studieconcentratie AGRIPO faculteit theologie docent: Jan Vankeirsbilck, o. praem. De theologie van het ambt in confrontatie met de theologie van de roeping Seminariewerk dogmatische theologie fr. Vincent Ceulemans, o. praem. Abdij Averbode academiejaar 2005-2006 1 INHOUD 1 Inhoud 1 2 3 4 Inhoud ................................................................................................2 Voorwoord..........................................................................................4 Terminologische kwesties.................................................................5 Deel I: de theologie van het ambt .....................................................7 4.1 De Kerk, priesterlijk volk van God......................................................... 7 4.2 Bijbelse fundamenten van het priesterschap in christologisch perspectief ......................................................................................................... 8 4.2.1 De vervulling en overstijging van de oudtestamentische priesterschappen ............................................................................................... 8 4.2.1.1 Abraham ............................................................................................. 8 4.2.1.2 Mozes .................................................................................................. 8 4.2.1.3 Het koninklijk priesterschap .............................................................. 9 4.2.1.4 Het levitische priesterschap ............................................................... 9 4.2.1.5 Priesterschap en profetie .................................................................... 9 4.2.1.6 De Dienaar van de Heer...................................................................... 9 4.2.2 Het priesterschap van Christus ........................................................ 10 4.2.2.1 In het geheel van de nieuwtestamentische geschriften................... 10 Het werkelijke priesterschap van Christus.................................................... 10 Christus betrekt zijn apostelen in zijn priesterlijk en eschatologisch dienstwerk...................................................................................................... 11 4.2.2.2 De Hebreeënbrief .............................................................................. 12 Christus als synthese van de verschillende priesterlijke dimensies van het Oude Testament ............................................................................................. 12 De priesterlijke waardigheid van Christus geeft Hem de macht om, door zijn kenosis en radicale gehoorzaamheid, alle priesterlijke dimensies te verenigen en deze als Middelaar te verheffen tot hun eschatologische volheid............................................................................................................ 13 De Hebreeënbrief laat toe een theologische opening te zien om vanuit het priesterschap van Christus een nieuwtestamentisch priesterlijk dienstwerk af te leiden...................................................................................................... 14 4.2.2.3 Besluit ............................................................................................... 14 2 INHOUD 4.3 Apostolaat en priesterlijk dienstwerk.................................................. 15 4.3.1 De zending van de Twaalf ................................................................ 15 4.3.1.1 Het bestaan van de groep van Twaalf .............................................. 15 4.3.1.2 De Twaalf als eschatologische instelling ......................................... 15 4.3.1.3 De apostelen...................................................................................... 15 4.3.1.4 De priesterlijke (toe)wijding ............................................................. 16 4.3.1.5 Apostolaat en priesterlijk dienstwerk .............................................. 16 4.3.1.6 Paulus en het apostelschap van de Twaalf ...................................... 17 4.3.1.7 De zin van het apostolaat van de Twaalf ......................................... 17 4.3.2 Priester of dienaar? ........................................................................... 18 4.3.2.1 Priesterlijk dienstwerk en woordenschat......................................... 18 de specificiteit van de christelijke woordenschat ......................................... 18 aanwijzingen van een priesterlijke woordenschat ........................................ 19 4.3.2.2 Priesterlijke of ministeriële woordenschat?..................................... 19 4.3.3 Dienst en gemeenschap .................................................................... 20 5 Deel II: de theologie van de roeping.............................................. 22 5.1 Bijbelse wortels .................................................................................... 22 5.1.1 De roeping van de profeten in het Oude Testament........................ 22 5.1.1.1 Terminologie van roeping in het Oude Testament.......................... 22 5.1.1.2 Roepingsverhalen ............................................................................. 23 5.1.2 Roeping in de evangeliën ................................................................. 24 5.1.3 Roeping bij Paulus ............................................................................ 25 Roeping of bekering?...................................................................................... 25 Roeping tot het christendom of tot het apostelschap? .................................. 26 Persoonlijke roeping of kerkelijke roeping? .................................................. 26 5.2 Roeping in de liturgie van het wijdingssacrament.............................. 27 5.2.1 Liturgische gegevens......................................................................... 27 5.2.1.1 De keuze van de wijdelingen ........................................................... 27 Keuze door God.............................................................................................. 27 Keuze door de Kerk tijdens de viering .......................................................... 28 Overeenkomst tussen de keuze door God en de keuze door de Kerk........... 29 5.2.1.2 De voorstelling van de wijdeling aan de wijdende bisschop .......... 30 5.2.1.3 De geschiktheid van de wijdelingen ................................................ 30 5.2.2 Theologische reflecties ..................................................................... 30 5.2.2.1 Gebruikte terminologie..................................................................... 30 5.2.2.2 Structuur van de wijding.................................................................. 31 5.2.2.3 Modaliteiten van de keuze van bedienaren ..................................... 32 5.3 Theologische beschouwingen.............................................................. 33 5.3.1.1 Terminologie: roeping of appel? ...................................................... 33 5.3.1.2 De geschiedenis van een discussie .................................................. 33 5.3.1.3 Terugkeer naar de traditionele theologie van de roeping tot het gewijde dienstwerk.......................................................................................... 35 5.3.1.4 Besluit ............................................................................................... 43 6 7 8 Deel III: Roeping en ambt: conclusies na een confrontatie ......... 44 Nawoord.......................................................................................... 49 Bibliografie...................................................................................... 50 3 VOORWOORD 2 Voorwoord Wanneer iemand aan een diaken, priester, bisschop of religieus de vraag stelt waarom hij of zij die bepaalde levenskeuze gemaakt heeft, komt vroeg of laat het woord ‘roeping’ ter sprake. Meestal komt het verhaal van de aangesprokene erop neer dat men zich ‘geroepen’ voelt om een bepaalde levenstaak op zich te nemen. Het hedendaagse fenomeen van “engagementscrisis” en “roepingentekort” in de christelijke geloofsgemeenschappen doet vragen rijzen naar de theologische betekenis van ‘de roeping’. In dit werk ga ik vanuit de bijbelse en christologische wortels van het priesterschap en de verschillende theologische invalshoeken in verband met roeping (Schrift, liturgie, geschiedenis en theologische reflectie hierop) dieper in op de raakvlakken van deze thema’s. In het tweede deel besteed ik ruim aandacht aan de theologische visie die door de dominicanen H. M. Féret, Hervé Legrand en door Paul De Clerck wordt vertegenwoordigt in de discussie over de oorsprong en het onderwerp van de roeping. Wie roept: God (rechtstreeks, zonder bemiddeling) of de Kerk (als instrument van Gods heil)? Vanuit de reflecties op dit thema brengt Legrand een pleidooi voor een herwaardering van de praktijk van het appel in het kader van de keuze van geschikte kandidaten voor het diaconaat en het priesterschap. De lezing van de artikels van De Clerck en Legrand hebben mijn interesse gewekt om me in deze materie wat verder te verdiepen. Het is een verrassende en soms verwarrende ervaring geworden, die me heeft aangezet tot reflectie en uitzuivering van mijn eigen visie. De theologie van de roeping is geen onontgonnen terrein, maar mijn zoektocht naar bruikbaar materiaal heeft me geleerd dat er nog heel wat onbetreden paden met rijke schatten te ontdekken zijn. Dit seminariewerk kan misschien fungeren als een soort “vakantiekiekje”, dat anderen aanzet om ook eens een kijkje te nemen in deze interessante materie. De lezer van dit werk wens ik een boeiende ontdekkingstocht toe in dit weinig besproken onderwerp. Voor wie dit werk de interesse wekt naar verdieping, is er voldoende bijkomende literatuur vermeld, die minstens impliciet in deze teksten aan bod komt. Omwille van de leesbaarheid en de beperkingen qua volume, heb ik niet alle bijbelcitaten, waarnaar ik verwijs in dit werk, overgenomen. Waar dit de duidelijkheid van de redenering ten dienste stond, heb ik het me veroorloofd de originele Latijnse of Griekse termen te vermelden. 4 TERMINOLOGISCHE KWESTIES 3 Terminologische kwesties Bij het samenstellen van dit seminariewerk heb ik voornamelijk gebruik gemaakt van werk van Franstalige auteurs. Het Nederlands heeft niet altijd een geschikt equivalent voor de Franse terminologie met betrekking tot roeping. Vandaar dat ik in dit inleidende onderdeel enkele termen wil ter sprake brengen en duiden. Zo hoop ik de lezer beter te doen begrijpen waarom ik een bepaald woord gebruik, ook al is dit soms nadelig voor de vlotheid van de tekst. roeping (vocation): in de sfeer van het persoonlijke, wens, wil, aangetrokken tot, wel bruikbaar bij roeping voor het religieuze leven, een innerlijke roepstem appel (appèl): eigenlijk de ‘echte roeping’, dringende uitnodiging, opdracht, vordering (eis, verplichting) wijdeling: door de Kerk aangeduid (electus) (in contrast met kandidaat, die zichzelf voorstelt) kandidaat: iemand die zichzelf voordraagt, in deze teksten soms toch gebruikt voor ‘wijdeling’. In die gevallen wordt de nuance van electus bedoeld. leerproces - (praktijk)ervaring – leerschool – proeftijd (apprentissage): een manier van leren vanuit ervaring en praktijk, eerder dan uit boeken en door lessen te volgen. In deze context bedoelt vooral Legrand: probeer het, en je zal uit de ervaring leren dat het werkt. Uit je fouten zal je leren. (te vergelijken met de term voor een aspirant autobestuurder, die een rijopleiding volgt, vandaar de ‘A’, waar wij de ‘L’ plakken. Met de wagen rijden leer je ook niet door een boek te lezen...) onderscheiding (discernement): het proces waarbij iemand duidelijker leert zien welke gevoelens en verlangens hij heeft. In de context van dit werk gaat het vooral om het zoeken naar een antwoord op de vraag of iemand een roeping tot het gewijde dienstwerk heeft of niet. gewijd dienstwerk (ministère) – gewijde dienst – dienstambt: hier vind ik het belangrijk de dienende (diaconale) nuance te bewaren, die in de Franse term duidelijker meeklinkt. doctrine – leer (doctrine) – leerstelling – theologie: vaak heeft ‘doctrine’ een negatief interpretatiespectrum. Dat wordt in dit werk niet bedoeld. Het gaat hier om het geheel van leerstellige teksten en dogmatische en theologische inzichten van de Kerk, als gemeenschap van gelovigen, ook wanneer er een tegenspraak schijnt te zijn tussen een bepaalde visie en het officiële standpunt van het kerkelijk leergezag. 5 TERMINOLOGISCHE KWESTIES initiatie: doopsel-vormsel-eucharistie, vanuit de vroeg-kerkelijke gebruiken en theologie als een strikte theologische eenheid te beschouwen. Ook al is op dit moment in onze streken de praktijk van de initiatie in fasen in de kindertijd gebruikelijk, voor de theologische reflectie gaan we hier uit van de initiatiesacramenten zoals deze aan volwassenen worden toegediend, in de voorgenoemde volgorde en principiëel in één viering. 6 DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT 4 Deel I: de theologie van het ambt 4.1 De Kerk, priesterlijk volk van God1 Christus, de enige en eeuwige Hogepriester, heeft door heel zijn leven, zijn woord, zijn Kruis, zijn Verrijzenis en door de gave van de heilige Geest de Kerk tot leven gewekt als een priesterlijk volk, sacrament van heil voor de wereld. Heel de gemeenschap van de gelovigen is als zodanig priesterlijk. De gelovigen oefenen het priesterschap dat hun door het doopsel verleend is, uit door middel van hun deelname, ieder volgens zijn eigen roeping, aan de zending van Christus, priester, profeet en koning. De gelovigen worden door het doopsel en het vormsel gewijd tot een heilig priesterschap om door alle werken van de christen geestelijke offers op te dragen en de wonderdaden te verkondigen van Hem, die hen uit de duisternis naar zijn wonderbaar licht heeft geroepen. (1 Pe 2,4-10)2 Daardoor is de Kerk in deze wereld “Gods eigen volk” (1 Pe 2,9). Door de eenheid die er is in de verscheidenheid, heeft de gehele Kerk deel aan het priesterschap van Christus, haar Hoofd. Het priesterlijk dienstwerk van het Godsvolk is fundamenteel verbonden met het priesterlijk offer van Jezus (Ap 1,5-6). Het wordt uitgeoefend in Hem en door Hem: door Christus bieden wij God voortdurend een offer van lof aan, de hulde namelijk van lippen die zijn Naam prijzen. (Heb 13,15) In de eerste plaats worden wij geroepen tot het zeggen van het ‘Amen’ tegenover het heilswerk van God en van de Christus (2 Kor 1,20). Verder prijzen wij God door het belijden van ons geloof en de viering van de Eucharistie, waar we de grote daden van de Heer gedenken. In de tweede plaats gaat het om de geestelijke offers die wij aan God brengen door naastenliefde en getuigenis. Uiteindelijk kunnen we ook het martelaarschap als een ultieme vorm van het spirituele priesterschap zien. De gemeenschappelijke cultus van het Godsvolk is een geestelijke eredienst. Dit betekent dat zij gevierd wordt in de heilige Geest, die aan de verschillende leden van het Lichaam hun verscheiden dienstwerk geeft, voor de één spontaan en onverwacht, voor de ander door erkenning door de kerkelijke autoriteiten, weer anderen op een bijzondere manier door de voortzetting van het dienstwerk van de apostelen. Daarom wordt het geestelijk priesterschap van de gelovigen altijd beoefend in een zekere ordo, een ordening, zoals we die bijvoorbeeld terugvinden bij de viering van de eucharistie, waarin verschillende diensttaken door verschillende bedienaren worden uitgeoefend, elk met hun eigen belang. De hele geloofsgemeenschap is geroepen tot heiligheid, liefde, eenheid, dienstbaarheid en verkondiging. Om het kerkelijk leven vorm te geven is er evenwel een hiërarchische structuur. Een kudde heeft herders nodig. 1 INTERNATIONALE THEOLOGISCHE COMMISSIE, Le ministère sacerdotale, CERF, Parijs, 1971, p 35-37 HOGER KATECHETISCH INSTITUUT TE NIJMEGEN, De nieuwe katechismus, Paul Brand, HilversumAntwerpen, 1966, p 408-420 2 LG 10 7 DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT Het algemene priesterschap van de gelovigen impliceert dat elke gelovige een directe toegang heeft tot God. Elke gelovige is tempel van de heilige Geest, de liefde dit tussen de Vader en de Zoon leeft. De herders van de gemeenschap hebben de bijzondere taak de gelovigen te begeleiden en te ondersteunen in hun opgang naar God. 4.2 Bijbelse fundamenten van het priesterschap in christologisch perspectief3 Het priesterlijk dienstwerk kan geen ander fundament hebben dan het priesterschap van Christus. In het Nieuwe Verbond is er immers geen ander priesterschap meer dan dat van Christus, dat alle priesterschappen van het Oude Verbond verenigt, vervult en overstijgt. Vanuit deze vaststelling volgt hier een overzicht van de heilshistorische evolutie van ‘priesterschap’. 4.2.1 De vervulling en overstijging van de oudtestamentische priesterschappen Het eeuwige verbond tussen God en het volk Israël, uitgedrukt in de viering van het Pesach, veronderstelt een voortdurende toewijding van Israël aan hun reddende God. De cultus van de ‘Tent van Samenkomst’, later van de Tempel te Jeruzalem drukt deze toewijding aan. Naast het onderhouden van de Wet en de gehoorzaamheid aan God, als bijzondere uitdrukking van het Verbond, werden priesters als een aparte klasse afgezonderd van het volk om te voorzien in de cultus. Beide aspecten, de cultus en de sociale/spirituele houding van het volk, bevruchten en versterken elkaar. Men mag hieruit echter niet afleiden dat de notie ‘priesterschap’ voldoende besproken wordt, wanneer men enkel het levitische priesterschap beschouwt. Dit concept heeft namelijk een sterke evolutie gekend doorheen de geschiedenis, tot aan het Nieuwe Verbond. Gezien we hiermee een christelijke theologie van het priesterschap willen inleiden, zullen we het levitisch priesterschap na de val van Jeruzalem in 70 niet bespreken. 4.2.1.1 Abraham Reeds Abraham kan men een priesterlijk karakter toeschrijven in de mate dat hij voorspreker is voor de volkeren van Sodom en Gommora, wanneer de HEER hen dreigt te vernietigen. (Gn 18-19) 4.2.1.2 Mozes De plaats van Mozes in de heilsgeschiedenis zal maar overtroffen worden door de komst van de Messias. Zijn hele persoon omvat een waaier van vormen van bemiddeling die men later zal vinden in verschillende personen: koningen, priesters, rechters en profeten. Als profeet is Mozes bemiddelaar van het Woord van God. Zijn bijzondere roeping maakt hem tot herder van het verloste Israël. Hij spreekt tot God in naam van heel het volk en oefent voor hen ook een priesterlijke functie uit bij de sluiting van het verbond. (Ex 24,6-8) 3 INTERNATIONALE THEOLOGISCHE COMMISSIE, Le ministère sacerdotale, CERF, Parijs, 1971, p 39-54 8 DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT 4.2.1.3 Het koninklijk priesterschap Voordat de stam Levi het priesterschap toevertrouwd werd, oefenden de hoofden van de families, stammen en clans een zeker priesterschap uit. Dit heeft zich voortgezet in het koninklijke priesterschap vanaf de instelling van de Davidische monarchie. De koning werd koning-priester, maar ook koning-profeet en plaatsbekleder van God voor de mensen. In de openbaringsgeschiedenis blijft dit thema een sterke rol spelen. (bv. in Psalm 110,4: Zoals Melchisedek bent u priester voor altijd.) 4.2.1.4 Het levitische priesterschap De stam Levi is door goddelijke uitverkiezing aangesteld tot een bijzonder priesterschap tussen God en het volk, door de dienst van de cultus en de Wet. In haar liturgie roept Israël de machtige daden van de HEER in herinnering, de heilsgeschiedenis, een heilige geschiedenis. Daarbij bieden de priesters een offer van lof en smeking aan voor de gehele gemeenschap en ook voor individuele gelovigen. 4.2.1.5 Priesterschap en profetie De zonden en het falen van het volk confronteren Israël met de grenzen van het levitische priesterschap. Het verbond is kwetsbaar, verbreekbaar. Zo ontstaat het besef van de nood aan een eschatologische redding. Dit brengt een sterke verandering teweeg in de perceptie van het priesterschap. De profeten geven het herhaaldelijk aan: de volmaakte cultus, die in staat is de volheid van Gods glorie en het heil van de mensen te bemiddelen, is maar te vinden door de radicale inwendige bekering van het hart, en zal zich maar voltooien in een vernieuwd priesterschap. (Ez 44-48 spreekt op een indringende manier van de vernieuwing van de cultus en de onwaardigheid van de priesters) De priesters dragen wel de “last van de zonden van heel het volk” (Num 1719), maar het wordt mettertijd duidelijk dat deze cultus niet los staat van de houding van het volk. De hogepriester heeft een bijzondere rol: hij draagt een borstplaat met twaalf edelstenen, die verwijzen naar de twaalf stammen van Israël, waarmee aangegeven wordt dat hij de belangen van heel het volk vertegenwoordigt. Hij moet echter vóórdat hij een zoenoffer opdraagt voor het volk eerst een verzoeningsrite voltrekken voor zichzelf. Steeds meer wordt ook de eschatologische dimensie van het priesterschap een thema in de profetische literatuur. Alleen God kan zijn genade over zijn volk doen neerdalen. De mens is niet in staat hierin te bemiddelen. Stilaan verschijnt het beeld van de Dienaar van de HEER (in Jesaja en Ezechiël): iemand die de zonden van het gehele volk draagt en delgt door zichzelf over te leveren. 4.2.1.6 De Dienaar van de Heer Temidden van een zondige wereld is de Dienaar de enige Rechtvaardige, de Onschuldige, die de fouten van allen op zich neemt en hen zo tot rechtvaardiging brengt. Geraakt door God, onderwerpt hij zich aan het oordeel dat de zondaars verdienden en is bereid hun lijden en pijn op zich te nemen. (Jes 53) 9 DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT Zo ontvouwt zich het plan van God: Hij wil dat de harten van de mensen zich helemaal aan Hem overleveren, door het offer, dat God verwacht van zijn volk: de gehele mens, zodat heel zijn leven, in alle dimensies, cultus wordt. Dit wordt benadrukt in de Hebreeënbrief: Daarom zegt Hij dan ook, als Hij in de wereld komt: Slachtoffers en gaven hebt U niet gewild, maar U hebt voor Mij een lichaam bereid. Brandoffers en zoenoffers konden U niet behagen. Toen zei Ik: Hier ben Ik, Ik ben gekomen, God, om uw wil te doen, zoals er in de boekrol over Mij geschreven staat.(Heb 10,5-7) Zo wordt het spirituele karakter van het offer aangeduid, zoals dat ook in Psalm 40,8 reeds geschreven stond. Daarmee zijn we op het scharnierpunt gekomen tussen het Oude en het Nieuwe Verbond: het citaat uit de Hebreeënbrief wil de vervulling van de voorzegging uit de psalmen aantonen. De priesterschappen uit het Oude Verbond worden verenigd, vervuld en overstegen in het priesterschap van Christus: “want door één offer heeft Hij voor altijd hen die zich laten heiligen tot volmaaktheid gebracht.” (Heb 10,14) 4.2.2 Het priesterschap van Christus Omdat de Hebreeënbrief het enige nieuwtestamentische geschrift is dat expliciet het priesterschap van Christus vermeldt, behandelen we de rest van het Nieuwe Testament los van dit geschrift. 4.2.2.1 In het geheel van de nieuwtestamentische geschriften Het werkelijke priesterschap van Christus Het priesterschap van Christus kan in de nieuwtestamentische geschriften worden gevonden in het typologische perspectief van het kruisoffer, als zelfgave. “Ons Paaslam, is geslacht: Christus.” (1 Kor 5,7) Er zijn ook de vermeldingen van het bloed van Christus dat vergoten wordt, de talrijke plaatsen waar de auteurs de uitdrukking u(ph\r h(mo=n (voor ons) gebruiken en de johanneïsche uitspraak: “Zie het Lam Gods, dat de zonden van de wereld wegdraagt.” (Jo 1,29; 19,36) Deze typologie van het paaslam vinden we vooral terug in de Apokalyps (Apk 5) en in de Eerste brief van Petrus (1 P 1,18). Jezus, de Rechtvaardige, is zoenoffer geworden voor de zonden van de hele wereld. Zijn offer is zijn zelfgave: Hij heeft zichzelf voor ons overgeleverd, ter vergeving van de zonden. De Kerk wordt door zijn offer geroepen om in dezelfde geest te leven: “Wees dus navolgers van God, als geliefde kinderen en leid een leven van liefde, zoals ook Christus ons heeft liefgehad en zich voor ons heeft overgeleverd als offergave en slachtoffer, een lieflijke geur voor God.” (Ef 5,1-2) 10 DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT Hoewel in al deze teksten het woord ‘priester’ niet letterlijk voorkomt, om een verwarring met het levitische priesterschap te vermijden, is het priesterlijke karakter wel duidelijk. Jezus is de priester die zichzelf aanbiedt als zoenoffer voor de zonden. Deze intuïtie wordt bevestigd wanneer Jezus in de evangeliën zijn zending als ‘lijdende dienaar’ duidt. Zowel de synoptische traditie als het Johannesevangelie geven een onweerlegbare band aan tussen Jezus en figuur van de Dienaar van de HEER (Jes 53). Bij het Laatste Avondmaal toont Jezus zich expliciet als de Dienaar, die een nieuw verbond instelt en zo een nieuw Godsvolk sticht: “Dit is mijn bloed, het bloed van het nieuwe, altijddurende verbond, vergoten voor velen.” Dit offer, als hoogtepunt van liefde, vat heel het leven van Jezus samen: het is de uitdrukking van de volmaakte gave aan God, voor het heil van allen, opdat de Vader de gehele mensheid zou doen delen in de gemeenschap, door de Geest van liefde. Zo wordt het hele mensenleven cultus en offerande aan God. In Joh 17 wordt Jezus als een hogepriester voorgesteld: het ‘hogepriesterlijk gebed’ heeft duidelijk de kenmerken van het gebed op Jom Kippoer, wanneer de hogepriester de Naam van God uitspreekt en bidt voor zichzelf, voor de priesters en voor heel het volk. Ook de slotscène van het Lucasevangelie (Lc 24,51) tekent Jezus als een hogepriester die het volk zegent. Vanuit de voorzegging van Psalm 110 kunnen we eventueel nog toevoegen dat de idee van een Messias als koning én priester niet vreemd was aan de bijbelse verwachting. Het offer van Jezus bevestigt en voltooit zijn prediking en handelen, door ze te interpreteren vanuit het beeld van de Dienaar van de HEER. Het Nieuwe Verbond wordt ingesteld door het vergieten van Jezus’ bloed, waardoor een messiaans volk wordt uitgekozen en toegewijd aan God. Zijn koningschap bevestigt Jezus tegenover Pilatus. (Joh 18,36-37) Het beeld van de Goede Herder bevat op dezelfde manier de aspecten van de eschatologische messiaanse verwachting. Hij geeft zijn leven voor zijn schapen. Door zichzelf over te leveren realiseert de Goede Herder de eredienst “in geest en waarheid” (Joh 4,23), waarover Hij sprak met de Samaritaanse vrouw. Christus betrekt zijn apostelen in zijn priesterlijk en eschatologisch dienstwerk Jezus kiest de Twaalf uit en laat hen op een bijzondere manier delen in zijn eschatologisch dienstwerk. Als Dienaar van de HEER, Herder van het eschatologische volk van God, heeft Hij apostelen geroepen om zijn werk verder te zetten en herder te zijn over zijn kudde. 11 DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT 4.2.2.2 De Hebreeënbrief De Hebreeënbrief spreekt expliciet over het priesterschap van Christus. In tegenstelling tot het levitische priesterschap, is het priesterschap van Christus eeuwig, definitief en onvervreemdbaar (Heb 7,24). Deze gegevens zijn niet voldoende om de mogelijkheid van een ministerieel priesterschap aan te geven. Toch biedt dit geschrift enkele belangrijke aspecten, die een rol spelen. Christus als synthese van de verschillende priesterlijke dimensies van het Oude Testament Het priesterschap van Christus en het levitische priesterschap In de Hebreeënbrief worden de verschillende eigenschappen van het priesterschap van Christus gekarakteriseerd aan de hand van de doelen en functies van het levitische priesterschap in de tempel: voorspraak voor de mensen tegenover God, opdragen van lof- en zoenoffers, roeping en bekrachtiging door God zelf, solidariteit met de onwetenden en de afgescheidenen, die moeten onderwezen en geleid worden, viering van de verzoening door de rite van het bloed. Het levitische priesterschap was dus een voorafbeelding van het priesterschap van Jezus Christus. Daarenboven bereikt in Christus het priesterschap het doel dat in het Oude Verbond niet bereikt werd: de volledige verzoening van