Uitspraak RECHTBANK BREDA team kanton Tilburg zaak/rolnr.: 671505 VV EXPL 11-91 vonnis in kort geding d.d. 27 juli 2011 inzake de heer [eiser], wonende te Oost-, West- en Middelbeers, eiser, advocaat mr. H.G.A.M. Spoormans te Tilburg, tegen [gedaagde], q.q. handelend in zijn hoedanigheid van curator van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bremtex B.V., kantoorhoudende te 5037 DB Tilburg, Professor Cobbenhagenlaan 75, gedaagde, advocaat mr. H. de Pont te Tilburg. Eiser wordt hierna [eiser] en gedaagde [gedaagde] genoemd. 1. Het verloop van het geding 1.1 De procesgang blijkt uit de volgende stukken: a. de dagvaarding van 20 juli 2011 met producties 1 tot en met 8; b. de brief d.d. 25 juli 2011 van de zijde van [eiser] met producties 8 tot en met 13; c. de brief d.d. 26 juli 2011 van de zijde van [gedaagde] met producties 1 tot en met 3. 1.2 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 juli 2011. Ter zitting waren aanwezig [eiser], bijgestaan door mr. H.G.A.M. Spoormans, alsmede [X], kantoorgenoot van [gedaagde] en bijgestaan door mr. De Pont voornoemd. Van het verhandelde ter zitting zijn aantekeningen gemaakt. 2. Het geschil 2.1 [eiser] vordert bij wege van voorlopige voorziening, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad: 1. primair: A. te bepalen dat [gedaagde] aan het tussen partijen overeengekomen concurrentiebeding geen rechten meer kan ontlenen, gezien het feit dat het standpunt en de handelwijze van de curator in strijd is met de Hydraudyne-leer; B. dan wel in deze te bepalen dat, al dan niet bij wege van analoge toepassing van de wet, sprake is van een schadeplichtig ontslag waardoor door de curator (in beide gevallen) geen rechten meer aan het concurrentiebeding kunnen worden ontleend; 2. subsidiair te bepalen dat de curator niet gehouden is tot nakoming van hetgeen hij in de overnameovereenkomst met Sorbo Fashion B.V. is overeengekomen, nu laatstgenoemde vennootschap geen arbeidsovereenkomst aan [eiser] heeft aangeboden, maar zulks is gedaan door Arto Creatief II/Sorbo Fashion B.V., jegens wie de curator zich niet contractueel gebonden heeft; 3. meer subsidiair het concurrentiebeding in het kader van de belangenafweging tussen partijen zoals bedoeld in artikel 7:653 lid 2 BW geheel te vernietigen, dan wel mocht het beding niet voor gehele vernietiging in aanmerking komen, dit in goede justitie te matigen op dusdanige wijze dat [eiser] in staat gesteld wordt in dienst te treden bij Van der Erve N.V.; 4. volstrekt subsidiair te bepalen dat de nakoming van het concurrentiebeding wordt geschorst totdat in een bodemprocedure, onherroepelijk, in deze wordt beslist, en te bepalen dat gedurende de periode waarin de werking van het concurrentiebeding geschorst zal zijn [eiser] geen eventuele boetes aan de boedel zal kunnen verbeuren; 5. bij handhaving van het beding de curator te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 7.500,- per maand, voor iedere maand dat [eiser] aan het concurrentiebeding wordt gehouden, rechtstreeks aan [eiser] te betalen uiterlijk op de 25e van iedere maand zolang [eiser] aan het concurrentiebeding gebonden blijft; 6. met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure. 2.2 [gedaagde] voert verweer. 3. De beoordeling 3.1 Tussen partijen staan de volgende feiten vast: - [eiser] is in dienst getreden van Bremtex B.V. voor de bepaalde tijd van één jaar “aanvangende op 01.05.1995 en derhalve eindigende op 30.04.1996”. In de arbeidsovereenkomst d.d. 7 april 1995 is voorts een concurrentiebeding opgenomen dat als volgt luidt: “5. Het is de werknemer gedurende een periode van twee jaar na beëindigen van de dienstbetrekking verboden zelf in enigerlei vorm een bedrijf, gelijk gelijksoortig of aanverwant aan dat van werkgever te vestigen, te drijven, mede te drijven of te doen drijven, hetzij direct, hetzij indirect of financieel, in welke vorm dan ook, bij enig bedrijf belang te hebben, direct of indirect, of daarin werkzaam te zijn, hetzij tegen vergoeding, hetzij om niet, of daarin een aandeel te hebben van welke aard dan ook. Bij overtreding van deze bepaling verbeurt de werknemer aan de werkgever een direct opvorderbare boete van Hfl. 25.000,--, verhoogd met een bedrag van HFL. 200,-- voor elke dag, dat de overtreding voortduurt, onverminderd de gehoudenheid van de werknemer tot betaling aan de werkgever van volledige schadevergoeding ter dezer zake, indien deze schadevergoeding meer dan voormelde boetebedragen mocht belopen. 6. In de beide voorgaande artikelen wordt onder “werkgever” verstaan niet alleen Bremtex B.V. doch ook iedere onderneming of vennootschap waarmee Bremtex B.V. samenwerkt, alsmede iedere onderneming of vennootschap waarmee Bremtex B.V. gedurende de loop van onderhavige overeenkomst of voordien enige zakelijke relatie heeft onderhouden, alsmede de afnemers van Bremtex B.V.” - Bij brief d.d. 18 maart 1996 heeft Bremtex B.V. het volgende bericht: “Hierbij bevestigen wij, dat de arbeidsovereenkomst van 07.04.1995 m.i.v. 01.05.1996 zal worden omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Voor het overige, blijft de arbeidsovereenkomst van 07.04.1995 onverminderd van kracht.” - Op 31 mei 2011 is Bremtex B.V. failliet verklaard en kort nadien is [gedaagde] als opvolgend curator benoemd. - Op 1 juni 2011 heeft [gedaagde] de arbeidsovereenkomst met [eiser] op de kortst mogelijke termijn opgezegd per 13 juli 2011. - In juni 2011 heeft [gedaagde] overeenstemming bereikt over de verkoop van activa aan Sorbo. - Arto Creatief II/Sorbo Fashion B.V. heeft Streektra een arbeidsovereenkomst aangeboden. [eiser] heeft om hem moverende redenen dit aanbod niet aanvaard. - Begin juli 2011 heeft [eiser] van Van der Erve N.V. een aanbod gekregen bij haar in dienst te treden. - [gedaagde] heeft [eiser] desgevraagd laten weten hem aan zijn concurrentiebeding te houden. 