Een kwestie van behoren: te kennen hoofdstukken:

advertisement
Een kwestie van behoren: te kennen hoofdstukken:
6, 8, 9, 10, 13, 14,
H6: Jean Piaget: moraal als logica van het handelen
1. Durkheim en Piaget
- 1932, Piaget: « Le jugement moral chez l’enfant »
- Durkheim : moraliteit < respect voor en autoriteit van de groep
- Piaget: gemeenschappelijke moraal is méér!
= het geheel van relaties tussen individuen in en door interactie, interne en externe discipline
- er is niet één type van respect
- ontwikkeling bestaat uit fundamentele cognitieve wijzigingen
2. cognitief-structurele psychologie
- assimilatie (van het milieu) en accommodatie (van het organisme)
- interiorisering & mentalisering van handelingen
- constructivisme: benadrukt de actieve rol van het subject tijdens de cognitieve ontwikkeling
- operatieschema’s
- logische structuren die de relaties tussen de relaties wijzigen
- complexe logische structuren
< Langzaam verwerven door de constructie en aanpassing van operatieschema’s.
3. cognitief-affectieve ontwikkeling
- primauteit van het concrete oordelen (in tegenstelling tot het theoretische morele oordelen)
- morele cognitie is belangrijker dan het morele oordeel
- hypothese: het theoretische oordeel loopt achter op het praktische en vloeit er pas uit voort na
bewustwording van de principes van de morele cognitie
- Piaget wil de mechanismen van het praktische handelen blootleggen (in tegenstelling tot de latere
constructivisten)
- cognitieve structuren zijn in de eerste plaats praktische evaluatiestructuren
- praktische morele evaluatiestructuren< interactievormen
- logica van het morele gevoelen en niet de morele ontwikkeling
- moraal ~ regulatie van het affectieve leven
- het kind = een functionele eenheid (stadia = functionele eenheden)
- in de loop van het leven: cognitieve bewerking van de morele gevoelens
=> constructie van steeds verfijndere operatieschema’s
=> cfr. Egocentrisme → objectief, onderscheid object - subject
= differentiatie van het morele leven, stadiagewijze decentrering
4. van causaliteit naar implicatie
- Piaget’s hoofdwerk: « Introduction à l’épistemologie génétique »
- causale verklaring is ontoereikend bij interactie, intentionele actie. Men moet de continue relatie
bekijken tussen intentie en doen (geïntendeerde handelen, externe handeling)
- hiërarchie van valorisatiestruturen
1) meest causale niveau: biologische impulsen
2) tweede niveau: specifiek psychologische schema’s zonder logische samenhang
3) hoogste niveau: gesloten systeem, zelfsturende valorisatie = zelfregulatie, autonomie
- interne mechanisme van equilibratie: bepaalt de globale ontwikkelingsrichting
- optimale equilibratie = bereiken van de omkeerbaarheid van de gestructureerde operaties
= zelfsturing van het systeem
- 3 types van evenwicht ~ causaliteitsniveaus
1) meest causale = ritmes
2) intermediaire = regulaties
3) logisch-implicatief = groeperingen
→ Morele gevoelens worden genormeerd, maximale afstand van het causale element
1
Niveau
Causaal
Intermediair
Implicatief
Type gevoelens
Gevoelens als oorzaken
Impulsen
Gevoelens als valorisaties
Neigingen, voorkeuren, …
Implicatie-orde
Orde 0
Geen implicatie
Orde 1
Gelijke-orde implicatie
tussen gevoelens
Equilibratie
Niet psychisch
Ritmen
Psychische en causale
regulaties
Momentaan evenwicht
Gevoelens als genormeerde
valorisaties
Vb.: zin voor rechtvaardigheid
Orde 2
Hogere-orde
implicaties, zelfsturing
Permanent psychisch
evenwicht
groeperingen
5. Twee moraaltypes
- morele niveau = omkeerbaar evenwicht is vastgelegd
- de moraal als instruemnt van regel-matige gedragscoördinatie
- ideaal = morele zelfsturing, ‘autonomie’
- ‘je jugement’ = poging tot empirische onderbouwing aan de hand van een studie van het
regelgebruik bij kinderen, nagegaan op basis van een vragenlijst. Verhaaltjes, morele situaties,
informeren naar de grond van het morele oordeel (intentie versus gevolg, altruïsme, egoïsme)
kinderen: regelgebruik (knikkerspel)
Regelgebruik
regelbewustzijn
MOTORISCH
Geritualiseerde motorische
Gewoonten - motorisch
operatieschema’s.
Geen regelbewustzijn.
EGOCENTRISCH
Combinatie van imitatie van
Geen regelbewustzijn
2 – 5 jaar
regels en eigen invulling.
Regels zijn interessante voorbeelden
eerder dan bindende beginsels
BEGINNENDE
Beginnende samenwerking in de
Besef van de regels zonder
COÖPERATIE
praktijk.
generalisatie
7 – 8 jaar
Regels worden opgevolgd.
Regels zijn heilig, verdienen
unilateraal respect
= moreel realisme*
TRANSCENDENTE Egocentrisme en aanvaarden van Unilateraal respect
4 – 10 jaar
de autoriteit
Bindende kracht is heilig
Moreel realisme
CODIFICATIE
Kinderlijke jurisprudentie
Resultaat van wederzijds akkoord
11 – 12 jaar
Rationele regel
Veranderlijke regels
Enkel procedurele problemen
Democratie
* moreel realisme =
1) heteronome karakter van de moraal
2) letterlijke regelinterpretatie
3) objectieve opvatting van verantwoordelijkheid
=> holistische benadering: constante wisselwerking tussen het praktische gebruik van regels en de
veranderingen van morele gevoelens die ermee gepaard gaan
= implicatieve ketens → verrijking en verdieping
2
- 2 grote morele clusters: heteronome moraal versus autonome moraal
Autoritaire morele code
Niet rationeel
Extern
Moreel realisme
Mystiek-transcendent statuut
Goed = volgens objectieve regels
Moraal < unilateraal respect
Egalitaire democratische code
Rationeel
Door onderlinge samenwerking
(procedures)
Besef van de wijzigbaarheid van de regels
Gelijkheidsrelaties in de groep
Intenties tellen, verantwoordelijkheid is
subjectief
Moraal < wederzijds respect
6. Sociale psychologie
- sociaal-psychologische basis van de moraaltypes ~ sociale relaties (< respectverhouding)
- morele oordeel < wereld (kinderen versus volwassenen)
- verhouding autoritaire-egalitaire omgeving is doorslaggevend
- sociaal particularisme van de psychologie
- mechanische versus organische solidariteit < bepaald evenwichtsvorm in interactieschema’s
- morele feiten = sociale feiten (cfr. Durkheim)
~ structurele en functionele ontwikkeling van collectiviteiten
7. Evenwicht en egalitaire moraal
- equilibratiemechanisame
- opeenvolgende reconstructies
- moraal van de autonomie: maximale zelfsturing van de morele valorisaties, rationele regel
= autonome moraal
≠ heteronome moraal = regulatief
- verschillende stadia, wel ideaaltypes die gedragsschema’s min of meer karakteriseren
- empirische realiteit wijkt licht af van het ideaal.
