Het sociaal model tegenover het Europees economisch bestuur

advertisement
studiedienstdossier
studiedienstdossier
De studiedienstdossiers van het ACV zoomen wat dieper
in op een concreet onderwerp dat in de actualiteit staat
of naar de toekomst aan belang zal winnnen.
Met verschillende doelstellingen: informatie, vorming,
intern debat, extern debat, ondersteuning onderhandelaars, ondersteuning
vrijgestelden en militanten...
Dit dossier beoogt een ruime, gedetailleerde informatie over de nieuwe
Europese mechanismen inzake de economic governance en in het bijzonder
ook de (voorlopige) impact op België. Ze vertrekt van de toestand begin
2013. Die economic governance neemt evenwel steeds
nieuwe gedaantes aan. Denk maar aan de roadmap voor de verdieping van
de Europese Unie die Herman Van Rompuy, voorzitter van de Europese Raad,
neerlegde. Deze basisinformatie helpt hopelijk ook beter te duiden wat nog
in de toekomst aan concrete voorstellen zal worden voorgelegd
Auteur: Alessondro Grumelli en Bérengére Dupuis.
Vormgeving: Juanita de Bihl, Dirk De Meyer.
Vertaling: Annie De Waele, Hilde Van Lancker, Katrien Cools en Natascha Loontjens.
Publicatiedatum: 7 maart 2013
studiedienstdossier
Haachtsesteenweg 579
1031 Brussel
Het sociaal model
tegenover het Europees
economisch bestuur
17
Dossier van de studiedienst
Het sociaal model tegenover het Europees
economisch bestuur
De Europese coördinatie van het nationale economische beleid
1
2
Samenvatting
Sinds het uitbarsten van de economische crisis worden de vakbonden geconfronteerd met de
stijgende druk van de Europese instellingen op het gebied van werkgelegenheidsbeleid. De Europese
Unie eist meer flexibiliteit op de arbeidsmarkt, het optrekken van de pensioenleeftijd, de
degressiviteit van de werkloosheidsuitkeringen, de schrapping van de loonindexering, de
mogelijkheid om af te wijken van sectorakkoorden, …
Het model dat de Unie voor ogen houdt, is gebaseerd op de overtuiging dat een versoepeling van de
voorwaarden waarin de productie van goederen en diensten tot stand komt, in het bijzonder de
voorwaarden van de arbeidsmarkt, een van de mogelijkheden is om de werkloosheid te bestrijden.
Ook de performante sociale zekerheid zou de zin ontnemen om te werken.
De Europese Unie is echter niet rechtstreeks bevoegd om de regels met betrekking tot de
loonvorming en de organisatie van de sociale zekerheid te beïnvloeden. Deze materie valt onder de
bevoegdheid van de nationale staten.
De Unie is echter wel bevoegd om hun nationale beleid te “coördineren”. Bijgevolg zal ze, om de
nationale regelgeving te beïnvloeden die ze als een belemmering beschouwt voor de economische
dynamiek, d.m.v. de coördinatie van het nationale economische beleid tussenkomen. Deze
coördinerende bevoegdheid wordt dus eerder gebruikt om een bepaald beleid op te leggen dan om
werkelijk te coördineren.
Zogezegd om een antwoord te bieden op de economische crisis, werden vanaf 2010-2011 de
concrete modaliteiten voor deze coördinatie versterkt en de pressiemiddelen van de Europese Unie
opgevoerd ten opzichte van het nationale economische beleid van de lidstaten.
De versterking van de Europese coördinatie van het nationale economische beleid vormt het
grootste luik van de zogenaamde “Europese economische governance”, nl. hervormingen die in
2010 werden goedgekeurd om de Europese Unie een uitweg te bieden uit de crisis. Naast
versterking van de Europese coördinatie van het nationale economische beleid omvat de “Europese
economische governance” een hervorming van de financiële sector en de invoering van nieuwe
mechanismen voor het beheer van de overheidsschuld.
Vóór die hervormingen werden goedgekeurd, verliep de Europese coördinatie van het nationale
economische beleid volgens twee types van procedures afhankelijk van de betrokken economische
beleidsdomeinen:

Een indicatieve coördinatieprocedure waardoor de Europese Unie niet-bindende
aanbevelingen kan goedkeuren voor de lidstaten. Ze is voornamelijk van toepassing op het
zogenaamde “structurele” economische beleid, dat de voorwaarden mede bepaalt waarin
de economische productie plaatsvindt en de regelgeving inzake arbeidsmarkt en
concurrentie tussen bedrijven bepaalt. D.m.v. deze aanbevelingen adviseert de Unie de
lidstaten om de arbeidsmarkt te versoepelen, de loonkost te verminderen en de
concurrentie in een bepaalde sector op te krikken. Doel van het structurele beleid is het
gemiddelde groeipercentage van de productie te doen stijgen.
3

Een dwingende coördinatieprocedure die staten verplicht een economisch beleid te voeren
volgens vooraf bepaalde regels. De procedure heeft vooral betrekking op het
“conjunctureel” economisch beleid dat tot doel heeft schommelingen in de economische
activiteit rond het gemiddelde groeipercentage te stabiliseren onder meer door budgettaire
stimulansen bij conjunctuurverzwakking. Een tijdelijk overheidstekort en een toename van
de staatsschuld worden toegestaan op voorwaarde dat ze worden afgebouwd in tijden van
hoogconjunctuur. De Europese Unie is geen voorstander van dergelijk beleid. De vooraf
bepaalde regels beperken de instrumenten van het conjuncturele beleid, in de eerste plaats
het nationale begrotingstekort. De coördinatieprocedure met betrekking tot het
conjuncturele beleid bepaalt dat de lidstaten de Europese Unie jaarlijks een
stabiliteitsprogramma moeten voorleggen waaruit blijkt dat hun tekort lager is dan 3 % van
het bbp en dat de overheidsfinanciën op middellange termijn in evenwicht zullen zijn. Als dit
niet zo is, kan de Europese Unie een buitensporigtekortprocedure lanceren. Als de staten
niet voldoen aan de voorwaarden op het vlak van herstel van het begrotingsevenwicht,
kunnen ze een boete krijgen van maximum 0,5 % van het bbp, wat voor België zou
neerkomen op 2 miljard euro.
In 2010 werden de verschillende procedures voor de coördinatie van het nationale economische
beleid verstrengd.
De dwingende coördinatieprocedure met betrekking tot het conjuncturele beleid werd verstrengd.
De belangrijkste wijzigingen aan de bestaande mechanismen bestaan uit een verzwaring van en
anticipatie op de financiële sancties die de Europese Unie kan uitspreken tegen lidstaten die de
begrotingsdiscipline aan hun laars lappen. Tot nu leidden buitensporige overheidstekorten enkel tot
een sanctie na een procedure van waarschuwingen, aanbevelingen en ingebrekestellingen. Voortaan
volstaat de vaststelling dat een land een buitensporig overheidstekort heeft of afwijkt van een
begrotingstraject om zware financiële sancties goed te keuren. Op die manier biedt men de
financiële markten garanties. De maatregelen zijn vooral als afschrikking bedoeld zodat landen zich
aan de begrotingsdiscipline houden. Het is minder de bedoeling dat ze ook effectief worden
toegepast. Ze stoppen de landen wel in een strakker keurslijf op het vlak van overheidsfinanciën. Het
Europese begrotingspact dat momenteel ter goedkeuring voorligt zal in elk van de ondertekenende
landen, waaronder België, een “fiscal cliff” –mechanisme in het leven roepen zoals in de Verenigde
Staten. Bij de toepassing van de huidige Europese verdragen en in het Europese begrotingspact
wordt er steeds minder verwezen het “conjuncturele” overheidstekort, waar rekening wordt
gehouden met de conjunctuur bij de beoordeling van het evenwicht van de overheidsrekeningen. In
plaats hiervan wordt er uitsluitend verwezen naar het “structurele” overheidstekort, een vaag
begrip, waardoor het zoeken naar een evenwicht van de overheidsfinanciën wordt gerechtvaardigd
ongeacht de economische conjunctuur.
De indicatieve coördinatieprocedure met betrekking tot het structurele beleid wordt voortaan
omkaderd door de “Europa 2020-strategie”. Deze strategie formuleert cijferdoelstellingen op het
vlak van werkgelegenheid, investeringen in onderzoek en ontwikkeling, energiezuinigheid, onderwijs
en armoede. De staten moeten jaarlijks een nationaal hervormingsprogramma voorleggen waarin ze
hun beleid rechtvaardigen en moeten de hervormingen die de Europese Unie vraagt, onder meer op
het vlak van de arbeidsmarkt, in nationale wetgeving omzetten.
4
Tot slot werd er nog een bijkomende procedure voor de Europese coördinatie van het nationale
economisch beleid ingevoerd: de procedure betreffende de correctie van macro-economische
onevenwichtigheden. Ze is van toepassing op het structurele beleid dat een impact heeft op de
nationale uitvoer, die volgens de Europese Unie in sterke mate bepaald wordt door de
arbeidskosten. Op basis van deze procedure worden de « economische onevenwichtigheden» in een
land opgespoord zoals een dalende tendens van de uitvoer. De elementen die bepalend zijn voor
deze onevenwichtigheden worden grondig geanalyseerd. Als uit analyse blijkt dat er sprake is van
buitensporige onevenwichtigheden, kunnen de aanbevelingen van de Europese Unie een dwingend
karakter krijgen. De staten moeten dan een hervormingsplan voorleggen waarin ze toelichten hoe ze
de aanbevelingen in de praktijk zullen brengen. Anders lopen ze het risico een boete te krijgen van
0,1 % van het bbp, wat voor België neerkomt op ongeveer 400 miljoen euro.
De Europese Unie kan voortaan dus bindende aanbevelingen goedkeuren met betrekking tot
loonvorming. Daardoor kunnen de verplichte loonindexering en de sectorale invoering van minimale
loonbarema’s op de helling komen te staan.
Naast de wijzigingen aan de coördinatieprocedures zorgden de hervormingen in het kader van de
“Europese economische governance” ervoor dat de verschillende etappes van de procedures
werden samengebracht in één tijdschema, het zogenaamde Europese semester. Het loopt van
januari tot juni en eindigt met de goedkeuring van specifieke maatregelen voor elk land.
In 2012 sloot het Europees semester af met de goedkeuring van volgende Europese aanbevelingen
voor België:
-
Gezondmaking van de overheidsfinanciën, via inkrimping van het deficit en verhoging van de
pensioenleeftijd;
Kapitaalsverhoging van de banken;
Hervorming van de loonindexering;
Invoering van mogelijkheden om af te wijken van sectorakkoorden;
Verlaging van de fiscale lasten op arbeid;
Beperking van werkloosheidsuitkeringen;
Versterking van de werknemersmobiliteit tussen de Gewesten;
Versterking van de activering van de werkloosheidsuitkeringen;
Versterking van de concurrentie in de distributiesector en de netwerkindustrieën
(elektriciteit en gas, telecommunicatie, postdiensten en vervoer);
Goedkeuring van maatregelen tot vermindering van de uitstoot van broeikasgassen, met
name in de transportsector.
In het Europees semester 2012 wordt voor het eerst gebruikt gemaakt van de nieuwe procedure
voor de correctie van economische onevenwichtigheden. De procedure in geval van ‘buitensporige
economische onevenwichtigheden’ werd voorlopig op geen enkel land toegepast. Bijgevolg gelden
er, net zoals vroeger, enkel bindende aanbevelingen op het vlak van de overheidsfinanciën. De
Europese Unie heeft België weliswaar bij de landen geplaatst die economische onevenwichtigheden
vertonen, maar niet bij die waarbij die onevenwichtigheden als « ernstig » of « zeer ernstig » worden
beschouwd. De komende jaren mag België dus gerust zijn, want structurele beleidsaanpassingen in
het kader van de bindende procedure zijn nog niet aan de orde.
5
Toch mag de politieke draagwijdte van de niet-bindende Europese aanbevelingen niet worden
onderschat. De lidstaten moeten de naleving van de aanbevelingen aantonen via het Nationaal
Hervormingsprogramma. In 2011 en 2012 heeft de Europese Unie het Nationaal
Hervormingsprogramma van België streng beoordeeld, vooral wegens het gebrek aan herziening van
de automatische loonindexering. De aanbevelingen 2012 zijn scherp geformuleerd. Daarmee getuigt
Europa van vastberadenheid - Europa meent het!
De vakbonden van hun kant kunnen op afdoende wijze een ander algemeen economisch beleid
promoten. Een beleid dat meer gebaseerd is op conjuncturele stabiliteit en dat het mogelijk maakt
om in crisistijd soepeler om te gaan met een begrotingstekort. Want ook al leidt zo’n beleid tot meer
inflatie, het bezorgt een gesloten economie, zoals die van de Europese Unie met een enkele munt,
niet dezelfde problemen op het stuk van concurrentievermogen en extern tekort als een zeer open
nationale economie.
Dergelijke heroriëntering vergt echter een wijziging van de Europese stichtingsverdragen. Een
wijziging die dan op de agenda moet komen. Ondertussen houden de vakbonden tal van elementen
in handen die bij de economische beleidscoördinatie van belang zijn. In tegenstelling tot de interne
sociale dialoog kenmerkt deze coördinatie zich door overdreven aandacht voor de
kostenconcurrentie en desinteresse voor het structureel concurrentievermogen dat in België
nochtans vrij zwak is. Het is aan de vakbonden om hun plaats in te nemen binnen de Europese
coördinatie. Tot nu verliep de coördinatie zonder hen, wat in strijd is met hun historisch gegroeide
inspraak bij de uitwerking van economisch beleid.
6
Inhoudstafel
INLEIDING......................................................................................................................................... 10
DEEL I – ALGEMEEN ANALYSEKADER VAN HET ECONOMISCH BELEID ........... 12
I. Conjunctureel economisch beleid ..................................................................................... 14
A. Begrotings- en monetair beleid en policy-mix ...................................................... 14
B. Wisselkoersbeleid ................................................................................................. 17
II. Structureel economisch beleid ......................................................................................... 18
DEEL II – EUROPESE COÖRDINATIE VAN HET ECONOMISCH BELEID .................... 19
I. Europese koers van het economisch beleid ....................................................................... 19
II. Europese coördinerende bevoegdheid van het nationale economische beleid .................... 20
III. Coördinatiemodaliteiten voor het economisch beleid ................................................ 22
A. Dwingende coördinatie van het conjunctureel beleid ............................................... 23
1. Het afremmen van de monetaire expansie .............................................................. 23
2. Verbod op het monetiseren van de schuld van de nationale staten ...................... 24
3. Beperking op de overheidstekorten en – schulden ................................................. 25
a. Het oorspronkelijke Stabiliteits- en Groeipact.................................................. 26
i. Preventief luik .......................................................................................................26
ii. Buitensporigtekortprocedure ...............................................................................27


Uitzonderingen op de schending van de begrotingsdiscipline ........................... 27
Werking van de buitensporigtekortprocedure ............................................... 28
iii. Onderscheid structureel tekort en conjunctureel tekort .....................................30
b. Recente wijzigingen op het Stabiliteits- en Groeipact Erreur ! Signet non défini.
i. « Six-pack » ..........................................................................................................31



Verordening 1175/2011 tot wijziging van verordening 1466/1997 ..................... 31
Verordening 1177/2011 tot wijziging van verordening 1467/1997 .................... 31
Verordening 1173/2011 ........................................................................... 33
ii. Begrotingsverdrag...................................................... Erreur ! Signet non défini.

Regelgeving in het begrotingsverdrag inzake het overheidstekort .. Erreur ! Signet
non défini.


Regelgeving in het begrotingsverdrag inzake de overheidsschuld ...................... 38
Discussie over het begrotingsverdrag .......................................................... 39
iii. « Two-Pack » ........................................................................................................ 40
4. Conclusie over de coördinatie van het conjunctureel beleid ................................... 40
7
B. Indicatieve coördinatie van het structureel beleid ............................................ 41
1. De grote beleidslijnen van het economisch beleid (GBEB) ...................................... 41
2. De strategie Europa 2020 ......................................................................................... 44
a. De becijferde doelstellingen van de Strategie Europa 2020............................. 45
b. Prioriteiten en kerninitiatieven van de Strategie Europa 2020 ....................... 45
C. De correctieprocedure van de macro-economische onevenwichtigheden ...... 47
1. Toepassingsgebied............................................................. Erreur ! Signet non défini.
2. Werking van de correctieprocedure van de macro-economische
onevenwichtigheden .................................................................................................... 49
a. Waarschuwingsmechanisme ..................................... Erreur ! Signet non défini.
i. Algemeen onderzoek van de boordtabel .............................................................49
ii. Indicator voor loonkost ........................................................................................53

Verantwoording van de indicator voor de evolutie van de loonkost ................... 53

Technische omschrijving van de indicator voor de loonkost
............................. 54
- Het begrip eenheidskost van arbeid ............................................................ 54
- Nominale en reële eenheidskost van arbeid ................................................... 54
- Indicator voor de loonevolutie en niet van het loonpeil ...................................... 55
- Berekening van de indicator in de boordtabel ................................................ 55
 Europese indicator voor de loonkost en Belgische loonnorm56
b. De balans uitgediept ......................................................................................... 58
c. Procedure voor buitensporige onevenwichtigheden Erreur ! Signet non défini.
i. Besluit tot buitensporige onevenwichtigheid .................. Erreur ! Signet non défini.
ii. Voorstel plan met corrigerende maatregelen door de Lidstaat ..... Erreur ! Signet
non défini.
iii. Evaluatie van het voorstel van het plan met corrigerende maatregelen door de Raad ...59
iv. Follow-up van de uitvoering van het plan ............................................................59
v. Evaluatie van de naleving van het plan door de Raad en afsluiting van de procedure ......59
d. NHP ............................................................................ Erreur ! Signet non défini.
3. Kritische beoordeling ................................................................................................ 60
D. Het Euro-pluspact ................................................................................................ 61
E. Het Europees semester ........................................................................................ 62
8
IV.Toepassing van de Europese coördinatie van het nationale economische beleid ...... 63
A. Toepassing van de begrotingsdiscipline ........................................................ 63
1. Toepassing van de begrotingsdiscipline op België ................................................... 63
2. Toepassing van de begrotingsdiscipline in Europa sinds 2009 ................................. 66
B. Coördinatie van het nationaal structureel beleid ........................................... 67
1. Het Belgische NHP van 2011..................................................................................... 68
2. Evaluatie door de Europese instellingen .................................................................. 69
3. Aanbevelingen 2011 ................................................................................................. 69
4. Correctieprocedure van de economische onevenwichtigheden ............................. 71
a. Waarschuwingsmechanisme ............................................................................ 71
i. Globale beoordeling van de economie van de Europese Unie ............................. 71
ii. Beoordeling van België zelf ................................................................................... 73
b. Balans uitgediept .............................................................................................. 74
5. Het NHP 2012 ........................................................................................................... 77
6. Evaluatie van het NHP 2012 ..................................................................................... 78
7. CSR 2012 ................................................................................................................... 79
a. Inhoud van de CSR 2012 ............................................ Erreur ! Signet non défini.
b. Verplicht karakter van de aanbevelingen .................. Erreur ! Signet non défini.
i. Aanbevelingen gebaseerd op de begrotingscontroleprocedure .... Erreur ! Signet
non défini.
ii. Aanbevelingen gebaseerd op de correctieprocedure voor
onevenwichtighedenErreur ! Signet non défini.
iii. Aanbevelingen gebaseerd op de Strategie Europa 2020 ....... Erreur ! Signet non
défini.
DEEL III – KRITISCHE BEOORDELING EN SYNDICALE STANDPUNTEN ................... 83
I. De monetaire Unie, tussen conjuncturele stabilisatie en loonflexibiliteit ................... 83
II. De monetaire unie, factor tot herstel van het conjunctureel beleid .................................... 85
III. Syndicale standpunten ..................................................................................................................... 87
Lexicon …………………………………………………………………………………………………………………………………………. 87
9
INLEIDING
Volgens de kijk die de Europese Commissie er op heeft, verwijst « Europees economisch bestuur »
naar een pakket recentelijk goedgekeurde of hervormde economische regels en instellingen die tot
doel hebben het hoofd te bieden aan de economische crisis.
Deze nieuwe regels en instellingen kunnen worden onderverdeeld in drie luiken: de versterkte
Europese coördinatie van het economisch beleid van de lidstaten, de hervorming van de financiële
sector en de mechanismen inzake mutualisering van het beheer van de staatsschuld. Elk van de drie
luiken wordt hierna eerst in het kort toegelicht.
Het vervolg van dit dossier is gewijd aan de versterkte Europese coördinatie van het economisch
beleid van de lidstaten, het luik waarbij voor de vakbond de inzet het hoogst is.
1. Versterkte Europese coördinatie van het economisch beleid van de lidstaten
De besluitvorming op het vlak van economisch beleid is verdeeld tussen de Europese Unie en de
lidstaten. De economische beleidsgebieden die een nationale bevoegdheid bleven, vallen
echter wel onder coördinatie op Europees niveau. In de Europese coördinatie van het
economisch beleid van de lidstaten*1 is al sinds 1992 door Europese verdragen voorzien. De
hervormingen die aan deze coördinatie werden aangebracht in het kader van het « Europees
economisch bestuur » hebben tot doel de werking ervan te verstevigen. Daarom spreekt men
over een versterkte coördinatie van het economisch beleid.
De Europese coördinatie van het economisch beleid van de lidstaten loopt voortaan langs drie
verschillende procedures:
-
De procedure voor de coördinatie van het begrotingsbeheer van de lidstaten;
De procedure voor de coördinatie van het structureel beleid;
De procedure voor het corrigeren van « economische onevenwichtigheden ».
Deze procedures, alsook het tijdschema waarin ze zijn opgenomen, met name het «Europees
semester*», zullen verder in dit dossier worden besproken.
2. Hervorming van de financiële sector
Om de crisis te beteugelen, werkt de Europese Unie aan een hervorming van de regels die
betrekking hebben op de bancaire en financiële activiteiten.
De economische crisis waar we vandaag mee te maken krijgen, is immers een crisis van het
bancaire kredietwezen die daarna naar de reële economie is overgeslagen. Sedert een tiental
jaar zijn een aantal Europese banken begonnen met het naar zich toehalen van kapitaal op
korte termijn van internationale beleggers en van andere banken, bovenop de traditionele
1
Voor de definitie van de cursief gedrukte begrippen gevolgd door een sterretje, zie het glossarium op het
einde van het dossier.
10
spaargelden van de gezinnen. Die banken moesten heel frequent opnieuw leningen aangaan
om de kortetermijnschulden die voortdurend op vervaldag kwamen, terug te betalen. In
september 2008 werd een aantal van die banken de toegang tot de kortetermijnkapitaalmarkt
ontzegd wegens het vertrouwensverlies van de geldverschaffers. Om hun bankroet te
vermijden, moesten de staten hen herkapitaliseren, d.w.z. hen zeer omvangrijke bedragen
lenen, waardoor de eigen schulden werden verzwaard en de oplopende tekorten stijgende
rentevoeten op de eigen leningen veroorzaakten. Het dreigende bankroet van deze banken
bracht bovendien een algemene vertrouwenscrisis met zich. Dat heeft een beperking van de
kredietverstrekking tot gevolg gehad en een daling van het verbruik en dus een terugval van
productie en tewerkstelling. Het doel van de hervorming van de financiële sector is een
herhaling van het te riskante gedrag dat aan de basis lag van de bancaire crisis te vermijden en
te beletten dat deze zich uitbreidt naar de staten en naar de reële economie.
3. Mechanismen tot mutualisering van het beheer van de staatsschuld
In theorie wordt verondersteld dat de coördinatie van begrotingsbeleid erin slaagt de
moeilijkheden bij de terugbetaling van aangegane schulden van de Europese staten te
vermijden. Maar het herkapitaliseren van de banken én de economische crisis hebben de
openbare financiën aangetast en het niveau van de staatsschuld verhoogd. Als antwoord op
deze ontwikkeling hebben de Europese staten mechanismen tot mutualisering van hun
respectieve openbare schuld ingesteld om zo het hoofd te kunnen bieden aan dit soort
uitzonderlijke situaties.
Dit dossier is opgebouwd uit drie delen.
Het eerste deel schetst het algemeen kader voor de analyse van het economisch beleid. We moeten
de gevolgde economische beleidslijnen goed kennen om de Europese coördinatie te kunnen vatten.
Het tweede deel belicht de basisrichting van de Europese coördinatie van het economisch beleid in
de lidstaten. Daarbij komen zowel de bestrijding van de overheidstekorten en de flexibiliteit van de
arbeidsmarkt als de precieze werking van deze coördinatie aan bod.
Het derde deel licht toe waarom de Europese coördinatie deze richting uitgaat en stelt een syndicaal
alternatief voor.
11
DEEL I – ANALYSEKADER OM HET ECONOMISCH
BELEID IN DE LIDSTATEN IN KAART TE BRENGEN
Om te begrijpen wat de Europese economische beleidscoördinatie precies inhoudt en om daarna
een syndicaal alternatief te formuleren, dient vooraf een analysekader uitgewerkt dat de
economische beleidslijnen en de coördinatie ervan in kaart brengt. Zo moet het mogelijk zijn het
begrip economisch beleid* en het belangrijke onderscheid tussen conjunctureel beleid en structureel
beleid waarop het Europees model van economisch beleid berust, beter te vatten.
Wat is een economisch beleid?
Onder economisch beleid* verstaat men het ingrijpen van de overheid in de economie, teneinde een
doel dat geacht wordt het algemeen belang te dienen, te bereiken.
Zo gedefinieerd, heeft het economisch beleid vele componenten: het begrotingsbeleid dat het
niveau van de uitgaven van de staat vastlegt, het monetair beleid dat bepalend is voor de
referentierentevoet van de centrale bank, het tewerkstellingsbeleid dat vooral de lonen vastlegt, het
sociaal beleid dat de modaliteiten van de sociale bescherming bepaalt, het industriebeleid dat de
tussenkomst van de overheid bepaalt om het aantrekken en de vestiging van bedrijven op het
grondgebied te activeren, enz.
Onderscheid tussen conjunctureel en structureel economisch beleid
Bij het economisch beleid wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen twee grote categorieën
van economisch beleid, met name het conjunctureel economisch beleid* en het structureel
economisch beleid*. Dit onderscheid maakt het mogelijk de richting die de Europese coördinatie de
nationale economische beleidslijnen wil uitsturen, te begrijpen.
Het onderscheid tussen deze twee soorten van economisch beleid berust op het basisschema van de
evolutie van de hedendaagse economie. In vergelijking met een situatie die vroeger, toen het
productieniveau gedurende eeuwen constant bleef, dominant aanwezig was, kenmerkt de moderne
economische activiteit, met andere woorden de productie van goederen en diensten, zich door
een belangrijke gemiddelde, maar sterk fluctuerende groei. Volgend schema is een synthese van
die benaderingswijze:
12
Productieniveau
Periodes van
hoogconjunctuur
Gemiddelde
groeivoet van
de productie
Conjuncturele
cyclus
Conj. dieptepunt
Tijdlijn
-
De horizontale as stelt de evolutie in de tijd voor;
De verticale as geeft het productieniveau aan;
De rechte diagonale lijn staat voor gemiddelde toename van de productie in de tijd;
De curven tonen de conjuncturele cyclus*, d.w.z. de opeenvolgende conjuncturele
schommelingen van de economie*. Deze schommelingen maken dat periodes van
conjunctureel dieptepunt* (men spreekt ook van recessie*, economische crisis*,
conjunctuurvertraging*, laagconjunctuur*, terugval van de activiteit*) alterneren met
periodes van volgehouden activiteit die men aanduidt als tijden van hoogconjunctuur*.
Conjunctureel economisch beleid* is het beleid dat probeert de fluctuaties van de economische
activiteit op korte termijn op te vangen en de economische activiteit te stabiliseren op haar
gemiddeld groeipeil (zie punt I verderop).
Structureel economisch beleid* is het beleid dat zal proberen op lange termijn het peil van de
gemiddelde groei te verhogen (zie punt II verderop).
We komen tot de vaststelling dat het Europees model van coördinatie van het economisch beleid in
de lidstaten erin bestaat het conjunctureel beleid af te wijzen en het structureel beleid een handje
toe te steken.
13
I.
CONJUNCTUREEL ECONOMISCH BELEID
Ruw geschetst, laten periodes van recessie een zeer uitgesproken terugval zien van de economische
activiteit en van de tewerkstelling. In de 19° eeuw en tot de eerste helft van de 20° eeuw verliepen
de economische crisissen volgens dat stramien.
Vanaf de tweede helft van de 20° eeuw hebben de westerse economieën niet alleen
verzekeringsmechanismen ingebouwd tegen de sociale risico’s zoals werkloosheid, maar hebben ze
ook middelen ontwikkeld om de conjuncturele schommelingen van de economische activiteit af te
remmen en te verzachten en de economische activiteit te stabiliseren rond de gemiddelde
groeivoet.
Men gaat ervan uit dat er drie belangrijke hulpmiddelen bestaan om de conjuncturele stabiliteit van
de economie en een conjunctureel economisch beleid* te bewerkstelligen: het begrotingsbeleid*,
het monetair beleid* en het wisselkoersbeleid*. We beginnen met de eerste twee hulpmiddelen, het
begrotingsbeleid en het monetair beleid binnen het kader van de policy-mix* (zie punt A verderop),
en we bekijken vervolgens het wisselkoersbeleid* (zie punt B verderop).
A. Begrotingsbeleid, monetair beleid en policy-mix
De opvatting over de middelen tot stabilisering van de economische activiteit bouwt voort op het
werk van de econoom John Maynard Keynes, die zijn naam gaf aan het keynesianisme*. Deze visie
op de economie steunt op de gedachte dat vooral in periodes van zwakke conjunctuur het
productieniveau, m.a.w. de economische activiteit en dus ook de tewerkstelling worden bepaald
door de sterkte van de vraag*, m.a.w. de consumptie en de investeringen van gezinnen, bedrijven
en overheid. De producenten passen het productiepeil aan op basis van hun vooruitzichten met
betrekking tot de afzetmarkt. Dus, uit keynesiaans oogpunt, indien de economische activiteit te zwak
wordt, m.a.w. bij recessie en werkloosheid, dan komt dit door een te weinig krachtige vraag.
Deze visie botst met een andere opvatting van economie, waarbij het niveau van het aanbod niet
bepaald wordt door de sterkte van de vraag, maar de voorwaarden waaronder de productie
gebeurt, door de omstandigheden van het aanbod, die o.m. de regelgeving waar het bedrijf aan
onderworpen is en de mechanismen inzake loonvorming omvatten.
Wanneer men ervan uitgaat dat de economische activiteit door de vraag wordt bepaald, dan moet
de overheid, om de werkloosheid te bestrijden, over middelen beschikken om de vraag te doen
stijgen. Want hierdoor – zo is de veronderstelling – wordt een heropleving van de economische
activiteit en dus ook van de tewerkstelling op gang gebracht. Een van de belangrijkste bijdragen van
het keynesianisme bestaat erin de perceptie van de staatsbegroting*te wijzigen, door een
inventarisatie te maken van de inkomsten (vooral belastingen) en uitgaven van de staat en op die
manier de staat een instrument wordt tot verhoging van de vraag.
Volgens een klassieke, pre-keynesiaanse visie op de economie moet de staatsbegroting in alle
omstandigheden in evenwicht zijn. Het tekort in de staatsbegroting (of staatstekort*) dat
voortkomt uit een bedrag aan inkomsten dat niet alle uitgaven kan dekken, is een teken van slecht
14
overheidsbeheer. Het tekort verplicht de staat ertoe geld te lenen bij de banken en dat moet
worden vermeden. Om het budgettair evenwicht te herstellen, is het noodzakelijk de uitgaven te
verminderen en de inkomsten van de staat te verhogen.
In het keynesiaanse model kan de begroting niet altijd in evenwicht zijn. Ze wordt immers
beïnvloed door de conjunctuur en de variatie in het begrotingssaldo vormt een kostbaar
instrument bij conjuncturele stabilisering. In periodes van hoogconjunctuur stijgen de belastingen,
dus de inkomsten, samen met de winsten van de bedrijven, terwijl de sociale uitgaven verminderen.
In periodes van conjuncturele inzinking gebeurt het omgekeerde. Bijgevolg zal de staatsbegroting,
ook al is ze geconcipieerd om ontvangsten en uitgaven exact op elkaar af te stemmen, een tekort
vertonen in periodes van laagconjunctuur. Dezelfde begroting zal daarentegen een overschot
vertonen in tijden van hoogconjunctuur op voorwaarde dat men de belastingen niet vermindert. Dit
overschot kan men gebruiken om de in de deficitaire periode opgebouwde schuldenlast te
verminderen. Als men deze regel van compensatie over de periodes heen toepast, dan hoeft men
in tijden van crisis niet bang te zijn van een overheidstekort*.
Het overheidstekort is zelfs een aangewezen hulpmiddel in tijden van recessie. Het geeft
beleidsverantwoordelijken een instrument tot stabilisering van de natuurlijke schommelingen van
de economische marktactiviteit. De toename van de overheidsuitgaven gaat dan niet alleen deels in
de plaats komen van de verslappende economie en de terugval van de economische activiteit en van
de tewerkstelling beperken. Ze gaat ook een herstelbeweging inluiden, naar een periode van
hoogconjunctuur. Dit gebeurt via de omweg van gunstige effecten die voortvloeien uit de
toenemende besteding, de economische actoren die daar de vruchten van plukken, de door de
stijging van de overheidsuitgaven verkregen inkomens (volgens het multiplicatorbeginsel*).
Met deze ‘herdefinitie’ voor ogen, kunnen we de staatsbegroting en het overheidstekort voortaan
opvatten als instrumenten voor budgettaire relance* van de economische activiteit. Ze vormen een
uitstekend middel in de strijd tegen werkloosheid. Het economisch beleid dat gebruik maakt van
deze instrumenten staat bekend onder de naam « begrotingsbeleid* ». Dit beleid zal als
expansionistisch worden gekwalificeerd wanneer de overheidsuitgaven gaan toenemen om de crisis
op te vangen en als restrictief wanneer de begroting gaat krimpen in periodes van hoogconjunctuur,
bijvoorbeeld door een verhoging van de belastingen om de tijdens de recessie gemaakte schulden,
terug te betalen.
Op de schematische voorstelling van het economisch gebeuren (zie supra) kunnen we nu een
nieuwe curve van de conjuncturele activiteit toevoegen maar deze keer getemperd door het
begrotingsbeleid:
Productieniveau
Periodes van
hoogconjunctuur
Gemiddelde
groeivoet
Getemperde
conj.cyclus
15
Conj.dieptepunt
Conjuncturele
cyclus
Het begrotingsbeleid kan contracyclisch* of procyclisch zijn* :
-
Het is contracyclisch wanneer het zich opstelt tegen de natuurlijke koers van de conjuncturele
cyclus in, teneinde de conjunctuur te stabiliseren;
-
Het is daarentegen procyclisch* en zal recessie en werkloosheid sterker doen worden
wanneer het de natuurlijke loop van de cyclus bekrachtigt. Dat zal het geval zijn als men het
overheidstekort terugdringt in tijden van crisis en de belastingen verlaagt bij hoogconjunctuur.
Het contracyclisch begrotingsbeleid* kan dus tegenstrijdig lijken met de intuïtieve benadering
zodra het een overheidstekort in crisistijd laat oplopen en de verlaging van de belastingen verbiedt
bij hoogconjunctuur wanneer de staat, schijnbaar, minder nood heeft aan inkomsten omdat de
uitgaven minder groot worden.
De budgettaire relance heeft echter wel een pervers effect. Ze heeft tot gevolg dat de rentevoeten
op investerings- en consumptieleningen die de banken aan gezinnen en bedrijven verstrekken, de
hoogte ingaan. Immers, wanneer de staat meer uitgeeft dan hij aan inkomsten ontvangt, moet hij
het equivalent van het deficitair saldo gaan lenen bij de banken of bij particulieren via een
staatslening. De op de markt beschikbare kapitalen zijn echter niet onbeperkt groot. Ze zijn
evenredig met het spaargeld van de gezinnen dat door de banken werd opgehaald. Wanneer de
staat moet lenen, dan vergroot hij de vraag naar leenbaar kapitaal zonder dat het aanbod in
evenredigheid is gestegen. Bijgevolg stijgt de prijs van de lening, uitgedrukt in rentevoeten. En de
stijging van de rentevoeten kan een afschrikkingsfactor worden voor investeringen, wat niet
wenselijk is.
De staat of de centrale bank beschikt, wanneer hen deze bevoegdheid werd toevertrouwd, over
middelen om de schommelingen van de rentevoeten te beïnvloeden. De centrale bank speelt
immers de rol van geldschieter van de privébanken. Door de rentevoet die ten aanzien van de
banken wordt gehanteerd, de zogenaamde referentierentevoet*, te doen schommelen, beïnvloedt
zij de rentevoeten die de privébanken ten aanzien van hun klanten toepassen. Van de andere kant
kan ze ook rechtstreeks geld lenen aan de staat, zodat het spaarvolume voor de andere kandidaatleners niet wordt aangetast (deze praktijk wordt de monetarisering van de schuld* genoemd). Het
toepassen van deze hulpmiddelen vormt het monetair beleid*, de andere component van het
conjunctureel beleid.
De samenvoeging van de twee belangrijkste componenten van conjunctureel beleid, met name
begrotingsbeleid en monetair beleid, hetgeen men ook de policy-mix*noemt, geeft ruimte aan een
budgettaire relance waarbij deels of helemaal de verhoging van de rentevoeten wordt vermeden.
Zo’n policy-mix is een toepassing van de « coördinatie van economisch beleid* ». Het gaat om het zo
combineren van verschillende economische beleidslijnen, in dit geval conjuncturele beleidslijnen,
16
dat de gewenste effecten worden bereikt, terwijl men de perverse gevolgen van de afzonderlijke
economische beleidslijnen tempert of ongedaan maakt.
De doelstellingen van de policy-mix kunnen variëren. We gaven hierboven reeds een voorbeeld
waarbij de staat probeert een budgettaire relance op gang te brengen zonder ingrijpende gevolgen
voor de rentevoeten. Maar de staat kan ook de rentevoeten doen dalen (restrictief
begrotingsbeleid) zonder het niveau van de economische activiteit in te perken (expansionistisch
monetair beleid). Bepaalde combinaties moeten worden vermeden: een expansionistisch
begrotingsbeleid gekoppeld aan een restrictief monetair beleid doet de rentevoeten sterk stijgen en
dus de investeringen dalen zonder de economische activiteit te doen opleven. Een dergelijke
combinatie, die in Duitsland na de hereniging werd toegepast bij gebrek aan een coördinatie van het
economisch beleid, was de oorzaak van de Europese economische crisis in 1992-1993 en dus
onrechtstreeks van het Belgisch Globaal Plan en van de invoering van de gezondheidsindex.
B. Wisselkoersbeleid
De wisselkoers* duidt de waarde aan van de nationale munt in vreemde valuta. Bv. 1 € = 1,3 $. De
schommelingen van de wisselkoers kunnen een invloed hebben op de prijs van nationale producten
in het buitenland en ze concurrentiëler maken.
Voor een buitenlandse koper wordt de prijs van de door een land geproduceerde goederen niet
alleen bepaald door de prijs vastgesteld door de producent, maar ook door de wisselkoers. Stel dat
de waarde van de euro daalt. Dat op 1 januari 1 $ = 1 € en dat op 1 februari de waarde van de euro
verder wegzakt: voortaan zou 1 $ = 2 € ( => 1 € = 0,5 $). Voor eenzelfde bedrag aan dollars zal de
Amerikaanse koper tweemaal meer Europese goederen kunnen kopen dan voordien. De goederen
uit Europa zijn dus concurrentiëler op de internationale markt. De waardevermindering van de
nationale munt, of die nu is vastgelegd door de staat (vaste wisselkoers*) of op een markt waar
deviezen worden verhandeld (zwevende wisselkoers*), vergroot de concurrentiekracht* van de
nationale producten, m.a.w. hun capaciteit om concurrentieel te zijn op de internationale markt.
Wanneer de wisselkoers bindend wordt vastgelegd door de staat dan kan die een contracyclisch
beleid voeren. Hij kan ingrijpen in de wisselkoers van zijn munt om zijn producten concurrentiëler te
maken. Dit noemt met het wisselkoersbeleid*. In plaats van een relance via het binnenlands
verbruik*, op gang gebracht door de policy-mix, gaat de staat een relance via de uitvoer* tot stand
brengen.
Wanneer de wisselkoers wordt bepaald door de valutamarkt dan hebben de schommelingen op die
markt een automatisch stabiliserend effect.
Na de invoering van de eenheidsmunt is uiteraard geen wisselkoersbeleid meer mogelijk tussen de
landen van de eurozone. De waarde van de euro kan echter wel nog fluctueren tegenover de andere
munten. De Europese staten hadden het wisselkoersbeleid echter al opgegeven nog voor de euro
werd ingevoerd. Om diverse redenen: er zit een gebrek aan solidariteit tussen buurlanden aan vast
en het beleid werd steeds minder doeltreffend wegens de toenemende internationalisering van het
handelsverkeer.
17
Het verdwijnen van het stabiliserend effect van de wisselkoers verhoogt het belang van andere
regulerende mechanismen: de conjuncturele stabilisering (zie supra) en het structureel beleid, met
in de eerste plaats de flexibiliteit van de arbeidsmarkt.
II.
STRUCTUREEL ECONOMISCH BELEID
Structureel economisch beleid* is beleid dat probeert op de lange termijn de gemiddelde groeivoet
te verhogen. In tegenstelling tot conjunctureel beleid vormt het een aanbodbeleid* en is het
gebouwd op de overtuiging dat het productieniveau wordt bepaald door de voorwaarden
waaronder de productie gebeurt (de graad van souplesse bij de toepassing van de regelgeving in de
bedrijven, het loonniveau, ruime mogelijkheden tot ontslag, vlotte financiering, goede afzet van de
goederen op de markt, …). Hoe soepeler en passender de regelgeving, hoe talrijker de op de markt
aanwezige bedrijven, hoe sterker de concurrentie, hoe belangrijker de innovatie en hoe steviger de
concurrentiepositie.
Het structureel beleid krijgt heel wat ruimte binnen het werkgebied van de staat. Alle elementen die
in de ogen van de bewindslui de groeivoet kunnen doen toenemen, maken er in potentie deel van
uit. Dat geldt voor bv. het industriebeleid, het concurrentiebeleid, de tewerkstellingspolitiek, de
steun aan onderzoek en innovatie, de ruimtelijke ordening, enz.
De doeltreffendheid en de geschiktheid van dit beleid staan wel bloot aan polemiek. Niet iedereen
is het eens met de opvatting dat de liberalisering van de openbare diensten de gemiddelde
groeivoet zal doen toenemen, en nochtans werd ze om die reden ingesteld. Hetzelfde is waar voor
de flexibiliteit van de arbeidsmarkt waar de vakbonden tegen zijn. Volgens sommige economen is
een verlaging van de lonen niet bij machte een heropleving van de activiteit teweeg te brengen.
Zolang de afzetmarkt voor de geproduceerde goederen niet is hersteld, zullen de bedrijven hun
productie en hun tewerkstelling niet kunnen opvoeren. Een daling van de lonen dreigt integendeel
het vooruitzicht op de afzet van de geproduceerde goederen te versomberen en uit te monden in
een terugloop van de activiteit.
Structureel beleid heeft soms ook perverse effecten : de verhoging van de tewerkstellingsgraad, bv.
door de verhoging van de pensioenleeftijd, moet het aantal werknemers en dus de productie doen
stijgen, maar kan ook het aantal werkzoekenden doen toenemen.
Structureel beleid is niet onverenigbaar met conjunctureel beleid. Een staat kan heel goed een
beleid toepassen waarvan een gunstig effect wordt verwacht op de groei op lange termijn en tegelijk
de conjuncturele schommelingen opvangen dankzij de hierboven beschreven policy-mix. Maar door
vooral een verlaging van de belastingen voorop te stellen, waarvan verwacht wordt dat die gunstig is
voor ‘het aanbod’, gaat een aanbodbeleid de werking van het conjunctureel begrotingsbeleid
beperken.
18
DEEL II – EUROPESE COORDINATIE VAN
NATIONAAL ECONOMISCH BELEID
De Europese coördinatie van nationaal economisch beleid stemt niet overeen met het gangbare
begrip coördinatie van economisch beleid, met name een samenvoeging van economische
beleidslijnen om zo de gewenste uitwerking te verkrijgen en waarbij de perverse effecten van de
afzonderlijk werkende economische beleidslijnen worden getemperd of tenietgedaan.
De Europese coördinatie van nationaal economisch beleid heeft meer weg van een set middelen
die de Europese Unie in staat moet stellen te gaan wegen op de besluitvorming en de wetgeving
van de nationale staten op terreinen waarvoor de nationale staten, in theorie, economisch
soeverein zijn gebleven. Zodoende kan de Europese Unie het economisch beleid in een
welbepaalde richting sturen.
Hierna gaan we nader in op:
-
I.
Het sturen van economisch beleid (I);
De grondslag van de bevoegdheid van de Europese instellingen voor de coördinatie van
nationaal economisch beleid (II);
De precieze modaliteiten van die coördinatie (III);
De coördinatie van nationaal beleid en België (IV).
HET STUREN VAN ECONOMISCH BELEID
De basisrichting die de Europese coördinatie van de nationale economische beleidslijnen aangeeft,
bestaat erin voorrang te geven aan structureel beleid ten koste van conjunctureel beleid.
In Europa verwerpt men de doelbewuste poging om de schommelingen in de economische activiteit
rond de gemiddelde groeivoet te reguleren. De daarbij gebruikte instrumenten zijn onderworpen
aan een strenge regelgeving. Dat heeft tot gevolg dat de economische beleidsaanbevelingen door de
Europese instellingen alleen maar structurele beleidsopties ondersteunen.
Die koers staat wel bloot aan kritiek. Sommige economen zijn van oordeel dat dit beleid er sterk toe
bijdraagt de massale werkloosheid die in bepaalde delen van Europa al een paar decennia bestaat,
te laten voortduren. Volgens hen ligt dit beleid ook aan de basis van de minder goede groeicijfers
van Europa in vergelijking met elders in de wereld, met name in de Verenigde Staten, waar men niet
aarzelt een budgettair relanceplan en een veranderlijke referentierentevoet te hanteren.
Het afwijzen van conjunctureel beleid wordt gerechtvaardigd door het willen bestrijden van inflatie.
Een expansionistische policy-mix zou inderdaad inflatie kunnen genereren. Er is echter ook dit:
inflatie kon inderdaad ongunstige gevolgen hebben in de periode vóór de euro waarin conjunctureel
beleid moest worden opgegeven, maar vandaag met de Europese monetaire unie gaat dit niet meer
19
op en is de economische omgeving gunstig voor de expansionistische policy-mix (hierover meer in
deel III, blz. 85 en vlg.).
De Europese coördinatie van nationaal economisch beleid verloopt volgens een model dat
structureel beleid bevordert en conjunctureel beleid ontmoedigt.
II.
EUROPESE BEVOEGDHEID VOOR DE COÖRDINATIE VAN NATIONAAL ECONOMISCH BELEID
De Europese Unie is een internationale organisatie, met andere woorden een instelling die is
opgericht door onafhankelijke staten met het doel samen bepaalde bevoegdheden uit te oefenen.
Internationale organisaties worden opgericht door een internationaal verdrag*, d.i. een
overeenkomst tussen staten die de bevoegdheden regelt die de lidstaten toevertrouwen aan de
internationale organisatie.
De Europese Unie, opgericht door het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie*
(VWEU) dat op 13 december 2007 in Lissabon werd ondertekend, wordt gezien als de meest
ontwikkelde internationale organisatie ter wereld. De bevoegdheden van de EU reiken ver, tot het
goedkeuren van wetten (genaamd Europese verordeningen* of verordeningen*) ter vervanging van
die van de lidstaten. Net zoals echter elke andere internationale organisatie mag de Europese Unie
dit enkel doen op de bevoegdheidsterreinen die limitatief zijn opgesomd in het overeenkomstige
verdrag, in dit geval het VWEU.
Het VWEU maakt een onderscheid tussen de gebieden die onder de exclusieve bevoegdheid van de
Europese Unie vallen, de gebieden die onder de gedeelde bevoegdheid van de Europese Unie en de
nationale staten vallen en de gebieden waarvoor uitsluitend de nationale staten bevoegd zijn:
-
De gebieden die onder de exclusieve bevoegdheid van de Europese Unie vallen*
Het betreft de materies waarin alleen de Unie wetgevend kan optreden, behalve wanneer
de lidstaten wetgeving die is goedgekeurd door de Europese Unie ten uitvoer leggen. Een
voorbeeld is het handelsbeleid, met douanerechten en andere tariefbelemmeringen die het
mogelijk maken de toegang tot het grondgebied voor bepaalde ingevoerde goederen te
beperken of toe te laten. Ander voorbeeld is het concurrentiebeleid.
-
De gebieden die vallen onder de gedeelde bevoegdheid* tussen de Unie en de nationale
staten
Het betreft de materies waarin de staten enkel wetgevend kunnen optreden wanneer de
Europese Unie niet wetgevend optreedt. Deze gebieden worden ook limitatief opgesomd
door het VWEU. Voorbeelden: landbouw, milieu, transport.
-
Nationaal beleid*
Het betreft de bevoegdheidsgebieden die niet vallen onder het Verdrag en waarvoor de
Europese Unie bijgevolg niet is gemachtigd om wetgevend op te treden. Enkel de nationale
staten zijn bevoegd.
20
Voor de gebieden die niet onder het VWEU vallen, blijven de staten hun soevereiniteit behouden en
kunnen zij volstrekt autonoom hun wetgevend werk blijven doen. Wanneer de Europese Unie een
verordening invoert in een materie die tot de exclusieve nationale bevoegdheid behoort, dan kan
het Europees Hof van Justitie * (EHvJ) de verordening vernietigen.
De economische beleidslijnen liggen op een gelijkaardige wijze verdeeld tussen exclusieve
bevoegdheden van de Unie, gedeelde bevoegdheden en nationale beleidsopties. In theorie blijven
de staten dus soeverein voor alle economische beleidsgebieden die niet in het Verdrag worden
vermeld, bv. begrotingsbeleid en loonbeleid. Dat is ook de reden waarom de loonindexering enkel
door een nationale wet kan worden geregeld, buiten elke Europese regelgeving.
Toch wordt op het vlak van het economisch beleid het exclusief karakter van de bevoegdheid van
de lidstaten voor de gebieden die door het VWEU niet werden toegewezen aan de Unie
getemperd door een coördinatiebevoegdheid voor de nationale economische beleidslijnen die het
Verdrag toekent aan de Europese instellingen (met name artikel 121 van het VWEU). In de
economische materies die door het VWEU niet zijn toegewezen aan de Unie is de EU dus niet
bevoegd om aan Europese regelgeving te doen. Zij blijft daarentegen wel bevoegd om deze
nationaal gebleven economische beleidslijnen te coördineren.
De Europese coördinatie van de nationale economische beleidslijnen betekent voor de Europese
Unie een set van middelen waarmee ze kan wegen op de besluitvorming en de wetgeving van de
lidstaten in economische materies waarover ze in theorie soeverein zijn gebleven.
De spanningen die door deze inmenging zijn ontstaan, vloeien voort uit het feit dat de richting die
het Europees economisch beleid volgt, aan het structureel beleid, waaronder de flexibiliteit van de
arbeidsmarkt, de voorkeur geeft, terwijl de nationale tradities zijn gegrondvest op een vrij forse
regulering van de economie. Die rechtvaardigt bijvoorbeeld de loonindexering of de uitbreiding van
het toepassingsgebied van sectorale cao’s, met name die inzake barema’s, die ingaan tegen de
loonflexibiliteit.
De versterking van de Europese coördinatie van nationaal economisch beleid sinds 2010 bestaat erin
de inmenging van de Europese instellingen in de beslissingen van de lidstaten in economische
gebieden die onder de nationale bevoegdheid vallen, te vergroten.
21
III.
MODALITEITEN VAN DE COÖRDINATIE VAN ECONOMISCH BELEID
De Europese coördinatie van nationaal economisch beleid neemt vandaag drie verschillende vormen
aan:
1. De dwingende coördinatie* van nationaal economisch beleid bestaat erin de uitoefening
van nationaal beleid door de lidstaten te laten bepalen door VWEU-regels. De lidstaten zijn
verplicht die regels na te leven wanneer ze de materie waarvoor ze bevoegd zijn willen
organiseren. In dit geval verliezen de lidstaten in feite een groot deel, zo niet de totaliteit
van hun bevoegdheid. Dit type coördinatie is vooral van toepassing op conjunctureel beleid
en in het bijzonder op het begrotingsbeleid.
2. De indicatieve coördinatie* van nationaal economisch beleid bestaat erin het economisch
beleid op een soepeler wijze te coördineren aan de hand van adviezen of aanbevelingen*,
niet-bindende bepalingen van Europese instellingen. Het beleidsmatig gewicht van deze
bepalingen neemt weliswaar toe. Deze coördinatiemethode betreft vandaag hoofdzakelijk
het nationaal structureel beleid.
3. Halverwege tussen de dwingende en de indicatieve coördinatie ligt de procedure voor
correctie van economische onevenwichtigheden*: hiermee kunnen aanbevelingen worden
goedgekeurd die onder bepaalde voorwaarden bindend kunnen worden. De procedure is
van toepassing op bepaalde structurele beleidsdomeinen, met name die met gevolgen voor
het concurrentievermogen van de bedrijven, en dus het loonbeleid.
Alle stadia waarin de diverse procedures voorzien, vormen samen een specifieke agenda, het
Europees semester*.
Tot slot hebben een aantal Europese landen zich verenigd in een « Euro Plus-pact ». Hierbij
verbinden ze zich ertoe hun nationaal economisch beleid te sturen in de richting aangegeven door
de andere Europese coördinatieprocedures.
Algemeen wordt erkend dat de Europese Unie sinds 2010 het aantal procedures voor coördinatie
van nationaal economisch beleid al te zeer heeft uitgebreid. Bij zoverre zelfs dat sommige nationale
economische beleidslijnen onder de drie verschillende coördinatieprocedures vallen, zelfs onder vier
met het Euro Plus-pact. Dat is het geval met het toezicht op de overheidsschuld.
In het vervolg van dit dossier behandelen we achtereenvolgens elk van de coördinatiemethodes:
A.
B.
C.
D.
E.
Dwingende coördinatie van conjunctureel beleid (p. 23 tot 40)
Indicatieve coördinatie van structureel beleid (p. 41 tot 46)
Procedure voor correctie van economische onevenwichtigheden (p. 47 tot 60)
Euro Plus-pact (p. 61)
Europees semester (p. 62).
22
A.
Dwingende coördinatie van conjunctureel beleid
Zoals we reeds zagen, heeft de budgettaire relance* een tijdelijke toename van het overheidstekort
en de overheidsschuld tot gevolg. Om de stijging van de rentevoet te temperen is een monetaire
expansie* of de monetisering van de overheidsschuld* nodig. Om ervoor te zorgen dat niet te vaak
een beroep wordt gedaan op de budgettaire relance zullen de budgettaire beperkingen*, d.i. de set
maatregelen ter beperking van het begrotingsbeleid voor relancedoeleinden, zich vertalen in een
beperking van de instrumenten van conjunctureel beleid: monetaire expansie (1), monetisering van
de schuld (2), overheidstekort en overheidsschuld (3).
1. DE MONETAIRE EXPANSIE IN BEDWANG GEHOUDEN
Pro memorie: voor de staat of voor een bevoegd onafhankelijk gezag (de centrale bank) bestaat het
monetair beleid* uit het hanteren van diverse hefbomen om het algemeen niveau van de
interestvoeten te doen stijgen of dalen, o.a. het niveau van de referentie-interestvoet*. Na de
invoering van de eenheidsmunt werd de bevoegdheid tot het vastleggen van de referentieinterestvoet overgedragen aan de Europese Centrale Bank (ECB), waarvan de absolute
onafhankelijkheid wordt gewaarborgd door het VWEU. Het is voortaan een exclusieve Europese
bevoegdheid. Een nationale staat kan dus niet meer op eigen houtje beslissen om een
expansionistisch monetair beleid* te voeren door zijn eigen referentie-interestvoet te verlagen.
Het mandaat van de ECB*, dat bepaald wordt in het VWEU, vormt een rem op het expansionistische
monetaire beleid. Artikel 127 van het VWEU bepaalt:
« Het hoofddoel van de ECB is het handhaven van prijsstabiliteit. Onverminderd het doel van
prijsstabiliteit ondersteunt de ECB het algemene economische beleid in de Unie teneinde bij
te dragen tot de verwezenlijking van de in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese
Unie omschreven doelstellingen van de Unie. », met andere woorden in het bijzonder groei
en werkgelegenheid.
De ECB heeft het mandaat gekregen als hoofddoel verder prijsstabiliteit na te streven, met andere
woorden te hoge inflatie te vermijden. Door de toegang tot krediet voor huishoudens en bedrijven
te vergemakkelijken via een daling van de interestvoeten genereert de monetaire expansie extra
vraag zonder extra aanbod, wat kan bijdragen tot meer inflatie. Wanneer het VWEU het monetair
beleid afstemt op prijsstabiliteit beperkt het dus impliciet de monetaire expansie.
Sinds het begin van de crisis heeft de ECB haar monetair beleid in aanzienlijke mate versoepeld. Hoe
valt die aanpassing te rijmen met het strikte mandaat van de ECB?
Men gaat ervan uit dat de monetaire expansie pas inflatie gaat veroorzaken wanneer de vraag stijgt
terwijl het aanbod niet kan toenemen omdat de productiecapaciteit al volledig wordt benut, met
andere woorden in periode van hoogconjunctuur. In dat geval kunnen producenten een toename
van de vraag inderdaad niet beantwoorden met een verhoging van het aanbod. De toename van de
vraag vertaalt zich dan in een prijsstijging. Wanneer de benuttingsgraad van de productiecapaciteit
gering is, met andere woorden in een periode van recessie, dan vertaalt de extra vraag zich in een
stijging van het aanbod, zonder specifieke inflatie.
23
Het mandaat van de ECB kan als volgt worden gelezen: een expansionistisch groeiondersteunend
monetair beleid kan enkel worden toegepast in omstandigheden waarin het inflatierisico nul is, dus
in een periode van laagconjunctuur. Dit verklaart waarom de ECB vóór de crisis van 2008 een
restrictief monetair beleid voerde en de interestvoet hoog legde, terwijl ze sinds de crisis het
monetair beleid versoepelde door de referentie-interestvoet te doen dalen.
De monetaire expansie in bedwang houden is dus relatief. Toch geven de waarnemers over het
algemeen toe dat het monetair beleid van de ECB restrictiever is dan dat van de andere centrale
banken, ongeacht de toestand van de conjunctuur. Als we in crisistijd vergelijken met andere
centrale banken en met name de Fed in 2001 en de Bank of England in 2009 dan heeft de ECB de
monetaire expansie minder snel en minder doortastend toegepast. In de jaren 2000-2007 kan men
zien dat ze een procyclisch beleid van verhoging van de referentievoet toepast in de periode van
wankele vraag en lage inflatie.
2. VERBOD OM DE SCHULD VAN DE NATIONALE STATEN TE MONETISEREN
Het VWEU verbiedt de ECB ronduit elke vorm van monetisering van de overheidsschuld*, met andere
woorden om rechtstreeks leningen toe te staan aan staten. Artikel 130 van het VWEU:
« Het is de Europese Centrale Bank en de centrale banken van de lidstaten (hierna "nationale
centrale banken" te noemen) verboden voorschotten in rekening-courant of andere
kredietfaciliteiten te verlenen aan instellingen, organen of instanties van de Unie, centrale
overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of
openbare bedrijven van de lidstaten, of rechtstreeks van hen schuldbewijzen te kopen. Het
rechtstreeks van hen kopen door de Europese Centrale Bank of de nationale centrale
banken, van schuldbewijzen is eveneens verboden»
Door de staten te verplichten geld te lenen op de geldmarkt bij particuliere economische actoren
heeft het verbod tot het monetiseren van de overheidsschuld een belangrijke rol gespeeld bij het
voortduren van de Europese overheidsschuld.
In tegenstelling tot de beperking die op de monetaire expansie staat, die in crisistijd versoepeling
toelaat, is de druk op monetisering van de schuld absoluut. Zelfs tijdens de crisis van de
overheidsschuld, toen de ECB eigenlijk rechtstreeks aan een aantal lidstaten had moeten lenen om
te maken dat ze geen geld hoefden te lenen op de financiële markten tegen onbetaalbare prijzen
heeft de ECB haar mandaat nooit willen schenden. Ze heeft weliswaar effecten van de staatsschuld
teruggekocht van houders die ze eerder hadden verworven op het ogenblik van de uitgifte van de
lening door de betrokken staten (aankoop van effecten op de secundaire markt*), maar ze heeft zich
nooit aangediend als verwerver van die effecten op het ogenblik zelf van de uitgifte van de lening
(aankoop van effecten op de primaire markt*).
24
3. BEPERKING VAN HET TEKORT EN VAN DE OVERHEIDSSCHULD
De beperking van het tekort en van de overheidsschuld wordt geregeld in diverse juridische teksten.
Ze worden aangeduid met de collectieve benaming: « Stabiliteits- en Groeipact* » (of « SGP »):
-
Artikel 126 van het VWEU;
Europese Verordening 1466/1997;
Europese Verordening 1467/1997.
Het Stabiliteits- en Groeipact* dateert dus van vóór de economische crisis van 2008. Het werd
ingesteld door het Verdrag van Maastricht, ondertekend in 1992, waarvan de relevante bepalingen
vandaag zijn opgenomen in het VWEU en die zijn verduidelijkt door de twee Europese
verordeningen goedgekeurd in 1997.
Naar aanleiding van de hervormingen van 2010, met andere woorden in het kader van Europese
economische governance, werd het Stabiliteits- en Groeipact versterkt met nieuwe wetteksten:
-
het « six-pack* », een set van zes Europese wetgevende teksten die gelijktijdig werden
goedgekeurd en waarvan drie betrekking hebben op de coördinatie van het begrotingsbeleid
in de lidstaten;
-
het Europees begrotingspact;
-
het « two-pack* », twee Europese wetgevende teksten die ter goedkeuring voorliggen,
waarvan een betrekking heeft op de coördinatie van het begrotingsbeleid.
We zullen om te beginnen het Stabiliteits- en Groeipact bekijken vóór de wijzigingen waarin de
nieuwe teksten van 2011-2012 (b) voorzien.
25
a. Het oorspronkelijk Stabiliteits- en Groeipact
Het Stabiliteits- en Groeipact doet het toezicht op de begrotingsdiscipline in twee luiken
uiteenvallen: een blijvend en preventief toezicht en een procedure inzake buitensporig tekort(ii). De
regels verenigen in theorie een regelgeving die van toepassing is bij een conjunctureel tekort en een
regelgeving die betrekking heeft op een structureel tekort. Dit onderscheid wordt echter gaandeweg
vager (iii).
i.
PREVENTIEF LUIK
Artikel 126.2 van het VWEU voert het principe in van blijvend toezicht op de naleving van de
« begrotingsdiscipline » door de lidstaten.
Het toezicht wordt toevertrouwd aan de Europese Commissie.
Bij de « begrotingsdiscipline » gelden twee criteria:
-
het bedrag van het overheidstekort mag niet hoger zijn dan 3 % van het bbp;
het bedrag van de overheidsschuld mag niet hoger zijn dan 60 % van het bbp.
Het betreft dus wel degelijk twee instrumenten van de budgettaire relance: tekort en
overheidsschuld.
Het belangrijkste instrument van het preventief toezicht is het Stabiliteitsprogramma*, ingesteld
krachtens verordening 1466/1997. Het betreft een document dat de lidstaten elk jaar aan de
Europese Commissie moeten bezorgen. Het moet economische informatie verstrekken waaruit blijkt
dat de begrotingsdiscipline op middellange termijn wordt nageleefd, en met name het conjuncturele
begrotingssaldo, de conjuncturele vooruitzichten en de passende maatregelen om op termijn
opnieuw een structureel evenwicht te bereiken.
Het Stabiliteitsprogramma draait rond een « middellangetermijndoelstelling met het oog op het
bereiken van een begrotingssituatie die aanleunt bij het evenwicht, afgekort
middellangetermijndoelstelling*.
De middellangetermijndoelstelling valt samen met het begrip structureel begrotingssaldo*.
We hebben gezien dat de inkomsten en uitgaven van de staat worden beïnvloed door de toestand
van de economische conjunctuur. Het begrotingssaldo dat jaarlijks op basis van de inkomsten en
uitgaven van het lopende jaar wordt berekend, is dus een begrotingssaldo beïnvloed door de
conjunctuur. Vandaar de benaming conjunctureel begrotingssaldo*.
Het structureel begrotingssaldo* wordt verkregen door op het conjunctureel begrotingssaldo
statistische technieken toe te passen waarmee de impact van de conjunctuur kan worden
uitgeveegd en waardoor kan worden bepaald of de begroting bij normale economische activiteit
structureel in evenwicht is. Aangezien men er bovendien van uitgaat dat periodes van hoog- en
laagconjunctuur na enkele jaren elkaar compenseren, zal ook het structureel begrotingssaldo
worden bereikt na enkele jaren, met andere woorden op middellange termijn. Vandaar dat het
structureel saldo wordt aangeduid als middellangetermijndoelstelling*.
26
Elk land krijgt een al dan niet omvangrijke middellangetermijndoelstelling toegewezen afhankelijk
van de omvang van de overheidsschuld. Die overheidsschuld zal des te sneller afnemen naarmate de
middellangetermijndoelstelling hoog ligt. De Belgische MTD bedraagt 0,5 % van het bbp. België moet
dus streven naar een positieve begrotingsdoelstelling.
Na het Stabiliteitsprogramma te hebben onderzocht, stelt de Europese Commissie een aanbeveling
op. Ofwel keurt ze daarin het Stabiliteitsprogramma goed ofwel nodigt ze de lidstaat uit het aan te
passen et legt het vervolgens voor aan de Raad van ministers van Economie en Financiën (EcofinRaad), die de aanbeveling goedkeurt of aanpast. Eventueel moet de staat vervolgens een
Geactualiseerd stabiliteitsprogramma* indienen, dat op gelijkaardige manier wordt onderzocht.
De Europese instellingen volgen ook de toepassing van het Stabiliteitsprogramma op. Indien ze
vaststellen dat de overheidsfinanciën afwijken van het geplande begrotingstraject, dan kan de Raad
van Ministers een of meer aanbevelingen goedkeuren ter attentie van de betrokken lidstaat.
ii.
BUITENSPORIGTEKORTPROCEDURE
Wanneer een van de twee referentieratio’s (overheidstekort van meer dan 3 % van het bbp of
overheidsschuld van meer dan 60 %) wordt overschreden, kan de Europese Commissie een
buitensporigtekortprocedure* instellen.
Er bestaan wel uitzonderingen op dit principe. We bekijken eerst de uitzonderingen en daarna de
werking van de buitensporigtekortprocedure.

Uitzonderingen op de inbreuk op de begrotingsdiscipline bij overschrijding van de referentieratio’s
Het VWEU bepaalt dat het overschrijden van de referentieratio’s onder bepaalde voorwaarden
verenigbaar is met de begrotingsdiscipline en niet leidt tot de buitensporigtekortprocedure. Er is
voorzien in twee gevallen voor de overschrijding van de buitensporigtekortratio en in een geval voor
de overschrijding van de overheidsschuldratio.
o
o
In het geval van het overheidstekort wordt de begrotingsdiscipline niet beschouwd als
losgelaten:
-
wanneer de verhouding (tussen het overheidstekort en het bbp) substantieel en
gestaag is gedaald en een niveau bereikt dicht bij de referentiewaarde;
-
wanneer de overschrijding van de referentiewaarde van het tekort slechts
uitzonderlijk en tijdelijk is en de ratio dicht bij de referentiewaarde blijft; het begrip
« tijdelijk en uitzonderlijke tekort » wordt nauwkeuriger gedefinieerd in artikel 2 van
verordening 1467/1997 ;
In het geval van de overheidsschuld wordt geen inbreuk gepleegd op de begrotingsdiscipline
wanneer de verhouding tussen overheidsschuld en bruto binnenlands product voldoende
daalt en tegen een voldoende tempo de referentiewaarde benadert (60 % van het bbp).
27
Indien de Commissie van oordeel is d at de overschrijding van de ratio(‘s) niet onder een van de
uitzonderingen valt, kan ze een buitensporigtekortprocedure instellen.

Werking van de buitensporigtekortprocedure
De procedure bestaat uit volgende stappen:
1. Verslag van de Europese Commissie
De buitensporigtekortprocedure wordt gestart door een beslissing van de Commissie om een
verslag op te stellen waarin ze de aandacht vestigt op een niet door een van bovengenoemde
uitzonderingen gerechtvaardigde overschrijding van een van de referentieratio’s. De Europese
Commissie kan ook zo’n verslag opmaken wanneer ze van mening is dat er gevaar voor een
buitensporig tekort (en niet een risico van overschrijding van de ratio van de overheidsschuld)
in een lidstaat aanwezig is.
2. Het Economisch en Financieel Comité brengt advies uit over het verslag van de Commissie
Het Economisch en Financieel Comité is een orgaan dat is samengesteld uit hoge ambtenaren
van de Europese instellingen en van de lidstaten. Het VWEU bepaalt dat dit Comité advies
uitbrengt over het verslag van de Commissie binnen 15 dagen na publicatie ervan.
Doel van deze stap is de beschuldigde lidstaat de kans te geven opmerkingen te maken over de
klacht inzake schending van de begrotingsdiscipline. Ook de andere lidstaten krijgen zo de kans
om hun standpunt te laten horen, in het kader van de uitoefening van multilateraal toezicht op
het economisch beleid in de lidstaten. Het kan voor de lidstaten de gelegenheid zijn om kritiek
te uiten op een te overhaaste aanpak van de Commissie of op een te strikte interpretatie van de
begrotingsdiscipline of om de beschuldigde staat te straffen.
3. Advies en aanbevelingen van de Europese Commissie
Op basis van het advies van het Economisch en Financieel Comité moet de Commissie een
beslissing nemen : ofwel de procedure laten varen, ofwel bevestigen dat de staat in haar ogen
niet de hand heeft gehouden aan de begrotingsdiscipline. In dat geval brengt ze de betrokken
staat en de Raad van Ministers een advies uit betreffende het bestaan van een buitensporig
tekort. Tegelijkertijd stelt ze de Raad voor aanbevelingen te doen ten aanzien van de betrokken
staat. Het Europees Parlement wordt van deze aanpak op de hoogte gehouden.
4. Beslissing van de Raad inzake buitensporig tekort
Na ontvangst van het advies betreffende het bestaan van een buitensporig tekort en van het
voorstel tot aanbeveling moet de Raad een standpunt innemen over de vermeende schending
van de begrotingsdiscipline door de beschuldigde staat. Indien de Raad besluit dat er sprake is
van een buitensporig tekort dan wordt die beslissing samen met de aanbevelingen meegedeeld
aan de betrokken lidstaat.
28
De inhoud van de aanbevelingen wordt vastgesteld in verordening 1467/1997 (art. 3 § 4). In de
aanbeveling van de Raad:
-
-
wordt een termijn van zes maanden bepaald waarbinnen de betrokken lidstaat « daaraan
effectief gevolg moet geven », of een termijn van drie maanden indien de situatie als
ernstig wordt beoordeeld;
wordt verzocht om een minimale jaarlijkse verbetering van 0,5 % bbp van het structureel
tekort;
wordt bepaald dat binnen het jaar dat volgt het buitensporig tekort moet zijn
gecorrigeerd.
5. Verslag van de betrokken lidstaat
Binnen de toegestane termijn (3 of 6 maanden) moet de betrokken lidstaat verslag uitbrengen
over het « effectief gevolg dat eraan is gegeven ». Dit is een nieuw element ingevoerd door de
hervormingen van 2011.
6. Besluit van de Raad
Timing: Besluit over buitensporig tekort + 3 of 6 maanden.
Bij het verstrijken van de termijn neemt de Raad een besluit op basis van het verslag van de
lidstaat en stelt vast of de aanbevelingen aan de betrokken lidstaat al dan niet werden
opgevolgd. Indien ze niet werden opgevolgd, brengt hij de Europese Raad op de hoogte en
maakt hij de tot de lidstaat gerichte aanbevelingen openbaar.
De lidstaat krijgt een nieuwe termijn van twee maanden om effectief gevolg te geven aan de
aanbevelingen.
7. Aanmaning
Timing: Besluit inzake buitensporig tekort + 5 of 8 maanden.
Indien de lidstaat na afloop van de termijn van twee maanden niet gunstig heeft gereageerd,
ontvangt hij een aanmaning. De lidstaat wordt een nieuwe termijn van vier maanden toegekend
teneinde een nieuw verslag op te stellen van het effectief gevolg dat hij geeft aan de
aanbevelingen.
8. Sancties
Timing: Besluit inzake buitensporig tekort + 9 of 12 maanden.
Op het einde van deze nieuwe termijn worden de betrokken lidstaat sancties opgelegd, in
principe in de vorm van een boete die wordt berekend in % van het bbp. Het VWEU citeert er
echter andere, die minder drastisch zijn.
Indien de lidstaat zich ertoe verbindt de nodige maatregelen te nemen om de hand te houden aan
de begrotingsdiscipline dan leidt de procedure bij buitensporig tekort tot geen extra maatregelen. In
29
de praktijk kan de procedure bij buitensporig tekort dus de vorm aannemen van een dialoog tussen
de eis tot begrotingsevenwicht vanwege de Europese instellingen en het antwoord van de lidstaten
op die eis.
iii.
ONDERSCHEID TUSSEN STRUCTUREEL EN CONJUNCTUREEL TEKORT
Het stelsel van begrotingstoezicht ingevoerd door het stabiliteitspact berust op een onderscheid
tussen het conjunctureel begrotingssaldo en het structureel begrotingssaldo. Het conjunctureel
begrotingssaldo mag tot 3% deficitair zijn, het structureel begrotingssaldo daarentegen moet in
evenwicht zijn of licht batig. Het mag een tekort vertonen van – 1 % voor de landen met bijzonder
lage schulden. Als men de conjuncturele schommelingen buiten beschouwing laat, worden de
lidstaten dus geacht een begroting in evenwicht voor te leggen. De conjuncturele schommelingen
kunnen verantwoordelijk zijn voor een tekort tot 3%. Ook al kan men kritiek hebben op het limiteren
van de conjuncturele impact van de fluctuaties in de economische activiteit, dit stelsel spoort toch
enigszins met de normale werking van de overheidsfinanciën.
De toepassing van deze principes vertaalt zich in de praktijk echter in een schrapping van de
theoretische speelruimte. Het opleggen van een vaak striktere doelstelling op het vlak van het
structureel tekort (bijvoorbeeld: + 0,5% voor België, vooral gerechtvaardigd door de wil om de
overheidsschuld terug te dringen) heeft een belangrijke restrictieve invloed op het conjunctureel
saldo. In België bestaat de doelstelling conform het Stabiliteitsprogramma 2012-2015 erin tegen
2015 een structureel begrotingssaldo van 0,6 % te halen. Dat vergt een conjunctureel
begrotingssaldo van 0%. Een soepeler traject zou de Europese Unie duidelijk weigeren.
Men stelt dus wel degelijk dat de regel inzake Europese begrotingsdiscipline die van toepassing is op
het structureel tekort een duidelijke invloed uitoefent op het conjunctureel begrotingstekort.
Bovendien wordt de theoretisch gevrijwaarde speelruimte op het vlak van het conjunctureel tekort,
dat de facto ook naar een evenwichtssituatie streeft, zelfs in periode van recessie of zwakke groei
tenietgedaan. De begrotingsdiscipline wordt erdoor meer absoluut en niet meer relatief zoals in
theorie door het Stabiliteits- en Groeipact was vooropgesteld.
b.
Recente wijzigingen aan het Stabiliteits- en Groeipact
In het kader van hervormingen sinds 2010, namelijk in het kader van het Europees economisch
bestuur, werden nieuwe teksten toegevoegd aan het Stabiliteits- en Groeipact *:
-
de Europese verordeningen 1173/2011, 1175/2011 en 1176/2011: deze verordeningen
werden goedgekeurd op 16 november 2011, gelijktijdig met drie andere verordeningen,
waaronder de twee verordeningen (1174/2011 en 1176/2011) met betrekking tot de
correctie van macro-economische onevenwichtigheden, zie punt C p. 47-60 hierboven). Het
gaat in totaal om zes wetgevingsteksten, beter gekend onder de naam « six-pack* » (punt i
hierboven);
-
het « Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur in de economische en monetaire
unie * », Europees begrotingspact*genoemd, dat in behandeling is (punt ii hierboven);
30
een nieuw Europees wetgevingsvoorstel* (2011/0386 van 23 november 2011) dat in behandeling is.
Omdat het werd ingediend door de Europese Commissie gelijktijdig met een ander
wetgevingsvoorstel betreffende de codificatie van de oproep van bepaalde Europese landen tot
begrotingssolidariteit van andere Europese landen, wordt het « two-pack* » genoemd (punt iii
hierboven).
i.
“SIX-PACK”: VERORDENINGEN 1173/2011, 1175/2011 EN 1177/2011 VAN 16 NOVEMBER 2011
De voornaamste principes van het Stabiliteits- en Groeipact worden vermeld in het VWEU. Het
verdrag werd niet gewijzigd en het SGP behoudt zijn oorspronkelijke structuur – zoals hieronder
beschreven: het preventieve deel in het kader van het Stabiliteitsprogramma, en een curatieve
aanpak in de vorm van de buitensporigtekortprocedure.
Dit zijn de wijzigingen in de verordeningen:

Verordening 1175/2011 tot wijziging van verordening 1466/1997
Het gaat hier om een wijziging binnen de verordening 1466/1997 over het preventieve toezicht op
de begrotingsdiscipline en de verplichting voor de nationale staten om jaarlijks een
Stabiliteitsprogramma* uit te werken. Verordening 1466/1997, gewijzigd bij verordening
1175/2011, blijft dus van toepassing.
Verordening 1175/2011 wijzigt dus niets aan de voorgaande principes, namelijk de verplichting voor
de lidstaten om jaarlijks een Stabiliteitsprogramma voor te leggen aan de Europese instellingen, met
de bedoeling dat de – eveneens ongewijzigde - criteria van de begrotingsdiscipline worden
nageleefd. Volgens de Europese verordening 1175/2011 moeten de lidstaten een referentiewaarde
van 0,5% van het bbp nastreven en zo uitkomen op het structureel saldo als ijkpunt. De Europese
Commissie zou hierbij een ruimere bevoegdheid krijgen en de Raad van ministers een beslissing
kunnen voorleggen wanneer een reactie uitblijft bij een staat die aanbevelingen kreeg om weer tot
een evenwicht te komen.

Verordening 1177/2011 tot wijziging van verordening 1467/1997
Het gaat hier om een wijziging binnen de verordening 1467/1997 over de
buitensporigtekortprocedure. Verordening 1467/1997, gewijzigd bij verordening 1177/2011, blijft
dus van toepassing.
De voornaamste wijziging binnen deze verordening 1177/2011 is een toelichting van de criteria
waarbij de overschrijding van de schuldquote van de overheid in vergelijking met het bbp (60%)
compatibel blijft met de begrotingsdiscipline en dus niet leidt tot een buitensporigtekortprocedure.
Het VWEU bepaalt immers enkel dat de begrotingsdisicpline wordt geschonden als “de verhouding
tussen de overheidsschuld en het bruto binnenlands product een bepaalde referentiewaarde
overschrijdt, tenzij de verhouding in voldoende mate afneemt en de referentiewaarde in een
bevredigend tempo benadert ». Maar in haar oorspronkelijke versie, en in tegenstelling tot de
31
bepalingen inzake het overheidstekort, gaf verordening 1467/1997 geen bijkomende toelichting bij
wat verstaan wordt onder een bevredigend tempo van de schuldvermindering.
Dat is wel het geval bij verordening 1177/2011: artikel 2 § 1er bis wordt toegevoegd aan verordening
1467/1997, met daarin de voorwaarden voor de schuldvermindering in het kader van het naleven
van de begrotingsdiscipline. Er zijn meerdere hypotheses:
-
“Wanneer de verhouding tussen de overheidsschuld en het bruto binnenlands product (bbp)
de referentiewaarde overschrijdt, wordt deze verhouding overeenkomstig artikel 126, lid 2,
onder b), VWEU geacht in voldoende mate af te nemen en de referentiewaarde in een
bevredigend tempo te benaderen indien het verschil ten opzichte van de referentiewaarde in
de loop van de voorafgaande drie jaren met gemiddeld een twintigste per jaar als benchmark
is verminderd.”
-
“Het schuldcriterium wordt ook geacht te zijn vervuld indien de budgettaire prognoses van
de Commissie erop wijzen dat de vereiste vermindering van het verschil ten opzichte van de
referentiewaarde zich zal voordoen tijdens de periode van drie jaar waartoe de twee jaren
behoren die volgen op het laatste jaar waarvoor de gegevens beschikbaar zijn.”
-
“Voor een lidstaat waartegen op 8 november 2011 een buitensporigtekortprocedure loopt
en gedurende een periode van drie jaar vanaf de correctie van het buitensporige tekort,
wordt het schuldcriterium geacht te zijn vervuld wanneer de betrokken lidstaat, naar het
oordeel van de Raad in zijn advies betreffende het stabiliteits- of het
convergentieprogramma van die lidstaat, voldoende vooruitgang in de richting van
naleving maakt.”
-
“Bij de toepassing van de benchmark voor de schuldquoteaanpassing wordt rekening
gehouden met de impact van de conjunctuur op het tempo van de schuldvermindering.”
Volgens verordening 1177/2011 wordt de begrotingsdiscipline dus nageleefd wanneer de schulden,
gedurende drie opeenvolgende jaren voor of na het jaar waarin de referentiewaarde wordt
overschreden, zijn verminderd met een verhouding die jaarlijks overeenstemt met een twintigste
van de overschrijding van de referentiewaarde. Voor de lidstaten in een
buitensporigtekortprocedure kan de Raad beslissen dat het tempo van de schuldvermindering
bevredigend is, ook al ligt het lager dan deze verhouding. Bovendien moet deze beslissing kaderen in
de context van de conjunctuur: de inspanningen kunnen nooit dezelfde zijn in een crisisperiode als in
een periode van hoogconjunctuur.
Deze bepalingen moeten vergeleken worden met de bepalingen uit het Begrotingspact, die als veel
strikter kunnen worden geïnterpreteerd: volgens dit pact, en ondanks de verwijzing naar
verordening 1467/1997 gewijzigd bij verordening 1177/2011, is het enige bevredigende tempo van
de schuldvermindering een vermindering van een twintigste van de overschrijding van de
referentiewaarde, zonder beperking in de tijd en zonder enige andere mogelijke beoordeling (zie
hieronder, punt ii, over het Begrotingspact).
32
Naast deze wijziging inzake de beoordeling van de overschrijding van de schuldquote van de
overheid, verstrengt verordening 1177/2011 dit bevoorrechte type van sancties wanneer een reactie
uitblijft bij een lidstaat in gebreke. Volgens artikel 126 van het VWEU gaat het dan om de laatste
fase van de buitensporigtekortprocedure alvorens sancties worden genomen: het zal voortaan
eerder om een boete gaan dan om een deposito zonder intresten.
Verordening 1177/2011 voorziet tot slot in een versterkt toezichtsmechanisme, waarbij de
Commissie missies uitvoert in de betreffende lidstaten, met de eventuele deelname van de ECB.

Verordening 1173/2011
In tegenstelling tot verordeningen 1175/2011 en 1177/2011 houdt deze verordening geen formele
wijziging van verordeningen 1466/21997 en 1467/1997 in. Ze is een nieuwe autonome verordening.
Verordening 1173/2011 heeft als doel om ruim te anticiperen op de fase ‘begrotingstoezicht’ die de
Europese Unie de mogelijkheid geeft sancties op te leggen aan Staten die de begrotingsdiscipline
niet naleven.
Zoals hoger beschreven kunnen sancties tot nog toe enkel voor zover de betrokken staat na de
aanmaning (de zevende fase uit de buitensporigtekortprocedure, zie hoger) nog steeds niet in actie
schiet.
De nieuwe sancties uit verordening 1173/2011 zijn anders omdat ze kunnen worden opgelegd lang
vóór de fase ‘aanmaning’:
-
Krachtens artikel 4.1 van verordening 1173/2011 zal een sanctie kunnen worden opgelegd
aan de staat waarvan het begrotingstraject afwijkt van het Stabiliteitsprogramma, dit is
vanaf
het
stadium
van
preventief
begrotingstoezicht,
buiten
elke
buitensporigtekortprocedure. De sanctie neemt de vorm aan van een rentedragend
deposito, gelijk aan 0,2% van het bbp. De beslissing tot sanctie geldt als goedgekeurd door
de Raad op voorstel van de Commissie, behalve bij verwerping door de Raad, bij
gekwalificeerde meerderheid, binnen de tien dagen van het voorstel van de Commissie.
-
Anderzijds kan, binnen de buitensporigtekortprocedure, een sanctie worden opgelegd aan
de staat zodra een buitensporig tekort wordt vastgesteld door de Raad, en niet meer enkel
als een van de referentiewaarden na de fase ‘aanmaning’ nog steeds overschreden blijft. Die
sanctie neemt de vorm aan van een renteloze deposito gelijk aan 0,2% van het bbp. De
sancties komen er dus niet meer alleen als de staat met een buitensporig tekort de
aanbevelingen niet uitvoert: de loutere verklaring van buitensporig tekort is voortaan
voldoende. Hier ook geldt dat het besluit goedgekeurd wordt door de Raad op voorstel van
de Commissie, behalve bij verwerping door de Raad, bij gekwalificeerde meerderheid,
binnen de tien dagen van het voorstel van de Commissie.
Deze nieuwe teksten zijn van die aard dat ze de begrotingsdiscipline binnen de Europese Unie
aanzienlijk verstrengen. Tot nog toe wist een staat die een van de referentiewaarden overschreed
dat hij een buitensporigtekortprocedure riskeerde en dat hij het toekomstig begrotingstraject moest
corrigeren. Voortaan weten de staten dat ze zich door de loutere overschrijding van een
referentiewaarde of de afwijking van het begrotingstraject blootstellen aan een sanctie, zonder dat
33
ze die kunnen vermijden door zich te herpakken. De staten kunnen daardoor zo voorzichtig worden
dat ze preventief elke afwijking van hun overheidsfinanciën wensen te vermijden, ook al is die het
gevolg van economische omstandigheden buiten hun wil om.
Zo’n begrotingsdiscipline kan overdreven blijken. Er zijn natuurlijk gevallen waarin de overschrijding
van een referentiewaarde compatibel is met de begrotingsdiscipline. Daaruit mag echter niet
worden afgeleid dat enkel echt kwistige overheden worden bestraft met een
buitensporigtekortprocedure. De overschrijdingen die nu voorkomen in bijna alle lidstaten zijn niet
te wijten aan het kwistig omgaan met overheidsgeld maar aan de financiële en economische crisis.
Desondanks zitten 21 van de 27 lidstaten in een buitensporigtekortprocedure, en nog eens drie
waren dat tot voor kort. De Europese Unie heeft geweigerd om die overschrijdingen compatibel te
noemen met de begrotingsdiscipline, ook al heeft ze erkend dat het om ongewilde omstandigheden
ging. Deze procedures zijn ingezet vóór de goedkeuring van verordening 1173/2011 en hebben nog
niet tot sancties geleid. Moeten in de toekomst wel zulke sancties worden uitgesproken in dat geval,
met het risico van verdere economische terugval, bovenop de reeds ondervonden
conjunctuurvertraging? Moeten de staten zulke begrotingsbeslissingen nemen dat zelfs de zwaarste
economische crisis hun overheidsfinanciën ongedeerd laat? Zullen de aanhoudende
besparingsgolven de overheden voldoende ruimte laten voor hun opdracht, namelijk de sociale
cohesie bewaren?
Twijfel lijkt gegrond. Het opleggen van sancties in een eerdere fase van de procedure voor
begrotingstoezicht is immers niet noodzakelijk conform het VWEU: artikel 126 van het VWEU laat de
goedkeuring van sancties afhangen van het verloop van de buitensporigtekortprocedure tot aan de
fase van de aanmaning, die slechts wordt bereikt als de betrokken staat na talrijke waarschuwingen
opmerkelijk blijft afwijken van zijn traject voor overheidsfinanciën. De intentie van de EU-lidstaten
vinden we terug in de conclusie van het verdrag: de bedoeling was niet om een model voor
begrotingsdiscipline te ontwerpen dat zo strikt was als in verordening 2011/1173. In die
omstandigheden was een wijziging van het verdrag zelf zeker veel adequater geweest.
De procedure voor automatische goedkeuring van het sanctievoorstel van de Commissie door de
Raad, behalve bij verwerping door de Raad bij gekwalificeerde meerderheid, roept ook vragen op.
34
ii.
EUROPESE BEGROTINGSPACT
Het « Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur in de economische en monetaire unie * » of
het « Europese begrotingspact* », dat op 2 maart 2012 in Brussel werd ondertekend, bevindt zich in
in tal van lidstaten in de ratificatiefase. Het gaat om een klassiek internationaal verdrag tussen 25
van de 27 lidstaten van de Europese Unie (Groot-Brittannië en de Tsjechische Republiek
ondertekenden het verdrag niet). Het treedt in werking wanneer twaalf lidstaten het geratificeerd
hebben, dus wanneer het parlement van twaalf ondertekende eurolanden het hebben goedgekeurd,
maar ten vroegste op 1 januari 2013.
Het Europese begrotingspact verplicht de ondertekende landen een « golden rule of public finances»
op te nemen in de Grondwet. De regel bepaalt dat de overheidsfinanciën in evenwicht moeten zijn.
Hieronder zetten we de regels met betrekking tot het overheidstekort en de overheidsschuld die
voortvloeien uit het Europese begrotingspact op een rijtje.

Regelgeving in het Europese begrotingspact inzake het overheidstekort
Deze regels staan in artikel 3, 7 en 8 van het Europese begrotingspact:
Artikel 3
(§ 1) « De verdragsluitende partijen passen de volgende regels toe:
a) de begrotingssituatie van de algemene overheid van een verdragsluitende partij moet in
evenwicht zijn of een overschot vertonen;
b) aan de regel onder a) wordt geacht te zijn voldaan indien het jaarlijks structureel saldo
van de algemene overheid voldoet aan de landspecifieke middellangetermijndoelstelling,
als bepaald in het herziene stabiliteits- en groeipact, met als benedengrens een
structureel tekort van 0,5 % van het bruto binnenlands product tegen marktprijzen .(…)
c) de verdragsluitende partijen mogen uitsluitend in de in lid 3, onder b), bepaalde
uitzonderlijke
omstandigheden
tijdelijk
afwijken
van
hun
respectieve
middellangetermijndoelstelling of van het aanpassingstraject in die richting;
e) indien significante afwijkingen van de middellangetermijndoelstelling of van het
aanpassingstraject in die richting worden vastgesteld, treedt automatisch een
correctiemechanisme in werking. Dit mechanisme houdt onder meer in dat de betrokken
verdragsluitende partij maatregelen dient uit te voeren om de afwijkingen binnen een
welbepaalde termijn te corrigeren.
(§ 2) « De verdragsluitende partijen stellen op nationaal niveau het (…) correctiemechanisme in op
basis van door de Europese Commissie voor te stellen gemeenschappelijke beginselen inzake met
name de aard, de omvang en het tijdschema voor de corrigerende maatregelen die moeten worden
genomen, ook in het geval van uitzonderlijke omstandigheden, en de taak en de onafhankelijkheid
35
van de instellingen die op nationaal niveau verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de naleving van
de in lid 1 bedoelde regels. In dergelijk correctiemechanisme worden de prerogatieven van de
nationale parlementen ten volle geëerbiedigd.”
Artikel 7
« De verdragsluitende partijen die de euro als munt hebben, verbinden zich ertoe hun steun te
verlenen aan voorstellen of aanbevelingen van de Europese Commissie wanneer zij van mening is
dat een lidstaat van de Europese Unie die de euro als munt heeft, niet aan het tekortcriterium
voldoet in het kader van een buitensporigtekortprocedure. Deze verplichting geldt niet wanneer
wordt vastgesteld dat een gekwalificeerde meerderheid (…) tegen het voorgestelde of
aanbevolen besluit is .»
Artikel 8
« Indien de Europese Commissie (…) concludeert dat deze verdragsluitende partij artikel 3, lid 2,
niet heeft nageleefd, zal de zaak door een of meer verdragsluitende partijen bij het Hof van
Justitie van de Europese Unie aanhangig worden gemaakt. (…)Indien een verdragsluitende partij
op basis van haar eigen beoordeling of die van de Europese Commissie, van oordeel is dat een
andere verdragsluitende partij niet het nodige heeft gedaan om gevolg te geven aan het in lid 1
bedoelde arrest van het Hof van Justitie, kan zij de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie
en vragen dat financiële sancties worden opgelegd (…) die maximaal 0,1 % van haar bruto
binnenlands product bedragen. »
Volgende regels zijn dus van toepassing op het overheidstekort:
-
de eigenlijke begrotingsregel (artikel 3, §1, a, b en c);
het automatisch correctiemechanisme * (artikel 3 § 1, e; 3 § 2; 8);
de regels met betrekking tot de goedkeuring van de buitensporigtekortprocedure.
De eigenlijke begrotingsregel
Het Europese begrotingspact neemt de regel uit het Stabiliteits- en Groeipact over met betrekking
tot het structurele begrotingssaldo, maar beperkt het tot 0,5 % in plaats van 1 %.
In tegenstelling tot het Stabiliteits- en Groeipact bevat het Europese begrotingspact echter geen
enkele regel met betrekking tot het conjuncturele begrotingssaldo. Deze nalatigheid is misschien te
wijten aan de impact van de inspanningen om een structureel begrotingsevenwicht te bereiken op
het conjuncturele tekort. Zoals reeds gezegd, leidden de inspanningen om een structureel
begrotingsevenwicht te bereiken in toepassing van het Stabiliteits- en groeipact tot een
conjunctureel tekort dat zelfs lager ligt dan de officiële 3 % van het bbp. Misschien kunnen we
stellen dat het Europese begrotingspact de bekroning van deze ontwikkeling vormt omdat elke
verwijzing naar een beperking van het conjuncturele tekort achterwege is gelaten wegens niet
langer nodig.
36
-
Automatisch correctiemechanisme
Het Europese begrotingspact bepaalt dat de begrotingsdiscipline moet worden gewaarborgd via een
« correctiemechanisme dat automatisch in werking treedt » of automatisch correctiemechanisme *.
Volgens de Streel (2012) verstaat men onder « automatisch correctiemechanisme* » een
mechanisme waarbij in geval van risico op schending van de begrotingsregel de Grondwet van de
landen bepaalt dat er automatisch mechanismen in werking treden die waarborgen dat de
beschermde begrotingsregel wordt gerespecteerd. Een voorbeeld hiervan is het mechanisme dat in
de Verenigde Staten bekendstaat onder de naam « fiscal cliff» : wanneer de overheidsschuld een
bepaald bedrag overschrijdt, voorziet de Grondwet in een belastingverhoging en een vermindering
van de overheidsuitgaven waartegen de regering zich niet kan verzetten. Volgens de Streel (2012)
bestaan er wereldwijd verschillende automatische correctiemechanismen: verhoging van de
inkomsten met automatische belastingheffing (bv. onder de vorm van een algemene sociale
bijdrage) om het tekort weg te werken dat de middellange begrotingsdoelstelling overschrijdt, een
beperking van de uitgaven, een notionele rekening waarin elke overschrijding van de middellange
begrotingsdoelstelling wordt vermeld en de jaren nadien moet worden gecompenseerd, een
begrenzing van de schuldenlast (zoals in de Verenigde Staten).
Logischerwijze bepaalt het Europese begrotingspact dat dit correctiemechanisme net zoals de regel
inzake begrotingsdiscipline moet worden opgenomen in de interne rechtsorde op constitutioneel
niveau, waardoor de regering niet van het mechanisme kan afwijken (artikel 3.2 van het Europese
begrotingspact).
Het automatisch correctiemechanisme berust op gemeenschappelijke principes die de Europese
Commissie voorstelt. De Europese Commissie houdt toezicht op de verschillende
correctiemechanismen in de Grondwet van de lidstaten die het Europese begrotingspact
ondertekenden. Het Verdrag bepaalt dat een lidstaat een andere lidstaat die het
correctiemechanisme niet naar behoren toepast voor het Hof van Justitie kan dagen. Als het arrest
van het Hof niet wordt nageleefd, kan de betrokken lidstaat opnieuw voor het Hof worden gedaagd
en wordt er een financiële sanctie van 0,1 % van het bbp opgelegd.
-
Goedkeuring van het besluit van buitensporig tekort
In theorie worden de besluiten van de Raad goedgekeurd met gekwalificeerde meerderheid van
stemmen*. Deze algemene regel is van toepassing bij de buitensporigtekortprocedure: de
Commissie legt de Raad een advies in verband met het buitensporig tekort voor. De Raad keurt een
eventueel besluit inzake buitensporig tekort goed met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.
Om het in ingewikkelde bewoordingen te zeggen : het Europese begrotingspact breidt het principe
waarin Verordening 1173/2011 voorziet voor bepaalde financiële sancties uit tot de besluiten inzake
buitensporig tekort. Met andere woorden het voorstel van besluit van de Commissie geldt als
goedgekeurd door de Raad tenzij de Raad het met gekwalificeerde meerderheid van stemmen
verwerpt. Dit is tenminste de interpretatie van de Streel (2012; 25).
37

Regelgeving in het Europese begrotingspact inzake de overheidsschuld
De regels inzake de overheidsschuld staan in artikel 4 van het Europese begrotingspact.
« Wanneer de verhouding tussen de algemene overheidsschuld en het bruto binnenlands product
van een verdragsluitende partij de in artikel 1 van het aan de Verdragen van de Europese Unie
gehechte Protocol (nr. 12) betreffende de procedure bij buitensporige tekorten bedoelde
referentiewaarde van 60 % overschrijdt, verbindt die verdragsluitende partij zich ertoe deze
verhouding met gemiddeld een twintigste per jaar als benchmark te verminderen,
overeenkomstig artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1467/97 van de Raad van 7 juli 1997 over de
bespoediging en verduidelijking van de tenuitvoerlegging van de procedure bij buitensporige
tekorten, als gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 1177/2011 van de Raad van 8 november 2011».
Deze bepaling is bijzonder ambigu.
Artikel 2 van Verordening 1467/1997 waarnaar dit artikel verwijst bepaalt dat zelfs wanneer de
overheidsschuld hoger is dan 60 % van het bbp, er aan het criterium inzake overheidsschuld
voldaan is als de overheidsschuld teruggedrongen wordt tot een twintigste van het verschil ten
opzichte van 60% van het bbp gedurende drie opeenvolgende jaren voor het betrokken jaar of als uit
de vooruitzichten van de Commissie blijkt dat de overheidsschuld de drie daaropvolgende jaren in
die mate zal worden teruggedrongen. Bij staten in een buitensporigtekortprocedure blijft de Raad
autonoom beslissen of aan het schuldcriterium is voldaan ook bij een kleinere schuldreductie. Tot
slot biedt Verordening 1467/1997 de mogelijkheid rekening te houden met de conjunctuur.
Worden de wijzigingen met betrekking tot het criterium inzake bevredigend tempo van
schuldreductie bevestigd door de verwijzing in artikel 4 van het Europese begrotingspact naar artikel
2 van Verordening 1467/1997 als gewijzigd bij Verordening 1177/2011? Of moeten we ervan uitgaan
dat het Verdrag een striktere regel oplegt waarbij deze beperkingen niet langer gelden?
Sommige auteurs stellen zich daar zelfs geen vragen bij en gaan ervanuit dat door de verwijzing naar
artikel 2 van de gewijzigde Verordening 1467/1997 het Europese begrotingspact deze bepaling
gewoonweg bevestigt. In een antwoord in het kader van een discussie over het economische
bestuur in het Belgische parlement verklaarde de minister van Financiën dat België zijn schuld
gestaag moet afbouwen tot 60% van het bbp gedurende twintig jaar op grond van Verordening
1467/1997, als gewijzigd bij Verordening 1177/2011, wat klaarblijkelijk niet gegrond is.
Enkel de toepassing door de Europese Commissie van de regel uit het Europese begrotingspact kan
hierop een antwoord geven.
38

Discussie over het Europese begrotingspact
Wat te denken van het Europese begrotingspact?
Wat de referentieratio’s betreft, blijft de vraag of het Verdrag de huidige regels wijzigt open. Wat
het overheidstekort betreft, met uitzondering van de overgang naar een structureel
begrotingstekort van 0,5 % in plaats van 1 %, lijkt het antwoord eerder negatief, behalve als men
ervan uitgaat dat de hypothese van ongunstige economische omstandigheden beperkter is dan nu.
Wat de overheidsschuld betreft, hangt het ervan af hoe men de zaken interpreteert, zoals hoger
gezegd.
Op economisch vlak zijn de meningen van de waarnemers dus verdeeld. Volgens de Streel (2012; 23)
vinden de meeste auteurs dat het Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur geen wezenlijke
versterking inhoudt ten opzichte van het Stabiliteits- en Groeipact. Andere daarentegen zijn van
mening dat het gaat om een substantiële versterking van de begrotingsdiscipline waardoor de
overheidsinvesteringen om het hoofd te bieden aan economische langetermijnuitdagingen zoals
vergrijzing van de bevolking of de overgang naar een groene economie mogelijks kunnen dalen.
De institutionele wijzigingen die het Europese begrotingspact met zich meebrengt zijn daarentegen
aanzienlijk.
Het nationale automatische correctiemechanisme wijzigt immers de wijze van toepassing van de
begrotingsdiscipline. Na het Stabiliteits- en Groeipact, waar overschrijding van een van de ratio’s
aanleiding kon geven tot een herzieningsprocedure, werd met het six-pack overgeschakeld naar een
systeem waarbij overschrijding van een van de ratio’s bijna automatisch leidt tot een onmiddellijke
financiële sanctie. Nu schakelt men over naar een vorm van begrotingsdiscipline waarbij alleen al het
risico op schending aanleiding kan geven tot automatische herstelling van het begrotingsevenwicht
volgens vooraf bepaalde modaliteiten en buiten de wil van de nationale politieke leiders.
Waarschijnlijk zal de gewone begrotingstekortprocedure in de toekomst voorbehouden blijven voor
gevallen waar de nationale stabiliteitsprogramma’s gebaseerd zijn op nationale
begrotingsvooruitzichten die werden verworpen door de Europese Unie.
Het Europese begrotingspact voert echter geen « golden rule of public finances » in. Dit soort
begrotingsregels vereist een evenwicht tussen inkomsten en lopende uitgaven, maar staan
investeringsuitgaven toe die gefinancierd zijn door schulden.
39
iii.
« TWO-PACK » : WETGEVINGSVOORSTEL VOOR ALLE LANDEN
Het toezicht op de begrotingen wordt gewijzigd door het wetgevingsvoorstel 2011/0386 van 23
november 2011 (« Voorstel van verordening betreffende gemeenschappelijke bepalingen voor het
monitoren en beoordelen van ontwerpbegrotingsplannen en voor het garanderen van de correctie
van buitensporige tekorten van de lidstaten van de eurozone») dat werd goedgekeurd door het
Europese Parlement en momenteel voorligt bij de Raad van Ministers conform de gewone Europese
wetgevingsprocedure.
Omdat de tekst werd ingediend samen met een ander wetgevingsvoorstel (2011/0385) over de
aanpassingsprogramma’s van staten die de Europese Unie om hulp vragen bij de herfinanciering van
hun schulden, zijn beide teksten beter gekend onder de naam « two-pack* ».
Voorstel 2011/0386 van 23 november 2011 gaat nog een stap verder in het toezicht op de nationale
begrotingen. De staten moeten in hun begroting voor het volgende jaar de Europese aanbevelingen
opnemen die het jaar voordien werden goedgekeurd. Het wetgevingsvoorstel bepaalt dat de
nationale begrotingen preventief moeten worden voorgelegd aan de Europese Commissie die dan
rechtstreekse amendementen kan vragen voordat de begroting definitief wordt goedgekeurd door
het nationale parlement. De Europese Commissie kan dus preventief optreden om controle uit te
oefenen op de begrotingsdiscipline. De Europese Commissie kan vragen dat de boekhoudkundige
posten duidelijker worden opgesplitst waardoor ze zich kan mengen met de structuur van de
nationale begrotingen.
De Raad van Ministers, waarin vertegenwoordigers van de lidstaten zetelen, maakt zich zorgen over
het bevoegdhedenpakket dat het ontwerp toekent aan de Europese Commissie op het vlak van de
opstelling van de nationale begroting.
4. CONCLUSIE OVER DE COÖRDINATIE VAN HET CONJUNCTUREEL BELEID
Het Europees monetair beleid blijkt weliswaar inschikkelijk in tijden van crisis en de automatische
stabilisatoren zoals een verlaging van de belastingontvangsten en een verhoging van de uitgaven in
tijden van crisis hebben nog een stabiliserende werking.
De dwingende coördinatie van het conjunctureel beleid maakt echter elke vorm van policy-mix van
budgettaire impulsen onmogelijk.
Onderstaande tabel resumeert de verschillende elementen van de begrotingsdiscipline.
Relance-instrument
Overheidstekort
Europese dwangmaatregel
Herstel van het evenwicht zelfs in tijden van
recessie
Verplichte vermindering tot 60 % van het bbp
Beperking door het mandaat van de ECB
Eenvoudig verbod
Overheidsschuld
Monetaire expansie
Monetisering van de overheidsschuld
40
B. Indicatieve coördinatie van het structureel beleid
Het structureel economisch beleid* of aanbodbeleid* beoogt de gemiddelde groei op lange termijn
te verhogen door de productievoorwaarden aan te pakken (concurrentie, flexibiliteit op de
arbeidsmarkt, toegang tot financiering, reglementering van de productie, enz.).
De Europese instellingen geven de voorkeur aan een structureel economisch beleid boven een
conjunctureel beleid.
Coördinatie van het structureel economisch beleid is niets nieuws. Deze doelstelling staat reeds
vermeld in het Verdrag van Maastricht, maar werd versterkt sinds 2010 in die zin dat de lidstaten
voortaan streefcijfers moeten halen.
We bekijken de Globale richtsnoeren voor het economisch beleid* (GREB) (1) en de Strategie Europa
2020* (2). In tegenstelling tot de GREB leidt de Strategie Europa 2020 tot een geformaliseerde
procedure voor de lidstaten om de richtsnoeren voor het economisch beleid uit te voeren.
De toepassing van de Strategie Europa 2020 in België wordt toegelicht onder punt IV (p. 63-84).
1.
DE GLOBALE RICHTSNOEREN VOOR HET ECONOMISCH BELEID (GREB)
De GREB zijn vastgelegd in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Artikel 5 van
dit verdrag bepaalt:
« De lidstaten coördineren hun economisch beleid binnen de Unie. Daartoe stelt de Raad (van
ministers) maatregelen vast, met name globale richtsnoeren voor dat beleid».
Artikel 121.2 van het Verdrag stelt:
« De Raad (van ministers) stelt, op aanbeveling van de Commissie, een ontwerp op voor de globale
richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en van de Unie, en legt zijn bevindingen in
een verslag aan de Europese Raad (= top van staatshoofden en regeringsleiders) voor. Aan de hand
van dit verslag van de Raad (van Ministers) bespreekt de Europese Raad een conclusie over de
globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en van de Unie. Uitgaande van deze
conclusie neemt de Raad een aanbeveling aan, waarin deze globale richtsnoeren zijn vastgelegd. De
Raad (van Ministers) stelt het Europees Parlement van zijn aanbeveling in kennis.»
De GREB vormen dus richtsnoeren voor het economische beleid gebaseerd op economische analyses
van de Europese instellingen. Ze worden over het algemeen om de drie jaar goedgekeurd. De laatste
versie van de GREB dateert van 2010.
Hoewel ze geen bindend karakter hebben, zijn de GREB een essentieel document dat transversaal
weergeeft in welke richting de Europese instellingen het nationale economische beleid de volgende
jaren willen sturen. Het is gebaseerd op de evaluatie van het nationale economische beleid door de
Europese Commissie.
De GREB bestrijken een hele reeks economische beleidsterreinen. Ze bevatten onder meer
richtlijnen op het vlak van overheidsfinanciën en terugdringing van externe tekorten, terwijl beide
41
terreinen formeel behoren tot de coördinatie van het begrotingsbeleid (punt A, zie hoger) en de
procedure voor correctie van macro-economische onevenwichtigheden (punt C, zie verder).
Momenteel bestaan er 6 GREB. GREB 2 en 3 beogen een gelijkaardig doel:
1.
2.
3.
4.
5.
6.
de kwaliteit en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën waarborgen;
macro-economische onevenwichtigheden verhelpen;
onevenwichtigheden in de eurozone beperken;
de steun voor O&O en innovatie optimaliseren;
zuiniger omgaan met hulpbronnen en de uitstoot van broeikasgassen beperken;
het ondernemings- en consumentenklimaat verbeteren en de industriële basis
moderniseren en ontwikkelen voor een optimaal functioneren van de interne markt.
Op het vlak van de overheidsfinanciën is GREB 1 een beleidslijn die nadelig is voor anticyclisch
beleid. De overheidsfinanciën worden uitsluitend beschouwd als een instrument van
geloofwaardigheid op de financiële markten en niet als een instrument voor begrotingsherstel. Doel
van de GREB is ook zo snel mogelijk komaf te maken met het begrotingsbeleid van de jaren 20082009. Ze beoordelen de structuur van de nationale begroting: de begrotingssanering zou de nadruk
moeten leggen op het verminderen van de uitgaven. Prioriteit moet uitgaan naar
uitgavencategorieën die groei bevorderen zoals onderwijs, vaardigheden en inzetbaarheid op de
arbeidsmarkt, onderzoek en ontwikkeling (O&O), innovatie of investering in netwerken met een
positieve invloed op de productiviteit,
zoals snel internet, energienetwerken en
vervoersverbindingen en infrastructuur. Het criterium voor overheidsuitgaven is dus niet
begrotingsherstel, maar rendabiliteit van de overheidsuitgave die wordt geëvalueerd op basis van
langetermijngroei.
«Macro-economische onevenwichtigheden verhelpen» (GREB 2 en 3) heeft betrekking op de
verschillen tussen de lopende rekeningen* van de verschillende landen van de Unie. De lopende
rekening* is het resultaat van het verschil tussen de export en de import van een land. Ze is in
evenwicht als de export en import perfect in evenwicht zijn. Er is sprake van een overschot als de
export groter is dan de import en van een tekort als de export kleiner is dan de import. In dat geval
tekent het land een extern tekort op*. Door macro-economomische onevenwichtigheden te
verhelpen wil men de verschillen tussen de lopende rekeningen van de verschillende lidstaten
beperken. De twee GREB wijten deze verschillen aan concurrentiekracht: de externe tekorten
zouden het gevolg zijn van een daling van de export als gevolg van een competitiviteitsdaling van de
nationale producten, die op haar beurt te wijten is aan te sterke loonsverhogingen. In het hoofdstuk
over procedure voor correctie van macro-economische onevenwichtigheden zullen we zien dat deze
uitleg wordt betwist. GREB 2 en 3 raden een loonsverlaging aan, maar vragen ook aan de landen met
een overschot op de lopende rekening om de binnenlandse vraag aan te zwengelen, dus impliciet
om de lonen te verhogen.
Op het vlak van innovatie raadt GREB 4 onder meer aan om de voorkeur te geven aan privéinvesteringen boven openbare investeringen die de overheidsfinanciën uit evenwicht zouden
kunnen brengen, de samenwerking tussen universiteiten en onderzoekscentra en partijen uit de
publieke en private sector te versterken, te zorgen voor passende randvoorwaarden voor de snelle
ontwikkeling van een digitale interne markt met op ruime schaal toegankelijke online-inhoud en –
diensten en het gebruik van snel internet te bevorderen.
42
Op het vlak van klimaat raadt GREB 5 aan zuiniger om te gaan met hulpbronnen en de uitstoot van
broeikasgassen te beperken, vaart te zetten achter de totstandbrenging van een geïntegreerde interne
energiemarkt, op grote schaal gebruik te maken van marktinstrumenten, met doorberekening van externe
kosten, het gebruik van hernieuwbare en koolstofarme technologie te stimuleren, subsidies die schadelijk
zijn voor het milieu af te bouwen, normen voor de energieprestatie te hanteren, om een
kosteneffectieve overgang te stimuleren, recyclage te bevorderen, en stappen te zetten naar een
duurzamer vervoer en een veilige, schone energieproductie .
GREB 6 (het ondernemings- en consumentenklimaat verbeteren en de industriële basis
moderniseren en ontwikkelen voor een optimaal functioneren van de interne markt ) raadt aan te
verzekeren dat de markt goed werkt voor burgers, consumenten en ondernemers; de consument te
beschermen, te zorgen voor betrouwbare randvoorwaarden en goed functionerende, open en
concurrerende markten voor goederen en diensten; te streven naar een betere werking van de interne
markt; onnodige administratieve lasten af te schaffen en nieuwe onnodige lasten te vermijden ; de kleine
en middelgrote ondernemingen (kmo’s) te ondersteunen en hun toegang tot de interne markt te
verbeteren, toegang tot financiering te vergemakkelijken, het eenvoudiger te maken om intellectuele
eigendomsrechten te promoten en de internationalisering van kmo’s te bevorderen .
De GREB bevatten twee streefcijfers die ook zijn terug te vinden in de Strategie Europa 2020:
-
in 2020 20 % minder broeikasgassen uitstoten dan in 1990, het aandeel hernieuwbare
energiebronnen in ons energieverbruik opvoeren tot 20 %, en naar een verbetering van de
energie-efficiëntie met 20 % toewerken;
-
verbeteren van de voorwaarden voor onderzoek en ontwikkeling, met name om de gecombineerde
publieke en private investeringen in deze sector in 2020 met 3 % van het bbp te verhogen .
Uit de GREB blijkt dat de Europese instellingen een aanbodbeleid verkiezen boven een vraagbeleid.
De GREB zetten in op een gunstige productie-omgeving (toegang tot financiering en
internationalisering van kmo’s, onnodige administratieve lasten afschaffen, een samenhangend
beleid voor de afgifte van vergunningen voor verontreinigende activiteiten, het vastleggen van de
voorwaarden voor een efficiënte samenwerking tussen onderzoekscentra en ondernemingen,
flexibilisering van de lonen …) om de economische activiteit en de groei aan te zwengelen zonder
ondersteuning van de vraag.
Deze elementen wijzen er ook op dat de Europese Unie opteert voor een industriebeleid*.
Traditioneel bestaan er twee types industriebeleid:
- een proactief industriebeleid waar de staat tussenkomst om belangrijke industriecentra te
creëren;
- het tweede type berust op het vrije marktspel om de economische competitiveit te stimuleren.
Ondernemingen hebben dan nood aan stabiele vooruitzichten en een zo goed mogelijke
concurrentie-omgeving (vrije vertaling van Dévoluy, 2004, p. 206-207).
De GREB bevestigen dat het Europese industriebeleid tot het tweede type behoort.
43
2.
DE STRATEGIE 2020
De Strategie Europa2020* legt het kader vast van de coördinatie van het structureel economisch
beleid in Europa.
De Strategie Europe 2020* is een Mededeling van de Commissie (een niet-bindende beleidstekst)
met de titel « Europa 2020 – Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei » (COM (2010)
2020 definitief), van 3 maart 2010.
De Mededeling bevat richtsnoeren voor de coördinatie van het structureel beleid. In tegenstelling
tot de GREB voorziet het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie niet in dit type
document. Toch werd het goedgekeurd bij een besluit van de Raad van Ministers.
De Strategie Europa 2020 is de opvolger van de Lissabonstrategie*, die in 2000 werd goedgekeurd.
Het verschil is dat ze vijf streefdoelen bevat die ze wil bereiken via drie « prioriteiten » (« slimme
groei », « duurzame groei », « inclusieve groei »), de thematische prioriteiten van het structureel
economisch beleid. Elk van de prioriteiten wordt vervolgens onderverdeeld in « kerninitiatieven* »,
als subthema’s in het economische beleid.
De Strategie Europa 2020 voorziet in een uitvoeringsprocedure op basis van permanent toezicht op
de begrotingsdiscipline: de staten stellen jaarlijks een nationaal hervormingsprogramma * (« NHP »)
op waarin de balans wordt opgemaakt van de hervormingen die werden doorgevoerd en dat
vervolgens wordt geëvalueerd door de Europese instellingen. Tot slot worden er aanbevelingen
aangenomen.
We lichten eerst de streefdoelen toe (a) en vervolgens de prioriteiten en de kerninitiatieven (b).
44
a. De streefdoelen van de Strategie Europa 2020
De Strategie Europa 2020 wil volgende doelen bereiken op Europees en Belgisch niveau:
Doelen Europa 2020
Werkgelegenheid
Investeringen in
O&o
Energiezuinigheid
Europa
België
75%
73,20%
3%
3%
CO2-uitstoot sinds 1990
-20%
Aandeel hernieuwbare
energie in eindverbruik
Stijging met 20 of 30 % afhankelijk
van de voorwaarden
-15%
13%
Energie-efficiëntie
Scholingsgraad
Armoede
Schooluitval
Diploma hoger
onderwijs
Bevolkingspercentage
dat onder de
armoedegrens leeft
Stijging met 20%
9,80%
Verlagen van 15 naar 10 %
9,50%
Verhogen van 31 naar 40 %
47%
Terugdringen tot 25 % van de
bevolking (- 20 miljoen)
-380.000
b. Prioriteiten en kerninitiatieven van de Strategie Europa 2020
De prioriteiten en kerninitiatieven zijn de volgende.
De « kerninitiatieven » bevatten maatregelen die de Europese Unie moet treffen en maatregelen die
de nationale staten moeten treffen.

Slimme groei:
-
-
Innovatie: een aantal maatregelen ontwikkelen om innovatie te stimuleren, met
name in domeinen zoals energie-efficiëntie en gezondheidszorg, gemakkelijker
toegang bieden tot financiering voor onderzoek, innovatie beschermen door
octrooien, innovatie ondersteunen via Europese fondsen, uitwisselingen tussen
academische onderzoekers en ondernemingen vergemakkelijken, het aantal
wetenschappelijke opleidingen verhogen; gebruik maken van de fiscale
instrumenten om onderzoek te stimuleren;
Jeugd: onderwijs en opleiding verbeteren, de jeugdwerkloosheid aanpakken met
maatregelen om de toegang tot de arbeidsmarkt te verbeteren, het
ondernemerschap bij jongeren promoten;
45
-

Duurzame groei:
-

Digitale agenda: toegang tot snel internet voor ondernemingen en huishoudens,
een echte interne markt voor online-inhoud en –diensten ontwikkelen, meer steun
verlenen op het gebied van ICT, …
Efficiënt gebruik van hulpbronnen: de overgang bevorderen naar een zuinige en
koolstofarme economie, waarin alle hulpbronnen efficiënt worden gebruikt via
structuurfondsen, emissiehandel, groene overheidsopdrachten, de vervoersector
moderniseren en koolstofarm maken, een omvangrijk programma voor een efficiënt
gebruik van hulpbronnen stimuleren (met steun voor kmo’s en huishoudens),
subsidies die schadelijk zijn voor het milieu afbouwen, groene fiscale stimuli
hanteren.
Industriebeleid: omschakeling op de groene sectoren.
Inclusieve groei:
- Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen: modernisering van de
arbeidsmarkt om de werkgelegenheid te vergroten en onze sociale stelsels
duurzaam te maken, nieuwe vaardigheden verwerven, zodat onze beroepsbevolking
nu en in de toekomst is voorbereid op nieuwe omstandigheden en eventuele
loopbaanveranderingen, een flexizekerheidsagenda uitwerken, de arbeidsmobiliteit
binnen de Unie bevorderen, impulsen geven aan de samenwerking op het gebied
van onderwijs en opleiding, de efficiëntie van de belasting-/uitkeringsstelsels
beoordelen en in het oog houden, om ervoor te zorgen dat werken loont, …
- Bestrijding van armoede: ondersteuning van structuurfondsen, sociale
innovatieprogramma’s promoten ten behoeve van de kwetsbaarste groepen,
beoordelen hoe adequaat en houdbaar de socialezekerheids- en pensioenstelsels
zijn en onderzoeken hoe de toegang tot de gezondheidszorg kan worden verbeterd.
Het streefdoel op het vlak van armoedebestrijding lijkt tegenwicht te bieden aan de inspanningen
van de Europese Commissie om de arbeidsmarkt te flexibiliseren de sociale uitkeringen terug te
schroeven. Uit de definitie van inclusieve groei in de aanhef van de GREB blijkt echter dat
armoedebestrijding compatibel is met streefdoelen op het vlak van flexibilisering van de
arbeidsmarkt en vermindering van de sociale uitgaven:
« Inclusieve groei veronderstelt (…) dat armoede en uitsluiting worden tegengegaan, door
drempels voor arbeidsparticipatie weg te nemen (…) De hervormingsprogramma’s van de
lidstaten dienen er dan ook bovenal voor te zorgen dat de arbeidsmarkten doeltreffend
functioneren, door te investeren in arbeidsmobiliteit, in de ontwikkeling van de juiste
vaardigheden en in betere arbeidsvoorwaarden, en door segmentering, structurele werkloosheid
en inactiviteit terug te dringen; tegelijkertijd zijn passende en houdbare sociale zekerheid (…)
geboden, terwijl tegelijkertijd de overeengekomen begrotingsconsolidatie moet worden
uitgevoerd. »
46
C. De procedure voor
onevenwichtigheden
correctie
van
macro-economische
De procedure voor correctie van macro-economische onevenwichtigheden* is een nieuw
mechanisme voor de Europese coördinatie van het nationaal economisch beleid en werd in 2012 van
kracht. De procedure werd ingevoerd door verordening 1174/2011 en 1176/2011, die werden
goedgekeurd in het kader van het « six-pack » van 16 november 2011.
Artikel 121.6 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie verleent de Europese
instellingen de bevoegdheid bij verordening de werkwijze vast te leggen waarop het nationale
economische beleid wordt gecoördineerd. Verordening 1174/2011 en 1176/2011 die deze
procedure invoeren, zijn een toepassing van deze bevoegdheid.
De nieuwe procedure beoogt zowel het structurele als het conjuncturele nationale economische
beleid te coördineren. De twee andere procedures die we al bespraken kunnen dus ook van
toepassing zijn op het nationale economische beleid. We stellen trouwens vast dat de
landenspecifieke aanbevelingen van 2011 en 2012 dezelfde domeinen bestrijken, terwijl de
procedure voor correctie van macro-economische onevenwichtigheden nog niet bestond in 2011.
Wat is dan de meerwaarde van de nieuwe procedure? Ze breekt met het louter indicatieve
coördinatiemodel dat tot dan toe van toepassing was op het structurele beleid. De Europese
instellingen kunnen nu bindende aanbevelingen voor het structurele nationale economische beleid
goedkeuren, als ze hebben besloten dat er in het land in kwestie sprake is van een of meerdere
buitensporige economische onevenwichtigheden.
Het bindende karakter van sommige aanbevelingen met betrekking tot het structurele beleid kan
voor problemen zorgen:

Het nationale economische beleid (dat niet vermeld wordt in het Verdrag betreffende de
werking van de Europese Unie) behoort uitsluitend tot de bevoegdheid van de nationale
staten. De bindende aanbevelingen vormen duidelijk een inbreuk hierop.

Op begrotingsvlak is de coördinatie van het nationale economische beleid dwingend. Het
bindende karakter van de maatregelen om het buitensporig tekort weg te werken vindt zijn
oorsprong in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en niet in een
eenvoudige Europese verordening. Het Verdrag breidt het bindende karakter weliswaar niet
uit naar andere economische beleidsdomeinen.

Artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie over de
« rechtshandelingen van de Unie » maakt een duidelijk onderscheid tussen aanbevelingen,
verordeningen, richtlijnen en beschikkingen die allemaal bindend zijn, met uitzondering van
de aanbevelingen.
Op het vlak van loonbeleid stelt het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
dat de Europese Unie hiervoor niet bevoegd is: « De krachtens dit artikel vastgestelde
bepalingen (met betrekking tot de bevoegdheden van de Unie op het vlak van
47
werkgelegenheidsbeleid ) zijn niet van toepassing op de beloning, het recht van vereniging,
het stakingsrecht of het recht tot uitsluiting » (art. 153 Verdrag betreffende de werking van
de Europese Unie).
Gezien de invulling die Europa geeft aan het economische beleid, is de inperking van de
soevereiniteit van staten op het vlak van economisch beleid een belangrijk besluit. Indertijd hielden
verschillende Europese lidstaten een referendum over het Verdrag van Maastricht omdat het het
Stabiliteits- en Groeipact bevatte en zodoende de soevereiniteit van lidstaten op het vlak van
conjunctureel economisch beleid inperkte. De invoering van de mogelijkheid om het structurele
economische beleid in toom te houden via de procedure voor correctie van macro-economische
onevenwichtigheden is het equivalent van het Stabiliteits- en Groeipact voor het structurele beleid.
De toekenning aan de Europese instellingen van bindende bevoegdheden om zich te mengen in het
structurele nationale beleid had logischerwijze moeten leiden tot een herziening van het Verdrag
betreffende de werking van de Europese Unie, waarvoor eenparigheid van stemmen is vereist. Een
herziening had wellicht heel wat opschudding veroorzaakt zoals bij de Bolkesteinrichtlijn of het
Verdrag van Maastricht.
Achtereenvolgens belichten we het toepassingsgebied van de procedure (1), de werking (2), de
belangrijkste verschillen ten opzichte van de loonnorm in België (3), en de kritiekpunten (4).
1. TOEPASSINGSGEBIED
De nieuwe procedure kan van toepassing zijn op tal van economische beleidsdomeinen. De
procedure roept de Europese Commissie op toezicht te houden op alle omschreven « macroeconomische onevenwichtigheden »:
-
-
“interne onevenwichtigheden, met inbegrip van deze die het gevolg kunnen zijn van de
schuldpositie van de overheid en de particuliere sector, ontwikkelingen op de financiële en
activamarkten met inbegrip van de vastgoedmarkt, de ontwikkeling van kredietstromen in de
particuliere sector en de ontwikkeling van de werkloosheid”;
“externe onevenwichtigheden, met inbegrip van deze die het gevolg kunnen zijn van de
ontwikkeling van de lopende rekening en de netto-investeringen van de lidstaten, reële
toepasselijke wisselkoersen, exportmarktaandelen, veranderingen in de ontwikkeling van
prijzen en kosten, en niet-prijsgebonden concurrentievermogen, waarbij rekening moet
worden gehouden met de verschillende productiviteitscomponenten».
Het gecoördineerde economische beleid in het kader van de nieuwe procedure kan deze parameters
beïnvloeden. Het is heel ruim en overlapt deels met de louter indicatieve coördinatie van het
structurele economische beleid in het kader van de toepassing van de Strategie Europa 2020.
Wat betreft de doelstellingen van de Strategie Europa 2020 vallen onderwijs, armoedebestrijding en
klimaatbeleid buiten het toepassingsgebied van de procedure voor correctie van economische
onevenwichtigheden.
De procedure is wel van toepassing op het economische beleid dat verband houdt met het externe
tekort en dus met concurrentiekracht.
Het arbeidsmarktbeleid behoort dus tot het
toepassingsgebied. Dit betekent dat de Europese instellingen de landenspecifieke aanbevelingen
48
met betrekking tot de loonkost, de beperking van de sociale uitkeringen en het structurele
concurrentievermogen als bindend kunnen beschouwen, als onderstaande voorwaarden zijn
vervuld.
2.
WERKING
VAN
DE
PROCEDURE
VOOR
CORRECTIE
VAN
MACRO-ECONOMISCHE
ONEVENWICHTIGHEDEN
Krachtens Verordening 1176/2011 verstaat men onder « economische onevenwichtigheid » elke
trend die macro-economische ontwikkelingen in de hand werkt, welke een ongunstige invloed
uitoefenen of kunnen uitoefenen op de goede werking van de economie van een lidstaat dan wel van
de economische en monetaire unie of van de Unie als geheel”.
Om ze op te sporen en weg te werken voorziet Europese Verordening 1176/2011 in een procedure
in drie etappes: een waarschuwingsmechanisme (a), een diepgaande evaluatie (b) en een procedure
bij buitensporige onevenwichtigheden (c). Het nationaal hervormingsprogramma waarin de
Strategie Europa 2020 in theorie voorziet, komt ook aan bod in de procedure voor correctie van
macro-economische onevenwichtigheden omdat beide procedures voor de coördinatie van het
structurele economische beleid voor een stuk een gemeenschappelijk toepassingsgebied hebben (d).
a. Waarschuwingsmechanisme
Het waarschuwingsmechanisme* is de fase waarin de economische onevenwichtigheden worden
opgespoord. De Europese Commissie stelt een jaarlijks rapport op over het nationale beleid aan de
hand van een aantal cijfermatige indicatoren op een « scorebord* ».
Elk van de indicatoren is gekoppeld aan een drempelwaarde. Als de drempelwaarde wordt
overschreden, kan er een economische onevenwichtigheid optreden. De Commissie ontwikkelde
ook een tweede reeks indicatoren die niet gekoppeld zijn aan drempelwaarden, maar dienen om het
scorebord te interpreteren.
Eerst werpen we een algemene blik op het scorebord (i). Daarna lichten we de centrale indicator toe
vanuit vakbondsperspectief: de ontwikkeling van de loonkosten (ii).
i.
ALGEMENE BLIK OP HET SCOREBORD
De indicatoren dienen om twee types onevenwichtigheden op te sporen: « interne » en « externe ».
Het scorebord van de Europese Commissie bevat de volgende indicatoren:
49
50
Indicatoren met betrekking tot de externe onevenwichtigheden:
-
-
Saldo lopende rekening (drempelwaarde: -4% of +6%)
Verandering van de internationale netto-investeringspositie in % van het
bbp (drempelwaarde: -35%)
Verandering gedurende een periode van 3 jaar van de reële effectieve wisselkoers
(verandering van de internationale concurrentiekracht) (drempelwaarden: +5% / -5%
(eurolanden) en +11% / -11% (landen buiten de eurozone )
Verandering gedurende een periode van 5 jaar van het exportmarktaandeel
(drempelwaarde: -6%)
Verandering gedurende een periode van 3 jaar van de nominale loonkosten per eenheid
product (evolutie van het prijsconcurrentievermogen) (drempelwaarden: +9% (eurolanden)
et +12% (landen buiten de eurozone).
Indicatoren met betrekking tot de interne onevenwichtigheden:
-
Verandering op jaarbasis van de huizenprijzen (drempelwaarde: +6%)
Kredietstroom particuliere sector in % van het bbp (drempelwaarde: +15%)
Verandering van de financiële verplichtingen van de financiële sector (drempelwaarde:
+19%)
Schuld particuliere sector in % van het bbp (drempelwaarde: 160%)
Overheidsschuld in % van het bbp (drempelwaarde: 60%)
Werkloosheid: driejaarsgemiddelde (drempelwaarde: 10%)
De tweede tabel bevat de volgende indicatoren:
-
Groei reëel bbp
Brutoinvesteringen in vaste activa in % van het bbp
Binnenlandse bruto-uitgaven aan O&O in % van het bbp
Saldo lopende rekening in % van het bbp, gegevens
Financieringsoverschot/tekort t.o.v. buitenland in % van het bbp
Externe nettoschuld in % van het bbp
BDI-instroom in % van het bbp
Nettohandelssaldo van energieproducten in % van het bbp
REWK t.o.v. EuG verandering in % (periode van 3 jaar)
Verandering in % van het exportmarktaandeel
Groei van de arbeidsproductiviteit
Groei van de werkgelegenheid
Verandering in % (periode van 10 jaar) van de nominale LEP
Verandering in % (periode van 10 jaar) van de effectieve LEP
Verandering in % (periode van 3 jaar) van de nominale huizenprijzen
Woningbouw in % van het bbp
Schuld particuliere sector in % van het bbp, geconsolideerde gegevens
Financiële verplichtingen van financiële sector
In 2013 werd nog een indicator toegevoegd aan het scorebord: de verandering in percentage van de
totale verplichtingen van de financiële sector, niet-geconsolideerde gegevens. De indicatoren van
51
het tweede scorebord bleven ongewijzigd, met uitzondering van het criterium « financiële
verplichtingen van de sector, niet-geconsolideerde groei », dat werd vervangen door de indicator
« Schuldhefboom van de financiële sector », die overeenkomt met de verhouding tussen het vreemd
vermogen en het eigen vermogen.
Het jaarlijkse rapport over het waarschuwingsmechanisme van de Commissie « wijst de lidstaten aan
die naar het oordeel van de Commissie door onevenwichtigheden geraakt kunnen zijn of het risico
lopen daardoor geraakt te worden ». De Commissie bezorgt haar rapport aan de Raad van Ministers
en aan het Parlement, maar wijst autonoom de landen aan voor wie de procedure voor correctie van
macro-economische onevenwichtigheden wordt voortgezet. In 2012, het jaar waarin de procedure
voor het eerst werd doorgevoerd, werden twaalf van de drieëntwintig landen op basis van het
waarschuwingsmechanisme aangewezen als land met economische onevenwichtigheden: België,
Bulgarije, Denemarken, Spanje, Frankrijk, Italië, Cyprus, Hongarije, Slovenië, Finland, Zweden en het
Verenigd Koninkrijk. Vier lidstaten (Griekenland, Ierland, Portugal en Roemenië) worden tijdelijk
uitgesloten uit de procedure omdat er aanpassingsprogramma’s lopen.
De Europese Commissie selecteerde de landen die duidelijk te maken hebben met
onevenwichtigheden niet enkel op basis van het feit dat ze de drempelwaarden overschreden, maar
op basis van de definitie van economische onevenwichtigheid zoals vermeld in de Europese
verordening (namelijk een « trend »). Ze baseerde zich op de evolutie van de indicatoren. Als de
indicatoren de drempelwaarden overschrijden in een bepaald land, zal de Europese Commissie niet
oordelen dat er sprake is van economische onevenwichtigheden, als ze een trend vaststelt om de
onevenwichtigheden weg te werken. Omgekeerd geldt dat wanneer er sprake is van een
onevenwichtigheid waarbij een of meerdere criteria worden overschreden en er een trend tot
stagnatie of verslechtering zichtbaar is, deze situatie aanleiding kan geven tot een diepgaande
evaluatie.
Een schoolvoorbeeld van onevenwichtigheden die leiden tot een diepgaande evaluatie is een trend
tot stijging van het externe tekort gekoppeld aan een verlies van marktaandeel boven het Europese
gemiddelde naar aanleiding van een stijging van de lonen.
Zo lijkt de economie in de Baltische staten slecht op basis van de indicatoren van het
waarschuwingsmechanisme, maar omdat er sprake is van grote loonflexibiliteit, waardoor volgens
de Europese Commissie de onevenwichtigheden kunnen worden aangepakt en weggewerkt, wordt
de procedure niet verder toegepast.
52
ii.
LOONKOSTENINDICATOR
Het scorebord bevat een loonkostenindicator waarmee de verandering van de nominale loonkosten
per eenheid product gedurende een periode van 3 jaar wordt gemeten. We lichten deze indicator
nader toe omdat hij van bijzonder belang is voor de vakbonden. De loonevolutie wordt beschouwd
als een indicator om de gezondheid van de nationale economie te meten. Als de lonen « te snel »
veranderen, kan dit leiden tot economische onevenwichtigheden. De aanbevelingen voor het
economisch beleid op dit vlak vormen de kern van de Europese economische governance.
We bekijken eerst waarom het scorebord een loonindicator bevat. Daarna geven we een technische
beschrijving en vervolgens maken we het onderscheid duidelijk met de loonkostenindex die België
hanteert om toezicht te houden op de loonevolutie.

Waarom een loonkostenindicator?
Het scorebord bevat een loonkostenindicator omdat men er traditioneel van uitgaat dat de
arbeidskosten een doorslaggevende factor zijn van concurrentiekracht* van ondernemingen en
nationale economieën. concurrentiekracht * is het vermogen van een onderneming of een nationale
economie om zijn/haar producten te verkopen aan het buitenland in een steeds meer
geglobaliseerde markt, met andere woorden het concurrentievermogen. Er zijn twee categorieën
doorslaggevende factoren van concurrentiekracht: prijsgebonden factoren en factoren die los staan
van de prijs.
Een factor die los staat van de prijs is bijvoorbeeld het feit dat een onderneming als enige een
bepaalde technologie gebruikt op de internationale markt waardoor ze vrij haar prijzen kan
vastleggen.
Prijsgebonden factoren zijn bijvoorbeeld de investeringskost, de grondstoffenprijs, arbeidskosten en
de marge van ondernemingen, factoren die samen de verkoopprijs van de producten bepalen.
Hogere kosten dan de internationale concurrenten vormen een handicap voor ondernemingen die
blootgesteld zijn aan internationale concurrentie. Ofwel moeten ze de kostprijs verhogen met het
risico dat ze marktaandeel verliezen, ofwel moeten ze hun winstmarges verlagen met het risico op
lagere rendabiliteit. Een probleem op het vlak van kostenconcurrentievermogen kan aan de
oorsprong liggen van delokalisatie, vermindering van de productie en bijgevolg ook van de
werkgelegenheid.
Daarom houdt het scorebord rekening met de arbeidskosten. Het scorebord zou ook rekening
kunnen houden met de investeringskost (de rentevoet) en de grondstoffenprijzen zoals energie die
zwaar doorwegen in de Belgische productiekosten. Als deze criteria niet voorkomen bij de
indicatoren van het scorebord, wordt de problematiek van de energieprijzen aangekaart in de
diepgaande evaluatie *, de analyse van de nationale economie die een of meer economische
onevenwichtigheden bevat zoals bleek uit het waarschuwingsmechanisme (zie verder, punt b,
diepgaande evaluatie, p. 58).
53

Technische beschrijving van de loonkostenindicator van het Europese scorebord
De indicator in het scorebord is de verandering in percentage van de loonkosten per eenheid
product gedurende een periode van drie jaar.
We bekijken achtereenvolgens wat de loonkosten per eenheid product precies inhouden, maken
een onderscheid tussen nominale en reële loonkosten per eenheid product, de reden waarom de
voorkeur wordt gegeven aan een indicator die de verandering weergeeft en tot slot de techniek voor
de berekening van de loonkosten per eenheid product.
-
De term loonkosten per eenheid product
De loonkosten per eenheid product * (in het Engels « unit labor cost* », « ULC ») is het resultaat van
de verhouding tussen enerzijds de kosten van de arbeid die betaald wordt door de werkgever, het
directe en indirecte loon, en de productiviteit* van de werknemer, met name het aantal eenheden
die de werknemer produceert in een bepaalde tijdsspanne. Waarom moeten de kosten van de
arbeid die de werkgever betaalt gedeeld worden door de productiviteit? Omdat de absolute
loonkosten * (bijvoorbeeld: 30€/u) geen goede indicator zijn voor een internationale vergelijking. In
termen van absolute loonkosten lijkt het loon van 30 € dat van toepassing is in land A hoger dan het
loon van 15 € in land B. Als de werknemer in land A echter in een uur tijd tien eenheden produceert,
bedragen de loonkosten per eenheid product er 3 €. Als de werknemer in land B in een uur tijd 3
eenheden produceert, bedragen de loonkosten per eenheid product er 5 €. Uiteindelijk zijn de
loonkosten in land A lager, hoewel de absolute loonkosten er hoger zijn, omdat er rekening wordt
gehouden met de productiviteit. Bij een besluit van de werkgever om de activiteiten te delokaliseren
spelen dan ook de loonkosten per eenheid product een rol.
De loonkosten per eenheid product stemmen dus overeen met het loon dat de werkgever betaalt
(direct + indirect loon + inkomstenbelastingen), wat in de economie weergegeven wordt door de
letter W (die staat voor wage, loon in het Engels) gedeeld door de productiviteit.
Als je het bbp (in de economie weergegeven door de letter Y) deelt door de bevolking (weergegeven
door de letter N) krijg je het productiviteitscijfer. De productiviteit wordt dus weergegeven door de
verhouding Y/N.
De loonkosten per eenheid product (ULC) worden in de economie dus weergegeven door de
volgende verhouding:
W/(Y/N)
-
Nominale en reële loonkosten per eenheid product
De loonontwikkeling kan stoelen op twee parameters: door indexering aan de inflatie (nominale
ontwikkeling) of een verandering in hogere mate dan de inflatie (reële loonontwikkeling), waardoor
de koopkracht van de werknemers stijgt.
De loonkosten per eenheid product kunnen dus worden berekend door al dan niet rekening te
houden met de impact van de inflatie op het loon.
54
De loonkosten per eenheid product als indicator in het scorebord geven de nominale
loonontwikkeling weer. Er wordt dus zowel rekening gehouden met de loonstijging als gevolg van de
indexering aan de inflatie als met de reële loonontwikkeling. Enkel het tweede scorebord houdt
rekening met de reële loonontwikkeling over een periode van 10 jaar. Het bevat een indicator die de
nominale loonontwikkeling over een periode van 10 jaar weergeeft.
Uit de definitie van loonkosten per eenheid product (nominaal loon gedeeld door de productiviteit
(W/(Y/N)) kunnen we afleiden dat als het nominale loon en de productiviteit dezelfde ontwikkeling
volgen, de loonkosten per eenheid product identiek blijven. Als het nominale loon sneller evolueert
dan de productiviteit, stijgen de loonkosten per eenheid product. Omgekeerd dalen de loonkosten
per eenheid product als het nominale loon minder snel evolueert dan de productiviteit.
-
Indicator die de loonontwikkeling en niet het loonniveau weergeeft
De indicator in het scorebord geeft de ontwikkeling van de loonkosten per eenheid product weer.
Wanneer we competitiviteitsfactoren en ruimer, factoren voor economische gezondheid en groei
onderzoeken, gaan we over het algemeen op zoek naar risico’s op verslechtering: is de huidige
economische groei in gevaar en indien ja, waarom? Welke maatregelen moeten er worden getroffen
om de problemen op te lossen? Wanneer we de concurrentiekracht onderzoeken, bekijken we de
factoren die een invloed uitoefenen op de verkoop van nationale producten aan het buitenland en
dus op het marktaandeel. We proberen na te gaan of het marktaandeel al dan niet kan worden
behouden. Het niveau van de productiekosten is belangrijk. Nog belangrijker is echter de
kostenontwikkeling: als de kosten in een bepaald land sneller evolueren dan in het buitenland, zal de
positie van de nationale producenten op de internationale markten verslechteren. Dit rechtvaardigt
waarom de loonkostenindicator de loonkostenontwikkeling weergeeft.
-
Berekening van de indicator in het scorebord
De gemiddelde loonkosten per eenheid product zijn het resultaat van het gemiddelde nominale loon
(W) gedeeld door het bbp (Y) per inwoner (N), dus de productiviteit (Y/N):
ULC = W / (Y/N)
De verandering van de loonkosten per eenheid product in percentage (ULC) in het scorebord is dus
het resultaat van de volgende berekening:
-
-
Eerst wordt de ULC voor het jaar t berekend (in het rapport over het
waarschuwingsmechanisme 2013, gepubliceerd in december 2012, is het jaar t het jaar
2011) (ULCt);
Daarna wordt de UCL voor het jaar t-3 berekend, in het rapport 2013 de UCL in 2012 (ULCt-3);
Vervolgens wordt de volgende formule toegepast:
ULCt – ULCt-3 *100
ULCt-3
In het kader van de procedure voor correctie van economische onevenwichtigheden kan dit
percentage worden beoordeeld in verhouding tot verschillende vergelijkingsinstrumenten.
55
Het scorebord bepaalt eerst een indicatieve drempelwaarde. Als deze overschreden wordt, wordt
ervan uitgegaan dat de loonkosten te snel veranderen waardoor er een economische
onevenwichtigheid kan ontstaan.
In dat geval kan de loonkostenontwikkeling het
prijsconcurrentievermogen doen dalen. De drempelwaarde werd vastgelegd op een verandering van
+9 % in een periode van drie jaar voor de eurolanden en +11% voor de landen buiten de eurozone.
De drempelwaarde van 9% is het hoogste kwartiel, wat wil zeggen dat 75% van de loonkosten per
eenheid producten in de eurozone minder snel verandert en 25% sneller verandert.
Omdat de loonkosten worden berekend in de 27 lidstaten van de eurozone, biedt het scorebord de
mogelijkheid een vergelijking te maken tussen de loonkosten per eenheid product in de
verschillende landen, de loonkosten in elk land en het gemiddelde van de Europese Unie en van de
eurozone.

Europese loonkostenindicator en Belgische loonnorm
Zoals reeds gezegd houdt ook België toezicht op de loonkostenontwikkeling. Het toezicht wordt
geregeld door de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve
vrijwaring van het concurrentievermogen.
De wet bepaalt dat de sociale partners om de twee jaar een interprofessioneel akkoord (« IAP »)
moeten sluiten dat onder meer de marge voor reële loonsverhogingen voor de volgende twee jaar
vastlegt. Deze marge wordt bepaald op basis van de werkzaamheden van de Centrale Raad voor het
Bedrijfsleven waar de sociale partners vertegenwoordigd zijn. De CRB publiceert jaarlijks een
Technisch verslag van het secretariaat over de maximale beschikbare marges voor de
loonkostenontwikkeling. Het verslag dient als basis voor het vastleggen van die marge in het kader
van het IPA.
De wet van 1996 waarborgt dat de intersectorale collectieve arbeidsovereenkomsten de indexering
van de barema’s aan de inflatie omvatten. De wet geeft de toelating om te onderhandelen over
reële loonsverhogingen, dus over de marge van loonsverhoging bovenop de inflatie.
Het toezicht op de loonkostenontwikkeling op basis van de wet van 1996 verschilt echter op tal van
vlakken (technisch, maar ook institutioneel) van het toezicht in het kader van de Europese procedure
voor correctie van economische onevenwichtigheden.
-
Het toezicht bepaald door de wet van 1996 stoelt niet op een drempelwaarde die al dan niet
wordt overschreden, maar op een vergelijking tussen de loonkostenontwikkeling in België en in
de drie buurlanden, die de belangrijkste handelspartners zijn. De diepgaande evaluatie door de
Europese Commissie in het kader van de procedure voor correctie van economische
onevenwichtigheden bepaalt dat « 60 % van de Belgische export naar landen van de eurozone
gaat (waarbij het grootste deel – 50 % van de totale uitvoer en 80 % van de uitvoer naar de
eurozone – de buurlanden NL, FR en DE als bestemming heeft) ».
Als wordt vastgesteld dat de lonen sneller veranderen, kunnen er verschillende
inhaalmechanismen worden toegepast.
56
-
Ook de loonkostenindex verschilt van de loonkosten per eenheid product. Het gaat om de
uurloonkosten. Deze index deelt de totale loonkosten niet door de productiviteit, maar door
het aantal gewerkte uren. Men wil namelijk geen rekening houden met de productiviteit bij de
berekening van de loonkosten. De productiviteit wordt onderzocht in het kader van het
technische verslag, maar oefent geen rechtstreekse invloed uit op de berekening van de
loonkostenindex. Bij gelijke productie stijgt de productiviteit wanneer de arbeidsparticipatie
stijgt. Door deze stijging dalen de loonkosten per eenheid product. Mochten de loonkosten per
eenheid product als criterium gelden, dan zou dit de werkgevers ertoe aanzetten de
werkgelegenheid terug te schroeven. De sociale partners bereikten overeenstemming over een
index zonder dit ongewenst nevenverschijnsel, namelijk de gemiddelde uurloonkosten.
Omdat er geen rekening gehouden wordt met de productiviteit, kunnen de inspanningen op het
vlak van jobbehoud* worden voortgezet. « Jobbehoud » is het fenomeen waarbij het aantal
werknemers niet daalt in een verhouding van 1 tot 1 bij daling van de activiteit. De werkgever
behoudt zijn personeel hoewel het productievolume daalde. Op die manier wil de werkgever
onder meer vermijden dat hij bij de overname nieuw personeel moet aanwerven dat hij
opnieuw moet opleiden. In periodes van jobbehoud kan de productiviteit sterk dalen en
kunnen de loonkosten stijgen. De vakbonden willen in crisistijd de werkgelegenheid behouden.
Dit verklaart ook waarom de loonkostenindex geen rekening houdt met de productiviteit.
-
De wet van 1996 voorziet in een analyse van de ontwikkeling van de uurloonkosten op basis van
het indexcijfer van 1996, waarbij 100 als basis geldt, en niet van de laatste drie jaar. Het gevolg
hiervan is een variabele basis zoals in het kader van het scorebord.
-
De wet van 1996 plaatst het toezicht op de loonkostenontwikkeling in een breder normatief
kader en sociaal overleg. De sociale partners worden belast met het bepalen van de loonmarge
(als zij niet tot een akkoord komen, is het de taak van de regering). De loonmarge wordt
vastgelegd in het kader van een akkoord over verschillende elementen van de loonkosten, dat
ook verplichtingen voor de werkgevers bevat op het vlak van vorming, onderzoek en
ontwikkeling en structurele competitiviteitsfactoren in ruil voor inspanningen op het vlak van
loonmatiging.
De procedure voor correctie van economische evenwichten bevat een indicator voor onderzoek
en ontwikkeling, maar enkel in het tweede scorebord, en geen enkele indicator voor vorming
van de werknemers. Hoewel unaniem erkend wordt dat België problemen heeft op het vlak van
structureel concurrentievermogen, zoals ook blijkt uit de diepgaande evaluatie in het kader van
de procedure voor correctie van economische onevenwichtigheden, wordt hier niet naar
verwezen in de aanbevelingen van 2012 en 2013 voor België met betrekking tot het
economische beleid.
57
b. Diepgaande evaluatie
De diepgaande evaluatie * (of « in-depth review* ») omvat een diepgaande economische analyse
bedoeld om:
-
Het bestaan van de door het waarschuwingsmechanisme gesuggereerde
onevenwichtigheden te bevestigen;
Hun oorsprong te bepalen;
Maatregelen te bepalen om ze weg te werken;
Ze te kwalificeren als buitensporig of niet, met als gevolg het opstarten van een procedure
bij buitensporige onevenwichtigheden.
De diepgaande evaluatie is een analyse die voornamelijk gericht is op de determinanten voor de
concurrentiekracht van nationale economieën.
Volgens het Europees semester wordt de analyse in het kader van de diepgaande evaluatie tegelijk
uitgevoerd met de analyse van het Stabiliteitsprogramma en het nationaal hervormingsprogramma.
Die verschillende evaluaties vormen een geheel dat de inhoud zal bepalen van de country-specific
recommandations* die de Europese Commissie voor de verschillende landen voorstelt aan de Raad
van Ministers.
We bekijken de diepgaande evaluatie voor België bij punt IV hieronder (p. 67 en volgende).
c. Procedure bij buitensporige onevenwichtigheden
Als de Europese Commissie beslist om de economische onevenwichtigheden van een staat te
kwalificeren als buitensporig, stelt ze de Raad van Ministers aanbevelingen voor, die hij dan kan
goedkeuren. De betrokken lidstaat moet maatregelen voorstellen en ze invoeren binnen een
beperkte termijn, anders kan hij financiële sancties oplopen. De procedure verloopt als volgt:
i.


ii.
BESLISSING VAN BUITENSPORIGE ONEVENWICHTIGHEDEN
« De Raad kan, op aanbeveling van de Commissie, (…) een aanbeveling vaststellen, waarbij
de aanwezigheid van een buitensporige onevenwichtigheid wordt vastgesteld»;
« In de aanbeveling van de Raad, :
- worden de aard en de gevolgen van de onevenwichtigheden uiteengezet
- wordt een reeks op te volgen beleidsaanbevelingen gespecificeerd
- wordt een termijn bepaald, waarbinnen de lidstaat een plan met corrigerende
maatregelen moet voorleggen »
VOORSTEL VAN PLAN MET CORRIGERENDE MAATREGELEN DOOR DE LIDSTAAT
58


iii.
EVALUATIE VAN HET VOORSTEL VAN HET PLAN MET CORRIGERENDE MAATREGELEN DOOR DE RAAD



iv.
De Europese Commissie stelt een evaluatierapport op van het plan met correctieve
maatregelen voorgesteld door de Staat;
De Raad van ministers heeft twee mogelijkheden:
- Ofwel bekrachtigt de Raad van ministers het plan « door middel van een aanbeveling
waarin de vereiste specifieke maatregelen en de termijnen voor het nemen daarvan
worden opgesomd, en stelt hij een tijdschema voor toezicht vast »
- Ofwel acht hij het ontoereikend en « stelt de Raad een tot de lidstaat gerichte
aanbeveling vast om een nieuw plan met corrigerende maatregelen in te dienen
binnen in de regel twee maanden»
In geval van afkeuring van het plan stelt de Europese Commissie de Raad van ministers een
financiële sanctie voor in de vorm van een jaarlijkse boete van 0,1 % van het bbp dat het jaar
ervoor werd opgetekend door de betrokken lidstaat. De Raad kan dit voorstel enkel bij
gekwalificeerde meerderheid verwerpen. Voor België komt dit overeen met een
maximumbedrag van 400 miljoen euro.
OPVOLGING VAN DE UITVOERING VAN HET PLAN


v.
De lidstaat legt dan “op basis van, en binnen de termijn vermeld in, de aanbeveling van de
Raad (…) een plan met corrigerende maatregelen voor aan de Raad (…), en
« Het plan met corrigerende maatregelen
- zet de specifieke beleidsmaatregelen uiteen die de betrokken lidstaat heeft
uitgevoerd of voornemens is uit te voeren;
- bevat een tijdschema voor de tenuitvoerlegging van die maatregelen;
- moet rekening houden met de economische en sociale gevolgen van de
beleidsmaatregelen;
- moet in overeenstemming zijn met de globale richtsnoeren voor het economisch
beleid en de richtsnoeren voor werkgelegenheid »
De Europese Commissie ziet toe op de tenuitvoerlegging van de aanbeveling die het plan
goedkeurt:
- Op basis van voortgangsrapporten die de lidstaat aflevert waarvan de regelmaat
wordt bepaald in de aanbeveling die het plan met corrigerende maatregelen
goedkeurt, en die openbaar worden gemaakt;
- Via missies voor verscherpt toezicht.
Het plan kan worden gewijzigd als de omstandigheden veranderen;
BEOORDELING VAN DE NALEVING VAN HET PLAN DOOR DE RAAD EN AFSLUITING VAN DE PROCEDURE

Positieve beoordeling door de Raad van ministers op basis van een verslag van de Europese
Commissie:
- Eerste fase: opschorting van de procedure, maar verdere opvolging door de
Commissie;
59
-

Vervolgens afsluiting van de procedure door de Raad op aanbeveling van de
Europese Commissie als er voor de lidstaat geen sprake meer is van buitensporige
onevenwichtigheden;
Negatieve beoordeling:
- Openbaarmaking van de vaststelling van niet-naleving: aanbeveling van de Europese
Commissie te verwerpen door de Raad van ministers bij gekwalificeerde
meerderheid met vastlegging van nieuwe termijnen + financiële sanctie:
rentedragende deposito
- Nieuwe beoordeling binnen de termijn door de nieuwe aanbeveling: als de
beoordeling opnieuw niet afdoend is: omzetting van het rentedragende deposito in
een boete.
d. NHP
In theorie moeten de lidstaten aan de hand van het NHP hun geleverde inspanningen voor de
invoering van Strategie Europe 2020 motiveren.
Tot in 2011 waren de aanbevelingen die niet behoorden tot het domein van de overheidsfinanciën
gebaseerd op de Strategie Europa 2020. Met het NHP konden de lidstaten uitleggen of ze al dan niet
de jaarlijkse aanbevelingen hadden uitgevoerd.
Bepaalde aanbevelingen die tot nog toe enkel gebaseerd zijn op de Strategie Europa 2020, zijn
voortaan ook gebaseerd op de procedure voor het corrigeren van economische
onevenwichtigheden.
Hoewel het NHP dus formeel behoort tot de zuiver indicatieve procedure inzake de coördinatie van
structureel economisch beleid, geeft het de lidstaten de kans om te antwoorden op de
aanbevelingen die gebaseerd zijn op de procedure voor het corrigeren van economische
onevenwichtigheden en op de verschillende analyses die ze ondersteunen.
3. KRITISCHE BEOORDELING
Het standpunt van de Europese Unie, die voorstander is van een beperking van de loonkosten met
als doel de macro-economische onevenwichtigheden weg te werken, werd bekritiseerd door
verschillende economen. Sommigen betreurden dat bepaald werd dat de inspanningen voor het
herstellen van het evenwicht enkel wegen op de landen in moeilijkheden, zoals blijkt uit het
Scorebord, met het criterium ‘loonkostenevolutie’ dat enkel meetelt in opwaartse zin. Ze hebben
gesuggereerd om de landen met een handelsoverschot* te dwingen maatregelen in te voeren om de
lonen te doen stijgen. Door die modaliteit zouden de recessieve kosten van het herstel van de
concurrentiekracht door een terugval van de loonkosten kunnen worden beperkt.
Andere economen waren radicaler en stelden de link tussen concurrentiekracht en extern tekort
tijdens de crisis van 2008 aan de kaak. Ze hebben vastgesteld dat de export van landen met een
60
extern tekort stabiel bleef tijdens de hele periode waarin de externe tekorten zich opstapelden.
Bijgevolg kan de uitholling van het extern tekort niet worden toegeschreven aan een
competitiviteitstekort. Het extern tekort bestond uit het verschil tussen import en export, de
uitholling ervan kan dus enkel te wijten zijn aan de groei van de import. De groei van de import is
dan weer het gevolg van de te grote toekenning van kredieten. Bij het opduiken van externe
tekorten moet niet met een beschuldigende vinger naar de loonkosten worden gewezen, maar naar
de toekenningsvoorwaarden van kredieten, met name de kredieten voor onroerend goed in Spanje.
Die werden toegekend op basis van lage, maar variabele tarieven en voor bedragen van bij de 100%,
terwijl de onroerende kredieten toegekend in de noordelijke landen enkel op basis van vaste
interestvoeten werden toegekend en voor lagere bedragen. De maatregelen die moeten worden
genomen zouden dus hoofdzakelijk betrekking mogen hebben op de financiële sector en niet op de
loonkosten.
D. Euro Plus-pact
Het « Euro Plus-pact*» werd in het voorjaar 2011 goedgekeurd door zeven lidstaten van de
Europese Unie, waaronder België. Het gaat om een verklaring waarin verschillende EU-lidstaten
toezeggen om resoluut nuttige hervormingen door te voeren op het vlak van begrotingsdiscipline,
loonkostenbeheersing, pensioenen en de financiële sector. Dat zijn dus de domeinen waarop de
andere geformaliseerde procedures voor Europese coördinatie van economisch beleid al betrekking
hadden. De participerende staten worden geacht zichzelf cijferdoelstellingen op te leggen die hoger
zijn dan die waarin andere procedures voor coördinatie van het economisch beleid voorzien en ze
moeten een jaarlijkse opvolging uitvoeren. Een concreet toezichtmechanisme ontbreekt echter in
het Euro Plus-pact.
De pers2 claimde dat dit pact het Europees sociaaleconomisch beleid nog ingewikkelder zou maken.
De Europese Unie heeft immers de Lissabonstrategie al vervangen door Strategie 2020. Ze heeft een
stabiliteitspact voor overheidsfinanciën, dat op het punt staat te worden versterkt met nieuwe
sanctieprocedures (in het kader van het sixpack). Tot slot voerde ze een coördinatiesemester in, met
als doel alle Europese strategieën samen te voegen en de huidige overlappingen weg te werken.
Het « Euro Plus-pact* » is in werkelijkheid de ontaarding van een extreem dwingend voorstel voor
Europese coördinatie van het economisch beleid, geformuleerd door het Frans-Duitse paar in
februari 2011, het « concurrentiepact* ». De bedoeling daarvan was de Europese landen zeer strikte
maatregelen op te leggen met name inzake de loonindexering en andere nationale economische
beleidsmaatregelen. De zeer sterke inmenging in het nationaal economisch beleid botste toen op
sterke tegenkanting van de andere Europese landen.
Naast de inhoud, die eigenlijk een herhaling was van andere, veel gerichter bepalingen, illustreren
het Euro Plus-pact en de omstandigheden van zijn goedkeuring dat de Europese coördinatie van
2
« Ce pacte ajoutera une couche de complexité au mille-feuille socio-économique européen. L’Union
européenne s’est déjà dotée d’une Stratégie 2020 pour remplacer celle de Lisbonne. Elle dispose d’un pacte de
stabilité sur les finances publiques, sur le point d’être renforcé par de nouvelles procédure de sanction (dans le
cadre du six-pack, ndr). Elle a enfin mis au point un semestre de coordination, censé se faire rencontrer toutes
ces stratégies européennes, dont beaucoup se chevauchent. » (Belga, 25 maart 2012).
61
nationaal economisch beleid wel degelijk de inmenging is van Europese instellingen in nationale
domeinen, met vage grenzen, afhankelijk van machtsverhoudingen tussen de verschillende lidstaten
en tussen politieke krachten in Europa.
E. Het Europees semester
De hierboven beschreven diverse procedures voor coördinatie van het economisch beleid houden
vele deadlines in: indiening van de rapporten door de lidstaten, analyses door de Europese
Commissie, aanbevelingen van de Europese Commissie die nadien goedgekeurd worden door de
Raad, …
Om dat allemaal te organiseren heeft de Europese Unie een kalender goedgekeurd met alle fasen
van alle procedures: het Europees semester*. In plaats van een analyse te maken van elk van de
verschillende coördinatieprocedures apart, zullen de Europese instellingen overgaan tot een
geïntegreerde analyse van de verschillende rapporten die elk land heeft ingediend, plus eventueel
de diepgaande evaluatie voor landen met economische onevenwichtigheden, en zullen ze één reeks
aanbevelingen per land goedkeuren, de zogenaamde country-specific recommandations*.
De naam « Europees semester* » werd gekozen omdat het Europese deel van de coördinatie van het
economisch beleid, d.w.z. het geheel van mee te delen rapporten, economische analyses en de
goedkeuring van aanbevelingen door Europese instellingen plaatsheeft in de loop van het eerste
semester van elk jaar, terwijl het tweede semester van elk jaar wordt gewijd aan de toepassing van
de aanbevelingen van de Europese Unie door de lidstaten.
Het Europese semester begint met de publicatie van een specifiek document dat in geen enkele
andere procedure voorkomt: de Jaarlijkse groeianalyse of Annual growth survey* (« AGS »). Dat
document herhaalt heel algemeen het aanbodbeleid dat volgens de Europese Unie moet worden
ingevoerd. Met uitzondering van dit bijzondere document beperkt het Europees semester zich tot
het opnemen van de termijnen die gelden bij de andere procedures.
Het kan dus worden samengevat in de volgende fasen:
1. Jaarlijks onderzoek van de groei
2. Waarschuwingsmechanisme
3. Indiening
van
nationale
programma’s:
Stabiliteitsprogramma
hervormingsprogramma
4. Diepgaande evaluatie
5. Evaluatie van de nationale programma’s door de Europese Unie
6. Aanbevelingen (Country-specific recommandations)
62
en
Nationaal
IV.
TOEPASSING VAN DE EUROPESE COÖRDINATIE VAN NATIONAAL ECONOMISCH
BELEID
We gaan nu de toepassing onderzoeken van de Europese coördinatie van het nationaal economisch
beleid.
We bekijken achtereenvolgens de toepassing van het begrotingstoezicht in België en in andere
Europese landen sinds 2009 (A), nadien die van het structureel beleid. We maken daarbij een
onderscheid tussen de twee geldende procedures (Europa 2020 en de procedure voor het corrigeren
van economische onevenwichtigheden) (B).
A. Toepassing van de begrotingsbeperking
We onderzoeken de toepassing van de begrotingsbeperking in België sinds het van kracht worden
van het Stabiliteits- en groeipact (1), alsook de toepassing van de begrotingsbeperking algemeen in
Europa sinds 2009 en het opnieuw uitzetten van de koers voor het beleid inzake openbare financiën
naar de begrotingsdiscipline (2).
1.
TOEPASSING VAN DE BEGROTINGSBEPERKING IN BELGIË
In 1999 werd het eerste Stabiliteitsprogramma ingediend. De Belgische staatsschuld bedroeg toen
bij de 120 % van het bbp en heeft sindsdien nooit de drempel van 60 % bereikt. Toch is toen geen
enkele buitensporigtekortprocedure tegen België goedgekeurd en alle Belgische
Stabiliteitsprogramma’s tussen 1999 en 2007 werden goedgekeurd door de Europese Unie, wat
illustreert dat de overschrijding van een criterium uit de begrotingsdiscipline niet simpelweg
synoniem is voor buitensporig tekort.
De goedkeuring werd gerechtvaardigd door de gunstige evolutie van de overheidsfinanciën tijdens
die periode. In de context van een jaarlijkse groei van het bbp tussen 2,5 en 3 % heeft de Belgische
staat maatregelen ingevoerd waardoor een geloofwaardig traject voor de geleidelijke verdwijning
van de staatsschuld kon worden uitgewerkt (van 134,2 % in 1993 naar 84 % van het bbp in 2007),
door middel van begrotingsoverschotten, als abstractie wordt gemaakt van de betaling van de
interesten op de staatsschuld, die tijdens die periode overigens ook geleidelijk terugliepen.
Vandaag is de situatie anders. In 2009 bedraagt het conjunctureel tekort 3,4 % (0,2 % in 2007) en de
schuld is 93 % van het bbp (84 % van het bbp in 2007). De Europese commissie heeft niet alleen
vastgesteld dat deze niveaus hoger lagen dan de cijfers voor de begrotingsdiscipline uit het VWEU,
maar dat volgens de voorspellingen het staatstekort verder zou oplopen tot 4,5 % of zelfs 5,9 % van
het bbp. Natuurlijk geeft ze toe dat dit tekortniveau uitzonderlijk is en te wijten aan de
achteruitgang van de economische activiteit, maar er werd geoordeeld dat die niet tijdelijk was en
neigde te verslechteren: de voorwaarden om de overschrijding van de referentiewaarden
compatibel te houden met de begrotingsdiscipline waren dus niet vervuld. Zelfs al is de
schuldtoename voornamelijk te wijten aan de reddingsmaatregelen voor de financiële sector, dit
63
niveau kon niet gerechtvaardigd genoemd worden ten opzichte van de referentiewaarden, zeker
niet omdat ook de prognoses voor het schuldniveau in stijgende lijn gingen.
Deze elementen hebben de Europese Commissie ertoe gebracht een buitensporigtekortprocedure in
te leiden.
Op grond van twee beslissingen van de Raad van ministers, nl. op 2 en 19 december 2009 moest het
buitensporig tekort uiterlijk tegen 2012 worden weggewerkt, d.w.z. onder de drempel van 3%
worden gebracht, en moest nadien de inspanning om de staatsschuld jaarlijks te verminderen met
0,75% worden voortgezet.
Zoals hierboven in herinnering gebracht bestaat de buitensporigtekortprocedure er in de eerste fase
in om dit tekort vast te stellen en de betrokken lidstaat te vragen nuttige maatregelen te nemen
voor het herstel van het begrotingsevenwicht. Als de staat nuttige maatregelen neemt, blijft de
tekortprocedure hangend en volgt er niets, er komen dus geen financiële sancties, tot de procedure
wordt opgeheven door een nieuwe beslissing van de Raad van ministers.
De procedure verloopt zo voor België. Na de beslissing van buitensporig tekort heeft België de
ingediende stabiliteitsprogramma’s uitgebreid met een traject voor een begroting in evenwicht
tegen 2015, samen met maatregelen die dat doel helpen te bereiken. De stabiliteitsprogramma’s
werden goedgekeurd door de Europese instellingen en er moest geen enkele andere maatregel
worden genomen in het kader van de toepassing van de buitensporigtekortprocedure, met
uitzondering van een herziening van het ontwerp van begrotingscontrole.
Het begrotingstraject dat geleverd werd met het Stabiliteitsprogramma 2012 is het volgende:
Op basis van dit traject in het stabiliteitsprogramma heeft de Europese Unie geoordeeld dat België
zich op een weg bevond die de begrotingseisen van de Europese instellingen volgde, uiteraard
dankzij de strenge besparingsmaatregelen, die overeenkomen met 3 % van het bbp, genomen in het
kader van het budget 2012 en dankzij bijkomende maatregelen (0,3 % van het bbp) in het kader van
de budgettaire opvolging van maart 2012. De Commissie sloot evenwel nieuwe maatregelen in 2012
niet uit, teneinde het volgen van deze koers te verzekeren.
De begrotingseisen liggen aan de oorsprong van de strenge besparingskuur die België al enkele jaren
ondergaat. De conjunctuurvoorspellingen geven geen hoop dat tijdens de jaren van terugkeer naar
het begrotingsevenwicht ook de groei zal terugkeren. Als de conjunctuur verslechtert, zal de
negatieve impact op de financiën de regering verplichten om het staatsbudget nog meer te
beperken: hoe zwakker de economische activiteit, hoe minder de staat mag uitgeven. Die visie is in
flagrante tegenspraak met het model voor budgettaire relance. De Europese begrotingseisen
illustreren dus perfect het procyclische karakter van het Europese richtsnoer voor economisch
64
beleid, dat inhoudt dat het begrotingsevenwicht verder moet worden nagestreefd zelfs in tijden van
economische crisis.
In de toekomst zal de goedkeuring van het begrotingsverdrag België ertoe verplichten de
staatsschuld te verminderen met 1/20ste per jaar tot de drempel van 60%. Dat houdt in dat er een
jaarlijks begrotingsoverschot is van 0,5% van het bbp gedurende twintig opeenvolgende jaren, zo
luidt het antwoord op een parlementaire vraag aan de minister van Financiën.
Met dat gegeven op zich kan de impact van deze begrotingsinspanning niet worden ingeschat. De
omvang van de inspanning zal natuurlijk afhangen van de economische conjunctuur. Het
begrotingssaldo is het resultaat van het verschil tussen inkomsten en uitgaven en het is perfect
mogelijk dat er, als de inkomsten van nature de staatsuitgaven overtreffen, geen enkele inspanning
nodig is.
Toch lijkt binnen de Belgische economische instellingen de consensus te groeien dat die
begrotingsdiscipline grote gevolgen zal hebben.
Tijdens die periode van twintig jaar zal België onvermijdelijk verschillende periodes van recessie
meemaken. Zoals de uitholling van de staatstekorten in 2008-2009 onder invloed van de
economische crisis heeft aangetoond, is zo’n engagement waarschijnlijk niet geloofwaardig. Als de
verplichting wordt nageleefd, zal ze waarschijnlijk uitmonden in het oneindig verlengen van de
strenge besparingskuur die België sinds meerdere jaren opgelegd krijgt. Die situatie zal het
ongetwijfeld niet mogelijk maken zich te beperken tot de zogenaamde techniek van de “kaasrasp”,
die erin bestaat inkomsten te halen uit lichte maatregelen die een zeer groot aantal mensen een
bijdrage laat leveren. Het staat zowat algemeen vast dat de strengere begrotingsdiscipline de
komende jaren zal leiden tot budgettaire hervormingen van structurele aard. Ze zouden gevolgen
kunnen hebben voor de uitgaven, door de herverdeelsystemen in te perken, of voor de inkomsten,
door de belastingdruk te verhogen. Een van de grootste syndicale uitdagingen de komende jaren
wordt waarschijnlijk: het meer laten bijdragen van inkomsten die niet verworven zijn via arbeid, met
name voor de financiering van de sociale zekerheid.
Het behoud van de huidige fiscale structuur, waarin de herverdeling en de sociale bescherming
voornamelijk worden gefinancierd door inkomsten uit arbeid, gekoppeld aan de verwachte
vermindering van de staatsschuld tegen een onhoudbaar ritme van 4/10 van haar omvang op 20 jaar
tijd, zou echter werkelijk een zware bedreiging betekenen voor het Belgisch sociaal model.
65
2.
TOEPASSING VAN DE BEGROTINGSDISCIPLINE IN EUROPA SINDS 2009
België is niet de enige lidstaat van de Europese Unie die in een buitensporigtekortprocedure zit. De
begrotingsstabiliteit van alle lidstaten van de Europese Unie samen werd zwaar ondermijnd door de
economische crisis van 2008 en de verplichting van verschillende lidstaten om de banken te
herkapitaliseren. Momenteel zitten 21 van de 27 lidstaten in een buitensporigtekortprocedure
(Denemarken, Cyprus, Oostenrijk, België, Tsjechië, Italië, Nederland, Portugal, Slovakije, Polen,
Roemenië, Litouwen, Malta, Frankrijk, Letland, Ierland, Griekenland, Spanje, Verenigd-Koninkrijk en
Hongarije), terwijl drie andere tot voor kort in die situatie zaten (Finland, Luxemburg en Bulgarije).
De lopende buitensporigtekortprocedures zijn allemaal gestart in 2009 en 2010, terwijl in 2008 geen
enkel land in de procedure zat, behalve Hongarije, waarvoor de procedure startte in 2004 en nooit
werd onderbroken.
De start van de buitensporigtekortprocedures in 2009 en 2010 betekende de sterke comeback van
het Europese richtsnoer inzake economisch beleid, ongunstig voor het tekort zelf in tijden van
recessie. Ten aanzien van de spectaculaire terugval van de economische activiteit in 2008 waren de
Europese instellingen inderdaad teruggekomen op het taboe van het budgettair herstel. In de
Mededeling van 26 november 2008 met als titel « Een Europees economisch herstelplan» stelde de
Europese Commissie niet enkel voor om een deel van het Europees budget te wijden aan het herstel
(structurele fondsen en het Fonds voor aanpassing aan de globalisering), maar ze stelden ook het
volgende voor: « een belangrijke injectie van koopkracht in de economie om de vraag te bevorderen
en het vertrouwen op te krikken. De Commissie stelt voor dat de lidstaten en de EU onverwijld
overeenstemming bereiken over een onmiddellijke budgettaire impuls ter grootte van 200 miljard
EUR (1,5% van het bbp) om de vraag te stimuleren, en dit met volledige inachtneming van het
stabiliteits- en groeipact». In bepaalde landen heeft die budgettaire relance zich met name vertaald
in de toekenning van « slooppremies » in de automobielsector, wat het mogelijk heeft gemaakt om
in 2008 – 2009 de vraag in die sector te ondersteunen. In België werden de herstelmaatregelen
becijferd op ongeveer 1 % van het bbp, dat is ± 3,5 miljard euro.
Dankzij dit budgettair herstelplan kon de Europese economische activiteit zich herstellen vanaf
midden 2009, na de ineenstorting in het tweede kwartaal 2008. Ondanks hun positieve impact
werden de herstelmaatregelen opgeschort en de prioriteit werd opnieuw toegekend aan de
begrotingsstabiliteit. Volgens verschillende economen waren de opschorting van de herstelplannen
en de terugkeer naar het beleid van vermindering van overheidstekorten en staatsschuld voorbarig.
In een recessieperiode was die opschorting namelijk een procyclische begrotingsmaatregel en zou ze
noodzakelijkerwijs leiden tot een nieuwe achteruitgang of tot een stagnatie van de productie, wat
men nu effectief vaststelt in Europa en België.
66
B. Coördinatie van het nationaal structureel beleid
We hebben gezien dat er nu twee procedures voor Europese coördinatie van het economisch
structureel beleid bestaan: de zuiver indicatieve coördinatie van structureel beleid in het kader van
de Strategie Europa 2020, ingevoerd sinds 2011, en de procedure voor het corrigeren van
economische onevenwichtigheden, ingevoerd sinds 2012.
We hebben ook gezien dat beide procedures deels hetzelfde structureel beleid dekken. Het NHP dat
de structurele hervormingen van een land beschrijft, geeft dus tegelijk een antwoord op de
aanbevelingen en analyses in het kader van de Strategie Europa 2020 en in dat van de procedure
voor het corrigeren van economische onevenwichtigheden.
Om te begrijpen hoe Europa de richting van dit nationaal economisch beleid probeert de
beïnvloeden enerzijds en hoe de lidstaten daarop een antwoord trachten te geven anderzijds, zullen
we achtereenvolgens de volgende zaken onder de loep nemen:

In het kader van het Europees semester 2011:
-

Het NHP 2011, dat geacht wordt een antwoord te zijn op de eisen van Strategie
Europa 2020 (1);
De evaluatie ervan door de Europese instellingen (2);
De aanbevelingen die goedgekeurd zijn door de Europese instellingen in 2011 (3);
In het kader van het Europees semester 2012:
-
-
Het waarschuwingsmechanisme en de diepgaande evaluatie, uitgevoerd krachtens de
procedure voor het corrigeren van economische onevenwichtigheden; de diepgaande
evaluatie ondersteunt via een economische analyse bepaalde aanbevelingen uit 2011
(4);
Het NHP 2012 dat beantwoordt aan de aanbevelingen 2011 (5);
De evaluatie ervan door de Europese instellingen (6);
De laatste aanbevelingen goedgekeurd door de Europese instellingen in 2012 (7).
Krachtens het Europees semester omvatten de jaarlijkse Europese aanbevelingen (CSR) bovendien
ook de budgettaire aanbevelingen. Het hierboven beschreven onderzoek van
stabiliteitsprogramma’s past chronologisch in het Europees semester.
67
1. HET BELGISCHE NHP VAN 2011
Strategie Europa 2020 heeft betrekking op heel wat domeinen. Het NHP ziet er dan ook uit als een
catalogus van maatregelen die de verschillende machtsniveaus hebben genomen op een aanzienlijk
aantal vlakken.
In 2011 rapporteerde het Belgische NHP de volgende maatregelen inzake:
-
tewerkstellingscijfer: het beheersen van de loonkosten via de strikte toepassing van de wet
van 1996 (marge voor loonsverhoging vastgelegd op 0,3 %), nieuw mechanisme voor
sancties in geval van onvoldoende werknemersopleidingsinspanningen door de bedrijven,
vermindering van de fiscale en parafiscale druk op lage lonen, een pakket gerichte
verminderingen van sociale bijdragen, een sterkere opvolging en begeleiding van werklozen,
eenmaking van het statuut arbeider-bediende;
-
O&O en innovatie: vrijstelling van 75% van de bedrijfsvoorheffing voor onderzoekers,
gewestelijke programma’s voor innovatiesteun, met name de oprichting van centra voor
onderzoek en industriële innovatie;
-
Onderwijs en vorming: Vlaams actieplan tegen spijbelen, democratisering van het hoger
onderwijs en revalorisatie van kwalificerende richtingen;
-
Sociale cohesie: nationale en gewestelijke plannen tegen armoede, het federaal actieplan
voor de vrijwillige herinschakeling van arbeidsongeschikte personen, verhoging van de
uitkeringen voor loontrekkenden en zelfstandigen, verhoging van 2% van het leefloon,
Brussels plan voor de strijd tegen leegstaande en ongezonde woningen, Vlaams plan ter
bevordering van gelijke kansen in het onderwijs, ontwikkeling van het aanbod van sociale
woningen in Vlaanderen, vermindering van het energieverbruik van woningen.
-
Energie en klimaat: federaal niveau: controle op de normen voor energieverslindende
producten,
fiscale
vermindering
voor
energiebesparende
investeringen,
windmolenprojecten in de Noordzee; in Vlaanderen: actieplan voor energie-efficiëntie 20112016, systeem voor groenestroomcertificaten, fonds voor milieuvriendelijke investeringen,
investering in het aanbod van milieuopleidingen; in Wallonië: Alliance EmploiEnvironnement, Plan “de rénovation énergétique du parc de logements publics, stratégie
régionale de développement des sources d’énergie renouvelables” ; in Brussel: het
Gewestelijk Plan voor duurzame ontwikkeling, Plan Iris 2 dat het verkeer wil terugdringen
met 20% tegen 2018 in vergelijking met 2001.
68
2. EVALUATIE DOOR DE EUROPESE INSTELLINGEN
Het NHP 2011 kreeg van de Europese instellingen een negatieve beoordeling, met name omdat het
onvoldoende maatregelen omvatte voor de hervorming van de arbeidsmarkt en het pensioenstelsel
en voor aanpassingen van het systeem van werkloosheidsuitkeringen. In het evaluatiedocument van
de Commissie staat het volgende:
-
-
-
-
-
« De in het NHP opgenomen lijst van projecten en voornemens bevat dan ook niet zoveel
belangrijke structurele maatregelen die een doeltreffender antwoord kunnen bieden op de
economische uitdagingen op lange termijn (met name het verminderen van de inefficiënties
op de arbeidsmarkt) (…). (…) structurele maatregelen op lange termijn met betrekking tot de
arbeidsmarkt
en
het
pensioenstelsel,
zoals
aanpassingen
van
het
werkloosheidsuitkeringsstelsel en de wettelijke pensioenleeftijd, ontbreken.
De loonkosten per eenheid product zijn de laatste jaren sneller gestegen in België dan in de
buurlanden. In het NHP wordt weliswaar erkend dat België de loonstijgingen moet beperken,
maar er wordt van uitgegaan dat de wet van 1996 daartoe volstaat. Bijgevolg worden er
geen aanvullende maatregelen voorgesteld om het loonvormingsmechanisme verder te
verfijnen.
Ook verbeteringen in het bedrijfsklimaat en het mededingingskader zouden het
groeipotentieel van het land in gunstige zin beïnvloeden.
Met de aan de gang zijnde hervormingen op het gebied van O&O en innovatie wordt goed op
de uitdagingen ingespeeld. In het NHP wordt het probleem van de fragmentatie van het
onderzoeks- en innovatiesysteem echter niet aangepakt.
Behalve wat de energiesector betreft, zijn er in het NHP geen concrete maatregelen
opgenomen om de concurrentie in de telecommunicatiesector en in de detailhandel te
bevorderen of het mededingingskader te versterken.
De recente ontwikkelingen op het gebied van het energie- en klimaatbeleid lijken niet te
sporen met de Europa 2020-doelstellingen. Een kwantitatieve beoordeling van bestaande en
voorgenomen maatregelen kan als leidraad fungeren voor de beleidsvorming. »
De genomen maatregelen tegen schooluitval leken de Europese commissie wel voldoende.
3. AANBEVELINGEN 2011
Op basis van deze analyse keurde de Raad zes aanbevelingen goed, die « country-specific
recommandations* » (« CSR ») of landenspecifieke aanbevelingen werden genoemd:
1. Het aan de gang zijnde economische herstel aan te grijpen om meer vaart te zetten achter de
correctie van het buitensporige tekort door tegen de indiening van de begroting voor 2012 de
nodige maatregelen te nemen – vooral aan de uitgavenzijde – om een gemiddelde
structurele inspanning van ten minste 0,75% van het bbp te leveren. Het overheidstekort zou
daardoor uiterlijk in 2012 tot ver onder de referentiewaarde van 3% van het bbp worden
teruggebracht. Jaarlijks een vooruitgang van ten minste 0,5% van het bbp te boeken in de
richting van de middellangetermijndoelstelling.
2. Stappen te ondernemen om de langetermijnhoudbaarheid van de openbare financiën te
verbeteren. Het accent dient daarbij te worden gelegd op het uitstippelen van een strategie
69
3.
4.
5.
6.
die erop gericht is de leeftijdsgerelateerde uitgaven in toom te houden, onder meer door
vervroegde uittreding uit de arbeidsmarkt te voorkomen teneinde de effectieve
pensioenleeftijd te verhogen, alsook op de koppeling van de wettelijke pensioenleeftijd aan
de levensverwachting.
De structurele zwakheden in de financiële sector aan te pakken, met name door de
herstructurering af te ronden van de banken die behoefte hebben aan een adequaat
gefinancierd en levensvatbaar bedrijfsmodel;
In overleg met de sociale partners en conform de nationale praktijken het systeem voor het
voeren van loononderhandelingen en het loonindexeringssysteem te hervormen, teneinde
ervoor te zorgen dat de loonstijging beter aansluit bij de ontwikkeling van de
arbeidsproductiviteit en het concurrentievermogen.
De arbeidsparticipatie naar een hoger peil te tillen door de hoge fiscale en sociale lasten voor
laagbetaalden op budgettair neutrale wijze te verlichten en door een systeem in te voeren
waarbij het niveau van de werkloosheidsuitkeringen geleidelijk afneemt naarmate de periode
van werkloosheid langer duurt. Stappen te ondernemen om de belastingdruk te verschuiven
van arbeid naar consumptie en om het belastingstelsel milieuvriendelijker te maken. Het
actieve arbeidsmarktbeleid doeltreffender te maken door specifiek op oudere werknemers en
kwetsbare groepen gerichte maatregelen te treffen.
Maatregelen te nemen om de concurrentie in de detailhandel te stimuleren door de
toegangsbelemmeringen en de operationele beperkingen te reduceren; en maatregelen te
nemen om de concurrentie op de elektriciteits- en de gasmarkt te bevorderen door de
doeltreffendheid van de sectorale regulerende en mededingingsautoriteiten verder te
verhogen.
Aanbeveling 3 houdt verband met de specifieke problematiek van de financiële sector, die
aanzienlijk is maar niets te maken heeft met het structureel beleid voor de groei dat Strategie
Europa 2020 en de GREB beogen.
De drie andere aanbevelingen zijn rechtstreeks
kostenconcurrentievermogen van ondernemingen:
of
onrechtstreeks
gelinkt
aan
het
-
CSR 4 en 5 voorzien in 3 marktgebonden en arbeidskostengelinkte maatregelen:
o De hervorming van de loonindexering;
o De budgetneutrale vermindering van de belasting op arbeid;
o De degressiviteit van de werkloosheidsuitkeringen;
-
CSR 6 inzake inflatie is gelinkt aan de kosten voor energie, die de productiekosten van
verbruiksgoederen mee bepalen.
Hoewel het investerings- en innovatiebeleid en de overstap naar een koolstofarme economie kritiek
uitlokten in het kader van de beoordeling van het NHP van 2011, werd over deze items geen enkele
aanbeveling geformuleerd in 2011, evenmin als over schooluitval en armoedebestrijding.
De Europese instellingen leggen de link tussen de enorme inflatie van de energieprijzen en het
gebrek aan een kader voor energieprijzen, wat de Belgische markt onderscheidt van die van de
buurlanden, maar toch geven ze geen enkele aanbeveling in die zin. De aanbeveling is enkel
gebaseerd op het versterken van de concurrentiepositie.
70
Terwijl economische analyses op Belgisch en Europees vlak tot slot aangeven dat de Belgische
economie problemen heeft met het structurele concurrentievermogen* - waarmee gedoeld wordt
op alle elementen buiten de productiekosten die de concurrentiekracht van Belgische
ondernemingen aantasten, zoals hun focus op geografische sectoren en takken waarvoor de vraag
stagneert of afneemt – zeggen de CSR daar niets over en richten ze zich uitsluitend op het
kostenconcurrentievermogen.
Zelfs los van de discutabele algemene oriëntatie van de coördinatie van het economisch beleid
beschouwt men dus dat de CSR onevenwichtig zijn en breken met de grondmechanismen van de
sociale dialoog, die er voor een wezenlijk deel in bestaat dat werknemers inspanningen leveren
inzake kostenconcurrentievermogen (loonmatiging) in ruil voor werkgeversinspanningen voor
innovatie, onderzoek en ontwikkeling.
4. PROCEDURE VOOR HET CORRIGEREN VAN ECONOMISCHE ONEVENWICHTIGHEDEN
a. Waarschuwingsmechanisme
Op de volgende pagina vindt u, in tabelvorm, het resultaat van de toepassing van de criteria op het
scorebord in 2011. De waarden die de cruciale drempels overschrijden staan in het grijs.
Het rapport van de Europese Commissie over het waarschuwingsmechanisme bestaat uit twee
delen: het eerste beschrijft de economische situatie van de Europese Unie volgens de indicatoren op
het scorebord en het tweede onderzoekt de economische situatie per land.
i.
ALGEMENE BEOORDELING VAN DE ECONOMIE IN DE EUROPESE UNIE
We hebben gezien dat, naargelang de interpretatie van de economische crisis in de Europese Unie
door de Europese instellingen, de moeilijkheden grotendeels te wijten zouden zijn aan « externe
onevenwichtigheden », d.w.z. aan het gelijktijdig bestaan van landen met een handelsoverschot
(meer export dan import, voornamelijk de noordelijke landen) en landen met een handelstekort
(meer import dan export). Ook werd met een beschuldigende vinger gewezen naar de loonevolutie,
die in bepaalde landen te groot zou zijn geweest.
Het rapport van het waarschuwingsmechanisme geeft aan dat als gevolg van de economische crisis
beide evoluties verdwenen zijn.
71
72
Ook maakt de crisis een einde aan de steeds grotere schuldenlast van economische privé-actoren,
van wie de schuld buitensporig was geworden, en aan de sterke prijsstijging van het vastgoed in
bepaalde landen, gelinkt aan de buitensporige schuldenlast van de gezinnen.
Die algemene « aanpassing » is dus een positief element volgens de Europese Commissie. Ze erkent
dat die “met name in de lidstaten met omvangrijke onevenwichtigheden vóór de crisis, tot dusver
niet zonder pijn is verlopen”. “Deze aanpassing is tot nu toe grotendeels tot stand gekomen door de
ontwikkeling van de binnenlandse vraag en is in veel gevallen gepaard gegaan met een forse stijging
van de werkloosheid. Dit kan komen door beperkte prijs-/loonaanpassingen, maar ook door het
lopende proces van sectorale reallocatie. Een correctie van macro-economische onevenwichtigheden
vraagt vaak om een verschuiving van arbeid en kapitaal van de ene naar de andere sector in de
economie, en met name van de kunstmatig opgeblazen vastgoedsector naar de verhandelbare
sectoren. Dit proces verloopt doorgaans geleidelijk (omdat in de ene sector andere vaardigheden
nodig zijn dan in de andere) en heeft nog een weg te gaan. »
Bijgevolg moet de loonvaststelling flexibeler worden om de werkloosheid die voortvloeit uit de
heroriëntering van arbeidskrachten uit de sectoren in recessie naar de groeisectoren tot het
noodzakelijke minimum te beperken.
ii.
SPECIFIEKE BEOORDELING VOOR BELGIË
Voor België zijn er drie indicatoren die de vastgelegde drempel overschrijden: de evolutie van het
exportmarktaandeel, de brutoschuld van de particuliere sector en de overheidsschuld.
Alert Mechanism Report - Scoreboard - Belgian results (1)
Saldo lopende
ExportmarktInternationale
Reële effectieve
Nominale LEP,
rekening in % van het
aandeel,
Evolutie
nettowisselkoers
verandering in
bbp
verandering in %
gedefleerde
investeringspositie (periode van 3 jaar
% (periode van
(driejaarsgemiddelde)
(periode van 5
huizenprijzen(%)
in %van het bbp)
– in %)
3 jaar)
jaar)
Drempel
BE 2012
BE 2013
inf : -4 % ; sup. : +6 %
-0,6
-0,3
-35%
77,8
65,7
± 5 % et ± 11 %
1,3
-0,5
-6%
-15,4
-10,2
9% (12 %
buiten
Eurozone)
8,5
6,2
Alert Mechanism Report - Scoreboard - Belgian results (2)
Drempel
BE 2012
BE 2013
Kredietstroom
particuliere
sector (in % van
het bbp)
Schuld
particuliere
sector (in % van
het bbp)
Overheidsschuld ( in %
van het bbp)
15%
13,1
11,6
160%
233
236
60%
96
98
73
Variatie
Financiële
Werkloosheid
verplichtingen
(driejaarsgemiddelde)
van fin. sector
(%)
10%
7,7
7,8
16;5
4,7
6%
0,4
-0,1
Het verslag brengt de evolutie van het exportmarktaandeel in verband met de verslechtering van
de lopende rekening, d.w.z. met de vermindering van de export t.o.v. de import. België exporteert
vandaag meer dan het invoert, maar dat verschil wordt kleiner. Die evolutie is in het bijzonder
voelbaar in de industriesector, terwijl de Belgische productie van diensten marktaandeel wint. Het
rapport schrijft die negatieve evolutie van de export van industriële goederen zowel toe aan het
kostenconcurrentievermogen als aan het niet-kostengebonden concurrentievermogen.
De brutoschuld van de particuliere sector lijkt de Commissie minder verontrustend, omdat het
brutoniveau ervan deels toe te schrijven is aan leningen tussen niet-financiële vennootschappen, en
anderzijds omdat de schuld van de gezinnen gebonden is aan hypothecaire leningen en hun
spaarvoet hoog blijft: de situatie ziet er dus gezonder uit dan het brutocijfer aangeeft.
De overheidsschuld blijft te hoog.
Op basis van deze elementen heeft de Europese Commissie dus geoordeeld dat België een risico van
onevenwichtigheid loopt waardoor een diepgaande evaluatie gerechtvaardigd is.
De Belgische en Europese cijfers van de evolutie van de arbeidskosten per eenheid product staan in
de tabel op de volgende bladzijde.
b. Diepgaande evaluatie
Wat de evolutie van de balans van goederen en diensten betreft, bevestigt en preciseert de
diepgaande evaluatie de analyse van het waarschuwingsmechanisme.
België verliest sneller marktaandeel dan het gemiddelde van de eurozone. Dat element wordt in
verband gebracht met « de loonkosten per eenheid product: (die zijn) sneller gestegen in België dan
bij zijn belangrijkste handelspartners (NL, FR en DE) en in de eurozone als geheel». Toch zijn de lonen
niet de enige die de oorzaak zijn van de verslechtering van het prijsconcurrentievermogen:
« Bovendien wordt de concurrentiekracht van het Belgische bedrijfsleven ondermijnd doordat de
kosten van intermediaire inputs hoger zijn dan het EU-gemiddelde. Deze situatie is vooral toe te
schrijven aan een vrij zwakke concurrentiedruk, met name in de detailhandel en in de
netwerkindustrieën (elektriciteit, gas en telecommunicatie). »
Het niet-kostengebonden concurrentievermogen wordt ook vermeld: « Daarenboven is België als
gevolg van de technologie-inhoud van zijn exportproducten (veel medium- tot lowtechgoederen) veel
gevoeliger voor concurrentie van lageloonlanden, terwijl de geografische specialisatie van de
Belgische export (buurlanden en andere landen van de eurozone) een tragere marktgroei impliceert.
(…)Voorts bedroegen de O&O-uitgaven, die van cruciaal belang zijn voor de innovatie, slechts 2% van
het bbp, terwijl de Europa 2020-doelstelling op 3% van het bbp was vastgesteld. De meeste
particuliere O&O-activiteiten vinden dan nog plaats in ondernemingen die in buitenlandse handen
zijn. »
74
Evolutie van de nominale en reële arbeidskosten per eenheid Europese Unie
Evolutie % nominale LEP 3 jaar
Evolutie nominale LEP, 10 jaar
Evolutie % reële LEP 10 jaar
2008-2010
2009-2011
2001-2010
2002-2011
2001-2010
2002-2011
België
8,5
6,2
22,5
20,3
4
3,7
Bulgarije
27,8
20,3
72,9
69,5
-
-
Tsjechië
5,1
3,3
27,1
23,2
-
-
Denemarken
11
4,7
34,5
29,3
-
-
Duitsland
6,6
5,9
4,3
5,5
-16,7
14,1
Estland
9,3
-6,2
73,8
64,4
42,4
44,8
Ierland
-2,3
-12,8
28,7
15,4
9,4
0,1
Griekenland
12,8
4,1
36,6
31,1
13,7
11,5
Spanje
3,3
-2,1
29,2
25,3
8,5
4,3
Frankrijk
7,2
6
22,6
22,3
3,7
5,1
Italië
7,8
4,4
30,5
28,3
11,5
11,1
Cyprus
-0,1
8,8
32,8
34,6
9,2
12,4
Litouwen
0,8
-15
86
94,4
-
-
Letland
17,3
-8,4
28,6
33,6
-
-
Luxemburg
3,9
12,5
37,5
35,7
16,6
14
Hongarije
7,7
3,7
53,7
44,3
-
-
Malta
7,4
5,8
32,9
23,7
11,2
7
Nederland
8,9
5,8
24,2
20
6,8
3,2
Oostenrijk
12,3
5,9
13,2
13,2
-2,8
-1,6
Polen
5,1
4,3
12,8
5,7
-
-
Portugal
22,1
0,9
24,9
19,4
4,8
1,4
Roemenië
15,7
12,9
225,5
154,9
-
-
Slovenië
15,7
8,3
52,2
38,9
30,4
21
Slovakije
10,1
4,4
33,9
28,8
15,7
12,6
Finland
12,3
9,1
21,8
21,9
3,2
3,8
Zweden
6
1,2
15,6
8,1
-
-
11,3
8,1
30
26,2
-
-
EU-gemiddelde
9,39
3,78
41,05
34,74
10,09
9,91
Verschil BE
-0,89
2,42
-18,55
-14,44
-6,09
-6,21
Gemiddelde Eurozone
8,58
3,94
30,68
26,40
10,09
9,91
Verschil BE
-0,08
2,26
-8,18
-6,10
-6,09
-6,21
Gemiddelde 3 landen
7,57
5,90
17,03
15,93
-2,07
7,47
Verschil BE
0,93
0,30
5,47
4,37
6,07
-3,77
Verenigd Koninkrijk
Bronnen: Alert mechanism report 2012, 2013
75
De andere noemenswaardige punten uit de diepgaande evaluatie zijn de volgende:

De relatief zwakke Belgische goederenuitvoer kan ook worden teruggevoerd op het dalende
aantal exportbedrijven: tussen 2000 en 2007 zijn deze met 8% afgenomen.

Ten slotte spelen ook de starheden op de arbeidsmarkt een rol (onder meer via het
loonvormingsstelsel en het ontmoedigende effect op de bereidheid tot werken dat van het
bestaande belasting- en uitkeringsstelsel uitgaat).»

De omslag in de trend van de overheidsschuld is een reden tot zorg. Gezien de hoge en
verder oplopende overheidsschuld en in weerwil van het feit dat de economie als geheel een
netto financieringsoverschot vertoont, blijft de Belgische overheidssector kwetsbaar voor
marktdruk.

De sterke onderlinge betrekkingen tussen de Belgische overheids- en banksector houden
een risico in. Enerzijds kunnen de hoge staatsgaranties die aan de financiële sector zijn
verleend en de eventuele noodzaak om banken te herkapitaliseren, belangrijke gevolgen voor
de overheidsschuld hebben. Anderzijds kunnen de Belgische banken negatieve gevolgen
ondervinden van hun enorme portefeuilles binnenlandse overheidsobligaties, waardoor zij
aan een aanzienlijk landenrisico blootstaan.

Tegen deze achtergrond kan uit de diepgaande evaluatie worden geconcludeerd dat België
met macro-economische onevenwichtigheden wordt geconfronteerd die weliswaar niet
buitensporig zijn, maar toch moeten worden aangepakt.

De beleidsreactie ter versterking van het kostenconcurrentievermogen zou maatregelen
kunnen omvatten om de werking van het loonvormingsstelsel te verbeteren en de
concurrentie in de netwerkindustrieën, en met name op de energiemarkten, te bevorderen.

Mogelijke maatregelen om het niet-kostenconcurrentievermogen te verbeteren, zijn onder
meer.
- het stimuleren van investeringen in O&O, informatietechnologie en
telecommunicatie;
-
de totstandbrenging van efficiënte goederen- en dienstenmarkten door de
concurrentie te versterken en belemmeringen van regelgevende aard aan te pakken;
-
alsook de bevordering van het aanpassingsvermogen van de arbeidsmarkt om tot
een betere arbeidsherverdeling en benutting van de arbeidskrachten te komen;
-
Tot slot is een doortastende uitvoering van maatregelen tot consolidatie van de
overheidsfinanciën vereist om de overheidsschuld wederom een gestage
neerwaartse tendens te doen vertonen en de druk op de staatsschuldmarkt te
verlichten. Dit zou er ook voor zorgen dat banken met een grote portefeuille
binnenlandse overheidsobligaties minder risicolopen.»
In 2012 heeft de Europese Commissie enkel de matige onevenwichtigheden benoemd. Er werd voor
geen enkel land een buitensporigtekortprocedure voorgesteld. Met uitzondering van de CSR
76
gebaseerd op de buitensporigtekortprocedure had geen enkele in 2012 goedgekeurde CSR dus een
strikt bindend karakter, voor geen enkel land van de Europese Unie.
De lidstaten met een diepgaande evaluatie kwamen louter op initiatief van de Europese Commissie
in een subklassement met drie categorieën terecht:
de landen met matige economische onevenwichtigheden: België, Bulgarije, Denemarken,
Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk;
de landen met ernstige onevenwichtigheden (« experiencing serious imbalances »): Frankrijk,
Italië, Hongarije en Slovenië;
de landen met zeer ernstige onevenwichtigheden (« experiencing very serious imbalances »):
Spanje en Cyprus.
-
Hoewel België een diepgaande evaluatie kreeg, blijft het geklasseerd bij de landen waarvan de
economische onevenwichtigheden minst ernstig zijn. De komende jaren mag België dus hopen dat
de aanbevelingen t.a.v. het land ook verder niet bindend zullen zijn.
5. HET NHP 2012
Als antwoord op de CSR 2011 omvat het NHP 2012 de volgende maatregelen en antwoorden:
 Inzake de hervorming van het systeem voor onderhandeling en loonindexering: de regering
heeft verduidelijkt dat ze “een strategie (zal) uitwerken (die) het concurrentievermogen zal
aankaarten vanuit de invalshoek van de kosten van de productiefactoren, productiviteit en
afzetmarkten”. De genomen maatregelen zijn de strikte toepassing van de wet van 1996 tot
bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het
concurrentievermogen, de verhoging van de productiviteit, door middel van een sterker
beleid inzake innovatie, onderwijs en opleiding. Het NHP 2012 heeft de hervorming van het
Belgische systeem voor loonindexering dus niet op de agenda geplaatst. De verduidelijking
dat “(de verbetering van) het concurrentievermogen zal worden aangekaart vanuit de
invalshoek van de kosten van de productiefactoren en productiviteit” verwerpt duidelijk de
visie dat enkel loonvariaties het concurrentievermogen kunnen beïnvloeden.

Inzake de versterking van de participatie op de arbeidsmarkt: de genomen maatregelen zijn
het vrijmaken van nieuwe marges om de lasten op inkomen uit arbeid te verlichten; wat de
regionalisering van de definitie van doelgroepen betreft: de genomen maatregelen zijn de
degressiviteit van de werkloosheidsuitkeringen, de sterkere controle inzake het actief zoeken
naar werk, de verstrenging van het begrip « passende dienstbetrekking », de ontwikkeling van
een milieuvriendelijker fiscaliteit dankzij een nieuw belastingsysteem voor bedrijfswagens, de
sterkere strijd tegen fiscale en sociale fraude en een sterker activeringsbeleid.
 Inzake de versterking van de concurrentie in de detailhandel en de energiesector: de
genomen maatregelen zijn de goedkeuring van de wet van 6 april 2010 betreffende
marktpraktijken en consumentenbescherming, de afschaffing van het verbod op het
gezamenlijk aanbod, de versterking van de opdrachten van het prijzenobservatorium,
77
bijkomende middelen voor de Mededingsautoriteit, de actualisering van de verschillende
regelgevingen betreffende de detailhandel, het tijdelijk bevriezen van de indexering van de
gas- en elektriciteitsprijzen, het verbod op de verbrekingsvergoeding middels het naleven van
een opzegtermijn van één maand en initiatieven om klanten aan te sporen om te opteren voor
de voordeligste procedure.
6. EVALUATIE VAN HET NHP 2012
De evaluatie van het NHP 2012 is ook negatief geweest. In de inleiding op de CSR 2012 met de
essentiële elementen van de Europese analyse van het NHP 2012 worden de volgende
overwegingen gemaakt:



« De Belgische goederenuitvoer heeft terrein verloren (…). Deze situatie duidt op een
ongunstige ontwikkeling van de binnenlandse loonkosten per eenheid product ten opzichte van
de belangrijkste handelspartners van België (…). Wegens het bestaan van een systeem van
automatische loonindexeringen is het niet uitgesloten dat de inspanningen van de regering om
de reële loonstijgingen in de periode 2011-2012 tot maximaal 0,3% te beperken, niet hebben
kunnen voorkomen dat de nominale lonen sterker zijn gestegen dan in de buurlanden. (…) de
kosten van intermediaire inputs, en met name energie, zijn aan de hoge kant (…) om het
systeem voor het voeren van loononderhandelingen en het loonindexeringssysteem zelf te
hervormen, zijn geen concrete maatregelen getroffen»
« België heeft een aanvang gemaakt met een ingrijpende hervorming van zijn stelsel van
werkloosheidsuitkeringen. Er blijven echter structurele problemen op de arbeidsmarkt
bestaan»
« Voor tal van goederen en diensten liggen de prijzen doorgaans hoger dan in andere
lidstaten. Deze ontwikkeling is toe te schrijven aan zowel een zwakke concurrentiedruk — met
name in de detailhandel en in de netwerkindustrieën — als een zwak toezichtkader (…) zo goed
als geen vorderingen zouden zijn gemaakt bij de verwezenlijking van de doelstelling om in de
niet onder de emissiehandelsregeling vallende sectoren de emissie van broeikasgassen met
15% te verminderen »
78
7. CSR 2012 (COUNTRY-SPECIFIC
AANBEVELINGEN)
RECOMMENDATIONS
OF
LANDENSPECIFIEKE
Eerst komt de inhoud van de CSR 2012 (a) aan bod, vervolgens lichten we toe waarom hun
verplichte karakter een probleem vormt (b).
a. Inhoud van de CSR 2012
In 2012 keurden de Europese instellingen CSR goed waarvan de inhoud ongeveer overeenkwam
met het jaar voordien, maar dan preciezer en nadrukkelijker geformuleerd. Dit werd door de
Europese Commissie geëist als een manier om de eis tot hervorming kracht bij te zetten.
Deze herhaling kadert in een globaal schema. Volgens een recent document van de Europese Raad
moest de analyse van de economie van de verschillende lidstaten als definitief worden beschouwd.
De CSR zouden niet meer gewijzigd worden in de toekomst, en de uitdaging op het vlak van
coördinatie van het nationale economische beleid zou nu zijn om de CSR te doen naleven door
weerbarstige lidstaten.
In 2012 werden deze aanbevelingen als volgt geformuleerd:
“De Raad van de Europese Unie BEVEELT AAN dat België in de periode 2012-2013 actie
onderneemt om:
1. De begroting voor 2012 uit te voeren om ervoor te zorgen dat het buitensporige tekort in dat
jaar wordt gecorrigeerd. Daarnaast de maatregelen te specificeren die noodzakelijk zijn om
te waarborgen dat de begrotingsstrategie voor het jaar 2013 en latere jaren ten uitvoer
wordt gelegd en op die manier te garanderen dat het buitensporige tekort op duurzame
wijze wordt gecorrigeerd, dat voldoende vooruitgang wordt geboekt in de richting van de
budgettaire middellangetermijndoelstelling (MTD) – waarbij ook het uitgavenbenchmark
wordt gehaald – en dat vorderingen worden gemaakt bij de inachtneming van het
benchmark voor de schuldreductie. Het begrotingskader aan te passen om te garanderen dat
de begrotingsdoelstellingen bindend zijn op federaal en subfederaal niveau, en de
lastenverdeling over en de verantwoordingsplicht van de diverse geledingen van de overheid
transparanter te maken;
2. De langetermijnhoudbaarheid van de openbare financiën te blijven verbeteren door de
leeftijdsgerelateerde uitgaven, met inbegrip van de uitgaven voor gezondheidszorg, in toom
te houden. In het bijzonder de hervorming van de vervroegde-uittredingsregelingen en het
pensioenstelsel te implementeren en maatregelen te nemen die de wettelijke
pensioenleeftijd aan de toegenomen levensverwachting koppelen;
3. Het kapitaal van de zwakste banken verder te verhogen om de soliditeit van de banksector te
ondersteunen, zodat deze in staat is zijn normale rol als kredietverlener aan de economie te
vervullen
79
4. De werkgelegenheidsschepping en het concurrentievermogen te bevorderen, stappen te
ondernemen om, in overleg met de sociale partners en conform de nationale praktijken, het
systeem voor het voeren van loononderhandelingen en het loonindexeringssysteem te
hervormen. In een eerste fase ervoor te zorgen dat de loonstijging beter aansluit bij de
ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit en het concurrentievermogen, door i) erop toe te
zien dat de mechanismen voor het doorvoeren van correcties achteraf waarin de "loonnorm"
voorziet, worden toegepast, en het sluiten van alomvattende overeenkomsten ter
bevordering van het kostenconcurrentievermogen te stimuleren, en ii) het gebruik te
vergemakkelijken van clausules om niet aan sectorale collectieve overeenkomsten deel te
nemen, teneinde ervoor te zorgen dat loonstijgingen en arbeidsproductiviteitsontwikkelingen
op lokaal niveau beter bij elkaar aansluiten
4. Een significante verschuiving van belastingen op arbeid naar minder groeiverstorende
belastingen, zoals onder meer milieubelastingen, te bewerkstelligen. De in gang gezette
hervorming van het stelsel van werkloosheidsuitkeringen voort te zetten om de negatieve
prikkels om te werken te verminderen, en bij de ondersteuning van de werkgelegenheid en
het activeringsbeleid sterker het accent te leggen op kwetsbare groepen, en met name
mensen met een migrantenachtergrond. De geplande verdere regionalisering van de
arbeidsmarktbevoegdheden aan te grijpen om de interregionale arbeidsmobiliteit te
bevorderen en de samenhang te versterken tussen het beleid op het gebied van onderwijs,
een leven lang leren, beroepsopleiding en werkgelegenheid. De bestaande
activeringsinspanningen tot alle leeftijdsgroepen uit te breiden
5. De concurrentie in de detailhandel te blijven stimuleren door de toegangsbelemmeringen
en de operationele beperkingen te reduceren. Maatregelen te nemen om de concurrentie in
de netwerkindustrieën (elektriciteit en gas, telecommunicatie, postdiensten en vervoer) te
intensiveren door belemmeringen van regelgevende aard aan te pakken en de institutionele
regelingen voor een effectieve handhaving van de staatssteunregels te versterken
6. Maatregelen te treffen om iets te doen aan de uitblijvende vooruitgang bij de
verwezenlijking van de doelstellingen voor het verminderen van de broeikasgasemissies
van niet onder de emissiehandelsregeling vallende activiteiten, met name door ervoor te
zorgen dat het vervoer een wezenlijke bijdrage levert aan het realiseren van deze
doelstelling.”
Het klimaatprobleem maakt dus deel uit van de CSR.
De Europese Unie heeft daarentegen nog steeds geen enkele CSR toegevoegd over het
innovatiebeleid, het beleid voor structureel concurrentievermogen of voor prijsmonitoring in de
energiesector.
Momenteel blijven de CSR dus uitsluitend gericht op competitiviteitsproblemen, en in het kader van
de competitiviteitsproblematiek, op de concurrentiekracht-kost, met uitzondering van het
structureel concurrentievermogen.
80
b. Verplicht karakter van de aanbevelingen
De aanbevelingen kunnen voortaan drie verschillende juridische basissen hebben, één voor elke
procedure. De aanbevelingen vermelden dus voortaan de juridische basis van elke aanbeveling
(overwegingen nr.17 en 18). Aangezien de verschillende coördinatieprocedures soms hetzelfde
economische beleid dekken, kan eenzelfde aanbeveling gebaseerd zijn op verschillende
basisnormen: dat is het geval bij aanbeveling nr. 1.
We kunnen dus drie categorieën van aanbevelingen onderscheiden in functie van de normatieve
grondslag waarop ze gebaseerd zijn.
i.
AANBEVELINGEN GEBASEERD OP DE BEGROTINGSCONTROLEPROCEDURE
De begrotingscontroleprocedure leidt tot aanbevelingen nr. 1 en 2 (het wegwerken van het
overheidstekort en sanering van de overheidsfinanciën op lange termijn door de
pensioenhervorming).
De aanbevelingen zijn, volgens de preambule, gebaseerd op de verordening mbt het preventieve
begrotingstoezicht (1466/1997), en niet op de bepalingen van het VWEU en verordening 1467/1997
mbt de buitensporigtekortprocedure. Ook al blijft België onder de buitensporigtekortprocedure, de
aanbevelingen weerspiegelen de voorwaarden waaronder het laatste Stabiliteitsprogramma werd
goedgekeurd, en niet de termen van de goedgekeurde aanbevelingen op basis van de
buitensporigtekortprocedure die België moet naleven op straffe van boetes. De
buitensporigtekortprocedure blijft hangend, maar we zien dat deze feitelijk is opgeschort en dat
België geen enkele sanctie boven het hoofd hangt zolang de Stabiliteitsprogramma’s de
voorwaarden naleven voor de terugkeer naar een begrotingsevenwicht en een sanering van
overheidsfinanciën op lange termijn. Als deze aanbevelingen in de toekomst echter niet voldoende
worden nageleefd in de ogen van de Europese Commissie, zouden de toekomstige Belgische
stabiliteitsprogramma’s kunnen worden verworpen, en de buitensporigtekortprocedure zou kunnen
gereactiveerd worden, met het risico op sancties.
Deze aanbevelingen zijn dus
buitensporigtekortprocedure.
ii.
AANBEVELINGEN
GEBASEERD
verplicht,
OP
ook
DE
al
zijn
ze
niet
CORRECTIEPROCEDURE
gebaseerd
VOOR
op
de
ECONOMISCHE
ONEVENWICHTIGHEDEN
Aanbevelingen nr. 1, 4, 5 en 6 zijn gebaseerd op artikel 6 van verordening 1176/2011 inzake de
uitvoering van de correctieprocedure bij buitensporige onevenwichtigheden. Het gaat in feite om
aanbevelingen voor een lidstaat waar geen buitensporige economische onevenwichtigheden worden
81
vastgesteld. Deze geven dus geen aanleiding tot een voorstel van een plan met corrigerende
maatregelen (alsook een kalender), uit te werken door een lidstaat, dat de Raad moet goedkeuren.
Wat betreft het dwingend karakter van de aanbevelingen, kunnen er veranderingen optreden.
Momenteel zijn ze nog niet formeel verplicht, maar ze zouden het wel kunnen worden, op straffe
van boetes, in het geval dat België buitensporige economische onevenwichtigheden zou vertonen.
Met uitzondering van aanbeveling nr. 1, die ook onder het toepassingsveld valt van de
begrotingscontroleprocedure, gaat het om:

iii.
De hervorming van de arbeidsmarkt naar meer loonflexibiliteit:
- Hervorming van de loonindexering;
- Introductie van de correctiemechanismen ex post zoals bepaald in de loonnorm;
- Het sluiten van globale akkoorden (all-in akkoorden)
- De bekrachtiging van clausules om niet aan sectorale collectieve overeenkomsten op
loonvlak deel te nemen;
 Een verschuiving van belastingen op arbeid naar minder groeiverstorende
belastingen, zoals onder meer milieubelastingen;
 De in gang gezette hervorming van het stelsel van werkloosheidsuitkeringen
voortzetten om de negatieve prikkels om te werken te verminderen;
 De bestaande activeringsinspanningen tot alle leeftijdsgroepen uitbreiden;
 De concurrentie in de detailhandel blijven stimuleren;
 Maatregelen invoeren om de concurrentie in de netwerkindustrieën te verstevigen.
Aanbevelingen gebaseerd op de Strategie Europa 2020
We kunnen dus afleiden dat aanbevelingen nr. 3 en 7 (kapitalisering bij banken en klimaat) enkel
gebaseerd zijn op de indicatieve coördinatieprocedure van het structureel economisch beleid,
namelijk de Strategie Europa 2020. Het is dus niet de bedoeling dat deze aanbevelingen verplicht
worden.
82
DEEL III – KRITISCHE BEOORDELING EN
SYNDICALE STANDPUNTEN
De monetaire unie doet een cruciaal reguleringsmechanisme voor de economische activiteit
verdwijnen: de wisselkoers. Bijgevolg wordt er meer aandacht besteed aan andere
reguleringsmechanismen: de conjuncturele stabilisatie en de flexibiliteit van de arbeidsmarkt (I).
Niets verplicht de Europese Unie echter om loonflexibiliteit te verkiezen boven conjuncturele
stabilisatie. Toen de nationale staten een eigen munteenheid hadden, werd een conjunctureel
beleid bemoeilijkt door een veranderende internationale omgeving. , De monetaire Unie
daarentegen blijkt de economische voorwaarden te herstellen die gunstig zijn voor een
conjunctureel beleid (II).
De vakbonden kunnen terecht de algemene Europese koers van het economisch beleid bekritiseren,
maar voor een nieuwe koers zouden de verdragen wel moeten worden aangepast. In het kader van
de versterkte coördinatie worden er verschillende pistes opgeworpen (III).
I.
DE MONETAIRE UNIE, TUSSEN CONJUNCTURELE STABILISATIE EN
LOONFLEXIBILITEIT
Het conjuncturele stabilisatiemechanisme, vertegenwoordigd door de wisselkoers, wordt in het
kader van de monetaire unie opgegeven.
We hebben gezien dat de schommeling van de wisselkoers een impact heeft op de economische
activiteit. De waardedaling van het geld door de dalende vraag naar nationale goederen doet de
concurrentiekracht van deze goederen stijgen. De productiedaling wordt dus getemperd door de
variabiliteit van de wisselkoers, die op internationaal niveau een automatisch
stabiliteitsinstrument van de conjuncturele cyclus vormt.
In een monetaire unie zal een dalende economische activiteit in een land of een deel van de unie
harder aankomen dan in het geval dat de nationale munteenheden gevrijwaard blijven.
Waarom dan in feite een eenheidsmunt creëren en afstappen van dit mechanisme? Omdat dit
winsten oplevert waarvan de lidstaten (met een eenheidsmunt) hopen dat ze hoger zijn dan de kost
om af te stappen van de wisselkoers.
De verhoopte winst van de monetaire unie bestaat uit extra economische groei. Handel en
internationale investeringen worden immers afgeremd door de wisselverrichtingen. Neem nu een
investering in buitenlands geld. De investeerder stelt zich bloot aan het risico op winstbeperking na
een koersval van de munt, en aan een stijging van productiekosten na de investering bij een
koersstijging. In het geval van termijnverkoop, leidt de koersdaling tot een proportionele prijsdaling.
Het bestaan van een wisselkoersrisico* zet een rem op de rendabiliteit van de handelsverrichtingen
en internationale investeringen en schrikt economische operatoren af. Door deze onzekerheid weg
83
te nemen, hoopt men de handel en de internationale investeringen – de groeifactor van het bbp –
een duw in de rug te geven. De kost van de monetaire unie, namelijk het opgeven van de
wisselkoersstabiliteit, kan laag zijn. Dat zal het geval zijn wanneer de productie in de monetaire unie
homogeen is. Een eventuele terugval van de activiteit zal voor de volledige unie dezelfde gevolgen
hebben, zodat eenzelfde wisselkoers voor de volledige monetaire unie, zal volstaan om de
conjuncturele stabilisatie te verzekeren. Dan is er sprake van een “optimaal valutagebied*”: de
landen die hiervan deel uitmaken, hebben er alle belang bij om één en dezelfde munt aan te nemen,
aangezien de kost daarvan verwaarloosbaar zal zijn.
Als de productie echter niet homogeen is, dan wordt de zone blootgesteld aan asymmetrische
schokken*: de economische activiteit kan hoog zijn in een gedeelte van de zone, en in recessie
elders. In dit geval, bij gebrek aan regulatie door de wisselkoers, moet er toevlucht gezocht worden
tot andere vormen van stabilisatie, er zijn er drie: de federale begroting, de mobiliteit van
werknemers en de loonflexibiliteit.
De federale begroting is een systeem waarin een deel van de fiscaliteit en subsidies (de sociale
uitkeringen inbegrepen) wordt geïnd en toegekend op federaal niveau (wat overeenkomt met de
Europese Unie). In deze hypothese wordt, wanneer een deel van de monetaire unie een periode van
hoogconjunctuur kent, de bijdrage aan de fiscale inkomsten van de federale begroting verhoogd,
terwijl het deel van de unie in crisis belastingvermindering krijgt en meer subsidies ontvangt. Een
deel van de overheidsbegroting circuleert tussen de verschillende delen van de monetaire unie,
hetgeen een stabilisatie-instrument creëert dat eventueel de wisselkoers kan vervangen. De VS
hebben een dergelijk systeem. Een systeem waarbij de nationale begrotingen kunnen instemmen
met een overheidstekort in tijden van crisis, eventueel door middel van een vorm van solidariteit
met de andere landen, leunt rechtstreeks aan bij dit systeem.
Als er geen dergelijk systeem voorhanden is en er barst een economische crisis los in een zone van
de unie, dan kan de rebound slechts voortkomen uit een daling van de prijzen, die de
concurrentiekracht van deze zone binnen de monetaire unie opnieuw zal aanzwengelen.
Werkloosheid zorgt voor een neerwaartse druk op de lonen en de kosten: de conjuncturele
stabilisatie komt van de loonflexibiliteit in plaats van de wisselkoersen. Als we een migratie van
werknemers kunnen organiseren van een gebied dat een economische crisis meemaakt naar
welvarende regio’s, dan kan men theoretisch dankzij de mobiliteit van de factor ‘arbeid’ het
competitieve evenwicht herstellen met gelijke lonen.
Dit theoretisch kader gaat perfect op voor de Europese Unie:
-
Ze wordt getroffen door een conjunctureel verschil tussen noord en zuid;
Dit verschil kan niet getemperd worden door de wisselkoers;
De Europese Unie heeft geen conjunctuurgerelateerde federale begroting;
De nationale begrotingen zijn wel conjunctuurgerelateerd, maar worden slechts in zeer
beperkte mate gebruikt als stabilisatie-instrument;
De arbeidsmobiliteit is hier zeer zwak door de culturele en linguïstische barrières
Bijgevolg is enkel de loonflexibiliteit de oplossing voor een nieuw evenwicht van het
concurrentievermogen. Dit is exact wat zich aan het afspelen is in de landen van ZuidEuropa, onder meer in Spanje, het eldorado van de autofabrikanten.
84
De Europese Unie ligt sinds 2010 aan de basis van de “versterkte coördinatie” van het nationaal
economisch beleid in het kader van de economische governance. Die coördinatie beoogt een veel
hogere loonflexibiliteit in geheel Europa, met de bedoeling om de aanpassing aan de asymmetrische
schokken van de vraag waaraan de Unie wordt blootgesteld, te versnellen.
II.
DE MONETAIRE UNIE, FACTOR TOT HERSTEL VAN HET CONJUNCTUREEL BELEID
Waarom eerder opteren om de loonflexibiliteit te bevorderen dan de conjuncturele stabilisatie met
het begrotingsinstrument? Voorstanders van loonflexibiliteit zijn van mening dat de instrumenten
voor conjuncturele stabilisatie onbruikbaar zijn. Deze bewering, die misschien gegrond was vóór de
eenheidsmunt haar intrede deed, blijkt na onderzoek niet langer te kloppen.
Tijdens de periode die aan de monetaire unie voorafging, waren de internationale economische
omstandigheden inderdaad geëvolueerd in de zin dat een budgettair herstelplan onmogelijk was op
nationaal niveau.
Deze expansiepolitiek zwengelt in feite de inflatie aan, die op de concurrentiekracht van de
nationale producten aantast en dus het extern tekort geleidelijk groter maakt. Een extern tekort is
aanvaardbaar op korte termijn, maar onhoudbaar op lange termijn aangezien het de nationale
economie verhindert om over de nodige valuta voor import te beschikken. Om de lopende rekening
te herstellen, zagen de staten met een expansiepolitiek zichzelf verplicht om over te gaan tot een
monetaire devaluatie die de goederen competitiever zou maken en de export nieuw leven inblazen.
Maar deze devaluaties bleven na verloop van tijd zonder uitwerking omdat de verwachte stijging van
de export een zekere tijd inneemt, maar wel zorgt voor een duurdere import, die eveneens het
rechtstreekse gevolg is van de verminderde waarde van de nationale munt. Dit fenomeen, versterkt
door de groei van de internationale handel, zorgde ervoor dat de monetaire devaluatie op korte tijd
het extern tekort deed groeien, dat moest opgevuld worden door een nieuwe devaluatie met
opnieuw dezelfde gevolgen. Zo ontstond een spiraal waar de nationale munt (praktisch) waardeloos
dreigt te worden, met het risico op hyperinflatie.
De toestand verergerde nog door het vrije verkeer van kapitaal. Devaluatie vloeit immers voort uit
een expansie- en inflationistisch beleid en tast gevoelig de intresten aan van buitenlandse
kapitaalbezitters in nationale munt. Het kleinste vermoeden van een expansiepolitiek volstond om
kapitaalvlucht te genereren en bijgevolg de geldwaarde te laten zakken tot een niveau van
hyperinflatie.
Dus, vóór de euro, maakten de Europese landen al geen gebruik van de wisselkoers als tool voor
conjuncturele stabilisatie. Bijgevolg hebben ze moeten afzien van een expansiepolitiek met inflatie
en extern tekort, en een extern evenwicht moeten verzekeren door loonmatiging en structureel
concurrentievermogen. De Europese monetaire eenwording is in ieder geval in staat om deze
obstakels voor het conjunctureel beleid op te heffen.
85
In tegenstelling tot de nationale economieën van de EU (en in het bijzonder van kleine landen zoals
België), die heel open zijn, is de Europese Unie inderdaad een gesloten economie, namelijk door de
afwezigheid van handelsbarrières. Ze consumeert 85% van haar productie. Dit gesloten karakter van
de Europese economie is een cruciaal element. Een heel open economie moet bijzonder opletten
voor een hoger inflatiepercentage dan in de concurrerende landen waardoor de concurrentiekracht
kan dalen en er een niet weg te werken extern tekort kan ontstaan, terwijl een gesloten economie
veel minder vatbaar is voor deze internationale concurrentie. Door inspanning inzake structureel
concurrentievermogen of zelfs door middel van een kleine devaluatie blijft een eventueel extern
tekort perfect beheersbaar. In een gesloten economie is er geen vrees voor inflatie of confrontatie
met een onwerkbaar expansie- en inflatiebeleid.
De Europese Unie blijkt dus een hogere inflatie aan te kunnen dan de door de ECB vooropgestelde
2%, een extreem laag inflatiepercentage. Dit percentage is in realiteit het laagst mogelijke
percentage dat deflatie, nl. prijsdaling, verhindert, die op haar beurt tot recessie leidt.
Zou een meer inflationistisch Europa - door opnieuw een conjuncturele economische
expansiepolitiek te voeren - het risico lopen op een kapitaalvlucht op korte termijn? Dat is helemaal
niet zo zeker. In elk geval zal er geen enkele kapitaalvlucht plaatsvinden tussen de Europese landen,
die allemaal dezelfde inflatieopstoot zullen optekenen, terwijl deze mogelijkheid wel bestond ten
tijde van de nationale munteenheden. De enige kapitaalvlucht zou die zijn van niet-Europees
kapitaal op korte termijn, waarvan het aandeel zou moeten worden geëvalueerd. Anderzijds is het
ook maar een mogelijkheid: in navolging van de dollar is de euro inderdaad een internationale en
betrouwbare munt geworden. De vraag naar een Europese munt zou dus perfect stabiel kunnen
blijven, en haar waarde bijgevolg ook, ondanks een inflationistisch beleid, en des te meer wanneer
de expansiepolitiek zou worden aangekondigd met de bedoeling om de groei te herstellen. In het
geval dat dit risico zou bestaan, zouden we het vrije verkeer vanuit en naar de eurozone perfect
kunnen inperken, terwijl – rekening houdend met de internationalisering van de productie – het vrije
verkeer van kapitaal een gegeven was op nationaal vlak.
86
III.
SYNDICALE STANDPUNTEN
Er kunnen meerdere conclusies worden getrokken uit voorgaande elementen.
Ten eerste kunnen we eenvoudig het voorstel om terug te keren naar een nationale munt (bepaalde
populistische bewegingen zijn hier voorstander van in de hoop de mogelijkheid tot monetaire
devaluatie opnieuw in te voeren), wegwuiven. Van deze mogelijkheid was al geen sprake meer lang
voor e van de monetaire Unie werd opgericht. Anderzijds zou de terugkeer naar de nationale
munteenheden opnieuw leiden tot een verlamming als gevolg van de economische expansiepolitiek
waarmee de nationale staten werden geconfronteerd tijdens de jaren 80 en 90. De terugkeer naar
de nationale munt is een hypothese die ingaat tegen de werknemersbelangen.
Ten tweede, het alternatief voor “bezuinigingen” - de strijd tegen het overheidstekort in periode van
recessie - is een wetenschappelijk gefundeerde optie en geen utopie. Het alternatief dekt een reëel
economisch beleid, dat het potentieel van de Europese eenmaking exploiteert om het conjunctureel
economisch beleid te herstellen. Het alternatief kan dus op realistische wijze verdedigd worden door
de voorstanders van het Europees sociaal model.
De toepassing van dit alternatief vereist echter wel een wijziging van het Verdrag over de werking
van de Europese Unie. Het is aan de betrokken sociale partners en de beleidsmakers om dit op de
agenda te plaatsen.
Ten derde, in de veronderstelling dat de huidige Europese koers voor het economisch beleid
dezelfde blijft, moet men erkennen dat de verschillende analyses en de door de Europese Commissie
geformuleerde aanbevelingen in besloten kring gebeuren, ondanks de oproep tot inspraak van de
sociale partners. Zij hebben genoeg manoeuvreerruimte om hun standpunt te doen gelden, de
maatregelen te bekritiseren en het evenwicht te herstellen.
De inbreng van de vakbonden in de Europese coördinatie van het nationaal economisch beleid zal
niet eenvoudig te organiseren zijn, met name door het dermate ondoorzichtige
besluitvormingssysteem dat het haast antidemocratisch wordt. Het zal hen niet cadeau gedaan
worden. Als ze inspraak willen, zullen ze die moeten verwerven. En anders zullen ze buiten de
besluitvorming gehouden worden in domeinen waar hun historische aanwezigheid op nationaal vlak
een groot deel van hun legitimiteit en hun sociale doeltreffendheid vormt.
87
Lexicon
Aanbevelingen: niet-bindende bepalingen goedgekeurd door de Europese Unie. Op het vlak
indicatieve coördinatie van het nationaal economisch beleid richt de Europese Unie
aanbevelingen adviezen aan de lidstaten. In het kader van de procedure voor correctie
economische onevenwichtigheden worden de aanbevelingen bindend als de betrokken staat
“buitensporig tekort” vertoont.
van
via
van
een
Aanbodbeleid: synoniem voor structureel economisch beleid. De benaming aanbodbeleid legt de
nadruk op het feit dat het gebaseerd is op de overtuiging dat het productieniveau bepaald wordt
door de omstandigheden waarin de productie plaatsvindt (flexibiliteit van de regelgeving ten
opzichte van de ondernemingen, loonniveau, mogelijkheid om makkelijk te ontslaan, toegang te
krijgen tot financiering, producten op de markt te brengen, …).
Annual growth survey (AGS): zie jaarlijks onderzoek van de groei
Asymmetrische schok: omgekeerde conjunctuurschommeling van de economische activiteit
naargelang de verschillende betrokken partijen van de monetaire zone (de economische activiteit
kan hoog zijn in een gedeelte van de zone, en in recessie elders).
Automatisch correctiemechanisme: preventief mechanisme voor correctie van de staatsbegroting,
vastgelegd in de Grondwet, waardoor het onmogelijk wordt de gewaarborgde begrotingsnorm te
schenden.
Begrotingsbeleid: economisch beleid dat erin bestaat het niveau van de overheidsuitgaven te doen
stijgen of dalen om de vraag aan te zwengelen of af te remmen.
Budgettaire beperkingen: set maatregelen ter beperking van het begrotingsbeleid voor
relancedoeleinden. Vertaalt zich in de Europese Unie in een beperking van de instrumenten van
conjunctureel beleid: monetaire expansie, monetisering van de schuld, overheidstekort en
overheidsschuld.
Budgettaire relance: contracyclische toepassing van het begrotingsbeleid in een periode van
conjunctureel dieptepunt om de terugval van de activiteit te compenseren, de werkloosheid te
beperken en het herstel te bespoedigen.
Buitensporigtekortprocedure: dwingende procedure die in gang wordt gezet door de Europese Unie
wanneer een lidstaat de begrotingsdiscipline met voeten treedt. Indien de lidstaat zich ertoe
verbindt de nodige maatregelen te nemen om de hand te houden aan de begrotingsdiscipline, dan
leidt de procedure bij buitensporig tekort tot geen extra maatregelen. Indien de staat niets
onderneemt, voorziet het VWEU in trapsgewijze maatregelen, gaande van de publicatie van
aanbevelingen tot een renteloos voorschot en correctie van het tekort, op termijn omzetbaar in een
boete van maximum 0,5 % van het bbp (400 miljoen euro in het geval van België).
Concurrentiekracht: vermogen van een nationale economie of een onderneming om het hoofd te
bieden aan de concurrentie op de internationale markt.
88
Concurrentiepact: bijzonder bindend voorstel van de coördinatie van het economisch nationaal
beleid, geformuleerd door de Frans-Duitse as in februari 2011, met als bedoeling de Europese
landen zeer strikte maatregelen op te leggen, met name inzake loonindexering en andere nationale
economische beleidsmaatregelen. De zeer sterke inmenging in het nationaal economisch beleid
botste toen op sterke tegenkanting van de andere Europese landen. Ligt aan de oorsprong van het
Euro Plus-Pact.
Conjunctureel begrotingssaldo: begrotingssaldo dat jaarlijks berekend wordt op basis van de
inkomsten en uitgaven van het lopende jaar. Is een begrotingssaldo beïnvloed door de conjunctuur.
Conjunctureel dieptepunt: periode waarin de economische activiteit onder het gemiddelde
groeipercentage ligt of zelfs achteruitgaat.
Conjunctureel economisch beleid: economisch beleid dat probeert de conjuncturele fluctuaties van
de economische activiteit op te vangen en de economische activiteit te stabiliseren op haar
gemiddeld groeipeil. Men gaat ervan uit dat er drie belangrijke hulpmiddelen bestaan om de
conjuncturele stabiliteit van de economie of een conjunctureel economisch beleid*te
bewerkstelligen: het begrotingsbeleid*, het monetair beleid* en het wisselkoersbeleid*.
Conjuncturele cyclus: afwisseling van periodes van hoog- en laagconjunctuur.
Conjuncturele schommelingen van de economie: schommelingen in het productieniveau (of in de
economische activiteit) boven of onder het gemiddelde groeiniveau.
Conjunctuurvertraging: periode waarin de productie minder snel groeit dan voorheen, ook al blijft
het groeipercentage positief.
Contracyclisch (contracyclisch economisch beleid): conjunctureel economisch beleid dat zich opstelt
tegen de natuurlijke koers van de cyclus in (voorbeeld: budgettaire relance ten aanzien van recessie)
(zie ook procyclisch)
Coördinatie van economisch beleid: zie policy-mix
Country-specific recommandations of landenspecifieke aanbevelingen: aanbevelingen voor het
economisch beleid eigen aan elk land, goedgekeurd door de Europese Unie na afloop van het
Europees semester overeenkomstig de verschillende coördinatieprocedures.
Diepgaande evaluatie (=in-depth review): economische analyse die, in het kader van de procedure
voor het corrigeren van de economische onevenwichtigheden, de economische onevenwichtigheden
nagaat die opduiken in de fase van het waarschuwingsmechanisme en er de factoren en het
eventueel “buitensporig” karakter van bepaalt
Dwingende coördinatie van nationaal economisch beleid: modaliteit van de Europese coördinatie
van nationaal economisch beleid die erin bestaat de uitoefening van nationaal economisch beleid
door de lidstaten te laten bepalen door VWEU-regels. De lidstaten zijn verplicht die regels na te
leven wanneer ze de materie waarvoor ze bevoegd zijn willen organiseren. Daardoor verliezen de
lidstaten een groot deel, zo niet de totaliteit van hun bevoegdheid. Dit type coördinatie is vooral van
toepassing op conjunctureel beleid en in het bijzonder op het begrotingsbeleid.
89
Economisch beleid: ingrijpen van de overheid in de economie, teneinde een doel dat geacht wordt
het algemeen belang te dienen, te bereiken.
Economische crisis: periode waarin de productie niet volstaat om volledige werkgelegenheid te
waarborgen. In België is een jaarlijks groeipercentage van 2 % nodig om de stromen nieuwe
werkzoekenden op te vangen die elk jaar de arbeidsmarkt overspoelen.
Europees Hof van Justitie: rechtscollege (= rechtbank) enkel bevoegd voor de Europese Unie. Het
sanctioneert lidstaten die het Europees recht met voeten treden, vernietigt verordeningen,
richtlijnen en besluiten die in strijd zijn met de stichtingsverdragen en doet uitspraken over Europese
rechtskwesties die nationale rechtscolleges voorleggen.
Europees semester: unieke kalender met alle fasen van alle procedures voor Europese coördinatie
van nationaal economisch beleid. Het Europees semester beslaat ieder jaar de periode van januari
tot juni en wordt afgesloten met de goedkeuring van de country-specific recommandations door de
Europese Unie.
Europees wetgevingsvoorstel: duidt op een voorstel van Europese verordening of Europese richtlijn
ingediend door de Europese Commissie in het beginstadium van het proces dat leidt tot de
goedkeuring door de Europese Unie van een nieuwe verordening of een nieuwe richtlijn. Het wordt
ter goedkeuring voorgelegd aan het Europees Parlement en aan de Raad van Ministers die het
wetgevingsvoorstel kunnen goedkeuren, amenderen of verwerpen.
Europese coördinatie van nationaal economisch beleid: bevoegdheid toegekend aan de Europese
Unie om het nationaal economisch beleid van de lidstaten te analyseren, met name op basis van
rapporten die de lidstaten jaarlijks indienen en om bindende of facultatieve aanbevelingen tot hen
te richten. De bevoegdheid tot Europese coördinatie van het nationale economische beleid wordt
uitgeoefend via drie procedures: de coördinatie van het begrotingsbeleid, in uitvoering van het
Stabiliteits- en Groeipact (toezicht op de begrotingsdiscipline van de lidstaten), de coördinatie van
het structurele beleid, in uitvoering van de Strategie Europa 2020, en de procedure voor correctie
van economische onevenwichtigheden.
Europese richtlijn: Europese juridische tekst die de lidstaten van de Europese Unie verplicht om hun
interne wetgeving aan te passen conform de Europese richtlijn in een bepaalde termijn.
Europese verordeningen: officiële naam van de wetten goedgekeurd door de Europese Unie. De
Europese Unie kan drie types bindende rechtshandelingen goedkeuren: beschikkingen (rechtstreeks
bindend, maar gericht aan een enkele geadresseerde, bijvoorbeeld een weigering tot fusie wegens
schending van het concurrentierecht), richtlijnen, die de lidstaten verplichten hun wetgeving aan te
passen binnen een bepaalde termijn conform de regels uit de richtlijn, en verordeningen, die
rechtstreeks bindend zijn voor alle geadresseerden en de nationale regels die in dit domein van
toepassing zijn impliciet afschaffen.
Euro Plus-Pact: verklaring uit het voorjaar 2011 waarin verschillende EU-lidstaten toezeggen om
resoluut nuttige hervormingen door te voeren op het vlak van begrotingsdiscipline,
loonkostenbeheersing, pensioenen en de financiële sector. Een concreet toezichtmechanisme
ontbreekt echter in dit « Pact ».
90
Expansionistisch monetair beleid: monetair beleid waarbij de centrale bank haar eigen
referentierentevoet verlaagt om de toegang tot krediet voor huishoudens en bedrijven te
vergemakkelijken en de vraag aan te zwengelen. Wordt toegepast om de stijging van de rentevoeten
als gevolg van een relancebeleid binnen de perken te houden.
Extern tekort: in het kader van een tekort op de lopende rekening wijst dit op een importoverschot
ten opzichte van de export.
Geactualiseerd stabiliteitsprogramma: in het kader van de procedure voor dwingende coördinatie
van conjunctureel beleid, een aanvulling bij het Stabiliteitsprogramma die de staten moeten
indienen indien het oorspronkelijke Stabiliteitsprogramma onvoldoende wordt geacht om de
naleving van de begrotingsdiscipline te waarborgen.
Gebieden die onder de exclusieve bevoegdheid van de Europese Unie vallen: in het kader van de
verdeling van de bevoegdheden tussen de Europese Unie en de nationale staten betreft het de
materies waarin alleen de Unie wetgevend kan optreden, behalve wanneer de lidstaten wetgeving
die is goedgekeurd door de Europese Unie ten uitvoer leggen. De domeinen zijn limitatief opgesomd
in het VWEU. Een voorbeeld is het handelsbeleid, met douanerechten en andere
tariefbelemmeringen die het mogelijk maken de toegang tot het grondgebied voor bepaalde
ingevoerde goederen te beperken of toe te laten. Ander voorbeeld is het concurrentiebeleid (zie ook
Gebieden die vallen onder de gedeelde bevoegdheid en Nationaal beleid).
Gebieden die vallen onder de gedeelde bevoegdheid: in het kader van de verdeling van de
bevoegdheden tussen de Europese Unie en de nationale staten betreft het de materies waarin de
staten enkel wetgevend kunnen optreden wanneer de Europese Unie niet wetgevend optreedt.
Anders zijn de Europese normen van toepassing. De domeinen zijn limitatief opgesomd in het
VWEU. Voorbeelden: landbouw, milieu, transport (zie ook Gebieden die onder de exclusieve
bevoegdheid van de Europese Unie vallen en Nationaal beleid).
Globale richtsnoeren voor het economisch beleid: document dat de Raad van Ministers goedkeurde
en dat weergeeft in welke richting de Europese Unie het nationale economische beleid wil sturen.
Over het algemeen worden ze om de drie jaar goedgekeurd. De laatste versie van de GREB dateert
van 2010.
Golden rule of public finances: principe dat de staatsbegroting op middellange termijn in evenwicht
moet zijn, met uitzondering van de investeringsuitgaven.
Handelsoverschot: geeft in het kader van een overschot het bedrag van het surplus van de export in
vergelijking met de import.
In-depth review: zie Diepgaande evaluatie
Indicatieve coördinatie van nationaal economisch beleid: soepele modaliteit van Europese
coördinatie van nationaal economisch beleid die erin bestaat het nationale economische beleid te
coördineren aan de hand van adviezen of aanbevelingen*, niet-bindende bepalingen van Europese
instellingen. Het beleidsmatig gewicht van deze bepalingen neemt weliswaar toe. Deze
coördinatiemethode betreft vandaag hoofdzakelijk het nationaal structureel beleid.
91
Industriebeleid: economisch beleid dat vastlegt op welke manier de staat tussenkomt om
ontwikkeling en vestiging van industrie op het grondgebied te stimuleren.
Internationaal verdrag: overeenkomst tussen staten met rechtsgevolgen, m.a.w. waardoor
verplichtingen tussen de verdragsluitende partijen worden gecreëerd, tenietgedaan of gewijzigd. Het
internationaal verdrag kan worden omschreven als een overeenkomst tussen onafhankelijke staten.
Internationale organisatie: instelling opgericht door verschillende staten die een internationaal
verdrag ondertekenen om samen bepaalde bevoegdheden uit te oefenen. Voorbeelden: UNO,
NAVO, Europese Unie, Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS), Gemenebest van Onafhankelijke
Staten (GOS), Wereldhandelsorganisatie (WTO), …
Jaarlijks onderzoek van de groei (=Annual growth survey (AGS)): document dat het Europees
semester inluidt. De AGS-versie 2012 herhaalt heel algemeen het aanbodbeleid dat volgens de
Europese Unie best wordt ingevoerd.
Kerninitiatieven: thema’s voorgesteld door de Strategie Europa 2020 met betrekking tot
verschillende elementen van het economische beleid (zie p. 35).
Keynesianisme: visie op de economie die op de gedachte steunt dat vooral in periodes van zwakke
conjunctuur het productieniveau, m.a.w. de economische activiteit en dus ook de tewerkstelling
worden bepaald door de sterkte van de vraag*, m.a.w. de consumptie en de investeringen van
gezinnen, bedrijven en overheid. De producenten passen hun productiepeil aan op basis van hun
vooruitzichten met betrekking tot de afzetmarkt. Indien de economische activiteit te zwak wordt,
m.a.w. bij recessie en werkloosheid, dan komt dit door een te weinig krachtige vraag. Een van de
belangrijkste bijdragen van het keynesianisme bestaat erin de perceptie van de staatsbegroting* te
wijzigen, door een inventarisatie te maken van de inkomsten (vooral belastingen) en uitgaven van de
staat en op die manier de staat te maken tot een instrument tot verhoging van de vraag.
Lissabonstrategie: richtsnoeren voor de coördinatie van het structureel nationaal economisch
beleid. Ze werden goedgekeurd in 2000 en vervangen door de Strategie Europa 2020.
Lopende rekening: resultaat van het verschil tussen de export en de import van een land. Er is
sprake van een overschot, als de nationale economie meer exporteert dan importeert. Er is een
tekort, als de nationale economie meer importeert dan exporteert. De lopende rekening is in
evenwicht, als de import gelijk is aan de export.
Mandaat van de ECB: beleidsinstructie die de ECB op monetair vlak krijgt op basis van het VWEU.
Hoofddoel is het handhaven van prijsstabiliteit, met andere woorden te hoge inflatie vermijden.
Door de toegang tot krediet voor huishoudens en bedrijven te vergemakkelijken via een daling van
de rentevoeten genereert de monetaire expansie extra vraag zonder extra aanbod, wat kan
bijdragen tot meer inflatie. Wanneer het VWEU het monetair beleid afstemt op prijsstabiliteit,
beperkt het dus impliciet de monetaire expansie.
Middellangetermijndoelstelling: zie structureel begrotingssaldo.
Monetair beleid: economisch beleid dat erin bestaat de referentierentevoet
92
Monetaire expansie: zie Expansionistisch monetair beleid.
Monetarisering van de schuld: operatie waarbij de centrale bank rechtstreeks geld leent aan de
staat, zodat het spaarvolume voor de andere kandidaat-leners niet wordt aangetast. Kan inflatoire
gevolgen hebben.
Multiplicator: verhouding tussen de impact van een expansionistisch monetair beleid op het
productieniveau en het bedrag van de bijkomende overheidsuitgave. Wanneer de staat de
overheidsuitgaven vergroot of de belastingen verlaagt (expansionistisch begrotingsbeleid),
herverdelen de economische actoren die daar de vruchten van plukken (gezinnen en
ondernemingen) de inkomsten op hun beurt onder de vorm van consumptie en inkomsten (voor de
ondernemingen) behalve het belaste, gespaarde en uitgevoerde deel van deze inkomsten. Zolang de
oorspronkelijke bijkomende inkomsten niet volledig zijn geconsumeerd, worden ze telkens opnieuw
herverdeeld. Een bijkomende overheidsuitgave of een daling van de belasting met 1 € zorgt voor 4
of 5 € bijkomende economische activiteit. Zodra de belasting-, spaar- en exportvlucht de
oorspronkelijke schok van de vraag opvangt, vervlakt het effect van de begrotingsexpansie.
Nationaal beleid: in het kader van de verdeling van de bevoegdheden tussen de Europese Unie en
de nationale staten, de bevoegdheidsgebieden die niet vallen onder het Verdrag en waarvoor de
Europese Unie bijgevolg niet is gemachtigd om wetgevend op te treden (zie ook Gebieden die onder
de exclusieve bevoegdheid van de Europese Unie vallen en Gebieden die vallen onder de gedeelde
bevoegdheid).
Nationaal hervormingsprogramma: document dat de lidstaten jaarlijks bezorgen aan de Europese
Unie ter uitvoering van de Strategie Europa 2020. Het bevat een overzicht van de structurele
hervormingen die werden doorgevoerd en wordt vervolgens geëvalueerd door de Europese
instellingen.
Optimaal valutagebied (ZMO): een gebied met dezelfde economische karakteristieken als de
verschillende lidstaten waarin het zich bevindt, heeft er belang bij om dezelfde munteenheid in te
voeren: ofwel is de productie in de monetaire unie homogeen. Een eventuele terugval van de
activiteit zal dan voor de volledige unie dezelfde gevolgen hebben, zodat eenzelfde wisselkoers voor
de volledige monetaire unie zal volstaan om de conjuncturele stabilisatie te verzekeren. Als de
productie echter niet homogeen is, dan kan de zone toevlucht zoeken tot andere vormen van
stabilisatie, zoals de federale begroting, de mobiliteit van werknemers en de loonflexibiliteit.
Policy-mix (= coördinatie van het economische beleid): combinatie van verschillende economische
beleidslijnen, in het bijzonder conjuncturele beleidslijnen, zodat de gewenste effecten worden
bereikt, terwijl men de perverse gevolgen van de afzonderlijke economische beleidslijnen tempert of
ongedaan maakt. Duidt vaak op samenvoeging van begrotings- en monetair beleid met het oog op
budgettaire relance en waarbij een verhoging van de rentevoeten wordt vermeden. Policy-mix kan
ook andere doelstellingen nastreven: bijvoorbeeld de rentevoeten doen dalen (restrictief
begrotingsbeleid) zonder het niveau van de economische activiteit in te perken (expansionistisch
monetair beleid).
Prijsconcurrentievermogen: bepaalt de determinanten voor het concurrentievermogen gebonden
aan de prijzen van de producten
93
Primaire markt van de overheidsschuld: de aankoop van staatspapieren op de primaire markt is de
operatie waarbij geld wordt geleend aan een staat (tegen een staatspapier dat de schuldvordering
vertegenwoordigt) op het ogenblik dat de staat dit geld vraagt, dus bij uitgifte van de staatslening.
Procedure voor correctie van economische onevenwichtigheden: procedure voor de coördinatie
van het structurele nationale economische beleid ingevoerd door verordening 1176/2011 en
1174/2011 en voor het eerst toegepast in 2012. Is van toepassing op bepaalde economische
beleidsdomeinen die economische « onevenwichtigheden» kunnen veroorzaken, zoals externe
tekorten en het loonbeleid. Onderscheidt zich van de gewone, louter indicatieve procedure voor de
coördinatie van het structurele nationale economische beleid doordat bindende aanbevelingen
kunnen worden goedgekeurd als er wordt besloten dat er in het land in kwestie sprake is van
« buitensporige onevenwichtigheden ».
Procyclisch (procyclisch economisch beleid): conjunctureel economisch beleid dat de natuurlijke
loop van de conjuncturele cyclus bekrachtigt. Voorbeeld: het terugdringen van het overheidstekort
in een periode van recessie.
Recessie: een periode waarin de productie achteruitging gedurende twee opeenvolgende kwartalen
(voorbeeld: - 0,2% groei).
Referentierentevoet: rentevoet die de centrale bank hanteert ten aanzien van de commerciële
banken. Instrument bij uitstek in het monetaire beleid.
Relance via de uitvoer: contracyclisch economisch beleid gebaseerd op de vastlegging van de
wisselkoers door de staat waarbij de staat de wisselkoers van de nationale munt manipuleert om zijn
producten competitiever te maken.
Relance via het binnenlands verbruik: contracyclisch economisch beleid gebaseerd op de stijging
van de overheidsuitgaven (zie budgettaire relance).
Restrictief monetair beleid: monetair beleid waarbij de referentierentevoet wordt verhoogd
waardoor de vraag wordt afgeremd door beperktere toegang tot krediet.
Scorebord: in het kader van de procedure voor correctie van economische onevenwichtigheden, een
document met economische indicatoren die gehanteerd worden bij de opstelling van het jaarlijkse
rapport van het waarschuwingsmechanisme.
Secundaire markt van de overheidsschuld: de aankoop van staatspapieren op de secundaire markt
is de operatie waarbij een spaarder na uitgifte van de staatslening staatspapieren overneemt van
een andere agent die de staatspapieren rechtstreeks kocht van de staat.
Six-pack: gebruikelijke naam voor vijf Europese verordeningen en een Europese richtlijn die op
dezelfde dag werden aangenomen (16 november 2011). Omvat onder meer de verordeningen die de
procedure voor correctie van buitensporige onevenwichtigheden invoeren (Europese verordening
2011/1074 en 2011/107) en de Europese verordeningen die de Europese verordeningen van het
Stabiliteits- en Groeipact wijzigen (Europese verordening 1175/2011 en 1177/2011).
Staatsbegroting: inventarisatie van de inkomsten (vooral belastingen) en de uitgaven van de staat.
94
Staatstekort: deel van de uitgaven van de staat dat de inkomsten overschrijdt waardoor de staat een
equivalent bedrag moet lenen.
Stabiliteits- en Groeipact: geheel van Europese juridische teksten die een beperking van de
overheidstekorten en – schulden opleggen.
Stabiliteitsprogramma: document dat lidstaten jaarlijks moeten overhandigen aan de Europese
Commissie, in het kader van de dwingende coördinatie van het conjunctureel beleid, waarmee ze
aantonen dat hun tekort zich onder de 3% van het bbp bevindt en dat hun inspanningen inzake
overheidsfinanciën op middellange termijn zullen leiden tot een begroting in evenwicht. Vormt het
belangrijkste instrument van de Europese Commissie voor het preventieve toezicht op de naleving
van de “begrotingsdiscipline” door de lidstaten.
Strategie Europa 2020: Mededeling van de Commissie (een niet-bindende beleidstekst) met de titel
« Europa 2020 – Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei» (COM (2010) 2020
definitief), van 3 maart 2010. Ze bepaalt het kader waarbinnen de coördinatie van het structurele
economische beleid in Europa plaatsvindt. Ze is de opvolger van de Lissabonstrategie. Ze bevat
streefdoelen op het vlak van werkgelegenheid, investering in onderzoek en ontwikkeling,
energiezuinigheid, scholingsgraad en armoede. Ze voorziet in een uitvoeringsprocedure op basis van
permanent toezicht op de begrotingsdiscipline: de staten stellen jaarlijks een nationaal
hervormingsprogramma * (« NHP ») op waarin de balans wordt opgemaakt van de hervormingen die
werden doorgevoerd en dat vervolgens wordt geëvalueerd door de Europese instellingen. Tot slot
worden er aanbevelingen aangenomen.
Structureel begrotingssaldo: begrotingssaldo dat wordt verkregen door op het conjunctureel
begrotingssaldo statistische technieken toe te passen waarmee de impact van de conjunctuur kan
worden uitgeveegd en waardoor kan worden bepaald of de begroting bij normale economische
activiteit structureel in evenwicht is. Aangezien men er bovendien van uitgaat dat periodes van
hoog- en laagconjunctuur na enkele jaren elkaar compenseren, zal ook het structureel
begrotingssaldo worden bereikt na enkele jaren, met andere woorden op middellange termijn.
Vandaar dat het structureel saldo wordt aangeduid als middellangetermijndoelstelling * in het kader
van het Stabiliteits- en Groeipact.
Structureel concurrentievermogen: bepaalt de determinanten voor de concurrentiekracht die niet
gebonden is aan de prijs van de producten (kwaliteit van de producten, technisch monopolie,
patent, …)
Structureel economisch beleid: economisch beleid dat zal proberen op lange termijn het peil van de
gemiddelde groei te verhogen. Het structureel beleid krijgt heel wat ruimte binnen het werkgebied
van de staat. Alle elementen die in de ogen van de bewindslui de groeivoet kunnen doen toenemen,
maken er in potentie deel van uit. Dat geldt voor bv. het industriebeleid, het concurrentiebeleid, de
tewerkstellingspolitiek, de steun aan onderzoek en innovatie, de ruimtelijke ordening, enz.
Terugval van de activiteit: zie recessie.
Tijden van hoogconjunctuur: periode waarin de activiteit sneller groeit dan het gemiddelde
groeipercentage.
95
Tijden van laagconjunctuur: periode waarin de economische activiteit onder het gemiddelde
groeipercentage ligt.
Two-pack: gebruikelijke naam voor twee wetgevingsvoorstellen van Europese verordeningen die op
dezelfde dag door de Europese Commissie werden ingediend, werden goedgekeurd door het
Europees Parlement en momenteel voorliggen bij de Raad van Ministers conform de gewone
Europese wetgevingsprocedure:
-
Wetgevingsvoorstel 2011/0385 van 23 november 2011 « over de aanpassingsprogramma’s
van staten die de Europese Unie om hulp vragen bij de herfinanciering van hun schulden”
-
Wetgevingsvoorstel 2011/0386 van 23 november 2011 (« Voorstel van verordening
betreffende gemeenschappelijke bepalingen voor het monitoren en beoordelen van
ontwerpbegrotingsplannen en voor het garanderen van de correctie van buitensporige
tekorten van de lidstaten van de eurozone »
Wetgevingsvoorstel 2011/0386 bepaalt dat de nationale begrotingen preventief moeten
worden voorgelegd aan de Europese Commissie die dan rechtstreekse amendementen kan
vragen voordat de begroting definitief wordt goedgekeurd door het nationale parlement.
Vaste wisselkoers: wisselkoerssysteem waarbij de wisselkoers verplicht door de staat wordt
vastgelegd.
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU): internationaal verdrag dat de
werking van de Europese Unie regelt.
Vraag: de consumptie en de investeringen van gezinnen, bedrijven en overheid.
Vraagbeleid: synoniem voor conjunctureel economisch beleid. De term vraagbeleid steunt op de
gedachte dat vooral in periodes van zwakke conjunctuur het productieniveau, m.a.w. de
economische activiteit en dus ook de tewerkstelling worden bepaald door de sterkte van de vraag,
m.a.w. de consumptie en de investeringen van gezinnen, bedrijven en overheid.
Wisselkoers: waarde van de nationale munt in vreemde valuta. Bv. 1 € = 1,3 $. De schommelingen
van de wisselkoers kunnen een invloed hebben op de prijs van nationale producten in het
buitenland en ze concurrentiëler maken.
Wisselkoersbeleid: beleid dat erin bestaat de wisselkoers van de munt te veranderen om de
nationale goederen competitiever te maken.
Wisselkoersrisico: het gaat om een risico dat iemand neemt door te investeren in buitenlands geld.
De investeerder stelt zich bloot aan het risico op winstbeperking na een koersval van de munt, en
aan een stijging van productiekosten na de investering bij een koersstijging. In het geval van
termijnverkoop in buitenlandse munt, leidt de koersdaling tot een proportionele prijsdaling. Het
bestaan van een wisselkoersrisico zet een rem op de rendabiliteit van de handelsverrichtingen en
internationale investeringen en schrikt economische operatoren af. Door deze onzekerheid weg te
nemen, hoopt men met de eenheidsmunt de handel en de internationale investeringen – de
groeifactor van het bbp – een duw in de rug te geven.
96
Zwevende wisselkoers: wisselkoerssysteem waarbij de wisselkoers door het spel van vraag en
aanbod van valuta op de markt wordt vastgelegd.
97
Download