RECHTBANK HAARLEM Sector kanton Locatie Haarlem zaak/rolnr.: 319640/ CV EXPL 06-8064 datum uitspraak: 20 december 2006 VONNIS VAN DE KANTONRECHTER inzake [eiser] te [woonplaats] eisende partij hierna te noemen [eiser] gemachtigde mr. W.F.C. van Megen tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AHREND PRODUKTIEBEDRIJF ZWANENBURG B.V. te Zwanenburg gedaagde partij hierna te noemen Ahrend gemachtigde mr. P.R.L. Hoenson De procedure [eiser] heeft Ahrend gedagvaard op 3 augustus 2006. Ahrend heeft schriftelijk geantwoord. Nadat de kantonrechter had beslist dat de zaak zich niet leent voor een comparitie van partijen na antwoord, heeft [eiser] schriftelijk op het antwoord gereageerd, waarna Ahrend nog een schriftelijke reactie heeft gegeven. De feiten 1. [eiser] is sedert 9 juni 1980 in dienst bij gedaagde. Hij is daar werkzaam in de schuimerij. 2. Op 17 december 2004 heeft [eiser] zich, tijdens een vakantie in Marokko, gewend tot een arts van de Caisse Nationale de Sécurité Sociale in verband met schouder- en maagklachten. 3. Blijkens een door voornoemde arts opgesteld rapport, genaamd “notification de la durée de l’incapacité de travail” is [eiser] vanaf 17 december 2004 tot 28 december 2004 arbeidsongeschikt. 4. Op 5 januari 2005 is [eiser] beoordeeld door de arbo-dienst van Ahrend. De bedrijfsarts heeft in zijn rapportage aangegeven niet over voldoende informatie te beschikken om uit te gaan van een periode van arbeidsongeschiktheid van 12 dagen. 5. Ahrend heeft over de periode vanaf 20 tot en met 24 december 2004 40 uren van het vakantietegoed van [eiser] afgeboekt. [eiser] heeft Ahrend verzocht om deze 40 uren weer aan zijn vakantietegoed toe te voegen. Ahrend heeft niet aan het verzoek voldaan. 6. Op 15 juni 2005 heeft [eiser] een deskundigenoordeel aangevraagd bij het UWV. 7. Op 19 juli 2005 heeft het UWV geoordeeld dat [eiser] op 28 december 2004 ongeschikt was voor zijn eigen werkzaamheden als metaalbewerker bij Randstad Uitzendbureau B.V. 8. Op 12 december 2005 heeft het UWV geoordeeld dat [eiser] ongeschikt was voor zijn eigen werkzaamheden als metaalbewerker bij Ahrend. 9. Op 4 april 2006 heeft het UWV geoordeeld dat [eiser] vanaf 17 december 2004 tot en met 28 december 2004 ongeschikt was voor zijn eigen werkzaamheden. De vordering [eiser] vordert (samengevat) 1) verklaring voor recht dat Ahrend ten onrechte 40 uur heeft afgeschreven van het vakantiesaldo van [eiser] en 2) veroordeling van Ahrend tot bijschrijving van 40 uur op het vakantiesaldo van [eiser], op straffe van een dwangsom van € 250,-- per dag. [eiser] stelt daartoe het volgende. Op grond van het deskundigenoordeel van het UWV staat vast dat [eiser] vanaf 17 december 2004 tot en met 28 december 2004 arbeidsongeschikt is geweest. Ahrend heeft in strijd met artikel 7:637 lid 2 BW 40 vakantie-uren van het tegoed van [eiser] afgeschreven. Zij heeft het deskundigenoordeel ten onrechte naast zich neer gelegd. Het verweer Ahrend betwist de vordering. Zij voert daartoe, voor zover van belang, het volgende aan. De informatie van de arts in Marokko is volgens de bedrijfsarts te summier om uit te kunnen gaan van 12 dagen arbeidsongeschiktheid. Dit is een voor risico van [eiser] komende omstandigheid, nu hij door geen contact met Ahrend te onderhouden en niet zijn verblijfadres in Marokko door te geven, Ahrend niet in de gelegenheid heeft gesteld om hem gedurende zijn ziekte te begeleiden dan wel hem door een aan de arbo-dienst gelieerde buitenlandse arts te laten bezoeken. Aan het deskundigenoordeel van het UWV kan geen betekenis worden gehecht, omdat het UWV er klaarblijkelijk van uitgaat dat Ahrend metaalbewerker is, terwijl de daadwerkelijke functie van [eiser] in de schuimerij qua inhoud, zwaarte