H8: Cognitief universalisme van R.M. Hare
Inleiding
* 1952 – « The Language of Morals »
* 1963 – « Freedom and Reason »
* 1972 – « Essays on the Moral Concepts »
* 1981 - « Moral thinking, its levels, method and point »
= synthetisch overzicht van moraalfilosofische bevindingen
- taalanalyse: verduidelijken van het morele taalgebruik
- maatschappelijk geëngageerd, dus Hare was niet uitsluitend theoriecentrisch, hij zetelde onder
meer in adviescommissies.
- verhelderen van het morele taalgebruik is een conditio sine qua non voor het ophelderen van
morele meningsverschillen
- zijn werk is een illustratie van helder taalgebruik, logische consistentie en argumentatieve
zakelijkheid.
- Inhoud: originele synthese van 3 originele stellingen
KANT = universaliseerbaarheid van morele oordelen, categorische imperatief
UTILITARISME = < Bentham: geluksnotie, maar ideëler ingevuld, niet louter preferentieel
SARTRE = morele is een kwestie van menselijke keuze en vrijheid
Binnen het morele, eens men ervoor kiest, is men gebonden door de logica van het morele.
3
1. De logica van het morele taalgebruik
- morele taal < prescriptieve taaluitingen:
- imperatieven = 1. singuliere
2. universele
- waardeoordelen 1. morele
2. niet morele
- onderscheid tussen propaganda en morele oordelen
- onderscheid tussen descriptieve en prescriptieve oordelen
- fallacy of descriptivism
2. Prescriptiviteit van morele oordelen
- morele taal is prescriptief, voorschrijvend, gedragsveranderend
- men kan geen imperatieven afleiden uit oordelen die zelf geen imperatieven bevatten
IS ≠ OUGHT (cfr. Emotivisten: Stevenson, Ayer)
→ Er bestaan geen morele feiten, geen objectieve morele feitelijkheiden
- morele geldigheidsregels lijken een beetje op linguïstische geldigheidsregels
- evaluatieve termen mogen we niet tot hun prescriptieve betekenis herleiden
vb.: evaluatieve betekenis van “goed” ≠ precriptieve
- morele is niet zelfevident, maar moet inspireren … ‘in order to guide choises’
- rationaliteit, logica is het kernbegrip voor het morele gezichtspunt (logica, geen fysica)
- de geldigheid van morele oordelen is een kwestie van logisch taalgebruik
- een prescriptief oordeel is steeds een universaliseerbaar oordeel
3. Universaliteit van morele oordelen
- universaliseerbaarheid, want anders: contradictie ~ rationaliteit
- precriptiviteit: minstens één imperatief
- het beantwoorden van morele vragen = rationele activiteit
- algemene (formulering, geldigheid) niet verwarren met universele geldigheid, want:
ALGEMEEN ↔ SPECIFIEK
UNIVERSALISEERBAAR ↔ PARTICULIER
- men tracht het oordeel te beperken tot de relevante kenmerken (< universaliseerbaarheid)
- niet alle preferenties zijn morele preferenties, pijn, vreugde kunnen wel relevant zijn, maar zijn dat
niet noodzakelijk.
- vereiste van onpartijdigheid (ieder telt voor één en niet meer dan één < utilitarisme)
- morele oordelen als handelingsrichtlijnen:
* morele wilszwakte
= wel willen, niet kunnen
* hypocrisie
= wel weten, maar niet willen
* morele onmacht
= externe omstandigheden
* opportunisme
= ik zou wel moeten, maar de anderen zullen het wel doen
- moreel oordeel =
- vanuit een onpartijdig standpunt
- het geluk van alle mensen voorop stellen
= onpartijdige regel van universele wederkerigheid die het
menselijke geluk beoogt
4. doorslaggevendheid van morele oordelen
- overridingness
< onpartijdige betrokkenheid op het menselijke geluk
→ morele oordelen ≠ esthetische oordelen
- morele oordelen hebben ‘voorrang’ op andere oordelen
- er zijn geen morele dilemma’s: morele keuze is niet eenvoudig de goede of juiste keuze, het is de
enige verantwoorde keuze
- het gaat om oordelen die verband houden met de gemeenschappelijke humaniteit van alle mensen
- moraal waar mensen omdat en slechts omdat zij mensen zijn, aanspraak kunnen maken op een
behandeling die voor iedereen gelijk is.
4
Samenvatting R.M. Hare
- originele Kantiaanse, utilitaristische, sartreaanse synthese
- de logica van het morele oordelen:
imperatieven en waardeoordelen
- prescriptiviteit van morele oorden
- universaliseerbaarheid van morele oordelen
- doorslaggevendheid van morele oordelen
H9: De begeerten als morele funderingsgrond:
Utilitarisme en Consequentialisme van J. Bentham en J.J.C. Smart
Inleiding
* John Stuart Mill – 1859 – « Utilitarianism »
* Jeremy Bentham – 1780 – « Principles of Morals and Legislation »
→ grondslagen van het utilitarisme, eind 18e eeuw
- uitgesproken moderne en wereldse benadering
- toekomstgericht: consequentialistisch
- hedonistische mensopvatting: normatieve conclusies
- menselijke ervaring staat centraal: mens kan lijden/genieten
- heldere theorie, gebaseerd op eenvoudige premissen
- beantwoordt de problemen rond hiërarchisering van waarden
- ~ speltheorie en economie → enorm verfijnd door grote belangstelling
1. The Greatest Happiness for the Greatest Number
- principle of utility
- greatest happiness for the greatest number = universele grond voor moraal
< generalized benevolence < intermenselijke sympathie
2. De morele calculus
a) goederen wekken lust op, dus ze zijn nuttig
b) nuttigheid stijgt bij toenemende goederenconsumptie
c) nuttigheid daalt bij toename goederenproductie
→ eenzelfde pakket lust/onlust laat het individu onverschillig
→ lust en onlust kunnen worden gemeten en vergeleken
→ utilitarisme waardeert handelingen instrumenteel of consequentialistisch
3. De overgang van zijn naar behoren: naturalistic fallacy
- het is niet omdat mensen geluk nastreven (= IS) dat geluk nagestreefd moet worden (= OUGHT)
- J.S. Mill bezondigt zich aan de naturalistic fallacy, zoals beschreven door G.E. Moore
4. Positief of negatief utilitarisme
- totale gemiddelde of gelijke nuttigheid
- positief utilitarisme = maximaliseren van het geluk
- negatief utilitarisme = minimiseren van het menselijke lijden (onhoudbaar in de praktijk)
- totale lust maximeren → is de verdeling ervan dan onbelangrijk?