3.2 De kantonrechter stelt voorop dat in deze procedure beoordeeld dient te worden of [eiser] een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorziening. Naar het oordeel van de kantonrechter is het vereiste spoedeisend belang in deze zaak aanwezig, gelet op de aard van de vordering en het daaromtrent door [eiser] gestelde, meer in het bijzonder de omstandigheid dat hij per 1 augustus 2011 in dienst zou kunnen treden van Van der Erve, zo heeft [eiser] ter zitting medegedeeld. 3.3 Voorts dient beoordeeld te worden of aannemelijk is dat de vordering van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het - mede gelet op de belangen van partijen over en weer - gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Daarbij zal allereerst de vraag aan de orde komen of kan worden aangenomen dat tussen partijen nog een concurrentiebeding van kracht is. De kantonrechter is voorshands van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe het volgende. 3.4 Aan artikel 7:653 lid 1 BW, voor zover inhoudende dat een concurrentiebeding schriftelijk moet worden overeengekomen, ligt de gedachte ten grondslag dat in het vereiste van geschrift een bijzondere waarborg is gelegen dat de werknemer de consequenties van dit voor hem bezwarende beding goed heeft overwogen (Hoge Raad 28 maart 2008, NJ 2008/503). 3.5 De kantonrechter is van oordeel dat wat betreft het schriftelijkheidsvereiste een strikte interpretatie dient te worden gevolgd. Een concurrentiebeding belemmert de werknemer in zeer grote mate in zijn vrije arbeidskeuze, zodat niet lichtvaardig mag worden aangenomen dat aan het schriftelijkheidsvereiste is voldaan. Van een werkgever als direct belanghebbende bij het beding, mag worden verwacht dat hij zich op de momenten waarop zulks aan de orde kan komen, aan alle voorwaarden voor de geldigheid van een dergelijk beding houdt. Dit betekent dat wanneer een nieuwe (opvolgende) arbeidsovereenkomst wordt aangegaan en de werkgever daarbij opnieuw een concurrentiebeding van kracht wil laten zijn, opnieuw aan het schriftelijkheidsvereiste voldaan moet zijn. Wordt niet voldaan aan dit vereiste dan dient de consequentie, namelijk dat geen concurrentiebeding van kracht is, voor rekening van de werkgever te blijven. Dat neemt echter geenszins weg dat de werknemer zich ook zonder concurrentiebeding dient te onthouden van oneerlijke concurrentie. 3.6 Vaststaat dat de arbeidsovereenkomst met concurrentiebeding d.d. 7 april 1995 voor de duur van een jaar, bij brief van 18 maart 1996 is “omgezet” in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Weliswaar vermeldt de brief dat de arbeidsovereenkomst wordt “omgezet”, maar deze arbeidsovereenkomst eindigde van rechtswege op 30 april 1996, zodat sprake is van opvolging door de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd per 1 mei 1996. Deze opvolgende arbeidsovereenkomst betreft naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter dan ook een nieuwe arbeidsovereenkomst. 3.7 In dat geval moet voor een geldig concurrentiebeding opnieuw voldaan zijn aan het schriftelijkheidsvereiste, waaraan naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter niet is voldaan. De vermelding in de brief d.d. 18 maart 1996 dat de arbeidsovereenkomst van 7 april 1995 behoudens de duur voor het overige van kracht blijft, acht de kantonrechter daartoe onvoldoende. Er is immers niet uitdrukkelijk naar het concurrentiebeding verwezen, de tekst van het beding is niet aan de brief gehecht en evenmin is de tekst in de brief opgenomen. Bovendien is gesteld noch gebleken dat de brief d.d. 18 maart 1996 door [eiser] voor akkoord is ondertekend. 3.8 De kantonrechter acht dan ook aannemelijk dat de bodemrechter zal oordelen dat het tussen partijen bij arbeidsovereenkomst d.d. 7 april 1995 overeengekomen concurrentiebeding gelet op de duur daarvan haar werking heeft verloren en doordat dit beding bij de nieuwe arbeidsovereenkomst d.d. 1 mei 1996 niet opnieuw schriftelijk is overeengekomen er geen concurrentiebeding meer tussen partijen van kracht is. Daarom ontbreekt iedere grond voor toewijzing van de vorderingen van [eiser] en zal de kantonrechter deze dan ook afwijzen. 3.9 Nu de vorderingen worden afgewezen bij gebreke van een deugdelijke grondslag zal [eiser] worden veroordeeld in de proceskosten van het geding, welke tot nu toe worden begroot op een bedrag van € 200,00 aan salaris voor de gemachtigde van [gedaagde]. 4. De beslissing in kort geding De kantonrechter: wijst de vorderingen af; veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 200,00 aan salaris voor de gemachtigde van [gedaagde]; Dit vonnis is gewezen door mr. P.L. Kerkhofs, en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2011.