegen te gaan,
kunnen economische implicaties hebben. We bespreken achtereenvolgens de effecten van
klimaatverandering en het klimaatbeleid. In de aparte § 11 hebben we ook aandacht voor de
aanpassing (‘adaptatie’) van onze maatschappij aan de onvermijdelijke (effecten van)
klimaatverandering.
10.1 ⎜ Globale economische impact van klimaatverandering
I
10.1.1 ⎜ Mogelijke effecten
Veranderingen van de temperatuur, de neerslag, … hebben ook een invloed op de economie.
Denk maar aan de landbouw en de veeteelt. De effecten zijn erg streekgebonden. In de
tropen neemt het risico op verminderde opbrengsten toe. In de gematigde streken
daarentegen kan een stijging van de minimumtemperatuur aanvankelijk resulteren in een
hogere opbrengst. Door heviger neerslag zal in sommige gebieden de bodemerosie
toenemen, wat een negatief effect heeft op de teeltopbrengsten. In andere gebieden zal dan
weer de droogte verergeren. Klimaatverandering heeft ook een invloed op de migratie van vis
in de oceanen. Dit kan de visserijsector in sommige landen negatief beïnvloeden. Sterke
effecten op landbouw, veeteelt en visserij beïnvloeden de vestiging en de migratie van
bevolkingsgroepen. Dit heeft een effect op andere economische sectoren. Zo is er o.a. een
invloed op de industrie die de landbouw- en visserijproducten verwerkt, op de bouwsector en
de dienstensector. Een verandering van het klimaat zal ook een invloed hebben op het
toerisme in sommige landen. De financiële dienstensector vormt een unieke indicator voor de
april 2008
163
Klimaatverandering
Achtergronddocument
potentiële socio-economische impact van klimaatverandering. Deze sector integreert de
effecten op de andere sectoren.
Er zijn cijfers beschikbaar over sommige schadeposten in het recente verleden, onder meer
over de direct meetbare schade van een aantal extreme weersfenomenen (bv. orkanen).
Tussen de jaren '50 en de jaren '90 is die economische schade vertienvoudigd (zie ook § 5.2)
(figuur 80). Het verzekerd aandeel van deze verliezen groeide van een verwaarloosbaar
niveau naar ongeveer 23 % van de totale schade in de periode 1990-2000. De schade door
extreme weersfenomenen is dus gestegen, ondanks verhoogde inspanningen om
infrastructuur te versterken en een verbeterde rampenplanning. Het gevolg is alleszins dat
(her)verzekeringsmaatschappijen steeds kwetsbaarder worden voor de gevolgen van
natuurrampen.
Figuur 80: Wereldwijde kosten* van natuurrampen (1950-2005)
Natuurramp = extreem fenomeen met met minstens 100 slachtoffers of 100 000 miljoen US $ schade.
* in vaste prijzen van 2003 (dus aangepast voor inflatie)
Bron: Hlatky (2006)
Het Amerikaanse Worldwatch Institute verzamelde cijfers over de kosten van natuurrampen,
die gerelateerd kunnen worden aan ecologisch rampzalige beslissingen. Met name een
sterke bevolkingsgroei in gebieden die als buffer voor natuurrampen kunnen dienen, is
volgens het instituut funest. De maatschappelijke kosten zouden de afgelopen tien jaar
wereldwijd zijn opgelopen tot 567 miljard dollar: dat bedrag is even groot als de
gecombineerde kosten over de periode 1950 tot en met 1989. Het Worldwatch Institute houdt
bij de formulering van oorzaak en gevolg echter wel een slag om de arm: "Ook al kan geen
enkele storm direct gelinkt worden aan klimaatverandering, wetenschappers zijn het er wel
over eens dat warm zeewater tropische stormen aanwakkeren. De zeetemperatuur in
tropische gebieden is de afgelopen honderd jaar met 2 graden Fahrenheit gestegen (nog
geen graad Celsius). Katrina transformeerde pas van een storm in de Categorie 1 tot
Categorie 5 toen zij van de Atlantische Oceaan in de veel warmere Golf van Mexico terecht
kwam."
164
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Een andere belangrijke schadepost zullen de landbouwopbrengsten zijn. De
landbouwexperts in het IPCC voorspellen verminderde opbrengsten voor landbouw in tropen
en subtropen bij nagenoeg eender welke temperatuurtoename en hogere landbouwoogsten
in de meeste gebieden met een gematigde breedtegraad bij beperkte toenames in de
jaargemiddelde temperatuur, maar verminderde landbouwoogsten in deze gebieden bij
toenames in de jaargemiddelde temperatuur met meer dan een paar °C. De bodemkwaliteit
zal afnemen ten gevolge van een warmer en droger klimaat. Dit kan de bodemfuncties
verstoren, waarop ecosystemen en ook de plaatselijke samenleving gebaseerd zijn. De
productiviteit in commerciële wouden zal stijgen in Noord Europa, maar waarschijnlijk dalen in
Zuid-Europa en Continentaal-Europa door een toegenomen risico op droogte en bosbranden.
De verminderde vorst laat het gebruik van wintergewassen in de landbouw toe tot hogere
breedtegraden en verhoogt de opbrengst ervan. In Centraal- en Oost-Europa zou de oogst
toenemen en in het Westen zou de oogst afnemen. De verminderde neerslag in het Zuiden
vermindert de opbrengst en doet de vraag naar irrigatiewater stijgen. Extreme evenementen
tijdens cruciale periodes in het groeiseizoen kunnen echter toenemende schade aanrichten.
De gestegen atmosferische CO2-concentratie kan de opbrengst van landbouwgewassen
verhogen in Noord-Europa. In Zuid-Europa wordt dit tegengewerkt door de toegenomen
droogte (IPCC, 2001).
Deze voorspellingen van de landbouwexperts van het IPCC lijken te worden bevestigd door
de observaties in de warme zomer van 2003. Een Europees rapport toont dat de
landbouwoogsten in Zuid-Europa sterk gedaald zijn (bv. graanoogst in Portugal -30 %,
suikerbieten en maïs in Italië -25 %) en gestegen in Noord-Europa (bv. suikerbietenoogst in
Ierland +25 %, in Zweden +5 %). Door de extreme hitte zijn de graanoogsten in Midden- en
Oost-Europa de slechtste in 3 decennia. Volgens schattingen van het US Department of
Agriculture en van de International Grains Council was de graanopbrengst in 2003 wereldwijd
32 respectievelijk 36 miljoen ton lager dan verwacht. Duitsland is het zwaarst getroffen EUland: sommige boeren in het zuidoosten van het land zouden de helft van hun graanoogst
verloren hebben. De totale financiële schade in de Europese landbouw als gevolg van de
hittegolf in 2003 wordt door Munich Re, één van de grootste herverzekeringsbedrijven ter
wereld, op 10 miljard dollar geraamd. De impact van de hittegolf van 2003 is ook in het
bijzonder relevant omdat de extreme temperaturen van 2003 een voorbeeld zijn van wat het
gemiddelde klimaat zou kunnen zijn op de langere termijn (2070-2100) (EEA, 2004a).
De economische activiteiten in de kuststroken hebben het aanpassingsvermogen van
kustsystemen aan klimaatschommelingen en zeespiegelstijging aangetast. Heel wat
kuststroken (o.a. in Vlaanderen, Nederland en Duitsland) zijn kwetsbaar voor stormen en
overstroming. Veranderingen in neerslag en in windsnelheid zijn bijkomende zorgen. De
meeste impact kan met relatief kleine investeringen vermeden worden. Dit is echter niet zo
voor een aantal laaggelegen stedelijke gebieden en voor sommige kustecosystemen (bv. het
Zwin), die zelfs nog verdere schade kunnen ondervinden ten gevolge van de
beschermingsmaatregelen.
Tenslotte zal in onze regio het energiegebruik toenemen in de zomer (koeling) en afnemen in
de winter (verwarming). Infrastructuren, gebouwen en steden zijn gebouwd voor koudere
klimaten en vereisen aanpassing, vooral voor hittegolven. In gebieden met verhoogde
neerslag is er een bijkomend risico voor landverschuivingen en overstromingen (EEA,
2004a). De opwarming van ons klimaat kan ook het koelproces van onze thermische
elektriciteitscentrales verstoren, eventueel met het noodzakelijk stilleggen van de centrale en
een gebrekkige elektriciteitsvoorziening tot gevolg (MICE, 2005).
Economisch gezien zullen veel ontwikkelingslanden al te lijden hebben onder relatief kleine
temperatuurstijgingen. Vanaf een stijging met enkele °C zullen deze negatieve gevolgen zich
ook in geïndustrialiseerde landen laten voelen. Kleine eilandstaten en laaggelegen
kustgebieden lopen een bijzonder risico, ten gevolge van de zeeniveaustijging en de
verwachte toename van de frequentie en intensiteit van stormen. In alle landen zullen de
gevolgen zich het eerst en het meest laten voelen bij de armste bevolkingsgroepen. De
verdeling over de wereld van de nadelen verbonden aan klimaatverandering, is dus zeer
ongelijk. Bovendien hebben de armere landen vaak minder capaciteiten (rijkdom,
technologie, infrastructuur, …) om zich tegen de nadelige effecten te wapenen. Daarom
april 2008
165
Klimaatverandering
Achtergronddocument
worden bij de internationale afspraken rond vermindering van de uitstoot van broeikasgassen
de ontwikkelingslanden enigszins ontzien. Aangezien de industriële groei in het Zuiden een
grote druk op het milieu zal veroorzaken, is het aan de reeds geïndustrialiseerde landen om
technologie, kennis en financiële middelen ter beschikking te stellen van de
ontwikkelingslanden om de milieuschade te beperken. Dit mag de rijke landen er echter niet
van ontslaan ook in eigen land te streven naar een verminderde uitstoot. Bij toekomstige
internationale onderhandelingen over de periode na 2012 valt te verwachten dat de
ontwikkelingslanden ook zullen onderworpen worden aan verplichtingen inzake de uitstoot
van broeikasgassen.
10.1.2 ⎜ Algemene methodologie om de totale maatschappelijke kosten van
klimaatverandering in te schatten
Klimaatverandering zal de welvaart en het welzijn van de huidige en toekomstige generaties
in Vlaanderen, Europa en de wereld op erg uiteenlopende wijzen beïnvloeden. Gegeven de
complexiteit is het niet verwonderlijk dat de schattingen van dit welvaartsverlies erg uiteen
lopen, en dat de meningen verdeeld zijn op welke wijze deze problematiek moet aangepakt
worden, en welke lessen men kan of moet trekken uit de bestaande informatie. Eind 2006
heeft het zogenaamde Stern-rapport met een “economische analyse van klimaatverandering”
deze discussie aangezwengeld door impactschattingen naar voor te schuiven die oplopen
van 5 tot 20 % van het mondiale BNP bij ongewijzigd beleid, wat een heel stuk hoger is dan
eerdere resultaten uit een brede waaier van studies (Stern, 2006). Aan de ene kant is dit
rapport onthaald als een grote stap voorwaarts in de economische analyse van
klimaatverandering, terwijl echter verschillende ‘klimaateconomen’ zeer kritische
bemerkingen hebben gemaakt op dit rapport (Tol, 2006; The economist, 2006). Omdat dit
soort studies en deze discussie enkele essentiële vragen uitvergroot met betrekking tot de
evaluatie van de impact van klimaatverandering en -beleid, staan we eerst stil bij enkele
methodologische aspecten alvorens enkele resultaten te bespreken.
De analyse van de economische weerslag van klimaatverandering omvat veschillende
aspecten, zowel m.b.t. de omvang van de potentiële schade, de bepalende factoren als de
verdeling van die impacts in tijd en ruimte. Naast de inschatting van deze indicatoren zelf zijn
er even belangrijke vragen met betrekking tot de criteria om deze indicatoren en gelateeerde
onzekerheden te beoordelen.
De methode om het verlies van welvaart door klimaatverandering in te schatten sluit enerzijds
aan bij de methodes die men hanteert voor de inschatting van gevolgen op de economie voor
andere milieuthema’s. Figuur 81 geeft een beknopt overzicht van hoe de
schadefunctiemethode, route-effect of keten-effectbenadering zich vertaalt voor
klimaatverandering. Men herkent in deze figuur de verschillende stappen uit de
milieuverstoringsketen of DPSIR-keten en de analogie met methodiek om welvaartsverlies als
gevolg van luchtverontreiniging of energiegebruik in MIRA in te schatten is groot (Torfs,
2005). Het grote verschil is evenwel de complexiteit en de schaal van de impacts, waardoor
men verschillende soorten impacts in verschillende werelddelen voor huidige en toekomstige
generaties moet aggregeren en moet afwegen. Omwille van de schaal van de problematiek is
er nood aan indicatoren die een globaal beeld van de gevolgen kunnen schetsen. Cijfers voor
schade aan één sector, een beperkte groep van landen of over een beperkt aantal jaren
kunnen illustratief zijn, maar zijn weinig nuttig om ze te vergelijken met bv. de wereldwijde
kosten van klimaatbeleid. Cijfers voor één sector of problematiek lijken vrij snel groot maar
zijn moeilijk of niet te interpreteren, en geven mogelijks een verkeerd beeld. Een globaal cijfer
daarentegen is logischerwijze zeer onzeker, gegeven de omvang en schaal van de
problematiek, en de vele onzekerheden in de verschillende stappen van de analyse. Vandaar
dat we deze toelichting richten op het in beeld brengen van de bandbreedte voor een
dergelijk globaal cijfer en de factoren die het globale cijfer bepalen.
166
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 81: Methodiek om economische gevolgen van klimaatverandering in te schatten
Bevolking, technologie,
productie, consumptie
Socio-economische
Scenario’s
Emissies van BKG
Atmosferische concentraties
van BKG
Wereldwijd klimaat
klimaatmodellen
Regionaal klimaat en weer
Directe impacts (gewassen,
ecosystemen, )
Socio-economische impacts
Dosis-effect relaties
Waardering ( markt en nietmarkt ) effecten
aanpassing
billijkheid
verdiscontering
Kosten van klimaatswijziging (€, % BNP)
externe kosten van emissies BKG (€/ton CO2 eq)
baten van klimaatbeleid (€, % BNP,..)
BKG = broeikasgassen
Bron: VITO, gebaseerd op Hope (2005)
april 2008
167
Klimaatverandering
Achtergronddocument
De omvang (aantal effecten) en schaal van de problematiek naar ruimte en tijd maken het
moeilijker om deze methodiek te ontwikkelen dan voor bijv. luchtverontreingiging in Europa,
zodat het niet verwonderlijk is dat de uitkomsten van dit soort modellen naar verhouding meer
onzeker zijn.
Figuur 81 geeft de verschillende stappen aan voor het inschatten van de economische
gevolgen van klimaatverandering, en welke inputs hiervoor nodig zijn. Er zijn verschillende
modellen en studies die dergelijke aanpak (ongeveer) volgen om de economische gevolgen
van klimaatverandering in te schatten. Enkele modellen worden toegelicht in het Sternrapport (2006) terwijl Tol (2005) 103 resultaten van 28 studies heeft samengebracht en
vergeleken. Alvorens we de resultaten van deze impactstudies bekijken, geven we een korte
oplijsting van de basiskenmerken en -aannames waarin die studies en modellen verschillen:
ƒ
de aard van klimaatscenario’s die ze doorrekenen (lagere of hogere
temperatuurstijgingen, de mate dat ze (de kans op) feedback-mechanismen rond klimaat
meenemen;
de reikwijdte van het model naar aantal sectoren en impacts, de mate waarin dat naast
economische effecten ook niet-geprijsde welvaartseffecten worden meegenomen;
ƒ
ƒ
de tijdshorizon: normaliter 2100 of 2200;
ƒ
aannames rond adaptatie of aanpassingsmaatregelen;
ƒ
aannames om de impacts te aggregeren over verschillende landen (impacts voor armere
landen of landengroepen hoger waaderen) en generaties (gehanteerde discontovoet);
ƒ
aannames voor verrekenen van onzekerheden, en vooral met betrekking tot scenario’s,
feed-back mechanismen of impacts met een lage kans van voorkomen maar grote schade;
keuze van indicatoren (totale kosten, kosten voor groepen, % van BNP, externe kost per
ton CO2eq, …).
ƒ
Naast de verschillen inzake basiskenmerken en -aannames moet men voor een juiste
interpretatie van de resultaten ook de gehanteerde, onderliggende mechanismen begrijpen:
ƒ
Netto-effecten: Klimaatverandering leidt zowel tot kosten als baten en beide bepalen het
netto effect. Centraal in de schatting staan de dosis-effect relaties. Deze geven aan hoe
klimaatverandering op een directe (via een stijging van temperatuur) of indirecte wijze
(stijging van de zeespiegel of intensiteit en frequentie van stormen) gevolgen heeft voor de
verschillende sectoren zoals landbouw, industrie, ... . Voor elke sector en impact zijn er
logischerwijze eigen curves. Aanvankelijk gaf het klimaatonderzoek vaak lineaire of
kwadratische inschattingen van de schade in functie van de temperatuurstijging. Naar het
einde van vorige eeuw kreeg het klimaatonderzoek echter ook aandacht voor positieve
gevolgen en kregen de dosis-effect relaties vaker de vorm van een heuvelvormige curve
(Mendelson, 2006): figuur 83. Deze curve geeft aan dat voor vele sectoren in landen met een
gematigd klimaat een beperkte temperatuurstijging aanleiding geeft tot een voordeel, bijv.
meer landbouwopbrengst, minder kosten voor verwarming of minder gezondheidseffecten te
wijten aan de koude. Dit zijn effecten die vooral belangrijk worden geacht voor de rijkere
landen en op de korte termijn. Aan de andere kant staan de negatieve effecten, die vooral
belangrijk zijn voor de armere landen en voor warmere streken. We moeten verder opmerken
dat dosis-effect relaties vooral opgesteld zijn op basis van gegevens voor de rijkere landen;
ƒ
De aard en omvang van de effecten hangen samen met de omvang en snelheid van
temperatuurstijging. Bij eerder matige temperatuurstijgingen (1 tot 2 °C) kunnen vooral rijkere
landen netto baten van klimaatverandering hebben (IPCC, 2001) terwijl armere landen reeds
de kosten van klimaatverandering zullen voelen. Bij grotere temperatuurstijgingen zullen in
alle sectoren en landen de kosten groter zijn dan de baten. Figuur 83 en 84 illustreren dat de
aard en omvang van de gevolgen niet liniair zijn met de beschouwde temperatuurstijging. De
omvang van de kosten hangen ook af van een reeks parameters die we verder bespreken.
168
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 83: De heuvelvormige curve voor dosis-effect relaties van klimaatverandering.
Bron: Mendelsohn et al, (2006)
21
Wat de impacts betreft die de modellen mee in rekening brengen, springen volgende punten
in het oog:
ƒ
Vele van de impacts verlopen via effecten op de watercyclus (Stern, 2006), terwijl net die
effecten vaak het minst gekend zijn of onderschat worden in de economische modellen (Tol,
2005);
ƒ
Klimaatverandering leidt zowel tot risico’s op overstroming als op droogte;
Dalende voedselopbrengsten, vooral in Africa. In gematigde klimaatzones kan de
voedselopbrengst aanvankelijk stijgen, maar die zal bij grotere temperatuurstijgingen nadien
terug dalen;
ƒ
ƒ
In koudere klimaatzones zullen koude-gerelateerde gezondheidseffecten dalen, maar
globaal beschouwd zullen de negatieve gezondheidseffecten door hittestress en
ondervoeding toenemen. Zonder aanpassing kan verspreiding van ziektes (bijv. malaria) dit
nog versterken;
ƒ
In tegenstelling tot de mens die zich sneller kan aanpassen aan of beschermen tegen
nieuwe risico’s, zullen ecosystemen meer lijden onder klimaatveranderingen zodat 15 tot 40
% van de soorten reeds bij temperatuurstijgingen tot 2 °C kunnen verdwijnen;
ƒ
Een stijging van de zeespiegel zal de overstromingsrisicio’s sterk doen toenemen. Bij
beperkte temperatuurstijgingen kunnen vooral rijkere landen zich hiertegen beschermen via
dijken en andere waterkeringen. Zonder hulp zullen armere landen zich eerder moeten
aanpassen via migratie. Bij hogere temperatuurstijgingen wordt het ook moeilijker en minder
kosten-effectief voor rijkere landen om zich te beschermen via dijken en waterkeringen.
21
Mendelsohn, Dinar A;, Williams L., The distributional impact of climate change on rich and poor countries,
Environment and Development Economics, 11: 159–178, 2006
april 2008
169
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Figuur 84: Overzicht van de mogelijke risico’s van klimaatverandering en hun intensiteit in
functie van de temperatuurstijging
Bron: IPCC, WG II, 2001
170
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 85: Voorbeelden van de voornaamste effecten van klimaatverandering in functie van
de temperatuurstijging
Bron: Stern (2006)
Waardering van de effecten: om een verlies van welvaart te meten wordt het effect van
klimaatverandering uitgedrukt in euro’s. Voor de gevolgen op vermarkte goederen en
diensten zoals landbouwproducten, energie, herstelkosten infrastructuur of ziekenhuiskosten
kan dit op basis van marktprijzen. Maar er zullen ook effecten zijn op niet-vermarkte
goederen en diensten zoals het verlies aan gezondheid, de beperking van
recreatiemogelijkheden en het verlies aan biodiversiteit. Voor milieuthema’s zoals
luchtverontreiniging is het huidige welvaartsverlies per jaar voor de hele Vlaamse bevolking
een relevante indicator. Deze kan dan vergeleken worden met het huidige BNP in Vlaanderen
of met de kosten voor beperking van die impacts in Vlaanderen. Voor klimaatverandering zijn
deze criteria ook relevant, maar hun berekening is meer onzeker of minder relevant om
verschillende redenen. We sommen een aantal factoren op die aanleiding kunnen zijn tot
verschillende – maar daarom nog niet tegenstrijdige – resultaten in verschillende studies naar
de economische impact van klimaatverandering:
Als indicator kan men het welvaartsverlies in termen van het wereldwijde BNP hanteren,
verdisconteerd over een lange periode (100, 200 of meer jaar). Een overzicht van de
verschillende studies is weergegeven in een artikel van Tol (2005). Stern (2006) bouwt hierop
verder, maar met andere hypotheses. Het totale netto resultaat lijkt eenvoudig (% BNP) maar
is toch moeilijk te interpreteren voor beleidsstudies. Sommige studies hanteren een andere
ƒ
april 2008
171
Klimaatverandering
Achtergronddocument
indicator: de marginale milieuschadekosten per ton CO2(-equivalent). Een overzicht van de
literatuur hierover en hoe de indicatorwaarden kunnen gebruikt worden in beleid is
samengevat door Watkiss et al (2005). Deze indicator bouwt voort op de eerste, maar is
makkelijker te linken met de kosten van klimaatbeleid;
ƒ
De voornaamste gevolgen van klimaatverandering doen zich voor op de lange termijn en
men moet minstens tot 2100 of langer welvaartsverlies inschatten. Hiertoe moet men ten
eerste veronderstellingen maken over demografie, economische groei en mate en snelheid
van aanpassen aan klimaatverandering. Om dat welvaartsverlies te interpreteren zijn er twee
criteria. Ten eerste kan men de totale schade over die ganse periode integreren en
omrekenen naar de netto contante waarde vandaag voor het geheel van die verliezen.
Hiertoe moet men toekomstige schade verdisconteren. Er is evenwel geen eensgezindheid
onder economen welke discontovoet men hiertoe moet hanteren. Gangbare
maatschappelijke discontovoeten om kosten en baten over enkele decennia te beoordelen
zijn in de orde van 3 % tot 5 %. Een discontoevoet weerspiegelt zowel de tijdsvoorkeur van
de mensen (we verkiezen consumptie vandaag boven uitgestelde consumptie) als de
productiviteit van kapitaal (men kan het uitgespaarde geld gedurende die tijd inzetten voor
andere productieve doeleinden). Private sectoren en huishoudens hanteren hogere
discontovoeten voor hun beslissignen, en naarmate projecten hier meer bij aanleunen of
investeringen risicovol zijn worden ook iets hogere maatschappelijke discontovoeten
gehanteerd. Maar voor effecten van klimaatverandering die over verschillende generaties
gaan worden ook nog veel lagere discontovoeten naar voor geschoven, zoals 1 % (wat
ongeveer overeenkomt met de langetermijn groeivoet) of 0,1 % bij Stern;
ƒ
Klimaatverandering heeft zowel positieve als negatieve gevolgen, en de totale cijfers
zullen dus het saldo zijn van die twee. Het eindresultaat kan dan een vertekend beeld
opleveren: achter een relatief beperkt netto effect kunnen de gevolgen (en baten) tussen
landen, sectoren en generaties erg ongelijk verdeeld zijn;
ƒ
De waardering van effecten wordt ook beïnvloed door het welvaartniveau in een land. De
effecten in rijkere landen wegen daarom zwaarder door. Omdat klimaatverandering zowel
positieve als negatieve gevolgen heeft en de positieve gevolgen zich vooral voordoen in
rijkere landen en op korte termijn, wegen in de totale schattingen de positieve effecten relatief
zwaar door. Om deze vertekening te vermijden hanteren de meeste studies één of andere
vorm van ‘equity weighting’: dwz. dat effecten in armere landen zwaarder worden gewogen
en dat men corrigeert voor het lagere welvaartniveau in die landen. Een typisch voorbeeld is
de effecten op gezondheid te waarden aan de hand van één wereldwijde waarde voor
verandering op de kans op vervroegde sterfte (waarde van een statistisch leven). Maar ook
deze aanpak krijgt soms kritiek, bv. van B. Lomberg die stelt dat op deze wijze klimaatbeleid
een soort inefficiënte ontwikkelingshulp wordt, en dat men het geld voor klimaatverandering
efficiënter kan aanwenden in bv. directe gezondheidshulp;
ƒ
Een goede inschatting moet uitgaan van rationeel gedrag van de mensen en voorzien
dat mensen zich zullen aanpassen aan de klimaatverandering. De effecten zijn dan ook
beperkter naarmate men meer aanpassing in de modellen inbouwt. Een bijkomend effect is
dat aanpassing vaak bijkomende baten oplevert die zich vooral in de nabije toekomst
voordoen (figuur 86). Een typisch voorbeeld voor Vlaanderen is de actualisatie van het
Sigmaplan. Dit leidt niet alleen tot een betere bescherming tegen zeespiegelstijging, maar
ook tot een betere bescherming bij overstromingen met een andere oorzaak (bv. toenemende
bevolkingsdichtheid en verharde oppervlakte). Als al de baten van dit soort maatregelen
worden meegenomen dalen de netto milieuschadekosten van klimaatverandering.
De grootste negatieve effecten van klimaatverandering zijn te verwachten bij de hoogste
temperatuurstijgingen, indien feed-back mechanismen worden meegerekend en indien
meerdere – ook onzekere – effecten worden verrekend en men over een lange termijn kijkt
(na 2100). Naarmate men meer onzekere informatie meeneemt, zullen de kosten stijgen;
ƒ
ƒ
Alle modellen gaan uit van een economische groei waardoor toekomstige generaties
rijker zullen zijn dan de huidige. Hierdoor is ook de draagkracht van die generaties om
toekomstige aanpassingskosten te dragen groter. De literatuur rond duurzaamheid en
klimaatverandering schuift geen duidelijke en concrete criteria naar voor om hiermee om te
gaan of te verrekenen.
172
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 86: Illustratie van de baten van aanpassing aan klimaatverandering
Bon: Mendelsohn et al. (2006)
10.1.3 ⎜ Hoe groot zijn de maatschappelijke kosten van klimaatverandering?
Het samenspel van alle in § 10.1.2 vermelde factoren verklaart de verschillen in de
schattingen voor de totale wereldwijde kost van klimaatverandering. De meeste studies
geven aan dat de totale impact beperkt is tot enkele procenten van het mondiale BNP. Deze
studies geven een soliede ondergrens van de totale kosten, maar zijn onvolledig omdat ze
zich beperken tot de best gekende impacts en zich voornamelijk beperken tot de schade in
economsiche sectoren en volksgezondheid.
Die cijfers kunnen ook vertaald worden naar externe kosten 22 per ton uitgestoten
broeikasgas. Op basis van 97 schattingen uit 27 studies besluit Tol (2005) dat er weinig
evidentie is om externe kosten hoger in te schatten dan 14 $/ton CO2-eq. Watkiss et al.
(2005) suggereren in een recente studie iets hogere cijfers cijfers, waarbij de externe kost
stijgt in de tijd, en met een centrale schatting van 14 tot 53 euro per ton CO2-eq uitgestoten in
2000. De totale bandbreedte gaat van 4 tot 89 euro/ton CO2-eq.
22
Naast de aangerekende prijzen (bv. voor elektriciteit betreft dit de sommatie van investerings- en uitbatingskosten,
brandstofprijzen, arbeidskosten, allerlei taksen en een winstmarge voor producent, netbeheerder en leverancier), zijn
er ook ‘externe kosten’ die niet mee verrekend zitten in de prijs die eindgebruikers betalen. Deze externe kosten
bestaan hoofdzakelijk uit schadekosten veroorzaakt door emissies van verontreinigende stoffen, door hinder of door
ongevallen. Zo verschillen externe kosten sterk in functie van de gebruikte combinatie technologie/brandstof om
elektriciteit op te wekken, en zou doorrekening van die kosten naar producenten en eindgebruikers de samenstelling
van het productiepark voor elektriciteit sterk kunnen beïnvloeden.
april 2008
173
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Tabel 19: Marginale externe kosten van klimaatverandering in functie van jaar van uitstoot
[euro
per ton
CO2-eq]
2000
2030
2050
centrale
schatting
22
41
85
lagere centrale
schatting
14
14
53
hogere centrale
schatting
53
105
170
ondergren
s
4
8
12
bovengrens
89
150
223
Bron: Watkiss et al. (2005)
De recente studie van Stern (2006) wijkt op verschillende vlakken af van deze literatuur. Ze
probeert om ook de meer onzekere effecten van hogere temperatuurstijging mee te nemen.
Daarnaast hanteert ze een zeer lage discontovoet (0,1 %). De wijze waarop alle effecten
worden verrekend is niet meteen duidelijk (Tol, 2006). De resultaten uit het Stern-rapport zijn
samengevat in tabel 20 en tonen aan dat de effecten in de economsiche sectoren (markt)
voor een basisscenario mogelijk een beperkt beeld geven van de totale potentiële schade. De
markteffecten zijn van eenzelfde orde van grootte als deze vermeld in de literatuur (2,1 %
welvaartsverlies, met een range van 0,3 tot 5,9). Deze kosten verdubbelen als ook het risico
op catastrofes wordt verrekend, en verdubbelen andermaal als de niet-vermarkte
welvaartseffecten worden meegerekend. Al deze kosten liggen 20 tot 40 % hoger in een
scenario waarbij de emissies in een ‘business as usual’-scenario leiden tot hogere
temperatuursstijging. Deze schattingen voorzien niet in ‘equity weighting’. Op basis van
gelijkenissen met andere studies wordt ingeschat dat als dit effect wordt meegenomen de
totale kost van klimaatverandering kan oplopen tot 20 % van het mondiale BNP. Dit cijfer
wordt vaak geciteerd als de bovengrens van klimaateffecten uit dit rapport.
Tabel 20: Verlies in welvaart door toedoen van kimaatverandering onder een ‘business as
usual’-scenario, uitgedrukt als % van het mondiale BNP per capita en met verdiscontering
aan 0,1 %
klimaatscenario’s
baseline
grote klimaatwijziging
markt
2,1
2,5
mate dat impacts worden meergerekend
markt +
markt +
risico op catastrofe
risico op catastrofe +
niet-marktgebonden impacts
5,0
10,9
6,9
14,4
Bron: Stern (2006)
De studie is logischerwijze controversieel: enerzijds wordt ze geprezen omdat ze verder gaat
dan andere studies om de meer onzekere effecten in rekening te brengen. En zodoende veel
beter aansluit bij de nood aan een economsiche analyse van de risico’s voor
klimaatverandering, waarbij omgaan met onzekerheid een wezenlijk kenmerk is van deze
problematiek. Anderzijds verwijten verschillende klimaateconomen Stern dat hij uit de
literatuur systematisch de hoogste waarden kiest, dat de totale verrekening onduidelijk is en
dat onzekerheden meerdere malen worden meegeteld (o.a. Tol, 2006).
Als algemeen besluit kunnen we stellen dat de studies die zich beperken tot de meer
gekende effecten van klimaatverandering aangeven aan dat de maatschappelijke kosten van
die klimaatverandering voldoende groot zijn om de eerste stappen van klimaatbeleid te
verantwoorden op basis van kosten-baten analyses van gekende effecten. Voor verdergaand
beleid en op langere termijn is het nodig om ook minder zekere maar potentieel grotere
effecten in rekening te brengen. Op dit vlak is de wetenschappelijke kennis nog zeer beperkt.
De totale kosten worden getemperd door mogelijke baten zoals voor de landbouw. Het is
evenwel onduidelijk in welke mate deze baten zich daadwerkelijk kunnen realiseren als men
met alle wijzigingen (bv. hydrologie) en randvoorwaarden rekening houdt. Zo schat een
eerste studie de effecten van klimaatverandering op landbouw in Vlaanderen eerder negatief
dan positief in (Gabriëls, 2005).
174
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Als het beleid indicatoren met betrekking tot de externe of maatschappelijke kosten van
klimaatverandering hanteert, is het dan ook aangewezen om met de intrinsieke onzekerheid
in deze cijfers rekening te houden. Vooral als het gaat om beleidsmaatregelen met betrekking
tot klimaat en voor langetermijnbeleid op aanverwante terreinen.
De economische studies geven ook het belang aan van adaptatie aan klimaatverandering, en
de noodzaak om solidariteit en hulp ook in deze context te bekijken.
10.2 ⎜ Economische impact van het klimaatbeleid: capita selecta
I
10.2.1 ⎜ Doelstelling en opbouw van dit hoofdstuk
Klimaatbeleid beoogt het stapsgewijs omschakelen naar een economie en maatschappij die
veel energie-efficiënter is en een energiessyteem dat koolstofarmer is. Omdat energiegebruik
sterk verweven zit in alle sectoren zal dit een brede waaier van directe en indirecte
economische effecten hebben, en het netto effect zal de som zijn van een reeks kosten en
baten voor huishoudens, industrie en overheid. In dit hoofdstuk willen we in grote lijnen de
verschillen soorten effecten verduidelijken en illustreren en de orde van grootte aangeven.
Het is hierbij de bedoeling om de verschillende mechanismen te illustreren, waarbij we
inzoemen op twee aspecten:
ƒ
Wat zijn de mechanismen en orde van grootte van economische effecten van het
kortetermijnklimaatbeleid (implementatie van Kyoto-doelstellingen). We kijken hierbij zowel
naar de kosten maar ook naar aanvullende baten of co-voordelen voor luchtkwaliteit en
werkgelegenheid;
ƒ
Een tweede focus is de evaluatie van de technisch-economische haalbaarheid van een
ambitieus lange termijn mondiaal klimaatbeleid dat een beperking beoogt van de mondiale
opwarming tot 2°C.
De totale kosten en baten van klimaatbeleid hangen sterk van keuzes rond de sectoren en
landen waar de emissiereducties gebeuren, welke instrumenten hiertoe worden ingezet en
hoe die maatregelen worden fijngesteld om ongewenste neveneffecten te minimaliseren. Het
is niet de bedoeling van dit hoofdstuk om hier een specifieke inschatting te maken van de
vele mogelijke varianten van klimaatbeleid of om aanwijzingen te geven voor een optimaal
klimaatbeleid. Dit hoofdstuk wil de lezer een kader aanbieden om andere studies te kunnen
plaatsen in een ruimer geheel van economische gevolgen.
De opbouw van dit hoofdstuk is als volgt:
ƒ
een oplijsting van de maatregelen van klimaatbeleid en een schets van de omvang van
de uitdaging op korte en lange termijn;
ƒ
een oplijsting en bespreking van de de economische kosten en baten van klimaatbeleid;
ƒ
een illustratie van het relatieve belang van verschillende effecten op basis van studies
voor België en Europa van kortetermijnklimaatbeleid, en met vooral aandacht voor de
effecten van energie- en CO2-taksen en economische instrumenten;
ƒ
een verkenning van het technisch-economisch potentieel en macro-economische
effecten van ambitieuse mondiale scenario’s voor langetermijnklimaatbeleid;
een
bespreking
van
de
aanvullende
baten
voor
luchtkwaliteit
kortetermijnklimaatbeleid, met illustratie op basis van cijfers voor Europa en België.
ƒ
van
10.2.2 ⎜ Algemeen overzicht van de maatregelen
We kunnen de technologische maatregelen of opties opslitsen in vier grote groepen:
1.
energie-efficiëntie en -besparing
2.
een koolstofarmer energiesysteem, waaronder valt
ƒ
verandering van brandstofkeuze tussen fossiele brandstoffen.
ƒ
hernieuwbare energie
april 2008
175
Klimaatverandering
ƒ
nucleaire energie
ƒ
CCS: koostafvang en opslag
3.
koolstoffixatie in bossen
4.
reductie van niet-CO2 broeikasgassen.
Achtergronddocument
10.2.2.1 ⎜ Hoe groot is de uitdaging: de bepalende factoren in het verleden en zonder extra
beleid
Zonder klimaat- of energiebeleid wordt de uitstoot van broeikasgassen (BKG) voornamelijk
gedreven door demografische en economische groei. Figuur 87 toont de relatieve bijdrage
van deze factoren aan mondiale, energiegebonden CO2-emissies tussen 1970 en 2030, op
basis van geaggregeerde cijfers per decade uitgedrukt in Gton CO2. De figuur toont dat de
emissies van CO2 elke decade gestegen is en zal blijven stijgen omwille van demografische
groei en omwille van economische groei per capita. Vanaf 2000 draagt economische groei
meer bij aan die stijging dan demografie. De verdere groei van CO2-emissies wordt
hoofdzakelijk afgeremd omdat onze economie energie-efficiënter is geworden, zodat we
minder energie nodig hebben om een eenheid BNP te produceren. In de jaren 80 is ons
energiestyeem ook minder CO2-intensief geworden zodat we minder CO2 uitstoten per
eenheid energiegebruik. Dit effect is relatief klein geworden sinds 1990 en wordt voor de
toekomst in het basisscenario ook minder belangrijk ingeschat. Cumulatief is onze economie
sinds 1970 40 % minder CO2-intensief geworden, voornamelijk omdat we energie-efficiënter
zijn geworden, en slechts in mindere mate door overschakeling naar koolstof-arme of -vrije
energievormen.
Figuur 87: Bijdrage van verschillende factoren aan de mondiale emissies van broeikasgassen
(1970-2030)
Bron: IPCC, 2007
10.2.2.2 ⎜ Waar moeten we naartoe om klimaatsverandering voldoende in te perken ?
Figuur 87 illustreert dat we de energie- en koolstofefficiëntie moeten verhogen willen we CO2emissies stabiliseren of afbouwen. Figuur 88 geeft aan hoe groot die verbeteringen moeten
zijn. Als we de grootste risico’s van klimaatbeperking willen vermijden moeten we streven
naar een maximale stijging van gemiddelde mondiale temperatuur met 2°C, wat een
stabilisatie van atmosferische broeikasgasconcentraties betekent rond 450-550 ppm. Om dit
te bereiken tegen een achtergrond van verwachte demografische en economische groei zijn
grote verbeteringen nodig van de energie- en CO2-efficiëntie. Figuur 88 toont stapsgewijze
176
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
scenario’s voor deze efficiëntieverhoging voor drie ambitieniveau’s van klimaatverandering,
op basis van een studie van het MNP voor haalbaarheid van meer ambitieuze
klimaatdoelstellingen (MNP, 2006). Deze problematiek wordt verder meer in detail uitgewerkt.
De figuur illustreert dat het in alle scenario’s nodig is om de energie-efficiëntie blijvend te
verbeteren. Als we de risico’s op klimaatverandering willen inperken, zullen we ook de CO2efficientie in gelijkaardige mate moeten verhogen. Hiermee is het kader geschetst waarin we
het korte en lange termijn klimaatbeleid kunnen beoordelen.
Figuur 88 : Illustratie van verbetering van energie- en koolstofefficiëntie nodig om
verschillende klimaatdoelstellingen te bereiken.
Bron: MNP, 2006
10.2.3 ⎜ Algemeen overzicht van de verschillende effecten
In tabel 21 worden de verschillende economische effecten van klimaatbeleid opgelijst. We
maken onderscheid tussen:
ƒ
effecten voor huishoudens en ondernemeningen enerzijds en voor de overheid
anderzijds;
ƒ
effecten door toepassing van technische maatregelen of gedragsverandering, en betalen
of innen van energie-CO2-taksen;
ƒ
directe effecten (verbonden met de maatregelen of taks) en indirecte/afgeleide effecten;
ƒ
financiële effecten (die een daadwerkelijke overdracht van een geldsom inhouden) en
andere welvaartseffecten;
ƒ
primaire baten (verbonden met beperking klimaatverandering) en aanvullende baten of
co-voordelen.
Deze indeling volgt een benadering vanuit een economische analyse van klimaatbeleid. In de
literatuur worden deze verschillende effecten soms anders benoemd of ingedeeld. In deze
paragraaf zullen we die verschillende effecten kort bespreken, om in de daaropvolgende
april 2008
177
Klimaatverandering
Achtergronddocument
paragraaf de orde van grootte van deze effecten te illustreren aan de hand van enkele
studies.
10.2.3.1 ⎜ Directe financiële en niet-financiële effecten
In grote lijnen zal het klimaatbeleid de verschillende sectoren (huishoudens, industrie,
transport, …) ertoe aanzetten of dwingen om efficiënter met energie om te gaan en/of naar
CO2-vriendelijker brandstoffen over te schakelen. Hiertoe zullen de sectoren vaak moeten
investeren (bijv. meerkost voor isolatie, meer efficiënte technologie,…) en/of hun gedrag
aanpassen. Investeringen in energie-efficiëntie zullen leiden tot lagere brandstofkosten. De
meest efficiënte maatregelen kunnen zichzelf terugverdienen. Of maatregelen zich
terugverdienen hangt af van de omvang van de investeringskost en van de besparing op de
brandstoffen, maar verder ook van verwachtingen of eisen met betrekking tot de tijdshorizon,
toekomstige brandstofprijzen, gewenste opbrengst op de investering (discontovoet) en hoe
men kwalitatieve aspecten (verandering van comfort) waardeert.
Tabel 21: Overzicht van de verschillende economsiche effecten van klimaatbeleid
directe
financiële
kosten
directe
financiële
baten
directe nietfinanciële
effecten
indirecte
financiële
kosten/baten
indirecte
economische
kosten-baten
primaire baten
klimaatbeleid
aanvullende
baten;
co-voordelen
(netto) kosten en afgeleide effecten van klimaatbeleid
effecten op huishoudens en
effecten op overheidsbegroting van
ondernemingen van
technische
regulering, subsidies
energie/CO2energie/CO2
maatregelen/
taksen
taksen
gedragswijziging
investeringen en
extra betalingen
administratiekosten,
(min-inkomsten
werkingskosten
aan de overheid
subsidies voor
door
onder vorm van
investeringen, …
energiebesparing)
energie-/CO2-taks aankoop CO2rechten
besparing
vermeden subsidies
inkomsten uit
brandstof;
voor nietenergie- en CO2subsidies
hernieuwbare
taksen
ontvangen van
energie
overheid voor
investeringen
comfortverlies of
comfortwinst
min-uitgave door
lastenverlaging
min-inkomsten
door
lastenverlaging
netto effect van energie/CO2-taks en
lastenverlagingen op inkomsten uit andere
belastingen (BTW, inkomensbelastingen;
uitgaven sociale zekerheid,….)
afgeleid effect van kosten en
besparingen op afzet, verkoopsprijzen,
werkgelegenheid voor ondernemingen
netto effect op netto inkomen voor
huishoudens
baten van klimaatbeleid
vermeden kosten klimaatverandering (zie § 10.1)
- vermeden milieuschadekosten van energieverbruik (luchtverontreiniging);
- verhoging energiezekerheid;
- afgeleide stimulering technologische ontwikkeling in andere sectoren;
- ongewenste neveneffecten (aanvullende kosten, visuele effecten en vraag naar
land voor hernieuwbare energie, nucleaire risico’s, …)
Bron: VITO, 2007
Gedragsaanpassingen kunnen leiden tot financiële meerkosten en/of tot kosten in termen van
verlies van comfort (de verwarming iets lager zetten, tijdsverlies door keuze voor carpooling
178
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
i.p.v. individueel transport, keuze voor een zuiniger wagen maar met minder vermogen).
Verlies van comfort kan soms samengaan met bepaalde financiële besparingen op de
brandstofrekening, zoals bovenstaande voorbeelden illustreren.
Zowel voor investeringen als voor gedragsaanpassingen geldt dat de meest efficiënte
maatregelen vanuit financieel oogpunt winstgevend kunnen zijn. Deze maatregelen worden
no-regret maatregelen genoemd of ‘market-mitigation potential’ (IPCC, 2007). Meestal komen
deze maatregelen neer op een efficiënter energiegebruik. De omvang van deze zogenaamde
no-regret maatregelen is belangrijk. Wereldwijd kan volgens het IPCC een vermindering
worden gerealiseerd met 6 Gton CO2-eq per jaar tegen het jaar 2030, waarbij de baten
(lagere energiefactuur, minder onderhoudskosten) groter zijn dan de kosten (investering,
onderhoud) (IPCC, 2007).
Het feit dat we deze maatregelen niet automatisch nemen heeft te maken met het belang dat
we hechten aan dat comfortsverlies en belemmeringen zoals beperkte informatie over
rendabiliteit van maatregelen, problemen om de baten van de besparingen te verzilveren
(bijv. voor huurders, …). Tot slot hangt dit ook af van de rendabiliteit die we wensen
gegarandeerd te zien op investeringen voor energiebesparingen. In het algemeen zullen
mensen een hoger rendement eisen voor deze investeringen in vergelijking met bijv. een
risicoloze overheidsobligatie omdat netto-besparingen onzeker zijn en zij voor dat risico een
premie eisen.
Een deel van de maatregelen zijn niet rendabel vanuit het oogpunt van de huishoudens of
ondernemeningen maar wel vanuit algemeen maatschappelijk oogpunt. Dit komt omdat
huishoudens en ondernemingen geen rekening houden met de externe kosten van
energiegebruik (bijv. milieuschade door luchtverontreiniging bij vebranding fossiele
brandstoffen) en omdat zij hogere rendementseisen hebben (private discontovoeten (5-10 %)
dan vanuit maatschappelijk oogpunt wenselijk is (sociale discontovoet (2-6 %). De
maatregelen die vanuit maatschappelijk oogpunt zichzelf kunnen terugverdienen wordt ook
het economische aanpassings potentieel genoemd (economic mitigation potential) (IPCC,
2007). Dergelijke maatregelen zullen in beleidsevalautie leiden tot een beperking van
emissies zonder stijging van de maatschappelijke kosten (tenminste als alle baten, ook bijv.
vermeden milieuschadekosten, worden meegenomen). Deze baten worden verder besproken
onder de noemer aanvullende baten of co-voordelen van klimaatbeleid.
Eén van de hoekstenen van elk klimaatbeleid is het aanboren van dit markt- en economisch
aanpassings potentieel. Hiertoe moeten enerzijds belemmeringen worden weggenomen (bijv.
betere informatie) maar moeten ook prijssignalen worden gecreërd om te garanderen dat de
energiegebruiker mogelijke maatregelen beoordeeld op basis van de totale maatschappelijke
kost van zijn energiegebruik en om de hogere private rendementseisen te compenseren.
Energie- en CO2-taksen dragen bij tot de juiste prijssignalen.
10.2.3.2 ⎜ Directe en indirecte effecten van energie- en CO2-taksen
Het bijsturen van de relatieve energieprijzen is één van de hoekstenen van elk klimaatbeleid
omwille van verschillende redenen:
ƒ
enerzijds vormt energie-efficintie een hoeksteen van klimaatbeleid maar omdat
energieverbruik allomtegenwoordig is¨, is een efficiënte aansturing ervan moeilijk te
realiseren via regulering. Een prijsprikkel daarentegen zal in al deze situaties automatisch
doorwerken en helpen om het markt- en economisch potentieel aan te boren;
ƒ
voor klimaatproblematiek is de locatie van de beperking van de uitstoot niet van belang;
ƒ
de energieprijzen zijn sub-optimaal in de zin dat zij de maatschappelijke kosten op
klimaat en milieu (externe milieukosten) niet weerspiegelen.
Vandaar dat energie en CO2-taxatie steeds een belangrijke rol speelt in economsche studies
van klimaatbeleid, en een essentieel element wordt genoemd van verder klimaatbeleid (bijv.
in de studies van het Belgische Federaal Planbureau). Energie- en/of CO2-taksen leiden in
eerste orde tot extra kosten voor de energiegebruikers. Omdat hierdoor investeringen en
april 2008
179
Klimaatverandering
Achtergronddocument
gedragswijziging sneller rendabel worden zullen zij zich aanpassen, wat in tweede orde leidt
tot minder verbruik en minder taksen. De besparing zal evenwel niet overal dezelfde zijn,
want het is net de bedoeling van dergelijk instrument om vooral daar te besparen waar dat
relatief goedkoopst kan. Een beleid dat gebruik maakt van taxatie zal dus efficiënter zijn maar
de totale directe economische impact (kosten van maatregelen en van taksen) kan of zal
groter zijn dan bij een beleid met louter regulering. Die hogere directe kost zit evenwel enkel
in een hogere transfer van huishoudens en/of ondernemingen naar de overheid. Het totale
economische effect van dat beleid hangt dan in grote mate af van wat de overheid met die
inkomsten doet. Vooral als ze gebruikt worden voor een gerichte verlaging van lasten op
arbeid kunnen er positieve effecten ontstaan omdat arbeid dan relatief goedkoper wordt. Dit
wordt algemeen omschreven als het ‘dubbel dividend’ omdat naast een positief effect voor
het milieu er een bijkomend positief effect is op de economie. Het netto-effect op de
economie (BNP, werkgelegenheid, …) zal dan afhangen van hoe groot die verschillende
effecten zijn en hoe zij doorwerken in de economie.
Verhandelbare emissierechten: Als men verhandelbare emissierechten introduceert kan men
eveneens een omgeving creëren waarin ondernemingen (en bij uitbreiding huishoudens)
financiële prikkels krijgen om energie- en CO2-efficiënter te handelen en waarbij enkel de
goedkoopste maatregelen worden genomen om een gegeven doelstelling te bereiken. De
directe economische effecten hangen sterk af van de vraag of de overheid bij aanvang van
het systeem de rechten verkoopt of gratis uitdeelt aan de energieverbruikende sectoren. In
het eerste geval zijn de directe kosten voor ondernemingen eveneens hoger maar krijgt de
overheid (eenmalige) inkomsten. De overheid kan in principe deze inkomsten ook gebruiken
om de economie te stimuleren, al lenen eenmalige inkomsten zich hier minder toe. Als de
overheid de verhandelbare emissierechten gratis verdeeld zullen de directe economische
effecten lager zijn dan bij een taks, maar zal er anderzijds ook geen mogelijkheid zijn om de
voordelen van het ‘dubbel dividend’ te oogsten.
Als de overheid emissierechten aankoopt in het buitenland is er enerzijds een kost voor de
overheidsfinancieën en anderzijds een verminderde kost bij huishoudens en of
ondernemeningen om dezelfde emissiedoelstellingen op niveau van een land of regio te
bereiken. De kost voor de overheid is makkelijk te identificeren, de vermeden kosten op
andere plaatsen niet. De indirecte effecten zullen afhangen van de financiering van de
aankoop (door extra belastingen of door vermindering van uitgaven). Het geheel van deze
effecten kan men inschatten door beleidsscenario’s met aankoop van emissierechten in het
buitenland te vergelijken met scenario’s met binnenlandse maatregelen.
10.2.3.3 ⎜ Baten
Primaire baten zijn de baten die rechtstreeks verband houden met het beperken van de
klimaatverandering. Het betreft vermeden kosten voor aanpassing aan klimaatsverandering
en/of vermeden schade ten gevolge van klimaatsverandering. Zoals in § 10.1 besproken
situeren deze baten zich voornamelijk op mondiaal vlak, komen zij vooral de volgende
generaties ten goede en is hun inschatting erg onzeker.