→ gemiddelde nuttigheid per hoofd?
→ veel utilitaristen poneren een egalitaire nuttigheid
→ probleem van de ongelijke kosten voor een gelijke nutsbalans
- wet van het dalende grensnut
- minstens impliciet de tendens naar gelijkheid
5
5. toegevoegde of gedeelde nuttigheid
Centraal probleem voor iedere nuttigheidscalculus is de interpersoonlijke coördinatie van
handelingen
6. Lust, nuttigheid, welvaart of preferentiesatisfactie
- Bentham: hedonistische meting van sensaties als lust of pijn.
- preferenties of strevingen bepalen de nuttigheid voor individuen
- welvaart = totaliteit aan preferentie-satisfactie
- Bentham veronderstelt dat je voorkeuren kan meten en vergelijken door ordinale
vergelijking op te stellen.
- preferentie-utilitarisme: ordinaal geordende rationele voorkeuren worden gedefinieerd door de
criteria van:
1) transitiviteit
2) reflexiviteit
3) exhaustiviteit
4) bestendigheid
5) mogelijkheid
=> men moet dit niet, zoals Bentham zegt meten, men kan het ook gewoon vragen.
- preferentie- utilitarisme maakt de calculus eenvoudiger, maar:
* erronous preferences
* symmetrie tussen nuttigheid als lust/onlustsensatie en nuttigheid als preferentie-bevrediging
* object-subject probleem
7. daad- en regelutilitarisme
- oorspronkelijk utilitaristisch programma: toekomstgericht daadutilitarisme
→ wat dan met de verbintenissen uit het verleden?
→ danig ingewikkelde en veeleisende berekeningen
→ moeilijk om intermenselijk nog iets te coördineren
- regelutilitarisme: ~ kantiaans maxime, gerelateerd aan nuttigheid
→ maar het subject oordeelt zelf voor zichzelf, gedrag anderen is niet relevant
 onbepaaldheid in strategische contexten van zowel het daad- als het regelutilitarisme
Duty of fair play!
8. Utilitarisme en intermenselijke handelingscoördinatie
* tragedy of the commons (grasperkje, gedragscoördinatie in utilitaristisch opzicht)
→ veralgemeend daadutilitarisme leidt tot suboptimaal resultaat
* prisoner’s dilemma: men moet niet altijd imperatief handelen → suboptimaal resultaat
* vb.: ontwikkelen van medicijn of biologisch wapen? Zullen de 2 onderzoekers tekenen of
niet?
 daad- en regelutilitarisme blijven radicaal onbepaald
Grondvraag blijft de vraag naar de coöperatieve bereidheid.
9. neutrale of waardegeladen calculus
- utilitarisme staat neutraal ten opzichte van het menselijke geluk
- wat is menselijk geluk in feite?
- alleen de totale nuttigheid als definitie van morele standaard
- moreel liberalisme van Bentham: niet de kwalitatieve, maar de kwantitatieve aspecten zijn van
belang.
- op grond van welke criteria kan men de kwaliteit dan wel meten?
- probleem van de valse oneindigheid (Hegel)
- bewust streven naar de snelste weg naar het geluk
6
- ondergeschikt maken van het heden aan een toekomstdoel
- toekomst is per definitie onzeker, het gaat om waarschijnlijkheden
- is ordinale ordening wel mogelijk als zowel personen als omstandigheden voortdurend
wijzigen?
- Hoe weeg je een zeer waarschijnlijk klein voordeel af tegen een zeer onwaarschijnlijk groot
voordeel?
- allemaal handicaps voor een theorie die handelingsnormen moet genereren.
- overtuigingen kunnen foutieve of adaptieve voorstellingen zijn
- onbevooroordeelde observator is een illusie (er zijn altijd frustraties)
- consequente realisatie van utilitarisme opent de deuren voor allerlei drugs, A Brave New World
naar Aldous Huxley.
- de term ‘geluk’ is evaluatief. Wat betekent ze?
10. Maatschappelijke nuttigheid en gescheidenheid en identiteit van personen
- utilitarisme maakt geen onderscheid tussen persoonlijke en externe preferenties (eigen versus de
anderen)
- niet-differentiëren kan verregaande bemoeizucht legitimeren
- utilitarisme is zowel te zwak als te veeleisend
- belofte breken als dat beter uitkomt
- vereiste van absolute onpartijdigheid
- utilitarisme besteedt te weinig aandacht aan de bescherming geleverd door individuele rechten
→ ‘it fails to take serious the distinction between persons’ (Rawls)
- opent de deuren voor een ‘survival lottery’, in naam van de distributieve rechtvaardigheid
→ vb.: organen verloten = levenskansen van alle burgers egaliseren.
- Parfit: reasons and persons: voortdurend ego is een illusie
- overdreven nadruk van het utilitarisme op de ‘state of affairs’, en de rol van het handelende
subject → probleem van de doel/middel verhouding (Styron’s Sophie’s Choice)
- de actor-relativiteit in morele keuzes telt niet voor het utilitarisme.
H10: Politiek constructivisme van John Rawls
“Justice is the first virtue of social institutions as truth is of systems of thought”
Inleiding
* 1971, Rawls, « A Theory of Justice »
- substantiële ethische positie + kader
- herwaardering van de deontologische opvattingen van ethiek
- synthese van de gangbare opvattingen en constructie van een theoretisch model
- zoeken naar morele regels ≈ zoeken naar grammaticale regels
- morele regels < sociale constructies → nood aan ordening en structurering
- men kan de betekenis van begrippen als rechtvaardigheid, fairness, schuld e.a. niet kennen
buiten de maatschappelijk werkzame realiteit om.
1. Moraliteit als rationele keuze en institutionele praktijk
- uitgangspunt is eenvoudig en aantrekkelijk: combinatie van het contractualistische (perspectief in
morele keuzes) en de theorie van het rationele keuzegedrag.
- onderhandelingsspel, ‘a non cooperative game’, met partners die beschikken over gelijke bargaining powers.
- moraal = soort van basisrationaliteit in faire omstandigheden; geheel van ‘praktijkregels’
- morele feiten = institutionele feiten met betrekking tot intra-maatschappelijke praktijken
- maatschappij = geheel van institutionele regels van consequentialistische en deontologische
(constitueren de maatschappij) aard.
7
2. egalitarisme
- alle ongelijkheden moeten op basis van de gelijkheidsnotie verantwoord zijn, willen zij legitiem
zijn.
- uitgangspositie: speltheorie en principe van fairness
- vereisten:
1. gelijkheid
2. rationaliteit
3. regels worden opgesteld voor men zijn specifieke belangen kent
- spelers: ‘mutually self interested rational persons’
- risk aversion: maximin strategie (= enkel de meest pessimistische scenario’s in rekenschap brengen)
- Rawls’ rechtvaardigheidstheorie
1) de oorspronkelijke opstelling als morele justificatieprocedure
2) rechtvaardigheidsbeginselen
I. gelijke individuele vrijheid
II. difference principle
* 1967 – « Distributive Justice »
→ Ongelijkheden moeten niet in ieders belang zijn maar slechts in het belang van
de minst bevoordeelde representatieve personen
* veil of ignorance: onwetendheidssluier: zet mensen ertoe aan een onpartijtig standpunt in te
nemen.
3. primaire sociale goederen en de basisstructuur van de maatschappij
* 1971 – « A Theory of Justice »
- regels van rechtvaardigheid = regels van de globale maatschappelijke praktijk
- de maatschappij als praktijk: zowel conflict als identificatie van belangen
- de maatschappelijke structuur is prioritair en vormt het centraal subject van de morele
regulatie.
- het politieke staat centraal
- primaire [sociale goederen]: iedereen heeft ze nodig
- sociale: behoeftebevrediging is een sociale praktijk in de maatschappij
primaire sociale goederen:
1) basisvrijheden
2) vrijheid van beweging en beroepskeuze
3) macht en de verantwoordelijkheden verbonden aan ambten en verantwoordelijke posities
4) inkomens en vermogens
5) sociale grondslagen van het zelfrespect
- over de verdeling van de primaire sociale goederen moet onder een ‘veil of ignorance’ een aantal
regels voor de sociale samenwerking vastgelegd worden.
- de maatschappelijke orde moet neutraal staan, moet volkomen abstractie maken van de concrete
opvattingen van het goede.
Neutraliteit → tolerantie
- Maar: niet volkomen neutraal ten overstaan van de inhoud (zoals bvb. utilitaristen),
→ want: er is een formeel recht op individuele vrijheid.
- Rawls’ theorie = compromis: enkel de primaire sociale goederen kunnen interindividueel
vergeleken worden. Dit is de functie van het institutioneel systeem van herverdeling.
→ ‘thin theory of the good, minimal morality’
- the ‘right’ is beperkt substantieel ingevuld opdat alle individuenhun unieke opvatting van the
‘good’ kunnen nastreven.
8
4. liberaal neutralisme
- neutraliteit ≠ subjectiviteit, relativiteit
→ louter subjectieve invulling kàn geen verdediging van het neutraliteitsbeginsel impliceren,
want ook die opvatting is vanuit relativistisch oogpunt cultureel.
→ het neutraliteitsbeginsel waardeert levensbeschouwelijk pluralisme als positief, respecteert
de vrij kiezende persoon, omdat hij vrij kiest. Het ideaal van de autonomie.
→ de opvatting dat mensen als gelijken behandeld moeten worden door de staat, impliceert
daarom nog niet dat er geen onderscheid zou bestaan tussen goed en kwaad.
- liberalisme kan niet steunen op scepticisme, het verwerpt duidelijk het moreel autoritarisme
- antiautoritarisme vergt een objectieve grond, beschouwt de pluraliteit als waardevol op zich
- lekenstaat: pluralistische maatschappij waar verdieping door vergelijkende confrontatie mogelijk is,
wordt als waardevoller beschouwd als een monistische maatschappij
→ vergelijkend perspectief ≠ relativisme!
→ vrijzinnige levensbeschouwingen zijn superieur aan dogmatische, fundamentalistische
- waardeopties hebben een eigen authenticiteit, zijn onderling onvergelijkbaar
- verdediging van diversiteit impliceert aanvaarding van een dialoog tussen gelijkwaardige partners
- de waarheid moet door de mens zélf worden ontdekt
- politieke organisatie, proceduriële rationaliteit, ordenende beginsels
 waarde ‘rechtvaardigheid’ moet zo neutraal mogelijk zijn.
- negatieve vrijheid: begrenzing van het nastreven van het goed, het uitbouwen van een eigen
levensplan
- positieve vrijheid: eerlijke gelijkheid van kansen, minimale materiële voorwaarde om die vrijheid
te kunnen uitoefenen.
- neutraliteit = niet hetzelfde als een verbod op politiek als instrument, wel een beperking in de
middelen die ervoor mogen aangewend worden.
- de staat erkent: 1) libertarisch beginsel
2) gelijkheidsbeginsel
3) tolerantiebeginsel
- gebaseerd op seculier argument: redelijk, rationeel; niet dogma’s of god
- de moderne staat moet zorgen voor openbaar onderwijs en sociaal-economische zekerheid
- de verdeling van de goederen dient zo neutraal mogelijk te gebeuren, de burger blijft de grootst
mogelijke keuzevrijheid behouden.
5. Fairness
- priciple of fair play
- priciple of redess: rechtvaardigheid is een institutioneel correctief op ‘bad luck’ zowel als op ‘good
luck’. Dit is een gevolg van de hypothetische oorspronkelijke opstelling.
- risicovermijdende maximinstrategie
- wanneer zijn ongelijkheden toegestaan? Wanneer zij in het voordeel van de minst bevoordeelden
uitvallen en als hun positie zou verslechteren bij het wegvallen van die ongelijkheden.
6. rechtvaardigheidbeginselen
1) Ieder persoon moet een gelijk recht hebben op het meest uitgebreide totale
systeem van gelijke basisvrijheden dat verenigbaar is met een gelijksoortig systeem
voor eenieder.
2) De sociale en economische ongelijkheden moeten zo verdeeld zijn dat ze:
- in het voordeel van de minstbedeelden uitvallen en het beginsel van
rechtvaardig sparen respecteren
- gekoppeld zijn aan ambten die voor iedereen openstaan in omstandigheden
van faire gelijkheid van kansen
→ Deze beginselen zijn lexicografisch geordend: er zijn geen trade-off toegestaan
9
7. politiek constructivisme
- historisch-contextueel kader van zijn theorie
- streven naar praktische redelijkheid
- constructivistisch: als maatschappelijke praktijk, als menselijke constructie
- Rawls is werkelijk eerder politicus dan moraalfilosoof
- Hij wil zijn opvattingen op zichzelf toepassen
- hij bouwt een praktisch politiek project uit: een maatschappelijk raamwerk, waarbinnen ieder mens
het recht heeft als morele persoon zijn opvattingen na te streven, in de maten dat die persoon dit
recht ook erkent in iedere andere mens, als moreel persoon. (= pos. + neg. vrijheid)
= Rawliaans paradigma: een morele argumentatie, een economische theorie en analytische
wijsbegeerte.
Rawls: samenvatting
1) moraal rationele keuze en institutionele praktijk
2) egalitarisme
3) primaire sociale goederen en de basisstructuur van de maatschappij
4) liberaal neutralisme
5) fairness
6) rechtvaardigheidsbeginselen
7) politiek constructivisme
H13: Lawrence Kohlberg
De psychologie van het rechtvaardigheidsdenken
Inleiding
‘Morality is the logic for coordinating the viewpoints of subjects with conflicting interests as logic is the
coordination of points of view on objects or symbols of objects’
1. Kohlberg ontmoet Piaget
- Kohlberg: 1 overkoepelend cognitivistisch programma
- filosofie + psychologie + morele opvoeding & wisselwerking daartussen
- bedoeling: studie van de ontwikkeling van de autonomie in het morele oordelen bij kinderen
tussen 10 en 16 aan de hand van een reeks hypothetische dimemma’s, zoals onder ander het
dilemma over Heinz en het dure maar onmisbare geneesmiddel.
- autonome versus heteronome moraal = simplistische dichotomie
→ op zoek naar bruikbaarder typologieën
→ aanvankelijk 6 stadia (= ideaaltypes of prototypische inhouden)
2. Kohlbert ontmoet Baldwin en Mead
- uit longitudinale studies bleken anomalieën en inconsistenties: dezelfde inhoud kwam voor in
verschillende stadia. Vb.: relativistische regressie
→ op zoek naar een typologie voor de relatie tussen het zelf en de maatschappelijke regels en
verwachtingen.
- Baldwin: ontwikkelingspsychologische benadering met nadruk op zelf en sociale natuur
→ imitatie als de bron van role-taking: vermogen om het perspectief van de andere op het
zelf in te nemen, ‘the viewpoint of the generalized other’
= sociale of sociomorele perspectiefname
- sociomoreel perspectief = synthese van Baldwin – Mead – Piaget - Selman
- wisselwerking tussen empathie en role-taking
→ 3 niveaus van sociomoreel perspectief
Preconventioneel - conventioneel - postconventioneel
10
Moreel oordeel
I.
PRECONVENTIONEEL
II. CONVENTIONEEL
III. POSTCONVENTIONEEL
Sociaal perspectief
Concreet-individueel
Lid-van-de-gemeenschap
Prior-to-society
Pricipieel standpunt
- voortaan volstaan inhoudelijke overwegingen op zich niet langer om stadiumtoewijzing mogelijk
te maken → belang van de sociale perspectiefname!
Schema: KOHLBERG
Niveau
Niveau I:
preconventioneel
Stadium 1 –
heteronome moraal
Stadium 2 –
individualisme,
instrumenteel doel
en instrumentele
ruil
Niveau II:
Conventioneel
Stadium 3 –
Wederzijdse
interpersoonlijke
verwachtingen,
relaties en
interpersoonlijke
conformiteit
Stadium 4 –
Sociaal systeem en
geweten
Niveau III.
Postconventioneel
of principieel
Stadium 5 –
Sociaal contract of
utiliteit en
individuele rechten
Stadium 6 –
Universele ethische
beginselen
Wat juist is
Redenen om juist te handelen
Sociaal perspectief
Vermijden van breken van regels, beschermd door
straf; gehoorzaamheid uit zichzelf, vermijden van
fysieke schade aan personen en eigendom.
Regels alleen volgen als in iemand zijn onmiddellijk
belang is, handelen in het voordeel van eigen
belang en hetzelfde toelaten van anderen. Juist is
wat ‘fair’ is, wat een gelijke ruil is, een deal, een
overeenkomst.
Het vermijden van straf en de
superieure macht van autoriteit
Egocentrisch
De eigen behoeften verdedigen in
een wereld waarin je moet
erkennen dat andere mensen
eveneens hun belangen hebben.
Concreet-individualistisch
Verwachtingen van je naasten naleven en naleven
wat mensen algemeen van je verwachten in je rol
als vader, zus, vriend, … Goed zijn is belangijk en
betekent het hebben van goede motieven, het
tonen van bezorgdheid voor anderen. Het betekent
wederzijdse relaties zoals vertrouwen, loyaliteit,
respect en dankbaarheid in ere houden.
De plichten nakomen waarmee je hebt ingestemd.
Wetten moeten worden gerespecteerd behalve in
extreme gevallen waar zij conflicteren met andere
sociale plichten. Het is juist om bij te dragen tot de
gemeenschap, de groep of institutie.
De behoefte om een goed mens
te zijn in je eigen ogen en die van
de anderen. Geloof in de Gouden
Regel. Verlangen om regels en
gezag in ere te houden die
stereotypisch gedrag beschermen.
Perspectief van het individu in
relatie tot anderen; bewustzijn van
gedeelde regels, concrete gulden
regel, zichzelf in de schoenen van
de andere verplaatsen, zonder
veralgemeend systeemperspectief
De institutie als geheel gaande
houden, de ineenstorting van het
systeem vermijden mocht
iedereen zo handelen, of het
gewetensverbod om zijn
verplichtingen na te komen.