en afwisseling sterk verschilt van die van metaalbewerker. Het UWV is bovendien tot haar oordeel gekomen zonder de bedrijfsarts of [eiser] te raadplegen. Zij is louter uitgegaan van hetgeen [eiser] heeft verteld. Ahrend acht de diagnose van de bedrijfsarts doorslaggevend, omdat deze op de hoogte is van de medische conditie van [eiser] en de feitelijke situatie op de werkplek. De bedrijfsarts heeft het aannemelijk geacht dat [eiser] vanaf 20 december 2004 passende werkzaamheden had kunnen verrichten. [eiser] kan daarom geen aanspraak maken op teruggave van verlofdagen in verband met ziekte. Nu het deskundigenoordeel op zich geen bindende rechtskracht heeft, acht Ahrend zich daaraan niet gehouden. De beoordeling van het geschil Er is geen aanleiding om [eiser] in de gelegenheid te stellen om te reageren op de door Ahrend bij conclusie van dupliek overgelegde producties, nu deze niet tot een andere uitkomst kunnen leiden. De kern van het onderhavige geschil betreft de vraag of [eiser] in de periode vanaf 20 tot en met 24 december 2004 arbeidsongeschikt was. Partijen staan in hun standpunten daaromtrent diametraal tegenover elkaar, waarbij [eiser] zich beroept op het deskundigenoordeel van het UWV en Ahrend zich beroept op het oordeel van de bedrijfsarts. Voor de beantwoording van voornoemde vraag is van belang of, zoals Ahrend stelt en [eiser] betwist, aan het oordeel van de bedrijfsarts meer gewicht toekomt dan aan het deskundigenoordeel van het UWV. Ter zake wordt het volgende overwogen. Het staat zowel werknemer als werkgever vrij om bij het UWV een second opinion te vragen ter vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van de werknemer. Het mag dan zo zijn dat aan het deskundigenoordeel op zichzelf geen rechtsgevolgen kunnen worden verbonden, dat wil niet zeggen dat het oordeel door een der partijen zonder meer ter zijde kan worden gelegd indien dit afwijkt van het oordeel van de bedrijfsarts. Dit zou het aanvragen van een deskundigenoordeel – het doel is immers het verkrijgen van een onafhankelijk en onpartijdig oordeel - in feite zinledig maken. Het enkele feit dat de diagnose van de bedrijfsarts niet overeenstemt met het deskundigenoordeel, rechtvaardigt derhalve niet de conclusie dat aan dat oordeel geen waarde behoeft te worden gehecht. Daarvoor is minstens noodzakelijk dat blijkt van bijkomende feiten en omstandigheden op grond waarvan aan het deskundigenoordeel minder gewicht dient te worden toegekend dan aan het oordeel van de bedrijfsarts, die immers geen deskundige in de zin der wet is. Van deze feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de kantonrechter in het onderhavige geval sprake. Met name het feit dat, zoals Ahrend onbetwist heeft gesteld, de rapportage van de deskundige van het UWV slechts is gebaseerd op de door [eiser] aangedragen gegevens, aangezien het UWV vooraf Ahrend noch de bedrijfsarts heeft geraadpleegd, moet tot de conclusie leiden dat niet voldaan is aan de eisen van artikel 7:629a BW. Voorts is van belang dat het deskundigenoordeel ruim een half jaar na de rapportage van de bedrijfsarts is opgesteld en geen enkel inzicht geeft in de totstandkoming ervan. Het verweer van Ahrend treft derhalve doel. Dit leidt ertoe dat aan de vordering van [eiser] de grondslag komt te ontvallen, zodat deze zal worden afgewezen. De proceskosten komen voor rekening van [eiser] omdat deze in het ongelijk wordt gesteld. Beslissing De kantonrechter: - wijst de vordering af; - veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, die aan de kant van Ahrend tot en met vandaag worden begroot op € 200,00 aan salaris gemachtigde; Dit vonnis is gewezen door mr. F.J.P. Veenhof en uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum.