Een kwestie van behoren: te kennen hoofdstukken: 6, 8, 9, 10, 13, 14, H6: Jean Piaget: moraal als logica van het handelen 1. Durkheim en Piaget - 1932, Piaget: « Le jugement moral chez l’enfant » - Durkheim : moraliteit < respect voor en autoriteit van de groep - Piaget: gemeenschappelijke moraal is méér! = het geheel van relaties tussen individuen in en door interactie, interne en externe discipline - er is niet één type van respect - ontwikkeling bestaat uit fundamentele cognitieve wijzigingen 2. cognitief-structurele psychologie - assimilatie (van het milieu) en accommodatie (van het organisme) - interiorisering & mentalisering van handelingen - constructivisme: benadrukt de actieve rol van het subject tijdens de cognitieve ontwikkeling - operatieschema’s - logische structuren die de relaties tussen de relaties wijzigen - complexe logische structuren < Langzaam verwerven door de constructie en aanpassing van operatieschema’s. 3. cognitief-affectieve ontwikkeling - primauteit van het concrete oordelen (in tegenstelling tot het theoretische morele oordelen) - morele cognitie is belangrijker dan het morele oordeel - hypothese: het theoretische oordeel loopt achter op het praktische en vloeit er pas uit voort na bewustwording van de principes van de morele cognitie - Piaget wil de mechanismen van het praktische handelen blootleggen (in tegenstelling tot de latere constructivisten) - cognitieve structuren zijn in de eerste plaats praktische evaluatiestructuren - praktische morele evaluatiestructuren< interactievormen - logica van het morele gevoelen en niet de morele ontwikkeling - moraal ~ regulatie van het affectieve leven - het kind = een functionele eenheid (stadia = functionele eenheden) - in de loop van het leven: cognitieve bewerking van de morele gevoelens => constructie van steeds verfijndere operatieschema’s => cfr. Egocentrisme → objectief, onderscheid object - subject = differentiatie van het morele leven, stadiagewijze decentrering 4. van causaliteit naar implicatie - Piaget’s hoofdwerk: « Introduction à l’épistemologie génétique » - causale verklaring is ontoereikend bij interactie, intentionele actie. Men moet de continue relatie bekijken tussen intentie en doen (geïntendeerde handelen, externe handeling) - hiërarchie van valorisatiestruturen 1) meest causale niveau: biologische impulsen 2) tweede niveau: specifiek psychologische schema’s zonder logische samenhang 3) hoogste niveau: gesloten systeem, zelfsturende valorisatie = zelfregulatie, autonomie - interne mechanisme van equilibratie: bepaalt de globale ontwikkelingsrichting - optimale equilibratie = bereiken van de omkeerbaarheid van de gestructureerde operaties = zelfsturing van het systeem - 3 types van evenwicht ~ causaliteitsniveaus 1) meest causale = ritmes 2) intermediaire = regulaties 3) logisch-implicatief = groeperingen → Morele gevoelens worden genormeerd, maximale afstand van het causale element 1 Niveau Causaal Intermediair Implicatief Type gevoelens Gevoelens als oorzaken Impulsen Gevoelens als valorisaties Neigingen, voorkeuren, … Implicatie-orde Orde 0 Geen implicatie Orde 1 Gelijke-orde implicatie tussen gevoelens Equilibratie Niet psychisch Ritmen Psychische en causale regulaties Momentaan evenwicht Gevoelens als genormeerde valorisaties Vb.: zin voor rechtvaardigheid Orde 2 Hogere-orde implicaties, zelfsturing Permanent psychisch evenwicht groeperingen 5. Twee moraaltypes - morele niveau = omkeerbaar evenwicht is vastgelegd - de moraal als instruemnt van regel-matige gedragscoördinatie - ideaal = morele zelfsturing, ‘autonomie’ - ‘je jugement’ = poging tot empirische onderbouwing aan de hand van een studie van het regelgebruik bij kinderen, nagegaan op basis van een vragenlijst. Verhaaltjes, morele situaties, informeren naar de grond van het morele oordeel (intentie versus gevolg, altruïsme, egoïsme) kinderen: regelgebruik (knikkerspel) Regelgebruik regelbewustzijn MOTORISCH Geritualiseerde motorische Gewoonten - motorisch operatieschema’s. Geen regelbewustzijn. EGOCENTRISCH Combinatie van imitatie van Geen regelbewustzijn 2 – 5 jaar regels en eigen invulling. Regels zijn interessante voorbeelden eerder dan bindende beginsels BEGINNENDE Beginnende samenwerking in de Besef van de regels zonder COÖPERATIE praktijk. generalisatie 7 – 8 jaar Regels worden opgevolgd. Regels zijn heilig, verdienen unilateraal respect = moreel realisme* TRANSCENDENTE Egocentrisme en aanvaarden van Unilateraal respect 4 – 10 jaar de autoriteit Bindende kracht is heilig Moreel realisme CODIFICATIE Kinderlijke jurisprudentie Resultaat van wederzijds akkoord 11 – 12 jaar Rationele regel Veranderlijke regels Enkel procedurele problemen Democratie * moreel realisme = 1) heteronome karakter van de moraal 2) letterlijke regelinterpretatie 3) objectieve opvatting van verantwoordelijkheid => holistische benadering: constante wisselwerking tussen het praktische gebruik van regels en de veranderingen van morele gevoelens die ermee gepaard gaan = implicatieve ketens → verrijking en verdieping 2 - 2 grote morele clusters: heteronome moraal versus autonome moraal Autoritaire morele code Niet rationeel Extern Moreel realisme Mystiek-transcendent statuut Goed = volgens objectieve regels Moraal < unilateraal respect Egalitaire democratische code Rationeel Door onderlinge samenwerking (procedures) Besef van de wijzigbaarheid van de regels Gelijkheidsrelaties in de groep Intenties tellen, verantwoordelijkheid is subjectief Moraal < wederzijds respect 6. Sociale psychologie - sociaal-psychologische basis van de moraaltypes ~ sociale relaties (< respectverhouding) - morele oordeel < wereld (kinderen versus volwassenen) - verhouding autoritaire-egalitaire omgeving is doorslaggevend - sociaal particularisme van de psychologie - mechanische versus organische solidariteit < bepaald evenwichtsvorm in interactieschema’s - morele feiten = sociale feiten (cfr. Durkheim) ~ structurele en functionele ontwikkeling van collectiviteiten 7. Evenwicht en egalitaire moraal - equilibratiemechanisame - opeenvolgende reconstructies - moraal van de autonomie: maximale zelfsturing van de morele valorisaties, rationele regel = autonome moraal ≠ heteronome moraal = regulatief - verschillende stadia, wel ideaaltypes die gedragsschema’s min of meer karakteriseren - empirische realiteit wijkt licht af van het ideaal. H8: Cognitief universalisme van R.M. Hare Inleiding * 1952 – « The Language of Morals » * 1963 – « Freedom and Reason » * 1972 – « Essays on the Moral Concepts » * 1981 - « Moral thinking, its levels, method and point » = synthetisch overzicht van moraalfilosofische bevindingen - taalanalyse: verduidelijken van het morele taalgebruik - maatschappelijk geëngageerd, dus Hare was niet uitsluitend theoriecentrisch, hij zetelde onder meer in adviescommissies. - verhelderen van het morele taalgebruik is een conditio sine qua non voor het ophelderen van morele meningsverschillen - zijn werk is een illustratie van helder taalgebruik, logische consistentie en argumentatieve zakelijkheid. - Inhoud: originele synthese van 3 originele stellingen KANT = universaliseerbaarheid van morele oordelen, categorische imperatief UTILITARISME = < Bentham: geluksnotie, maar ideëler ingevuld, niet louter preferentieel SARTRE = morele is een kwestie van menselijke keuze en vrijheid Binnen het morele, eens men ervoor kiest, is men gebonden door de logica van het morele. 3 1. De logica van het morele taalgebruik - morele taal < prescriptieve taaluitingen: - imperatieven = 1. singuliere 2. universele - waardeoordelen 1. morele 2. niet morele - onderscheid tussen propaganda en morele oordelen - onderscheid tussen descriptieve en prescriptieve oordelen - fallacy of descriptivism 2. Prescriptiviteit van morele oordelen - morele taal is prescriptief, voorschrijvend, gedragsveranderend - men kan geen imperatieven afleiden uit oordelen die zelf geen imperatieven bevatten IS ≠ OUGHT (cfr. Emotivisten: Stevenson, Ayer) → Er bestaan geen morele feiten, geen objectieve morele feitelijkheiden - morele geldigheidsregels lijken een beetje op linguïstische geldigheidsregels - evaluatieve termen mogen we niet tot hun prescriptieve betekenis herleiden vb.: evaluatieve betekenis van “goed” ≠ precriptieve - morele is niet zelfevident, maar moet inspireren … ‘in order to guide choises’ - rationaliteit, logica is het kernbegrip voor het morele gezichtspunt (logica, geen fysica) - de geldigheid van morele oordelen is een kwestie van logisch taalgebruik - een prescriptief oordeel is steeds een universaliseerbaar oordeel 3. Universaliteit van morele oordelen - universaliseerbaarheid, want anders: contradictie ~ rationaliteit - precriptiviteit: minstens één imperatief - het beantwoorden van morele vragen = rationele activiteit - algemene (formulering, geldigheid) niet verwarren met universele geldigheid, want: ALGEMEEN ↔ SPECIFIEK UNIVERSALISEERBAAR ↔ PARTICULIER - men tracht het oordeel te beperken tot de relevante kenmerken (< universaliseerbaarheid) - niet alle preferenties zijn morele preferenties, pijn, vreugde kunnen wel relevant zijn, maar zijn dat niet noodzakelijk. - vereiste van onpartijdigheid (ieder telt voor één en niet meer dan één < utilitarisme) - morele oordelen als handelingsrichtlijnen: * morele wilszwakte = wel willen, niet kunnen * hypocrisie = wel weten, maar niet willen * morele onmacht = externe omstandigheden * opportunisme = ik zou wel moeten, maar de anderen zullen het wel doen - moreel oordeel = - vanuit een onpartijdig standpunt - het geluk van alle mensen voorop stellen = onpartijdige regel van universele wederkerigheid die het menselijke geluk beoogt 4. doorslaggevendheid van morele oordelen - overridingness < onpartijdige betrokkenheid op het menselijke geluk → morele oordelen ≠ esthetische oordelen - morele oordelen hebben ‘voorrang’ op andere oordelen - er zijn geen morele dilemma’s: morele keuze is niet eenvoudig de goede of juiste keuze, het is de enige verantwoorde keuze - het gaat om oordelen die verband houden met de gemeenschappelijke humaniteit van alle mensen - moraal waar mensen omdat en slechts omdat zij mensen zijn, aanspraak kunnen maken op een behandeling die voor iedereen gelijk is. 4 Samenvatting R.M. Hare - originele Kantiaanse, utilitaristische, sartreaanse synthese - de logica van het morele oordelen: imperatieven en waardeoordelen - prescriptiviteit van morele oorden - universaliseerbaarheid van morele oordelen - doorslaggevendheid van morele oordelen H9: De begeerten als morele funderingsgrond: Utilitarisme en Consequentialisme van J. Bentham en J.J.C. Smart Inleiding * John Stuart Mill – 1859 – « Utilitarianism » * Jeremy Bentham – 1780 – « Principles of Morals and Legislation » → grondslagen van het utilitarisme, eind 18e eeuw - uitgesproken moderne en wereldse benadering - toekomstgericht: consequentialistisch - hedonistische mensopvatting: normatieve conclusies - menselijke ervaring staat centraal: mens kan lijden/genieten - heldere theorie, gebaseerd op eenvoudige premissen - beantwoordt de problemen rond hiërarchisering van waarden - ~ speltheorie en economie → enorm verfijnd door grote belangstelling 1. The Greatest Happiness for the Greatest Number - principle of utility - greatest happiness for the greatest number = universele grond voor moraal < generalized benevolence < intermenselijke sympathie 2. De morele calculus a) goederen wekken lust op, dus ze zijn nuttig b) nuttigheid stijgt bij toenemende goederenconsumptie c) nuttigheid daalt bij toename goederenproductie → eenzelfde pakket lust/onlust laat het individu onverschillig → lust en onlust kunnen worden gemeten en vergeleken → utilitarisme waardeert handelingen instrumenteel of consequentialistisch 3. De overgang van zijn naar behoren: naturalistic fallacy - het is niet omdat mensen geluk nastreven (= IS) dat geluk nagestreefd moet worden (= OUGHT) - J.S. Mill bezondigt zich aan de naturalistic fallacy, zoals beschreven door G.E. Moore 4. Positief of negatief utilitarisme - totale gemiddelde of gelijke nuttigheid - positief utilitarisme = maximaliseren van het geluk - negatief utilitarisme = minimiseren van het menselijke lijden (onhoudbaar in de praktijk) - totale lust maximeren → is de verdeling ervan dan onbelangrijk? → gemiddelde nuttigheid per hoofd? → veel utilitaristen poneren een egalitaire nuttigheid → probleem van de ongelijke kosten voor een gelijke nutsbalans - wet van het dalende grensnut - minstens impliciet de tendens naar gelijkheid 5 5. toegevoegde of gedeelde nuttigheid Centraal probleem voor iedere nuttigheidscalculus is de interpersoonlijke coördinatie van handelingen 6. Lust, nuttigheid, welvaart of preferentiesatisfactie - Bentham: hedonistische meting van sensaties als lust of pijn. - preferenties of strevingen bepalen de nuttigheid voor individuen - welvaart = totaliteit aan preferentie-satisfactie - Bentham veronderstelt dat je voorkeuren kan meten en vergelijken door ordinale vergelijking op te stellen. - preferentie-utilitarisme: ordinaal geordende rationele voorkeuren worden gedefinieerd door de criteria van: 1) transitiviteit 2) reflexiviteit 3) exhaustiviteit 4) bestendigheid 5) mogelijkheid => men moet dit niet, zoals Bentham zegt meten, men kan het ook gewoon vragen. - preferentie- utilitarisme maakt de calculus eenvoudiger, maar: * erronous preferences * symmetrie tussen nuttigheid als lust/onlustsensatie en nuttigheid als preferentie-bevrediging * object-subject probleem 7. daad- en regelutilitarisme - oorspronkelijk utilitaristisch programma: toekomstgericht daadutilitarisme → wat dan met de verbintenissen uit het verleden? → danig ingewikkelde en veeleisende berekeningen → moeilijk om intermenselijk nog iets te coördineren - regelutilitarisme: ~ kantiaans maxime, gerelateerd aan nuttigheid → maar het subject oordeelt zelf voor zichzelf, gedrag anderen is niet relevant onbepaaldheid in strategische contexten van zowel het daad- als het regelutilitarisme Duty of fair play! 8. Utilitarisme en intermenselijke handelingscoördinatie * tragedy of the commons (grasperkje, gedragscoördinatie in utilitaristisch opzicht) → veralgemeend daadutilitarisme leidt tot suboptimaal resultaat * prisoner’s dilemma: men moet niet altijd imperatief handelen → suboptimaal resultaat * vb.: ontwikkelen van medicijn of biologisch wapen? Zullen de 2 onderzoekers tekenen of niet? daad- en regelutilitarisme blijven radicaal onbepaald Grondvraag blijft de vraag naar de coöperatieve bereidheid. 9. neutrale of waardegeladen calculus - utilitarisme staat neutraal ten opzichte van het menselijke geluk - wat is menselijk geluk in feite? - alleen de totale nuttigheid als definitie van morele standaard - moreel liberalisme van Bentham: niet de kwalitatieve, maar de kwantitatieve aspecten zijn van belang. - op grond van welke criteria kan men de kwaliteit dan wel meten? - probleem van de valse oneindigheid (Hegel) - bewust streven naar de snelste weg naar het geluk 6 - ondergeschikt maken van het heden aan een toekomstdoel - toekomst is per definitie onzeker, het gaat om waarschijnlijkheden - is ordinale ordening wel mogelijk als zowel personen als omstandigheden voortdurend wijzigen? - Hoe weeg je een zeer waarschijnlijk klein voordeel af tegen een zeer onwaarschijnlijk groot voordeel? - allemaal handicaps voor een theorie die handelingsnormen moet genereren. - overtuigingen kunnen foutieve of adaptieve voorstellingen zijn - onbevooroordeelde observator is een illusie (er zijn altijd frustraties) - consequente realisatie van utilitarisme opent de deuren voor allerlei drugs, A Brave New World naar Aldous Huxley. - de term ‘geluk’ is evaluatief. Wat betekent ze? 10. Maatschappelijke nuttigheid en gescheidenheid en identiteit van personen - utilitarisme maakt geen onderscheid tussen persoonlijke en externe preferenties (eigen versus de anderen) - niet-differentiëren kan verregaande bemoeizucht legitimeren - utilitarisme is zowel te zwak als te veeleisend - belofte breken als dat beter uitkomt - vereiste van absolute onpartijdigheid - utilitarisme besteedt te weinig aandacht aan de bescherming geleverd door individuele rechten → ‘it fails to take serious the distinction between persons’ (Rawls) - opent de deuren voor een ‘survival lottery’, in naam van de distributieve rechtvaardigheid → vb.: organen verloten = levenskansen van alle burgers egaliseren. - Parfit: reasons and persons: voortdurend ego is een illusie - overdreven nadruk van het utilitarisme op de ‘state of affairs’, en de rol van het handelende subject → probleem van de doel/middel verhouding (Styron’s Sophie’s Choice) - de actor-relativiteit in morele keuzes telt niet voor het utilitarisme. H10: Politiek constructivisme van John Rawls “Justice is the first virtue of social institutions as truth is of systems of thought” Inleiding * 1971, Rawls, « A Theory of Justice » - substantiële ethische positie + kader - herwaardering van de deontologische opvattingen van ethiek - synthese van de gangbare opvattingen en constructie van een theoretisch model - zoeken naar morele regels ≈ zoeken naar grammaticale regels - morele regels < sociale constructies → nood aan ordening en structurering - men kan de betekenis van begrippen als rechtvaardigheid, fairness, schuld e.a. niet kennen buiten de maatschappelijk werkzame realiteit om. 1. Moraliteit als rationele keuze en institutionele