DE MEDEZEGGENSCHAP VAN NEDERLANDSE WERKNEMERS IN EUROPEES PERSPECTIEF Een analyse naar de mogelijkheden en de benutting van de OR bevoegdheden en de grootte van de medezeggenschap van Nederlandse werknemers in Europees perspectief. Masterscriptie Auteur: M. Smits Scriptiebegeleider: Dr. mr. G.J.H. van der Sangen Master Recht en Management Universiteit van Tilburg Tilburg, 18 juni 2010 Auteur: M. Smits (s783548) Scriptiebegeleider: Dr. mr. G.J.H. van der Sangen Examencommissie: Dr. mr. G.J.H. van der Sangen J.H. Huybens LLM Universiteit van Tilburg Faculteit der Rechtsgeleerdheid Departement Business Law Master Recht en Management Tilburg, 18 juni 2010 2 Voorwoord Deze scriptie heb ik geschreven ter afsluiting van mijn Master studie Recht en Management aan de Universiteit van Tilburg. De Master studie Recht en Management is een opleiding met een multidisciplinair karakter. Naast de rechtswetenschap worden ook andere wetenschappen behandeld. Het multidisciplinaire karakter komt in deze scriptie met name tot uitdrukking door een combinatie van een juridische analyse en een rechtsvergelijkende analyse. De keuze voor het onderwerp van deze scriptie is mede op advies van mijn scriptiebegeleider dr. mr. van der Sangen tot stand gekomen. De veelzijdigheid en de diepgang van het onderwerp sprak mij ontzettend aan. De Europese analyse gaf mij een heel nieuw inzicht in de plaats van de medezeggenschap van Nederlandse werknemers wat ik buitengewoon interessant vond. De afgelopen maanden heb ik dan ook met veel plezier en enthousiasme gewerkt aan de totstandkoming van deze scriptie. Tenslotte wil ik van de mogelijkheid gebruik maken om een aantal mensen te bedanken. Ten eerste wil ik dr. mr. van der Sangen bedanken voor zijn advies met betrekking tot het onderwerp en voor zijn begeleiding tijdens het schrijven van mijn scriptie. Ten tweede wil ik mijn ouders bedanken voor hun onvoorwaardelijke steun en vertrouwen in mij. Als laatste wil ik mijn vrienden bedanken voor de tijd en aandacht die zij hebben gestoken in het kritisch lezen van mijn scriptie. Mark Smits Tilburg, juni 2010 3 Inhoudsopgave Voorwoord 3 1. Opzet van het onderzoek 6 1.1 Onderwerp 6 1.2 Probleembeschrijving 7 1.3 Onderzoeksdoel 8 1.4 Centrale vraag 9 1.5 Onderzoeksvragen 9 1.6 Onderzoeksmethoden 11 2. De werkelijke benutting van de bevoegdheden en de mogelijkheden van de OR 12 2.1 Inleiding 12 2.2 Kernbegrippen 12 2.3 Advies en beroepsrecht op basis van art. 25 en 26 WOR 13 2.4 Inhuren van externen/interne deskundigen op basis van art. 16 en 22 WOR 16 2.5 Algemene gang van zaken op basis van art. 24 WOR 16 2.6 Betrokkenheid OR bij benoeming RvC 18 2.7 Spreekrecht OR 19 2.8 Medezeggenschap in internationale holdings 20 2.8.1 De (internationale) holding en de WOR 21 2.8.2 Internationale holdings en de structuurregeling 22 2.9 (Grensoverschrijdende) Fusies en medezeggenschap 22 2.10 Conclusie 25 3. Het Enquêterecht 28 3.1 Inleiding 28 3.2 Ontstaan en ontwikkeling van het enquêterecht 28 3.3 De enquêteprocedure 29 3.4 De rechtswaarborgen in de enquêteprocedure 31 3.4.1 Gucci beschikking 31 3.4.2 Laurens beschikking 31 3.4.3 Jan Rebel beschikking 32 3.4.4 Unilever beschikking 32 3.4.5 Yukos beschikking 32 3.4.6 DSM beschikking 33 4 3.5 Voldoende rechtswaarborgen? 34 3.6 Aanbevelingen SER ten aanzien van de rechtswaarborgen 36 3.6.1 Toepassing criteria kort geding 36 3.6.2 De enquêteprocedure in twee feitelijke instanties 36 3.7 Business judgment rule in het kader van het enquêterecht 37 3.8 Enquêterecht voor de vakbond 41 3.9 Enquêterecht voor de OR? 42 3.10 Conclusie 44 4. Nederlandse medezeggenschap van werknemers in Europees perspectief 47 4.1 Inleiding 47 4.2 Medezeggenschap met de Societas Europaea 47 4.3 De Europese Ondernemingsraad 50 4.4 Medezeggenschap in andere Europese landen 51 4.4.1 Duitsland 52 4.4.2 België 53 4.4.3 Verenigd Koninkrijk 54 4.4.4 Frankrijk 55 4.4.5 Zweden 56 4.4.6 Denemarken 57 4.5 Vergelijking tussen het Nederlandse medezeggenschapsrecht en het medezeggenschapsrecht in andere Europese landen 58 4.5.1 Sterker 58 4.5.2 Zwakker 59 4.6 Conclusie 5. Conclusie & aanbevelingen 60 62 5.1 Conclusie 62 5.2 Aanbevelingen 64 Literatuurlijst 66 5 1. Opzet van het onderzoek 1.1 Onderwerp Medezeggenschap is een fundamenteel democratisch recht. Onder medezeggenschap wordt verstaan de verschillende wijzen waarop werknemers invloed kunnen uitoefenen op beleidsbeslissingen die genomen worden in de onderneming of de instelling waarin zij werkzaam zijn.1 Een heldere definitie wordt gegeven in Richtlijn 2001/86/EG. De definitie medezeggenschap van werknemers in deze richtlijn luidt: “De medezeggenschap van werknemers strekt zich niet uit tot het dagelijks beheer, want dat behoort tot de bevoegdheid van het bestuur, maar heeft betrekking op het toezicht op en de bepaling van het langere-termijnbeleid van de onderneming.”2 Sinds 1950 bestaat in Nederland de Wet op de ondernemingsraden.3 De wetgever wilde met deze wet de medezeggenschap van de werknemers binnen een onderneming bevorderen.4 Elke ondernemer die een onderneming in stand houdt waarin over het algemeen 50 of meer personen werkzaam zijn, is verplicht om een ondernemingsraad in te stellen.5 De ondernemer moet volgens deze instellingsverplichting de verkiezing van de eerste ondernemingsraad 6 organiseren. 7 De OR komt diverse rechten toe zoals; overleg- 8 , informatie- 9 , advies- 10 en instemmingsrecht 11 . Het doel van deze regelingen is om de OR binnen de onderneming inspraak te geven betreffende de besluitvorming.12 De inspraak van de OR is beperkt tot een bepaalde wijze. Deze zijn vrijblijvende adviezen en zwaarwegende adviezen met beroepsrecht en instemming. Daarnaast is de inspraak ook beperkt betreffende de onderwerpen: zwaarwegende adviezen in verband met belangrijke beslissingen van financieel-economische en bedrijfsorganisatorische aard 13 en instemming in het kader van voorgenomen besluiten inzake het sociale beleid van de onderneming.14 Volgens ter Haseborg is de invloed van het adviesrecht inhoudelijk beperkt vanwege het feit dat de bestuurder de ondernemingsraad volgens “de regels der kunst” om advies moet 1 Asscher-Vonk & Bouwens, Bakels 2007, p. 281. Richtlijn nr.2001/86EG (PbEG 2001, L294). 3 Hierna te noemen als WOR. 4 Haseborg 2008, p.301. 5 Art. 2 WOR. 6 Hierna verder te noemen als OR. 7 Asser-Vonk & Bouwens, Bakels 2007, p.288. 8 Art. 23 en 24 WOR. 9 Art. 31 WOR. 10 Art. 25, 26 en 30 WOR. 11 Art. 27 WOR. 12 Haseborg, 2008, p.301. 13 Art. 25 WOR. 14 Art. 27 WOR. 2 6 vragen. Dit advies moet de bestuurder bij zijn besluitvorming betrekken. 15 Wanneer de bestuurder een besluit neemt dat niet naar de zin is van de OR kan deze in beroep gaan.16 De OR kan beroep instellen vanwege dat het niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. 17 Art. 26 WOR wordt met name geschonden als niet de juiste overleg- en adviesprocedures zijn gevolgd. 18 Meer invloed op het bestuur heeft de OR met het instemmingsrecht. De bestuurder behoeft volgens art. 27 eerste lid, WOR de instemming van de OR voor het door hem voorgenomen besluit tot vaststelling, wijziging of intrekking betreffende het sociale beleid in de onderneming. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft op 19 juni 2007 namens het kabinet de Sociaal-Economische Raad· een adviesaanvraag toegezonden. Deze 19 adviesaanvraag: “ Versterken positie werknemers” is verzonden naar aanleiding van het feit dat het kabinet signaleerde of het beoogde evenwicht in het Nederlandse systeem van corporate governance wel in alle opzichten wordt gerealiseerd. De SER heeft hierover een, overigens verdeeld, advies gegeven. 20 Het kabinet wilde naast de uitkomsten van de commissie Frijns door middel van het SER-advies nader verkennen of de positie van werknemers in een vennootschap versterking behoeft. Deze positie die volgens het kabinet niet los gezien kan worden van die van andere stakeholders.21 Volgens Witteveen stelt de SER “enigszins plompverloren” vast dat er geen aanleiding bestaat om de Nederlandse medezeggenschap fundamenteel te herzien.22 De positie van de OR is na de wettelijke regeling van 4 mei 1950 verder ontwikkeld en verbeterd. De OR heeft meer invloed gekregen binnen en buiten de onderneming. In het kader van al deze ontwikkelingen is het interessant om te onderzoeken waar zich nu juist de meeste invloed van de OR bevindt binnen een vennootschap en of deze invloed ook goed wordt benut. 1.2 Probleembeschrijving Medezeggenschap is er voor bedoeld om twee doelen te dienen. Als eerste het belang van de werknemers. Hierbij is te denken aan de spreiding van macht en evenwichtiger belangenbehartiging.23 Daarnaast natuurlijk het belang van de onderneming. Volgens Slagter kan medezeggenschap leiden tot verbetering van de kwaliteit van de besluitvorming en tot 15 Haseborg 2008, p.302. Art. 26 WOR. 17 Art. 26 WOR. 18 Vink en van het Kaar 2009, p.132. 19 Donner, 2007. 20 SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur 2008. 21 SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur 2008. 22 Witteveen, 2008, p.221. 23 Asscher-Vonk & Bouwens, Bakels 2007, p.281. 16 7 betere acceptatie van de besluiten van de ondernemingsleiding. 24 In Nederland zijn vijf regelingen relevant met betrekking tot de strategische besluitvorming in ondernemingen en vennootschappen25: - de Wet op de ondernemingsraden, in het bijzonder artikel 25 en 26 WOR; - de structuurregeling; - het enquêterecht; - de SER-fusiegedragsregels; - en de rol van het begrip vennootschappelijk belang bij besluitvorming door RvC en bestuur. Het advies van de Monitoring Commissie Nederlandse Corporate Governance Code (commissie Frijns) bleek geen specifieke aanbevelingen te bevatten ten aanzien van de positie van medewerkers. Het kabinet wilde daarom een advies van de SER als aanvulling op het advies van de commissie Frijns, met de vraag of de positie van werknemers in de vennootschap versterking behoefte. Onduidelijk was of de belangen van de werknemers voldoende werden meegewogen bij de besluitvorming in en over Nederlandse ondernemingen. In een verdeeld advies stelde de SER vast dat de Nederlandse medezeggenschap geen versterking behoeft.26 Of de medezeggenschap nu daadwerkelijk versterking nodig heeft blijft vooralsnog onduidelijk. In het SER-advies wordt er op gewezen of de bestaande bevoegdheden van de OR wel goed worden benut. Dit zou onder andere blijken doordat relatief weinig zaken worden behandeld door de Ondernemingskamer.27 1.3 Onderzoeksdoel Het doel van dit onderzoek is om, op basis van Nederlandse wet- en regelgeving, is om inzicht te verkrijgen in wat de mogelijkheden van de OR zijn en of er sprake is van onderbenutting van de bevoegdheden door de Nederlandse OR bij vennootschappen. Daarnaast zal worden onderzocht wat de positie van Nederlandse werknemers zijn met betrekking tot medezeggenschap van beursgenoteerde naamloze vennootschappen in Europees perspectief. 24 Slagter 1996, p.15. Kaar 2007, p.7. 26 SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur 2008. 27 SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur 2008. 25 8 1.4 Centrale vraag In dit onderzoek staat de volgende vraag centraal: “ In hoeverre wordt gebruik gemaakt van de OR bevoegdheden binnen Nederlandse vennootschappen en hoe groot is de medezeggenschap van Nederlandse werknemers in Europees perspectief?” Door middel van deze onderzoeksvraag wordt in kaart gebracht op welke wijze de OR zijn bevoegdheden gebruikt. Aan de hand daarvan kan worden vastgesteld of er sprake is van een goede benutting van de mogelijkheden die de OR biedt en of de belangen van werknemers voldoende worden meegewogen. In dit kader zal ook uitgebreid de mogelijkheden van het enquêterecht voor de OR worden onderzocht. Daarnaast zal worden vergeleken hoe groot de medezeggenschap van Nederlandse werknemers zijn in Europees perspectief. Ter beantwoording van de centrale vraag is een uitvoerige literatuurstudie verricht. Nadat het juridisch kader is beschreven van de Nederlandse OR wordt nader ingegaan op de werkelijke benutting van de bevoegdheden van de OR en de positie van de medezeggenschap van Nederlandse werknemers in Europees perspectief. 1.5 Onderzoeksvragen De centrale vraag zal worden beantwoord aan de hand van onderzoeksvragen. De eerste onderzoeksvraag luidt: - Welke belangrijkste (huidige) taken en bevoegdheden van de ondernemingsraden worden op een goede of onjuiste manier benut? Met deze onderzoeksvraag zal worden onderzocht of de belangrijkste taken en bevoegdheden van de ondernemingsraden goed worden benut. Hierbij laat ik de overheidsondernemingsraden en daarmee de specifieke wet- en regelgeving buiten beschouwing. Met name wordt gekeken naar wat eerder onderzoek heeft uitgewezen op basis van rapporten, artikelen, jurisprudentie en overige literatuur. Ik beperk mij in deze onderzoeksvraag tot de belangrijke bevoegdheden en mogelijkheden betreffende de OR op basis van: het advies-/beroepsrecht28, het inhuren van externen/interne deskundigen29, de algemene gang van zaken op basis van art. 24 WOR, de 28 29 Art. 25 en 26 WOR. Art. 16 en 22 WOR. 9 betrokkenheid van de OR bij de benoeming van de RvC, spreekrecht OR, medezeggenschap in internationale holdings en de medezeggenschap bij fusies. Ik realiseer me dat er ook nog andere OR bevoegdheden zijn om de besluitvorming te beïnvloeden zoals het initiatiefrecht30 en het instemmingsrecht31 maar volgens mij wordt met dit kader een goed inzicht verkregen in de benutting van de taken en bevoegdheden van de OR. Naast genoemde belangrijke taken en bevoegdheden wil ik onderzoeken of het enquêterecht iets voor de OR kan betekenen. Dit ga ik onderzoeken door middel van onderstaande onderzoeksvraag: - Wat kan het enquêterecht betekenen voor de Nederlandse medezeggenschap van werknemers en dan in het bijzonder voor de OR? Bij gegronde redenen om te twijfelen aan een juist beleid kan een vakbond op grond van art. 2:347 BW een enquêteverzoek indienen bij de Ondernemingskamer32. De OR kan middels de statuten van de onderneming of overeenkomst het enquêterecht toegewezen krijgen op grond van art. 2:346 lid c BW. In het kader van de onderzoeksvraag zal ik nader onderzoeken hoe de rechtswaarborgen in het enquêterecht zijn geregeld. Daarnaast zal dieper worden ingegaan op de business judgement rule, het enquêterecht voor de vakbond en op de vraag of een enquêterecht voor de OR wettelijk moet worden geregeld. In het kader van de volgende onderzoeksvraag zal een inventarisatie en vergelijking worden gemaakt met Duitsland, Frankrijk, België, Zweden, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk. Ik beperk mij in deze onderzoeksvraag tot de invloed die werknemers hebben op strategische besluiten in de vennootschap. - Hoe verhoud de Nederlandse medezeggenschap van werknemers zich met de medezeggenschap van werknemers in Europa? De onderwerpen betreffende sociaal- en arbeidsvoorwaardelijk, verkiezingsprocedures e.d. laat ik buiten beschouwing. Ik richt mij in dit rapport voor wat betreft de internationale dimensie primair op de beursgenoteerde naamloze vennootschap. Tijdens het onderzoek zal onderscheid worden gemaakt tussen (beurs-)vennootschappen die uitsluitend in Nederland opereren en internationale (beurs-)vennootschappen die naast in Nederland ook in het buitenland activiteiten ontplooien. 30 31 32 Art. 23 WOR. Art. 27 WOR. Hierna verder te noemen als OK. 10 Door middel van de laatste onderzoeksvraag wil ik de conclusies en aanbevelingen van dit onderzoek formuleren. - Welke conclusies en aanbevelingen zijn te formuleren naar aanleiding van het onderzoek? 1.6 Onderzoeksmethoden Het onderzoek is te onderscheiden in enerzijds een analyse van de Nederlandse literatuur, jurisprudentie en wet- en regelgeving (inclusief de Nederlandse Corporate Governance Code) en anderzijds een internationale analyse. Voor de beantwoording van de eerste twee onderzoeksvragen, wordt literatuur betreffende dit onderwerp geraadpleegd, evenals wetgeving. In het bijzonder de Wet op de ondernemingsraden, de structuurregeling, enquêterecht en de SER-fusiegedragsregels. Daarnaast zal de Corporate Governance code, relevante jurisprudentie en regelgeving op Europees niveau worden meegenomen in het onderzoek. Met betrekking tot de internationale analyse beperk ik mij tot wet- en regelgeving en de Nederlandse Corporate Governance code omdat het onderzoek anders te omvangrijk en gecompliceerd wordt, het geen in dit kader niet wenselijk is. 11 2. De werkelijke benutting van de bevoegdheden en de mogelijkheden van de OR 2.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt onder andere ingegaan op de bevoegdheden van de OR. Daarin is een keuze gemaakt zoals beschreven in het eerste hoofdstuk. Op basis van onder andere bestaande literatuur, jurisprudentie, artikelen, onderzoeksrapporten zal worden onderzocht of de verschillende bevoegdheden door de OR goed worden benut. In paragraaf 2.7 wordt ingegaan op het spreekrecht voor de OR tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders33 Met name zal de vraag worden behandeld of dit spreekrecht iets toevoegt aan de medezeggenschap voor de OR. Daarnaast zal worden ingegaan op de medezeggenschap in internationale holdings. Hierbij zal worden onderzocht wat de mogelijkheden voor de OR zijn, om op het niveau van de internationale holding, de medezeggenschap binnen zijn bereik te krijgen. In de paragraaf fusies en medezeggenschap wordt de problematiek grensoverschrijdende onderzocht fusies. met Fuserende betrekking tot de vennootschappen medezeggenschap kunnen namelijk bij bij grensoverschrijdende fusies verschillende medezeggenschapsregimes kennen. Als eerste zal kort enkele belangrijke kernbegrippen worden toegelicht. Deze begrippen zijn van belang voor de juiste toepassing van deze definities in dit rapport. 2.2 Kernbegrippen In art.1 van de WOR staan definities van enkele centrale begrippen. Deze kernbegrippen ga ik kort toelichten. De begrippen: onderneming, ondernemer, bestuurder en in de onderneming werkzame personen zijn hierin van belang. • De onderneming: “ elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin krachtens arbeidsovereenkomst of krachtens 34 35 publiekrechtelijke aanstelling.” , Het begrip onderneming in de WOR is duidelijk anders dan het begrip wat gewoonlijk wordt gebruikt. Men doelt in de WOR op de arbeidsorganisatorische eenheid die zelfstandig naar buiten optreedt. Het is niet noodzakelijk dat deze eenheid rechtspersoonlijkheid bezit. Meestal wordt in het dagelijks spraakgebruik het begrip onderneming gebruikt voor een commerciële 33 34 35 Hierna te noemen als AVA. Art. 1 lid c WOR. Zoals eerder is opgemerkt blijft de specifieke bepalingen ten aanzien van overheidsondernemingsraden onbesproken. 12 rechtspersoon (B.V. of N.V.). Dit begrip heeft primair ten doel om aan te geven bij welke organisatorische eenheid, met voldoende aantal werknemers, een OR moet worden ingesteld.36 • De ondernemer is: “De natuurlijke persoon of de rechtspersoon die een onderneming in stand houdt”.37 Een ondernemer kan meerdere ondernemingen in de zin van de WOR in stand houden. Dit kan bijvoorbeeld wanneer een B.V. of N.V. verschillende vestigingen exploiteert.38 • De bestuurder: “hij die alleen dan wel tezamen met anderen in een onderneming rechtstreeks de hoogste zeggenschap uitoefent bij de leiding van de arbeid”.39 Het begrip bestuurder kan zowel, in het kader van de WOR, het besturen van de vennootschap (B.V. of N.V.) gedefinieerd worden alsmede wanneer deze de hoogste zeggenschap uitoefent ten aanzien van de dagelijkse leiding van de arbeid in de onderneming. Wanneer hij voor deze leiding een bedrijfsleider heeft ingesteld, is deze laatste bestuurder niet de bestuurder van de B.V. maar bestuurder in de zin van de WOR.40 • De in de onderneming werkzame personen: “ Degenen die in de onderneming werkzaam zijn krachtens een publiekrechtelijke aanstelling bij dan wel krachtens een arbeidsovereenkomst met de ondernemer die de onderneming in stand houdt. Personen die in meer dan één onderneming van dezelfde ondernemer werkzaam zijn, worden geacht uitsluitend werkzaam te zijn in die onderneming van waaruit hun werkzaamheden worden geleid”.41 Daarnaast worden onder werkzame personen verstaan degenen die in het kader van werkzaamheden van de onderneming daarin tenminste 24 maanden werkzaam zijn krachtens een uitzendovereenkomst.42 2.3 Advies en beroepsrecht op basis van art. 25 en 26 WOR Vanaf 4 mei 1950 ontstond in Nederland de wettelijke ontwikkeling van de ondernemingsraad. Tijdens de invoering van de WOR bleven de taken van de OR op sociaal terrein en de bevoegdheden beperkt tot het geven van advies. In 1979 werd de wet opnieuw gewijzigd.43 De dualistische taakstelling van de OR werd versterkt doordat de OR alleen nog maar kon bestaan uit de door de werknemers gekozen leden. Dit betekende dat de bestuurder geen lid meer kon 36 Assher-Vonk & Bouwens, Brakels 2007, p.287. Art. 1 lid d WOR. Zie over het begrip ondernemer in concernverhoudingen: HR 26 januari 1994, NJ 1994, 546 (Heuga-zaak). 39 Art. 1 lid onder e WOR. 40 Vliet 1984, p.149. 41 Art. 1 lid 2 WOR . 42 Art. 1 lid 3 WOR . 43 Wet van 5 september 1979 tot wijziging van de wet op de ondernemingsraden, STB. 1979, 448. 37 38 13 zijn van de OR. Daardoor werd de OR zelfstandiger. Het overleg tussen ondernemer en OR vindt sinds die tijd plaats in de zogenoemde overlegvergadering. De zelfstandigheid werd verder versterkt door de bepaling dat de OR een verdere uitbreiding van zijn advies- en instemmingbevoegdheden had verkregen en door de introductie van het beroepsrecht bij de ondernemingskamer van het Hof in Amsterdam.44 Een nieuw wetsvoorstel in 2004 voorzag een vervanging van de WOR door de Wet medezeggenschap werknemers. 45 Het voorstel is uiteindelijk ingetrokken.46 Uit een groot onderzoek dat gehouden is in de jaren tachtig van de vorige eeuw47 is gebleken dat na de eerste jaren van de herziene WOR in 1979 per onderneming ongeveer zes onderwerpen in het kader van het adviesrecht48 behandeld zijn. Gemiddeld werden daarvan vier op formele wijze aan de OR voorgelegd. 49 De respondenten, de OR-leden en bestuurders, gaven in die tijd aan dat een derde van de adviesplichtige aangelegenheden niet ter advisering aan de OR werden voorgelegd. Daarnaast bleek dat bepaalde onderwerpen zoals een belangrijke investering of wijziging in de organisatie redelijk vaak en andere advies onderwerpen zoals het aantrekken van krediet nauwelijks ter tafel is gekomen. In een nieuw gehouden OR onderzoek, ruim 10 jaar later, oordeelt ongeveer 60% procent van de Ondernemingsraden 50 dat wanneer er sprake is van een adviesplichtig onderwerp er ook daadwerkelijk om advies wordt gevraagd. 51 In vergelijking met de eerdere onderzoeken constateren de onderzoekers dat er sprake is van een betere omgang met de OR en dat een betere toepassing van de bevoegdheden gebruikt gemaakt wordt. De OR wordt in het rapport van Van het Kaar en Looise in algemene zin geaccepteerd en een volwassen orgaan binnen de onderneming genoemd. Echter blijkt dat 14% van de OR-en nooit om advies wordt gevraagd en dat bepaalde onderdelen van art. 25 WOR nog, zoals kredietaanvragen, te weinig aan de orde worden gesteld. 52 Sinds de eerdere onderzoeken van de jaren tachtig wordt in hetzelfde onderzoek geconcludeerd dat de verhouding tussen OR en bestuurder verbeterd is. Het accent is verschoven van formele omgang naar de bereidheid om samen naar een oplossing te zoeken.53 Uit onderzoek is gebleken dat een juiste toepassing (betreffende de bevoegdheden) van de WOR en de kwaliteit van het overleg vooral wordt bepaald door de opstelling van zowel 44 Assher-Vonk & Bouwens, Brakels 2007, p.284. Kamerstukken II 2004-2005, 29 818. 46 Kamerstukken II 2005-2006, 29 818, 28. 47 Looise en Heijink 1986 en Looise en de Lange 1987. 48 Art. 25 en 30 WOR. 49 Looise en de Lange 1987, p.24 e.v. 50 Hierna te noemen als OR-en. 51 Van het Kaar en Looise 1999. 52 Van het Kaar en Looise 1999. 53 Van het Kaar en Looise 1999, p.257. 45 14 (de voorzitter) van de OR en die van de bestuurder.54 In het meest recente onderzoek wordt het beeld bevestigd dat het adviesrecht goed wordt benut. Het gemiddeld gebruik ligt op 4,2 (op een schaal van 1 tot 5)55. Uit het onderzoek van van het Kaar en Looise is gebleken dat de OR-en hun ongenoegen laten blijken wanneer ze worden gepasseerd maar zeer terughoudend blijven met het inschakelen van de rechter.56 Ingekomen verzoeken op basis van artikel 26 WOR zijn in de afgelopen jaren beperkt. Dit blijkt uit recent onderzoek van de Universiteit van Groningen.57 Jaartal Aantal verzoeken Aantal Beschikkingen 2002 44 10 2003 71 17 2004 68 16 2005 49 20 2006 75 13 2007 35 12 2008 n.n.b n.n.b. Tabel 1: Aantal verzoeken/beschikkingen ex art. 26 WOR in de afgelopen jaren58 Gemiddeld genomen, hoewel een beetje toegenomen, blijft het aantal ingekomen verzoeken ex artikel 26 WOR beperkt tot gemiddeld zo’n 50 per jaar. Het aantal uiteindelijke beschikkingen of uitspraken blijft beperkt tot ongeveer 10 tot 20 per jaar. In de zaken die zich voordoen doet de OR meestal een beroep op de beroepsgrond dat de procedure niet goed is nageleefd of dat het besluit die de ondernemer heeft genomen niet in overeenstemming is met het gegeven OR-advies. 59 Het beroep wordt zelden gegrond op nieuwe feiten en/of omstandigheden die aanleiding gaven tot een ander advies.60 Verder blijkt dat de rechter voornamelijk hecht aan de zorgvuldigheid van de procedures. Zowel aan de kant van de OR als aan de kant van de bestuurder.61 Van Beurden en zijn collega’s concluderen in hun rapport: “dat het gebruik maken van het beroepsrecht op basis van art. 26 WOR sinds de jaren 80 wel wat is 54 Goodijk en Sorge 2005; Huijgen,Bruin en Heijink 2007. Beurden van, Ees van en Goodijk 2009, p.36. Van het Kaar en Looise 1999. 57 Beurden van, Ees van en Goodijk 2009. 58 Beurden van, Ees van en Goodijk 2009, p.12. 59 Beurden van, Ees van en Goodijk 2009, p.12. 60 Vestering, 2006. 61 Beurden van, Ees van en Goodijk 2009, p.12. 55 56 15 toegenomen, maar ook de afgelopen periode zeer beperkt blijft, afgezet tegen het aantal OR-en in Nederland (circa 20.000) en de adviesplichtige aangelegenheden”.62 2.4 Inhuren van externen/interne deskundigen op basis van art. 16 en 22 WOR Op basis van art. 16 WOR heeft de OR het recht om externe deskundigen uit te nodigen of in te schakelen. Van tevoren moet de bestuurder van de onderneming op de hoogte worden gebracht van de kosten die ermee gepaard gaan. 63 Op basis van het onderzoek van Van Beurden, Van Ees en Goodijk blijkt dat vooral bij grote ondernemingen het gebruik van het recht om deskundigen in te huren wordt toegepast. 64 Hier wordt dan ook aangegeven dat de expertise vaak zelf binnen de organisatie aanwezig is. Het recht om externe deskundigen op basis van art.16 WOR scoort een 3,1 op een schaal van 1 tot en met 5.65 In kleine organisaties wordt eigenlijk geen gebruik gemaakt van dit recht omdat de bestuurders een “afwerende houding” zouden hebben. Daarnaast spelen de (relatief) hoge kosten, het ontbreken van budget bij de OR, het niet bekend zijn met het werken met externe adviseurs en de kwetsbaarheid en de afhankelijkheid van de OR in kleine organisaties een grote rol.66 Het uitnodigen van interne deskundigen op basis van art. 16 WOR komt redelijk veel voor. Van Beurden en zijn collega’s constateren dat in verschillende ondernemingen vaak ook tussentijds volop informele contacten zijn.67 2.5 Algemene gang van zaken op basis van art. 24 WOR Tenminste twee keer per jaar moet er een overlegvergadering worden gehouden. Dit ten bespreking van de algemene gang van zaken binnen de onderneming. 68 In 1998 is bij een herziening van de WOR artikel 24 uitgebreid met een bepaling dat de OR en de ondernemer van de onderneming tijdens deze halfjaarlijkse bespreking moeten doorspreken welke adviesen instemmingplechtige onderwerpen aanstaande zijn. Ze moeten hierover afspraken maken hoe er mee om te gaan. Dit werd nodig geacht om een zo vroeg mogelijke betrokkenheid van de OR bij belangrijke besluiten te stimuleren. 69 De ondernemer moet in de bespreking meedelen welke besluiten hij in voorbereiding heeft in het kader van artikelen 25 en 27 WOR. Op basis hiervan moeten er duidelijke afspraken gemaakt worden wanneer de OR bij de 62 Beurden van, Ees van en Goodijk Art. 22 lid 2 WOR. Beurden van, Ees van en Goodijk 65 Beurden van, Ees van en Goodijk 66 Beurden van, Ees van en Goodijk 67 Beurden van, Ees van en Goodijk 68 Art. 24 lid 1 WOR. 69 Beurden van, Ees van en Goodijk 63 64 2009, p.13. 2009, p.14. 2009, p.36. 2009, p.14. 2009, p.36 en 85. 2009, p.14. 16 besluitvorming wordt betrokken. Uit een onderzoek door middel van enquêtes blijkt dat in de praktijk geen systematische aanpak bestaat voor de algemene gang van zaken bespreking. Zowel de frequentie als onderwerpen verschillen behoorlijk per onderneming.70 Als oplossing bieden de onderzoekers stimulerende maatregelen in de WOR. Hierbij moet dan gedacht worden aan betere criteria voor de opzet en invulling van de halfjaarlijkse besprekingen of aan verplichte afspraken betreffende de relatie tussen de OR en RvC.71 Deze relatie tussen OR en RvC bestaat in het kader van de halfjaarlijkse algemene gang van zaken bespreking op basis van artikel 24 lid 2 WOR. Op grond van dit artikel moet er bij de halfjaarlijkse besprekingen een of meer toezichthouders aanwezig zijn. Voor overlegvergaderingen waarin overlegt wordt over een voorgenomen besluit als bedoeld in artikel 25 lid 1 en bij het uitbrengen van het OR advies over een voorgenomen besluit van de ondernemer geldt ook dat hierbij een of meerdere toezichthouders aanwezig moeten zijn. Alsmede met betrekking tot de benoeming of ontslag van een bestuurder.72 Die verschijningsplicht bleek tien jaar geleden nog lang niet overal te worden toegepast. 73 Dit gebeurde zelfs bij ondernemingen die onder het verplichte structuurregime vielen. De commissarissen verschenen bij de overlegvergaderingen vaker niet dan wel. Uit een onderzoek van 2007 bleek dat toezichthouders over het algemeen zich op formele wijze met de OR onderhouden. 74 Verder bleek dat de toezichthouders ‘soms’ met belangstelling naar het standpunt van de OR informeerden. Uit het recente onderzoek van Van Beurden, Van Ees en Goodijk blijkt dat het opvallend is dat er sprake is van een tweedeling tussen ondernemingen waar veel of juist erg weinig contact en betrokkenheid is bij de leden van de RvC. Bij grote ondernemingen zoals bijvoorbeeld Stork of de Nederlandse Spoorwegen wordt van deze mogelijkheid relatief goed gebruik gemaakt. 75 Ongeveer 40 % van de ondernemingen maakt vrijwel altijd gebruik van het recht en de “verschijningsplicht” om de RvC bij de halfjaarlijkse bespreking van de algemene gaan van zaken aanwezig te laten zijn. Een andere grote groep van ook 40 % geeft aan daar nooit, of vrijwel nooit gebruik van te maken.76 Dit komt volgens het onderzoek omdat dat de respondenten, die meededen aan het onderzoek, dit niet zo nodig te vinden vanwege goede alternatieven. Hieronder vielen veel dochterbedrijven van buitenlandse ondernemingen. Er zijn dus ondernemingen waar die betrokkenheid lastig te realiseren is vanwege een internationale structuur maar er zijn ook OR-en die weinig werk maken van deze betrokkenheid. Van Beurden, van Ees en Goodijk adviseren in hun onderzoek 70 Beurden van, Ees van en Goodijk 2009, p.86. Beurden van, Ees van en Goodijk 2009, p.86. Art. 30 lid 3 WOR. 73 Van het Kaar en Looise 1999, p.61-62. 74 Huijgen,Bruin en Heijink 2007. 75 Beurden van, Ees van en Goodijk 2009, p.86. 76 Beurden van, Ees van en Goodijk 2009, p.86. 71 72 17 om de betrokkenheid te stimuleren door een schriftelijke overeenkomst over de relatie tussen de OR en de RvC.77 Deze afspraken zouden gemaakt moeten worden op basis van art. 32 WOR. Holtzer is het in zijn artikel er mee eens dat dit zou moeten gebeuren op initiatief van de OR, zoals Van Beurden en zijn collega’s adviseren.78 Het probleem ligt volgens Holtzer meer in het feit dat art. 24 lid 1 WOR niet aangeeft welke informatie er moet worden verstrekt in de overlegvergadering. Dit behoudends het voorschrift: “dat adviesplichtige besluiten in voorbereiding moeten worden gemeld”.79 Volgens Holtzer moeten de OR-en veel meer gebruik maken van het daadwerkelijk voeren van het betreffende overleg en het tonen van initiatieven met betrekking tot de inhoud van kwesties die worden besproken. Dit moet worden bezien inclusief het strategische beleid en de periodieke aanwezigheid van de RvC waarin art. 24 lid 2 WOR in voorziet.80 Holtzer geeft met de RIAGG-zaak81 aan dat de OR zich hier mee gesteund moet voelen. In deze zaak was het naar het oordeel van de Ondernemingskamer, dat een bepaald voorgenomen besluit van de Ondernemer kennelijk onredelijk werd geacht. Dit vanwege dat de raad van toezicht zich had onttrokken betreffende het debat over het onderwerp. Volgens de Ondernemingskamer gaf het blijk van een beperkte opvatting van zijn taak, in het kader van de WOR, dat de raad van toezicht zich niet bemoeit met inhoudelijke organisatorische zaken. Naar mijn mening moet de OR die aangeeft vrijwel nooit contact te hebben met de raad van toezicht, mede in het licht van deze uitspraak, er actief voor zorgen om deze contacten te intensiveren en indien nodig af te dwingen. 2.6 Betrokkenheid OR bij benoeming RvC Sinds de invoering van de structuurregeling in 1971 is het recht ingevoerd voor de OR-en van structuurvennootschappen om de benoeming van de RvC aan te bevelen.82 In 2004 werd de structuurregeling opnieuw aangepast waardoor de OR niet langer kon beschikken over het recht van bezwaar ten aanzien van een voorgenomen benoeming op grond van ongeschiktheid van de kandidaat of vanwege dat de RvC niet naar behoren zou zijn samengesteld.83 In de nieuwe structuurregeling die sinds 2004 in werking is getreden hebben de OR-en van de circa 300 structuurvennootschappen het verstekte recht van aanbeveling, naast de gewone, van de RvC op basis van art. 2:158 BW (N.V.) en art. 2:268 lid 6 BW (B.V.). Bij een recente steekproef in 2008 blijkt dat 27% van de commissarissen die op dat moment in de RvC zaten is 77 Beurden van, Ees van en Goodijk 2009, p.86. Holtzer 2009, p.628; Beurden van, Ees van en Goodijk 2009. Holtzer 2009, p.628. 80 Holtzer 2009, p.628. 81 OK 5 juli 2005, ARO 2005, 134. 82 Art. 2:158 BW. 83 Beurden van, Ees van en Goodijk 2009, p.23. 78 79 18 voorgedragen door de OR. 84 Volgens onderzoek zou dit een toename betekenen van dit gebruik. 85 In het kader van ‘internationale holdings’ waarvan de meerderheid van de werknemers buiten Nederland werkzaam zijn vallen, zoals ik verder in paragraaf 2.8 zal behandelen, buiten het structuurregime. Opgemerkt wordt in een artikel van Nekeman en Schijf dat de OR een sterke bevoegdheid heeft bij het benoemen van een derde van de RvC. 86 Volgens art. 2:158 BW en art. 2:268 BW lid 12 BW biedt het een mogelijkheid om van de wettelijke benoemingsregeling af te wijken. Dit is mogelijk door middel van een overeenkomst tussen de AVA, OR en RvC. De genoemde organen hebben een grote mate van flexibiliteit om de RvC naar inzicht in te richten. Nekeman en Schijf geven aan dat wanneer de OR hieraan mee zou werken, dit de OR een sterke onderhandelingspositie geeft om ook andere afspraken met de AVA en de RvC te maken. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden om het enquêterecht toe te kennen aan de OR.87 In hoofdstuk drie kom ik nog uitgebreid terug op deze materie. De OR heeft naast het recht van aanbeveling ook het recht om betrokken te worden bij de formulering en vaststelling van de profielschets van de RvC.88 Daarnaast heeft de OR op basis van de genoemde artikelen het recht om gehoord te worden wanneer de RvC met collectief ontslag wordt bedreigd door de bestuurder, RvC en/of AvA. Een bepaalde betrokkenheid van de OR bij het maken van de profielschets van de RvC blijkt uit onderzoek stimulerend te zijn voor de daarop volgende benutting van het recht van aanbeveling, wanneer de commissarissen benoemd worden.89 In de meeste ondernemingen waar toezichthouders actief zijn wordt inmiddels gewerkt met een profielschets.90 2.7 Spreekrecht OR Op 27 februari 2009 is een wetsvoorstel ingediend om de OR van een N.V. de mogelijkheid te geven om tijdens de AVA zijn standpunt kenbaar te maken betreffende; belangrijke bestuursbesluiten, het bezoldigingsbeleid alsmede ten aan zien van de benoeming, en het ontslag van bestuurders van de vennootschap. 91 De wet heeft tot doel om de dialoog te bevorderen tussen de OR en de organen van de vennootschap.92 In de memorie van toelichting van het wetsvoorstel wordt daarbij aangegeven dat de verwachting van de regering is dat de OR nauwer betrokken wordt bij belangrijke besluiten binnen de vennootschap en dat het 84 Bos en Lückerarth-Rovers 2008. Beurden van, Ees van en Goodijk 2009, p.23. 86 Nekeman en Schijf 2010, p.27. 87 Nekeman en Schijf 2010, p.27. 88 Art. 2:158/268 lid 3 (N.V./B.V.). 89 Lemain 2004. 90 Beurden van, Ees van en Goodijk 2009, p.24. 91 Kamerstukken II 2008/09, 31 877, nr. 2. 92 Nekeman en Schijf 2009, p.29. 85 19 draagvlak voor deze besluiten zal worden vergroot. In het SER advies is niet met groot enthousiasme geschreven om het ‘spreekrecht’ wettelijk te verankeren.93 Op een gereserveerde manier wordt opgemerkt dat de werknemersbelangen op een voldoende manier kunnen worden meegewogen door de AVA en dat, “gegeven het belang van een dergelijk spreekrecht, verstandig dit in de wet te verankeren”.94 Witteveen merkt hierbij op dat de SER zich daarbij een redelijke vrijblijvende regeling voor ogen ziet. Er komt volgens hem een spreekrecht voor de OR maar de AVA er vervolgens mee doet blijkt onduidelijk.95 Ik merk uit zijn artikel op dat hij zelf niet zoveel ziet in het spreekrecht. Als slot schrijft Witteveen dat er een grote kans aanwezig is; “ mede in het licht van de slinkende rol van de AVA als forum voor debat en besluitvorming”96 dat de wettelijke regeling betreffende het spreekrecht vooral van symbolische betekenis zal zijn. Witteveen vraagt zich hierbij openlijk af of iemand daarop zit te wachten. Nekeman en Schijf zijn een stuk positiever. De OR moet volgens Nekeman en Schijf actief gebruik gaan maken van het spreekrecht en de bestuurder om de OR informatie te vragen wanneer de AVA bijeenkomt en de OR van de agenda te voorzien. 97 Nekeman en Schijf spreken hier dan ook over een; “belangrijke extra bevoegdheid”. 98 Holtzer geeft aan dat het spreekrecht eigenlijk niet zo relevant is. Hij geeft hierbij aan dat een OR die werkelijk zijn stem wil laten horen dit doet door enkele aandelen van de beursvennootschap te kopen of door een verzoek in te dienen om tot de AVA te worden toegelaten. 99 Mijn inziens is dit ook de beste manier. Een dergelijk spreekrecht is interessant maar vervolgens vrij nutteloos. Binnen een vennootschap spelen vele belangen en iedereen komt voor zijn eigenbelang op. Wanneer de OR inderdaad invloed wil uitoefenen tijdens de AVA kan dit het beste door (enkele) aandelen van de beursvennootschap te kopen. 2.8 Medezeggenschap in internationale holdings Zoals al eerder aangegeven in hoofdstuk één richt ik mij in dit rapport betreffende het internationale aspect primair op de beursgenoteerde naamloze vennootschap. Deze vennootschap kan enkelvoudig zijn maar deze kan ook als holding als hoofd van een concern staan. Wanneer de beursvennootschap een holding is van een al dan niet internationaal opererend concern, kan dit gevolgen hebben voor de medezeggenschap. In dat kader kunnen drie aspecten worden onderscheiden namelijk de (internationale) holding en de WOR, 93 SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur 2008, p.61-63. SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur 2008, p.62. Witteveen 2008, p.224. 96 Witteveen 2008, p.224. 97 Nekeman en Schijf 2010, p.29. 98 Nekeman en Schijf 2010, p.29. 99 Holtzer 2009, p.627. 94 95 20 internationale holdings en de structuurregeling en de (internationale) concern dimensie en de positie van de vakbonden. Dit laatste aspect ga ik behandelen in hoofdstuk drie vanwege de bevoegdheden die gelden op basis van het enquêterecht. 2.8.1 De (internationale) holding en de WOR De beursgenoteerde holding, al dan niet internationaal voldoet veelal zelf niet aan de eis van vijftig medewerkers die de WOR stelt aan de instelling van een OR. 100 Het heeft dan ook meestal geen OR of centrale ondernemingsraad.101 Ten aanzien van de onderneming van de holdingvennootschap is er op holding niveau geen medezeggenschapsorgaan aan wie medezeggenschapsrechten op basis van de WOR toekomt. De OR hebben dus in grote mate niet het bestuur van de internationale topholding tegenover zich als gesprekspartner maar in plaats daarvan het bestuur van de in Nederland gevestigde vennootschappen.102 De OR van Sara Lee-DE heeft deze “degradatie” aangevochten bij de OK. Het oordeel van de OK luidde dat, het niet kennelijk onredelijk kon worden geacht dat, vanwege de toegenomen internationalisering van de activiteiten van DE en doordat DE een convenant aan de OR had aangeboden om de veranderingen deels ongedaan te maken, er een subholding voor Nederlandse bedrijven was opgericht.103 Dit soort convenanten zijn volgens van der Kaar niet ongebruikelijk, maar gaan veelal niet verder dan informatie- en consultatierechten. 104 De besluitvorming kan, onder omstandigheden op het niveau van de internationale holding binnen het bereik van de medezeggenschap worden gebracht door middel via de technieken van toerekening en, in uitzonderlijke gevallen, medeondernemerschap. Dit is bijvoorbeeld gebeurd bij de zaak Heuga.105 De invloed over de internationale strategie van een onderneming valt buiten het bereik van de Nederlandse (C)OR. Dit blijkt ook door de beschikking inzake Packard Bell.106 Door deze beschikking wordt duidelijk dat de invloed van de (C)OR beperkt is tot de Nederlandse gevestigde ondernemingen van het concern wanneer het concern een internationale strategische beslissing neemt. In beperkte mate wordt deze invloed gecompenseerd door de bevoegdheden van de EOR. 100 Art. 2 WOR. Hierna verder te noemen als COR. Verburg 2007, p.162-179. 103 OK 16 februari 1989, NJ 1990,693, m.nt. MA; ROR 1989, nr.1. 104 Vink en van het Kaar 2009, p.132. 105 HR 26 januari 1994, NJ 1994, 545, m.nt. MA; ROR 1994, nr.1 (Heuga). 106 OK 19 februari 2008, ROR 2008 nr. 8, Verburg 2007, p.153 e.v. 101 102 21 2.8.2 Internationale holdings en de structuurregeling De structuurregeling is bij de oprichting ervan in 1971 voorzien in een systeem van vrijstellingen.107 Dit stelt ondernemingen die internationaal opereren in staat om de werking van de structuurregeling te beperken tot de Nederlandse rechtssfeer.108 Hiermee wordt erkend dat door de territoriale werking de Nederlandse wetgeving van toepassing is op Nederlands grondgebied. De WOR bijvoorbeeld geldt dus niet voor ondernemingen in het buitenland. Een internationale holding die gevestigd is in Nederland is vrijgesteld van toepassing van de structuurregeling wanneer de meerderheid van de werknemers die in dienst zijn van die holding en de groep waar zij bij hoort in het buitenland werkzaam is.109 2.9 (Grensoverschrijdende) Fusies en medezeggenschap Zoals is beschreven in paragraaf 2.3 biedt het advies- en beroepsrecht van de OR op grond van de WOR mogelijkheden voor medezeggenschap tijdens fusies en overnames. Naast het advies en beroepsrecht bestaan meer mogelijkheden voor medezeggenschap bij fusies en overnames namelijk via de SER-Fusiegedragsregels 2000 en via het Besluit openbare biedingen. Voordat over de voorbereiding of totstandkoming van een fusie een openbare mededeling wordt gedaan moet er volgens de SER-Fusiegedragsregels 2000 de vakorganisaties van de inhoud in kennis worden gesteld (artikel 3). 