Aanvullende baten of co-voordelen betreft de welvaartseffecten die weliswaar niet de eerste
doelstelling zijn van klimaatbeleid maar wel vrij tot heel belangrijk kunnen zijn. Het gaat hier
om (Defra, AEAT 2006 en AEAT 2005; Defra, 2002; Markandya, 2003):
ƒ
Vermeden externe milieukosten van energieverbruik: in de mate dat klimaatbeleid leidt
tot beperking van energieverbruik zal het ook de externe kosten die hiermee samenhangen
beperken. Belangrijk in dit opzicht zijn de vermeden maatschappelijke kosten van
luchtverontreiniging door verbranding van fossiele brandstoffen, en voornamelijk de
gezondheidseffecten die hiermee samengaan. Dit wordt in het volgende deel geïllustreerd;
ƒ
Energiezekerheid: beperking van energieverbruik leidt ook tot verhoging van de
energiezekerheid en beperkt de afhankelijkheid van onze economie voor energie-import en
gevoeligheid voor prijsschommelingen op de wereldmarkt;
ƒ
Andere: in de mate dat klimaatbeleid leidt tot een vermindering van het transportvolume
kunnen ook andere baten zoals vermeden congestiekosten of milieuschadekosten voor
geluidshinder belangrijk zijn;
180
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
ƒ
Technologische ontwikkeling: klimaatbeleid kan een stimulans geven aan
technologische ontwikkeling die ook voordelen biedt in sectoren die niet direct relevant zijn
voor broeikasgasemissies.
Daarnaast rekenen sommige auteurs ook de economische baten van lastenverlaging
gefinancierd door energie-/CO2-taksen tot de aanvullende baten of co-voordelen.
Er is een groot verschil in de kwalitatieve aspecten van primaire en aanvullende baten
(Markandya, 2003). Aanvullende baten zijn baten voor de huidige generatie en inwoners van
het land en regio waar de maatregelen getroffen worden. Ze zijn ook minder onzeker dan
deze van klimaatverandering (of zijn in elk geval afhankelijk van andere parameters).
In dit licht worden deze baten vaak eerder complementair dan aanvullend genoemd. De
baten van klimaatsverandering komen immers vooral anderen ten goede (andere landen en
generaties) en de effectiviteit van de verbetering is sterk afhankelijk van het al dan niet
meedoen van andere landen aan een globale strategie. De aanvullende baten zijn ten
voordele van het land en generatie dat de maatrelen neemt.
Omwille van het feit dan in de praktijk de beleidsdoelstellingen rond klimaat,
luchtverontreiniging en energiezekerheid nauw verweven zijn en omdat de baten erg
complementair zijn kan men argumenteren dat men deze doelstellingen en beleid niet mag
scheiden (EMA, 2006). In die zin spreekt men ook vaak van co-voordelen in plaats van
aanvullende baten (Markandya, 2003).
Tabel 22: Kwalitatieve verschillen tussen primaire en aanvullende baten van klimaatbeleid
kwalitatieve
kenmerken
van de baten
plaats
tijdstip
onzekerheid
primiare baten
klimaat
mondiaal, vooral
armere zuiderse
landen
vooral volgende
generaties
groot
aanvullende baten of co-voordelen
luchtenergiewerkgeletechnologiekwaliteit
zekerheid
genheid
ontwikkeling
lokaal tot regionaal
luchtkwaliteit: groot indien kwaliteit slecht en andere
emissies hoog
huidige generatie, en ten dele onmiddelijk
kleiner in vergelijking tot baten van klimaatverandering
Bron: VITO, 2007
Neveneffecten met welvaartsverlies: Naast neveneffecten met welvaartswinst/baten kunnen
er ook neveneffecten optreden met welvaartsverlies. Ten eerste kunnen sommige
maatregelen zoals verandering naar andere brandstoffen of technologieën leiden tot meer
emissies. Dit is zeker mogelijk voor individuele maatregelen of polluenten. Er is evenwel een
algemene consensus en veel evidentie dat klimaatbeleid zal leiden tot netto reducties van
luchtverontreiniging (zie verder).
Meer relevant zijn negatieve effecten van verandering van brandstof:
ƒ
Verregaande klimaatdoelstellingen zullen waarschijnlijk leiden tot meer inzet van
biobrandstoffen en dus vraag naar land. Dit zal afgeleide effecten hebben op biodiversiteit en
mogelijk voedselzekerheid. Een rapport van het MNP dat focust op effecten van verregaande
doelstellingen (max 2° C opwarming) noemt dit mogelijk het meest belangrijke neveneffect
van klimaatbeleid (MNP, 2006);
ƒ
Meer hernieuwbare energie (wind) kan leiden tot visuele hinder;
ƒ
Naarmate klimaatbeleid tot meer gebruik van kernenergie leidt zullen de externe kosten
van nucleaire energie toenemen. Schattingen voor deze kosten, en de beperkingen van deze
schattingen zijn besproken in het MIRA-onderzoeksrapport over de externe kosten van
electriciteit (Torfs et al., 2005). Samengevat komt het erop neer dat de gekwantificeerde
externe kosten laag zijn, zodat dit deel van de kost niet zal doorwegen in de totale kostenbaten berekening. Als men groot belang hecht aan de aspecten of kosten die niet zijn
april 2008
181
Klimaatverandering
Achtergronddocument
meegenomen in deze schatttingen kunnen deze welvaartsverliezen wel van belang zijn (Torfs
et al, 2005).
10.2.3.4 ⎜ Referentiescenario’s
Men kan het economisch effect van klimaatbeleid enkel beschrijven en begroten door het te
plaatsen naast één of meerdere referentiescenario’s. De aannames voor het
referentiescenario zijn eveneens belangrijk en dan vooral met betrekking tot:
ƒ
ontwikkeling van de energieprijzen voor verschillende brandstoffen op de wereldmarkt;
ƒ
aannames of modelspecificaties rond autonome penetratie van energiebesparende
technologieën, CO2-armere brandstoffen, en gedragswijziging;
ƒ
economische en demografische groei (die enerzijds de vraag naar energie bepalen maar
ook mogelijkheden voor investeringen en technologische ontwikkeling mogelijk maken);
ƒ
belastingen (zowel energiespecifieke als algemene) en overheidsuitgaven.
Een referentiescenario schetst de meest verwachte ontwikkeling bij gelijkblijvend beleid. Het
gaat verder dan een beschrijving van de huidige toestand omdat het veronderstelt dat
mensen, bedrijven en overheden rationeel omgaan met verwachte ontwikkelingen en dus hun
gedrag aanpassen, o.a. op basis van veranderende (energie)prijzen. Het blijkt evenwel dat in
de huidige situatie en in de referentiescenario’s huishoudens, ondernemingen en overheid
sub-optimale keuzes maken. Huishoudens en ondernemingen investeren met name te weinig
in energie-efficiëntie en overheden belasten arbeid te veel. Deze elementen bieden evenwel
mogelijkheden voor het klimaatbeleid om grote winsten in energie-efficiëntie te realiseren
tegen relatief lage kosten en om bijkomend te mikken op indirecte positieve effecten op de
economie door verlaging van belasting op arbeid. Deze mechanismen worden verder meer in
detail besproken.
Referentiescenario’s en klimaatbeleidsscenario’s zijn aldus voor een stuk communicerende
vaten: naarmate men meer energiebesparing en gedragswijziging veronderstelt in het
referentiescenario is er minder mogelijkheid voor klimaatbeleid om op deze vlakken de
goedkoopste maatregelen te nemen. Hetzelfde geldt met betrekking tot de lasten op arbeid.
In de praktijk kan men vanuit verschillende doelstellingen (energiezekerheid, luchtkwaliteit,
klimaat, technologie-ontwikkeling, werkgelegenheid…) streven naar een verhoogde energieefficiëntie en meer performante economie. In die zin hebben vergelijkingen van klimaatbeleid
tegenover een referentiescenario dat reeds andere beleidsdoelstellingen meeneemt altijd iets
arbitrairs. Daarom is het van belang dat een economische analyse niet enkel kijkt naar de
effecten van één beleidsdoelstelling, maar ook van de totale effecten van verschillende
doelstellingen. Dit wordt verderop uitgewerkt voor de geïntegreerde analyse van
klimaatbeleid en luchtverontreinigingsbeleid.
Het markt- en economische potentieel voor energie-efficiëntie en voor omschakeling van
brandstoffen hangt natuurlijk sterk af van aannames met betrekking tot de verwachte evolutie
van de energieprijzen. Aannames voor een stijging van de energieprijzen op de wereldmarkt
zal gelijkaardige effecten hebben als de directe effecten van energie-CO2 taksen. De
indirecte effecten zullen evenwel zeer sterk verschillen: ten eerste leiden stijging van
energieprijzen op de wereldmarkt tot een transfer van middelen van energie-importerende
landen naar energie-uitvoerende landen terwijl een taks een transfer is van
energieverbruikers naar de overheid. Anderzijds zal een verhoging van de energieprijzen op
de wereldmarkt de gebruikers in alle landen treffen zodat de afgeleide economische effecten
zullen verschillen.
Algemeen maken referentiescenario’s die kosten van klimaatbeleid inschatten abstractie van
de uitgaven of kosten ten gevolge van verandering van klimaat (bijv. aanpassingskosten om
overstromingsrisico’s te beperken). Bijgevolg worden in de klimaatscenario’s evenmin de
vermeden kosten dank zij dat klimaatbeleid in rekening gebracht.
10.2.3.5 ⎜ Klimaatbeleid op korte en lange termijn
182
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
De omvang en het relatieve belang van bovenstaande effecten hangt samen met de ambities
van het klimaatbeleid, en men kan grosso modo twee groepen van studies onderscheiden
volgens dit criterium. In Europa had men aanvankelijk vooral studies die keken naar de
effecten van eerder beperkte maatregelen, met het oog op het stabiliseren van CO2-emissies
(in Europa) en emissiereducties uit het Kyoto-protocol). Voor het klimaatbeleid op langere
termijn (doelstellingen voor na 2012 of ‘post-Kyoto’) worden de economische effecten van
meer ambitieuze CO2-doelstellingen geanalyseerd. Voor de illustratie van de effecten zullen
we uit beide types van studies plukken.
10.2.4 ⎜ Illustratie van het relatief belang van enkele effecten voor kortetermijnbeleid
10.2.4.1 ⎜ Effecten voor de overheid: vermeden subsidies voor ‘traditioneel’ energiegebruik
Alhoewel het essentieel is dat de energieconsumenten worden geconfronteerd met de totale
kost van hun energieverbruik blijkt uit de data dat de overheid nog veel middelen spendeert
om de kosten van gebruik van fossiele brandstoffen te drukken.
Er bestaat nog maar weinig statistiek om een compleet beeld te geven van susidies voor
energiegebruik. Uit een onderzoek van het Europees Milieu Agentschap blijkt nochtans dat in
de Europese Unie deze subsidies belangrijk zijn, of althans nog waren in 2001 (EEA, 2004c).
Omdat er geen definitie van energiesubsidies bestaat waarover iedereen het eens is, heeft
het EEA een brede range bekeken van zowel directe als indirecte steunmaatregelen.
Zogenaamde directe of 'on-budget' subsidies slaan op bedragen die terug te vinden zijn als
uitgaven van de overheid. Het grootste deel van subsidies betreft evenwel indirecte of 'offbudget' steun zoals fiscale voordelen, preferentiële markttoegang, en steunmechanismen van
bv. het regulerend orgaan. De minimum schattingen van het EEA voor de totale subsidies
voor energiegebruik in de EU-15 in 2001 kwamen uit op 29,2 miljard EUR. Het grootste deel
hiervan (82 %) gaat naar niet-hernieuwbare energie, voornamelijk naar vaste brandstoffen
(steenkool, bruinkool, …) en naar aardgas en -olie (tabel 23). De subsidies voor kernenergie
als gevolg van de zeer beperkte burgerlijke aansprakelijkheid van kerncentrales – in geval
van een ernstig ongeval is het de overheid en niet de exploitant van de kerncentrale die alle
schade boven een maximumbedrag uitbetaalt – zijn in deze cijfers niet inbegrepen.
Tabel 23: Subsidies voor energiegebruik (in miljard euro) (EU-15, 2001)
directe
indirecte
totaal
vaste
brandstoffen
> 6,4
> 6,6
> 13,0
45 %
olie en gas
nucleair
hernieuwbare
> 0,2
> 8,5
> 8,7
30 %
> 1,0
> 1,2
> 2,2
8%
> 0,6
> 4,7
> 5,3
18 %
totaal
> 8,2
> 21,0
> 29,2
100 %
totaal
28 %
72 %
100 %
Bron : EEA, 2004c.
Het is evenwel veel minder duidelijk hoe deze subsidies het klimaatbeleid en CO2-emissies
kunnen beïnvloeden. Zo is een groot deel van de indirecte steun aan binnenlandse
producenten een afscherming van de binnenlandse markt voor goedkopere brandstoffen op
de wereldmarkt. Het wegnemen van deze steunmaatregel leidt niet noodzakelijk tot minder
uitstoot van broeikasgassen en evenmin noodzakelijk tot besparingen voor de overheid.
Niettegenstaande de grote omvang van de subsidies voor niet-hernieuwbare energie in 2001
(63 euro/inwoner) krijgen deze subsidies weinig aandacht in studies rond economische
impact van klimaatbeleid. De uitzondering hierop vormt de steun voor hernieuwbare energie
waarvoor zowel de directe als indirecte steunmaatregelen worden meegenomen voor de
inschatting van de kosten voor klimaatbeleid. De cijfers in tabel 23 illustreren ook dat de
steun voor hernieuwbare energie voornamelijk gebeurt in de vorm van indirecte
steunmaatregelen (87 %).
Het EMA-rapport geeft geen cijfers per land, zodat we niet kunnen uitmaken in welke mate
deze cijfers van belang kunnen zijn voor België.
april 2008
183
Klimaatverandering
Achtergronddocument
10.2.4.2 ⎜ Directe en indirecte effecten van een energie- en/of CO2-taks ter implementatie van
het Kyoto-protocol
Het Federaal Planbureau heeft de impact van een energie- en/of CO2-taks taks op de
economie en de CO2-emissies van België nagegaan aan de hand van enkele
scenarioberekeningen (Federaal Planbureau, 2002). Daarbij werd de invoering van
verschillende taksen vergeleken met de evolutie van de broeikasgasemissies onder een
'business as usual scenario' of BAU-scenario. Het BAU-scenario gaat uit van het huidige
beleid zonder bijkomende maatregelen. In dat geval verwacht men een toename van de
Belgische broeikasgasemissies met 18,2 % tegen 2012 t.o.v. 1990. In de scenario's waarbij
taksen werden ingevoerd, zijn twee mogelijkheden met elkaar vergeleken: ofwel gaat de
opbrengst van de taks volledig naar de schatkist (zonder herverdeling), ofwel is er een
mechanisme waardoor de opbrengst gebruikt wordt voor vermindering van de sociale lasten
en/of voor de financiering van investeringen in het openbaar vervoer (met herverdeling). Dit
laatste scenario levert zowel ecologische als economische voordelen op, en wordt daarom
vaak aangeduid met de term ‘dubbel dividend’ (zie verder). Voor een scenario met een
algemene CO2-taks van 11,5 euro/ton CO2 komt het Federaal Planbureau in zijn analyse tot
volgende bevindingen (het volledige rapport, incl. de resulaten van enkele scenario's die hier
niet aan bod komen, is raadpleegbaar op http://www.plan.be/publications):
Effecten van CO2-taks zonder herverdeling:
ƒ
De invoering van een CO2-taks heeft een negatief effect op het BNP, de private
consumptie daalt en de bedrijven investeren minder. De daling van de consumptie wordt
veroorzaakt door de kleinere koopkracht van de gezinnen. De verminderde investeringen zijn
te wijten aan de slechtere commerciële vooruitzichten. De hogere productieprijs beïnvloedt
immers de competitiviteit;
ƒ
De nadelige gevolgen voor de economische activiteit, worden weerspiegeld in een
achteruitgang van de werkgelegenheid;
De inkomsten voor de schatkist nemen toe, zij het minder dan verwacht. De correctie
wordt veroorzaakt door een combinatie van een lager energieverbruik, minder opbrengsten
uit de directe belastingen door gedaalde economische activiteit, en hogere uitgaven voor de
overheid zelf (door de hogere prijzen) en meer werkloosheidsuitkeringen;
ƒ
ƒ
Het bruto binnenlands energiegebruik neemt af met 4,18 % tegen 2012 t.o.v. BAU. De
energiegerelateerde CO2-emissies dalen met 5,64 % (t.o.v. BAU). Het optrekken van de taks
tot 26,2 EUR/ton zorgt voor een daling van deze emissies met 10,43 % (t.o.v. BAU), wat op
zich nog onvoldoende is om de Kyoto-doelstelling te halen (cf. emissies + 18,2 % tegen 2012
in BAU t.o.v. 1990).
Effecten van CO2-taks met herverdeling:
ƒ
De ‘terugbetaling’ van de CO2-belastingsopbrengst onder de vorm van lagere sociale
bijdragen voor zowel werknemers als werkgevers, verzacht de ongunstige economische
gevolgen van de heffing. De werkgelegenheid neemt licht toe, net als het BNP. Dit laatste is
mogelijk bij een aangetaste vraag naar zowel binnenlandse en buitenlandse producten,
doordat de import van energieproducten terugloopt;
ƒ
De verlaging van de werknemersbijdragen is gunstig voor de koopkrachtontwikkeling
van de particulieren, al blijft hun reëel beschikbaar inkomen iets kleiner dan in het BAUscenario;
ƒ
De investeringen van de bedrijven worden negatief beïnvloed door de hogere
energieprijzen, die de afzetperspectieven aantasten. Dit effect wordt verzacht door de lagere
werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid;
ƒ
Zelfs bij een herverdeling van de belastingsopbrengsten is het resultaat voor de
overheidsfinanciën positief; heel licht in het begin, meer op middellange termijn. Enerzijds is
er de stijging van de inkomsten uit accijnzen, al wordt dit deels gecompenseerd door een
verminderd energieverbruik. Anderzijds stijgen de inkomsten uit de directe belastingen door
werkgelegenheidscreatie. Hiertegenover staan wel lagere inkomsten uit sociale premies. Het
184
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
uiteindelijke effect op het overheidssaldo wordt nog behoorlijk afgezwakt door de toename
van de overheidsuitgaven;
Dit scenario voorziet een daling van het bruto binnenlands energiegebruik met 4,04 %
tegen 2012 t.o.v. het BAU-scenario. De energiegerelateerde CO2-emissies dalen in dezelfde
periode met 5,45 % (t.o.v. BAU). Het optrekken van de taks tot 26,2 euro/ton zou in dit geval
zorgen voor een daling van de emissies met 10,00 % t.o.v. het BAU-scenario.
ƒ
We kunnen hieruit besluiten dat de invoering van een CO2-taks belangrijke emissiereducties
teweegbrengt en dat die reducties nagenoeg gelijk zijn met of zonder herverdeling van de
taksopbrengsten. Anderzijds lijkt een taks van die omvang op zich onvoldoende om de
Belgische Kyoto-verplichtingen na te komen.
Tabel 24 geeft een overzicht van verschillende studies naar de directe en indirecte
economische kosten van kortetermijnbeleid voor België (uitgevoerd tot 2003). Indien het
energiebeleid van de gewesten en de federale regering er zou in slagen de rendabele
mogelijkheden voor een rationeel energiegebruik in België optimaal te laten benutten, dan
kan het klimaatbeleid althans op korte termijn (2012, Kyoto-protocol) gunstig zijn voor de
Belgische economie. Zo niet zullen België en de gewesten gedwongen worden maatregelen
te nemen die geld kosten (bv. inzet van flexibele mechanismen, gebruik van hernieuwbare
energie).
april 2008
185
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Tabel 24: Overzicht van enkele onderzoeksresultaten omtrent de marginale en totale kosten bij naleving Kyoto-protocol (België)
Totale jaarlijkse kost
Meerdere broeikasgassen
CO2
Mio EUR
mld BEF
Mio EUR
mld BEF
Auteur
Bossier, de Rous (1992)
Model
HERMES
Instrument
Bréchet (1998)
SPOT-E3
Emissiehandel België
(10%-reductie)
Böhringer et al. (1998) 24
EU-model
EU-handel (14%reductie)
Proost (2000, CES) 25
GEM-E3 –
MARKAL
Geen internationale handel
Proost-VITO (2000)
GEM-E3MARKAL
Proost-VITO (2001)
Markal
Conrad, Schmidt 23
PRIMES 27
Permanent Kyoto 26
2000
2010
2020
2010
2020
Industrie en huishoudens
Transport
Klimaatbeleid
Geen handel
-0,23
-0,34
-0,45
uniforme verdeling over sectoren
niet-energie-intensieve industriële sectoren: -15%, andere: -9%
niet-energie-intensieve industriële sectoren: -5%, andere: -12%
Permanent Kyoto
Groeiend Kyoto 28
(tov 2000) 0,0
0,1
0,4
800
32
750
2 788
8 101
886
2 873
8 162
1 780
2 730
4 850
1 780
3 450
8 250
23
in Ferdinand, 2001.
in Ferdinand (2001).
25
geen nieuwe nucleaire installaties. Marginale kosten in BEF 1990; verlies BBP: welvaartskost.
26
Scenario met het behoud van de Kyoto-doelstelling na de eerste verbintenissenperiode
27
enkel emissies van energetische oorsprong
28
Scenario met de geleidelijke versterking van de Kyoto-doelstelling om in 2030 te komen tot een uitstootbeperking van 13,6%.
24
186
%
CO2-energietaks (8% na vier jaar)
Handel België (10%-reductie)
EU-handel (10% reductie)
Klimaatbeleid + Lokaal luchtvervuilingsbeleid
Courcelle –Gusbin
(2001, Planbureau)
Kost verlies BBP
april 2008
30
112
327
35
115
329
71
109
194
71
139
333
0,55
0,75
1,1
0,55
0,94
1,9
Achtergronddocument
IPTS (19xx)
Dewael (200 ? 2001 ? )
Klimaatverandering
POLES
Price WaterhouseCoopers 2O02
Eichhammer W 2003
EU-studie
3 500 à
8 600
8 % reductie door Energiebeleid: energie in 2012 even rationeel gebruiken in België als in
Nederland en Duitsland
PRIMES
Geen EU-handel
EU-handel
Annex B-handel
Referentie
Cheese slicer
Energie-aanbiedende sectoren
Energie-aanbiedende +energie-intensieve sectoren
Alle sectoren
Alle sectoren
Bron: UGent op basis van Bollen & Van Humbeeck, 2000.
april 2008
187
0
(tov 1990) 0.5
?
140 à 344
0
0
0
Totale jaarlijkse kost
Meerdere broeikasgassen
CO2
Mio €
mld BEF
Mio €
mld BEF
963
39
2 410
86
737
30
743
30
611
25
364
15
<0
Kost verlies BBP
%
Klimaatverandering
Achtergronddocument
10.2.4.3 ⎜ Dubbel dividend
Het ‘dubbel dividend’ is een term die verwijst naar de dubbele baten van een
belastingshervorming waarbij verhoging van taksen op energie gecombineerd wordt met
verlaging van taksen op arbeid. Het eerste dividend vormt de energiebesparing en
milieuwinst terwijl effecten op werkgelegenheid een tweede dividend kunnen vormen. Meer
algemeen kan het ook gaan om een hervorming waarbij de belastingsdruk verschoven wordt
van bv. belasting op arbeid naar belasting op milieuonvriendelijke activiteiten zoals vervuiling
of grondstoffengebruik. Op deze manier krijgen consumenten en producenten een correcter
prijssignaal. Een verantwoorde spreiding van de belastingdruk past beter in het kader van
duurzame ontwikkeling. In economische termen spreekt men over het creëren van welvaart
door taksen op arbeid en kapitaal te vervangen door taksen op ‘externaliteiten’
(welvaartremmende activiteiten) (EEA, 2005c).
Een rapport van de OESO (2001) dat een samenvatting maakt van tal van studies over het
dubbel dividend, concludeert dat veel modellen inderdaad wijzen op een dubbel voordeel
(milieu + werkgelegendheid) na verschuiving van lasten op arbeid naar energietaxatie. Het
effect op werkgelegenheid zou wel beperkt zijn. De grootste effecten zijn te verwachten bij
een verlaging van de lasten op arbeid van laaggeschoolden.
Er zijn twee mechanismen die de positieve effecten op de werkgelegendheid kunnen
verminderen of tenietdoen (Bach & Bork, 2001 in EEA, 2005c). Op de eerste plaats kan een
milieutaks de productiekost verhogen, met een dalende output voor gevolg. Daarnaast
kunnen onderhandelingen voor hogere lonen de verlaging van de arbeidskost gaan
compenseren. Dit wordt bevestigd door een recenter rapport van de OESO (2004). Dit
rapport vermeldt ook nog dat, indien milieutaksen werkelijk een gedragsverandering (minder
consumptie van de zwaarder belaste milieuonvriendelijke producten) veroorzaken, de
opbrengsten uit deze taksen zullen dalen.
Maar zelfs zonder een verhoogde werkgelegenheid, kan men een positief effect op de
welvaart verwachten (EEA, 2006c). Correctere prijzen voor het ‘gebruik’ van het milieu
verbeteren de efficiëntie van het gebruik van grondstoffen. En iedere verlaging van lasten op
arbeid, kapitaal en consumptie vermindert de marktverstoring, met eveneens een efficiënter
grondstoffengebruik tot gevolg.
Ook bij de veiling van emissierechten kan het argument van het dubbel dividend gebruikt
worden om met de opbrengst marktverstorende taksen te verlagen (Bohm, 1999).
10.2.5 ⎜ Economische effecten van meer ambitieuze post-Kyoto doelstellingen:
Conclusies uit het AR4 van IPCC
Nu het Protocol van Kyoto definitief geratificeerd is, gaat er steeds meer aandacht naar de
verdere toekomst. Er zijn nog verregaande emissiereducties nodig om een gevaarlijke
opwarming van de aarde te voorkomen. Niettegenstaande alle landen hierin een
verantwoordelijkheid dragen, staat vast dat de geïndustrialiseerde landen de grootste
inspanningen zullen moeten doen. In die context zijn er veschillende studies die de orde van
grootte aftasten van meer amitieuze reductiedoelstellingen.
10.2.5.1 ⎜ Technisch-economisch reductiepotentieel volgens IPCC
Onderstaande analyse toont aan dat er wereldwijd een groot technisch potentieel blijft om
CO2-emissies te reduceren. Figuur 89 toont de bandbreedte voor de verwachte mondiale
broeikasgasemissies in 2030 (van 49 tot 68 Gton CO2-eq) en de bandbreedte op het
technisch-economisch potentieel om die emissies te reduceren. De figuur illustreert het
potentieel in functie van klimaatbeleid met een CO2-taks van 20, 50 en 100 $/ton CO2-eq. Dit
betekent niet noodzakelijk dat dergelijke taks moet ingevoerd worden, maar geeft wel aan
hoe groot de marginale kosten zullen zijn om het pontentieel aan te spreken, en hoeveel
maatregelen economisch rendabel worden bij een dergelijke taks. De bandbreedte in de
emissies zijn afhankelijk van ontwikkelingen met betrekking tot economie, bevolking en
188
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
technologischie. De bandbreedte op het emissiereductiepontentieel is afhankelijk van het
ambitieniveau van klimaatbeleid (of de prijs die men wil betalen voor reductie van BKGgassen) en de bandbreedte op de resultaten van de verschillende studies.
Figuur 89: Potentieel voor mondiale emissiereducties in 2030 in verhouding tot de
bandbreedte op verwachte totale emissies.
CO2 reductie potentieel (Gton CO2-eq)
7
6
Bandbreedte op verwachte emissies in referentie 2030
5
4
bottom-up analyse, hoog
3
top-down analyse, hoog
top-down analyse, laag
2
bottom-up analyse, laag
1
Bandbreedte
0
0
2
4
6
8
10
12
schaduwprijs voor CO2 ($/ton CO2)
Bron: VITO op basis van IPCC (2007)
Uit deze figuur kunnen verschillende lessen worden getrokken:
ƒ
De voornaamste is dat er een groot potentieel is, en dat met een prijsprikkel van 50 tot
100 $/ton CO2-eq men 30 tot 50 % van de verwachte broeikasgasemissies kan reduceren in
2030. IPCC kwalificeert dat er een grote consensus en veel evidentie is voor deze conclusie;
ƒ
Ten tweede illustreert zij dat de bandbreedte op dit potentieel wordt bevestigd door
zowel bottom-up als top-down analyses. Bottom-up analyses vertrekken vanuit het
energieverbruik in verschillende sectoren en kijken welke technische alternatieven mogelijk
zijn, rekening houdend met veronderstellingen rond technologieontwikkeling etc. Verder
schatten ze in welke technologieën economisch rendabel worden bij een gegeven CO2-taks
en schatten zo het technisch-economisch potentieel in. Ze hebben het voordeel sterk aan te
sluiten bij de ‘technische werkelijkheid’ maar vatten geen afgeleide effecten. Top-down
analyses kijken hoe een prijssignaal (CO2-taks) leidt tot aanpassingen in sectoren voor
energie- en CO2-efficiëntie maar houdt ook rekening met de afgeleide macro-economische en
feedback-effecten. Zo zal bijv. worden meegenomen dat een verminderd olieverbruik ook tot
minder emissies leidt vanuit de raffinaderijen;
ƒ
Ten derde illustreert de figuur de afnemende meeropbrengsten van de inspanningen. Als
de marginale kosten verdubbelen van 50 naar 100 $/ton CO2-eq, is de bijkomende
emissiereductie beperkter dan van 0 naar 20 $/ton CO2-eq.
april 2008
189
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Het potentieel zit verdeeld over de verschillende sectoren en groepen van landen, zodat het
nodig is om het potentieel in alle sectoren aan te spreken. De verschillen tussen bottom-up
en top-down studies zijn groter als we kijken naar de verschillende sectoren (tabellen 25 en
26).
Tabel 25: Bottom-up bepaald mondiaal emissiereductiepotentieel inzake broeikasgassen
t.o.v. de baseline in 2030
(Gton CO2-eq)
energie
transport
gebouwen
industrie
landbouw
bosbouw
afval
totaal
20 US$/ton CO2-eq
laag
hoog
1,2
2,4
1,3
2,1
4,9
6,1
0,7
1,5
0,3
2,4
0,6
1,9
0,3
0,8
9,1
17,9
50 US$/ton CO2-eq
laag
hoog
2,2
4,2
1,5
2,3
4,9
6,1
2,2
4,7
1,4
3,9
1
3,2
0,4
1
13,2
25,8
100 US$/ton CO2-eq
laag
hoog
2,4
4,7
1,6
2,5
5,4
6,7
2,5
5,5
2,3
6,4
1,3
4,2
0,4
1
15,8
31,1
Bron: IPCC (2007)
Tabel 26: Top-down bepaald mondiaal emissiereductiepotentieel inzake broeikasgassen
t.o.v. de baseline in 2030
(Gton CO2-eq)
energie
transport
gebouwen
industrie
landbouw
bosbouw
afval
totaal
20 US$/ton CO2-eq
laag
hoog
3,9
9,7
0,1
1,6
0,2
1,1
1,2
3,2
0,6
1,2
0,2
0,8
0,7
0,9
8,7
17,9
50 US$/ton CO2-eq
laag
hoog
6,7
12,4
0,5
1,9
0,4
1,3
2,2
4,3
0,8
1,4
0,2
0,8
0,8
1
13,7
22,6
100 US$/ton CO2-eq
laag
hoog
8,7
14,5
0,8
2,5
0,6
1,5
3
5
0,9
1,5
0,2
0,8
0,9
1,1
16,8
26,2
Bron: IPCC (2007)
Figuur 90 illustreert dat de marginale kostencurves voor verschillende sectoren uiteenlopen.
Bij een taks van 20 euro/ton CO2 kan er reeds een groot potentieel worden aangesproken
voor energie- en CO2-efficiëntie bij gebouwen, maar dit potentieel zal maar beperkt toenemen
als de taks hoger wordt. Bij industrie zal daarentegen het grootste potentieel maar worden
aangesproken bij taksen vanaf 50 $/ton CO2-eq.
190
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 90: Technisch economisch reductiepotentieel uitgesplitst naar sectoren en regio’s bij
een CO2-taks van 20, 50 en 100 $/ton-CO2-eq (mondiaal, 2030).
Bron: IPCC (2007)
10.2.5.1 ⎜ Ambitieus klimaatbeleid is mogelijk zonder grote gevolgen voor mondiale
economische groei
Er zijn heel veel mogelijke beleidsscenario’s denkbaar om bovenstaand potentieel aan te
spreken. Om de economische effecten van een klimaatbeleid te bepalen moet men
scenario’s uittekenen die aannames maken over hoe snel en in welke sectoren en landen
emissies zullen gereduceerd worden, en met welke beleidsinstrumenten en eventueel
compensende maatregelen dat zal uitgevoerd worden. Omdat er enorm veel scenario’s
mogelijk zijn, worden ze eerst ingedeeld volgens het ambitieniveau in termen van beoogde
concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer. Dit ambitieniveau bepaalt de nodige
emissie-reducties en de inschatting van de kosten van het meest kosten-efficiënte beleid om
die reducties te behalen geeft een ondergrens van de verwachte kosten.
Tabel 27 geeft een overzicht van de verwachte effecten op het mondiale BBP (bruto
binnenlands product) en op de gemiddelde jaarlijkse groeiverwachting voor drie verschillende
ambitieniveau’s inzake klimaatbeleid voor de zichtjaren 2030 en 2050. Deze tabel toont aan
dat stabilisatie van BKG concentraties tussen 450-550 ppm mogelijk zijn met een beperkte,
gemiddelde afzwakking van de groei van het BNP (afremming met minder dan 0,12 %/jaar).
Dit betekent dat het niveau van het mondiale BBP in 2030 en 2050 maximaal 3 en 5,5 %
lager zou liggen dan het geval zou zijn zonder klimaatbeleid, maar wel nog heel wat hoger
dan nu.
Tabel 27: Macro-economische effecten van klimaatbeleid gericht op verschillende
stabilisatieniveau’s van broeikasgasconcentraties in de atmosfeer (mondiaal, 2030 & 2050)
stabilisatieniveau
(ppm CO2-eq)
bandbreedte voor vermindering van
BBP (%)
2030
590-710
535-590
445-535
-0,6 tot 1,2
0,2 tot 2,5
<3
2050
-1 tot 2
0 tot 4
< 5,5
vermindering van de
gemiddelde jaarlijkse
groeisnelheid van het
BBP (procentpunten)
< 0,06
< 0,1
< 0,12
Bron: IPCC (2007)
Enerzijds zijn deze cijfers mogelijks een overschatting omdat ze abstractie maken van de
welvaartswinsten door beperking van de klimaatverandering en aanvullende baten (zie
verder). Anderzijds zijn ze waarschijnlijk een onderschatting omdat het klimaatbeleid niet
april 2008
191
Klimaatverandering
Achtergronddocument
volledig het meest kosten-efficiënte pakket van maatregelen zal kiezen. De kosten en
effecten zullen bovendien sterk verschillen tussen landen en sectoren, niet enkel in functie
van het ambitieniveau maar ook in functie van keuzes rond instrumenten en afspraken wie de
lasten zal dragen.
De tabel 27 illustreert ook dat minder ambitieuse doelstellingen beperktere effecten hebben.
Er is een grote consensus en evidentie dat de minder ambitieuze klimaatdoelstellingen
kunnen behaald worden met beperkte mondiale effecten op het mondiale BBP. Er zijn mnder
studies en er is dus minder evidentie over de kosten en effecten van de meer ambitieuze
klimaatdoelstellingen (IPCC, 2007; MNP, 2006). Als we echter de EU-doelstelling willen halen
om klimaatverandering te beperken tot 2°C, moeten we kijken naar de effecten van die meest
ambitieuze beleidsscenario’s. De studies wijzen erop dat dit technisch-economisch mogelijk
is maar dat er grote uitdagingen zijn om dat te realiseren. Om kosten-efficiënt die ambitieuze
doelstellingen te bereiken moeten immers de emissie-reducties snel gebeuren en moet de
totale mondiale uitstoot van broeikasgassen ten laatste rond 2030 een absolute en blijvende
daling inzetten. Tevens zullen daartoe alle technologische opties om broeikasgasemissies te
beperken gevaloriseerd moeten worden.
Figuur 91 geeft een overzicht van de relatieve bijdrage van verschillende technologische
opties om emissies van broeikasgassen te beperken. De bijdrage is uitgedrukt in cumulatieve
emissiereducties voor de periode 2000-2030 en 2000-2100, in Gton CO2-eq. De donkere
balken in de figuur tonen het potentieel of de nodige bijdrage voor het bereiken van
doelstellingen rond 650 ppm CO2-eq en de gearceerde balken geven de bijkomende inzet per
technologie weer overeenkomstig een meer ambitieuze strategie die mikt op 490-540 ppm
CO2-eq. De kleuren verwijzen naar verschillende bronnen of modellen waarop de scenario
analyses gebaseerd zijn.
Men maakt onderscheid tussen verschillende opties, zoals hiervoor reeds besproken is. De
figuur illustreert dat alle opties nodig zijn om op lange termijn de meest ambitieuze
doelstellingen te behalen, en dat hiertoe reeds in de periode tot 2030 relatief grotere
reducties moeten gebeuren. De bijdrage van brandstofverandering tussen fossiele
brandstoffen (van kolen naar gas) is relevant voor het behalen van minder strenge
doelstellingen maar kan nog weinig bijdragen om meer ambitieuze doelstellingen te bereiken.
Hetzelfde geldt in mindere mate voor nucleair. Koolstofopvang en -opslag speelt ook een rol
voor de minder ambitieuze doelstellingen, maar pas na 2030. Verhoogde energie-efficiëntie
en het stijgend aandeel hernieuwbare energiebronnen zijn in beide gevallen erg belangrijk,
zowel tot als na 2030.
192
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 91: Bijdrage van verschillende technologische opties aan de emissiereducties nodig
voor naleving van 2 klimaatdoelstellingen, en over 2 periodes (mondiaal, 2000-2030-2100)
Verklaring: zie tekst
Bron: IPCC (2007)
Een studie van het Nederlands Milieu & Natuurplanbureau verkende de mogelijkheden voor
en gevolgen van meer ambitieuse klimaatdoelstellingen (MNP, 2006). Figuur 91 uit die studie
illustreert voor drie ambitieniveau’s van klimaatbeleid de marginale reductiekost en het
prijssignaal in $/ton C-eq, en totale reductiekost als % van het BNP. De reeds eerder
getoonde figuur 88 geeft aan wat dit betekent in termen van verbetering van energie- en
koolstofefficiëntie. Figuur 92 toont vooral dat er snel sterke signalen nodig zijn om kosteneffectief doelstellingen rond 450 ppm te kunnen halen. Dit is logisch omdat er zeer sterke
prijssignalen nodig zijn om in de minder responsive sectoren voldoende effect te krijgen. De
marginale kosten kunnen hierbij oplopen tot 200 $/ton CO2-eq (de figuur toont de taks
uitgedrukt in $/ton C). Ook deze studie bevestigt dat de reductiekosten uitgedrukt als % van
het mondiale BBP beperkt zijn. De figuur illustreert verder dat het prijssignaal snel moet
stijgen voor doelstellingen rond 450-550 ppm CO2-eq en dat de grootste
reductieinspanningen (uitgedrukt als % van het BNP) in de eerste helft van deze eeuw
moeten gebeuren.
Figuur 92: Marginale reductiekost en prijssignaal in $/ton C-eq, en totale reductiekost als %
van het BNP
april 2008
193
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Bron : MNP (2006)
Bovenstaande a
nalyses bekijken effecten op het mondiale BNP. Maar de effecten
voor Europa of Vlaanderen kunnen hiervan verschillen. Een studie van het Europees
Milieuagentschap die kijkt naar effecten van een langetermijnklimaatbeleid geeft aan dat –
voor de hierin bestudeerde scenario’s – de directe kosten om over te schakelen op een
koolstof-arm energiesysteem (LECP, low-carbon energy system) voor Europa niet hoger zijn
dan voor het gemiddelde van de wereld (EEA, 2005a). In dit scenario stuurt de prijs van CO2
de keuzes in de energiesector. De marginale prijs per ton CO2 stijgt snel van 20 euro/ton
CO2-eq tot zo’n 120 euro/ton in 2040 (figuur 93). Dit scenario situeert zich in een mondiaal
beleid gericht op een stabilisatieniveau van 550 pmm CO2-eq.
De directe ‘economische’ kosten die samengaan met dit scenario lopen snel op tot maximaal
0,8 % van het BNP voor Europa in 2040. Hiermee zit de inspanning in Europa iets onder het
mondiale gemiddelde. Dit cijfer is evenwel niet het netto effect op de BNP omdat indirecte
effecten hier niet zijn in opgenomen. Omgerekend komt deze inspanning overeen met een
meerkost van 120 euro/per jaar/per gezin (voor 2030). Deze directe kosten zijn groot in
absolute bedragen maar klein als men hen in het perspectief plaatst dat men inschat dat het
BNP verdubbelt tussen 2000 en 2030. Deze studie bevestigt dus dat ook voor Europa een
verregaand klimaatbeleid technisch-economisch haalbaar lijkt.
194
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Figuur 93: Directe economsiche kosten van een langetermijnklimaatbeleid (LCEP-scenario)
voor Europa en verschillende werelddelen, in % van het BNP.
Figuur rechts boven: de prijs van een globaal C02-emissierecht voor het LCEP scenario.
Figuur rechts onder: de mondiale kost (% BNP) bij het LECP-scenario.
Bron: EEA (2005a)
10.2.6 ⎜ Vermeden milieuschadekosten van luchtverontreiniging
Klimaatbeleid zal leiden tot belangrijke aanvullende baten als gevolg van een verbetering van
de luchtkwaliteit. Klimaatbeleid zorgt immers voor een verhoging van de energie- en CO2efficiëntie. Hierdoor zullen de externe milieukosten verbonden met de verbranding van
fossiele brandstoffen eveneens dalen: rationeler en verminderd gebruik van fossiele
brandstoffen leidt tot een betere luchtkwaliteit en dus ook een inperking van de schade voor
de volksgezondheid. Deze baten zijn relatief groot (uitgedrukt in euro/ton vermeden CO2emissie) en komen bovendien direct ten goede aan de landen en generaties die deze
maatregelen nemen.
De omvang van dit effect is recent in verschillende studies ingeschat. Deze studies bouwen
ten eerste voort op instrumenten om de emissies in te schatten van verschillende vormen van
energieverbruik. De gevolgen van deze emissies op de volksgezondheid en de waardering
van die effecten in geldtermen bouwt voort op de modellen en aannames van het europese
ExternE project. De methodologie hiervoor is ook reeds toegepast voor MIRA-rapporten,
zowel voor de inschatting van de baten van een beperking van luchtverontreiniging in
Vlaanderen als voor de inschatting van externe kosten verbonden met energiegebruik. Het
voornaamste gezondheidseffect ligt in de vermindering van de uitstoot van fijn stof of van fijn
stof precursoren (SO2, NOx). Het voornaamste gekwantificeerde en gemonetariseerde
gezondheidseffect betreft vroegtijdige overlijdens. Deze beperking van gezondheidsrisico’s
leidt tot verhoging van de welvaart van de burger en dit effect wordt gewaardeerd op basis
van de bereidheid tot betalen van mensen voor reductie van dergelijke risico’s. Ten tweede
leidt een beperking van luchtverontreiniging ook tot beperking van ziekte met enerzijds
vermeden kosten voor gezondheidszorgen voor burgers, industrie (vermeden ziektedagen)
en overheden en anderzijds welvaartseffecten voor burgers door vermeden lijden.
De studies die hieronder beschreven zijn gebruiken in grote lijnen dezelfde aanpak als
beschreven in MIRA-context, maar er zijn verschillen in aannames en gebruikte modellen.
Het is onwaarschijnlijk dat deze verschillen de orde van grootte van deze effecten
veranderen.
10.2.6.1 ⎜ Omvang van het effect in Europa
april 2008
195
Klimaatverandering
Achtergronddocument
De omvang van de aanvullende baten van klimaatbeleid hangen af van hoe dit beleid de
emissies van andere polluenten reduceert en hoe groot de schade aan gezondheid en milieu
is ten gevolge van deze emissies. De eerste factor hangt verder ook af van de mate waarin
men in het referentiescenario deze maatregelen reeds heeft genomen of heeft toegeschreven
aan andere beleidsdomeinen zoals luchtkwaliteitsbeleid.
De resultaten uit een studie voor de Europese Commissie laat toe om goed de mechanismen
en orde van grootte van het effect te illustreren. De studie onderzoekt het effect van
klimaatbeleid op emissies van luchtverontreinigende stoffen (NH3, NOx, PM2.5, SO2 en VOS)
en ermee verbonden milieuschadekosten. Hierbij worden drie scenario’s inzake klimaatbeleid
onderscheiden, resulterend in drie verschillende koolstofprijzen (scenario’s met een
schaduwprijs van respectievelijk 0, 20 en 90 euro/ton CO2). De studie heeft betrekking op de
EU-25 met als tijdshorizon 2020. Figuur 94 toont dat het klimaatbeleid vooral een belangrijke
impact heeft op emissies van SO2 en in mindere mate van fijn stof (PM2.5 ) en NOx (AEAT,
2006).
Figuur 94: Vermeden uitstoot van SO2, PM2.5 en NOx door energieverbruik voor verschillende
scenario’s van klimaatbeleid (CO2-taks van 0 tot 90 euro/ton CO2) (EU-25, 2020)
Bron: AEAT (2006)
Het klimaatbeleid leidt bijgevolg tot verbetering van luchtkwaliteit en vermijding van
milieuschadekosten. Deze werden ingeschat aan de hand van de methodologie zoals
hierboven beschreven en consistent met de aannames voor de kosten-baten studies voor het
CAFE-programma (Clean Air For Europe). In tabel 28 hebben we de berekeningen
gereconstrueerd op basis van externe kosten per ton polluent uit dat CAFE-programma
(AEAT, 2005). De cijfers uit deze tabel illustreren dat de aanvullende baten in de orde van
grootte zijn van 20 euro/ton CO2. Omdat de milieuschadekosten voor de vershillende
pollutenten onzeker zijn – AEAT rapporteert een bandbreedte van gemiddeld een factor 3 –
hebben deze aanvullende baten ook een gelijkaardige bandbreedte. Ten tweede zijn de
aanvullende baten van de eerste klimaatmaatregelen (corresponderend met het scenario met
CO2-schaduwprijs van 20 euro per ton CO2) iets hoger dan deze van de bijkomende
maatregelen (met CO2-schaduwprijs van 20 naar 90 euro/ton CO2). In het geheel geeft dit
een bandbreedte van 15 tot 71 euro/ton CO2 (VITO op basis AEAT, 2006). Deze baten zijn
vooral te danken aan effecten op SO2, NOx en in mindere mate PM2.5. De bijdrage van
reducties van NH3 en VOS emissies zijn marginaal.
196
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Tabel 28 : Vermeden emissies en milieuschadekosten van 2 klimaatsbeleidssenario’s (EU25, 2020).
polluent
vermeden emissies (1)
(ton polluent/kton CO2
emissie)
NH3
NOx
PM2,5
SO2
VOS
aanvullende
baat
(euro/ton CO2)
klimaatbeleidscenario
"tot 20
“20 tot 90
euro”
euro”
0,00
0,02
0,71
0,82
0,11
0,07
1,02
0,74
-0,01
0,06
milieuschade
kosten (2)
(euro/kg
polluent)
21
8,2
51
11
2,1
aanvullende baten
(euro/ton CO2)
klimaatbeleidscenario
"tot 20
“20 tot 90
euro”
euro”
0,00
0,37
5,82
6,70
5,62
3,44
11,20
8,17
-0,02
0,12
23
(1)
Bron: VITO op basis data uit AEAT (2006)
en AEAT (2005)
aandeel
19
2%
36 %
18 %
43 %
1%
100 %
(2)
10.2.6.2 ⎜ Omvang van het effect voor België
Tabel 29 illustreert dat de aanvullende baten relatief iets belangrijker zijn voor België dan
voor het gemiddelde van de EU. Dit wordt vooral verklaard door het feit dat de
milieuschadekosten van luchtverontreiniging in het basisscenario relatief hoog zijn. Uitgedrukt
per inwoner zijn deze kosten twee keer zo hoog als in het gemiddelde van EU 25: 1 200
euro/inwoner versus 660 euro/inwoner (op basis AEAT, 2006).
Een Europees klimaatbeleid zal de emissies van CO2 en andere polluenten doen dalen in
België en buurlanden waardoor ook de luchtkwaliteit in België zal verbeteren, zowel als
gevolg van emissies in België als in het buitenland. Uit de studie van de cijfers blijkt dat de
klimaatscenario’s in België tot net iets minder daling leiden van de CO2-emissies dan het
gemiddelde voor EU-25 (-19 % versus -23 %). Er zijn geen precieze gegevens over de daling
van de andere emissies in België, maar het effect op de luchtkwaliteit, gemeten op basis van
vermeden externe kosten, is voor België gelijkaardig als dat voor EU 25 (-7 % versus -8 %).
Omdat de milieuschadekosten in België hoger zijn (uitgedrukt per inwoner) zijn ook de
aanvullende baten van het klimaatbeleid, eveneens uitgedrukt per inwoner hoger. Ze worden
per inwoner ingeschat op 85 euro/jaar voor 2020.
Als we de aanvullende baten voor België delen door de CO2-emissiereducties in België uit dit
klimaatscenario, dan zijn de aanvullende baten 36 euro/ton CO2, of zo’n kwart hoger dan de
aanvullende baat voor de EU-25 in zijn geheel.
Tabel 29: Vermeden kosten voor luchtverontreiniging bij klimaatbeleid (90 euro/ton CO2) in
EU-25 en in België.
indicator
CO2-emissiereductie
o absoluut (miljoen ton)
o in %
milieuschadekosten luchtverontreiniging in
referentiescenario (euro per jaar en per inwoner)
vermeden kosten luchtverontreining
o absoluut (in milj. euro/jaar, 2020)
o als % reductie van totale kost
luchtverontreiniging
o per inwoner
o per ton CO2 vermeden
EU-25
België
953
23 %
25
19 %
660
1 200
26 454
458
-8 %
53
28
-7%
85
36
Aanname: gegevens voor het klimaatbeleidscenario corresponderend met een schaduwprijs van 90 euro/ton CO2 en
midden-schatting voor milieuschadekosten per polluent.
Bron: VITO op basis AEAT (2006).
april 2008
197
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Ook andere studies bevestigen het grote belang van de aanvullende baten op het vlak van
luchtverontreiniging (EEA, 2006; EEA, 2004; Markandya, 2003). Omdat referentiescenario’s,
beleidsscenario’s, referentiejaren, modellen en aannames verschillen is het moeilijk om de
resultaten uit deze studies naast elkaar te plaatsen of te toetsen op hun consistentie. Het
recent rapport van het Europees Milieuagentschap vergelijkt een klimaatscenario met een
beleidsscenario enkel gericht op luchtkwaliteit en besluit dat een meer geïntegreerd beleid
zowel tot lagere kosten (-12 %) als tot grotere baten voor luchtkwaliteit kan leiden (EEA,
2006). De voordelen van de verminderde luchtvervuiling (vermeden schade en lagere
reductiekosten) dankzij het klimaatbeleid wordt voor de EU-25 geschat op 26 tot 56 miljard
euro per jaar. De geschatte kostprijs voor het klimaatbeleid bedraagt 100 miljard euro per jaar
in 2030. De cijfers bevestigen het relatieve belang van deze aanvullende of co-voordelen in
verhouding tot de totale kosten.
Een studie van RIVM en IIASA (in opdracht van EMA) heeft naast de EU-25 ook enkele nietEU landen (o.a. Rusland) in de analyse opgenomen (EEA, 2004). De implementatie van het
Protocol van Kyoto heeft in Europa volgens deze studie een CO2-reducerend effect van 4 tot
7 %. Tegelijkertijd treedt een vermindering van de uitstoot van SO2 met 5 tot 14 % op. De
grootte van het gunstig neveneffect wordt sterk beïnvloedt door het al dan niet inzetten van
flexibele mechanismen: 5 % zonder 14 % mét. In dit laatste geval zou de SO2-reductie
verschuiven naar Oost-Europa. In een scenario waarin naast de flexibele mechanismen JI en
CDM ook de handel in AAU’s toegelaten is, nemen de CO2-emissiereductie evenals de
positieve neveneffecten af (slechts -10 % SO2 i.p.v. -14 %), ook in Oost-Europa. De totale
besparing door deze verminderde luchtvervuiling wordt op 2,5 tot 7 miljard euro geschat. Dit
komt grosso modo neer op de helft van de kostprijs van het bijhorende klimaatbeleid (4 tot 12
miljard euro). Deze studie bevestigt het relatieve belang van de aanvullende maatregelen,
maar geeft ook aan dat afhankelijk van de invulling van het beleid deze aanvulllende baten
sterk kunnen variëren, zowel naar omvang als naar wie de baten geniet.
10.2.6.3 ⎜ Van aanvullende voordelen naar co-voordelen van een geïntegreerd beleid
Bovenvermelde studies tonen aan dat er mogelijk grote voordelen zijn als doelstellingen op
het vlak van klimaat en luchtverontreiniging geïntegreerd worden bekeken. Een geïntegreerd
beleid moet echter verder gaan dan het begroten van aanvullende voordelen en moet zoeken
naar maatregelen die op beide vlakken de grootste reducties kunnen leveren aan de laagste
kost. In een geïntegreerd beleid zullen bij voorkeur maatregelen worden genomen die
meerdere polluenten of effecten beperkten, ook al kosten zij iets meer dan maatregelen die
maar op één van deze pollutenten reduceren. De logica is eenvoudig maar het vergt wel
aangepaste modellen en instrumenten om een geïntegreerd beleid vorm te geven.
10.2.6.4 ⎜ Omvang van het effect in andere landen
Het relatieve belang van de aanvullende baten voor luchtverontreiniging is relevant voor alle
landen, omdat verbranding van fossiele brandstoffen leidt tot uitstoot van andere stoffen en
de gezondheidseffecten daarvan in alle landen relevant zijn. Dit wordt bevestigd in een studie
die een overzicht biedt van 20 studies uit voornamelijk de VSA en ontwikkelingslanden (Defra
2002). Deze studies geven een bandbreedte op de baten van 1 tot 130 euro/ton CO2, met
een gemiddelde van 27 euro ton/CO2. De studie zelf geeft evenwel geen verklaring voor de
factoren die de omvang bepalen. Zoals hierboven aangegeven zijn aanvullende baten
mogelijk erg belangrijk voor het vinden van voldoende steun voor een wereldwijd
klimaatbeleid, omdat deze baten direct toekomen aan de landen en generaties die de
maatregelen nemen. In die zin is het belangrijk op te merken dat de aanvullende baten groter
kunnen zijn naarmate er minder emissiereducerende maatregelen voorhanden zijn en
bevolkingsdichtheid groter is. In dit licht zijn aanvullende baten een belangrijk argument voor
ontwikkelingslanden en voor landen in transitie (Centraal- en Oost-Europa, Rusland, …)
(Markandya 2003).
10.2.7 ⎜ Conclusie
De bespreking toont aan dat een volledige beoordeling van de economische gevolgen van
klimaatbeleid complex is omdat er naast de directe kosten en baten vele indirecte effecten
198
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
zijn en dat naast de primaire baten ook aanvullende baten voor luchtverontreiniging en
mogelijk voor werkgelegenheid belangrijk kunnen zijn. Het is daarom moeilijk om nu reeds
een volledig en goed onderbouwd beeld te geven van het netto resultaat van al deze
effecten.
De EU-doelstelling om klimaatverandering te beperken tot een temperatuurstoename met
maximum 2°C, maakt dat het nodig is om onze economie en samenleving op termijn om te
schakelen naar een veel energie-efficiëntere en koolstofarmere economie. De studies tonen
aan dat een ambitieus mondiaal klimaatbeleid mogelijk is zonder grote gevolgen voor
mondiale economische groei. De effecten op de jaarlijkse economische groei zijn in de orde
van -0,06 tot -0,12 % (IPCC, 2007). Verder kan het klimaatbeleid aanvullende baten voor
milieu en economie realiseren maar dit vergt een beleid dat doelstellingen op verschillende
terreinen integreert.
Dit neemt niet weg dat er enorme uitdagingen zijn om die maximale reducties te realiseren:
ƒ
Studies tonen beperkte economische effecten voor een kosten-effectief beleid. Dit
vereist een beleid van mondiale samenwerking en mechanismen om reductie-inspanningen
en de lasten ervan te verdelen;
ƒ
Dit vereist ook dat emissiereducties in alle sectoren en opties snel gebeuren, met reeds
grote inspanningen vóór 2030 zodat mondiale emissies pieken rond 2030;
ƒ
Alle technologische opties moeten worden aangesproken.
De primaire baten van het klimaatbeleid zullen vooral de volgende generaties ten goede
komen, situeren zich op mondiaal vlak en zijn naar verhouding onzeker. De aanvullende
baten echter zullen ten goede komen van deze generatie en de landen die zelf de
maatregelen nemen.
11 ⎜ Adaptatie: aanpassing aan de niet meer te vermijden gevolgen van
klimaatverandering
11.1 ⎜ Kwetsbaarheid
11.1.1 ⎜ Algemeen
De impact van de klimaatverandering op onze wereld is vandaag reeds zichtbaar, en zal in de
toekomst nog sterker worden. Belangrijke effecten zijn de stijging van het zeeniveau en een
toename van de frequentie en de intensiteit van extreme weersfenomenen.
Aanpassingsmaatregelen (adaptatie) zijn dan een onvermijdelijke en onmisbare aanvulling op
de maatragelen ter bestrijding van de klimaatverandering (mitigatie), maar zijn er geenszins
een alternatief voor. Op internationale fora rond klimaatbeleid stijgt de aandacht voor
adaptatie, naast mitigatie. Toch hebben veel landen er nog te weinig aandacht voor.
Adaptatie is het enige beschikbare antwoord op de klimaatveranderingen van de komende
decennia, vooraleer mitigatiemaatregelen – wijzigingen in de broeikasgasuitstoot en het
landgebruik – een effect kunnen hebben. Er bestaat weinig kwantitatieve informatie over
opbrengsten en kosten van adaptatie in brede zin. Studies in sectoren die gevoelig zijn voor
klimaatveranderingen, wijzen uit dat in veel gevallen de voordelen van adaptatie de kosten
overstijgen. Maar bij sterkere toename van de temperatuur zullen de kosten van adaptatie
sterk stijgen en blijft er nog aanzienlijke schade. De additionele kosten om nieuwe
infrastructuur en gebouwen in de OESO-landen weerstandig te maken aan
klimaatverandering, wordt geschat op 15 tot 150 miljard $ per jaar (0,05 – 0,5 % van het
BBP).
Vooral in de ontwikkelingslanden vormt adaptatie een acute uitdaging. Hun grotere
kwetsbaarheid en armoede beperken de capaciteit om in te grijpen. Net zoals voor de
ontwikkelde landen zijn de kosten moeilijk in te schatten, maar ze lopen wellicht op tot
tientallen miljarden dollars.
april 2008
199
Klimaatverandering
Achtergronddocument
11.1.2 ⎜ Europa
Ook binnen de EU groeit de bewustwording dat Europa zich moet aanpassen aan de
klimaateffecten die onvermijdbaar zijn.
11.1.2.1 ⎜ Regionale kwetsbaarheid
Kwetsbaarheid voor klimaatverandering heeft te maken het risico op negatieve effecten op
natuurlijke en humane systemen. Deze kwetsbaarheid is sterk regioafhankelijk. In Europa zijn
Zuidoost-Europa, het Middellandse-Zeegebied en de Centraal-Europese regio’s het meest
kwetsbaar. Daar wordt een grote impact verwacht op humane- en ecosystemen die nu reeds
onder druk staan door bv. veranderingen in landgebruik. Noordelijke en sommige Westelijke
gebieden kunnen tijdelijk positieve effecten ervaren, in het bijzonder in de landbouw.
Specifieke regio’s die te lijden hebben van klimaatverandering zijn:
ƒ
Berggebieden en subarctische gebieden: De impact van de opwarming op besneeuwde
gebieden, gletsjers en permafrost zal waarschijnlijk een negatieve impact hebben op het
wintertoerisme. De hoogte van de sneeuwgrens schuift bergopwaarts, met 100 tot 150 meter
per graad opwarming (http://www.knmi.nl/VinkCMS/explained_subject_detail.jsp?id=3553).
Ook een toegenomen risico op natuurrampen en verlies aan biodiversiteit is mogelijk. In
berggebieden is de opwarming bovendien nog sterker dan elders.
ƒ
Kustgebieden: De stijging van het zeeniveau en de toegenomen frequentie en/of
intensiteit van stormen vormen een belangrijk risico voor kustgebieden. Dit vormt een
bedreiging voor ecosystemen, infrastructuur en nederzettingen, de toeristische industrie en
de volksgezondheid. Het hoogste risico voor habitats en ecosystemen doet zich voor aan de
Baltische, de Middellandse en de Zwarte Zee. Aan de kusten van de Baltische en de
Middellandse Zee zou veel moerasland verloren gaan.
11.1.2.2 ⎜ Kwetsbaarheid per thema
Ecosystemen en biodiversiteit: de geobserveerde opwarming en veranderingen in de
neerslagpatronen hebben reeds uiteenlopende effecten op natuurlijke systemen in Europa.
De meest kwetsbare ecosystemen in Europa zijn de arctische- en berggebieden, natte
kustgebieden en ecosystemen in het Middellandse Zeegebied.
Landbouw en visserij: klimaatverandering en een verhoogde CO2-concentratie zou een
gunstig effect kunnen hebben op de landbouw in Noord-Europa; door een verlenging van het
groeiseizoen en een toegenomen plantaardige productiviteit. In Zuid-Europa en bepaalde
oostelijke gebieden daarentegen zal de impact waarschijnllijk negatief zijn. In de visserij
kunnen veranderingen in migratiepatronen optreden. Overbevissing is momenteel echter een
grotere bedreiging dan klimaatverandering.
Bosbouw: Zoals bij de landbouw verwacht men grotere opbrengsten in het noorden. In het
zuiden en in continentaal Europa verwacht men kleinere opbrengsten ten gevolge van meer
frequente droogteperiodes. Daarenboven zou het risico op bosbranden in het zuiden
toenemen.
Watervoorraden: Opwarming en veranderende neerslagpatronen zullen de acute
watertekorten in Zuid-Europa nog versterken. Daarnaast verwacht men veranderingen in de
frequentie en de intensiteit van zowel droogtes als overstromingen, met menselijke en
financiële problemen in heel het continent.
Toerisme: Onbetrouwbaarheid in sneeuwval kan problemen geven voor het wintertoerisme.
Watertekorten, gebrekkige waterkwaliteit en freqentere en intensere hittegevolgen kunnen
gevolgen hebben voor het zomertoerisme in zuidelijk Europa. Mogelijk ontstaan er in
bepaalde gebieden nieuwe opportuniteiten in het toerisme.
Volksgezondheid: Toename van frequentie en intensiteit van extreme weerfenomenen
kunnen een serieuze bedreiging voor de gezondheid betekenen. Deze gevaren doen zich
200
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
voor op zowel directe (hittegolven en overstromingen) als indirecte (bv. ziekten overgebracht
door teken; zie ook § 8.3) manier.
Energie: Door de opwarming stijgt de vraag naar elektriciteit voor airconditioning. Tegenover
deze energievraag staat een verminderde productie uit waterkrachtcentrales ten gevogle van
klimaatverandering. Door gebrek aan koelwater kan ook de levering van elektriciteit uit
thermische centrales verstoord raken.
11.2 ⎜ Adaptatiebeleid
Op internationaal vlak wordt adapatiebeleid ontwikkeld onder het Klimaatverdrag (UNFCCC).
Hier speelt de solidariteit (o.a. financiële steun) tussen ontwikkelde landen en
ontwikkelingslanden een grote rol. De grootste schade zal zich voordoen in landen met
weinig (financiële) draagkracht. Tijdens COP-10 (Buenos Aires, 2004) werd het initiatief
genomen een vijfjarenplan te maken rond de wetenschappelijke, technische en socioeconomische aspecten van impact, kwetsbaarheid en adaptatie aan klimaatverandering. Op
COP-12 (Nairobi, 2006) werd dit vijfjarenprogramma gefinaliseerd. Nu kan onmiddellijk werk
gemaakt worden van een brede waaier van activiteiten om adaptatiemaatregelen te
ondersteunen en knowhow uit te wisselen. Er is eveneens vooruitgang geboekt in de
oprichting van een Adaptatiefonds voor ontwikkelingslanden, dat uiteindelijk kan oplopen tot
300 miljoen euro, of meer. Er is nog geen overeenkomst over het Instituut dat
verantwoordelijk wordt voor het beheren van het Fonds.
Binnen de EU is adaptatie opgenomen als één van de thema’s binnen het tweede European
Climate Change Programme (ECCP II). De bedoeling is het adaptatiethema te integreren in
andere beleidsdomeinen om goede en kostenefficiënte maatregelen te identificeren. In 2007
bracht de Europese Commissie een Groenboek uit met de titel ‘Aanpassing aan
klimaatverandering in Europa – mogelijkheden voor EU-actie’. Na een consultatieperiode
naar aanleiding van dit groenboek zal nog een witboek volgen om het adaptatiebeleid
concreter uit te werken. Binnen de Vlaamse Overheid is een werkgroep opgericht over de
verschillende beleidsdomeinen heen om de vragen uit het Groenboek te beantwoorden.
Het groenboek gaat in op de effecten van klimaatverandering in Europa, de redenen om actie
te ondernemen en de beleidsrespons in de EU. Aangezien de aanpassing aan
klimaatverandering een wereldwijd probleem is, wordt in het Groenboek ook gewezen op de
externe dimensie en wordt nader ingegaan op in Europa getroffen aanpassingsmaatregelen
die ook in andere delen van de wereld toepassing zouden kunnen vinden, alsook op de
mogelijkheden voor de EU om op dit gebied een internationale voortrekkersrol te spelen.
11.2.1 ⎜ Een reden om nu actie te ondernemen: toekomstige kosten vermijden
In het Stern-rapport 29 over de economische aspecten van klimaatverandering wordt
geconcludeerd dat aanpassingsmaatregelen de toekomstige kosten kunnen drukken.
Vroegtijdige actie biedt duidelijke economische voordelen omdat zo kan worden
geanticipeerd op mogelijke schade en omdat de bedreigingen voor ecosystemen,
volksgezondheid, economische ontwikkeling, bezittingen en infrastructuur maximaal kunnen
worden beperkt. Ook zou de concurrentiekracht van de Europese bedrijven wellicht nog
verbeteren als zij erin slagen een leiderspositie te verwerven op het gebied van
aanpassingsstrategieën en -technologieën. Mocht een vroegtijdige beleidsrespons
achterwege blijven, dan lopen de EU en haar lidstaten het gevaar achteraf, op
ongeprogrammeerde wijze en wellicht halsoverkop aanpassingsmaatregelen te moeten
treffen naar aanleiding van alsmaar frequenter optredende crisissen en rampen. Daaraan zal
een veel hogere kostprijs verbonden zijn, en het zal ook een zware belasting vormen voor de
sociale en economische systemen en de veiligheid van Europa.
Zoals blijkt uit figuur 95 kunnen de kosten van door de zeespiegelstijging veroorzaakte
schade zonder aanpassingsmaatregelen tot vier keer zo hoog zijn als de kosten wanneer wél
29
http://www.hm-treasury.gov.uk/independent_reviews/stern_
review_economics_climate_change/stern_report.cfm
april 2008
201
Klimaatverandering
Achtergronddocument
extra beschermingsmaatregelen worden genomen. Als maatregelen achterwege worden
gelaten, nemen de kosten tussen de jaren 2020 en de jaren 2080 steil toe
Figuur 95: Effect van aanpassingsmaatregelen op de omvang van de schadekosten bij een
geringe
en
bij
een
sterke
zeespiegelstijging.
Kosten
met
en
zonder
aanpassingsmaatregelen 30
20,00
jaren 2080
18,00
miljard euro per jaar
16,00
14,00
jaren 2080
12,00
10,00
8,00
6,00
jaren 2020
jaren 2020
jaren 2080
4,00
jaren 2020
jaren 2020
jaren 2080
2,00
0,00
zonder
met
zonder
met
stijging zeespiegel met 25,3 cm
zonder
met
zonder
met
stijging zeespiegel met 56,4 cm
Totale residuele schadekosten
Aanpassingskosten
De aanpassing zal overigens ook nieuwe economische kansen bieden, waaronder nieuwe
werkgelegenheid en nieuwe markten voor innovatieve producten en diensten,
11.2.2 ⎜ Op welk beleidsniveau?
In het adaptatiebeleid moeten alle actoren, van de individuele burgers en de diverse
bestuursniveaus tot en met het EU-niveau, betrokken worden. Acties moeten op het meest
geschikte niveau worden ondernomen, waarbij complementariteit en uitvoering in
partnerschapsverband van groot belang zijn.
11.2.2.1 ⎜ Nationaal niveau
Verbetering van het beheer van rampen en crisissituaties: Rampenpreventie, paraatheid,
respons- en herstelcapaciteit dienen voor de lidstaten meer dan ooit een prioriteit te zijn. Een
snelle interventiecapaciteit in de context van klimaatverandering dient zowel op nationaal als
30
SRES-scenario A2 van de IPCC; kosten in 2100 in euros van 1995. Resultaten van de PESETA-studie van
het GCO van de Europese Commissie.
202
april 2008
Achtergronddocument
op Europees niveau te
rampenpreventiestrategie.
Klimaatverandering
worden
aangevuld
met
een
waarschuwings-
en
Ontwikkeling van aanpassingsstrategieën: De armere lagen van de bevolking zijn het
kwetsbaarst voor veranderingen. Daarom moet aandacht worden besteed aan de sociale
aspecten van de aanpassing, met inbegrip van de gevaren voor de werkgelegenheid en de
effecten op leef- en woonomstandigheden. Jonge kinderen en bejaarden zijn bv.
kwetsbaarder voor hittegolven.
11.2.2.2 ⎜ Regionaal niveau
Aanpassing aan klimaatverandering vormt een uitdaging voor de ruimtelijkeordeningsautoriteiten op het regionale niveau. Ruimtelijke ordening is sectoroverschrijdend,
waardoor het een geschikt instrument is voor de omschrijving van kosteneffectieve
aanpassingsmaatregelen.
11.2.2.3 ⎜ Plaatselijk niveau
Op dit niveau is gedetailleerde kennis over de plaatselijke natuurlijke en maatschappelijke
omstandigheden beschikbaar. Voor de plaatselijke autoriteiten is een belangrijke rol
weggelegd in de bewustmaking van het probleem, om gedragspatronen te kunnen bijsturen.
11.2.2.4 ⎜ Europees niveau
Aan een geïntegreerde, gecoördineerde aanpak van de aanpassing op EU-niveau zijn
duidelijke voordelen verbonden. Op vele plaatsen zal een grensoverschrijdende aanpak
noodzakelijk zijn. Bovendien zijn bepaalde sectoren (bv. landbouw, waterbeleid, biodiversiteit,
visserij en energienetwerken) hoofdzakelijk op EU-niveau geïntegreerd via de interne markt
en gemeenschappelijk beleid. Het is van essentieel belang dat de resultaten van onderzoek
en de ervaringen die met de eerste aanpassingsmaatregelen worden opgedaan, worden
uitgewisseld.
11.2.3 ⎜ Prioritaire opties
ƒ
Vroegtijdige actie in de EU door de integratie van aanpassingsmaatregelen bij de
uitvoering en wijziging van bestaande en toekomstige wetgeving, door de integratie van
aanpassingsmaatregelen in bestaande communautaire financieringsprogramma’s en door de
ontwikkeling van nieuwe vormen van beleidsrespons.
De aanpassing integreren in het externe optreden van de EU: De ontwikkelde landen,
die verantwoordelijk zijn voor het grootste deel van de historische toename van antropogene
broeikasgassen in de atmosfeer, zullen de aanpassingsactiviteiten in de ontwikkelingslanden
moeten ondersteunen. De EU moet ook haar buurlanden (Rusland, het hoge Noorden van
Europa, Groenland, de Zwarte Zee, het Middellandse Zeebekken, de Arctische regio en de
Alpiene regio) bij haar aanpassingsinspanningen betrekken. Dat geldt met name voor
grensoverschrijdende kwesties zoals regionale zeeën, stroomgebiedbeheer, de werking van
ecosystemen, onderzoek, natuur en biodiversiteit, rampenbestrijding, menselijke gezondheid,
economische overgang, handel en energievoorziening. Met andere geïndustrialiseerde
regio's waar zich soortgelijke problemen voordoen (Japan, Zuidoost-Australië, Zuidwesten
van de VS), moeten de samenwerkingsstrategieën verder worden uitgewerkt, om te komen
tot een uitwisseling van effectbeoordelingen en goede aanpassingspraktijken.
ƒ
ƒ
Vermindering van de onzekerheden door verbreding van de kennisbasis via
geïntegreerd klimaatonderzoek: Op de eerste plaats staat de nood aan de ontwikkeling van
holistische, geïntegreerde methodologieën voor de evaluatie van klimaateffecten,
kwetsbaarheid en kosteneffectieve aanpassing. Er moeten indicatoren die het succes van de
responsmaatregelen meten, ontwikkeld worden. Europa zou moeten beschikken over een
gebiedsdekkende evaluatie van risico's, effecten en kosten & baten, zodat een vergelijking
kan worden gemaakt tussen het effect van het nemen van aanpassingsmaatregelen en het
achterwege laten daarvan.
april 2008
203
Klimaatverandering
Achtergronddocument
De hele Europese samenleving, het bedrijfsleven en de overheidssector betrekken bij de
voorbereiding van gecoördineerde, allesomvattende aanpassingsstrategieën: De noodzaak
van aanpassing zal wellicht een ingrijpende herstructurering noodzakelijk maken in bepaalde
economische sectoren die in sterke mate afhankelijk zijn van het weer, zoals landbouw,
bosbouw, duurzame energie, water, visserij en toerisme, of in gebieden die sterk blootgesteld
zijn aan klimaatverandering, bv. havens, industriële infrastructuur en woongebieden in kusten riviervlakten en in de bergen. Om deze problemen systematisch te analyseren, dient een
structurele dialoog op gang te worden gebracht tussen de belanghebbende partijen en het
maatschappelijk middenveld. Als onderdeel van het Europees programma inzake
klimaatverandering overweegt de Commissie de instelling van een Europese adviesgroep
voor aanpassing aan klimaatverandering,
ƒ
11.3 ⎜ Adaptatie in België
Enkele belangrijke aanpassingsmaatregelen in ons land, waarvan verschillende nu al
doorgevoerd worden, zijn:
ƒ
Bescherming tegen hittegolven: Mede als gevolg van de analyse van het
Wetenschappelijk Instituut voor de Volksgezondheid, die aantoonde dat er tijdens de
hittegolf van 2003 in België bijna 1 300 extra doden vielen (Sartor, 2004), heeft de
federale Minister, bevoegd voor Volksgezondheid, een “Actie- en communicatieplan
Hittegolven”
laten
opstellen
(https://portal.health.fgov.be/portal/page?_pageid=56,805538&_dad=portal&_schema=P
ORTAL). Naar gelang van de duur van de hittegolfperiode en de resultaten van de
medische evaluatie, stelt de medische cel voor om gelijktijdig en onder het gezag van een
crisismanager, aangeduid door de Minister, de crisiscel van de federale overheidsdienst
volksgezondheid en de pre-alarmfase IV van het federaal plan in werking te brengen. De
urgentieplannen voor ziekenhuizen worden in werking gebracht; de crisiscel van de FOD
Volksgezondheid eveneens; het call center van volksgezondheid wordt in werking
gebracht om de vragen naar informatie te beantwoorden en om de medische
gebeurtenissen te verzamelen die met de hoge temperaturen te maken hebben; het
crisis- en coördinatiecentrum van de regering wordt in werking gebracht, met een
eventuele opstelling van fase IV van het federale crisisplan. De overheid kan in geval van
een erkende hittegolf verschillende urgentiemaatregelen treffen, zoals bijvoorbeeld
alarmering van de ziekenhuizen en uitstel van de geplande ziekenhuisopnames;
samenwerking met het Rode Kruis ter versterking van het verplegend personeel;
overbrenging van de personen die in rusthuizen en RVT’s verblijven naar gekoelde
zones; … In overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken kan de Minister van
Volksgezondheid fase IV van het federale crisisplan in werking brengen. De Minister
heeft ook verschillende rondzendbrieven laten opstellen voor onder meer huisartsen,
ziekenhuisdirecties en personeel van rusthuizen en RVT’s;
ƒ
Verhoging van de dijken en andere maatregelen tegen wateroverlast: Door een stijging
van het zeepeil met 1 m zouden 63 000 hectaren onder de zeespiegel komen te liggen.
Dit betekent niet dat ze ook zouden overstromen. Bovendien gaat het hier enkel om het
gemiddelde peil: in feite bevinden grote gebieden zich nu al onder het huidige
hoogwaterpeil in België en zijn dus beschermd tegen overstroming. Maar de stijging van
de zeespiegel is een langzaam verschijnsel dat zich ook na de 21ste eeuw zal voortzetten
en het peil van 1 m kan bereiken en daarna overschrijden. Dat zal dus een ernstige
versterking vragen van de bescherming van de kusten om catastrofale overstromingen te
vermijden. Ook het bekken van de Zeeschelde zal extra beschermingsmaatregelen nodig
hebben. Na de overstromingen van januari 1976, die waren veroorzaakt door een hevige
NW-storm in de Noordzee, is een ‘Sigmaplan’ opgesteld voor de bescherming van het
bekken van de Zeeschelde. Maar de grote stormen van de jaren 1990 hebben
aangetoond dat het veiligheidsniveau nog altijd onvoldoende was. Om het huidige
veiligheidsniveau te verbeteren, werden 13 gecontroleerde overstromingsgebieden
voorzien. De laatste wordt momenteel ingericht, en is tevens de grootste: een potpolder
van meer dan 600 ha in Kruibeke-Bazel-Rupelmonde. Na afronding van de voorziene
werken zal het risico, voor de huidige klimaatomstandigheden, liggen op één
overstroming in 350 jaar. Met betrekking tot de toekomst gaat de administratie die
verantwoordelijk is voor de bescherming van de kust (Agentschap Maritieme
204
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Dienstverlening en Kust, MDK) uit van de veronderstelling dat het zeepeil tegen 2100 met
60 cm kan stijgen. In die omstandigheden zal het risico op overschrijding tot 2050
opnieuw toenemen tot één keer op 70 jaar en tegen 2100 één keer op ongeveer 25 jaar
(drie keer in een mensenleven). Om dat risico te verminderen — onder andere met het
oog op de klimaatverandering — werd het Sigmaplan in juli 2005 geactualiseerd,
rekening houdend met een stijging van het gemiddeld zeepeil tot 0,6 m tegen 2100. Het
voorziet daartoe in nieuwe gecontroleerde overstromingsgebieden en enkele lokale
dijkaanpassingen. Alhoewel de uitvoering van het geactualiseerd Sigmaplan loopt tot
2030, wordt al in 2020 een voldoende hoog veiligheidsniveau bereikt. De geraamde kost
van de maatregelen vervat in het geactualiseerd Sigmaplan (incl. afwerking het
Sigmaplan uit 1977 zonder stormvloedkering) bedraagt 830 miljoen euro.