praktijk - uitgangspunt is eenvoudig en aantrekkelijk: combinatie van het contractualistische (perspectief in morele keuzes) en de theorie van het rationele keuzegedrag. - onderhandelingsspel, ‘a non cooperative game’, met partners die beschikken over gelijke bargaining powers. - moraal = soort van basisrationaliteit in faire omstandigheden; geheel van ‘praktijkregels’ - morele feiten = institutionele feiten met betrekking tot intra-maatschappelijke praktijken - maatschappij = geheel van institutionele regels van consequentialistische en deontologische (constitueren de maatschappij) aard. 7 2. egalitarisme - alle ongelijkheden moeten op basis van de gelijkheidsnotie verantwoord zijn, willen zij legitiem zijn. - uitgangspositie: speltheorie en principe van fairness - vereisten: 1. gelijkheid 2. rationaliteit 3. regels worden opgesteld voor men zijn specifieke belangen kent - spelers: ‘mutually self interested rational persons’ - risk aversion: maximin strategie (= enkel de meest pessimistische scenario’s in rekenschap brengen) - Rawls’ rechtvaardigheidstheorie 1) de oorspronkelijke opstelling als morele justificatieprocedure 2) rechtvaardigheidsbeginselen I. gelijke individuele vrijheid II. difference principle * 1967 – « Distributive Justice » → Ongelijkheden moeten niet in ieders belang zijn maar slechts in het belang van de minst bevoordeelde representatieve personen * veil of ignorance: onwetendheidssluier: zet mensen ertoe aan een onpartijtig standpunt in te nemen. 3. primaire sociale goederen en de basisstructuur van de maatschappij * 1971 – « A Theory of Justice » - regels van rechtvaardigheid = regels van de globale maatschappelijke praktijk - de maatschappij als praktijk: zowel conflict als identificatie van belangen - de maatschappelijke structuur is prioritair en vormt het centraal subject van de morele regulatie. - het politieke staat centraal - primaire [sociale goederen]: iedereen heeft ze nodig - sociale: behoeftebevrediging is een sociale praktijk in de maatschappij primaire sociale goederen: 1) basisvrijheden 2) vrijheid van beweging en beroepskeuze 3) macht en de verantwoordelijkheden verbonden aan ambten en verantwoordelijke posities 4) inkomens en vermogens 5) sociale grondslagen van het zelfrespect - over de verdeling van de primaire sociale goederen moet onder een ‘veil of ignorance’ een aantal regels voor de sociale samenwerking vastgelegd worden. - de maatschappelijke orde moet neutraal staan, moet volkomen abstractie maken van de concrete opvattingen van het goede. Neutraliteit → tolerantie - Maar: niet volkomen neutraal ten overstaan van de inhoud (zoals bvb. utilitaristen), → want: er is een formeel recht op individuele vrijheid. - Rawls’ theorie = compromis: enkel de primaire sociale goederen kunnen interindividueel vergeleken worden. Dit is de functie van het institutioneel systeem van herverdeling. → ‘thin theory of the good, minimal morality’ - the ‘right’ is beperkt substantieel ingevuld opdat alle individuenhun unieke opvatting van the ‘good’ kunnen nastreven. 8 4. liberaal neutralisme - neutraliteit ≠ subjectiviteit, relativiteit → louter subjectieve invulling kàn geen verdediging van het neutraliteitsbeginsel impliceren, want ook die opvatting is vanuit relativistisch oogpunt cultureel. → het neutraliteitsbeginsel waardeert levensbeschouwelijk pluralisme als positief, respecteert de vrij kiezende persoon, omdat hij vrij kiest. Het ideaal van de autonomie. → de opvatting dat mensen als gelijken behandeld moeten worden door de staat, impliceert daarom nog niet dat er geen onderscheid zou bestaan tussen goed en kwaad. - liberalisme kan niet steunen op scepticisme, het verwerpt duidelijk het moreel autoritarisme - antiautoritarisme vergt een objectieve grond, beschouwt de pluraliteit als waardevol op zich - lekenstaat: pluralistische maatschappij waar verdieping door vergelijkende confrontatie mogelijk is, wordt als waardevoller beschouwd als een monistische maatschappij → vergelijkend perspectief ≠ relativisme! → vrijzinnige levensbeschouwingen zijn superieur aan dogmatische, fundamentalistische - waardeopties hebben een eigen authenticiteit, zijn onderling onvergelijkbaar - verdediging van diversiteit impliceert aanvaarding van een dialoog tussen gelijkwaardige partners - de waarheid moet door de mens zélf worden ontdekt - politieke organisatie, proceduriële rationaliteit, ordenende beginsels waarde ‘rechtvaardigheid’ moet zo neutraal mogelijk zijn. - negatieve vrijheid: begrenzing van het nastreven van het goed, het uitbouwen van een eigen levensplan - positieve vrijheid: eerlijke gelijkheid van kansen, minimale materiële voorwaarde om die vrijheid te kunnen uitoefenen. - neutraliteit = niet hetzelfde als een verbod op politiek als instrument, wel een beperking in de middelen die ervoor mogen aangewend worden. - de staat erkent: 1) libertarisch beginsel 2) gelijkheidsbeginsel 3) tolerantiebeginsel - gebaseerd op seculier argument: redelijk, rationeel; niet dogma’s of god - de moderne staat moet zorgen voor openbaar onderwijs en sociaal-economische zekerheid - de verdeling van de goederen dient zo neutraal mogelijk te gebeuren, de burger blijft de grootst mogelijke keuzevrijheid behouden. 5. Fairness - priciple of fair play - priciple of redess: rechtvaardigheid is een institutioneel correctief op ‘bad luck’ zowel als op ‘good luck’. Dit is een gevolg van de hypothetische oorspronkelijke opstelling. - risicovermijdende maximinstrategie - wanneer zijn ongelijkheden toegestaan? Wanneer zij in het voordeel van de minst bevoordeelden uitvallen en als hun positie zou verslechteren bij het wegvallen van die ongelijkheden. 6. rechtvaardigheidbeginselen 1) Ieder persoon moet een gelijk recht hebben op het meest uitgebreide totale systeem van gelijke basisvrijheden dat verenigbaar is met een gelijksoortig systeem voor eenieder. 2) De sociale en economische ongelijkheden moeten zo verdeeld zijn dat ze: - in het voordeel van de minstbedeelden uitvallen en het beginsel van rechtvaardig sparen respecteren - gekoppeld zijn aan ambten die voor iedereen openstaan in omstandigheden van faire gelijkheid van kansen → Deze beginselen zijn lexicografisch geordend: er zijn geen trade-off toegestaan 9 7. politiek constructivisme - historisch-contextueel kader van zijn theorie - streven naar praktische redelijkheid - constructivistisch: als maatschappelijke praktijk, als menselijke constructie - Rawls is werkelijk eerder politicus dan moraalfilosoof - Hij wil zijn opvattingen op zichzelf toepassen - hij bouwt een praktisch politiek project uit: een maatschappelijk raamwerk, waarbinnen ieder mens het recht heeft als morele persoon zijn opvattingen na te streven, in de maten dat die persoon dit recht ook erkent in iedere andere mens, als moreel persoon. (= pos. + neg. vrijheid) = Rawliaans paradigma: een morele argumentatie, een economische theorie en analytische wijsbegeerte. Rawls: samenvatting 1) moraal rationele keuze en institutionele praktijk 2) egalitarisme 3) primaire sociale goederen en de basisstructuur van de maatschappij 4) liberaal neutralisme 5) fairness 6) rechtvaardigheidsbeginselen 7) politiek constructivisme H13: Lawrence Kohlberg De psychologie van het rechtvaardigheidsdenken Inleiding ‘Morality is the logic for coordinating the viewpoints of subjects with conflicting interests as logic is the coordination of points of view on objects or symbols of objects’ 1. Kohlberg ontmoet Piaget - Kohlberg: 1 overkoepelend cognitivistisch programma - filosofie + psychologie + morele opvoeding & wisselwerking daartussen - bedoeling: studie van de ontwikkeling van de autonomie in het morele oordelen bij kinderen tussen 10 en 16 aan de hand van een reeks hypothetische dimemma’s, zoals onder ander het dilemma over Heinz en het dure maar onmisbare geneesmiddel. - autonome versus heteronome moraal = simplistische dichotomie → op zoek naar bruikbaarder typologieën → aanvankelijk 6 stadia (= ideaaltypes of prototypische inhouden) 2. Kohlbert ontmoet Baldwin en Mead - uit longitudinale studies bleken anomalieën en inconsistenties: dezelfde inhoud kwam voor in verschillende stadia. Vb.: relativistische regressie → op zoek naar een typologie voor de relatie tussen het zelf en de maatschappelijke regels en verwachtingen. - Baldwin: ontwikkelingspsychologische benadering met nadruk op zelf en sociale natuur → imitatie als de bron van role-taking: vermogen om het perspectief van de andere op het zelf in te nemen, ‘the viewpoint of the generalized other’ = sociale of sociomorele perspectiefname - sociomoreel perspectief = synthese van Baldwin – Mead – Piaget - Selman - wisselwerking tussen empathie en role-taking → 3 niveaus van sociomoreel perspectief Preconventioneel - conventioneel - postconventioneel 10 Moreel oordeel I. PRECONVENTIONEEL II. CONVENTIONEEL III. POSTCONVENTIONEEL Sociaal perspectief Concreet-individueel Lid-van-de-gemeenschap Prior-to-society Pricipieel standpunt - voortaan volstaan inhoudelijke overwegingen op zich niet langer om stadiumtoewijzing mogelijk te maken → belang van de sociale perspectiefname! Schema: KOHLBERG Niveau Niveau I: preconventioneel Stadium 1 – heteronome moraal Stadium 2 – individualisme, instrumenteel doel en instrumentele ruil Niveau II: Conventioneel Stadium 3 – Wederzijdse interpersoonlijke verwachtingen, relaties en interpersoonlijke conformiteit Stadium 4 – Sociaal systeem en geweten Niveau III. Postconventioneel of principieel Stadium 5 – Sociaal contract of utiliteit en individuele rechten Stadium 6 – Universele ethische beginselen Wat juist is Redenen om juist te handelen Sociaal perspectief Vermijden van breken van regels, beschermd door straf; gehoorzaamheid uit zichzelf, vermijden van fysieke schade aan personen en eigendom. Regels alleen volgen als in iemand zijn onmiddellijk belang is, handelen in het voordeel van eigen belang en hetzelfde toelaten van anderen. Juist is wat ‘fair’ is, wat een gelijke ruil is, een deal, een overeenkomst. Het vermijden van straf en de superieure macht van autoriteit Egocentrisch De eigen behoeften verdedigen in een wereld waarin je moet erkennen dat andere mensen eveneens hun belangen hebben. Concreet-individualistisch Verwachtingen van je naasten naleven en naleven wat mensen algemeen van je verwachten in je rol als vader, zus, vriend, … Goed zijn is belangijk en betekent het hebben van goede motieven, het tonen van bezorgdheid voor anderen. Het betekent wederzijdse relaties zoals vertrouwen, loyaliteit, respect en dankbaarheid in ere houden. De plichten nakomen waarmee je hebt ingestemd. Wetten moeten worden gerespecteerd behalve in extreme gevallen waar zij conflicteren met andere sociale plichten. Het is juist om bij te dragen tot de gemeenschap, de groep of institutie. De behoefte om een goed mens te zijn in je eigen ogen en die van de anderen. Geloof in de Gouden Regel. Verlangen om regels en gezag in ere te houden die stereotypisch gedrag beschermen. Perspectief van het individu in relatie tot anderen; bewustzijn van gedeelde regels, concrete gulden regel, zichzelf in de schoenen van de andere verplaatsen, zonder veralgemeend systeemperspectief De institutie als geheel gaande houden, de ineenstorting van het systeem vermijden mocht iedereen zo handelen, of het gewetensverbod om zijn verplichtingen na te komen. Differentieert het maatschappelijke gezichtspunt van interpersoonlijke overeenkomsten of motieven. Neemt het standpunt in van het systeem dat de regels en rollen definieert. Beschouwt relaties in termen van hun plaats in het systeem. Zich er van bewust zijn dat mensen er een veelheid van waarden en meningen op na houden, dat de meeste waarden en regels relatief zijn aan jouw groep. Respect voor regels in kader van een sociaal contract Plichtgevoelens ten opzichte van de wet, omwille van het sociale contract dat oplegt om wetten te maken en gehoorzamen voor het welzijn van allen en voor de bescherming van rechten van alle mensen. Het volgen van zelfgekozen ethische beginselen. Bepaalde wetten of sociale overeenkomsten zijn meestal geldig omdat zij berusten op dergelijke beginselen. Wanneer wetten in strijd zijn met die beginselen, moet men de beginselen, volgen. Principes zijn universele rechtvaardigheidsbeginselen: de gelijkheid van mensenrechten en respect voor de waardigheid van menselijke wezens als individuele personen. Het geloof als rationeel persoon in de geldigheid van morele principes en een gevoel van persoonlijke verbintenis tot die beginselen. Prior-to-society-perspectief. Het perspectief van het rationele individu dat zich bewust is van de waarden en regels die voorafgaan aan sociale verbintenissen en contracten. Integreert perspectieven door formele overlegmechanismen: contract, onpartijdigheid en due process. Beschouwt morele en legale gezichtspunten; erkent dat zij soms conflicteren en vindt het moeilijk om ze met elkaar in overeenstemming te brengen. Perspectief van het morele gezichtspunt van waaruit sociale ordeningen voortspringen. Het perspectief is dat van elk rationeel individu dat de natuur van het morele erkent of het feit dat personen doel op zichzelf zijn en zodanig moeten behandeld worden. - niet wat beslist wordt, maar wel HOE de beslissing gegenereerd wordt, is van belang. - dit nieuwe denkkader bracht allerlei sofisticaties met zich mee: 1) pschometrisch → Structural Issue Scoring 2) psychologisch theoretisch 3) wijsgerig 11 3. ontwikkelingspsychologische theorie - ~Piagetaanse orthodoxie - stadia = fenomenale realiteit van het subject; geen theoretische constructies - functionele of harde stadiatheorie: cognitieve of sociomorele operaties = geïnterioriseerde actievormen, prescriptieve vormen van role taking in de concrete morele situaties. - Piagets equilibratiemechanisme: globale tranformaties van het cognitieve systeem < interactie tussen subject en zijn omgeving; - morele atmosfeer: gelegenheid tot role taking, structuur volgens sense of justice - samenhang in de harde fazentheorie tussen de verschillende stadia is van logische, niet van psychologische aard (≠ zachte) → harde fasen = kwestie van observatie - harde fazentheorie is slechts een onderdeel van de morele ontwikkeling 4.. wijsgerige implicaties en achtergronden - harde fazen impliceren de formaliseerbaarheid van sociomorele perspectieven in het kader van een rationeel normatief model, dat van rechtvaardigheid als fairness - hogere stadia zijn om uiteenlopende redenen ‘beter’ - in specifiek morele zin: benaderen beter de formele specificiteit van het morele moraal = soort oordelen of beslissingsproces benaderen basic referent = - prescriptiviteit - universaliseerbaarheid - primauteit < differentiatie < integratie = formalistische meta-ethiek om de specificiteit van het morele → deontologische moraaltheorie: beperkt zich expliciet tot conflicten tussen plichten - in substantiële zin: moreel ‘juister’ oordelen, vatbaarder voor consensus - kenmerk van de merkbaarheid, reversibiliteit, morele stoelendans = operatoire structuur is in evenwicht, cfr. Veil of ignorance (Rawls) => omkeerbaarheid - geen score voor 6de fase – geen stadium 6 personen ontdekt - laatste stadium is een theoretische constructie. Er kunnen andere principes in het stadium gebruikt worden, of een combinatie van principes (vb.: welwillendheid en rechtvaardigheid) - Kohlberg: ziet zichzelf als hermeneutisch objectivist - het interviewen en scoren is vergelijkbaar met het werk van een tekstinterpreet. - hij wil vanuit een normatieve rationaliteitstandaard een speciaal soort objectieve kennis vergaren. - hogere stadia zijn ‘beter’ omdat zij dit wijsgerig-normatief ideaal van rechtvaardigheid beter belichamen. - differentiatie van sociale perspectiefnamen en morele oriëntatie * morele oriëntaties: - normatieve orde - utilaire gevolgen - perfectionisme en harmonie - fairness * zes stadia van moraliteit: 1. heteronome 2. individueel-instrumentele 3. interpersoonlijk normatief 4. sociale systeem moraliteit 5. moraliteit van sociale systeem en de mensenrechten 6. moraliteit van de universele, omkeerbare, prescriptieve algemene ethische principes. 12 5. Conclusies Kohlberg als paradigma Kohlberg fel bekritiseerd H14: Zorgzaamheidsethiek van Caroll Gilligan en Nell Noddings Inleiding “Is it the recognition of and longing for relatedness that form the foundation of our ethic, and the joy that accompanies fulfilment of our caring enhances our commitment to the ethical ideal that sustains us as onecaring” 1. De sex bias in de universalistische ethiekopvattingen - zorgzaamheidsethiek = feministisch, ander geluid! - vrouwen hebben een ander moraliteitsbesef: relatie en contextgebonden medemenselijkheid, weigering om in abstracto te oordelen, vertolken van een zorgperspectief, het altijd aanwezige ‘wij’. - Gilligan: eerder intuïtieve ingesteldheid van medemenselijkheid en hulpvaardigheid voor de concrete andere → concrete verantwoordelijkheid - Freud & Piaget, Kohlberg en anderen: FOUT; mannelijk model waarmee vrouwelijke attitudes worden vergeleken → opvattingen over regressie of onderontwikkeling van vrouwen in klassieke stadiatheorieën 2. Een ander moraliteitsbesef - rol van sex en gender = sociaal geslacht < primaire levenservaringen - beide geslachten kunnen zorgethiek ontwikkelen (problemen zijn sociaal-cultureel) - afstandelijkheid van de jongens ten opzichte van de eerste zorgverstrekker (moeder), terwijl meisjes zich juist identificeren met de zorgrol - morele probleem van vrouwen: zorgzaamheid en verantwoordelijkheid van concrete anderen - mannelijke opvoedingsideaal (cfr. Chodorov) vs. vrouwelijk opvoedingsideaal Mannelijk opvoedingsideaal Vrouwelijk opvoedingsideaal Eerste zorg- - afstandelijkheid ten opzichte van eerste - verbondenheid en verstrekker zorgverstrekker relatiebetrokkenheid Problemen → identiteitsconflicten → eerder problemen met individuatie → problemen met emoties en relaties en separatie Conflict = - conflict = situatie met betrekking tot - probleem = strijdige recht, regels en abstracte principes verantwoordelijkheiden Moraliteit = - individuering en autonomisering, - psychologische logica van de sociale - principieel en algemeen relaties moraliteitsbegrip - individualistisch, onpersoonlijk, - concrete inhouden, binnen een formeel concreet relatieverband Vb. ~ Griekse ideaal ~ Bijbels ideaal Chodoros Levinas, Bubber - Gilligan: onderzoek naar de manier waarop mensen ethisch delibereren a) verschillen in perspectief b) verschillen in moreel vertoog c) verschillen in opvattingen over het zelf - in reële morele situaties - conclusie: vrouwen benaderen morele dilemma’s in termen van strijdige verantwoordelijkheden in plaats van in termen van strijdige principes. Belang van het empathische in plaats van het abstraherende, het afstandelijke. - schema: rechtvaardigheidsmoraal vs. zorgzaamheidmoraal 13 → vb.: verschillende aanpak bij incest: ♀ instandhouden relaties, herstel ♂ straf, rechten respecteren 3. zorgzaamheid * Noddings: nadrukkelijk anti-cognitivistisch - zorgrelatie is de grondslag van alle moraliteit - radicaal particularisme - deugdenethiek, beoefening van contextrelatieve deugden - ontmoeting van ontvankelijkheid = zorgzaamheidontmoeting - ethisch ideaal primeert, geen abstracte beginselen, zoals universaliseerbaarheid → authentieke problemen benadert men niet met algemene beginselen - motivationele plaatsverwisseling - context- en actorrelativiteit: particuliere omstandigheden en persoonlijke verhoudingen - sharing = deelachtig zijn caring = leren zorg dragen voor vb.: abortus betreft psychisch-affectieve vraag (band) en niet een kwestie van ‘is er leven’ → wezenlijk particularistische relatievorming - universele liefde = niet weten wat liefde is - Nodding is tegen institutionalisering van de zorg → ‘no nation or institution can be ethical’ - ethisch argumenteren = rationaliseren ex post, dus nà het voelen - moreel handelen = gevolg van de wil om moreel te zijn - zorgzaamheid is niet rationeel, maar een gevolg van inlevingsbekwaamheid * Gilligan - zorgzaamheidethiek is kenmerkend voor vrouwelijk moraliteitsbesef - vooral een gevolg van verschillen in socialisatievormen tussen ♂ en ♀ - wil het cognitivistische, postconventionele overstijgen = zorgzaamheid 4. Relativering van de tegenstelling rechtvaardigheid – zorgzaamheid - Onderzoek Gilligan: - na afweging verkiezen ♀ én ♂ de zorgzaamheidbenadering - moreel principialisme = moreel reductionisme → geen van beide perspectieven (zorg – rechtvaardigheid) moet absoluut zijn → nieuwe synthese van Martha Nussbaum – « Love’s Knowledge » - primaat van de onpersoonlijke en afstandelijke verhoudingen is voor feministen onhoudbaar - moreel besef groeit pas in en door relaties - over een feministisch alternatief zijn ze het onderling oneens: 3 stromingen: 1. different voice feministen: benadrukken de niet-assimileerbare lichamelijke identiteiten, wat uitmondt in een zeker biologisch determinisme 2. gelijkheidsfeministen: benadrukken de sociale rollen 3. zorgzaamheidethiek als de moraal van verdrukte groepen: defensieve moraal - belang: heeft het debat over morele viewpoint gewijzigd, onderzoekt ook hoe mensen waarden beléven, neemt de verschillende vormen van persoonlijke betrokkenheid en verantwoordelijkheid in rekening. 14 RECHTVAARDIGHEIDMORAAL Definieert individuen als afgescheiden entiteiten die objectieve relaties met anderen onderhouden Van interindividuele verhoudingen op in termen van fairness, als objectieven onpersoonlijke reciprociteit tussen onafhankelijke entiteiten. Benadert anderen vanuit het perspectief van hoe men zelf zou willen behandeld worden. Percipieert morele problemen in termen van te maken keuzen tussen confligerende aanspraken van het zelf en de anderen en verwoordt die in termen van onpersoonlijke regels, beginselen, criteria met het oog op: a) de eigen rolgebonden plichten en verantwoordelijkheden b) onpersoonlijke regels en standaarden ZORGZAAMHEIDMORAAL Definieert individuen in en vanuit hun verbonden zijn met anderen Hanteert een moraal van zorg, die berust op begrip voor relaties als banden met elkaar Benadert morele problemen als relationele problemen van persoonlijke relaties die opgelost moeten worden door rekening te houden met: a) behoud van relaties en verantwoordelijkheid van de individuen hierin b) utilitarisme Situaties worden beoordeeld op: a) hoe het zover is kunnen komen b) hoe de relaties hersteld kunnen worden. H15: Het communicatief ethiek-ontwerp van Jürgen Habermas 1. herwaardering van het intersubjectieve 2. communicatief handelen 3. communicatief handelen, systeem en leefwereld 4. dwangvrije dialoog 5. het a priori van de communicatieve gemeenschap 6. het immanente telos van het talige handelen - logisch - procedureel - retorisch 7. theoretische en praktische vertogen 8. universalisering 9. besluit “De gedachte van de onpartijdigheid zit in de structuren van de argumentatie verankerd … en dient er niet van buitenaf als normatieve inhoud aan toegevoegd te worden” 1. herwaardering van het intersubjectieve = de erkenning van de intermenselijke verbale communicatie als een eigensoortige activiteit - algemene theorieën richten