110 Deze vakorganisaties worden vervolgens in de gelegenheid gesteld om hun oordeel te geven over de voorgenomen fusie vanuit het werknemersbelang (artikel 4). 111 Het begrip “fusie” in de SER- Fusiegedragsregels 2000 moet ruim worden genomen. Hieronder wordt namelijk verstaan de verkrijging van zeggenschap, indirect of direct, over de activiteiten van de onderneming en betreffende de vorming van een samenstel van ondernemingen.112 De gedragsregels van de SER moeten in acht worden genomen wanneer er bij een fusie tenminste één in Nederland gevestigde onderneming is betrokken waarin in de regel vijftig of meer medewerkers werken. En wanneer er bij een fusie betrokken onderneming, deel uit maakt van een samenstel van ondernemingen en in de daartoe behorende in Nederland gevestigde ondernemingen samen in de regel vijftig of meer medewerkers werkzaam zijn.113 107 SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur 2008, p.28. SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur 2008, p.28. SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur 2008, p.28. 110 SER-advies Het functioneren en de toekomst van de structuurregeling 2001. 111 SER-advies Het functioneren en de toekomst van de structuurregeling 2001. 112 SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur 2008, p.78. 113 SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur 2008, p.79. 108 109 22 Het Besluit openbare biedingen 114 bevalt regels voor een openbaar biedingsproces betreffende de aandelen in een beursgenoteerde onderneming. In de aanbiedingsbrief van de minister van Financiën op 14 september 2007 wordt aangegeven dat het Bob overige wettelijke regels ter bescherming van werknemers op geen enkele manier aangetast. 115 Op basis van art. 25 WOR, blijft het volgens de minister geldig dat het bestuur van de vennootschap, indien deze een OR heeft ingesteld, de OR een advies moet vragen. Dit moet op een tijdstip dat dit advies nog van wezenlijke invloed kan zijn op het te nemen besluit. De aankondiging van het bod door middel van een openbare bieding wordt geregeld door art. 4 van het Bob. Het uitbrengen van het bod gaat door middel van de door de AFM goedgekeurde biedingsbericht openbaar te maken. Dit wordt op basis van art. 10 van het Bob genoemde wijze uitgevoerd. Op het moment dat er sprake is van voorwaardelijke overeenstemming kan het bod aangekondigd worden. Met voorwaardelijke overeenstemming wordt bedoeld dat er tussen partijen weliswaar overeenstemming is, maar die overeenstemming is nog beïnvloedbaar door derden aldus de toelichting op artikel 5 bij het Bob. Volgens deze toelichting moet hierbij onder andere gedacht worden aan het vragen van advies aan de OR. Problemen met grensoverschrijdende betrekking fusies tot wanneer medezeggenschap de fuserende kunnen zich vennootschappen voordoen bij verschillende medezeggenschapregimes kennen. Het harmoniseren van de medezeggenschapsrechten van werknemers tussen de verschillende lidstaten is op heden nog niet gelukt. De vijfde richtlijn probeerde onder andere op het gebied van medezeggenschap harmonisatie te bewerkstelligen. Deze richtlijn wekte veel weerstand op waardoor de Europese Commissie in 2001 deze terugtrok. 116 De besproken bevoegdheden van de OR verschillen in de Europese lidstaten. (Hierover meer in hoofdstuk vier). Het is niet zozeer dat de medezeggenschap op het niveau van de onderneming een probleem is bij de grensoverschrijdende fusie, de echte problemen bevinden zich op het vennootschappelijk niveau. Door een grensoverschrijdende fusie probeert een vennootschap met een strenge medezeggenschapsregeling onder een minder streng regime te vallen. Deze (politieke) problematiek betreffende de medezeggenschap wordt ‘ Flucht aus der Mitbestimming’ genoemd. Aan de ene kant heb je lidstaten met relatief strenge medezeggenschapsregimes zoals Nederland en Duitsland en aan de andere kant zijn er de lidstaten die bang waren voor een verzwaring van de op hun grondgebied gevestigde 114 Hierna verder te noemen als Bob. Kamerstuk 2006-2007, 30 419, nr. E/21, Eerste/Tweede Kamer. 116 G.Kemperink, ‘The companies and Business Court and codetermination law’, in: M.J. Jitta, The companies and Business Court from a comparative law perspectieve, Deventer Kluwer 2004, p.62-63. 115 23 vennootschappen.117 Aan de andere kant kan je jezelf afvragen of een ondernemer zich, in deze belangrijke beslissing, zich zal laten leiden door de medezeggenschapgelijke problemen. Een mogelijkheid is immers om een andere rechtsvorm te kiezen waardoor een onderneming niet meer gebonden is aan de structuurregeling. Duitsland heeft bijvoorbeeld ook verdragen met Spanje en de Verenigde Staten gesloten zodat ondernemingen uit die landen zonder dat zij zich hoeven te onderwerpen aan het Duitse medezeggenschapsregime zich toch kunnen vestigen in Duitsland. 118 Wanneer we kijken naar de rol van de werknemers is de hoofdregel bij een grensoverschrijdende fusie dat op het ‘resultaat’ van een dergelijke fusie, 119 het medezeggenschapregime van toepassing is dat “ geldt in de jurisdictie van de verkrijgende vennootschap.”120 Dit moet gezien worden in de meest ruime zin van het woord dus inclusief de regelgeving betreffende informatie, consultatie en medezeggenschap. Wanneer de verkrijgende vennootschap onderworpen is aan de Nederlandse jurisdictie dan is op dat moment de Nederlandse medezeggenschapsregels van toepassing, waaronder de WOR en de structuurregeling. Wellicht zou er door deze hoofdregel toe kunnen leiden dat met de grensoverschrijdende fusie bestaande medezeggenschap (bij de rechtspersonenrechtelijke medezeggenschap) kan worden uitgehold. De richtlijn grensoverschrijdende fusie bij kapitaalvennootschappen 121 2005/56/EG inzake de moet een zekere waarborg verschaffen voor het behoud van het behoud van de medezeggenschap. Dit zonder enige pretentie tot het “exporteren” van medezeggenschap. In art. 2:333k BW is de medezeggenschapregeling geïmplementeerd. In het kader van de grensoverschrijdende fusie hoeft niet altijd te worden onderhandeld over medezeggenschap. In de richtlijn wordt in art. 16 maar drie bijzondere gevallen genoemd waarover onderhandeling over een medezeggenschapsregeling wordt verplicht. Twee van deze gevallen heeft de wetgever geregeld.122 Ook indien een van de bijzondere gevallen zich voordoet kunnen onderhandelingen niet plaatsvinden. Aandeelhouders van de fuserende vennootschappen kunnen, anders dan bijvoorbeeld bij de Societas Europaea 123 van onderhandelingen afzien. De verkrijgende vennootschap moet dan direct de referentievoorschriften betreffende de medezeggenschap toepassen. 124 Wanneer bij één van de fuserende vennootschappen zelf meer dan 500 117 Timmerman, 2001, p.199. Voor een overzicht van de verschillende medezeggenschapsregelingen zie: N.Kluge en M.Stoll ETUI 2006, ‘Board-level representation in the EU-25, ETUI 2006. Deze is online te vinden op: http://www.seeuropenetwork.org/homepages/seeurope/file_uploads/tableblrineu25_2006061_en.pdf . 118 Zo ook: Van Solinge 1994. 119 Art. 16 lid 1 Richtlijn 2005/56-EG. 120 Witteveen 2009, p. 127. 121 Hierna te noemen als Richtlijn. 122 Witteveen 2009, p.127. 123 Hierna te noemen als SE. 124 Witteveen 2009, p.127. 24 medewerkers in dienst zijn en deze geen medezeggenschap kent dan betreft dit een uitzondering. Uitzondering twee is van toepassing wanneer geen van de fuserende vennootschappen voldoet aan dit “dubbelcriterium”. Dan moet nader onderzocht worden hoe de verhouding is tussen het niveau van de medezeggenschap betreffende de nationale wetgeving van het land van de verkrijgende vennootschap en tot het niveau van medezeggenschap dat aanwezig is bij de fusiepartners. 125 De toets wordt bepaald door het zogenoemde hoogste aantal doctrine die ook wordt toegepast bij bijvoorbeeld de SE. De toetsing wordt dus opnieuw bepaald aan een kwantitatieve norm. Je ziet dus opnieuw dat op dit punt de kwalitatieve/inhoudelijke benadering het verliest van de relatieve simpelheid betreffende de kwalitatieve norm. Werknemers van concernonderdelen die in andere lidstaten zijn gevestigd hebben door middel van de derde uitzondering, volgens art. 16 van de Richtlijn 2005/56/EG betreffende de situatie dat de nationale wetgeving van toepassing is op de verkrijgende vennootschap, niet voorgeschreven dat zij dezelfde medezeggenschapsrechten hebben als werknemers in de lidstaat van haar statutaire zetel. In de Nederlandse wetgeving is deze uitzondering niet geïmplementeerd. Dit is af te leiden uit kamerstukken.126 2.10 Conclusie In 1979 is de dualistische taakstelling van de OR versterkt. Hierdoor werd de OR zelfstandiger. De zelfstandigheid werd onder andere versterkt door de bepaling dat de OR een verdere uitbreiding van zijn advies- en instemmingbevoegdheden kreeg en door de introductie van het beroepsrecht bij de OK. Met betrekking tot het adviesrecht127 kunnen we concluderen dat het gebruik ervan de afgelopen jaren is toegenomen. In vergelijking met voorgaande onderzoeken op dat gebied is er sprake van een duidelijke verbetering van de relatie tussen OR en bestuurder. Het OR wordt gezien als een volwassen orgaan in de onderneming en werkt samen met de bestuurder naar oplossingen voor de organisatie. Het laatste onderzoek uit 2009 blijkt dat het adviesrecht goed wordt benut. Het beroepsrecht wordt echter in mindere mate gebruikt. Sinds de jaren 80 is het gebruik hiervan wel iets toegenomen maar blijft de afgelopen beperkt. De OR laat wel duidelijk zijn ongenoegen blijken maar is terughoudend met het inschakelen van de rechter. Een eventueel beroep van de OR wordt zelden gegrond op basis van nieuwe feiten en/of omstandigheden die aanleiding geven tot een ander advies. 125 126 127 Witteveen 2009, p.127. Kamerstukken II 2006/2007, 30 929, nr.3, p.24 en nr. 7, p.19. Art. 25 WOR. 25 Op basis van art.16 WOR en 22 WOR kunnen externe en interne deskundigen worden uitgenodigd of worden ingeschakeld. Van interne deskundigen wordt vrij veel gebruikt gemaakt. Met name ook op informele wijze. Het inhuren van externe deskundigen gebeurd echter minder en dan vooral bij kleine ondernemingen. Hierbij speelt de financiële factor een grote rol. De bevoegdheden kunnen op dit punt beter worden benut. Twee keer per jaar moet een overlegvergadering worden gehouden ten bespreking van de algemene gang van zaken binnen de onderneming. In de praktijk blijkt uit onderzoek dat er geen systematische aanpak bestaat voor deze bespreking. Zowel in de frequentie als onderwerpen bestaan grote verschillen. Er bestaat ook onduidelijkheid over de informatie die moet worden verstrekt tijdens een dergelijk overleg. Vooral bij grote ondernemingen wordt goed gebruikt gemaakt van de verschijningsplicht om de RvC bij de halfjaarlijkse bespreking aanwezig te laten zijn. Een relatieve grote groep van 40 procent geeft daarnaast aan van deze verschijningsplicht nooit gebruik te maken. Geconcludeerd kan worden dat deze mogelijkheid beter benut kan worden. De OR moet veel meer gebruik maken van het voeren van het overleg en zal op dit punt meer initiatief moet nemen. Sinds 2004 bij de aanpassing van de structuurregeling heeft de OR het recht van aanbeveling. Dit geeft de OR de mogelijkheid om zich op een reële manier zich te betrekken bij de benoeming van commissarissen. Hiervan wordt ook steeds meer gebruik gemaakt. Op dit punt kan worden geconcludeerd dat naast de toename van het gebruik, er ook van af kan worden gezien op basis van art. 2:158/268 lid 12 BW waardoor de OR het een sterke onderhandelingspositie geeft om andere afspraken met de AVA en de RvC te maken. In dit kader kan gedacht worden aan de toekenning van het enquêterecht voor de OR. Waar toezichthouders actief zijn worden in de meeste ondernemingen gewerkt met een profielschets. Deze profielschets van de RvC wordt met betrokkenheid van de OR gemaakt wat stimulerend blijkt te werken voor het recht van aanbeveling van de OR. Het spreekrecht voor de OR tijdens de AVA biedt geen extra versterking van de medezeggenschap voor de OR met zich mee. Dit wetsvoorstel is op 27 februari 2009 ingediend en is nog geen bestaand recht. Dit spreekrecht is een vrijblijvende regeling. De OR kan namelijk tijdens de AVA zijn standpunt kenbaar maken betreffende belangrijke bestuursbesluiten, het bezoldigingsbeleid alsmede ten aan zien van de benoeming en het ontslag van bestuurders van de vennootschap. Wat de AVA er vervolgens mee doet blijft onduidelijk. Wil de OR daadwerkelijk zijn stem laten horen tijdens de AVA kan de OR dit doen door de aankoop van (enkele) aandelen van de beursvennootschap. 26 De beursgenoteerde holding, al dan niet internationaal, voldoet veelal niet aan de eis van vijftig medewerkers. Hierdoor heeft het meestal geen OR of COR. De OR heeft dus in de meeste gevallen niet te maken met het bestuur van de (internationale) holding tegenover zich als gesprekspartner. De besluitvorming op het niveau van de internationale holding kan binnen het bereik van de OR worden gebracht door middel via de technieken van toerekening en medeondernemerschap. De invloed over de internationale strategie van een onderneming valt buiten het bereik van de (C)OR. In beperkte mate kan door middel van de EOR deze invloed worden gecompenseerd. De structuurregeling is voorzien in een systeem van vrijstellingen. Ondernemingen die internationaal opereren kunnen op basis hiervan de structuurregeling beperken tot de Nederlandse rechtssfeer. De WOR geldt dus niet voor ondernemingen in het buitenland. Bij Fusies en overnames bestaan verschillende mogelijkheden voor medezeggenschap. Naast het advies en beroepsrecht op basis van de WOR ook via de SER-Fusiegedragsregels 2000 en via het Besluit openbare biedingen. Bij grensoverschrijdende fusies kunnen zich problemen voordoen met betrekking tot de medezeggenschap. De harmonisatie van medezeggenschaprechten betreffende de werknemers tussen de verschillende lidstaten is nog niet gelukt. De problemen bevinden zich op vennootschappelijk niveau. Een vennootschap kan proberen door middel van een grensoverschrijdende fusie met een strenge medezeggenschapsregeling onder een minder streng regime te vallen. In het algemeen kan je concluderen dat bij grensoverschrijdende fusies vennootschappen ruime mogelijkheden hebben om onder de medezeggenschap van werknemers uit te komen. De medezeggenschap van werknemers is op dit punt slecht te noemen ondanks mogelijke waarborgen. In het volgende hoofdstuk ga ik verder in op de mogelijkheden van het enquêterecht en wat deze kan betekenen voor de Nederlandse medezeggenschap van werknemers en dan met name voor de OR. 27 3. Het Enquêterecht 3.1 Inleiding In dit hoofdstuk ga ik in op het enquêterecht. Het bestuur heeft een centrale positie in de vennootschappelijke verhoudingen. Het bestuur bepaald de strategie en moet zich daarbij richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Het bestuur moet daarbij de belangen van alle bij de vennootschap betrokkenen afwegen.128 Het bestuur van de vennootschap moet voldoende mogelijkheden hebben en houden om goed beleid te voeren. Allereerst ga ik kort het ontstaan en ontwikkeling van het enquêterecht toelichten. Als tweede zal ik op beknopte wijze de enquêteprocedure toelichten en het gebruik hiervan door vakbonden. In paragraaf 3.4 ga ik in op problematiek van de rechtswaarborgen in de enquêteprocedure. De enquêteprocedure is relatief met weinig rechtswaarborgen omschreven129 en mede in dat kader behandel ik de belangrijkste uitspraken en zal worden stilgestaan waar de gebreken van de rechtswaarborgen precies zitten. De SER heeft aanbevelingen geformuleerd met betrekking tot de rechtswaarborgen waar ik in paragraaf 3.6 op in zal gaan. De business judgment rule vormt een discussie binnen het vennootschapsrecht en dan met name bij het enquêterecht. De vraag is of de business judgment rule wat kan betekenen voor het enquêterecht en daarom zal ik in paragraaf 3.7 hier op ingaan. Ten zesde zal worden stilgestaan bij het enquêterecht voor de vakbond. Tenslotte zal ik ingaan op de vraag of het enquêterecht voor de OR moet worden toegekend. Als eerste zal, zoals beschreven, worden ingegaan op het ontstaan en ontwikkeling van het enquêterecht. 3.2 Ontstaan en ontwikkeling van het enquêterecht De eerste regeling van het enquêterecht die ontstaan is in 1928 en liep tot 1971 was niet effectief. Deze was opgenomen in het Wetboek van Koophandel. Wanneer de rechtbank de vordering tot het instellen van een onderzoek toewees en een onderzoek gelastte stopte het onderzoek. Dit betrof een dagvaardingsprocedure. 130 Definitieve 131 of onmiddellijke 132 voorzieningen konden niet worden getroffen. Aan de vennootschap werd zelf overgelaten of er consequenties aan het onderzoek verbonden werd.133 Tegen het vonnis kon in hoger beroep worden gegaan bij het gerechtshof en beroep in cassatie bij de Hoge Raad. Uiteindelijk werd 128 Rapport commissie Frijns 2007, p.7. OK 28 maart 2007, RO 2007, 46 en JOR 2007/118 (Franklin c.s./DSM). 130 Berendsen en Westenbroek 2008, p.226. 131 Ex. art. 2:256 BW. 132 Ex. art. 2:349A BW. 133 Berendsen en Westenbroek 2008, p.226. 129 28 van de regeling zelden gebruik gemaakt.134 In 1971 werd het enquêterecht opgenomen in boek 2 BW.135 Hoger beroep werd niet meer mogelijk (wel cassatie) en de ondernemingskamer werd opgenomen bij het gerechtshof in Amsterdam. Het gerechtshof werd daarmee ook als enige bevoegde feitenrechter, ook voor de jaarrekeningprocedure ex art. 2:447 e.v. BW, aangewezen. De ondernemingskamer werd bij het gerechtshof in Amsterdam ondergebracht omdat deze als enige instantie belastingzaken behandelde en daarom werd bij het hof de vereiste kennis geacht die nodig was voor de jaarrekeningprocedures.136 In 1994 heeft de ondernemingskamer de mogelijkheid gekregen om onmiddellijke voorzieningen te treffen op basis van art. 2:349a lid 2 BW.137 Deze ontwikkeling in het enquêterecht heeft er mede toe geleid dat gesproken kan worden van een betrekkelijk exclusieve vennootschaprechtelijke kortgeding jurisdictie, dit mede door de rechtspraak van de Kort Geding Kamer van het Amsterdamse Gerechtshof en de OK. Zo heeft de Kort Geding Kamer ondermeer bepaald dat er voor de civiele rechter in principe geen taak is wanneer een conflict die betrekking heeft op de gebieden die onder de jurisdictie van de Ondernemingskamer vallen.138 Sinds 1928 zijn de mogelijkheden om door middel van het enquêterecht invloed uit te oefenen op het beleid van de onderneming enorm gegroeid. (Activistische) Aandeelhouders maken de laatste jaren van deze mogelijkheid steeds meer gebruik. 139 Het belang van het enquêterecht is ook enorm toegenomen, met name door de (financiële) belangen van partijen die in enquêteprocedures zijn betrokken. 3.3 De enquêteprocedure Middels het recht van enquête kan er aan de OK worden gevraagd om een onderzoek in te stellen naar het beleid en de gang van zaken binnen een onderneming. Uiteindelijk heeft het tot doel om wanbeleid binnen een onderneming aan de orde te stellen en de verstoorde verhoudingen binnen de onderneming te herstellen.140 Via een schriftelijk verzoek kan de OK een of meerdere personen benoemen tot het instellen van een onderzoek binnen de vennootschap naar het beleid en de gang van zaken. Wanneer blijkt dat er sprake is van: “gegronde redenen om aan juist beleid te twijfelen”141 wijst alleen dan de OK het verzoek toe. 134 Geerts 2004, p.2. Wet van 10 september 1970, stb.1970, 411in werking getreden op 1 januari 1971. 136 Josephus Jitta en Mok 2004, p.15. 137 Wet van 8 november 1993, Stb.597, in werking getreden op 1 januari 1994. 138 Hof Amsterdam 7 november, KG 1997, 3. 139 Grote namen als Unilever, Versatel, DSM, ABN AMRO en Stork maken gebruik van deze mogelijkheid, mede onder de druk van hedgefondsen/activistische aandeelhouders. 140 Hofstee 2009, p.23. 141 Art. 2:350 lid 1 BW. 135 29 Indien uit het verslag van de onderzoekers is gebleken dat er sprake is van “wanbeleid”142, is het de OK toegestaan om een of meerdere voorzieningen te treffen. Deze zijn; - “schorsing of vernietiging van een besluit van de bestuurders, van commissarissen, van de AVA of van enig ander orgaan van de rechtspersoon; - schorsing of ontslag van een of meer bestuurders of commissarissen; - tijdelijke aanstelling van een of meer bestuurders of commissarissen; - tijdelijke afwijking van de door de OK aangegeven bepalingen van de statuten; - tijdelijke overdracht van aandelen ten titel van beheer; - ontbinding van de rechtspersoon”.143 De OK kan op verzoek van de indiener van een enquêteverzoek “onmiddellijke voorzieningen” treffen wanneer dat in het belang van het onderzoek is of wanneer de toestand van de rechtspersoon daarom vereist.144 De gerechtigden tot het indienen van een enquêteverzoek bij de OK is in de wettelijke regeling voorbehouden aan; 145 -de advocaat-generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam, vanwege redenen van openbaar belang, -aandeelhouders/ certificaathouders die 10 procent van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen of rechthebbenden zijn op aandelen of certificaten tot een nominale waarde van 225.000 euro of zoveel minder als de statuten bepalen, -vakbonden die leden hebben in de onderneming van de vennootschap, mits de vakbonden tevoren de OR in de gelegenheid heeft gesteld schriftelijk van zijn gevoelen te doen blijken, -degenen, aan wie daartoe bij statuten of bij overeenkomst met de rechtspersoon de bevoegdheid is toegekend. Zoals in de wet is opgenomen is de OR niet bevoegd om het enquêterecht uitoefenen. Zoals uit de literatuur blijkt bestaat veel verschil van mening of de OR deze bevoegdheid zou moeten krijgen. Hierover meer in paragraaf 3.9. De OR heeft wel via een omweg de mogelijkheid om het recht van enquête te krijgen. Het enquêterecht kan volgens de wet aan anderen worden toegekend middels een overeenkomst of statuten.146 Op basis van recent onderzoek blijkt dat vooral aandeel-/certificaathouders gebruik maken van het enquêterecht op grond van art.2:347 BW. Vakbonden hebben in de periode 1971 tot 2007 in totaal 15 keer een verzoek ingediend bij de OK.147 In acht van deze verzoeken waren de vakbonden succesvol.148 142 Art. 2:355 lid 1 BW. Art. 2:356 BW. Art. 2:249a lid 2 BW. 145 Art. 2:345 BW / 2:346 BW / 2:347 BW. 146 Art. 2:346 lid c BW. 147 Cools, Geerts, Kroeze en Pijls 2009. 