Naast het Sigmaplan voorziet de Vlaamse overheid ook nog enkele andere maatregelen
om het beschermingsniveau tegen overstromingen op te krikken. Zo besliste de Vlaamse
overheid begin 2006 tot de uitvoering van enkele structurele maatregelen om het
stadscentrum van Oostende tegen 2011 te beschermen tegen de zogenaamde 1000jarige storm. In 2007 ging het Geïntegreerd Kustveiligheidsplan (GKVP) van start waarin
voor de volledige Vlaamse kust onderzocht wordt welke bijkomende
beschermingsmaatregelen er nodig zijn. Dit GKVP is ook opgenomen als deelactie in het
Interreg IIIB-project SAFECoast. In dit project wordt gekeken naar de veiligheid van de
laaggelegen Europese kusten langsheen de Noordzee in 2050 en naar de gevolgen van
eventuele overstromingen. Naast de verschillende nationale waarden voor
zeespiegelrijzing die gehanteerd worden bij de veiligheidsberekeningen, is ook een
SAFECoast-scenario gedefinieerd om de resultaten tussen de verschillende landen
vergelijkbaar te maken. Het project houdt zich in verschillende acties bezig met de
evolutie van kusterosie bij zeespiegelstijging, de verschillende risicoberekeningen om
kosten en baten van maatregelen af te wegen, de onzekerheden op al deze
berekeningen en hun robuustheid en een communicatieluik waarin methoden gezocht
worden om zowel naar professionelen als burgers in het algemeen de gevolgen van
klimaatverandering (en dan voornamelijk zeespiegelrijzing) te communiceren en een
draagvlak voor adaptatiemaatregelen te creëren.
ƒ
Momenteel heeft de Vlaamse overheid (Departement Mobiliteit en Openbare Werken)
een alarmsysteem actief dat aan de waterwegbeheerders en andere betrokken partijen
informatie verstrekt over de actuele toestand en de verwachtingen. Daarvoor werden
alarmpeilen gedefinieerd op verschillende waterlopen die de beheerder toelaten nog tijdig
in te grijpen (www.waterstanden.be). Dit systeem is operationeel en geeft een overzicht
voor gans Vlaanderen, maar zal in de toekomst verfijnd worden. Om ook op een meer
lokale basis informatie te verstrekken heeft de VMM een online overstromingsvoorspeller
in werking gesteld. Die geeft 48 uur van te voren de mogelijkheid en het verloop van
overstromingen aan op de onbevaarbare waterlopen in Vlaanderen. Het gaat hierbij
zowel over overstromingen met een lokaal karakter als over regionale overstromingen
waarbij valleien getroffen worden door wateroverlast in één of meerdere hydrografische
bekkens (www.overstromingsvoorspeller.be).
ƒ
Watertoets
(vermijden
van
nieuwbouw
in
overstromingsrisicogebied):
Stedenbouwkundige
en
verkavelingsaanvragen
in
overstromingsgebieden,
kwelgebieden, nabij natuurgebieden en in drinkwaterwinningsgebieden moeten voortaan
een 'watertoets' doorstaan in Vlaanderen. De watertoets geeft aan welke gevolgen de
vergunde werken hebben op de waterhuishouding. Het doel van de watertoets is
schadelijke effecten op het watersysteem te voorkomen, maar ook om het risico op en de
gevolgen van overstromingen zo veel mogelijk te beperken. Soms zal het nodig zijn om
een aantal compenserende maatregelen op te nemen (bv. verhardingen met
doorlaatbare materialen). In een beperkt aantal gevallen zal de watertoets dermate
streng moeten zijn dat de vergunning moet worden geweigerd, ook al betreft het als
zodanig bouwgrond. Ter ondersteuning van de watertoets werden ook kaarten opgesteld
die
de
'risicozones
voor
overstromingen'
aangeven
(meer
info
op
http://www.ciwvlaanderen.be/ciw.cgi?s_id=43);
ƒ
Op 1 oktober 2004 vaardigde de Vlaamse regering een verordening uit inzake
hemelwaterputten, infiltratie-voorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing
van afvalwater en hemelwater. Dit besluit trad in werking op 1 februari 2005 en draagt
april 2008
205
Klimaatverandering
Achtergronddocument
tevens
bij
aan
het
verlagen
van
het
risico
op
overstromingen
(http://www2.vlaanderen.be/ned/sites/ruimtelijk/Nwetgeving/uitvoeringsbesluiten/hemelwa
ter.html);
ƒ
Aanleggen watervoorraden: De verdere jaargemiddelde toename van de neerslag die
wordt voorspeld kan, schijnbaar paradoxaal, leiden tot watertekorten in de zomer,
wanneer het waterverbruik het hoogst is. Dit komt omdat de neerslag tijdens de zomers
zou afnemen, en omdat de hogere temperaturen leiden tot meer verdamping; zelfs met
vochtiger winters kan dit leiden tot een aanzienlijke vermindering van de ondergrondse
watervoorraden in België en zelfs op sommige plaatsen tekorten veroorzaken (KINT,
2003). Om de watervoorziening veilig te stellen, moeten grotere watervoorraden worden
aangelegd;
ƒ
Structurele bescherming tegen oververhitting in gebouwen: Door aangepaste
technologie te integreren in de architectuur kan voor de meeste types gebouwen worden
vermeden dat ze air-conditioning en dus een nog hoger energiegebruik nodig hebben om
voldoende koel te blijven in de zomer.
206
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Referenties
AEAT (2005) Damages per tonne emission of PM2.5, NH3, SO2, NOx and VOCs from each EU25
Member State (excluding Cyprus) and surrounding seas, study for the EC, AEA Technology
Environment, March 2005, http://ec.europa.eu/environment/air/cafe/index.htm
AEAT (2006) Assessing the air pollution benefits of further climate measures in the EU up to 2020, study
for the EC, AEA Technology Environment, november 2006,
http://ec.europa.eu/environment/air/cafe/index.htm
Afdeling Water AMINAL (2003) Risicozones overstromingen: begeleidende nota. Geactualiseerde versie
dd. 1 oktober 2003. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
Afdeling Waterwegen Kust (2005) Persoonlijk contact met dhr. Johan Verstraeten.
Alley R., Clark P.U., Huybrechts P. and Joughin I. (2005) Ice sheets and sea-level change, Science,
310, 456-460.
ALT (2005) Jaarverslag 2005 Administratie Land- en Tuinbouw. D/2005/3241/155. Raadpleegbaar op
www.vlaanderen.be/landbouw
Arrighi H. (1995) US asthma mortality: 1941–1989. Ann Allergy Asthma Immunol. 1995;74:321–326.
Augustin et. al. (2004) Eight glacial cycles from an Antarctic ice core. Nature 429, 623 - 628 (10 June)
AWZ (2000) Onderzoek exogene factoren – Lange Termijn Visie Westerschelde / Cluster Morfologie.
Model 611. Waterbouwkundig Laboratorium. Augustus 2000.
Bach & Bork (2001) Die ökologische Steuerreform in Deutschland. Eine modellgestützte Analyze ihrer
Wirkungen auf Wirtschaft und Umwelt, Heidelberg
Barker T. (2001) Costs of emission limitations - a macroeconomic view. The Royal Society Meeting 1213 December 2001. Raadpleegbaar op www.theroyalsociety.org/climate
Barnett T.P., Pierce D.W., AchutaRao K.M., Gleckler P.J., Santer B.D., Gregory J.M. and Washinton
W.M. (2005) Penetration of Human-Induced Warming into the World's Oceans. Science, 8 july 2005,
VOL 309, pp. 284-287.
Barnola J.-M., D. Raynaud C. Lorius and N.I. Barkov (2003) Historical CO2 record from the Vostok ice
core. In Trends: A Compendium of Data on Global Change. Carbon Dioxide Information Analysis
Center, Oak Ridge National Laboratory, U.S. Department of Energy, Oak Ridge, Tenn., U.S.A.
(http://cdiac.ornl.gov/trends/co2/vostok.htm)
Beheydt D., Sleutel D., Boeckx P., De Neve S., Van Cleemput O. & Li C.. Regional N2O estimates from
arable soils using DNDC. In preparation.
Berckmans A. & Vandenberghe N. (1998) Use and potential of geothermal energy in Belgium.
Geothermics 27: 235-242.
Blasing T.J. and Jones S. (2005) Current Greenhouse Gas Concentrations - Updated february 2005.
http://cdiac.esd.ornl.gov/pns/current_ghg.htlml
Blasing T.J. and Smith Karmen (2006) Recent Greenhouse Gas Concentrations - Updated july 2006.
http://cdiac.esd.ornl.gov/pns/current_ghg.htlml
Boeckx P. & Van Cleemput O. (2001) Estimates of N2O and CH4 fluxes from agricultural land in various
regions of Europe. Nutrient Cycling in Agroecosystems 60: 35-47.
Boeckx P., Van Moortel E. and Cleemput P. (2001) Spatial and sectorial disaggregation of N2O emission
from agriculture in Belgium. Nutrient Cycling in Agroecosystems 60: 197-208.
Bohm P. (1999) International greenhouse gas emission trading – with special reference to the Kyoto
Protocol, Nordic Council of Ministers (in EEA, 2006c_Using the market for cost-effective environmental
policy. Technical Report 1/2006)
Bollen A. & P. Van Humbeek (2000) Klimaatbeleid. Sociaal-Economische Raad Vlaanderen, Brussel.
Bollen, Manders, Veenendaal (2005) Caps and Fences in Climate Change Policies, Trade-offs in
shaping post-Kyoto, CPB/MNP. http://www.mnp.nl/nl/publicaties/2005/index.html
Bond beter Leefmilieu, Milieub@bbel nr. 50, 6 september 2005
Bos en Groen (2004) http://www.bosengroen.be
BP (2007) Statistical Review of World Energy. June 2007
april 2008
207
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Bunyavanich S., C. Landrigan, A.J. McMichael, P. Epstein (2003) The Impact of Climate Change on
Child Health. Ambulatory Pediatrics 2003;3:44 52.
CDM of JI: niet enkel voor overheden, ook voor bedrijven. Studiedag Technologisch Instituut
Church J. A. and White N. J. (2006) A 20th century acceleration in global sea-level rise. Geophysical
Research Letters, Vol. 33, LO1602, doi: 10.1029/2005GL024826.
Clarkson R., Deyes K., Estimating the social cost of carbon emissions, Defra, 2002
COGEN Vlaanderen (2004) Inventaris WKK in Vlaanderen. Stand van zaken 2003. Leuven.
CRED (2004) Thirty years of natural disasters, 1974-2003: The numbers. Centre for Research on the
Epidemiology of Disasters, School of Public Health, Catholic University of Louvain, Brussels, Belgium.
ISBN : 2-930344-71-7
CRED (2007) Annual Disaster Statistical Review: Numbers and Trends 2006. Centre for Research on
the Epidemiology of Disasters, School of Public Health, Catholic University of Louvain, Brussels,
Belgium. May 2007.
CRU (2007) http://www.cru.uea.ac.uk/cru/info/warming/
CRU (2008) http://www.cru.uea.ac.uk/cru/data/temperature/
Curran Mark A. J., van Ommen Tas D., Morgan Vin I., Phillips Katrina L. and Palmer Anne S. (2003) Ice
Core Evidence for Antarctic Sea Ice Decline Since the 1950s, Science 2003 302: 1203-1206.
Daniel M, J. Kolár, P. Zeman, K. Pavelka, and J. Sádlo (1999) Tick-borne encephalitis and Lyme
borreliosis: comparison of habitat risk assessments using satellite data (an experience from the Central
Bohemian region of the Czech Republic). Central European Journal of Public Health 1999; 7(1): 35-39.
De Belgische Federale JI/CDM Aanbesteding 2005; Oproep tot blijk van belangstelling. Federale
Diensten voor Leefmilieu
De Bruyn L. & Verbeylen G. (2003) 7. Exoten. In: Dumortier M, De Bruyn L, Peymen J, Schneiders A,
Van Daele T, Weyembergh G, van Straaten D, Kuijken E (eds) Natuurrapport 2003. Toestand van de
natuur in Vlaanderen: cijfers voor het beleid Mededelingen van het Instituut voor Natuurbehoud nr. 21,
Brussel, pp 53-59
De Bruyn L. (2005) Klimaatverandering. In: Dumortier M, De Bruyn L, Hens M, Peymen J, Schneiders A,
Van Daele T, Van Reeth W, Weyemberh G & Kuijken E (2005) Natuurrapport 2005. Toestand van de
natuur in Vlaanderen: cijfers voor het beleid. Mededelingen van het Instituut voor Natuurbehoud nr. 24,
Brussel. pp. 246-253.
Debontridder Luc (2007) Klimaatveranderingen: mythe of realiteit. Voordracht gegeven tijdens de
CEDER-studiedag ‘De inzet van klimaatverandering’, 19 januari 2007, Vlaams Parlement.
Defra (2002) Ancillary effects of green house gas mitigation policies. A paper by Defra, UK, October
2002. http://www.defra.gov.uk/environment/climatechange/ewpscience/ewp_ancillaryeffects.pdf
Defra (2005) Charting Progress: An Integrated Assessment of the State of UK Seas. PB 9911.
Department for Environment, Food and Rural Affairs, London.
Dekoninck W., Vankerkhoven F. en Maelfait J.P. (2003) Verspreidingsatlas en voorlopige rode lijst van
de en van Vlaanderen. Rapport van het Instituut voor Natuurbehoud IN.R.2003.7, Brussel, 191 pp.
den Elzen M. G. J., Berk M. M., Lucas P., Eickhout B., van Vuuren D. P. (2003) Exploring climate
regimes for differentiation of commitments to achieve the EU climate target. RIVM report nr.
728001023/2003. Bilthoven, The Netherlands.
Dendoncker N., van Wesemael B., Rounsevell M. and Roelandt C. (2004) Belgium’s CO2 mitigation
potential under improved cropland management. Agriculture, Ecosystems and Environment 103, 101116.
Detandt M. (2008) Effecten van klimaatveranderingen op de verspreiding van pollen. Voordracht
gegeven tijdens de studienamiddag ‘Klimaatverandering en Gezondheid’, georganiseerd door de
Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu in
samenwerking met het Federaal Wetenschapsbeleid op 7.4.2008 te Brussel.
Dewitte S. (2007) Zon en aerosolen bestudeerd door het KMI. Science Connection / Space Connection
61 – oktober 2007, p. 16-19.
Du Brulle Christian (2007) Klimaatverandering: 2006 het warmste jaar ooit opgetekend in België.
Science Connection 15, februari 2007, p. 8-11.
ECA (2002) European Climate Assessment. Climate of Europe. Assessment of observed daily
temperature and precipitation extremes.
208
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
ECA&D (2006) European Climate Assessment & Dataset project ECA&D.
Http://eca.knmi.nl/indicesextremes/index.php
ECCP (2003) European Climate Change Programme. Working group sinks related to agricultural soils.
Final report. 75 p.
Econotec (2001) Update of the emission inventory of ozone depleting substances, HFCs, PFCs and SF6
for 1998 and 1999.
EEA (2001) European Environment Agency: Indicator Fact Sheet Signals 2002.
EEA (2002a) Greenhouse gas emission trends and projections in Europe, Environment issue report no.
33, Copenhagen.
EEA (2002b) Energy and environment in the European Union, Environment issue report no. 31,
Copenhagen + Fact sheets.
EEA (2003a) Annual European Community greenhouse gas inventory 1990-2001 and inventory report
2003 (Final draft).
EEA (2003b) Greenhouse gas emission trends and projections in Europe 2003. Environmental issue
report 36 (Final draft).
EEA (2004a) Impacts of Europe's changing climate. EEA report no. 2/2004. Copenhagen: report
(18/8/2004) + draft environmental issue report and fact sheets (18.2.2004).
EEA (2004b) Annual European Community greenhouse gas inventory 1990-2002 and inventory report
2004
EEA (2004c) Energy subsidies in the European Union, a brief overview. EEA Technical report 1/2004.
EEA (2004d) Exploring the ancillary benefits of the Kyoto Protocol for air pollution in Europe. Technical
Report 93
EEA (2005a) Climate change and a European low-carbon energy system
EEA (2005b) Klimaatverandering en overstroming van rivieren in Europa. EEA Briefing 2005/01.
Kopenhagen, Denemarken. Raadpleegbaar op www.eea.eu.int
EEA (2005c) Market-based instruments for environmental policy in Europe. EEA Technical Report
8/2005
EEA (2006a) The changing faces of Europe’s coastal areas. EEA Report No. 6/2006, Copenhagen,
2006.
EEA (2006b) Air quality and ancillary benefits of climate change policies. Technical report nr.4/2006
EEA (2006c) Using the market for cost-effective environmental policy. Technical Report 1/2006
EEA (2008) Greenhouse gas emission trends (CSI 010) op
http://themes.eea.europa.eu/IMS/IMS/ISpecs/ISpecification20040909113419/IAssessment11952261810
50/view_content
EEAC, 70/30 Towards European targets for Greenhouse Gas Reduction 2050 and 2020, Statement of
the EEAC Energy Working Group.
EEA-IMS (2006) Indicator Management Service – Global and European temperature CSI 012.
Eichhammer W. (ed.) (2003) Beheer van de Energievraag in het Raam van de door België te leveren
Inspanningen om de Uitstoot van Broeikasgassen te Verminderen, Fraunhofer Institut, Oxford
University, University of Antwerp, Ghent University, CEA, Enerdata, IW. http://mineco.fgov.be/energy
Eichhammer W. et. al. (2001) Greenhouse gas reductions in Germany and the UK – Coincidence or
policy induced ? Study for the German Federal Ministry of the Environment (BMU) and the German
Federal Environmental Agency (UBA), prepared for the 6th Conference of the Parties (COP6), Bonn.
Emberlin J, Mullins J, Corden J, et al. (1997), The trend to earlier birch pollen seasons in the UK: a biotic
response to changes in weather conditions? Grana. 1997;36:29–33.
Emberlin J. (1994) The effects of patterns in climate and pollen abundance on allergy. Allergy.
1994;49:15–20.
Epstein P. (2002) Climate Change and Infectious Disease: Stormy Weather Ahead? Epidemiology, Vol.
13 No. 4.
EU (2001) ECCP: European Climate Change Program, Long Report, june 2001.
EU (2002a) Annual European Community greenhouse gas inventory 1990-2000 and inventory report.
april 2008
209
Klimaatverandering
Achtergronddocument
EU (2002b) Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 22 juli 2002 tot
vaststelling van het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap. Publicatieblad L
242/1 van de Europese Gemeenschappen.
EU (2006) Environment: Commission adopts new directive to fight floods. IP/06/50. Brussel, 18.1.2006.
EU-JRC (2006) Marine and Coastal Dimension of Climate Change in Europe – A report tot the European
Water Directors. Institute for Environment and Sustainability - European Commission - DG Joint
Research Centre. EUR 22554 EN. Ispra, Italy.
European Council Brussels, 22&23 march 2005, Presidency Conclusions
European Environment Agency (2005b) EEA Core Set of Indicators. Global and European temperature.
May 2005 assessment
European Environment Agency (2006) Greenhouse gas emission trends and projections in Europe 2006
European Environment Agency (2007) Annual European Community greenhouse gas Inventory 19902005 and inventory report 2007. European Environment Agency, Denmark.
European Science Foundation (2007) Impacts of Climate Change on the European Marine and Coastal
Environment. Marine Board. Position Paper 9, march 2007.
Europese Commissie (2001a) Scienticific assessment: European Research in the Stratosphere 19962000, Advances in our Understanding of het Ozone Layer during THESEO, Chapter 5: Stratospheric
Ozone and the Link to Climate Change, 191-222.
Europese Commissie (2001b) Environment 2010: Our future, our choice. Communication from the
Commission to the Council, the European Parliament, the Economic and Social Committee and the
Committee of the Regions. COM (2001) 31 final. Brussels, Commission of the European Communities.
Europese Commissie (2001c) A sustainable Europe for a better world: A European Union strategy for
sustainable development. Communication from the Commission to the Council and the European
Parliament. COM (2001) 264 final. Brussels, Commission of the European Communities.
Europese Commissie (2006a) Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad over
overstromingsbeoordeling en -beheer. SEC(2006) 66 - 2006/2005 (COD). Brussel, 18.01.2006
Europese Commissie (2006b) Commission staff working document: Annex tot the Proposal for a
Directive of the European Parliament and of the Council on the assessment and management of floods.
Impact Assessment. COM(2006) 15final. Brussels, 18.01.2006.
Europese Commissie (2007) Groenboek Aanpassing aan klimaatverandering in Europa – mogelijkheden
voor EU-actie. SEC(2007)849. COM(2007)354 definitief. Brussel 29.6.2007.
Eurostat (2003) Combined Heat and Power (CHP) Plant Statistics in the EU in 2000
Federaal Plan inzake Duurzame Ontwikkeling 2000-2004, staatssecretaris voor Energie en Duurzame
Ontwikkeling (2000).
Federaal Planbureau (2002) The impacts of energy and carbon taxation in Belgium: analysis of the
impacts on the economy and on CO2 emissions. Working paper 2-02. February 2002. 70 p.
FOD Leefmilieu (2003) Belgium’s Greenhouse Gas Inventory 1990-2001, Brussels, http://health.fgov.be
Frei C., Schöll R., Fukutome S., Schmidli J. and Vidale P. L. (2006) Future change of precipitation
extremes in Europe: Intercomparison of scenarios from regional climate models, J. Geophys. Res., 111,
D06105, doi:10.1029/2005JD005965.
Friedrich & Bickel (ed.) (2001) Environmental External Costs of Transport, Heidelberg, Springer Verlag.
Gabriëls, Platteau, Van Gijseghem (2005) Klimaatverandering en mogelijke gevolgen voor de landbouw
en zeevisserij in Vlaanderen, Vlaamse Gemeenschap, ALT, AM&S, april 2005.
Gale J. and J. Davison (2002) Transmission of CO2 - safety and economic considerations. GHGT-6.
Gan JB (2004) Risk and damage of southern pine beetle outbreaks under global climate change. Forest
Ecology and Management 191:61-71
GFDL (2000) Attacking Computational Challenges in Climate and Weather Research, Geophysical Fluid
Dynamics Laboratory, Princeton University, http://ww.gfdl.noaa.gov/~hnv/ppt/NOAA_Tech/slide_1.htm
Giles Jim (2006) How much will it cost to save the world, Nature special report.
Gregory J., Huybrechts Ph. and Raper S. (2004) Threatened loss of the Greenland ice-sheet. Nature
vol. 428, p. 616.
210
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Guo L.B. & Gifford R.M. (2002) Soil carbon stocks and land use change: meta analysis. Global Change
Biology 8: 345-360.
Hadley Centre, Met Office, Exeter Conference (2005) http://www.stabilisation2005.com/outcomes.html
Ha-Duoung M. & Keith D.W. (2003) Carbon storage: the economic efficiency of storing CO2 in leaky
reservoirs. Clean Techn. Environm. Policy 5: 181 – 189.
Hambuckers A. (2004) Impact van de klimaatverandering in België: Biodiversiteit. In van Ypersele &
Marbaix, 2004, Impact van de klimaatverandering in België. UCL.
Hansen J., Nazarenko L., Ruedy R., Sato M., Willis J., Del Genio A., Koch D., Lacis A., Lo K., Menon S.,
Novakov T., Perlwitz J., Russell G., Schmidt G.A. and Tausnev N. (2005) Earth’s Energy Imbalance:
Confirmation and Implications. Science 308, 1431-1435, doi:10.1126/science.1110252.
Hansen J., Ruedy R., Sato M. and Lo K. (2006a) GISS Surface Temperature Analysis: 2005
Summation.
Hansen J., Sato Mki, Ruedy R., Lo K., Lea D.W. and Medina-Elizade M. (2006b) Global temperature
change. Proc. Natl. Acad. Sci. 103, 14288-14293, doi:10.1073/pnas.0606291103.
Hansen L.J., Biringer J.L., Hoffman J.R. (2003) Buying time: A user's manual for building resistance and
resilience to climate change in natural systems. WWF.
Harvard Medical School (2003) Heat Waves Factsheet, Boston, MA, August 2003,
http://www.med.harvard.edu/chge/bulletin.html
Hlatky Thomas (2006) Floods and the insurance services. GraWE/CEA. Presentation at the European
Conference on Floods, Vienna, 17 & 18 may 2006.
Hodar JA, Zamora R (2004) Herbivory and climatic warming: a Mediterranean outbreaking caterpillar
attacks a relict, boreal pine species. Biodiversity and Conservation 13:493-500
Holland M., Pye S, (2004) Assessing the air pollution benefits of further climate measures in the EU up
to 2020. AEAT for the European Commission.
Houghton J., Y. Ding, D.J. Griggs, M. Noguer, P. van der Linden and D. Xiaosu (Eds.) (2001) Climate
Change 2001: The Scientific Basis. Contribution of WG I to the Third Assessment Report of the
Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), Cambridge University Press, UK. pp 944.
Summary for Policymakers and Technical Summary gratis te downloaden via http://www.ipcc.ch
Houghton R.A. (2003) Why are estimates of the terrestrial carbon balance so different? Global Change
Biology 9: 500-509.
House K.Z. and Shrag D.P. (2006) Harvard University Gazette, 8 augustus 2006
Huynen MMTE, Martens P, Schram D, Weijenberg MP et al. (2001) The Impact of Heat Waves and Cold
Spells on Mortality Rates in the Dutch Population. Environmental Health Perspectives, 109: 463-470.
IDOD-databank MUMM (2005) http://www.mumm.ac.be/datacentre/index.php
International Energy Agency (2001) Review of Country Energy Policy: Belgium. OESO/IEA, Parijs.
IPCC (2000) Emission scenario’s. A Special Report of IPCC Working Group III, IPCC, http://www.ipcc.ch
IPCC (2001) Climate change 2001. Third assessment report, WMO/UNEP/IPCC. + Reports of Working
Groups 1, 2 & 3 for the Third Assessment Report, http://www.ipcc.ch
IPCC (2005) Special Report on Carbon Dioxide Capture and Storage. Prepared by Working Group III of
the Intergovernmental Panel on Climate Change [Metz, B., O. Davidson, H. C. de Coninck, M. Loos, and
L. A. Meyer (eds.)]. Cambridge University Press, Cambridge, United Kingdom and New York, NY, USA,
442 pp.
IPCC (2007a) Contribution of Working Group I to the Fourth Assessment Report of the
Intergovernmental Panel on Climate Change – Technical Summary.
IPCC (2007) Fourth Assessment Report: Climate Change 2007_Synthesis Report (unedited copy) +
Contribution of Working Group I_The Science of Climate Change + Contribution of Working Group
II_Impacts, Adaptation and Vulnerability + Contribution of Working Group III_Mitigation of Climate
Change
Jaeger S, Siwert N, Berggren B, et al. (1996) Trends of some airborne tree pollen in the Nordic countries
and Austria, 1980–1993. Grana. 1996;35:171–178.
Janssens I.A.,Freibauer A., Ciais P., Smith P., Nabuurs G.-J., Folberth G., Schlamadinger B., Hutjes
R.W.A., Ceulemans R., Schulze E.-D., Valentini R.& Dolman A.J. (2003) Europe’s terrestrial biosphere
absorbs 7 to 12% of Europeans anthropogenic CO2 emissions. Science 300: 1538-1542.
april 2008
211
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Jarraud M. (2006) Statement at the opening of the WCRP workshop: Understanding sea-level rise and
variability. Word Meteorological Organization, Paris, 6 june 2006.
Johansson T.B. et.al. (1989) A No Regrets Policy. In: Johansson T. et. al.,(eds.), Electricity. Lund
University Press.
Jones R. & Yohe G. (2006) Applying Risk Analytic Techniques to the Integrated Assessment of Climate
Change Policy Benefits. Paper presented to the Global Forum on Sustainable Development on the
Economic Benefits of Climate Change Policies, OECD, Paris, 6-7 July, 2006.
Keeling C. D. & Whorf T. P. (2004) Atmospheric CO2 records from sites in the SIO air sampling network.
In Trends: A Compendium of Data on Global Change. Carbon Dioxide Information Analysis Center, Oak
Ridge National Laboratory, U.S. Department of Energy, Oak Ridge, http://cdiac.ornl.gov/trends/co2/siomlo.htm
Kerckhof F. (2002) Barnacles (Cirripedia,Balanomorpha) in Belgian waters, an overview of the species
and recent evolutions, with emphasis on exotic species. Bull. Kon. Belg. Inst. Natuurwet. Biologie 72
(Suppl.): 93-104.
Kerckhof F. (2004) Impact van de klimaatverandering in België : Flora en fauna van de Noordzee. In van
Ypersele & Marbaix, 2004, Impact van de klimaatverandering in België. UCL.
Kharak et al. (2006) Journal of Geochemical Exploration, Volume 89, april-juni 2006, blz. 183-186.
KINT (2003) d’Ieteren E., De Sutter R. en Leroy D.. Les effets du changement climatique en Belgique:
Impacts potentiels sur les bassins hydrographiques et la côte maritime. Phase I : état de la question.:
Rapport final. http://www.irgt-kint.be
Klein Tank A., Wijngaard J. and van Engelen A. (2002) Climate in Europe. Assessment of observed
daily temperature and precipitation extremes. European Climate Assessment, KNMI, the Bilt, the
Netherlands. http://www.knmi.nl/samenw/eca
Klimaatverdrag (1992) Raamverdrag Klimaatverandering van de Verenigde Naties (UNFCCC) Rio de
Janeiro, 1992.
KMI (2005) Persoonlijke mededeling.
KNMI (2005) http://climexp.knmi.nl
KNMI (2006) Klimaat in de 21ste eeuw: Vier scenario’s voor Nederland.
Kroonenberg S. (2006). De menselijke maat – de aarde over tienduizend jaar, Uitgeverij Atlas,
Amsterdam/Antwerpen.
Laenen B., Broothaers M. & Lagrou D. (2006) Inventory of the CO2 storage potential within deep saline
aquifers. Contribution to WP 2.3. Study commissioned by the Belgian Federal Science Policy Office.
VITO-rapport 2006/MAT/R/188, 50 p.
Laenen B., Van Tongeren P., Dreesen R. & Dusar M. (2004) Carbon dioxide sequestration in the
Campine Basin and the adjacent Roer Valley Graben (North Belgium): an inventory. Geological Storage
of Carbon Dioxide, Geological Society of London, Special Publications, 233, 193-210.
Laitat E., Perrin D., Sheridan M., Lebègue C. & Pissart G. (2004) EFOBEL: un modèle de calcul de la
séquestration du carbone par les forêts, selon les termes des Accords de Marrakech et les
engagements de rapportage de la Belgique au Protocole de Kyoto, BASE 8, 27-40.
Leckebusch G.C., Koffi B., Ulbrich U., Pinto J.G., Spangehl T. and Zacharias S. (2006) Analysis of
frequency and intensity of European winter storm events from a multi-model perspective, at synoptic and
regional scales. Climate Research, 31, 59-74.
Leemans R. & Eickhout B. (2003) Analysing ecosystems for different levels of climate change, Report to
OECD Working Party on Global and Structural Policies ENV/EPOC/GSP(2003) 5/FINAL. OECD.
Leemans R. & Hootsmans R. (1998) Ecosystem Vulnerability and Climate Protection Goals, RIVM report
481508004, Bilthoven, The Netherlands.
Leemans R. & van Vliet A. (2005) Responses of Species to Changes in Climate Determine Climate:
Protection Targets. Presentation at the international symposium Avoiding Dangerous Climate Change,
1-3 feb 2005, Met Office, Exeter, UK.
Leemans R. (1998) Ecosystem Vulnerability and Climate Protection Goals, RIVM, The Netherlands.
Leemans R.& van Vliet A. (2004) Extreme weather: Does nature keep up? Observed responses of
species and ecosystems to changes in climate and extreme weather events: many more reasons for
concern. Report Wageningen University and WWF Climate Change Campaign
Leggett J. (ed.) (1996) Climate Change and the Financial Sector. Gerling Akademie Verlag, München.
212
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Lettens S., Van Orshoven J., van Wesemael B., De Vos B. & Muys B. (in druk) SOC content and SOC
content change of landscape units in Belgium derived from heterogeneous datasets for 1990 and 2000.
Geoderma.
Levitus S., Antonov J. and Boyer T. (2005) Warming of the World Ocean, 1955-2005. Geophysical
Research Letters, VOL. 32, L02604, doi:10.1029/2004GL021592.
Leysen, K. & Herreman, M. (2004) Fenologie: rsultaten en bespreking zomervogels 2003 en analyse
trends sinds 1985. Natuur.Oriolus 70(1): 33-42
Liebsch G., Novotny K. and Dietrich R. (2002) Untersuchung von Pegelreihen zur Bestimmung der
Änderung des mittleren Meeresspiegels an den europäischen Küsten. Technische Universität Dresden
TUD, Germany, 15.11.2002.
Linard C., Lamarque P., Heyman P., Ducoffre G., Luyasu V. and Tersago K. (2007) Determinants of the
geographic distribution of Puumala virus and Lyme borreliosis infections in Belgium. International
Journal of Health Geographics, 2007, 6:15
Lindgren E. and R. Gustafson (2001) Tick-borne encephalitis in Sweden and climate change. Lancet
358, 16-18.
Lindgren, E. (1998) Climate and tick-borne encephalitis. Conservation Ecology [serial online] 1998; 2(1)
5 http://www.consecol.org/Journal/vol2/iss1/art5/
Lovins A., H. Lovins & P. Hawken (1999) A Roadmap for Natural Capitalism. Harvard Business Review,
May/June 1999.
Maes S., Wuillaume F., Cox B. en Van Oyen H. (2007) Mortaliteit in België in de zomer van 2006.
Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid. IPH/EPI REPORTS Nr. 2007 – 016. Brussel.
Maisch M. & Haeberli W. (2003) Die rezente Erwärmung der Atmosphäre-Folgen für die Schweizer
Gletscher. Geographische Rundschau, 55, Heft 2.
Markandya Anil & Dirk T.G. Rübbelke (2003) Ancillary Benefits of Climate Policy, nota di lavoro
05.2003, FEEM, Milan, DECEMBER 2003. www.feem.it
Marland et al. (2007) National CO2 Emissions from Fossil-Fuel Burning, Cement Manufacture, and Gas
Flaring: 1751-2004. Carbon Dioxide Information Analysis Center, Oak Ridge National Laboratory, Oak
Ridge, Tennessee.
Martens W.J, A.J. McMichael (eds.) (2002) Environmental Change, Climate and Health, Cambridge
University Press.
Martens W.J. (ed.) (2000) Vulnerability of Human Population Health to Climate Change: state-ofknowledge and future research directions. Report of a Dutch Programming Committee NRP Project no:
952227, Maastricht University.
McCarthy J., O. Canziani, N. Leary, D. Dokken and K. White (Eds.) (2001) Climate Change 2001:
Impacts, Adaptation & Vulnerability. Contribution of Working Group II to the Third Assessment Report of
the Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), Cambridge University Press, UK. pp 1000.
Mendelsohn, Dinar A. & Williams L. (2006) The distributional impact of climate change on rich and poor
countries, Environment and Development Economics, 11: 159–178, 2006.
Menzel A., Sparks T.H., Estrella N., Koch E., Aasa A., Ahas R., Alm-Kübler K., Bissolli P., Braslavská
O., Briede A., Chmielewski F.M., Crepinsek Z., Curnel Y., Dahl A., Defila C., Donnelly A., Filella I.,
Jatczak K., Måge F., Mestre A., Nordli O., Peñuelas J., Pirinen P., Remisová V., Scheifinger H., Striz M.,
Susnik A., Wielgolaski. F-E, van Vliet A., Zach S. & Zust A. (2006) European phenological response to
climate change matches the warming pattern. Global Change Biology. 12.
Mestdagh I., Lootens P., Sleutel S., Van Cleemput O., Beheydt D., Boeckx P., De Neve S., Hofman G.,
Van Camp N., Verbeeck H., Vande Walle I., Samson R., Lust N., Lemeur R. and Carlier, L. (subm.) Soil
organic carbon stocks in Flemish grassland soils. Soil Use and Management.
Metz B., Ogunlade Davidson, Rob Swart and Jiahua Pan (Eds.) (2001) Climate Change 2001:
Mitigation. Contribution of Working Group III to the Third Assessment Report of the Intergovernmental
Panel on Climate Change (IPCC), Cambridge University Press, UK. pp 700. NewScientist (2003a),
Global warming 'kills 160,000 a year'. 17:17 01 October 03.
MICE (2005) Main findings of the Modelling the Impact of Climate Extremes Project. August 2005.
Http://www.cru.uea.ac.uk/projects/mice
Miller Kenneth G. (2005b) Rutgers Reasearch Highlights: Global Warming Doubles Rate of Ocean Rise.
http://ur.rutgers.edu/medrel/science/ocean_rise.shtml
april 2008
213
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Miller Kenneth G., Kominz Michelle A., Browning James V., Wright James D., Mountain Gregory S., Katz
Miriam E., Sugarman Peter J., Cramer Benjamin S., Christie-Blick Nicholas, Pekar Stephen F. (2005a)
The Phanerozoic Record of Global Sea-Level Change. Science, 25 November 2005, Vol. 310. no. 5752,
pp. 1293 – 1298. DOI: 10.1126/science.1116412
MNP (2005) Effecten van klimaatverandering in Nederland. Rapport samengesteld door A.H.M. Bresser
(projectleider), M.M. Berk, G.J. van den Born, L. van Bree, F.W. van Gaalen, W. Ligtvoet, J.G. van
Minnen, M.C.H. Witmer (allen MNP) met bijdragen van B. Amelung (ICIS), L. Bolwidt (RIZA), W. ten
Brinke (RIZA), H. Buiteveld (RIZA), D. Dillingh (RIKZ), R. van Dorland (KNMI), M. Huynen (ICIS) , R.
Leemans (WUR), A. van Strien (CBS), J. Vermaat (IVM / VUA), J. Veraart (Alterra / WUR). MNPrapportnummer: 773001034. ISBN 90 69 60132 X - NUR 940. Bilthoven, oktober 2005.
MNP (2006) Stabilising greenhouse gas concentrations at low levels: an assessment of options and
costs. D.P. van Vuuren, M.G.J. den Elzen, P.L. Lucas, B. Eickhout, B.J. Strengers, B. van Ruijven, M.M.
Berk, H.J.M. de Vries, M. Hoogwijk*, M. Meinshausen**, S.J. Wonink, R. van den Houdt, R. Oostenrijk.
Milieu- en Natuurplanbureau, Report 500114002/2006, www.mnp.nl/en
Nationaal Register voor Broeikasgassen: http://www.climateregistry.be/NL/index_nl.htm
Nationale Klimaatcommissie (2006) Vierde Belgische Nationale Mededeling onder het Raamverdrag van
de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering. D/2006/2196/5. Januari 2006, Brussel, België
Nationale Klimaatcommissie (2007) Broeikasgasemissies in België: Trends, prognoses en vorderingen
ten opzichte van de Kyoto-doelstelling. D/2007/2196/33. December 2007, Brussel, België.
Nature (2004) Extreme heat on the rise : Climate model predicts more stifling summers. Published
online: 12 January 2004; | doi:10.1038/news040105-16.
Nature (2004) Human Contribution to the European Heatwave of 2003. Volume 432, 2 december 2004
NOAA (2006) Radiative climate forcing by long-lived greenhouse gases: The NOAA Annual Greenhouse
Gas Index (AGGI). NOAA Earth System Research Laboratory. Http://www.cmdl.noaa.gov/aggi
NOAA (2008) The NOAA Annual Greenhouse Gas Index (AGGI). NOAA Earth System Research
Laboratory, Boulder, USA. http://www.esrl.noaa.gov/gmd/aggi/index.html
OECD (2007) Climate Change in the European Alps: Adapting Winter Tourism and Natural Hazard
Management. ISBN: 9789264031692. Published: 18 January 2007
OESO (2001) Environmentally related taxes in OECD countries: Issues and strategies, Paris
OESO (2004) Environment and employment: An assessment, Environment Directorate
ENV/EPOC/WPNEP(2003)11/Final, Paris
Parmesan C. & Yohe G. (2003) A globally coherent fingerprint of climate change impacts
across natural systems. Nature 421:37-42
PCCC (2007) Platform Communication on Climate Change - Het IPCC-rapport en de betekenis voor
Nederland. Alterra (Wageningen UR). Mei 2007. www.klimaatportaal.nl
Piessens K. & Dusar M. (2004) Feasibilty of CO2 sequestration in abandoned coal mines in
Belgium. Geologica belgica, 7/3-4: 165-180.
Press F. and Siever R. (2001) Understanding Earth (third edition), copyright 2001 by W.H. Freeman and
company
PSMSL (2003) http://www.pol.ac.uk/psmsl/puscience/index.html
(last updated: 23.04.2003)
PSMSL (2005) http://www.pol.ac.uk/psmsl/psmsl_individual_stations.html
Rahmstorf Stefan (2007a) A Semi-Empirical Approach to Projecting Future Sea-Level Rise. Science, vol
315, p. 368-370, 19 januari 2007.
Rahmstorf Stefan, Cazenave Anny, Church John A., Hansen James E., Keeling Ralph F., Parker David
E. and Somerville Richard C. J. (2007b) Recent Climate Observations Compared tot Projections.
Science, vol 316, p. 709, 4 mei 2007.
Randolph S.E. (2001) The shifting landscape of tick-borne zoonosis: tick-borne encephalitis and Lyme
borreliosis in Europe. Philos T. Roy. Soc. Lond. B. 356, 1045-1056
Reid P.C., Borges M.F., Svendsen E. (2001) A regime shift in the North Sea circa 1988 linked to
changes in the North Sea horse mackerel fishery. Fish Res 50:163–171
Renzenbrink W. (2007) Carbon Capture and Storage, An option for coal-based power generation. RWE
Power AG, Essen/Cologne. Presentation on the 2nd International Symposium on Capture and Geological
Storage of CO2, 5th October 2007, Paris.
214
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
RIVM (2001) European Environmental Priorities: An integrated economic and environmental
assessment. RIVM-report 481505010. March 2001.
Robine J.M., Cheung S.L., Le Roy S., Van Oyen H. and Herrmann F.R. (2007) 2003 Heat Wave
Project : Report on excess mortality in Europe during summer 2003. 28 february 2007.
Roelandt C., Lettens S., Van Wesemael B. and Orshoven J. (subm.) N2O direct fluxes from landscape
units to national scale, an inventory method applied to Belgium.
Root T.L., Price J.T., Hall K.R., Schneider S.H., Rosenzweig C., Pounds J.A. (2003) Fingerprints of
global warming on wild animals and plants. Nature 421:57-60
Sartor F. (2004) Oversterfte in België tijdens de zomer 2003. Rapport IPH/EPI N° 2004-010,
Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, Departement Epidemiologie, Brussel, 48 p. Beschikbaar op
http://www.iph.fgov.be
Sartor F., Snacken R., Demuth Cl. en D.Walckiers (1995) Temperature, ambient ozone levels, and
mortality during summer,1994, in Belgium. Environmental Research, 70, pp. 105-113.
Schärr C. et al. (2004) The role of increasing temperature variability in European summer heatwaves.
Nature, doi:10.1038/nature02300. http://www.nature.com/nsu/040105/040105-16.html
Schlesinger M., Yin J., Yohe G., Andronova N., Malyshev S. and Li B. (2005) Reducing the Risk of a
Collapse of the Atlantic Thermohaline Circulation. Presentation at the international symposium Avoiding
Dangerous Climate Change, 1-3 feb 2005, Met Office, Exeter, UK.
Schneider Stephen H. & Lane Janica (2005) An Overview of “Dangerous” Climate Change. Stanford
University, California. Presentation at the international symposium Avoiding Dangerous Climate Change,
1-3 feb 2005, Met Office, Exeter, UK.
SERV (2001) Proeve van boordtabel Vlaanderen, Sociaal Economische Raad van Vlaanderen, Brussel.
Siegenthaler U., Stocker T. F., Monnin E., Lüthi D., Schwander J., Stauffer B., Raynaud D., Barnola J.M., Fischer H., Masson-Delmotte V., Jouzel J. (2005) Stable Carbon Cycle-Climate Relationship During
the Late Pleistocene. Science, v. 310 , pp. 1313-1317, 25 November 2005.
Sleutel S., De Neve S., Hofmand G., Boeckx P., Beheydt, D., Van Cleemput O., Mestdagh I. , Lootens
P., Carlier L. Van Camp N., Verbeeck H., Vande Walle I., Samson R., Lust N. & Lemeur R. (2003)
Carbon stock changes and carbon sequestration potential of Flemish cropland soils. Global Change
Biology 9: 1193-1203.
Smith P., Powlson D.S, Smith J.U., Falloon P. and Coleman K. (2000a) Meeting Europe’s climate
change commitments : quantitative estimates of the potential for carbon mitigation by agriculture. Global
Change Biol. 6, 525-539.
Spahni R., Chappellaz J., Stocker T.F., Loulergue L., Hausammann G., Kawamura K., Flückiger J.,
Schwander J., Raynaud D., Masson-Delmotte V. and Jouzel J. (2005) Atmospheric methane and nitrous
oxide of the late Pleistocene from Antarctic ice cores. Science 310, 1317-1321, 2005.
Stern N. (2006) Stern review: The Economics of Climate Change. Cambridge University Press.
downloaded from: http://www.hmtreasury.gov.uk/independent_reviews/stern_review_economics_climate_change
Stevaert S. (2000) Beleidsnota Energie 2000-2004. D/2000/3241/039.
Stokstad Erik (2004) Defrosting the carbon freezer of the North. Nature, Vol. 304, 11.6.2004, p. 16181620.
Stott P.A., Stone D.A. and Allen M.R. (2004) Human contribution to the European heatwave of 2003.
Nature, Vol 432, 610-613, 2 december 2004.
The World Bank / Oxford University Press (2003) World Development Report 2003, Sustainable
Development in a Dynamic World : Transforming Institutions, Growth and Quality of Life.
Thomas C. D. et al. (2004) Extinction risk from global warming. Nature 427, 145-148, 8 January 2004.
Thuiller Wilfried, Lavorel Sandra, Araújo Miguel B., Sykes Martin T. and Prentice I. Colin (2005) Climate
change threats to plant diversity in Europe. Proceedings of the National Academy of Sciences,
102(23):8245-8250. Beschikbaar op http://www.pnas.org/cgi/content/full/102/23/8245
Tol R. & Downing T. (2001) The marginal costs of climate changing emissions. In R. Friedrich and P.
Bickel (eds.), Environmental External Costs of Transport. Springer Verlag, Heidelberg.
Tol Richard S.J. (2005) The marginal damage costs of carbon dioxide emissions: an assessment of the
uncertainties, energy policy 33 (2005) 2064-2074.
Tol Richard S.J. (2006) The Stern review of the economics of climate change, a comment, IVM.
april 2008
215
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Torfs R. (2003) Kwantificering van gezondheidsrisico’s aan de hand van DALYs en externe
gezondheidskosten. Studie uitgevoerd in opdracht van de Vlaamse Milieumaatschappij, MIRA,
MIRA/2003/02, Vito.
Torfs R., De Nocker L., Schrooten L., Aernouts K. & Liekens I. (2005) Internalisering van externe kosten
voor de productie en de verdeling van elektriciteit in Vlaanderen, studie uitgevoerd in opdracht van de
Vlaamse Milieumaatschappij, MIRA, MIRA/2005/01, VITO.
UNEP (2005) Vital Climate Change Graphics. A UNEP/GRID-Arendal publication, february 2005. ISBN:
82-7701-031-1. Beschikbaar op http://www.vitalgraphics.net/climate2.cfm
UNU (2004) Two Billion People Vulnerable to Floods by 2050; Number Expected to Double or More in
Two Generations Due to Climate Change, Deforestation, Rising Seas, Population Growth. United
Nations University, Tokyo/Bonn, http://www.unu.edu/news/ehs/floods.doc
Van Bergen F., Pagnier H. J.M. & Damen K. (2003) In: ‘Feasibility study on CO2 sequestration and
Enhanced CBM production in Zuid-Limburg’; pp. 19-37. Studie voor NOVEM t.b.v. de Ministeries van EZ
en VROM; Schreurs, H. editor. ISBN 90-5747-031-X. NOVEM, Sittard, Nederland.
Van Camp N., Vande Walle I., Mertens J., De Neve S., Samson R., Lust, N., Lemeur R., Boeckx P.,
Lootens P., Beheydt D., Mestdagh I., Sleutel S., Verbeeck H., Van Cleemput O., Hofman G. and Carlier
L. (2004) Inventory-based carbon stock of Flemish forests: a comparison of European biomass
expansion factors. Annals Forest Science 61: 1-6.
Van Cauwenberghe Carlos (2000) Relative sea level rise along the Belgian coast: analyses and
conclusions with respect to the high water, the mean sea and the low water levels. The Hydrographic
Journal, july 2000, No. 97.
Van Damme (2003) Regent het nu meer dan vroeger? Een onderzoek van ruim 100 jaar
neerslaggegevens uit Ukkel, H2O, 4/2003, p. 24-27.
Van den Hurk et al. (2006) Climate Change Scenarios 2006 for the Netherlands, KNMI, scientific report
WR 2006-01.
Van Loock F. (1999) De ziekte van Lyme. Epidemiologisch Bulletin van de Vlaamse Gemeenschap.
Van Tongeren P. & Laenen B. (2001) Coalbed methane potential of the Campine Basin (N. Belgium)
and related CO2-sequestration possibilities. Studie uitgevoerd in opdracht van ANRE. VITO-rapport
2001/ETE/R/042.
Van Tongeren P., Laenen B. & Weyten H. (2004) Geotechnische en financiële aspecten van
ondergrondse CO2-opslag in Vlaanderen. VITO-rapport 2004/MAT/R/036, 74 pp.
Van Tongeren P., Laenen B., Dreesen R. & Lagrou D. (2002) Onshore CO2 storage and sequestration
possibilities in the Carboniferous strata of the Campine basin (northeast Belgium). Studieopdracht van
de Vlaamse Administratie Natuurlijke Rijkdommen en Energie (ANRE), VITO-rapport 2002/ETE/R/020.
van Ypersele Jean-Pascal en Marbaix Philippe (2004) Impact van de klimaatverandering in België. UCL.
Brussel, 44p. http://www.astr.ucl.ac.be/impacts/index.html
Vande Walle I. (2007) Carbon sequestration in short-rotation forestry plantations and in Belgian forest
ecosystems, PhD UGent, Belgium, pp. 244.
Vandeginste V. & Piessens K (2007) Pipeline design for a least-cost router application for CO2 transport
in the CO2 sequestration cycle International Journal of Greenhouse Gas Control (ingediend)
Vanneuville et al. (2006) Impact op mens en economie t.g.v. overstromingen bekeken in het licht van
wijzigende hydraulische condities, omgevingsfactoren en klimatologische omstandigheden. Studie
uitgevoerd in opdracht van VMM, MIRA. MIRA/2006/02. Ugent Vakgroep Geografie.
Van Oyen H. (2008) Monitoring van de mortaliteit in België en Europa in relatie tot het hittegolfplan.
Voordracht gegeven tijdens de studienamiddag ‘Klimaatverandering en Gezondheid’, georganiseerd
door de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu in
samenwerking met het Federaal Wetenschapsbeleid op 7.4.2008 te Brussel.
Verbeylen G. (2003) Coypus (Myocastor coypus) in Flanders: how urgent is their control? Lutra.
Veroustraete F., Debruyn W., Verheijen Y. (1995) Belgian net carbon exchange determined with two
independent methods: the IPCC calculation methodology and a Monteith type regional scale vegetation
model (BELFIX) with the integration of remote sensing data. VITO report (ENE.RA9509) pp. 1-58.
Verstraeten W. (2006) Integration of remotely sensed hydrological data into an ecosystem carbon flux
model, PhD KULeuven, Leuven, pp. 198.
Verwaest Toon, Viaene Peter, Verstraeten Johan en Mostaert Frank (2005) De zeespiegelstijging
meten, begrijpen en afblokken. De Grote Rede 15, december 2005, p. 15-25.