al hun aandacht op objectieve kenmerken. - Habermas: gereconstrueerd historisch materialisme verwerpt de idee van een objectief historische teleologie, geleid door het emancipatorische potentieel van de Rede. - 3 kenbelangen die de verhoudingen bepalen: 1) technisch instrumenteel belang: cognitief-instrumentele weten 2) hermeneutisch belang: praktische kennis 3) emancipatorische belang: emancipatorische weten - arbeid en interactie zijn de basishandelingswijzen van de mens - herwaarderen van de communicatie in de interactie → het emancipatorisch potentieel voor maatschappelijke verandering 15 2. communicatief handelen - uitbouw van een communicatief handelingsprogramma als fundering voor de ethiek, alhoewel ultieme fundering niet mogelijk is → Habermas = fallibilist - de onpartijdige beargumenteerde beoordeling van praktisch-morele vragen cfr. Kant: universaliseringsregel, categorische en praktische impratief → ethisch handelen = argumentatief, gejustifieerd handelen of principegeleid handelen op basis van universaliseerbare regels 3. communicatief handelen, systeem en leefwereld - Marx steunde het emancipatorische potentieel in het rationele-technische denken - volgens Habermas daarentegen zijn er talloze andere rationaliseringsprocessen in de sociale ontwikkeling werkzaam. Hij doet afstand van het productivistisch determinisme. → Autonome ontwikkeling van de intersubjectieve verhoudingen - onderzoek van de structuren van de talige intersubjectiviteit - mens en maatschappij = communicatief - historische ontwikkeling van de maatschappij vertoont structuurgelijke kenmerken met de biografische ontwikkeling van een persoon - door intensief intersubjectieve communicatie ontstaat er, ondanks de diversiteit toch sociale cohesie. - centrale vraag blijft: hoe is een samenleving überhaupt mogelijk? → deze vraag vergt een communicatief-theoretisch antwoord - beantwoordt aan eigensoortige criteria van rationaliteit - 2 soorten handelingscoördinatie: consequentialistisch & deontologisch - uitkristalliseren van systeem en leefwereld * systeem = materiële reproductie van de sociale formatie * leefwereld = symbolische reproductie van de sociale formatie - moderniseringsproces – kolonisering van de leefwereld vb.: familieverhoudingen in termen van tariefconflicten → nieuwe sociale bewegingen in het verzet 4. dwangvrije dialoog - handelingsoriëntaties - sociale integratie < strategisch + communicatief < systeemperspectief + leefwereldperspectief - stellingen betreffende de 3 niveaus: a) waarheid = de objectieve wereld van de dingen b) legitimiteit = sociale wereld van de legitieme interpersoonlijke verhoudingen c) oprechtheid = subject van de eigen ervaring en beleving - ideale dialogische spreeksituatie < immanente geldigheidsaanspraken - belang van de communicatie voor reproductie, voor transformatie van de maatschappij geldt hetzelfde. - emacipatorisch potentieel: 1) communicatief handelen berust op het a priori ideaal van de communicatieve gemeenschap 2) voorwaarden van het ideaal communicatief taalspel 3) structuurgelijkheid tussen theoretische en praktische discours 4) kantiaanse universaliseringsregel biedt de sleutel voor het oplossen van alle praktische problemen. 16 5. het apriori van de communicatieve gemeenschap - dubbelstructuur van de taalhandeling: - propositioneel - performatief → illucutionary force → communicatieve functie van een propositie - we moeten uitgaan van het pragmatische aspect van taalhandelingen, dus ‘terechtheid’ is geen eigenschap, maar een intersubjectieve verhouding, of een communicatieve, pragmatische geldigheidsaanspraak in de zin van ‘voor iedereen aanvaardbaar’ → performatieve geldigheidsaanspraken - ideale spreeksituatie is altijd als immanent ideaal begrepen in het talige handelen - universaliseringscriterium: morele toetssteen: enkel normen die door iedereen op rationele grond gewild kunnen worden, zijn morele normen < context van de funderende consensus 6. het immanente telos van het talige handelen - het ideaal van de op verstandhouding gerichte dialoog: symmetrisch, oprecht en vrij - vergt zekere argumentatieve uitgangspunten: 1. logische consistentie 2. procedurele regels 3. retorische beperkingen → dialoog = intersubjectieve ethiek, Wahrheitsfähigkeit staat voorop 7. Theoretische en praktische vertogen - aan de hand van Toulmins model voor de formele eigenschappen van argumentaties, illustreert Habermas de structuurgelijkheid van theoretische en praktische vertogen. → dubbele betekenis van right of juist (grammaticaal correct vs. correct in de context) - de objectiviteit van normen wordt intersubjectief gefundeerd. 8. Universalisering = brugprincipe dat consensus mogelijk maakt - regel of maxime: universalistische intentie tot praktische regelconformiteit cfr. Kants categorische imperatief - dit vergt een substantiële ethische stellingname, namelijk die van de principiële gelijkwaardigheid van alle menselijke subjecten als leden van een communicatieve gemeenschap - idee van de onpartijdigheid zit vervat in de structuur van het argumenteren, bij rechtvaardigheidsvragen tenminste - discursief of communicatief ethiek-ontwerp van Habermas = a) normatieve geldigheidsaanspraken hebben cognitieve zin en moeten net als waarheidsaanspraken behandeld worden. b) de fundering van die normen kan gebeuren vanuit het immanent talige ideaal van de dwangvrije communicatie c) de universaliseringsregel vormt de sleutel om morele normen op het spoor te komen. 9. Besluit communicatief ethiek-ontwerp van Habermas ≈ politiek constructivisme van John rawls ≈ communicatief universalisme (verdringt economische problematiek) deëthisering van de economische verhoudingen = een wel érg ideaaltypische benadering van taal die geen rekening houdt met retorische aspecten. 17 18 19