148 Cools, Geerts, Kroeze en Pijls 2009. 143 144 30 3.4 De rechtswaarborgen in de enquêteprocedure Het enquêterecht is sinds een aantal jaren in belang toegenomen. De belangen van partijen die bij de enquêteprocedure zijn betrokken zijn regelmatig enorm, ook in financiële zin. De geschillen die partijen voeren zijn de laatste jaren ook zeer complex geworden. In dit kader adviseert de SER om enquêtegeschillen in twee instanties te worden berecht. Namelijk, bijvoorbeeld door een gespecialiseerde OK bij een van de rechtbanken en de door de OK bij het Hof te Amsterdam. Ten principale dient verder een hoger beroep van elke beslissing in beginsel een schorsende werking te hebben.149 Dit is anders wanneer er door de rechter expliciet wordt besloten dat op grond van omstandigheden redenen zijn om af te wijken van deze schorsende werking hangende het hoger beroep.150 Uiteindelijk betekend dit dat de rechtswaarborgen in een enquêteprocedure moeten worden versterkt en het daardoor eigenlijk meer op een gewone civiele procedure gaat lijken. De OK en de Hoge Raad hebben het bijzondere karakter van het enquêterecht benadrukt in verschillende uitspraken, dit in vergelijking met de ‘gewone’ civielrechtelijke procedures. Dit om onder andere het doel te hebben de enquêteprocedure alleen van toepassing te laten zijn op die gevallen waarin het potentie adequate optreden en de snelheid van de OK het gebrek aan rechtswaarborgen te compenseren.151 Hieronder een aantal uitspraken. 3.4.1 Gucci beschikking Het onderzoek vormt de kern van het in de wet neergelegde stelsel van het enquêterecht. In aansluiting op het verslag van het onderzoek kunnen voorzieningen worden getroffen. Aldus de Hoge Raad in de Gucci beschikking. Wanneer geen aanleiding bestaat voor het instellen van een onderzoek maar wel de behoefte is aan een voorziening, dan kan een gewone procedure bij de civiele rechter met alle uiteindelijke waarborgen worden geopend.152 3.4.2 Laurens beschikking In deze beschikking oordeelde de Hoge Raad dat wanneer een kwestie die niet door partijen expliciet naar voren is gebracht maar wel, wanneer de OK daar aanleiding voor ziet, deze kwestie aan de orde kan stellen. De partijen kunnen dan in een tussenbeschikking de gelegenheid krijgen om het debat betreffende de processuele aangaan. Vervolgens moet de OK 149 SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur 2008, p.52. SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur 2008, p.52. 151 Zie hierbij ook de A-G in zijn conclusive bij HR 17 september 2007, LJN BB3523, CPG CW 2516 (Franklin c.s./DSM),r.o. 3.69 tot en met 3.72. 152 HR 27 september 2000, NJ 2000, 653 (Gucci). 150 31 dan zich onthouden op dit punt wanneer vervolgens zou blijken dat partijen dat debat niet wensen te voeren.153 3.4.3 Jan Rebel beschikking Voorts oordeelde de Hoge Raad in de Jan Rebel beschikking dat de OK het niet toegestaan is om beslissingen te geven of voorzieningen te treffen die niet overeenkomen met de strekking van het ingediende verzoek. Of wanneer deze aan de kenbare bedoeling van de verzoekers zodanig afbreuk doen dat: “moet worden aangenomen dat zij het verzoek niet zouden hebben gehandhaafd als zij hadden geweten dat een dergelijke beslissing gegeven of voorziening getroffen zou worden.”154155 3.4.4 Unilever beschikking De Hoge Raad oordeelde in de Unilever beschikking dat het onderzoek diep kan ingrijpen betreffende het functioneren van de rechtspersoon en dat de procedure gevoerd wordt in slechts één feitelijke instantie, waarbij de uitkomst van die procedure kan leiden tot een procedure in de tweede fase. In dit kader kan deze procedure betekenis hebben (in bewijsrechtelijk opzicht) in andere procedures, zij het echter in beperkte mate. 156 Verder bepaalde de Hoge Raad in dezelfde beschikking dat wanneer het gaat om rechtsvragen van puur vermogensrechtelijke aard en dat het doen van onderzoek naar de feitelijkheden van dergelijke geschillen niet valt tot de doeleinden van het enquêterecht. De OK is in deze dus niet bevoegd maar de gewone civiele rechter. 3.4.5 Yukos beschikking Vrij recent besliste de OK nog dat indien een beslissing van de bevoegde rechter ten aanzien van een (rechts)vragen betreffende van enkel vermogensrechtelijke aard niet voorhanden is de OK een oordeel moet geven betreffende die (rechts)vragen. Dit is echter het geval wanneer deze rechtsvraag een duidelijke rol speelt in de beoordeling van het geschil betreffende de enquêteprocedure. Dit oordeel is dan in de enquêteprocedure het uitgangspunt die moet gelden zonder dat: “ daarmee echter een bindende, voor kracht van gewijsde vatbare beslissing over die (rechts) vraag gegeven is die ook in andere gedingen rechtskracht heeft.”157 Een andere 153 HR 8 april 2005, NJ 2006, 443 (Laurens). Berendsen en Westenbroek 2008, p.226. 155 HR 30 maart 2007, NJ 2007, 293 (Jan Rebel) 156 HR 18 november 2005, NJ 2006, 173 (Unilever). 157 Berendsen en Westenbroek 2008, p.227, zie OK 21 maart 2008, LJN BC7530, 1174/2007 (Yukos), r.o.3.5. 154 32 zaak waarin de Hoge Raad een verdere inhoudelijk kader geeft en meer inhoud geeft aan de rechtswaarborgen van de enquêteprocedure is de zaak betreffende Franklin c.s. en DSM. 3.4.6 DSM beschikking De OK heeft in de zaak Franklin c.s./DSM door middel van een onmiddellijke voorziening verboden dat in een aandeelhoudersvergadering een stemming zou worden gehouden betreffende het voorstel tot invoering van loyaliteitsdividend.158 Door alle ophef besloot DSM af te zien van het loyaliteitsdividend en niet in beroep te gaan. Op verzoek van één van de partijen heeft de OK een besluit tot het instellen van een onderzoek genomen op een nadere zitting.159 Tot op vandaag heeft de zitting niet meer plaatsgevonden. Een onmiddellijke, of lees een voorlopige, voorziening kan alleen volgens de wetgeving slechts worden getroffen voor de duur van de enquêteprocedure.160 Daarmee was dus in feite deze voorziening definitief geworden, indien het hoger beroep in cassatie in belang der wet achterwege was gebleven zonder dat het enquêteverzoek zelf ooit behandeld was. Op deze manier, zoals opgemerkt door de A-G, wordt het eigenlijk geschil op een wel heel summiere rechtsgang een beslissing genomen door de OK in deze voorprocedure.161 De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de OK bij de uitoefening van haar bevoegdheid altijd voldoende rekening moet houden met de belangen van betrokken partijen. Daarbij moet ook een goede billijke afweging worden gemaakt.162 Verder mogen er ‘slechts’ onmiddellijke voorzieningen worden genomen wanneer daartoe in dat verband in het belang van het onderzoek of in verband met de toestand van de rechtspersoon “voldoende zwaarwegende redenen” zijn.163 Hiermee heeft de Hoge Raad een strikt criterium geformuleerd waarmee de OK verzoeken tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen ex art.2:349a BW moet beoordelen. Door de uitspraak van de Hoge Raad zal de OK in haar beschikking meer duidelijk moeten maken dat zij de belangen van de verschillende partijen voldoende heeft gewogen en gemotiveerd waarom er “voldoende zwaarwegende redenen” zijn om tot een onmiddellijke voorziening te besluiten. Berendsen en Westenbroek menen in hun artikel dat de DSM uitspraak aanleiding geeft om de enquêteprocedure met meer rechtswaarborgen te omgeven zodat de OK ook op een juiste manier de mogelijkheid heeft om een billijke afweging te maken van de belangen van de betrokken partijen en om te constateren of, in dat kader, de toestand van de rechtspersoon of in het belang van het onderzoek voldoende zwaarwegende 158 OK 28 maart 2007, RO 2007, 46 en JOR 2007/118 (Franklin c.s./DSM). OK 28 maart 2007, RO 2007, 46 en JOR 2007/118 (Franklin c.s./DSM), r.o.3.17. 160 Art. 2:349a lid 2 BW. 161 HR 17 september 2007, LJN BB3523, CPG CW 2516, r.o. 3.90. 162 HR 19 oktober 2001, NJ 2002, 92 (Skygate). 163 Josephus Jitta 2008, p.36. 159 33 redenen zijn.164 Ik ben het hier mee eens omdat de OK door middel van deze uitspraak beter in de gelegenheid zal zijn om een gedegen onderzoek te verrichten alvorens een onmiddellijke voorziening te treffen of een enquêteprocedure te starten. 3.5 Voldoende rechtswaarborgen? De enquêteprocedure is effectief en werkt snel. Daardoor is de enquêteprocedure, zoals eerder is beschreven, relatief met weinig rechtswaarborgen omschreven. Dat de rechtswaarborgen gebrekkig zijn wordt geuit op verschillende wijzen. 1. Na een betrekkelijk korte behandeling in de ‘eerste fase’ van de zaak doormiddel van het verzoekschrift, verweerschrift en de mondelinge behandeling wijst de OK in de enquêteprocedure een beschikking betreffende de vraag of er, indien verzocht, een onmiddellijke voorziening moet worden toegewezen of dat er een enquête gehouden moet worden. Civiele zaken duren meestal jaren. Bij de OK worden de verzoeken in de eerste fase al op een termijn van maanden of soms zelfs al weken afgewikkeld. Hierdoor, wanneer je de vergelijking maakt met de civiele procedure, zijn de feiten en de onderwerpen nog in een zeer beperkte mate uitgekristalliseerd. 165 De OK moet vanaf het eerste begin zich heel sterk concentreren op de feitelijkheden van de zaak. Vanwege het feit dat de wetgever geen invulling heeft gegeven op het begrip “wanbeleid” of het begrip “gegronde redenen om aan juist beleid te twijfelen” moet de OK ter zitting een zeer feitelijk onderzoek houden (ter zitting) vanwege het feit dat deze begrippen een zeer feitelijke benadering vragen waar in de OK per geval afzonderlijk moet beslissen. Dit onderzoek vindt meestal onvoldoende plaats vanwege de betrekkelijke korte behandeling.166 De OK procedure betreffende de overname van ABN AMRO en de verkoop van de ABN AMRO dochter LaSalle, is een goed voorbeeld waarbij de feitelijke vaststellingen een grote rol hebben kunnen spelen.167 Essentieel in deze procedure was het oordeel van de OK dat er geen sprake was van een gecoördineerde actie gericht op het frustreren van de mogelijke overname intenties van het RBS-consortium. Hier ging het dus niet zozeer om of de AVA op grond van art. 2:107a BW of art. 2:8 BW de verkoop van LaSalle zou moeten goedkeuren.168 Het oordeel kon in hoger beroep (cassatie) niet worden getoetst vanwege het feit dat het berustte op waarderingen op feitelijke aard.169 Voor het verloop van de zaak was deze feitelijke vaststelling essentieel. Wat zeer opmerkelijk genoemd wordt is dat deze vaststelling geschied is 164 Berendsen en Westenbroek 2008, p.227. Josephus jitta 2004, p.14. 166 Berendsen en Westenbroek 2008, p.228. 167 OK 3 mei 2007, RO 2007, 53 (451/2007 OK) (ABN AMRO/ LaSalle). 168 OK 3 mei 2007, RO 2007, 53, r.o.3.15 (ABN AMRO/ LaSalle). 169 HR 13 juli 2007, RO 2007, 69 LJN BA7970, r.o. 4.2. 165 34 aan de hand van maar een enkele schriftelijke ronde zonder dat er ook getuigen zijn verhoord en/of deskundigen zijn benoemd. Wanneer wel meer ruimte was geweest voor feitelijk onderzoek rijst de vraag hoe dan over het geschil geoordeeld zou zijn.170 2. In de enquêteprocedure is er maar één kans om de feitelijkheden vast te stellen. In dit kader heeft de SER geadviseerd om de enquêteprocedure in twee feitelijke instanties te laten plaatsvinden.171 De voorzitter van de OK heeft echter het standpunt verdedigd dat het gebrek aan twee feitelijke instanties wordt opgeheven doordat in de enquêteprocedure volgens hem in werkelijkheid op drie momenten aan feitenonderzoek wordt gedaan. 1. “Bij de behandeling het enquêteverzoek”; 2. “ Tijdens het onderzoek” 3. “ Bij behandeling van een verzoek tot vaststelling wanbeleid.”172 3. Tenslotte wordt gesteld dat, “ de enquêteprocedure minder bewijsrechtelijke waarborgen dan een ‘normale’ procedure kent.”173 Ook in de conclusie van de DSM-uitspraak deelt de A-G deze mening. De OK laat weinig tot geen ruimte voor het horen van getuigen, toelaten van deskundigenberichten, discussies over stelplicht, bewijslast en bewijslastomkering en bewijsaanbiedingen worden niet gedaan.174 In theorie is volgens Berendsen en Westenbroek de stelling van de A-G niet juist.175 Volgens Berendsen en Westenbroek is bij herziening van het burgerlijk procesrecht in 2002 art. 284 Rv ingevoerd dat kort gezegd bepaald dat: “de regels van bewijsrecht, zoals deze gelden in dagvaardingsprocedures, van overeenkomstige toepassing zijn in de verzoekschriftprocedure voor zover de aard van de zaak zich daar niet tegen verzet.” Een uitzondering is gerechtvaardigd op basis van de Laurus beschikking. 176 De Hoge Raad heeft in deze beschikking geoordeeld dat een uitzondering gerechtvaardigd kan zijn op art. 284 Rv. Echter is volgens Berendsen en Westenbroek in deze zaak slechts de vraag aan de orde of bepaalde commissarissen in de gelegenheid moesten worden gesteld eventueel tegenbewijs te leveren en hiermee is dus niet meteen gesteld dat art. 284 Rv niet van toepassing zou zijn op de tweede en derde fase van de enquêteprocedure. Om hun argument kracht bij te zetten geven ze bovendien aan dat art. 2:352a BW expliciet aangeeft dat de onderzoekers de OK kunnen vragen om personen als getuigen te horen. Waar gewone regels van bewijsrecht geen toepassing vinden in de normale kortgeding procedure wordt via art. 284 Rv en de regelgeving betreffende het enquêterecht juist expliciet gewezen op de mogelijkheden van het bewijsrecht. 170 Berendsen en Westenbroek 2008, p.228. SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur 2008. Berendsen en Westenbroek 2008, p.228. Zo ook J.H.M. Willems in discussie met prof. M.W. den Boogert over het enquêterecht in het kader van het ondernemingsrecht diner, 1 april 2008. 173 HR 17 september 2007, LJN BB3523, CPG CW 2516, r.o.3.90 onder (i). 174 Berendsen en Westenbroek 2008, p.228. 175 Berendsen en Westenbroek 2008, p.228. 176 HR 8 april 2005 NJ 2006, 443 (laurus). 171 172 35 Het lijkt er dus op dat in het enquêterecht niet of nauwelijks beroep wordt gedaan op de bewijsrechtelijke waarborgen terwijl ze er dus wel voldoende zijn.177 3.6 Aanbevelingen SER ten aanzien van de rechtswaarborgen In het kader betreffende de rechtswaarborgen in het enquêterecht geeft de SER een aantal aanbevelingen.178 Deze zal ik hieronder behandelen. 3.6.1 Toepassing criteria kort geding In het advies worden onder meer aanbevelingen gedaan om de criteria die van toepassing zijn op een buitengewoon kort geding zoals omschreven in art. 254 e.v. RV toe te passen op een verzoek tot het nemen van onmiddellijke voorzieningen. Maar ook om het enquêterecht door twee feitelijke instanties te laten plaatsvinden en in hoger beroep in beginsel schorsende werking toe te kennen. In het artikel van Berendsen en Westenbroek achten zij het overbodig dat onmiddellijke voorzieningen slechts kunnen worden getroffen na een redelijke afweging van de belangen van partijen.179 Uit de Skygate beschikking180 blijkt namelijk dat de ruimte die de OK heeft bij het treffen van onmiddellijke voorzieningen niet wezenlijk afwijkt ten opzichte van de voorzieningenrechter. Als extra argument wordt aangegeven dat; “een onmiddellijke voorziening mag leiden tot een tijdelijke inbreuk op de geldende rechtsverhouding binnen de vennootschap, ook als het gevolg onomkeerbaar is, mits de voorziening naar aard voorlopig is en een deugdelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden.” 181 De Hoge Raad heeft in de DSM-uitspraak onder verwijzing naar de Skygate-uitspraak opnieuw bevestigd dat voorgenoemde belangenafweging plaats moet vinden. Ik vind persoonlijk het wel correct om in art. 2:349a BW expliciet op te nemen dat onmiddellijke voorzieningen slechts worden getroffen na een redelijke afweging van de belangen. 3.6.2 De enquêteprocedure in twee feitelijke instanties De SER doet verder nog een aanbeveling om de enquêteprocedure door twee feitelijke instanties te laten plaatsvinden. Volgens de aanbeveling van de SER om hoger beroep tegen de beschikking van de OK mogelijk te maken in combinatie door in beginsel schorsende werking te verbinden leidt deze maatregel volgens de SER tot een verbetering van de 177 Berendsen en Westenbroek 2008, p.229. SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur 2008. 179 Berendsen en Westenbroek 2008, p.229. 180 HR 19 oktober 2001, NJ 2002, 92, m.nt. Maeijer (Skygate). 181 Berendsen en Westenbroek 2008, p.229. 178 36 rechtswaarborgen.182 Door feitelijk twee instanties in te voeren zal dit nadelige gevolgen hebben voor het verloop van de efficiënte en relatief snelle procedure, aldus Berendsen en Westenbroek. 183 De aanbeveling van de SER 184 om in beginsel schorsende werking te verbinden aan het (eventueel) hoger beroep tegen de beschikking van de OK leidt zeker tot een verbetering van de rechtswaarborgen van de enquêteprocedure. Hiermee is niet vast komen te staan dat de aanbeveling van de SER een juiste oplossing is voor de aangegeven gebreken vormt. De relatief snelle en efficiënte verloop van de enquêteprocedure zal volgens Berendsen en Westenbroek volledig teniet worden gedaan bij de invoering van twee feitelijke instanties.185 De rechtswaarborgen kunnen volgens Berendsen en Westenbroek op een andere manier verbeterd worden, namelijk door een herinrichting van de bestaande procedure waardoor de mogelijkheden van de OK om op een verantwoorde wijze tot een oordeel te komen vergroot wordt. Hierbij zou zoveel mogelijk aansluiting gezocht moeten worden bij de civiele procedure. De snelheid en efficiëntie van de enquêteprocedure moeten in mijn visie zoveel mogelijk gehandhaafd blijven. Dit is juist een belangrijke kracht van de enquêteprocedure. 3.7 Business judgement rule in het kader van het enquêterecht Rechters uit de Amerikaanse staat Delaware hebben de business judgment rule ontwikkeld waarbij er een rechtelijke toetsing plaats kan vinden betreffende het beleid van het bestuur. Volgens de SER komt de kern van de business judgment rule op het volgende neer; “- los van allerlei processuele en bewijsrechtelijke complicaties die de regel oproept- … bij het beoordelen van een bestuurlijk gedrag gaat de Amerikaanse rechter na of objectief bezien het aangevallen bestuurlijk gedrag geen rationeel zakelijk doel heeft. Blijkt dat wel het geval, dat is de bestuurder niet aansprakelijk.” 186 De ontstaande discussie betreffende de invoering van een soortelijk model als het business judgement rule in het vennootschapsrecht blijkt dezelfde te zijn over de wijze waarop, of hoe streng voor het bestuur de rechter het gedrag van het ondernemende bestuur moet beoordelen. 187 Nu is de vraag eigenlijk of de business judgmement rule wat kan betekenen voor het Nederlandse vennootschapsrecht en dan wel specifiek voor het enquêterecht. In essentie is het volgens Assink helder dat de Delaware business judgment rule een werkmethode is die in de context van gevoerd ondernemingsbeleid in beginsel vormgeeft aan rechtelijke toetsing van bestuurlijk gedrag. 188 Aan de business 182 SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur 2008. Berendsen en Westenbroek 2008, p.229. SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur 2008, p.52. 185 Berendsen en Westenbroek 2008, p.229. 186 SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur 2008, p.53. 187 Assink 2008, p.230. 188 Assink 2008, p.233. 183 184 37 judgment rule bestaat natuurlijk geen behoefte wanneer in deze context al naar huidig recht in Nederland op een soortgelijke manier van vorm en inhoud krijgt. Dit is niet het geval. Binnen het Nederlandse vennootschapsrecht is de gedachte dat het gedrag van ondernemende bestuurders in principe onder omstandigheden op een terughoudende manier dient te worden getoetst door de rechter.189 Anders dan met het Delaware business judgment rule is het in Nederland onduidelijk in welke sleutels de rechter het bestuurlijk gedrag moet toetsen dat verband heeft met een zakelijke beleidsafweging, anders dat de inhoudelijke toetsing een ‘marginale’ kan zijn. Met de ‘marginale’ toetsing wordt meestal bedoeld dat de rechter op zekere hoogte intuïtieve objectieve redelijkheidtoets aanlegt. Ook wanneer er sprake is van een ondernemend bestuur dat niet “geraakt wordt” door een substantieel tegenstrijdig belang. 190 Anders dan de SER heeft geadviseerd kan volgens Assink in zijn artikel het Delaware business judgment rule wel degelijk van dienst zijn bij het aanbrengen van meer structuur in en voorspelbaarheid van de rechtelijke toetsing van ondernemend bestuurlijk gedrag. Waarmee volgens Assink meer recht wordt gedaan aan de ratio van beperkte rechtelijke toetsing van ondernemend bestuurlijk gedrag. 191 Daarin schuilt volgens Assink de meerwaarde van de Nederlandse business judgment rule. In het SER-advies tonen de leden die de aandeelhouders vertegenwoordigen een tegenstander betreffende de invoering van de business judgment rule.192 Ze geven aan dat het huidige enquêterecht goed functioneert mede omdat de OK in de literatuur als een innovator van het Nederlandse vennootschapsrecht wordt aangemerkt.193194 Daarnaast kenmerkt het zich volgens de SER door snelheid, creativiteit, flexibiliteit, bereikbaarheid en besluitvaardigheid en verwijst hier naar een artikel van de heer Jitta.195 Assink is van deze bezwaren niet zo onder de indruk. Hij geeft aan dat de bezwaren vooral vanwege koudwatervrees zijn. Om het ondernemende bestuur in bescherming te nemen tegen een rechtelijke inmenging is de business judgment rule hiervoor een methode. Dit is volgens Assink ook in het belang van de aandeelhouders.196 Volgens hem moet dit los worden gezien van de wijze waarop in Europese context de bevoegdheden binnen de vennootschap zijn verdeeld tussen de organen, hierbij ook gelet op de ratio van beperkte toetsing. De business judgment rule laat onverlet dat tegenover de AVA en de RvC, het bestuur volle verantwoording moet afleggen. In het SER advies wordt 189 Assink 2008, p.233. Assink 2008, p.234. Assink 2008, p.234. 192 SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur 2008, p.45-46. 193 SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur 2008, p.53-54. 194 Timmerman 2002, p.1541-1546. 195 Josephus Jitta 2004, p.1-42. 196 Assink 2008, p.234. 190 191 38 aangegeven dat business judgment rule in de V.S. werkt als een beschermingsconstructie en dat de business judgment rule de mogelijkheden beperkt van aandeelhouders om effectief op te treden tegen mismanagement.197 Assink legt in zijn artikel uit dat de business judgment rule niet werkt als een beschermingsconstructie maar dat deze rechtsfiguur de wijze van rechtelijke toetsing voor bepaalde gevallen inkleurt. Het maakt het in bepaalde gevallen lastig voor de aandeelhouders om het bestuurlijk gedrag via de rechter aan te vallen, maar acht dit niet onmogelijk. Wanneer het bestuur onder de business judgment rule een beschermingsmaatregel neemt om een vijandige overname af te weren dan toetst de rechter in beginsel juist minder streng. Volgens Assink snijdt de redenering van de adviserende leden “geen hout”.198 Ik ben het met Assink eens dat de Delaware business judgment rule deel uitmaakt van een vennootschapsrechtelijk systeem dat niet geheel overeenkomt met het Nederlandse dat deze niet van belang zou kunnen zijn voor het Nederlandse vennootschapsrecht. Je zou er aan kunnen denken om elementen te gebruiken om het Nederlandse systeem te kunnen verfijnen. Assink pleit dan ook voor een Nederlands business judgment rule.199 In Duitsland is sinds 2005 een variant op de business judgment rule via art. 93 lid 1 AktG waarbij de Duitse wetgever door de Delaware business judgment rule is geïnspireerd. 200 Waar de SER niets ziet in de Nederlandse business judgment rule doet Assink concrete voorstellen voor invoering binnen de kaders van het enquêterecht. Assink geeft ook gebieden aan waarbij deze business judgment rule geen centrale positie kan innemen. Dit betreft in het eerste van de drie gevallen waarin geen sprake is betreffende een zakelijke beleidsafweging. Bij bijvoorbeeld de voorkomende situatie waarin de besluitvorming, ook bij het bestuur, bij een impasse binnen de vennootschap stokt. Of bijvoorbeeld bij afwegingen door bestuurders betreffende de informatie voorziening aan de aandeelhouders.201 Hiermee probeert Assink te verduidelijken dat niet in alle enquêteprocedures het geschil toespitst op zakelijke beleidsafwegingen. Het tweede geval betreft waarin het bestuur een beschermingsmaatregel treft tegen een vijandige overname. De aangewezen maatstaf die Assink aangewezen lijkt ligt in het verlengde van de lijnen die de Hoge Raad heeft uitgezet in de RNA-beschikking.202 Dit strookt ook met de in Delaware gehanteerde benadering van enhanced scrutiny. 203 Het derde gebied betreft art.2:349a BW dat de OK in enquêteprocedures de 197 SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur 2008, p.54. Assink 2008, p.234. Assink 2008, p.234. 200 Assink 2007, p.277-279, 306-307 inclusief verwijzingen. 201 Assink 2008, p.234. 202 HR 18 april 2003, NJ 2003, 286 (RNA). 203 Assink 2007, p.581 De zaken kunnen anders liggen bijvoorbeeld wanneer het bestuur de beschermingsmaatregel pas treft na goedkeuring te hebben verkgregen van de AVA. Dit is echter een uitzondering. 198 199 39 bevoegdheid toekent om eventueel verzocht en indien in verband houdende met de toestand van de vennootschap of in verband met het onderzoek, in elke stand van het geding en voor de duur van het geding een onmiddellijke voorzienig te treffen. 204 Assink erkent eventuele beperkingen maar ziet duidelijke mogelijkheden voor het Nederlandse vennootschapsrecht die volgens hem in het SER-advies duidelijk worden onderkend.205 Voor de toepassing van de Nederlandse business judgment rule binnen het kader van het enquêterecht geeft Assink aan om het algemene vereiste van verantwoord bestuur te concretiseren in twee pijlers. Als eerste geldt voor het bestuur het algemene vereiste van loyaliteit, de loyaliteitsplicht en als tweede algemene vereiste van zorgvuldigheid, de zorgvuldigheidsplicht.206 De eerste peiler wordt van het bestuur vereist dat hij op een subjectief bona fide wijze invulling geeft aan zijn taakopdracht ten aanzien van de vennootschap. Hij bedoelt daar mee naar eer en geweten, met toewijding en oprechte trouw op daadwerkelijke integere wijze. Op basis van de tweede peiler wordt van het bestuur vereist dat hij op objectieve en zorgvuldige wijze invulling geeft aan zijn taakopdracht ten opzichte van de vennootschap. Daarmee bedoeld Assink; “het voldoen aan de (on)geschreven normen die binnen de maatschappij als rechtsorde en de vennootschap als rechtsorde en de vennootschap als deelrechtsorde gelden en waarbij de subjectieve goede trouw van het bestuur niet maatgevend is.” 207 Waar het gaat om het toetsen van het bestuur betreffende het gevoerde ondernemingsbeleid vervullen de genoemde gedragsnormen volgens hem een spilfunctie. Diverse normatieve begrippen staat binnen het enquêterecht centraal, waaronder: “gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen”208 en “wanbeleid”209 Wat daaronder precies wordt verstaan is nog steeds een grijs gebied. Assink bepleit bij de Nederlandse business judgment rule dat op basis van de door de verzoeker(s) aannemelijke gemaakte feiten, de OK vermoedt dat het bestuur op schuldige wijze in strijd heeft gehandeld met een of zelfs beide gedragsnormen.210 Wanneer de OK dat zou kunnen vermoeden hangt af van de toetsingsnorm die zij dient te hanteren. Als het bestuur niet wordt geraakt door een “substantieel” tegenstrijdig belang en wanneer het bestuur prima facie subjectief bona fide heeft gehandeld, dan dient de OK zich in voorbereidend en inhoudelijk perspectief te beperken tot een irrationaliteittoets bij de beoordeling of eerdergenoemde 204 Assink 2008, p.235. Assink 2008, p.235. Assink 2008, p.235. 207 Assink 2008, p.235. 208 Art. 2:350 lid 1 BW. 209 Art. 2:355 lid 1 BW. 210 Assink 2008, p.235. 205 206 40 gedragsnormen vermoedelijk, op schuldige wijze zijn geschonden. 211 “Aan een redelijkheidstoets, laat staan een voor het bestuur nog strengere billijkheidstoets, komt zij niet toe”.212 Alleen, mede, op basis van het onderzoeksverslag kan de OK beoordelen of er sprake is van wanbeleid. Voor wanbeleid is een schending van een gedragsnorm, wat een onjuist beleid oplevert niet voldoende. Bijkomende, verzwarende omstandigheden is vereist voor wanbeleid. Assink vind dat de Delaware business judgment rule zeker wat kan betekenen voor het Nederlandse vennootschapsrecht, specifiek het enquêterecht. Hij geeft daarbij aan dat er zeker bepaalde beperkingen zijn zoals ook beschreven is en dat een implementatie van deze rechtsfiguur in het Nederlandse vennootschapsrecht maatwerk vereist is.213 3.8 Enquêterecht voor de vakbond Volgens de wet kan een vakbond uitsluitend een verzoek om een enquête doen wanneer de onderneming van de rechtspersoon onder zijn leden, werknemers kent en tenminste twee jaar rechtsbevoegdheid bezit, “mits zij krachtens haar statuten ten doel heeft de belangen van haar leden als werknemers te behartigen en als zodanig in de bedrijfstak of onderneming werkzaam is.” 214 Meestal is dit wel van toepassing op het niveau van de werkmaatschappijen, maar dit hoeft niet zo te zijn op het niveau van de (beursgenoteerde) vennootschap.215 De wet voorziet geen regeling betreffende een recht van vakbonden met leden bij een dochter om een enquête te verzoeken op het niveau van de beursgenoteerde naamloze vennootschap. De SER is verdeeld over de wenselijkheid om aan vakbonden een additioneel recht van enquête toe te kennen betreffende de gang van zaken bij een N.V. of een B.V. die aan het hoofd staat van een concern. 216 In het kader van de rechtszekerheid wensen een deel van de kroonleden en werknemers dat de wet over de bevoegdheid van vakbonden op dit punt meer duidelijkheid biedt. De betreffende kroonleden en werknemers vinden dat de wet er in moet worden voorzien om een vakbond met leden onder de werknemers van een dochtervennootschap een verzoek kan indienen voor een enquête ten aanzien van het beleid en de gang van zaken van de moedervennootschap, ook wanneer deze vennootschap geen leden heeft, enkel wanneer tenminste 25 procent van het totale aantal werknemers van de moeder en de dochters samen in Nederland werkzaam is.217 Volgens van het Kaar zou de regel; “onverlet moeten laten dat een vakbond zonder leden bij de moedervennootschap ingeval de drempel van 25 procent niet 211 Assink 2008, p.235. Assink 2008, p.235. Assink 2007, hier is ook een gedetailleerde uitwerking te vinden van zijn visie betreffende de Nederlandse judgement rule. 214 Art. 2:347BW. 215 van het Kaar 2009, p.132. 216 SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur 2008, p. 56. 217 SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur 2008, p. 56. 212 213 41 wordt gehaald niettemin op grond van de in de rechtspraak ontwikkelde criteria bevoegd kan zijn een enquêteverzoek ten aanzien van de moedervennootschap te doen”.218 De werkgevers en overige kroonleden hebben de mening dat de huidige regeling van het enquêterecht voldoende mogelijkheden biedt om in het kader van de belangen van Nederlandse werknemers een onderzoek te laten uitvoeren naar bestuursbesluiten op internationaal concernniveau die gevolgen kunnen hebben voor de Nederlandse werknemers. 219 Deze leden verwijzen hierbij naar de beschikking van de OK in de PCM-zaak.220 De leden vinden dat een nadere regeling, opgenomen in de wet een aantal bezwaren hebben. Namelijk, door de toekenning van dat recht zou de vakbond onder meer de bevoegdheid krijgen om een enquête te vragen betreffende besluiten op internationaal-holdingniveau die geen gevolgen zouden zou hebben voor de Nederlandse situatie. Daarnaast zou een vakbond de bevoegdheid tot een verzoek om een enquête toegekend krijgen in gevallen waarbij geen sprake is van enige relevantie representatie in het internationale concern, of een deel hiervan, waarop het verzoek betrekking heeft. Volgens de werkgevers en overige kroonleden hebben deze uitbreiding van de toegang voor vakbonden tot het enquêterecht negatieve gevolgen hebben voor de aantrekkingskracht voor bedrijven naar Nederland en passen deze dus niet bij de uitgangspunten van territorialiteit en legitimiteit.221 Vakbonden blijken aarzelend gebruik te maken van de huidige mogelijkheden van het recht van enquête. Zoals ook al eerder is besproken in paragraaf 3.3. Het blijkt dat alleen al de vraag naar een onderzoek door de OK de verhoudingen met het bestuur aanmerkelijk kan verslechteren.222 3.9 Enquêterecht voor de OR? Het blijkt niet duidelijk te zijn of en hoe breed de OR zit te wachten op toegang tot het enquêterecht. Wel zijn er signalen die de kant opwijzen dat de behoefte wel bestaat. Witteveen noemt in zijn artikel dat de Stichting Multi Nationale Ondernemingsradenoverleg waarin 40 grote ondernemingen zijn vertegenwoordigd die samen ongeveer 750.000 werknemers in Nederland in dienst hebben een uitgesproken voorstander is om te kunnen beschikken van een enquêtebevoegdheid. 223 In het algemeen kan er worden opgemerkt dat, ook bij de beursvennootschap, situaties kunnen voordoen waarin de mogelijkheid om het enquêterecht te kunnen gebruiken, bij het ontbreken van alternatieve vormen van interventie, voor de OR 218 Van het Kaar 2009, p.134. SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur 2008, p.57. OK 10 januari 2008, ROR 2007, 27 (PCM). Hierbij moet opgemerkt worden dat het hier niet ging om een internationale holding. 221 SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur 2008, p.57. 222 Paas, de Jong, Woltmeijer en Hazenbosch, 2007 p.176-177. 223 Witteveen 2008, p.223-224. 219 220 42 belangrijk zou kunnen zijn. Hierbij moet gedacht worden aan impasses die de beleidsvorming ernstig verlammen binnen de onderneming of aan de andere kant een bedreiging kunnen vormen voor de onderneming.224 De WOR biedt volgens Witteveen geen effectieve middelen om daar iets tegen te beginnen. 225 De instrumenten van de WOR zijn ten aanzien van specifieke aangelegenheden gekoppeld aan specifieke besluiten. Als voorbeeld zou in een dergelijk geval wanneer de vakverenigingen of de A-G van het Amsterdamse hof niet tot actie overgaan, een zelfstandige bevoegdheid van de OK om een onderzoek in te stellen vanwege de verlammende situatie waar de onderneming in verkeerd, al dan niet samen met daarbij de af te stemmen (onmiddellijke) voorzieningen een uitkomst kunnen bieden.226 Witteveen geeft in zijn artikel aan dat het goed denkbaar zou zijn om de OR bij de wettelijke toekenning van het enquêterecht, deze toekenning te beperken met bepaalde drempels en clausuleringen. Als voorbeeld geeft hij dat deze beperking gezocht zou moeten worden bij de omvang van ondernemingen en bij gevallen waarbij sprake is van; “evidente, de continuïteit van de onderneming bedreigende impasses voorzieningen) kunnen rechtvaardigen”. die 227 rechtelijk ingrijpen (onderzoek en zonodig Verder geeft Witteveen aan dat bijvoorbeeld bij verdere drempels gedacht zou moeten worden aan dat het enquêterecht niet kan worden ingezet door de OR wanneer alternatieve instrumenten zoals de WOR zou kunnen worden gebruikt en wanneer de vakbonden of de A-G al tot een (enquête-)actie zijn overgegaan. Over al deze facetten is binnen de SER geen fundamentele actuele discussie gevoerd. 228 In het advies van de SER is verwezen naar een eerder advies over Aanpassing van de Wet op de ondernemingsraden uit 2003 (03/12). Hierin was de raad verdeeld over de toekenning van het enquêterecht voor de OR waar over het algemeen, naar mijn mening, op weinig overtuigende manier wordt beschreven dat er een grote kans bestaat dat de OR het enquêterecht onbezonnen naar het middel zal (kunnen) grijpen.229 Zoals al eerder is besproken in paragraaf 3.3 heeft de OR wel via een omweg de mogelijkheid om het recht van enquête te krijgen. Het enquêterecht kan volgens de wet aan anderen worden toegekend middels een overeenkomst of statuten.230 In een wetsvoorstel wat tot 30 december 2009 ter consultatie lag was de minister van Justitie niet van plan om de OR in het bedrijfsleven het enquêterecht toe te kennen.231 De stichting Multi Nationale Ondernemingsraden 232 overleg heeft als reactie hierop te kennen 224 Witteveen 2008, p.224. Witteveen 2008, p.224. 226 Witteveen 2008, p.224. 227 Witteveen 2008, p.224. 228 SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur 2008, p.58. 229 SER-advies Aanpassing Wet op de Ondernemingsraden 2003. 230 Art. 2:346 lid c BW. 231 Hirsch Ballin 2009. 232 Verder te noemen als MNO. 225 43 gegeven dit een vreemde gang van zaken te vinden. 233 Het MNO geeft daarbij aan dat de argumenten die de minister gebruikt doet op basis van oude argumenten die de SER heeft aangedragen.234 Het argument dat de OR te snel naar het middel van het enquêterecht zou grijpen heeft de minister in dit wetsvoorstel overgenomen.235 Volgens het MNO is die angst onterecht omdat wanneer er gekeken wordt naar de manier waarop de OR omgaan met de advies- en instemmingprocedures dit op een uiterst zorgvuldig gebeurd. Daarnaast zou de OR volgens de minster onvoldoende vermogen hebben waardoor de OK de mogelijkheid ontbreekt om een schadevergoeding op te leggen.236 Het MNO geeft aan dat dit geen belemmering moet zijn.237 Mijn mening is dat de OR de mogelijkheid moet hebben om een enquêteprocedure te kunnen starten in het kader dat Witteveen in zijn artikel schetst. Als extra argument zou ik willen inbrengen dat de representatiegraad van de vakbonden de laatste jaren enorm is terug gelopen.238 De kans dat een vakbond met leden in de onderneming, zoals in paragraaf 3.8 is beschreven, een enquêteprocedure start wordt daardoor steeds kleiner. Bovendien kan naar mijn bescheiden oordeel de OR wellicht de problemen binnen de onderneming beter inschatten door het informatierecht die hen beschikking staat en de dagelijkse ervaring van de werknemers zelf. 3.10 Conclusie Sinds 1928 zijn de mogelijkheden om via het enquêterecht invloed uit te oefenen op het beleid van de onderneming uitgebreid. Door middel van het recht van enquête kan er aan de OK worden gevraagd om een onderzoek in te stellen naar het beleid en de gang van zaken binnen een onderneming. Wanneer blijkt dat er sprake is van: gegronde redenen om aan juist beleid te twijfelen wijst alleen dan de OK het verzoek toe. Indien uit het verslag van de onderzoekers sprake is van wanbeleid, is het de OK toegestaan om een of meerdere voorzieningen te treffen. Uit onder meer de literatuur en de rechtspraak blijkt dat het enquêterecht met onvoldoende rechtswaarborgen is omgeschreven. Dit komt omdat de enquêteprocedure op een snelle manier moet werken. Bij de OK worden de verzoeken in de eerste fase al op een termijn van maanden of soms zelfs al weken afgewikkeld. De OK moet vanaf het eerste begin zich heel sterk concentreren op de feitelijkheden van de zaak. Vanwege het feit dat de wetgever geen invulling heeft gegeven op het begrip “wanbeleid” of het begrip “gegronde redenen om aan juist 233 Tang 2009. SER-advies Aanpassing Wet op de Ondernemingsraden 2003. 235 Hirsch Ballin 2009. 236 SER-advies Aanpassing Wet op de Ondernemingsraden 2003. 237 Tang 2009. 238 CBS 2006. 234 44 beleid te twijfelen” moet de OK ter zitting een zeer feitelijk onderzoek houden Door de korte behandeling vindt er geen goed onderzoek plaats. Daarnaast is er in de enquêteprocedure maar één kans om de feitelijkheden vast te stellen. Als laatste punt blijkt dat de enquêteprocedure minder bewijsrechtelijke waarborgen dan een ‘normale’ procedure kent. Het lijkt er op dat binnen het enquêterecht niet of nauwelijks beroep wordt gedaan op de bewijsrechtelijke waarborgen. Met name aandeel-/certificaathouders maken gebruik van het enquêterecht. Vakbonden maken weinig gebruik van het enquêterecht. Zij hebben in de periode 1971 tot 2007 in totaal 15 keer een verzoek ingediend. Er is aanleiding mede op basis van de DSM uitspraak om de enquêteprocedure met meer rechtswaarborgen te omgeven. Hierdoor krijgt de OK op een juiste manier de mogelijkheid om een billijke afweging te maken van de belangen betreffende de betrokken partijen en om te constateren of, in dat kader, de toestand van de rechtspersoon of in het belang van het onderzoek voldoende zwaarwegende redenen zijn. Ook de SER doet in zijn advies aanbevelingen ten aanzien van de rechtswaarborgen. Het zou duidelijkheid scheppen om in art.2:349a BW expliciet op te nemen dat onmiddellijke voorzieningen slechts worden getroffen na een redelijke afweging van de belangen. De SER aanbeveling om de enquêteprocedure door twee feitelijke instanties te laten plaatsvinden, leidt zeker tot verbetering van de rechtswaarborgen maar kan voor het verloop van de efficiënte en relatief snelle procedure nadelige gevolgen hebben. Het kan in essentie helder worden genoemd dat de Delaware business judgment rule een werkmethode is die in de context van gevoerd ondernemingsbeleid in beginsel vormgeeft aan rechtelijke toetsing van bestuurlijk gedrag. Anders dan met het Delaware business judgment rule is het in Nederland onduidelijk in welke sleutels de rechter het bestuurlijk gedrag moet toetsen. Geconcludeerd kan worden dat het Delaware business judgment rule wel degelijk van dienst zijn bij het aanbrengen van meer structuur in en voorspelbaarheid van de rechtelijke toetsing van ondernemend bestuurlijk gedrag. De vakbond heeft mogelijkheden om het recht van enquête uit te voeren. Hier wordt echter in zijn huidige vorm weinig gebruik van gemaakt. De SER is verdeeld over de wenselijkheid om aan vakbonden een additioneel recht van enquête toe te kennen betreffende de gang van zaken bij een N.V. of een B.V. die aan het hoofd staat van een concern. Geconcludeerd kan worden dat een deel van de betreffende kroonleden en werknemers vinden dat de wet er in moet worden voorzien om een vakbond, met leden onder de werknemers van een dochtervennootschap, een verzoek kan indienen voor een enquête ten aanzien van het beleid en de gang van zaken van de moedervennootschap, ook wanneer deze vennootschap 45 geen leden heeft. Een ander deel, namelijk de werkgevers en overige kroonleden hebben de mening dat de huidige regeling van het enquêterecht voldoende mogelijkheden biedt om in het kader van de belangen van Nederlandse werknemers een onderzoek te laten uitvoeren naar bestuursbesluiten op internationaal concernniveau die gevolgen kunnen hebben voor de Nederlandse werknemers. Het enquêterecht kan volgens de wet aan de OR worden toegekend middels een overeenkomst of statuten. Op de vraag of het enquêterecht voor de OR moet worden toegekend kan geconcludeerd worden dat de OR de mogelijkheid moet hebben om een enquêteprocedure te kunnen starten maar met beperkingen. Mede doordat de representatiegraad van de vakbonden de laatste jaren enorm is terug gelopen. In het volgende hoofdstuk zal ik ingaan op de Nederlandse medezeggenschap van werknemers in Europees perspectief. 46 4. Nederlandse medezeggenschap van werknemers in Europees perspectief 4.1 Inleiding In dit vierde hoofdstuk zal ik ingaan op de Nederlandse medezeggenschap van werknemers in Europees perspectief. Vanwege het Europese karakter van dit hoofdstuk zal ik ook kort de SE en de Europese ondernemingsraad behandelen. Europa heeft jaren gedaan om medezeggenschap enigszins te harmoniseren. De EOR richtlijn heeft een belangrijke rol gespeeld in de totstandkoming van de SE. 239 Onderzocht zal worden waarom de SE als ingewikkeld wordt ervaren 240 en in hoeverre dit invloed heeft op de populariteit van de SE. Naast de SE bestaat ook de SCE. Uit literatuur blijkt echter dat de regeling voor beide nagenoeg het zelfde is. 241 Daarom ga ik in dit hoofdstuk alleen in op de SE. Naast de (Nederlandse) OR kennen we in Nederland sinds 1994 ook de Europese Ondernemingsraad. In paragraaf 4.3 ga ik kort in op de problematiek van de Europese OR die in de Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd. Het belangrijkste onderdeel van dit hoofdstuk zal gaan over de verhouding van de Nederlandse medezeggenschap ten opzichte van andere Europese Unie242 landen. De landen, Duitsland, België, Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Zweden en Denemarken worden onderzocht in paragraaf 4.4. De genoemde landen zijn onderzocht op basis van hun systemen van medezeggenschap met de beperking tot de invloed van werknemers op strategische besluiten binnen de onderneming, dit in het kader zoals beschreven in paragraaf 1.5. Voorts zal worden geanalyseerd waar de Nederlandse medezeggenschap in dit kader sterker of respectievelijk zwakker is. Als laatste worden in dit hoofdstuk conclusies geformuleerd. Allereerst wordt nu ingegaan op de medezeggenschap met de SE. 4.2 Medezeggenschap met de Societas Europaea Medezeggenschap geldt historisch gezien als een constante belemmering en lastige factor voor de ontwikkeling van de harmonisatie van het vennootschapsrecht binnen de EU. De Europese vennootschap werd eind jaren zestig van de vorige eeuw met veel enthousiasme en ambitie aangevat maar is echter bijzonder lastig tot stand gekomen juist vanwege de medezeggenschap. De in 1994 bedachte manier om medezeggenschap te regelen via de ondernemingsrechtelijke manier, ook wel de EOR-Richtlijn243, heeft de aanzet gegeven tot de 239 Richtlijn 94/45EG (Pb EU L254 van 22 september 1994). Witteveen 2009, p.123. 241 Zie voor de SCE Dortmond 2006 en Kiersch en ter Huurne 2005 p.346. De SCE in verband met medezeggenschap Witteveen 2006, p.576. e.v. 242 Hierna verder te noemen als E.U. 243 Richtlijn 94/45EG (Pb EU L254 van 22 september 1994). 240 47 totstandkoming van de SE.244 De uiteindelijke EU-regeling inzake de Europese vennootschap heeft toen nog zeven jaar geduurd. De oplossing voor de problematiek is gevonden in een overeenkomst waarin de rol van werknemers geregeld moet worden in het kader van bepaalde transnationale structuren.245 Hierbij moet gedacht worden aan bepaalde minimum voorschriften op het gebied van informatie, consultatie en medezeggenschap. Deze zouden dwingend moeten gaan gelden.246 De nadruk ligt op zelfregie en wanneer partijen er echt niet uitkomen is er een vangnet. 247 De genoemde regeling is inmiddels geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving.248 De kern van de regeling valt uiteen te zetten in een aantal kernpunten. De regeling wordt als “buitengewoon gecompliceerd”249 gekwalificeerd wat de aantrekkelijkheid van SE zeker niet ten goede komt. De regelgeving betreffende de SE voorziet niet in een uniform model voor de rol van de werknemers. De regels beogen om binnen zes maanden een overeenkomst te sluiten tussen de beoogde oprichters en representatieve vertegenwoordiging van werknemers. Deze representatieve vertegenwoordiging van werknemers, de Bijzondere Onderhandelingsgroep (de BOG), komt onder de SE te vallen. 250 De waarborging van de medezeggenschap van werknemers krijgt, in het kort gezegd, gestalte door het voorschrift dat een (Nederlandse) SE slechts kan bestaan na en door inschrijving in handelsregister. De inschrijving kan slechts plaats hebben wanneer de rol van de werknemers in een overeenkomst is geregeld of wanneer de rol van de medewerkers op andere wijze is voorzien met inachtneming wat de SE-Richtlijn daarover heeft bepaald.251 De rol van de werknemers wordt gefixeerd naar de situatie zoals die bestaat voor de oprichting van de SE. Wat precies na de oprichting gebeurd met de rol van werknemers wordt niet meer bestreken door de implementatiewetgeving en door de SE-Richtlijn. Wel bevat de SE-Richtlijn bepalingen dat de lidstaten moeten voorzien dat ze een mechanisme ontwikkelen dat het misbruik ( het uithollen van de rol van werknemers) van de SE tegengaat.252 In Nederland zijn nadere regels gesteld om de rol van werknemers te beschermen tot de fase na de SE-oprichting. In het bijzonder wordt hiermee bedoeld de regels inzake de heronderhandeling van overeenkomsten en over de rol van werknemers in het kader van structurele veranderingen in de SE-constellatie na 244 Witteveen 2009, p.122. Witteveen 2009, p.122. Witteveen 2009, p.122. 247 Witteveen 2004. 248 De SE-Verordening heeft geleid tot de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap (Stb.2005, 150). Deze is in werking getreden op 1 april 2005. De SCE-Verordening tot de Uitvoeringswet verordening Europese coöperatieve vennootschap (Stb.2006, 425) is op18 augustus 2006 in werking getreden. 249 Witteveen 2009, p.123. 250 Witteveen 2009, p.123. 251 Richtlijn 2157/2001/EG (pbEG, L294) en Wet rol werknemers bij Europese rechtspersonen (Stb.2006,361). 252 Richtlijn 2157/2001/EG (pbEG, L294). 245 246 48 oprichting. 253 Volgens art.1:18 Wet rol werknemers 254 zijn partijen behoorlijk vrij om de overeenkomst in te richten. Volgens dit artikel moet tenminste elf onderwerpen aldaar genoemd geregeld worden. Wanneer de overeenkomst niet tijdig tot stand komt kan de SE alleen opgericht worden wanneer, “de rol van de werknemers is ingericht in overeenstemming met de referentievoorschriften dan wel de werknemers vertegenwoordigd in de BOG hebben afgezien van onderhandelingen over een overeenkomst of de onderhandelingen hebben beëindigd.”255 Door middel van de referentievoorschriften wordt een SE-ondernemingsraad verplicht gesteld. Daarnaast verplichten deze referentievoorschriften tot informatieverschaffing aan en raadpleging van de SE-ondernemingsraad. Als laatste verplichten de voorschriften dat een invoering van medezeggenschap moet worden geregeld op SE-niveau wanneer ten tijde van de oprichting een relevante medezeggenschap bestaat bij de oprichters.256 Sinds juli 2005 publiceert de European Union Institute 257 cijfermatige informatie betreffende de oprichtingen van SE’s. Deze cijfers worden ontleend aan het SEEurope research network en zijn eenvoudig op te vragen.258 Na een moeizame start in waren er in het eerste jaar na de inwerkingtreding van de SE-Verordening ‘slechts’ circa 20 SE’s opgericht. De laatste jaren is er sprake van een forse toename van SE’s in Europa. In juli 2007 waren er ongeveer 90 SE’s en uit de SE-Factsheets kan worden vastgesteld dat er in november 2008 284 SE’s waren. Bij de laatste cijfers van dit schrijven blijkt dat er op 18 februari 2010 510 SE’s waren. 259 Tsjechië voert de lijst aan met 223 SE’s gevolgd door Duitsland met 117 SE’s. Nederland heeft 22 SE’s en staat daarmee op de vierde plaats.260 Wanneer je deze feiten bekijkt op de SEFactsheets wordt er een onderscheid gemaakt tussen SE’s registered (SE’s zonder werknemers) en normal SE’s registered (SE’s met werknemers). Daar valt op dat een enorme meerderheid van de SE’s, ongeveer driekwart, hiervan registered zijn.261 Duitsland voert de lijst aan, in de categorie normal SE’s met 30. Hierbij zitten grote transnationale concerns zoals Allianz, BASF, Fresenius, MAN en Porsche.262 Volgens Witteveen zijn er aanwijzingen dat de relatieve populariteit van medezeggenschapstelsel. 263 de SE te maken heeft met het aldaar sterkte (Hierover meer in paragraaf 4.4.1). In Nederland wordt dus maar 253 Wet rol werknemers bij Europese rechtspersonen (Stb.2006,361) en de Uitvoeringswet ter zake van de grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen. (Stb.2008,260). 254 Hierna te noemen als Wrw. 255 Witteveen 2009, p.123. 256 Art. 1:18 Wrw. 257 Hierna te noemen als ETUI. 258 www.worker-participation.eu. 259 Stolt/Kluge ETUI 2010. 260 Stolt/Kluge ETUI 2010. 261 Stolt/Kluge ETUI 2010. 262 Stolt/Kluge ETUI 2010. 263 Witteveen 2009, p.124. 49 weinig gebruik gemaakt van de SE. Waren het in 2008 nog maar twee bedrijven van het type normal SE’s, zijn dit er nu inmiddels per 18 februari 2010 8 stuks.264 4.3 De Europese Ondernemingsraad In Nederland kennen we sinds 1997 wetgeving betreffende het recht op informatie en consultatie van werknemers die werkzaam zijn in ondernemingen met een communautaire dimensie. Deze wetgeving komt voort uit de implementatie van de Europese Richtlijn 94/45/EG van 22 september 1994 en wordt de Wet op de Europese OR265 genoemd. Volgens Verburg wordt met de aparte WEOR naast die van de WOR onderstreept dat het “niet in een hiërarchische verhouding staat tot de Nederlandse medezeggenschapsorganen”. 266 In het rapport van van Beurden en zijn collega’s wordt gesteld dat sommige OR-en die onderdeel zijn van grote grensoverschrijdende ondernemingen al voor de nieuwe wetgeving via convenanten afspraken hebben gemaakt met de ondernemingsleiding over het behoud van zekere bevoegdheden van de OR bij de internationalisering van de onderneming.267 De problematiek over medezeggenschap met grensoverschrijdende ondernemingen heb ik al eerder beschreven in paragraaf 2.8 en 2.9. De Europese richtlijn is op december 2008 in verschillende onderdelen herzien. Ten opzichte van voor herziening zijn de faciliteiten voor het Europees overleg verbeterd. Daarnaast zijn de informatie- en consultatierechten meer op elkaar afgestemd en zijn de mogelijkheden tot een vroegtijdige en wezenlijke betrokkenheid en de consultatiemogelijkheden van de EOR bij grensoverschrijdende fusies vergroot. Voorts verplicht de vernieuwde richtlijn om in de EORovereenkomsten de koppeling tussen de Europese en de nationale medezeggenschap met betrekking tot informatie en raadpleging te regelen.268 Als laatste moet de link tussen de EOR en de landelijke OR met in achtneming van ieders bevoegdheden en taakgebieden door middel van deze richtlijn geformaliseerd worden. Momenteel vallen ruim 100 ondernemingen met een hoofdzetel in Nederland onder de WEOR. Van deze 100 ondernemingen heeft 48% in 2008 een vorm van Europees overleg.269 Volgens het onderzoek van Stoop en zijn collega’s blijkt dat het nalevingpercentage afneemt wanneer ondernemingen kleiner zijn en minder internationaal actief zijn. 270 Vanuit de 264 Stolt/Kluge ETUI 2010. Hierna verder te noemen als WEOR. Verburg 2009. 267 Beurden van, Ees van en Goodijk 2009, p.25. 268 Richtlijn 94/45EG (Pb EU L254 van 22 september 1994), Richtlijn 2009/38/EC. 269 Stoop, Berendsen, Snel, van der Coelen enTros 2008. 270 Stoop, Berendsen, Snel, van der Coelen enTros 2008. 265 266 50 medezeggenschap is er nog maar weinig beroep gedaan op artikel 5 WEOR. 271 Daarin is namelijk vastgelegd dat iedere belanghebbende de OK kan verzoeken tot naleving van de wet door Nederlandse ondernemingen. Bij datzelfde onderzoek is ook gebleken dat in de afgelopen jaren slechts in 2004 een verzoek tot naleving bij de OK is gedaan.272 Over het algemeen blijkt als eerste dat er weinig conflicten tussen de Nederlandse EOR en het management voorkomt. Als tweede speelt de vakbeweging relatief geen grote rol bij de oprichting en het functioneren van de EOR. Als laatste blijkt uit hetzelfde onderzoek dat de EOR wel nuttig wordt bevonden maar (nog) niet zoveel toegevoegde waarde heeft voor de landelijke medezeggenschap. 273 De eigen (Centrale) OR ontvangt, naast de informatie over grensoverschrijdende ontwikkelingen, over het algemeen al vrij veel informatie. De EOR kan positieve effecten hebben wanneer het gaat om de betrokkenheid bij de voorbereidingen en implementatie van belangrijke grensoverschrijdende besluiten.274 Ook kan het een positief effect hebben op het stellen van goede voorwaarden voor sociaal overleg en kan de EOR een coördinatie- en afstemmingsfunctie voor de lokale medezeggenschapsorganen betekenen.275 4.4 Medezeggenschap in andere Europese landen In het kader van de centrale vraagstelling ga ik in deze paragraaf verder in op de medezeggenschap in Europa. Van het Kaar omschrijft in zijn rapport uit 2007 de onderlinge relatie van medezeggenschap in de EEG; “Medezeggenschap kan niet als een isolement worden beschouwd, maar vormt een onderdeel van het stelsel van arbeidsverhoudingen in de verschillende lidstaten.”276 Ik beperk mij in deze paragraaf, zoals al eerder vermeld in hoofdstuk één, op de invloed die medewerkers hebben op strategische besluiten in de onderneming. De website www.worker-participation.eu biedt actuele informatie over de nationale context van arbeidsverhoudingen in alle 27 EU-lidstaten. Onder andere op basis van deze website heb ik veelvuldig actuele informatie gebruikt voor deze paragraaf. Als eerste zal ik Duitsland behandelen. 271 Beurden van, Ees van en Goodijk 2009, p.26. Beurden van, Ees van en Goodijk 2009, p.26. 273 Stoop, Berendsen, Snel, van der Coelen enTros 2008. 274 Stoop, Berendsen, Snel, van der Coelen enTros 2008. 275 Stoop, Berendsen, Snel, van der Coelen enTros 2008 276 Van het Kaar 2007. 272 51 4.4.1 Duitsland De instelling van de OR gebeurt in Duitsland al bij een grens van vijf werknemers. Deze grens ligt dus aanzienlijk lager dan in Nederland (50 werknemers). 277 In alle ondernemingen met minimaal vijf werknemers wordt een Betriebsrat (OR) ingesteld. De OR bestaat alleen uit werknemersleden en de instelling van de OR gebeurd alleen op initiatief van werknemers. De Duitse OR heeft een algemeen recht op informatie en overleg. Dit gebeurt eens per maand. In het bijzonder is bepaald dat de ondernemer de OR moet informeren over regelingen die verband houden met de arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden. Daarnaast ook over diverse bedrijfsactiviteiten en de werkgelegenheid in de organisatie. 278 In juli 2001 is de medezeggenschapswetgeving in Duitsland, het Betriebverfassungsgesetz, gewijzigd. Met deze nieuwe wetgeving is onder meer de weg vrijgemaakt om groepsondernemingsraden, medezeggenschap voor uitzendkrachten bij het inlenende bedrijf, de verkiezingsprocedure bij kleine ondernemingen, nieuwe onderwerpen in te stellen. Daarnaast moet er over nieuwe onderwerpen binnen de organisatie eerst worden geconsulteerd met de OR. Over personeelsmaatregelen moet de ondernemer eerst overleg voeren met de OR. Hierbij moet gedacht worden aan; het wervings- en selectiebeleid en het personeelsbeleid bij reorganisaties en collectief ontslag. 279 Per onderwerp en per bevoegdheid verschillen de beroepsmogelijkheden. Een vertegenwoordiging op groepsniveau is via de wet geregeld. Deze eisen zijn echter strenger en zeldzamer dan in Nederland.280 De medezeggenschap over strategische besluiten loopt op grond van het wettelijke systeem van Mitbestemmung, niet via de Betriebsrat maar via de werknemersvertegenwoordiging van de Aufsichtsrat. 281 Deze Aufsichrat heeft bevoegdheden die vergelijkbaar zijn met de RvC in een Nederlandse structuurvennootschap en benoemt en ontslaat het bestuur. Uit 1951 dateert de eerste wetgeving op dit gebied en geldt in de staal- en kolenindustrie. Op basis van deze wetgeving benoemen aandeelhouders en werknemers ieder de helft van de leden van de Aufsichtsrat. Een uitbreiding op andere sectoren vond plaats in 1952 en 2004. 282 Deze wetgeving geldt voor alle ondernemingen tussen de 500 en 2000 277 Etui 2010, <www.worker-participation.eu/index.php/National-Industrial-Relations/Countries/Germany/WorkplaceRepresentation>. 278 Etui 2010, <www.worker-participation.eu/index.php/National-Industrial-Relations/Countries/Germany/WorkplaceRepresentation>. 279 Etui 2010, <www.worker-participation.eu/index.php/National-Industrial-Relations/Countries/Germany/WorkplaceRepresentation>. 280 Etui 2010, <www.worker-participation.eu/index.php/National-Industrial-Relations/Countries/Germany/WorkplaceRepresentation>. 281 Van het Kaar 2009, p.135. 282 Van het Kaar 2009, p.135. 52 werknemers en is dus een aparte regeling naast die voor de staal- en kolenindustrie. 283 Werknemers hebben het recht toegewezen gekregen om een derde van de Aufsichtsrat te benoemen. De paritaire vertegenwoordiging van aandeelhouders en werknemers werd in 1976 uitgebreid tot alle ondernemingen die meer dan 2000 werknemers in dienst hebben. 284 De voorzitter komt van de aandeelhouderskant en heeft een beslissende stem wanneer de stemmen in de Aufsichtsrat staken. Dit is een belangrijk verschil met de wetgeving van de kolen- en staalindustrie.285 Bovendien is er een zetel gereserveerd voor het management aan de werknemerskant. Het systeem van Mitbestimmung is regelmatig onderwerp van discussie. In Nederland is in 2003 door de SER een akkoord bereikt over de wijziging van de structuurregeling maar dat is in Duitsland niet gelukt. De Biedenkopf-Kommission heeft in 2006 in overeenstemming willen bereiken betreffende de herziening van de Mitbestimmung. Het verslag wat uiteindelijk tot stand is gekomen is alleen getekend door de onafhankelijke leden van de commissie. De handtekeningen van zowel werkgevers als van de werkgeversvertegenwoordigers ontbreken.286 De onafhankelijke leden pleiten voor modernisering op een aantal gebieden maar zijn over het bestaande systeem overwegend positief. 4.4.2 België In België moeten ondernemingen met 100 werknemers of meer een ondernemingsraad, ofwel een conseil d’entreprise, instellen.287 Ondernemingen met 50 werknemers of meer moeten een zogeheten comité voor preventie en bescherming (comité de protection et de prevention du travail) instellen. Dit comité houdt zich bezig met de arbeidsomstandigheden binnen de onderneming. De OR in België kent een paritaire samenstelling. Dat wil zeggen dat de ondernemer voorzitter is van de OR. In België is echter de vakbondsafvaardiging belangrijker dan de OR.288 De Belgische OR heeft een recht om over informatie te beschikken betreffende sociale en economische aangelegenheden. De OR wordt geraadpleegd vooraf aan alle besluiten die de ondernemer neemt zoals reorganisaties en andere besluiten die gevolgen hebben voor het personeel. 289 Iedere drie maanden moet de OR basis informatie verkrijgen betreffende 283 Etui 2010 <www.worker-participation.eu/index.php/National-Industrial-Relations/Countries/Germany/Board-levelRepresentation>. 284 Van het Kaar 2009, p.135. 285 Van het Kaar 2009, p.135. 286 Van het Kaar 2007, p.13. 287 Etui 2010, <www.worker-participation.eu/index.php/National-Industrial-Relations/Countries/Belgium/Workplace-Representation>. 288 Etui 2010, <www.worker-participation.eu/index.php/National-Industrial-Relations/Countries/Belgium/Trade-Union>. 289 Etui 2010, <www.worker-participation.eu/index.php/National-Industrial-Relations/Countries/Belgium/Workplace-Representation>. 53 economische ontwikkelingen en vooruitzichten. De OR heeft voorts het recht om als hulp een auditor in te roepen. Instemmingsrecht heeft de Belgische OR bij besluiten betreffende een aantal door de wet genoemde regelingen op arbeidsvoorwaardelijk gebied. Door middel van een onderlinge overeenkomst kunnen de ondernemer en de OR een beroep doen op een externe expert wanneer het gaat om een aanvullend onderzoek naar de economische en financiële aspecten van een bepaald besluit. Een regeling voor een overkoepelende vertegenwoordiging van werknemers op groepsniveau bestaat niet maar komt wel voor.290 Een werknemersvertegenwoordiging in de vennootschap komt in België niet voor.291 Een enkele uitzondering zijn ondernemingen in de publieke sector. Bij de Belgische spoorwegen zijn drie van de 23 leden van het bestuur voorgedragen door de vakbonden en deze worden benoemd door werknemers.292 4.4.3 Verenigd Koninkrijk Het Verenigd Koninkrijk kent een enorm verschil in vergelijking met de continentaal-Europese benadering betreffende de informatie en raadpleging van werknemers. Het ontbreekt aan een algemene, verplichte, regeling van informatie en raadpleging. 293 Dit komt mede door de terughoudende opstelling van de wetgever in de regeling arbeidsvoorwaarden en arbeidsverhoudingen. 294 Diverse Europese richtlijnen hebben geresulteerd in een bepaald aantal regelingen betreffende informatie en raadpleging van werknemers over collectieve ontslagen, gezondheid en veiligheid in de onderneming en bij overgang van de onderneming. Ongeveer een kwart van de werknemers (27%) is aangesloten bij een vakbond. 295 Binnen ondernemingen zijn regelmatig zogenoemde shop stewards actief. De shop stewards worden gekozen door de werknemers die lid zijn van een vakbond. 296 De werknemersvertegenwoordigers en ondernemer kunnen in de onderneming op vrijwillige basis een Joint Consultative Committee 297 oprichten. In een collectieve overeenkomst tussen de ondernemer en werknemersvertegenwoordigers wordt op ondernemingsniveau de samenstelling, bevoegdheden en werkwijze van de JJC vastgelegd. Het heeft echter geen wettelijke status.298 De overeenkomst bevat over het algemeen afspraken over het verstrekken van bepaalde informatie en in kleine mate informatie betreffende consultatie van het JCC. 290 Etui 2010, <www.worker-participation.eu/index.php/National-Industrial-Relations/Countries/Belgium/Workplace-Representation>. Etui 2010, <www.worker-participation.eu/index.php/National-Industrial-Relations/Countries/Belgium/Board-level-Representation>. 292 Van het Kaar 2007, p.9. 293 Etui 2010, <www.worker-participation.eu/National-Industrial-Relations/Countries/United-Kingdom/Workplace-Representation>. 294 Van het Kaar 2007, p.10. 295 Etui 2010, <www.worker-participation.eu/National-Industrial-Relations/Countries/United-Kingdom/Trade-Union>. 296 Van het Kaar 2007, p.10. 297 Hierna verder te noemen als JCC. 298 Van het Kaar 2007, p.10. 291 54 Meestal zijn de shop stewards ook de leden van het JCC. De Europese richtlijn informatie en raadpleging 299 heeft doormiddel van een implementatie geleid tot een nationale wettelijke regeling. Op dit moment geldt deze nieuwe wetgeving voor ondernemingen met meer dan 50 werknemers. 300 Bij de werkgevers ligt het initiatief om te komen tot medezeggenschapsregelingen. Door middel van tien procent van de werknemers kan een verzoek ingediend worden om onderhandelingen te openen. Hierbij moet wel rekening gehouden worden met minimaal 15 tot een maximum van 2500 werknemers. Deze tien procent kan ook worden bereikt wanneer verschillende groepen een verzoek indienen binnen een periode van zes maanden. Britse werknemers hebben geen recht om een vertegenwoordiging te hebben op board-level niveau.301 Na een handvol experimenten is dit afgesloten bij de komst van de conservatieve regering in 1979. Het Verenigd Koninkrijk kent geen regeling die de vertegenwoordiging op groepsniveau regelt maar vertegenwoordiging op groepsniveau komt echter wel voor. Vergaderingen op groepsniveau vinden plaats op vrijwillige basis en worden gehouden op verzoek van de werkgever of op verzoek van de vakbond.302 4.4.4 Frankrijk Net als België (paragraaf 4.4.2) en Denemarken (paragraaf 4.4.6) kent Frankrijk een dubbelstructuur van zowel vakbondsafdelingen en OR-en. Het is een systeem van werknemersvertegenwoordiging voor ondernemingen met 50 of meer werknemers. 303 Dit systeem kent informatie- en consultatierechten voor de werknemersvertegenwoordiging. Indien vakbonden aanwezig zijn spelen de vakbondskaders een belangrijke rol. Dit kan niet het geval zijn bij een lage organisatiegraad. In de OR zitten zowel werkgevers als werknemers. In Frankrijk is het informatierecht sterk te noemen vanwege dat de OR hetzelfde recht heeft op de informatie die ook aan de AVA wordt verstrekt en vanwege het rapport van de auditor.304 In het verleden heeft de OR-en een aantal reorganisatiebesluiten aangevochten bij de rechter. Hierbij werd het argument gebruikt dat ze onvoldoende waren geconsulteerd wat resulteerde in grote vertragingen in de besluitvorming.305 Ten aanzien van reorganisaties hebben de ondernemingen in Frankrijk sinds 2005 de mogelijkheid om samen met de vakbonden afspraken te maken. Wanneer vakbonden en onderneming afspraken hebben gemaakt over een reorganisatie kan 299 Richtlijn 2002/14/EG (Pb L 80). Etui 2010, <www.worker-participation.eu/National-Industrial-Relations/Countries/United-Kingdom/Workplace-Representation>. 301 Etui 2010, <www.worker-participation.eu/index.php/National-Industrial-Relations/Countries/United-Kingdom/Board-levelRepresentation>. 302 Etui 2010, <http://www.worker-participation.eu/National-Industrial-Relations/Countries/United-Kingdom/WorkplaceRepresentation>. 303 Etui 2010, <www.worker-participation.eu/National-Industrial-Relations/Countries/France/Workplace-Representation>. 304 Etui 2010, <www.worker-participation.eu/National-Industrial-Relations/Countries/France/Workplace-Representation>. 305 Van het Kaar 2007, p.11. 300 55 de OR geen gerechtelijke procedure starten. Frankrijk kent ook een regeling van vertegenwoordiging op groepsniveau.306 Frankrijk kent sinds kort ook een wettelijke regeling voor een werknemersvertegenwoordiging in de board van ondernemingen in de private sector. Sinds 1946 kende men in Frankrijk wel een recht voor de OR om een afvaardiging te sturen naar de board maar dan zonder dat deze gebruik kon maken van stemrecht. 307 In 2001 is de wet veranderd zodat werknemers hun leden in de board kunnen kiezen met een maximum van een derde van het aantal leden.308 Daarnaast is het mogelijk voor werknemers die aandelen bezitten werknemersvertegenwoordigers te benoemen die plaats nemen in de board. Het bezit van aandelen wordt in Frankrijk gestimuleerd en daarom is er in 2006 een wet aangenomen die dit stimuleert. De private sector verschilt echter met die van de publieke sector. In deze sector zijn drie zetels voor de werknemersvertegenwoordigers in de board gereserveerd wanneer ondernemingen tussen de 200 en de 1000 medewerkers in dienst hebben. Wanneer staatsbedrijven meer dan 1000 werknemers in dienst hebben ligt dit aantal op een derde van de raad. 309 Volgens van het Kaar heeft de privatisering in de jaren tachtig van veel Franse staatsondernemingen niet geleid tot afschaffing van de werknemersvertegenwoordiging in de board.310 4.4.5 Zweden Zweden kent gedurende decennia een lange traditie van werknemersmedezeggenschap. Deze is vooral gebaseerd op vrijwillige onderhandelingen tussen werknemers en werkgevers. Wetgeving is hierin minder belangrijk dan (centrale) akkoorden. 311 Via de locale vakbondsafdeling loopt de vertegenwoordiging op ondernemingsniveau. Deze afdelingen hebben sterke bevoegdheden en is in 1977 wettelijk geregeld. 312 De vakbondsafdelingen oefenen ook de rechten betreffende de informatie en consultatie uit. De vertegenwoordiging in de board geldt voor ondernemingen van meer dan 25 werknemers. De wetgeving hierover dateert alweer uit 1987.313 Op basis van deze wetgeving kunnen twee werknemers zitting nemen in de board benoemd door werknemers. Bij 1000 werknemers of meer stijgt dit aantal naar drie. In Zweden kennen de meeste ondernemingen 306 Etui 2010, <www.worker-participation.eu/National-Industrial-Relations/Countries/France/Workplace-Representation>. Van het Kaar 2007, p.11. Etui 2010, <www.worker-participation.eu/National-Industrial-Relations/Countries/France/Board-level-Representation>. 309 Etui 2010, <www.worker-participation.eu/National-Industrial-Relations/Countries/France/Board-level-Representation>. 310 Van het Kaar 2007, p.12. 311 Van het Kaar 2007, p.13. 312 Etui 2010, <www.worker-participation.eu/National-Industrial-Relations/Countries/Sweden/Workplace-Representation>. 313 Etui 2010, <www.worker-participation.eu/National-Industrial-Relations/Countries/Sweden/Board-level-Representation>. 307 308 56 een board van zeven leden met twee werknemersvertegenwoordigers. Zoals al eerder is vermeld zijn op het niveau van de onderneming alle medezeggenschapsrechten toebedeeld aan vakbonden. Dit is de reden waarom alleen vakbondsleden het recht hebben om vertegenwoordigers in de board te kiezen.314 De werknemersvertegenwoordigers nemen niet deel in de besluitvorming omtrent CAO’s. In de praktijk worden meestal één van de leden van de board door de vakbond LO gekozen en de andere leden, door de “ witte-boorden” 315 bonden.316 De boards van ongeveer driekwart van de ondernemingen bestaan in de praktijk uit meer dan 35 werknemers uit werknemersvertegenwoordigers.317 4.4.6 Denemarken Op ondernemingsniveau is er in Denemarken sprake van een duale vertegenwoordiging van werknemers. Aan de ene kant is er de geïnstitutionaliseerde vertegenwoordiging op ondernemingsniveau van de vakorganisaties. In ondernemingen met minimaal vijf werknemers vindt een verkiezing plaats van vakbondsorganisaties. Deze vertegenwoordigen binnen de onderneming zowel de werknemers als de vakorganisaties. De samenwerking tussen de werkgevers en werknemers dient door de vakbondvertegenwoordiging op de werkvloer te worden bevorderd. Deze moet ook toezien op de naleving van de CAO-afspraken. Aan de andere kant bestaan er binnen ondernemingen met meer dan 35 werknemers een OR die paritair is ingesteld.318 Hiervan is dus de werkgever voorzitter. Door middel van een bindend intersectoraal akkoord is de instelling van de OR geregeld tussen de nationale werkgeversorganisaties en vakbonden. De OR heeft het recht om informatie te verkrijgen betreffende de economische en financiële situatie en vooruitzichten. Daarnaast heeft het een recht om informatie te verkrijgen betreffende de werkgelegenheidssituatie en voorgenomen reorganisaties. Op het gebied van vooral sociale onderwerpen heeft de OR medebeslissingsbevoegdheid. Op sommige besluiten vind alleen raadpleging plaats. Wanneer niet tot overeenstemming kan worden gekomen over de raadpleging is bemiddeling door middel van een landelijk orgaan, namelijk het Cooperation Board mogelijk. Het bestuur heeft uiteindelijk altijd de eindbeslissingsbevoegdheid.319 Sinds 1973 kent Denemarken een wettelijke regeling van werknemersvertegenwoordiging in de board. In ondernemingen waar minimaal 50 werknemers 314 Etui 2010, <www.worker-participation.eu/National-Industrial-Relations/Countries/Sweden/Board-level-Representation>. Van het Kaar 2007, p.14. 316 Van het Kaar 2007, p.14. 317 Van het Kaar 2007, p.14. 318 Etui 2010, <www.worker-participation.eu/National-Industrial-Relations/Countries/Denmark/Workplace-Representation>. 319 Etui 2010, <www.worker-participation.eu/National-Industrial-Relations/Countries/Denmark/Workplace-Representation>. 315 57 werkzaam waren, kregen het recht om maximaal een derde van de leden te benoemen met een minimum van twee. Sinds 1987 geldt dit vereiste voor minimaal 35 werknemers. 320 De werknemers mogen maximaal de helft benoemen van de door de aandeelhouders benoemde leden. Hier geldt een maximum van twee.321 De werknemers kiezen rechtstreeks de leden van de board. Een meerderheid van 55 procent van de ondernemingen hebben een werknemersvertegenwoordiger aanwezig in de board. 322 Volgens onderzoeksbureau Etui worden de betrekkingen tussen werkgever en werknemer in Denemarken gekenmerkt door consensus en wederzijds vertrouwen.323 4.5 Vergelijking tussen het Nederlandse medezeggenschapsrecht en het medezeggenschapsrecht in de andere Europese landen In deze paragraaf ga ik analyseren of het Nederlandse medezeggenschapsrecht in vergelijking met de eerder behandelde E.U. landen respectievelijk sterker of zwakker is. Hierbij ligt de nadruk op formele rechten. 4.5.1 Sterker De medezeggenschap is formeel juridisch in Nederland duidelijk sterker dan in welk ander in paragraaf 4.4 genoemd land. Hierbij gaat het om de volgende regelingen; - Het informatierecht op basis van art. 31 WOR en op basis van de SERfusiegedragsregels voor respectievelijk de OR en de vakbonden. Het heeft betrekking op alle informatie voor werknemersvertegenwoordigers die volgens deze regelgeving bedoeld is. Deze bevoegdheid voor de OR en vakbonden wordt niet ingeperkt door een clausule van zwaarwichtig belang. De eerdere onderzochte E.U. landen kennen wel een beperking van het informatierecht door een clausule van zwaarwichtig belang. 324 De ondernemer hoeft door middel van deze clausule geen informatie te verschaffen wanneer een zwaarwichtig belang zich daar tegen verzet. Het informatie recht is relatief sterk in Frankrijk. Daar ligt de nadruk op externe expertise en de verhoudingen tussen de rechten van aandeelhouders en werknemers. - Het adviesrecht op basis van art.25 WOR op de in art. 25 WOR lid 1 genoemde onderwerpen. Dit adviesrecht kan doormiddel van een ondernemingsovereenkomst 320 Van het Kaar 2007, p.10. Etui 2010, <www.worker-participation.eu/National-Industrial-Relations/Countries/Denmark/Board-level-Representation>. 322 Etui 2010, <www.worker-participation.eu/National-Industrial-Relations/Countries/Denmark/Board-level-Representation>. 323 Etui 2010, <www.worker-participation.eu/National-Industrial-Relations/Countries/Denmark/Board-level-Representation>. 324 Etui 2010, <www.worker-participation.eu> Doorklikken naar: Home / National Industrial Relations / Compare Countries. De gewenste landen aanklikken en de bewuste informatie gebieden. 321 58 worden uitgebreid. Hierbij gaat het vrijwel om alle belangrijke besluitvorming zoals, fusies, overnames, investeringen, reorganisaties, enz. Het besluit is adviesplichtig en daarbij is het niet in beginsel van belang of die besluiten gevolgen hebben voor de werknemers op wie de besluiten van toepassing zijn. Volgens van het Kaar overheerst de mening in de parlementaire geschiedenis en de rechtspraak dat: “het er in beginsel bij de uitoefening van medezeggenschap in beginsel niet toe doet of het besluit (directe) gevolgen voor de werknemers heeft.”325 Dit moet nu juist een vraagstuk zijn waar de OR-en of de vakbonden zich zelfstandig een oordeel over moet kunnen vellen. 326 In eerdere genoemde landen beperken consultatierechten zich in de regel tot besluiten die gevolgen hebben voor de werknemers.327 - Het beroepsrecht op basis van art.26 WOR. Dit beroepsrecht is sterker dan in de rest van de genoemde landen vanwege het feit dat de Nederlandse OR in beroep kan gaan op de gebieden van financieel, economisch en organisatorisch terrein tegen de ondernemer.328 Hierbij moet volgens van het Kaar de kanttekening worden gemaakt dat: ”de toetsing door de OK een marginaal karakter draagt en dat de beleidsvrijheid van de ondernemer (de managerial prerogatives) niet (wezenlijk) wordt aangetast”. 329 Mits in achtneming van een aantal procedurevoorschriften (zorgvuldigheidsnormen) door de ondernemer.330 - Het enquêterecht voor de vakbonden. Dit recht kent geen enkel ander eerder genoemd onderzocht land.331 Zoals eerder genoemd in paragraaf 3.3 kan de OR via statuten of via een overeenkomst een enquêtebevoegdheid toegekend krijgen. Dit komt ook in geen enkel ander onderzocht land voor. 4.5.2 Zwakker Naast Nederland bestaan ook in bijvoorbeeld Duitsland en Zweden regelingen van vennootschappelijke medezeggenschap. In Nederland heeft de OR het recht om commissarissen voor benoeming voor te dragen. (Zie hierover meer in paragraaf 2.6). Op basis van art.2:158 BW (N.V.) en art. 2:268 lid 6 BW (B.V.) heeft de O.R. een versterkt 325 Van het Kaar 2007, p.14. Van het Kaar 2007, p.14. 327 Etui 2010, <www.worker-participation.eu> Doorklikken naar: Home / National Industrial Relations / Compare Countries. De gewenste landen aanklikken en de bewuste informatie gebieden. 328 Etui 2010, <www.worker-participation.eu> Doorklikken naar: Home / National Industrial Relations / Compare Countries. De gewenste landen aanklikken en de bewuste informatie gebieden. 329 Van het Kaar 2007, p.15. 330 Van het Kaar 2007, p.15. 331 Etui 2010, <www.worker-participation.eu> Doorklikken naar: Home / National Industrial Relations / Compare Countries. De gewenste landen aanklikken en de bewuste informatie gebieden. 326 59 aanbevelingsrecht om maximaal een derde van de leden van de RvC voor te dragen. Commissarissen mogen geen enkele deelbelang vertegenwoordigen. Dus ook niet die van de werknemers. Bij vervulling van hun taak moeten de commissarissen het belang van de vennootschap en de daar aangekoppelde onderneming vertegenwoordigen. Wanneer je kijkt naar het aantal zetels die benoemd mogen worden door de werknemersvertegenwoordigers lijkt het Nederlandse stelsel sterk. Echter wanneer gekeken wordt naar de “kleur” van de commissarissen moet deze neutraal zijn. In bijvoorbeeld Zweden of Duitsland waar ze respectievelijk een one-tier en two-tier systeem kennen332, wordt een deel van de leden van het toezichthoudend orgaan benoemd door werknemers en/of werknemersvertegenwoordigers.333 Deze leden worden ook geacht om zitten te nemen in de raad namens de werknemers. Deze leden zijn dus wel “gekleurd”. 334 In Duitsland bestaat de sterkste regeling bij grotere ondernemingen met meer dan 2000 werknemers. Hier worden de helft van de Aufsichtsrat benoemd door de werknemers. 335 In Zweden wordt in het one-tier bestuursorgaan één of meerdere “vertegenwoordigers” benoemd. 336 In het buitenland en dan met name in vakbondskringen wordt volgens van der Kaar dit Nederlandse systeem als zwak beschouwd ten opzichte van het Duitse en Zweedse systeem.337 Een ander “zwak punt” van het Nederlandse systeem, in vergelijking met in ieder geval het Duitse systeem is dat in grote Nederlandse internationals het hoogste niveau buiten bereik van de ondernemingsraad en de RvC is geraakt. 338 (Zie hierover ook paragraaf 2.8). In Duitsland is dit niet het geval. Daar is de Aufsichtrat ingesteld op het hoogste niveau.339 In Nederland is zoals al eerder gezegd geen vertegenwoordiging op het hoogste niveau. De OR heeft in grote mate niet het bestuur van de internationale topholding tegenover zich als gesprekspartner maar daarvoor in de plaats het bestuur van de in Nederland gevestigde vennootschappen.340 4.6 Conclusie De regeling van de SE kan als zeer gecompliceerd worden genoemd wat de populariteit van de SE niet ten goede komt. De SE regelgeving voorziet niet in een uniform model voor de rol van 332 Etui 2010, <www.worker-participation.eu> Doorklikken naar: Home / National Industrial Relations / Compare Countries. De gewenste landen aanklikken en de bewuste informatie gebieden. 333 Etui 2010, <www.worker-participation.eu> Doorklikken naar: Home / National Industrial Relations / Compare Countries. De gewenste landen aanklikken en de bewuste informatie gebieden. 334 Etui 2010, <www.worker-participation.eu> Doorklikken naar: Home / National Industrial Relations / Compare Countries. De gewenste landen aanklikken en de bewuste informatie gebieden. 335 Etui 2010, <www.worker-participation.eu/National-Industrial-Relations/Countries/Germany/Board-level-Representation>. 336 Etui 2010, <www.worker-participation.eu/National-Industrial-Relations/Countries/Sweden/Board-level-Representation>. 337 Van het Kaar 2007, p.16. 338 Van het Kaar 2007, p.16. 339 Van het Kaar 2007, p.16. 340 Verburg 2007, p.162-179. 60 werknemers. In Nederland wordt weinig gebruik gemaakt van de SE. Op 18 februari 2008 waren het slechts 8 bedrijven die gebruik maakten van de SE. Geconcludeerd kan worden dat de SE in Nederland te ingewikkeld wordt bevonden en (mede daardoor) impopulair is. De harmonisatie binnen Europa is op dit punt tot op heden niet gelukt. Wanneer het gaat om de betrokkenheid bij de voorbereiding en implementatie van belangrijke grensoverschrijdende besluiten kan de EOR positieve effecten hebben. Voorts kan het ook een positief effect hebben op de voorwaarden op sociaal overleg en kan het een coördinatie- en afstemmingsfunctie voor de lokale medezeggenschapsorganen zijn. Echter kan geconcludeerd worden dat ook de EOR niet populair is. De EOR heeft weinig toegevoegde waarde voor de landelijke medezeggenschap. Voor wat betreft de medezeggenschap in Nederland in vergelijking tot de onderzochte E.U. landen kan geconcludeerd worden dat Nederland een sterke medezeggenschap kent. Op twee punten scoort het relatief minder. Dit is op het punt van vertegenwoordiging van werknemers in de board en op het punt van de vertegenwoordiging en/of bevoegdheden op holdingniveau. Wanneer dit in samenhang wordt bekeken, in het kader van strategische besluitvorming, kan worden geconcludeerd dat op de medezeggenschapsgebieden van het informatie-, advies-, beroeps-, en het enquêterecht Nederland zeer sterk scoort in vergelijking met de onderzochte landen. 61 5. Conclusie & aanbevelingen 5.1 Conclusie In deze paragraaf wordt aan de hand van het voorgaande onderzoek antwoord gegeven op de onderzoeksvraag: “ In hoeverre wordt gebruik gemaakt van de OR bevoegdheden binnen Nederlandse vennootschappen en hoe groot is de medezeggenschap van Nederlandse werknemers in Europees perspectief?” Ter beantwoording van de onderzoeksvraag is in het onderzoek stilgestaan bij de mogelijkheden en het gebruik van de Wet op de ondernemingsraden, de benoeming van de Raad van Commissarissen door de ondernemingsraad, het spreekrecht voor de ondernemingsraad tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders, de internationale holding en de Wet op de ondernemingsraden, internationale holdings en de structuurregeling, grensoverschrijdende fusies en medezeggenschap, en het enquêterecht. Voorts is een Europese analyse gemaakt naar medezeggenschap van werknemers in vergelijking met de Nederlandse medezeggenschap van werknemers. Hierbij is gekeken naar de invloed die medewerkers hebben op strategische besluiten in de onderneming. Aan de hand van het Europese onderzoek is onderzocht of de Nederlandse medezeggenschap in vergelijking met de Europese landen sterker of juist zwakker is. In 1979 is de dualistische taakstelling van de OR versterkt. De OR werd hierdoor zelfstandiger. Deze zelfstandigheid van de OR werd versterkt door de bepaling een verdere uitbreiding van zijn advies- en instemmingbevoegdheden kreeg. De OR wordt gezien als een volwassen orgaan binnen de onderneming en werkt samen met de ondernemer naar goede oplossingen voor de organisatie. Het adviesrecht wordt door de OR goed benut. Het beroepsrecht echter minder goed. Sinds de jaren 80 is het gebruik van het beroepsrecht toegenomen maar blijft beperkt tot gemiddeld 50 zaken per jaar. Het aantal uiteindelijke beschikkingen of uitspraken blijft beperkt tot ongeveer 10 tot 20 per jaar. Op basis van art.16 WOR en 22 WOR worden door de OR externe en interne deskundigen uitgenodigd of ingeschakeld. Van interne deskundigen wordt veel gebruikt gemaakt, vooral op informele wijze. De financiële consequenties voor het gebruiken van de interne expertise blijven dan klein. Het inhuren van externe deskundigen gebeurd dan ook minder bij kleine ondernemingen. Twee keer per jaar moet er een overlegvergadering worden gehouden ten bespreking van de algemene gang van zaken binnen de onderneming. Zowel in de frequentie als voor wat betreft de onderwerpen bestaan grote verschillen per bedrijven. Daarnaast is het onduidelijk welke 62 informatie nu precies moet worden verstrekt tijdens de overlegvergadering. Vooral bij grote bedrijven wordt goed gebruikt gemaakt van de verschijningsplicht van de RvC. Een andere grote groep van 40 procent geeft aan nooit gebruik te maken van de verschijningsplicht. De OR kan op dit punt meer gebruik maken van zijn bevoegdheid. Van het recht van aanbeveling door de OR wordt steeds meer gebruik gemaakt. Wanneer van dit recht wordt afgeweken op basis van art. 2:158 BW en 2:268 lid 12 BW verkrijgt de OR een sterkte onderhandelingspositie om bijvoorbeeld het enquêterecht toegekend te krijgen. De profielschets die gemaakt wordt met betrokkenheid van de OR blijkt stimulerend te werken voor het recht van aanbeveling. Het spreekrecht voor de OR tijdens de AVA biedt geen extra versterking van de medezeggenschap met zich mee. De regeling voor de OR is veel te vrijblijvend. De OR kan doormiddel van de aankoop van aandelen van de organisatie daadwerkelijk invloed uitoefenen tijdens de AVA. De besluitvorming op het niveau van de (internationale) holding kan binnen het bereik van de OR worden gebracht door middel van technieken van toerekening en medeondernemerschap. De (C)OR heeft geen invloed op de internationale strategie van de onderneming. Door het systeem van vrijstellingen in de structuurregeling kunnen ondernemingen die internationaal opereren de structuurregeling beperkingen tot de Nederlandse rechtssfeer. Naast het advies en beroepsrecht op basis van de WOR, SER-Fusiegedragsregels 2000 en via het Besluit openbare biedingen bestaan bij fusies en overnames verschillende mogelijkheden voor medezeggenschap. Problemen met medezeggenschap doen zich voor bij grensoverschrijdende fusies. Vennootschappen hebben ruime mogelijkheden om onder de medezeggenschap van medewerkers uit te komen bij grensoverschrijdende fusies. Wanneer blijkt dat er sprake is van: gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen wijst alleen dan de OK het verzoek voor een enquête toe. Wanneer uit het onderzoek blijkt dat er sprake is van wanbeleid, is het de OK toegestaan om een of meerdere voorzieningen te treffen. Vooral aandeel-/certificaathouders maken gebruik van het enquêterecht. De vakbonden, die ook gebruik kunnen maken van het enquêterecht, maken hier weinig gebruik van. Het enquêterecht is met onvoldoende rechtswaarborgen omschreven. Dit komt doordat het enquêterecht op een relatieve snelle manier behandeld moet worden. In de enquêteprocedure is maar één kans om feitelijkheden vast te stellen. De enquêteprocedure kent ook minder bewijsrechtelijke waarborgen dan een normale procedure. De SER aanbeveling om de enquêteprocedure door twee feitelijke instanties te laten plaatsvinden, leidt zeker tot verbetering van de rechtswaarborgen maar kan negatieve effecten hebben op het verloop van de efficiënte en relatieve snelle procedure. Het zou duidelijkheid scheppen om in art. 2:349a BW expliciet op te nemen dat onmiddellijke voorzieningen slechts worden getroffen 63 na een redelijke afweging van de belangen. De Delaware business judgment rule kan van dienst zijn bij het aanbrengen van meer structuur in en voorspelbaarheid van de rechtelijke toetsing van ondernemend bestuurlijk gedrag. De kroonleden en werknemers van de SER vinden dat de wet erin moet worden voorzien om een vakbond met leden onder de werknemers van een dochtervennootschap een verzoek kan indienen voor een enquête ten aanzien van het beleid en de gang van zaken van de moedervennootschap. De overige leden van de SER vinden dat de huidige regeling van het enquêterecht voldoende mogelijkheden biedt voor de belangen van Nederlandse medewerkers. Het enquêterecht kan aan de OR worden toegekend door middel van een overeenkomst of door de statuten van de onderneming. Mede doordat de representatiegraad van de vakbonden de laatste jaren enorm is terug gelopen is het wenselijk om de OR het enquêterecht toe te kennen, echter met beperkingen. Doordat de SE zo enorm gecompliceerd wordt bevonden is deze regeling niet populair. De SE regelgeving voorzien niet in een uniform model voor de rol van werknemers. In Nederland wordt weinig gebruikgemaakt van de SE. Wanneer het gaat om de betrokkenheid bij de voorbereiding en implementatie van belangrijke grensoverschrijdende besluiten kan de EOR positieve effecten hebben. Daarnaast kan de EOR een coördinatie- en afstemmingsfunctie zijn voor lokale medezeggenschapsorganen in grensoverschrijdend verband. De EOR heeft weinig toegevoegde waarde voor de landelijke medezeggenschap. Nederland kent in vergelijking met de onderzochte E.U. landen een sterkte medezeggenschap. Op twee punten scoort de Nederlandse medezeggenschap in vergelijking met deze landen minder. Als eerste op het punt van vertegenwoordiging van werknemers in de board. Dit komt in Nederland niet voor. Als tweede op het punt van de vertegenwoordiging en/of bevoegdheden op holdingniveau. Wanneer in het kader van de strategische besluitvorming dit in samenhang wordt bekeken kan geconcludeerd worden dat op de medezeggenschapsgebieden van het informatie-, advies-, beroeps-, en het enquêterecht Nederland zeer sterk scoort in vergelijking met andere E.U. landen. 5.2 Aanbevelingen Als eerste zou ik aanbevelen om de algemene gang van zaken, de overleg vergadering, te uniformeren door middel van stimulerende maatregelen in de WOR. Op dit moment bestaan grote verschillen in de verschillende ondernemingen voor wat betreft de aanpak, frequentie evenals de onderwerpen die besproken worden tijdens de overlegvergadering. Van Beurden, Van Ees en Goordijk doen concrete voorstellen om in dit verband de algemene gang van zaken op basis van art. 24 WOR te verbeteren zoals betere criteria voor de opzet en invulling van de 64 halfjaarlijkse bespreking. In dit kader zou ik graag willen verwijzen naar de concrete voostellen van Van Beurden en zijn collega’s voor de oplossing van de problematiek zoals in dit rapport geschetst. Naast de stimulerende maatregelen in de WOR, voor meer uniformiteit, moeten de OR-en er nu al actief voor zorgen dat zij de contacten in de organisatie intensiveren en initiatieven nemen met betrekking tot de inhoud van bepaalde kwesties. Omdat is gebleken dat de representatiegraad van de vakbonden terug loopt worden de mogelijkheden om een enquêteverzoek in te dienen door deze vakbonden steeds kleiner op het niveau van de werkmaatschappijen. Een deel van de SER wenst, door middel van een wettelijke regeling, dat er in moet worden voorzien dat de vakbond met leden onder de werknemers van een dochtervennootschap een verzoek kan indienen voor een enquête ten aanzien van het beleid en de gang van zaken van de moedervennootschap. Zelfs ook wanneer deze vennootschap helemaal geen leden heeft enkel als tenminste 25 procent van het totale aantal werknemers van de moeder- en de dochterondernemingen samen in Nederland werkzaam zijn. Mijn inziens is deze behoefte van een deel van de SER niet de juiste weg. Wanneer de vakbonden geen leden in de betreffende vennootschap heeft, zal het ook (bijna) niet op de hoogte zijn van mogelijke “problemen” binnen de vennootschap. De inzet van het recht van enquête voor de vakbond wordt immers op dit moment ook vrijwel niet ingezet. Mede in samenhang met het ontbreken van vertegenwoordiging van werknemers in de board en op het punt van de vertegenwoordiging en/of bevoegdheden op holdingniveau, zoals we die in overige E.U. landen wel kennen, is mijn tweede aanbeveling om de OR het recht van enquête toe te kennen. Als onderbouwing wil ik graag verwijzen naar het model die Witteveen voor ogen heeft. De WOR biedt immers geen mogelijkheden om interventies te plegen bij impasses die de beleidsvorming ernstig verlammen binnen de onderneming of aan de andere kant een bedreiging kunnen vormen voor de onderneming. Bij een wettelijke toekenning van het recht van enquête voor de OR zou deze toekenning moeten worden beperkt met drempels en clausuleringen waarvoor Witteveen voorbeelden geeft. Het argument dat de OR onbezonnen naar het middel zou grijpen vind ik niet terecht vanwege de mate waarin de OR professioneel opereert. Mark Smits Tilburg, juni 2010 65 Literatuurlijst Deze literatuurlijst bevat zowel gebruikte als geraadpleegde literatuur: Literatuur • Albers 2008 O.Albers, WOR, wet op de ondernemingsraden, tekst en commentaar 2009, Deventer: Kluwer 2009. • Asscher-Vonk, Bouwens 2007 Prof. Mr .I.P. Asscher-Vonk, Prof. mr. W.H.A.C.M. Bouwens, Schets van het Nederlandse Arbeidsrecht, Deventer: Kluwer 2009. • Assink 2007 B.F. Assink 2007, Rechtelijke toetsing van bestuurlijk gedrag, Deventer: Kluwer 2007. • Assink 2008 Bastiaan F. Assink, ‘Kan de Delaware business judgment rule wat betekenen voor het Nederlandse vennootschapsrecht, specifiek het enquêterecht?’,Ondernemingsrecht 2008-6, p.230-236. • Berendsen en Westenbroek 2008 S.J.H.M.Berendsen en W.A. Westenbroek,’Het SER-advies en ontwikkelingen in het enquêterecht’, Ondernemingsrecht 2008-6, p.225-230. • Berkel 2007 C.Berkel, OR en bestuurder, Deventer: Kluwer 2007. • Beurden van, Ees van en Goodijk 2009 P.van Beurden, Hans van Ees en R. Goodijk, ‘Gebruik, niet-gebruik of onderbenutting?’, Onderzoek naar de mogelijke onderbenutting van bevoegdheden en mogelijkheden door de (Centrale) Ondernemingsraad in grote Nederlandse ondernemingen, Groningen: 2007. • Bos en Lückerarth-Rovers 2008 A. de Bos en M. Lückerarth-Rovers , ‘Nationaal Commissarissen Onderzoek 2008’, Rapport Erasmus Instituut Toezicht en Compliance, Rotterdam 2008. • Cools, Geerts, Kroeze en Pijls 2009 K. Cools, P.G.F.A. Geerts, M.J. Kroeze en A.C.W. Pijls, ‘Het recht van enquête: een emperisch onderzoek’, Onderzoek van Rijksuniversiteit Groningen en Erasmus Universiteit Rotterdam in opdracht van het Ministerie van SZW, Den Haag 2009. • De Nijs Bik 2004 W. de Nijs Bik, De nieuwe structuurregeling, Deventer: Kluwer 2004. 66 • Drongelen van, en Jellinghaus 2008 Mr. Dr. J. van Drongelen Mr. Dr. S.F.H. Jellinghaus, Collectief Arbeidsrecht 1 Wet op de ondernemingsraden, Zutphen: Paris 2008. • Donner 2007 J.P.H.Donner, Versterken positie werknemers, Den-Haag: 2007. • Dortmond 2006 P.J. Dortmond, ‘ De Uitvoeringswet verordening Europese Coöperatieve Vennootschap’ Ondernemingsrecht 2006-2, p.44-50. • Dumoulin, Huiskes Kemmeren en van der Sangen 2005 S.H.M.A. Dumoulin, C.R. Huikes, E.Kemmeren, G.J.H. van der Sangen, The European Company, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2005. • Geerts 2004 P.G.F.A . Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht, Deventer: Kluwer 2004. • Goodijk en Sorge 2005 R.Goodijk en A.M. Sorge, ‘Maatwerk in overleg: kiezen voor passende overlegvormen’, Stichting Managementstudies, Assen: Van Gorcum. • Haseborg 2008 R.P.J. ter Haseborg,’ De totstandkoming van topinkomens: is de factor arbeid daarbij een factor van enig belang?’,Ondernemingsrecht 2008-8, p.301-306. • Hirsch Ballin 2009 E.M.H. Hirsch Ballin, Conceptwetsvoorstel aanpassing enquêterecht, Den Haag 2009. • Hofstee 2009 I.Hofstee, ‘Mogelijkheden bij het recht van enquête’, OR informatie 04 / april 2009, p.31. • Holtzer 2009 M.Holtzer, ‘Onderbenutting van rechten door werknemers?’ Ondernemingsrecht 2009-15, p.626-629. • Honée 1988 H.J.M.N. Honée, ‘Contacten tussen commissarissen en ondernemingsraad’, COB, Deventer: Kluwer 1988. • Huijgen, Bruin en Heijink 2007 F. Huijgen, E. Bruin en J. Heijink, ‘De bestuurder stuurt met de OR’, Onderzoeksrapport HBA/ITS Nijmegen, in opdracht van het Ministerie SZW, Den Haag 2007. • Jacobs 2005 A.T.J.M.Jacobs, Collectief arbeidsrecht, (tweede druk) Deventer: Kluwer 2005. • Josephus Jitta en Mok 2004 M.W. Josephus Jitta, M.R.Mok, Het recht van enquête onderzocht, Pre-advies van de vereeniging ‘Handelsrecht’, Deventer: Kluwer 2004. 67 • Josephus Jitta 2004 M.W. Josephus Jitta, “Enkele gedachten over het formele enquêterecht; is het efficiënt wanneer de dienstmaagd moeder wordt?’, Het recht van enquête onderzocht, Deventer: Kluwer 2004. • Josephus Jitta 2008 M.W. Josephus Jitta,”Rechtspraak”, Ondernemingsrecht 2008-1, p.36-40. • Kemperink 2004 G.N.H. Kemperink, ‘De doelmatigheid en de houdbaarheid van de structuurregeling in de 21e eeuw’, De werknemer in het ondernemingsrecht, 2004, p.68. • Kemperink 2004 G.N.H.Kemperink, ‘The companies and Business Court and codetermination law’, The companies and Business Court from a comparative law perspectieve, 2004, p.62-63. • Kiersch en ter Huune 2005 E.D.G. Kiersch en G.M. ter Huurne,’De Europese Coöperatieve Vennootschap’, Ondernemingsrecht 2005-10, p.346-353. • Kluwer College Bundel 2009-2010 Verzameling Nederlandse wetgeving Kluwer College Bundel 2009/2010. • Koning 1994 F.Koning, ‘Rechtspraakoverzicht’, SMA, 1994, p.630. • Lemain 2004 E.Lemain, ‘De Ondernemingsraad en zijn recht van aanbeveling’, Afstudeerscriptie in opdracht Nationaal Register Commissarissen en Toezichthouders, Rijksuniversiteit Groningen 2004. • Looise en Heijink 1986 J.C. Looise en J.Z. Heijink, ‘De OR en zijn bevoegdheden’, Interim-rapport onderzoek ondernemingsraden, ITS Nijmegen. • Looise en de Lange 1987 J.C. Looise en de Lange, ‘Ondernemingsraden, bestuurders en besluitvorming’, Eindrapport onderzoek ondernemingsraden, TU Twente/ITS Nijmegen. • Mendel en Oostwouder 2007 M.M. Mendel en W.J. Oostwouder, Hoofdzaken NV en BV (serie hoofdzaken handelsrecht), Deventer: Kluwer 2007. • Nekeman en Knipschild 2007 C.Nekeman en E.Knipschild, ‘Het recht op informatie en de plicht tot geheimhouding van de ondernemingsraad’, Arbeidsrecht maandblad voor de praktijk 2007/11, p.3-7. • Nekeman en Schijf 2010 C. Nekeman en S.J. Schijf, ‘(Proces)bevoegdheden van de ondernemingsraad’, Arbeidsrecht maandblad voor de praktijk 2010/1, p.24-30. 68 • Nowak 2009 R.G.J. Nowak, ‘Het wetsvoorstel spreekrecht OR bij belangrijke ava-besluiten’, Ondernemingsrecht effectenrecht, Deventer: Kluwer 2009-5, p.263-265. • Paas, de Jong, Woltmeijer en Hazenbosch, 2007 F.J. Paas, J. de Jong, A. Woltmeijer en P. Hazenbosch, ‘Aandeelhouders en werknemers: een zoektocht naar evenwicht’, in: S.C.W. Eijffinger en C.G. Koedijk (red.), ‘Private Equity en Aandeelhoudersactivisme’, Preadviezen van de Koninklijke Vereniging voor de Staalhuishoudkunde, 2007. • Raaijmakers 2006 Prof. mr. M.J.G.C. Raaijmakers, Ondernemingsrecht Pitlo deel 2, Deventer: Kluwer 2006. • SER-advies De winst van waarden 2000 Advies van de Sociaal Economische Raad, De winst van waarden, (advies van 15 december 2000, SER 00/11), Den Haag: SER 2000. • SER-advies Het functioneren en de toekomst van de structuurregeling 2001 Advies van de Sociaal Economische Raad, Het functioneren van de structuurregeling 2001, (advies van 19 januari 2001, SER 01/02), Den Haag: SER 2001. • SER-advies De rol van werknemers in de Europese Vennootschap 2003 Advies van de Sociaal Economische Raad, De rol van werknemers in de Europese Vennootschap 2003, (advies van 20 juni 2003 SER 03/06), Den Haag: SER 2003. • SER-advies Aanpassing Wet op de Ondernemingsraden 2003 Advies van de Sociaal Economische Raad, Aanpassing Wet op de Ondernemingsraden 2003, (advies van 19 december 2003, SER 03/12), Den Haag: SER 2003. • SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur 2008 Advies van de Sociaal Economische Raad, Evenwichtig ondernemingsbestuur, (advies van 15 februari 2008, SER 08/01), Den Haag: SER 2008. • SDU Standaard 2009 SDU redactie, Inzicht in advies- en instemmingsrecht, Sdu Standaard 2003. • Sprengers 2006 L.C.J. Sprengers, ‘Rechtspraakoverzicht medezeggenschapsrecht’, SMA, 2006, p.516-523. • Shleifer en Vishny 1997 A.Shleifer & R.Vishney, Shleifer, ‘A Survey of Corporate Governance’, Journal of Finance, 1997 Vol. 52, p. 737-783. • Slagter 1996 W.J.Slagter, Compendium ondernemingsrecht, Kluwer: Deventer 1996. • Stoop, Berendsen, Snel, van der Coelen en Tros 2008 S.Stoop, B.Berendsen, J.Snel, M.van der Coelen, F.Tros, ‘De Europese Ondernemingsraad en de Nederlandse Medezeggenschap,Onderzoek in opdracht van het ministerie SZW, Den-Haag 2008. 69 • Tang 2009 J.A. Tang, Enquêterecht, Hoorn 2009. • Timmerman 2001 L.Timmerman,’De medezeggenschap van de Europese vennootschap; eerste verkenning vanuit Nederlands gezichtspunt’, Ondernemingsrecht 2001-7, p.199-201. • Timmerman 2002 L.Timmerman, ‘Kroniek van het vennootschapsrecht’, Nederlands Juristenblad, 2002-77 (31), p.1541-1546. • Van het Kaar 2007 R.H. van het Kaar, ‘De Nederlandse medezeggenschap in een Europees perspectief’, Hugo Sinzheimer Instituut, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam 2007. • Van het Kaar en Looise 1999 R.H. van het Kaar en J.C. looise ‘De volwassen OR: resultaten van het grote ORonderzoek’, OR-Informatie/Samsom, Alphen aan den Rijn 1999. • Van het Kaar 2009 R.H. van het Kaar, ‘Medezeggenschap en internationale holdings’, Ondernemingsrecht 2009-3, p.131-138. • Van Solinge 1994 G. van Solinge, Grensoverschrijdende juridische fusie, diss. VU 1994. • Verburg 2007 L.G. Verburg, Het territoir van de (Nederlandse) ondernemingsraad in het internationale bedrijfsleven, Kluwer: Deventer 2007. • Verburg 2008 L.G. Verburg, De koers van de bestuurder over recht, arbeid en medezeggenschap, Kluwer: Deventer 2008. • Verburg 2009 L.G.Verburg, ‘De herschikking van de EOR-Richtlijn’, Tijdschrift Recht en Arbeid 2009-5, p.5-10. • Vestering 2006 P.G. Verstering, ‘Arbeidsprocesrecht in de WOR’, Arbeid Intergraal, Den Haag: SDU 2006. • Vliet 1984 J. van Vliet, ‘Het aanwijzen van de bestuurder in de zin van de Wet op de ondernemingsraden’, TVVS 1984, p.149-153. • Vink en van het Kaar 2009 F.W.H. Vink en dr. R.H. van het Kaar, inzicht in de ondernemingsraad: Een toelichting bij de wet op de ondernemingsraden, Den-Haag: SDU 2008. 70 • Witteveen 2004 P.A.M Witteveen, ‘De Rol van de werknemers bij de SE’, Preadviezen van de Vereeniging Handelsrecht over de Europese vennootschap, Deventer: Kluwer 2004. • Witteveen 2006 P.A.M Witteveen, ‘Rol van de werknemers bij Europese rechtspersonen’, Ondernemingsrecht 2006-16, p.567-577. • Witteveen 2008 P.A.M. Witteveen, ‘De SE, de medezeggenschap en evenwichtig ondernemingsbestuur’, Ondernemingsrecht 2008-6, p.220-225. • Witteveen 2009 P.A.M. Witteveen, ‘Medezeggenschap en Europese rechtsvormen’, Ondernemingsrecht effectenrecht 2009-3, p.122-131. Kamerstukken • Kamerstukken II 2004/2005, 29 818. • Kamerstukken II 2005/2006, 29 818, 28. • Kamerstukken II 2006/2007, 30 929 3. • Kamerstukken II 2006/2007, 30 929 7. • Kamerstukken II 2008/2009, 31 877 1. • Kamerstukken II 2008/2009, 31 877 2. • Kamerstukken II 2008/2009, 31 887 3. • Kamerstukken II 2008/2009, 31 887 4. Jurisprudentie • EHvJ 13 december 2005, C-411/03 (Sevic). • HR 26 januari 1994, NJ 1994, 546 (Heuga). • HR 27 september 2000, NJ 2000, 653 (Gucci). • HR 6 juni 2001, JAR 2001, 128. • HR 19 oktober 2001, NJ 2002, 92 (Skygate). • HR 18 april 2003, NJ 2003, 286 (RNA). • HR 8 april 2005, NJ 2006, 443 (Laurus). 71 • HR 18 november 2005, NJ 2006, 173 (Unilever). • HR 30 maart 2007, NJ 2007, 293 (Jan Rebel). • HR 13 juli 2007, RO 2007, 69. • HR 17 september 2007, LJN BB3523, CPG CW 2516. • OK Hof Amsterdam 1 mei 1980, NJ 1981 271 (Lingeziekenhuis). • OK Hof Amsterdam 16 februari 1989, NJ 1990, 693. • OK Hof Amsterdam 5 juli 2005, ARO 2005, 134 ( RIAGG). • OK Hof Amsterdam 28 maart 2007, JOR 2007, 291 (Franklin c.s./DSM). • OK Hof Amsterdam 3 mei 2007, RO 2007, 53 (ABN AMRO/LaSalle). • OK Hof Amsterdam 8 januari 2008, ARO 2008, 34 ROR 2007, 42. • OK Hof Amsterdam 10 januari 2008, ROR 2007, 27 (PCM). • OK Hof Amsterdam 19 februari 2008, ROR 2008, 8. • OK Hof Amsterdam 21 maart 2008, LJN BC7530, 1174/2007 (Yukos). Richtlijnen • Richtlijn 94/45/EG van de Raad van 22 september 1994 inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers (pbEG, L254). • Richtlijn 2157/2001/EG van de Raad van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE). (pbEG, L294). • Richtlijn 2001/86/EG van de Raad van 10-11-2001 tot aanvulling van het statuut van de Europese vennootschap met betrekking tot de rol van werknemers. (pbEG, L294). • Richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap - Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de vertegenwoordiging van de werknemers (pbEU, L 080). • Richtlijn 2005/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen (pbEU ,L310). 72 • Richtlijn 2009/38/EC van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen met communautaire dimensie en concerns van ondernemingen in de zin van de informatie en raadpleging van werknemers (Herschikking). Elektronische bronnen • CBS 2006 CBS, ‘Organisatiegraad van werknemers 1995-2004’, Den-Haag: 2006 <www.cbs.nl/nlNL/menu/themas/arbeid-sociale-zekerheid/cijfers/incidenteel/maatwerk/2006organisatiegraad-mw.htm>. • Commissie Frijns Corporate Governance Code 2008 J. Frijns voorzitter Monitoring Commissie Corporate Governance Code, ‘Beginselen van deugdelijk ondernemingsbestuur en best practice bepalingen’, Den-Haag: 2008 <www.commissiecorporategovernance.nl/page/downloads/Dec_2008_Code_NL.pdf>. • Etui 2010 L.Fulton Labour Research Department and ETUI, ‘Worker representation in Europe’, ETUI Brussel: 2010 < www.worker-participation.eu>. • Kluge en Stoll ETUI 2006 N.Kluge en M.Stoll, ‘Board-level representation in the EU-25’, ETUI Brussel: 2006. <www.seeurope-network.org/homepages/seeurope/file_uploads/tableblrineu25_2006061_ en.pdf>. • Stolt en Kluge ETUI 2010 M.Stoll en N.Kluge ETUI, ‘Overview of current state of SE foundations in Europe’, ETUI Brussel: 2010 <www.worker-participation.eu/European-Company/SE-COMPANIESNews/Facts-and-Figures>. Overig • Ministerie van Justitie 2007 Minsterie van Justitie, Voorontwerp Wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de invoering van een recht voor de ondernemingsraad om een standpunt te bepalen over het bezoldigingsbeleid bij naamloze vennootschappen, Den-Haag: 2007. 73