216
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Visbeck Martin (2001) http://rainbow.ldgo.columbia.edu/ees/climate/lectures/radiation/index.html.
VITO (2002) Aernouts K. en Jespers K., Energiebalans Vlaanderen: onafhankelijke methode.
http://www.emis.vito.be/cijfers/pagina/cfeabalv.htm.
VITO (2003) Liekens J., WKK met motoren en turbines in Vlaanderen: stand van zaken 2002.
Vlaams Klimaatbeleidsplan 2002-2005
Vlaamse Regering (2001) Mededeling van de minister van Leefmilieu en Landbouw betreffende het
Vlaams Klimaatbeleid.
Vlaamse Regering (2003) Besluit inzake Voortgangsrapport 2003 van het Vlaams Klimaatbeleidsplan.
VLIZ (2006a) Idicator 24 Extreme weather conditions. Raadpleegbaar op
http://www.vliz.be/projects/SAIL
VLIZ (2006b) Idicator 27 Natural, human and economic assets at risk. Raadpleegbaar op
http://www.vliz.be/projects/SAIL
VORA (2004) Voortgangsrapport 2004 bij het Vlaams klimaatbeleidsplan. Goedgekeurd door de
Vlaamse Regering op 11 juni 2004.
Watkiss et al. (2005) The social cost of carbon, review, AEAT.
Watkiss P., Downing T.E., Anthoff D., Butterfield B., Ceronsky M., Grubb M., Guo J., Hepburn C., Hope
C., Hunt A., Li A., Markandya A., Moss S., Nyong A. & Tol R.S.J. (2005) Scoping Uncertainty in the
Social Cost of Carbon. Final Project Report, Social Cost of Carbon: A Closer look at Uncertainty,
Depertment of Environment, Food and Rural Affairs, London.
Wayne P, Foster S, Connolly J, et al. (2002) Production of allergenic pollen by ragweed (Ambrosia
artemisiifolia L.) is increased in CO2-enriched atmospheres. Ann. Allergy Asthma Immunol. 2002;8:279–
282.
WBGU (2003a) German Advisory Council on Global Change. Climate protection strategies for the 21st
Century: Kyoto and Beyond. Special Report 2003, Berlin.
WBGU (2003b) German Advisory Council on Global Change. Towards Sustainable Energy Systems.
Berlin.
Weissert H. & McKenzie J.A. (2004) CO2 und gesteinsarchive. Bulletin, Magazin der Eidgenössischen
Technischen Hochschule Zürich.
West T.O. & Post W.M. (2002) Soil organic carbon sequestration rates by tillage and crop rotations: a
global data analysis. Soil Science Society of America Journal 66: 1930-1946.
Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid - Louis Pasteur (2005) Infectiëuze aandoelingen
(Peillaboratoria) Informatie over Lyme-Ziekte, bijwerking : maart 2005. Raadpleegbaar op
http://www.iph.fgov.be/epidemio/epinl/plabnl/lyme.htm
WHO (2003) Climate Change and Human Health – Risks and Responses. World Health Organisation,
Genève ISBN 92 4 159081 5 www.who.int/globalchange/publications/cchhsummary/en/
Willems Patrick et al. (2006). Opstellen van een methode voor het inrekenen van de
klimaatsverandering in de composiethydrogrammethode – Algemeen Rapport, KULeuven iov
Waterbouwkundig Laboratorium.
WMO (2004) Sea-level rise - an update. World Climate News, No. 25, June 2004, p. 11. World
Meteorological Organization, Geneva, Switserland.
WMO (2006) Greenhouse Gas Bulletin: The state of greenhouse gases in the atmosphere using global
observations through 2006. WMO-No. 3. Geneva, 23 november 2007.
WMO (2007) First WMO Greenhouse Gas Bulletin: Greenhouse gas concentrations reach new highs in
2004. WMO-No. 744. Geneva, 14 march 2006.
WWF (2004) The Living Planet Report 2004 (fifth edition), 21.10.2004,
http://www.footprintnetwork.org/gfn_sub.php?content=lpr2004
Zemp Michael, Haeberli Wilfrie, Hoelzle Martin and Frank Paul (2006) Alpine glaciers to disappear within
decades? Geophys. Res. Lett., 33(13), doi: 10.1029/2006GL026319. Zie ook
http://www.zamg.ac.at/ALP-IMP/
Zhang Xuebin, Zwiers Francis W., Hegerl Gabriele C., Lambert Hugo F., Gillett Nathan P., Solon Susan
and Nozawa Toru (2007) Detection of human influence on twentieth-century precipitation trends. Nature,
448, p. 461-465.
april 2008
217
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Lijst met relevante websites
p.m.
Auteurs voorgaande MIRA-rapporten
Deze personen werkten mee aan voorgaande MIRA-publicaties en onderschrijven niet
noodzakelijk de informatie in dit achtergronddocument.
Dirk Boeye*, IN (MIRA-T 2001)
Katleen Briffaerts, VITO (MIRA-T 2004, MIRA-T 2003)
Johan Brouwers, MIRA/VMM (MIRA-T 2007, MIRA-T 2006, MIRA-T 2005, MIRA-T 2004, MIRA-T 2003,
MIRA-T 2002, MIRA-T 2001)
Wim Buelens, Vlaams Energieagentschap (MIRA-T 2006)
Ina Claes, MIRA/VMM (MIRA-S 2000, MIRA-T 1999)
Koen Claes, VITO (MIRA-T 2006, MIRA-T 2004, MIRA-T 2003, MIRA-T 2002, MIRA-T 2001)
Luc De Bruyn, NARA, IN (MIRA-T 2003)
Wim De Groote, UGent (MIRA-T 2004, MIRA-T 2003)
Walter Debruyn, VITO (MIRA-2, MIRA-1)
Leo De Nocker, VITO (MIRA-T 2006, MIRA-S 2000)
Jan Duerinck, VITO (MIRA-S 2000)
Ils Moorkens, VITO (MIRA-T 2006, MIRA-T 2004, MIRA-T 2003)
Luc Int Panis, VITO (MIRA-S 2000)
Stef Proost, CES, KULeuven (MIRA-S 2000)
Katrijn Siebens*, VITO (MIRA-S 2000)
Koen Smekens*, VITO (MIRA-T 1999)
Rudi Torfs, VITO (MIRA-S 2000)
Wouter Vanneuville, Waterbouwkundig Laboratorium (MIRA-T 2006)
Denise Van Regemorter, CES, KULeuven (MIRA-S 2000)
Hendrik Van Rompaey, VITO (MIRA-T 2004, MIRA-T 2003)
Jan Van Rensbergen*, VITO (MIRA-T 1999, MIRA-T 1998, MIRA-2, MIRA-1)
* inmiddels veranderd van werkgever
MIRA-referenties
MIRA-1: pp. 187-198;
MIRA-2: pp. 453-457;
MIRA-T 1998: pp. 247-256;
MIRA-T 1999: pp. 257-268;
MIRA-S 2000: pp. 421-432, pp. 592-593, 601-605;
MIRA-T 2001: pp. 345-357;
MIRA-T 2002: pp. 251-259, 338-339, 347;
MIRA-T 2003: pp. 287-301, 440-441, 444-445;
MIRA-T 2004: pp. 285-302, 414-415, 418-419;
MIRA-T 2005: p 69 en pp. 256-257;
MIRA-T 2006: pp. 46-67 en pp. 236-237;
MIRA-T 2007 Indicatorrapport: pp. 88-91 en pp. 142-143.
218
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Begrippen
Absolute ontkoppeling: zie ontkoppeling.
Adaptatie: de aanpassing van natuurlijke en menselijke systemen aan de huidige en te verwachten
gevolgen van klimaatverandering.
Aërosolen: atmosferische (stof)deeltjes (particles). Aërosolen hebben naast een rechtstreeks effect op
de hoeveelheid ingevangen zonneradiatie en uitgestuurde aardradiatie ook een invloed op de reflectieeigenschappen van wolken en hebben meestal een resulterende afkoelende werking. Vanwege een
kortere verblijfstijd in de atmosfeer volgt de invloed van aërosolen sneller de veranderingen in emissies
dan bij broeikasgassen.
Affakkelen: het voeren van afvalgassen door een brander waarin een vlam wordt onderhouden, zodat de
brandbare bestanddelen verbranden voordat zij in de lucht terechtkomen.
Atmosfeer: ca. 300 km hoge luchtlaag rond de aarde, dampkring.
Benchmarking: het zoeken van de beste technologie door vergelijking met andere installaties, én de
afspraak om de eigen installatie te verbeteren om de beste technologie te evenaren.
Biodiversiteit: variabiliteit onder levende organismen van allerlei herkomst, met inbegrip van, o.a.
terrestrische, mariene en andere aquatische ecosystemen en de ecologische complexen waarvan zij
deel uitmaken; dit omvat de diversiteit binnen soorten, tussen soorten en van ecosystemen.
Broeikaseffect: opwarming van de atmosfeer die ontstaat doordat sommige gassen (broeikasgassen)
invallende zonnestraling doorlaten maar de straling van het opgewarmde aardoppervlak opnemen.
Broeikasgas: gas dat de opwarming van de aarde bevordert. Elk broeikasgas heeft zijn eigen
opwarmend effect, relatief t.o.v. CO2. Enkele voorname broeikasgassen met hun opwarmend effect of
GWP zoals gebruikt in de offciële rapporteringen: CO2 (1), CH4 (21), N2O (310).
Bruto binnenlands energiegebruik (BBE): dit is het totaal primair energiegebruik van een land of regio
verminderd met de energie die gebruikt wordt voor de internationale scheepvaart- en luchtvaartbunkers.
Het is ook de som van het energiegebruik door alle eindgebruikers enerzijds en de energieverliezen
(o.a. door transformatie) en het eigen energiegebruik door de energiesector anderzijds.
Bruto Binnenlands Product voor het Vlaamse Gewest: indicator om de economische welvaart van het
Vlaamse Gewest te duiden; het is de som van de bruto toegevoegde waarde (tegen basisprijzen) die
wordt geproduceerd in het Vlaamse Gewest gedurende één jaar, vermeerderd met productgebonden
belastingen minus productgebonden subsidies.
Bunkerbrandstoffen: fiscaaltechnische benaming van brandstoffen die geleverd worden aan de
internationale lucht- of scheepvaart. Deze brandstoffen worden in feite uitgevoerd. De emissies uit het
gebruik van deze brandstoffen worden niet toegekend aan het land dat deze brandstoffen leverde.
CFK (chloorfluorkoolstof): koolwaterstoffen waarop sommige of alle waterstofatomen zijn vervangen
door chloor- en/of fluoratomen. Het zijn producten met een hoge chemische en thermische stabiliteit die
als koelmiddel, blaasmiddel bij de productie van schuimen, oplosmiddel en reinigingsmiddel worden
gebruikt. Deze producten tasten de stratosferische ozonlaag aan.
CO2-equivalent (CO2-eq): meeteenheid gebruikt om het opwarmend vermogen (global warming
potential) van broeikasgassen weer te geven. CO2 is het referentiegas, waartegen andere
broeikasgassen gemeten worden. Bv. omdat bij eenzelfde massa gas het opwarmend vermogen van
CH4 23 keer hoger is dan dat van CO2, stemt 1 ton CH4 overeen met 23 ton CO2-equivalenten.
Cogeneratie: gelijktijdige opwekking van elektriciteit en nuttige warmte.
Constante prijs: prijs in een bepaald basisjaar, bv. 1990. Door economische parameters (bv. BBP, bruto
toegevoegde waarde, productiewaarde) te berekenen in constante prijzen wordt het effect van inflatie en
prijsschommelingen weggewerkt.
DALY (disability adjusted life year): Verloren gezonde levensjaren = Aantal gezonde levensjaren die een
populatie verliest door ziekte. Het is de optelsom van de jaren verloren door sterfte aan de betreffende
ziekte (verloren levensjaar) en de jaren geleefd met de ziekte, rekening houdend met de ernst ervan
(ziektejaarequivalenten).
Denitrificatie: de omzetting door micro-organismen van nitraatstikstof naar stikstofgas (N2) waarbij in
sommige gevallen ook lachgas (N2O) kan gevormd worden.
Discontovoet: zie verdiscontering.
Doelstelling: expliciete formulering van wat moet worden gerealiseerd binnen zekere termijnen.
april 2008
219
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Driewegkatalysator: een toestel geplaatst tussen motor en uitlaat om tot naverbranding van de
uitlaatgassen te komen en zo de vervuilende emissies te beperken.
Duurzame ontwikkeling: ontwikkelingsmodel dat voorziet in de behoeften van de huidige generaties,
zonder de mogelijkheden van de toekomstige generaties om in hun behoeften te voorzien in het gedrang
te brengen.
Emissie: uitstoot of lozing van stoffen, golven of andere verschijnselen door bronnen, meestal uitgedrukt
als een hoeveelheid per tijdseenheid.
Emissiefactor: coëfficiënt die de activiteitsdata relateert aan een hoeveelheid van een chemisch product.
Dit product is de bron van latere emissies. Een emissiefactor is dikwijls gebaseerd op een staal van
berekende data, waarvan het gemiddelde wordt genomen om een representatieve emissiefactor te
ontwikkelen. Deze geldt voor een gegeven activiteit onder een gekende set van operationele conditites.
Emissierechten: indien een land of bedrijf een grotere emissiereductie heeft gerealiseerd dan opgelegd,
dan kan het overschot verhandeld worden aan landen of bedrijven die hun doelstelling niet halen.
End-of-pipe-techniek: zuiveringstechniek die wordt toegepast aan het einde van de productieketen.
EnergiePrestatieNormering: grijpt rechtsreeks in op het energiegebruik door een bovengrens op te
leggen aan het jaarlijkse energiegebruik per m² woonoppervlakte.
Energieverlies: energie die verloren gaat bij de omzetting van de ene energievorm naar een andere
energievorm waarbij de fysische toestand van de energiedrager die men transformeert verandert (bv.
warmteverliezen uit de koeltorens bij de omzetting van steenkool naar elektriciteit) en verliezen bij het
transport en de distributie.
Factor 10: de ‘factor 10 Club’ is een organisatie met vertegenwoordigers uit verschillende industriële
landen die stelt dat voor de geïndustrialiseerde landen een vertienvoudiging van de
grondstoffenproductiviteit in een periode van 50 jaar binnen de mogelijkheden van het onderzoek en de
technologie liggen, mits de nodige politieke en institutionele veranderingen.
Factor 4: de productiviteit of de efficiëntie bij het gebruik van grondstoffen moet verviervoudigen tegen
2020. Het resultaat van deze toename in productiviteit is een verdubbeling van de welvaart op
wereldschaal met tegelijkertijd een halvering van de milieudruk. Voor de geïndustrialiseerde landen moet
de factor 4-benadering geïnterpreteerd worden als een vermindering van het gebruik van grondstoffen
en energie met een factor 4, terwijl het huidig welvaartniveau gelijk blijft.
Fenologie: seizoenale activiteiten van dieren en planten, zoals leggen van eieren, botten van bomen,
ontwaken uit winterslaap, trek van migrerende soorten
F-gassen: groep van gefluoreerde broeikasgassen, bestaande uit HFK’s, PFK’s, SF6.
Flexibiliteitsmechanismen: de groepering van (1) emissierechtenhandel; (2) joint implementation of JI:
het verdienen van emissierechten door het uitvoeren van emissiereducerende maatregelen in een ander
industrieland; en (3) clean development mechanism of CDM: het verdienen van emissierechten door het
uitvoeren van emissiereducerende maatregelen in een ander niet-industrieland.
Fossiele brandstoffen: steenkool, aardolie, aardgas en hun afgeleide producten.
Global warming potential: opwarmend vermogen. Zie ook 'CO2-equivalent'.
HCFK (gehydrogeneerde chloorfluorkoolwaterstof): ‘zachte’ CFK’s, met waterstof naast de andere
elementen van de structuurformule. Ze zijn minder persistent dan CFK’s en hebben een geringer
ozonafbrekend vermogen.
Hernieuwbare energiebron: energiebron waarvan de gemiddelde jaarlijkse energie-output voor
onbepaalde tijd kan worden gehandhaafd.
Joint implementation (JI): een samenwerkingsverband tussen twee industrielanden. Het donorland
investeert daarbij in projecten voor emissievermindering in het gastland, in ruil voor emissiekredieten.
Deze kredieten mag het donorland dan optellen bij zijn eigen emissiequotum.
K55: isolatienorm. K-waarde gewogen gemiddelde van de warmtedoorgangscoëfficiënten van de
samenstellende bouwonderdelen van de woning. Een lage K-waarde duidt op lage geleidingsverliezen
en bijgevolg een goed geïsoleerde woning. Een gemiddelde nieuwbouwwoning in Vlaanderen heeft een
K70.
Klimaat: gemiddelde weer over een lange periode. Statistische beschrijving (in termen van gemiddelden
en variabiliteit) van een aantal relevante weerparameters zoals temperatuur, neerslag en wind over een
langere periode (bv. 30 jaar).
220
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
Klimaatverandering: wijziging van het klimaat onder invloed van de verhoogde concentratie van
broeikasgassen in de atmosfeer. Die verhoogde concentratie zorgt voor een toename van de
gemiddelde temperatuur op aarde met verschuiving van de klimaatgordels en wijzigingen in extreme
weersfenomenen tot gevolg. Kenmerken voor klimaatverandering zijn het mondiaal karakter, de grote
onzekerheden verbonden met de complexiteit van het proces, de terugkoppelingsmechanismen die de
processen kunnen versterken of afremmen, een potentieel voor belangrijke onomkeerbare schade, een
lange verblijftijd van de gassen in de atmosfeer, een groot tijdsverschil tussen emissies en effecten en
grote regionale variaties in oorzaken en zeker qua gevolgen.
Kyoto-protocol: de overeenkomst tussen de partijen van het Klimaatverdrag, waarin per partij (land) een
emissiereductiedoelstelling wordt opgelegd.
Niet-energetisch eindgebruik van energiedragers: verbruik van energiedragers als grondstof voor het
aanmaken van andere producten (bv. aardgas voor kunstmestproductie) of verbruik voor nietenergetische doeleinden (bv. verbruik als smeermiddel).
Primair energiegebruik: bruto energiegebruik; hoeveelheid energie die een geografische entiteit nodig
heeft om gedurende de bestudeerde periode aan de vraag naar energie te kunnen voldoen. Het primair
energiegebruik is gelijk aan de som van de primaire energieproductie en de netto-invoer van energie.
Put: een activiteit of fenomeen die de hoeveelheid broeikasgassen in de atmosfeer doet afnemen.
Radiatieve forcering: de verandering in het evenwicht tussen de zonnestraling die onze atmosfeer
opvangt en de uitgaande straling van het aardoppervlak. Een verhoogde concentratie aan
broeikasgassen in onze atmosfeer verstoort dat evenwicht, wat resulteert in een hogere gemiddelde
aardtemperatuur. De radiatieve forcering wordt berekend vertrekkende van de concentratie van ieder
broeikasgas in onze atmosfeer en het opwarmend vermogen (GWP) van ieder broeikasgas.
Rationeel energiegebruik (REG): het leveren van energiediensten (verlichting, drijfkracht, enz.) met een
minimum aan energiegebruik en met de energievorm van de laagste kwaliteit die nog volstaat.
Relighting: omschakeling naar een verlichtingssysteem met lager energiegebruik door technologische
verbeteringen aan de componenten, door regelen van de verlichting of door optimale benutting van
passieve verlichting.
Richtlijn (Europese): besluit dat bindend is voor de lidstaten wat betreft een in de richtlijn uitgedrukt te
bereiken resultaat. De lidstaten zijn vrij de vorm en middelen te bepalen nodig om aan de richtlijn te
voldoen. Bij niet naleving kan de Commissie een procedure inzetten krachtens art. 226 (ex. art. 169).
Sink: zie put.
Stormopzet: de waterstandsverhoging op zee ten gevolge van de door de storm op de watermassa van
de zee uitgeoefende kracht
Stortgas: gas ontstaan als resultaat van een verbinding van zuurstof met organisch afval, dat uit gestort
vuilnis wordt gewonnen. Stortgas bestaat voor 60 % uit CH4 en voor 40 % uit CO2.
Stratosfeer: atmosfeerlaag gelegen tussen een hoogte vanaf ongeveer 6 à 16 km (afhankelijk van de
meteorologische omstandigheden) en ongeveer 50 km.
Subsidiariteitsprincipe of subsidiariteitsbeginsel: principe/beginsel dat bepaalt dat maatregelen die op
een lager (lokaal) niveau kunnen genomen/uitgevoerd worden niet op een hoger (Europees, federaal)
niveau moeten worden genomen/uitgevoerd.
Supplementariteitsprincipe: principe dat bepaalt dat binnenlandse maatregelen een significant onderdeel
moeten uitmaken van de inspanning tot het naleven van verbintenissen. Financiering van maatregelen in
andere landen (bv. door middel van flexibiliteitsmechanismen) mogen slechts aangewend worden als
aanvulling op effectieve emissiereducerende maatregelen in eigen land.
Terrestrisch: horend bij of aangepast aan het leven op het land.
Toewijzingsplan: ter uitvoering van de Europese Richtlijn voor Emissierechtenhandel stelt elke lidstaat
van de EU een plan op waarin bepaald wordt hoeveel emissierechten aan individuele bedrijven
toegekend worden.
Troposfeer: atmosfeerlaag gelegen tussen het grondniveau en ongeveer 6 tot 16 km hoogte (afhankelijk
van de meteorologische omstandigheden).
Tweede Algemene Waterpassing of TAW: het referentieniveau voor zeeniveaumetingen aan de
Belgische kust, vastgesteld in 1947 door het Nationaal Geografisch Instituut als vertikaal referentievlak
voor heel België.
april 2008
221
Klimaatverandering
Achtergronddocument
Verdisconteren: het omrekenen van een bedrag (winst of verlies) voor een toekomstig jaar naar de
waarde van datzelfde bedrag in een referentiejaar (meestal de huidige generatie) aan de hand van een
discontovoet. Verdiscontering houdt in dat men een lagere waarde toekent aan toekomstige kosten en
baten in vergelijking met onmiddellijke kosten en baten.
Voorzorgsprincipe: men wacht niet op een wetenschappelijke consensus over het oorzakelijke verband
tussen verontreiniging en effecten om een mogelijk probleem aan te pakken, ernstige aanwijzingen zijn
voldoende.
Warmtekrachtkoppeling: gelijktijdige omzetting van een energiestroom in kracht (mechanische energie)
en warmte (thermische energie) met nuttige bestemming. Afhankelijk van het proces en de bestemming
wordt de warmte op verschillende temperatuurniveaus geleverd. De kracht drijft doorgaans een
generator voor elektriciteit aan of soms rechtstreeks een machine (pomp, compressor …).
Afkortingen
AMINABEL: Afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid van het Ministerie van de Vlaamse
Gemeenschap
AMINAL: Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en waterbeheer van het Ministerie van de Vlaamse
Gemeenschap
ANRE: Afdeling Natuurlijke Rijkdommen en Economie van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap
AR4: Fourth Assessment Report van het IPCC uit 2007
BFE: beroepsfederatie van de producenten en verdelers van elektriciteit
BKG: broeikasgassen
BTW: belasting op de toegevoegde waarde
CCS: koolstofafvang en -opslag (carbon capture and storage)
CDM: Clean Development Mechanism
CFK: chloorfluorkoolwaterstof
COP: Conference of Parties
DALY’s: disability adjusted life years
ECCP: European Climate Change Program
EIL: Emissie-Invenatris Lucht (VMM)
EPN: Energie Prestatie Norm
Eto: Evapotranspiratie
EU: Europese Unie
GWP: opwarmend vermogen (Global Warming Potential): d.i. de relatieve bijdrage tot het broeikaseffect
van een eenheid van het betreffende gas vergeleken met een eenheid CO2, geïntegreerd over een
periode van 100 jaar.
HCFK: gehydrogeneerde chloorfluorkoolwaterstof
HFK’s: fluorkoolwaterstoffen
IET: International Emissions Trading
IN: Instituut voor Natuurbehoud
IPCC: Intergovernmental Panel on Climate Change (opgericht door de Wereld Metereologische
Organisatie (WMO) en het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP)
JI: Joint implementation
KMI: Koninklijk Meteorologisch Instituut van België
KTD: kortetermijndoelstelling
KUL: Katholieke Universiteit Leuven
LTD: langetermijndoelstelling
MAP: mestactieplan
222
april 2008
Achtergronddocument
Klimaatverandering
MLTD: middellangetermijndoelstelling
NARA: Natuurrapport
PFK’s: perfluorkoolwaterstoffen
ppbv: parts per billion (deeltjes per miljard), volume-eenheid
ppmv: parts per million (deeltjes per miljoen), volume-eenheid
PSMSL: Permanent Service for Mean Sea Level
REG: rationeel energiegebruik
RLR: Revised Local Reference
RUG: Universiteit Gent
SERV: Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen
TAR: Third Assessment Report van IPCC uit 2001
TAW: Tweede Algemene Waterpassing
UNFCCC: United Nations Framework Convention on Climate Change (ook Klimaatverdrag)
VITO: Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek
VMM: Vlaamse Milieumaatschappij
VOS: vluchtige organische stoffen
WG: Working Group van het IPCC
WIV: Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid
WKK: warmtekrachtkoppeling
WMO: World Meteorological Organization
Eenheden
CO2-eq: CO2-equivalent
MW(e): miljoen Watt (elektrisch), (elektrische) eenheid van vermogen
ppbv: parts per billion volume
ppmv: parts per million volume
pptv: parts per trillion volume
1 toe: 1 ton olie-equivalent = 107 kilocalorieën = 41,868 GJ
Scheikundige symbolen
CFK, HCFK, HFK, PFK: zie achtergronddocument Aantasting van de ozonlaag
CH4: methaan
CO2: koolstofdioxide
N2O: distikstofmonoxide, lachgas
SF6: zwavelhexafluoride
Voorvoegsels eenheden
101
2
10
3
10
6
10
9
10
12
10
april 2008
= da
=h
=k
=M
=G
=T
(deca)
(hecto)
(kilo)
(mega)
(giga)
(tera)
10-1
=d
(deci)
-2
=c
(centi)
-3
=m
(milli)
-6
=µ
(micro)
-9
=n
(nano)
-12
=p
(pico)
10
10
10
10
10
223
Klimaatverandering
1015
=P
Achtergronddocument
(peta)
10-15
=f
(femto)
Terug naar Inhoudsopgave
224
april 2008
Download