Differentieert het
maatschappelijke gezichtspunt
van interpersoonlijke
overeenkomsten of motieven.
Neemt het standpunt in van het
systeem dat de regels en rollen
definieert. Beschouwt relaties in
termen van hun plaats in het
systeem.
Zich er van bewust zijn dat mensen er een veelheid
van waarden en meningen op na houden, dat de
meeste waarden en regels relatief zijn aan jouw
groep. Respect voor regels in kader van een sociaal
contract
Plichtgevoelens ten opzichte van
de wet, omwille van het sociale
contract dat oplegt om wetten te
maken en gehoorzamen voor het
welzijn van allen en voor de
bescherming van rechten van alle
mensen.
Het volgen van zelfgekozen ethische beginselen.
Bepaalde wetten of sociale overeenkomsten zijn
meestal geldig omdat zij berusten op dergelijke
beginselen. Wanneer wetten in strijd zijn met die
beginselen, moet men de beginselen, volgen.
Principes zijn universele rechtvaardigheidsbeginselen: de gelijkheid van mensenrechten en
respect voor de waardigheid van menselijke wezens
als individuele personen.
Het geloof als rationeel persoon
in de geldigheid van morele
principes en een gevoel van
persoonlijke verbintenis tot die
beginselen.
Prior-to-society-perspectief. Het
perspectief van het rationele
individu dat zich bewust is van de
waarden en regels die voorafgaan
aan sociale verbintenissen en
contracten. Integreert
perspectieven door formele
overlegmechanismen: contract,
onpartijdigheid en due process.
Beschouwt morele en legale
gezichtspunten; erkent dat zij
soms conflicteren en vindt het
moeilijk om ze met elkaar in
overeenstemming te brengen.
Perspectief van het morele
gezichtspunt van waaruit sociale
ordeningen voortspringen. Het
perspectief is dat van elk rationeel
individu dat de natuur van het
morele erkent of het feit dat
personen doel op zichzelf zijn en
zodanig moeten behandeld
worden.
- niet wat beslist wordt, maar wel HOE de beslissing gegenereerd wordt, is van belang.
- dit nieuwe denkkader bracht allerlei sofisticaties met zich mee:
1) pschometrisch → Structural Issue Scoring
2) psychologisch theoretisch
3) wijsgerig
11
3. ontwikkelingspsychologische theorie
- ~Piagetaanse orthodoxie
- stadia = fenomenale realiteit van het subject; geen theoretische constructies
- functionele of harde stadiatheorie: cognitieve of sociomorele operaties
= geïnterioriseerde actievormen, prescriptieve vormen van role taking in de concrete morele
situaties.
- Piagets equilibratiemechanisme: globale tranformaties van het cognitieve systeem
< interactie tussen subject en zijn omgeving;
- morele atmosfeer: gelegenheid tot role taking, structuur volgens sense of justice
- samenhang in de harde fazentheorie tussen de verschillende stadia is van logische, niet van
psychologische aard (≠ zachte) → harde fasen = kwestie van observatie
- harde fazentheorie is slechts een onderdeel van de morele ontwikkeling
4.. wijsgerige implicaties en achtergronden
- harde fazen impliceren de formaliseerbaarheid van sociomorele perspectieven in het kader van
een rationeel normatief model, dat van rechtvaardigheid als fairness
- hogere stadia zijn om uiteenlopende redenen ‘beter’
- in specifiek morele zin: benaderen beter de formele specificiteit van het morele
moraal = soort oordelen of beslissingsproces benaderen
basic referent =
- prescriptiviteit
- universaliseerbaarheid
- primauteit
< differentiatie
< integratie
= formalistische meta-ethiek om de specificiteit van het morele
→ deontologische moraaltheorie: beperkt zich expliciet tot conflicten tussen plichten
- in substantiële zin: moreel ‘juister’ oordelen, vatbaarder voor consensus
- kenmerk van de merkbaarheid, reversibiliteit, morele stoelendans
= operatoire structuur is in evenwicht, cfr. Veil of ignorance (Rawls) => omkeerbaarheid
- geen score voor 6de fase – geen stadium 6 personen ontdekt
- laatste stadium is een theoretische constructie. Er kunnen andere principes in het stadium gebruikt
worden, of een combinatie van principes (vb.: welwillendheid en rechtvaardigheid)
- Kohlberg: ziet zichzelf als hermeneutisch objectivist
- het interviewen en scoren is vergelijkbaar met het werk van een tekstinterpreet.
- hij wil vanuit een normatieve rationaliteitstandaard een speciaal soort objectieve kennis
vergaren.
- hogere stadia zijn ‘beter’ omdat zij dit wijsgerig-normatief ideaal van rechtvaardigheid beter
belichamen.
- differentiatie van sociale perspectiefnamen en morele oriëntatie
* morele oriëntaties:
- normatieve orde
- utilaire gevolgen
- perfectionisme en harmonie
- fairness
* zes stadia van moraliteit:
1. heteronome
2. individueel-instrumentele
3. interpersoonlijk normatief
4. sociale systeem moraliteit
5. moraliteit van sociale systeem en de mensenrechten
6. moraliteit van de universele, omkeerbare, prescriptieve algemene ethische
principes.
12
5. Conclusies
Kohlberg als paradigma
Kohlberg fel bekritiseerd
H14: Zorgzaamheidsethiek van Caroll Gilligan en Nell Noddings
Inleiding
“Is it the recognition of and longing for relatedness that form the foundation of our ethic, and the joy that
accompanies fulfilment of our caring enhances our commitment to the ethical ideal that sustains us as onecaring”
1. De sex bias in de universalistische ethiekopvattingen
- zorgzaamheidsethiek = feministisch, ander geluid!
- vrouwen hebben een ander moraliteitsbesef: relatie en contextgebonden medemenselijkheid,
weigering om in abstracto te oordelen, vertolken van een zorgperspectief, het altijd aanwezige
‘wij’.