de zondaar met God. Ook de eschatologische dimensie van het offer van Christus speelt hier een rol: door deze priester en zijn dienstwerk heeft God gesproken op het einde van de tijden (Heb 1,1), om een eschatologisch verbond in te stellen. Het priesterschap van Christus en het pastoraat Door de verwijzing naar Melchisedek, via Psalm 110, worden de themata van de koning en de herder verbonden met dat van het priesterschap. Ook Mozes en David waren herders en priesters voor het volk van God. Jezus wordt “de grote herder van de schapen” genoemd. (Heb 13,20) De theologie van de Koning-Herder heeft duidelijke wortels in het Oude Testament en komt in het Nieuwe Testament ter spraken in de gelijkenis van de herder, waar God zelf, in de persoon van Jezus, de Goede Herder, zijn verloren schapen gaat zoeken en uiteindelijk zijn leven geeft voor zijn schapen. Zo wordt de titel ‘grote herder’ verbonden aan de titel ‘hogepriester’. Hierdoor wordt de rol van Christus als leider en gids van de gemeenschap benadrukt. Als herder loopt Hij voor zijn kudde uit, solidair met hen geworden door het offer van zijn bloed. Hij is de Herder, voor wie de mensen zijn als broeders en vrienden. 12 DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT Het offer van Christus en de slachtoffers We vinden in de Hebreeënbrief de idee van de zelfopoffering op verschillende plaatsen terug. In hoofdstuk 11 worden verschillende personages ter sprake gebracht, die vanuit hun geloof een offerbereidheid hebben getoond. Abraham is bereid zijn zoon te offeren, Mozes stelt het ritueel van de slachting van het paaslam in. Het vervolg van de rij gelovigen gaat van de rechters en koningen, via de profeten tot aan de martelaren. Het lijden wordt geplaatst in het licht van het eschatologisch heil. Deze lijdzame helden zijn voorafbeeldingen van de dood en de verrijzenis van Christus. Zij zullen bij zijn wederkomst hun intrek mogen nemen in de stad die God voor hen heeft gebouwd in het hemelse vaderland. (Heb 11,16) Het offer van Christus, priester, profeet en koning, wordt bevestigd door God door de Verrijzenis en de Hemelvaart. Zo is Hij in staat gesteld om allen die door zijn tussenkomst tot God naderen te redden. (Heb 7,25) De priesterlijke waardigheid van Christus geeft Hem de macht om, door zijn kenosis en radicale gehoorzaamheid, alle priesterlijke dimensies te verenigen en deze als Middelaar te verheffen tot hun eschatologische volheid Volgens de Hebreeënbrief berust het onvergelijkelijke karakter van het priesterschap van Christus op zijn waardigheid als Zoon van God. Zo worden in Hem de vele diensten en bedieningen van het Oude Verbond verenigd en getransfigureerd. Christus verheft deze waardigheid boven de dienende geesten (Heb 1,14), boven Mozes, de getrouwe dienaar, van priesters die uitgekozen en toegewijd zijn aan hun taak, en vertrouwt hen een bijzonder dienstwerk (leitourgi/a) toe. Zijn positie als Redder van de wereld ontslaat hem echter niet van de noodzakelijkheid om voor zijn dienstwerk aangesteld te worden, in een gehoorzaamheid, die verder gaat dan die van de dragers van een ambt. Dit brengt Hem naar een hoger niveau van radicale gehoorzaamheid, die het hem mogelijk maakt een actieve offerdaad te stellen, een totale spirituele en geestelijke overlevering. Deze gehoorzaamheid van de Zoon van God omvat en overtreft het ministeriële priesterschap en de existentiële grondhoudingen van de oudtestamentische bedieningen, omdat zijn offerbereide gehoorzaamheid zich uit in een ‘eeuwige Geest’, van een ‘onverwoestbaar Leven’. (Heb 7,16; 9,14) Deze uitdrukkingen duiden op een ‘objectief proces’, dat de gehoorzame leidt tot lijden en dood. Deze Geest is dus niet iets dat Jezus bezit, maar een Kracht die Hem ondersteunt in zijn daden en in zijn offer. Omdat Hij de Zoon van God is, is Jezus verheven boven alle ambtsdragers van het Oude Verbond, wat nog duidelijke wordt in zijn totale zelfontlediging in gehoorzaamheid. Door zijn totale gehoorzaamheid aan de Geest, wordt hij een eeuwige priester, een definitief slachtoffer, dat alle zonden uitdelgt. De Zoon wil door zijn offer niet zijn eigen waardigheid tonen, maar een onderpand zijn voor de belofte van God die, door de dood en de verrijzenis van zijn Zoon, zich als de Waarachtige en Getrouwe toont. 13 DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT De Hebreeënbrief laat toe een theologische opening te zien om vanuit het priesterschap van Christus een nieuwtestamentisch priesterlijk dienstwerk af te leiden. De verschillende ‘soteriologische’ functies van het Oude Testament worden door Christus niet teniet gedaan. Ze worden juist verzameld en van binnenuit vervolmaakt door zijn onvergelijkbare nederigheid. De radicale nieuwheid van een priesterschap dat op het Goddelijk Zoonschap is gegrond is tegelijk een vervulling en een breuk met de traditie van Israël. Het Godsvolk is geroepen het voorbeeld van Christus te volgen. De grote vertegenwoordigers van het Oude Testament worden in de Hebreeënbrief ernstig genomen en bevestigd in hun waarde. Hieruit volgt dat men temidden van het nieuwe volk van God onderweg het ontstaan van nieuwe ambten en bedieningen mag verwachten. De doctrine van de Hebreeënbrief sluit dus het bestaan van een ministerieel priesterschap binnen de christelijke gemeenschap niet uit. 4.2.2.3 Besluit Het volmaakte offer dat Christus door het zijn zelfgave en onderwerping aan de wil van de Vader heeft voltrokken maakt Hem tot ‘Middelaar van een Nieuw Verbond’. (Heb 9,15) Dit priesterschap, gebaseerd op zijn Goddelijk Zoonschap, verenigt de eigenschappen van de koning en de profeet. Het priesterschap van het Nieuwe Verbond brengt dus door zijn bemiddeling ook de andere aspecten met zich mee, zoals we die in de heilsgeschiedenis vinden bij de profeten en herders van het volk Gods. Een goed concept van het priesterschap van het Nieuwe Testament moet rekening houden met deze drie dimensies. Het priesterschap is een dienstwerk, een dienst. Het is de dienst van hem die het heilswerk vervult volgens de wil van de Vader, door zijn leven te geven voor de mensheid in een zoenoffer. Het is de dienst van de Dienaar van de HEER, van de herder die zijn kudde bijeenbrengt en hoedt door hen de roepstem van God te laten horen en hen te brengen tot de waarheid en het leven in God. Dit priesterlijk dienstwerk van Christus wordt zelden in priesterlijke termen beschreven. Het zijn echter niet de woorden die tellen, maar de feiten. Door zich enkel tot de woorden te beperken, behalve dan in de Hebreeënbrief, zou men het priesterlijke karakter van het eschatologische dienstwerk van Jezus in twijfel kunnen trekken. Men hoeft zich niet te verwonderen dat in het Nieuwe Testament het apostolisch dienstwerk niet expliciet voorgesteld wordt met een priesterlijke terminologie. De radicale nieuwheid van het eschatologisch dienstwerk, dat van God komt en niet van de mens, heeft Christus op een bijzondere manier aan zijn leerlingen toevertrouwd, zodat ze Hem vertegenwoordigen tegenover het volk van God en het volk vertegenwoordigen bij God. Dit bespreken we verder in het volgende onderdeel. 14 DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT 4.3 Apostolaat en priesterlijk dienstwerk 4.3.1 De zending van de Twaalf 4.3.1.1 Het bestaan van de groep van Twaalf Al van in de eerste decennia werd de groep van Twaalf, onder leiding van Petrus beschouwd als een groep, eerder dan een verzameling individuen. De oudste, Palestijnse, geloofsbelijdenis (1 Kor 15,5) in het Nieuwe Testament maakt al gewag van Petrus en de Twaalf, als een aparte groep binnen de brede groep ‘apostelen’. Ook de oudste lagen van de synoptici gebruiken de formule ‘de Twaalf’. De Twaalf zijn een specifieke groep leerlingen, die een bijzondere autoriteit uitoefenden in de gemeenschap van Palestijnse christenen. Ze werden door Jezus zelf uitgekozen aan het begin van zijn aardse dienstwerk. Het bestaan van deze groep van Twaalf wordt al voor de Passie bevestigd door de formule die Judas aanduidt als ‘een van de Twaalf’. 4.3.1.2 De Twaalf als eschatologische instelling Mc 3,13-19 gebruikt een terminologie die verwijst naar een ‘aanstelling’. Ook de Oudtestamentische literatuur vermeldt in dergelijke bewoordingen de aanstelling van priesters en leiders over het volk. Op deze manier wordt er een groep apart gezet om een eigen rol te bekleden in de totstandkoming van het nieuwe volk dat Jezus roept. De institutionele structuur wordt bevestigd door de vermelding dat de Twaalf ‘bij Jezus zijn’. De Twaalf zijn een “schepping” van Jezus, aan wie hij bijzondere volmachten geeft. Ze delen in zijn situatie en worden nauw met zijn persoon en zijn daden verbonden. In de eschatologische teksten van Mt en Lc wordt de groep geassocieerd met de leiders die Jezus, de Mensenzoon, zal aanstellen als leiders over de twaalf stammen van het nieuwe Israël. Bij de instelling van de eucharistie, die de betekenis van zijn dood duidelijk maakt, neemt Jezus de Twaalf als getuigen, om hen de plaats te wijzen die ze in het Nieuwe Verbond zullen bekleden. De Twaalf behoren dus tot de kern van het “project” van Jezus: aangesteld om het Nieuwe Israël te leiden, zijn ze dragers van een eschatologische zending. 4.3.1.3 De apostelen De Handelingen beschrijven de nauwe band die er bestaat tussen het postpaschale optreden van de apostelen en de zending door Jezus, in de neerdaling van de Geest. Voor Lucas zijn de Twaalf ‘getuigen’ (onder meer in Hand 1,8; 2,32), niet enkel van de Verrezen en ten hemel opgevaren Christus, maar ook van Hem die de menselijke geschiedenis is binnengetreden. Hun getuigenis wordt opgevat als een taak, een ambt, het dienstwerk van het apostolaat (diakoni/a a)postolh=j). Het gaat om door God gewilde een functie, met het oog op het heil van het volk Israël en van de heidenen. 15 DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT Lucas reserveert de titel van ‘apostel’ voor de Twaalf, waarmee hij refereert naar hun mandaat en autoriteit. (Lc 10,16: Wie naar jullie luistert, luistert naar Mij, en wie jullie afwijst, wijst Mij af; maar wie Mij afwijst, wijst Hem af die Mij gezonden heeft.) Zo heeft de Kerk steeds duidelijker het besef ontwikkeld van het uitzonderlijke dienstwerk en de bijzondere volmachten die Jezus aan het apostolaat verbond, door de ‘stichting’ van de Twaalf, een apostolisch college rond Petrus. 4.3.1.4 De priesterlijke (toe)wijding Het evangelie van Johannes ontsluiert de diepere betekenis van de formule die de evangelist Marcus gebruikt bij de roeping van de Twaalf. In het priesterlijk gebed wordt Christus voorgesteld als een hogepriester. Op de Grote Verzoendag (Jom Kippoer) sprakt de hogepriester de naam van God uit, bad voor zichzelf, voor de priesters en voor heel het volk. Zo bidt Jezus in Joh 17 voor Zichzelf, voor de apostelen en voor alle gelovigen, nadat hij de Naam van God (“Vader”) heeft uitgesproken. Hij bidt voor de apostelen dat ze zouden worden toegewijd in de waarheid. (Joh 17,17) Deze formule kunnen we zien als een wijdingsgebed. De apostelen worden in waarheid toegewijd. Zoals de wijding van Aäron en zijn zonen maar een afschaduwing is van deze toewijding, zo is de Waarheid van de Logos slechts een afschaduwing van de Wet van Mozes. (Joh 1,17: “Werd de Wet door Mozes gegeven, de genade en de waarheid kwamen door Jezus Christus”) De apostelen worden gewijd om het Woord te bewaren, dit is de mensen door het Woord dat Christus is, te verzamelen, opdat ze geloven in Hem en om in de wereld de “ware aanbidders in geest en waarheid” (Joh 4,23-24) te roepen. Naar het voorbeeld van Hem die de Vader in de wereld gezalfd en gezonden heeft (Joh 10,36), worden de apostelen toegewijd en in de wereld gezonden. (Joh 17,18; 20,21) Daarom delen ze ook in de eschatologische oordeelsmacht van Jezus, de Mensenzoon. (Joh 20,22-23: “Aan wie ge de zonden vergeeft, zijn ze vergeven.”) Naar het voorbeeld van Jezus, de Dienaar-Herder, zijn de apostelen herders van de eschatologische kudde, ze hebben deel aan Jezus’ lijden en dood. In de evangeliën wordt de roeping tot apostel altijd verbonden met het volgen van Jezus tot in het mysterie van zijn lijden. 4.3.1.5 Apostolaat en priesterlijk dienstwerk De hoofdlijnen van het priesterlijk dienstwerk van Christus komen ook aan het licht in het apostolaat van de Twaalf: • De belangrijkste taak is het verkondigen van het Evangelie van het Rijk. De apostelen zullen zich bij voorkeur wijden aan de dienst van de verkondiging, voor elk ander dienstwerk. (Hnd 6,2-4) • De apostelen zijn de e)pi/skopoi, de herders van de kudde. • Naast de dienst van de verkondiging is er de dienst van het gebed. (Hnd 6,4) De liturgische en cultische functie van de apostelen wordt echter niet sterk beklemtoond. Ze komt echter aan het licht via enkele aanwijzingen: de apostelen hebben de macht te dopen, zonden te vergeven, de plicht en het recht om het Avondmaal te vieren, ze worden uitgenodigd om de zieken te zalven en ze hebben macht over onreine geesten. (Mc 6,12-13) 16 DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT 4.3.1.6 Paulus en het apostelschap van de Twaalf De roeping van Paulus bevestigt de voorgaande inzichten. Paulus heeft nooit zijn dienstwerk gezien als verschillend van hen die al “voor hem apostel waren” (Gal 1,17). Hij is de door Christus gezondene, met alles wat daar bij hoort. Hij vat zijn zending op als een delegatie van de kracht van Christus. Hij verklaart zich tot boodschapper, ambassadeur, vertegenwoordiger van Christus. Hij beschrijft zijn apostelschap vaak met een priesterlijk getinte woordenschat. Opvallend is Paulus’ voortdurende – en bijna obsessieve – bezorgdheid om zijn rechten in het apostolaat te gronden op een visioen en een mandaat van de Heer, eerder dan van de apostolische Kerk waartegenover hij zijn gedrag wil rechtvaardigen. Deze Kerk kende en erkende geen andere apostolische zending dan die door Jezus zelf duidelijk gewild was of daar onmiddellijk uit voortvloeide. Zoals dienstwerk van de Twaalf is dat van Paulus het gevolg van een roeping/appel en een zending door Jezus Christus in de kracht van de Geest. Ook al is hij vervuld van vele charismata, daarop is zijn apostolaat niet gegrond. Het is een zending (a)postolh/), een dienst (diakoni/a), een functie (o)ikonomi/a), een publiek dienstwerk, bestaande uit de verkondiging van de gestorven en verrezen Christus aan de wereld, door de actualisatie van het offer van Christus door de prediking van het Evangelie, tot opbouw van de Kerk. In de prediking en het dienstwerk van de apostelen is Christus aanwezig en voltrekt Hij de verzoening. (2 Kor 5,18-20) Het dienstwerk van de apostelen is dus ‘priesterlijk’ voor zover Christus aanwezig komt door de verkondiging van het Evangelie. Het betrekt de apostel in het lijden en de dood van Christus om hem deelgenoot te maken aan zijn Paasmysterie. 4.3.1.7 De zin van het apostolaat van de Twaalf De kracht die van Jezus uitging wordt in de gemeenschap van de gelovigen maar voortgezet door het apostolaat in strikte zin, dat wil zeggen door het dienstwerk van de Twaalf. Omdat dit een eschatologische en priesterlijke realiteit is in Christus, is dit ook zo voor de apostelen, die delen in zijn kracht. De functie van ‘apostel’ berust op een duidelijke aanstelling door Jezus. Het is een mandaat om vanuit de gave van de Geest de mensen samen te roepen tot het priesterlijk volk, dat Christus vertegenwoordigt bij zijn Vader. De priesterlijke waarde van dit mandaat bestaat erin dat dit volk het Woord niet aan zichzelf bedeelt, maar het ontvangt van God, als genadegave. 17 DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT 4.3.2 Priester of dienaar? In dit deel proberen we een antwoord te vinden op de vragen: • Waarom gebruikt het Nieuwe Testament geen priesterlijke woordenschat om de functies en diensttaken in de Kerk te definiëren? • Waarom en hoe is de priesterlijke woordenschat weer in gebruik genomen om deze diensten te benoemen? 4.3.2.1 Priesterlijk dienstwerk en woordenschat Het woord a)rxiereu/j (hogepriester) wordt enkel in de Hebreeënbrief op Christus toegepast. De term i(era/teuma (priesterschap) wordt enkel in 1 Pe gebruikt voor het volk van God, terwijl i(ereu/j (priester) enkel in de Apokalyps voorkomt. Paulus gebruikt wel het woord i(erourgei=n (dienen als priester), maar met een algemene betekenis, die niet overeenkomt met de betekenissen die we hierboven besproken hebben. De afwezigheid van een specifiek priesterlijke woordenschat is duidelijk te verklaren. Het woord i(ereu/j verwijst enerzijds naar de priesters van het Oude Verbond, anderzijds naar de priesters uit het heidendom. Het overnemen van de joodse terminologie zou tot meer verwarring kunnen leiden dan het feit dat christenen voor een bepaalde tijd de tempel van Jeruzalem bleven bezoeken. De Hebreeënbrief, en later de brief van Barnabas, zijn de eerste documenten die expliciet spreken over de joodse tempel. De vroege Kerk gebruikte bij voorkeur profaan getinte woorden om haar eigen hiërarchie aan te duiden, omwille van de specifieke invulling van deze functies. de specificiteit van de christelijke woordenschat Jezus heeft zichzelf nooit aangeduid met de titel ‘Hogepriester’. Hij beschrijft zichzelf eerder als de Dienaar en de Herder, die zijn leven voor zijn schapen geeft. Hij kon zijn priesterlijk dienstwerk in haar eigen originaliteit duiden, zonder het te verbinden met de joodse beelden, die dit beeld zouden verstoren of beïnvloeden. Het is vanzelfsprekend dat de apostelen zichzelf met de term ‘dienaar’ betitelden, temeer omdat Jezus – die niet kwam om gediend te worden, maar om te dienen en om zijn leven te geven voor velen – er steeds de nadruk op legde dat zijn leerlingen Hem hierin moesten navolgen. Deze woordenschat is dus eerder een aanwijzing voor de christologie dan voor de theologie van het christelijk dienstwerk. Het is duidelijk dat de leerlingen hun dienstwerk steeds gezien hebben als een voortzetting van het dienstwerk van de Dienaar. Petrus roept in zijn eerste brief hen die een herderlijke taak vervullen op om geen heersers, maar voorbeelden te zijn. Paulus alludeert regelmatig op het beeld van de Lijdende Dienaar, dat we bij de profeet Jesaja vinden. In de zwakheid van de apostel wordt de kracht van de Heer duidelijk. 18 DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT aanwijzingen van een priesterlijke woordenschat De woordenschat van de dienst is dus de woordenschat die gewoonlijk wordt gebruikt om de apostolische activiteit te beschrijven, maar ook voor alle andere activiteiten binnen de Kerk. Om duidelijk te maken dat het dienstwerk van de apostel niet zomaar een dienst is wordt aangegeven dat het gaat om een dienst voor God (2 Kor 6,4), voor Christus (2 Kol 1, 7), voor het Evangelie (Ef 2,7), voor het Nieuwe Verbond, voor de gelovigen en hun heil. Het is een dienst in de Heer. De woordenschat van de Herder en van de Dienaar impliceren een priesterlijke dimensie, die verduidelijkt wordt vanuit de specifieke originaliteit van het mysterie van Christus. Vooral bij Paulus kunnen we aanwijzingen vinden dat het hier om een specifiek priesterlijk perspectief gaat. Paulus vat zijn apostelschap op als een specifiek priesterlijke dienst. Hij gebruikt daarvoor een priesterlijke woordenschat. (Rom 15,15-16, met reminiscenties van Sir 50) Vanuit datzelfde perspectief beschouwt hij het verlies van het eigen leven als een offer (Fil 2, 17). Paulus beschrijft zijn dienstwerk van apostel als een voortzetting van de verzoening die Christus is komen brengen, een ware verzoening van de wereld met God (2 Kor 5,18). Ook de woordenschat in verband met zegening vinden we bij Paulus terug. (Rom 15, 29) Eerder hebben we reeds besproken dat Paulus zijn dienstwerk ziet als een tegenwoordig stellen van het offer van Christus. In het Nieuwe Testament is het dienstwerk van de presbu/teroj of de e)pi/skopoj een priesterlijk dienstwerk, niet omdat het enkel in de eucharistieviering het offer van Christus aanwezig stelt, maar omdat het in heel haar bestaan het priesterlijk dienstwerk van Jezus Christus tegenwoordig stelt: zijn offer, zijn voor ons, in het woord, de tekenen van uithoudingsvermogen en geduld, in heel het bestaan. 4.3.2.2 Priesterlijke of ministeriële woordenschat? Vaak werd aangenomen aan de hand van bovenstaande gegevens dat er een ‘verpriesterslijking’ of ‘rescralisatie’ van het christelijke dienstwerk is gebeurd onder invloed van het Oude Testament en later van de heidense erediensten. Het is duidelijk dat het Nieuwe Testament en de vroegchristelijke geschriften de termen die rechtstreeks naar het priesterschap van het Oude Verbond verwijzen vermijden. Elke toenadering of vergelijking wordt vermeden. Pas later worden voorzichtig dezelfde termen opnieuw in gebruik genomen. Het gebruik van een priesterlijke woordenschat heeft waarschijnlijk haar wortels in het typologische perspectief, dat toelaat een afstand te zien tussen het beeld en de realiteit die erdoor betekend wordt. Johannes heeft al een zekere doctrine over Christus als hogepriester en de apostelen als gewijde dienaars, ook al worden deze termen ‘priester’ en ‘hogepriester’ niet letterlijk gebruikt. Het contrast tussen Mozes en Christus als afschaduwing en beeld zijn duidelijk in het Johannesevangelie aanwezig. Paulus zet dan weer het dienstwerk van Mozes en dat van de Geest tegenover elkaar. 