- Gilligan: eerder intuïtieve ingesteldheid van medemenselijkheid en hulpvaardigheid voor de
concrete andere → concrete verantwoordelijkheid
- Freud & Piaget, Kohlberg en anderen: FOUT; mannelijk model waarmee vrouwelijke attitudes
worden vergeleken → opvattingen over regressie of onderontwikkeling van vrouwen in
klassieke stadiatheorieën
2. Een ander moraliteitsbesef
- rol van sex en gender = sociaal geslacht < primaire levenservaringen
- beide geslachten kunnen zorgethiek ontwikkelen (problemen zijn sociaal-cultureel)
- afstandelijkheid van de jongens ten opzichte van de eerste zorgverstrekker (moeder), terwijl
meisjes zich juist identificeren met de zorgrol
- morele probleem van vrouwen: zorgzaamheid en verantwoordelijkheid van concrete anderen
- mannelijke opvoedingsideaal (cfr. Chodorov) vs. vrouwelijk opvoedingsideaal
Mannelijk opvoedingsideaal
Vrouwelijk opvoedingsideaal
Eerste zorg- - afstandelijkheid ten opzichte van eerste - verbondenheid en
verstrekker zorgverstrekker
relatiebetrokkenheid
Problemen
→ identiteitsconflicten
→ eerder problemen met individuatie
→ problemen met emoties en relaties
en separatie
Conflict =
- conflict = situatie met betrekking tot
- probleem = strijdige
recht, regels en abstracte principes
verantwoordelijkheiden
Moraliteit = - individuering en autonomisering,
- psychologische logica van de sociale
- principieel en algemeen
relaties
moraliteitsbegrip
- individualistisch, onpersoonlijk,
- concrete inhouden, binnen een
formeel
concreet relatieverband
Vb.
~ Griekse ideaal
~ Bijbels ideaal
Chodoros
Levinas, Bubber
- Gilligan: onderzoek naar de manier waarop mensen ethisch delibereren
a) verschillen in perspectief
b) verschillen in moreel vertoog
c) verschillen in opvattingen over het zelf
- in reële morele situaties
- conclusie: vrouwen benaderen morele dilemma’s in termen van strijdige
verantwoordelijkheden in plaats van in termen van strijdige principes. Belang van het
empathische in plaats van het abstraherende, het afstandelijke.
- schema: rechtvaardigheidsmoraal vs. zorgzaamheidmoraal
13
→ vb.: verschillende aanpak bij incest:
♀ instandhouden relaties, herstel
♂ straf, rechten respecteren
3. zorgzaamheid
* Noddings: nadrukkelijk anti-cognitivistisch
- zorgrelatie is de grondslag van alle moraliteit
- radicaal particularisme
- deugdenethiek, beoefening van contextrelatieve deugden
- ontmoeting van ontvankelijkheid = zorgzaamheidontmoeting
- ethisch ideaal primeert, geen abstracte beginselen, zoals universaliseerbaarheid
→ authentieke problemen benadert men niet met algemene beginselen
- motivationele plaatsverwisseling
- context- en actorrelativiteit: particuliere omstandigheden en persoonlijke
verhoudingen
- sharing = deelachtig zijn  caring = leren zorg dragen voor
vb.: abortus betreft psychisch-affectieve vraag (band) en niet een kwestie van ‘is er
leven’ → wezenlijk particularistische relatievorming
- universele liefde = niet weten wat liefde is
- Nodding is tegen institutionalisering van de zorg
→ ‘no nation or institution can be ethical’
- ethisch argumenteren = rationaliseren ex post, dus nà het voelen
- moreel handelen = gevolg van de wil om moreel te zijn
- zorgzaamheid is niet rationeel, maar een gevolg van inlevingsbekwaamheid
* Gilligan
- zorgzaamheidethiek is kenmerkend voor vrouwelijk moraliteitsbesef
- vooral een gevolg van verschillen in socialisatievormen tussen ♂ en ♀
- wil het cognitivistische, postconventionele overstijgen = zorgzaamheid
4. Relativering van de tegenstelling rechtvaardigheid – zorgzaamheid
- Onderzoek Gilligan:
- na afweging verkiezen ♀ én ♂ de zorgzaamheidbenadering
- moreel principialisme = moreel reductionisme
→ geen van beide perspectieven (zorg – rechtvaardigheid) moet absoluut zijn
→ nieuwe synthese van Martha Nussbaum – « Love’s Knowledge »
- primaat van de onpersoonlijke en afstandelijke verhoudingen is voor feministen onhoudbaar
- moreel besef groeit pas in en door relaties
- over een feministisch alternatief zijn ze het onderling oneens: 3 stromingen:
1. different voice feministen: benadrukken de niet-assimileerbare lichamelijke identiteiten, wat
uitmondt in een zeker biologisch determinisme
2. gelijkheidsfeministen: benadrukken de sociale rollen
3. zorgzaamheidethiek als de moraal van verdrukte groepen: defensieve moraal
- belang: heeft het debat over morele viewpoint gewijzigd, onderzoekt ook hoe mensen waarden
beléven, neemt de verschillende vormen van persoonlijke betrokkenheid en verantwoordelijkheid in
rekening.
14
RECHTVAARDIGHEIDMORAAL
Definieert individuen als afgescheiden entiteiten
die objectieve relaties met anderen
onderhouden
Van interindividuele verhoudingen op in
termen van fairness, als objectieven
onpersoonlijke reciprociteit tussen
onafhankelijke entiteiten.
Benadert anderen vanuit het perspectief van
hoe men zelf zou willen behandeld worden.
Percipieert morele problemen in termen van te
maken keuzen tussen confligerende aanspraken
van het zelf en de anderen en verwoordt die in
termen van onpersoonlijke regels, beginselen,
criteria met het oog op:
a) de eigen rolgebonden plichten en
verantwoordelijkheden
b) onpersoonlijke regels en standaarden
ZORGZAAMHEIDMORAAL
Definieert individuen in en vanuit hun
verbonden zijn met anderen
Hanteert een moraal van zorg, die berust op
begrip voor relaties als banden met elkaar
Benadert morele problemen als relationele
problemen van persoonlijke relaties die opgelost
moeten worden door rekening te houden met:
a) behoud van relaties en verantwoordelijkheid
van de individuen hierin
b) utilitarisme
Situaties worden beoordeeld op:
a) hoe het zover is kunnen komen
b) hoe de relaties hersteld kunnen worden.
H15: Het communicatief ethiek-ontwerp van Jürgen Habermas
1. herwaardering van het intersubjectieve
2. communicatief handelen
3. communicatief handelen, systeem en leefwereld
4. dwangvrije dialoog
5. het a priori van de communicatieve gemeenschap
6. het immanente telos van het talige handelen
- logisch
- procedureel
- retorisch
7. theoretische en praktische vertogen
8. universalisering
9. besluit
“De gedachte van de onpartijdigheid zit in de structuren van de argumentatie verankerd … en dient er niet
van buitenaf als normatieve inhoud aan toegevoegd te worden”
1. herwaardering van het intersubjectieve
= de erkenning van de intermenselijke verbale communicatie als een eigensoortige activiteit
- algemene theorieën richten al hun aandacht op objectieve kenmerken.
- Habermas: gereconstrueerd historisch materialisme verwerpt de idee van een objectief historische
teleologie, geleid door het emancipatorische potentieel van de Rede.
- 3 kenbelangen die de verhoudingen bepalen:
1) technisch instrumenteel belang: cognitief-instrumentele weten
2) hermeneutisch belang: praktische kennis
3) emancipatorische belang: emancipatorische weten
- arbeid en interactie zijn de basishandelingswijzen van de mens
- herwaarderen van de communicatie in de interactie
→ het emancipatorisch potentieel voor maatschappelijke verandering
15
2. communicatief handelen
- uitbouw van een communicatief handelingsprogramma als fundering voor de ethiek, alhoewel
ultieme fundering niet mogelijk is → Habermas = fallibilist
- de onpartijdige beargumenteerde beoordeling van praktisch-morele vragen
cfr. Kant: universaliseringsregel, categorische en praktische impratief
→ ethisch handelen = argumentatief, gejustifieerd handelen of principegeleid handelen
op basis van universaliseerbare regels
3. communicatief handelen, systeem en leefwereld
- Marx steunde het emancipatorische potentieel in het rationele-technische denken
- volgens Habermas daarentegen zijn er talloze andere rationaliseringsprocessen in de sociale
ontwikkeling werkzaam. Hij doet afstand van het productivistisch determinisme.
→ Autonome ontwikkeling van de intersubjectieve verhoudingen
- onderzoek van de structuren van de talige intersubjectiviteit
- mens en maatschappij = communicatief
- historische ontwikkeling van de maatschappij vertoont structuurgelijke kenmerken met de
biografische ontwikkeling van een persoon
- door intensief intersubjectieve communicatie ontstaat er, ondanks de diversiteit toch sociale
cohesie.
- centrale vraag blijft: hoe is een samenleving überhaupt mogelijk?
→ deze vraag vergt een communicatief-theoretisch antwoord
- beantwoordt aan eigensoortige criteria van rationaliteit
- 2 soorten handelingscoördinatie: consequentialistisch & deontologisch
- uitkristalliseren van systeem en leefwereld
* systeem = materiële reproductie van de sociale formatie
* leefwereld = symbolische reproductie van de sociale formatie
- moderniseringsproces – kolonisering van de leefwereld
vb.: familieverhoudingen in termen van tariefconflicten
→ nieuwe sociale bewegingen in het verzet
4. dwangvrije dialoog
- handelingsoriëntaties
- sociale integratie
< strategisch + communicatief
< systeemperspectief + leefwereldperspectief
- stellingen betreffende de 3 niveaus:
a) waarheid = de objectieve wereld van de dingen
b) legitimiteit = sociale wereld van de legitieme interpersoonlijke verhoudingen
c) oprechtheid = subject van de eigen ervaring en beleving
- ideale dialogische spreeksituatie < immanente geldigheidsaanspraken
- belang van de communicatie voor reproductie, voor transformatie van de maatschappij geldt
hetzelfde.
- emacipatorisch potentieel:
1) communicatief handelen berust op het a priori ideaal van de communicatieve gemeenschap
2) voorwaarden van het ideaal communicatief taalspel
3) structuurgelijkheid tussen theoretische en praktische discours
4) kantiaanse universaliseringsregel biedt de sleutel voor het oplossen van alle praktische
problemen.
16
5. het apriori van de communicatieve gemeenschap
- dubbelstructuur van de taalhandeling:
- propositioneel
- performatief
→ illucutionary force
→ communicatieve functie van een propositie
- we moeten uitgaan van het pragmatische aspect van taalhandelingen, dus ‘terechtheid’ is geen
eigenschap, maar een intersubjectieve verhouding, of een communicatieve, pragmatische
geldigheidsaanspraak in de zin van ‘voor iedereen aanvaardbaar’
→ performatieve geldigheidsaanspraken
- ideale spreeksituatie is altijd als immanent ideaal begrepen in het talige handelen
- universaliseringscriterium: morele toetssteen: enkel normen die door iedereen op rationele grond
gewild kunnen worden, zijn morele normen < context van de funderende consensus
6. het immanente telos van het talige handelen
- het ideaal van de op verstandhouding gerichte dialoog: symmetrisch, oprecht en vrij
- vergt zekere argumentatieve uitgangspunten:
1. logische consistentie
2. procedurele regels
3. retorische beperkingen
→ dialoog = intersubjectieve ethiek, Wahrheitsfähigkeit staat voorop
7. Theoretische en praktische vertogen
- aan de hand van Toulmins model voor de formele eigenschappen van argumentaties, illustreert
Habermas de structuurgelijkheid van theoretische en praktische vertogen.
→ dubbele betekenis van right of juist (grammaticaal correct vs. correct in de context)
- de objectiviteit van normen wordt intersubjectief gefundeerd.
8. Universalisering
= brugprincipe dat consensus mogelijk maakt
- regel of maxime: universalistische intentie tot praktische regelconformiteit
cfr. Kants categorische imperatief
- dit vergt een substantiële ethische stellingname, namelijk die van de principiële gelijkwaardigheid
van alle menselijke subjecten als leden van een communicatieve gemeenschap
- idee van de onpartijdigheid zit vervat in de structuur van het argumenteren, bij
rechtvaardigheidsvragen tenminste
- discursief of communicatief ethiek-ontwerp van Habermas =
a) normatieve geldigheidsaanspraken hebben cognitieve zin en moeten net als
waarheidsaanspraken behandeld worden.
b) de fundering van die normen kan gebeuren vanuit het immanent talige ideaal van de
dwangvrije communicatie
c) de universaliseringsregel vormt de sleutel om morele normen op het spoor te komen.
9. Besluit
communicatief ethiek-ontwerp van Habermas
≈ politiek constructivisme van John rawls
≈ communicatief universalisme (verdringt economische problematiek)
 deëthisering van de economische verhoudingen
= een wel érg ideaaltypische benadering van taal die geen rekening houdt met retorische aspecten.
17
18
19
Download