19 DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT Het essentiële komt in deze vergelijkingen wel naar boven. De continuïteit tussen het Oude en het Nieuwe verbond wordt krachtig ontkend. Pas het priesterlijk dienstwerk van de vroege Kerk, nadat het gevaar voor verwarring met de joodse en heidense priesterschappen verdwenen was, is zich gaan profileren in haar eigenheid. De gevaren van een dergelijke contaminatie is niet denkbeeldig. In de loop van de eeuwen is er vaak een zodanige invloed vanuit het Oude Testament geweest op het christelijke concept van priesterschap, dat de evangelische dimensie uit het zicht dreigde te verdwijnen. Al in de tijd van de martelaren hebben de Vaders het Oude Testament gebruikt om hun visie op de hiërarchie in de Kerk, het gedrag van en het respect voor de clerus te beargumenteren. Deze verwijzingen naar het Oude Testament hebben ook bijgedragen tot de institutionalisering van de priesterlijke en cultische woordenschat van het christendom, alsook van de bijzondere plaats die de clerus bekleedt binnen de geloofsgemeenschap. Vanuit de drang om de wortels van het christendom in het Oude Testament te vinden, werd ook het concept van het priesterschap sterk beïnvloed. Van Hiëronymus tot Isidorus van Sevilla krijgen alles verschillende wijdingsgraden (van bisschop tot deurwachter) hun type en hun oorsprong, vanuit de mozaïsche eredienst. Deze redeneertrant heeft het cultische karakter van het priesterlijk dienstwerk sterk geaccentueerd. Deze evolutie stemt overeen met een sacrale visie op de samenleving, zoals ze in de middeleeuwen is ontwikkeld, waarin een tijdloos en sacraal denkbeeld verbonden wordt met een gebrek aan perceptie van het menselijk initiatief en van historiciteit. Deze sacralisering is ongetwijfeld één van de elementen geweest die aan de grond lagen van de Reformatie. 4.3.3 Dienst en gemeenschap Met wat we hierboven hebben opgemerkt, is het nogmaals duidelijk dat we ons zeer goed bewust moeten zijn van de radicale nieuwheid van het priesterschap van Christus, zoals dat uitgedrukt wordt in zijn houding als Mensenzoon en Dienaar van de Heer, die zijn leven geeft voor de mensen. Daarom is het belangrijk het nodige belang te hechten aan de herontdekking van het priesterschap als ‘dienst’, sinds Vaticanum II. Heel het leven van de Kerk is, door de sacramenten en vooral door de Eucharistie, gemeenschap met het mysterie van de Dienaar, die gehoorzaam was aan zijn Vader. Christus is door de Vader geheiligd en in de wereld gezonden (Joh 10,36) om zijn leven te geven voor deze wereld (Joh 10,17-18). Alle christenen, paus, bisschoppen, priesters, diakens, hebben dus deel aan hetzelfde mysterie van gehoorzaamheid aan de Vader in de Geest. Samen beleven ze, zij het op verschillende manieren, dit mysterie van gehoorzaamheid voor zover ze zich laten leiden door deze gemeenschappelijke geestelijke structuur. Iedere gelovige openbaart aan de anderen het mysterie van de gehoorzaamheid in de Geest, volgens zijn eigen roeping. Deze gemeenschappelijke gehoorzaamheid aan de Geest en in de Geest maakt het leven van de Kerk tot ‘gemeenschap’, een eredienst ‘in geest en waarheid’, een eredienst van het geloof dat het leven van de wereld in zich opneemt om er in het vuur van de Geest een dankzegging tot de Vader van te maken. 20 DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT Herders én gelovigen zijn geroepen tot heiligheid. Ze zijn gelijkwaardig voor Gods rechtvaardigheid. Ze zijn verbonden door een band van broederlijkheid, van gemeenschap en dienst. Een dienstbaar priesterschap staat dus nooit los van de Kerk: het situeert zich in de gemeenschap, onder de sacramenten, open voor het licht van God in Christus, opdat de hele gemeenschap steeds meer gelijkvormig zou worden aan het beeld van God. Het volk kan zijn dienstwerk maar vervullen dankzij het priesterlijk dienstwerk, zoals de priesters en bisschoppen zonder het volk hun dienstwerk niet kunnen volbrengen. Of zoals een oud spreekwoord, toegeschreven aan Cyprianus van Carthago het uitdrukt: “Geen Kerk zonder bisschop, en geen bisschop zonder Kerk”. 21 DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING 5 Deel II: de theologie van de roeping 5.1 Bijbelse wortels 5.1.1 De roeping van de profeten in het Oude Testament In dit onderdeel baseer ik me op een artikel van Joëlle Ferry4 en enkele exegetische commentaren. 5.1.1.1 Terminologie van roeping in het Oude Testament Komt de term ‘roeping’ wel voor in het Oude Testament? Het antwoord op die vraag klinkt misschien nog meer onverwacht dan de vraag. Wanneer we de term vocatio zoeken in een concordans van het Oude Testament, moeten we vaststellen dat er geen verwijzingen naar te vinden zijn. Enkel in de brieven van Paulus komt de term voor. Daarmee hebben we enkel het Latijn onderzocht. De Griekse term “klh\sij” komt drie maal voor, maar telkens in een algemene betekenis, een uitnodiging, een oproep op de dag van vertwijfeling.5 Het Hebreeuwse werkwoord qara (roepen) heeft geen bijbehorend substantief. Het werkwoord wordt vaak gebruikt, maar niet in de betekenis die wij zoeken. Het wordt overigens enkel gebruikt bij de roepingsverhalen van Mozes en Samuël. De concordans biedt ons in deze zoektocht dus weinig hulp. Als we door de bijbel bladeren vinden we om de haverklap het woord roeping terug, zij het dan in de titels van de verschillende perikopen: de roeping van Abraham (Gn 12), de roeping van Mozes (Ex 2), de roeping van Gideon (Re 6), de roeping van Samuël (1 S 3)6, het roepingsvisioen van Jesaja (Js 6), de roeping van Jeremia (Jr 1). Soms staan er andere woorden, zoals “openbaring”, maar dan duiden ze toch op een gelijkaardig gebeuren. Het Hebreeuwse woord dabar (spreken) is zeer belangrijk in deze teksten. Als we over ‘roepingsverhalen’ willen spreken, is het goed eerst even te bekijken welke teksten we onder deze noemer beschouwen. Niet elke bijbeltekst die iets zegt over de roeping van een bijbelse figuur kunnen we met die term aanduiden. Zo is er bijvoorbeeld de vermelding in Amos (Am 7,14-15), waar de profeet in een discussie met de gildeprofeten zijn gedrag verdedigt. Hier gaat het niet om een verhaal, maar om een argument in een conflict. Ook het verhaal van de roeping van Elisa (1 K 19, 19-21) behoort vanuit zijn literair genre niet tot deze categorie. 4 J. Ferry, “Les récits de vocation prophétique”, http://snv.free.fr/jv102ferry.htm Jr 36,6 LXX (= 31,6 in de TM); Jdt 12,10 en 2 M 5, 14 6 In KBS 1975. In KBS 1995 staat er “De openbaring aan Samuël” 5 22 DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING 5.1.1.2 Roepingsverhalen Sinds de ontwikkeling van de Formgeschichte is de interesse naar de literaire gestalte van de oudtestamentische teksten sterk toegenomen. Het model van een ‘roepingsverhaal’ bestaat uit zes fasen: 1. Een confrontatie met God Meestal gaat het om een onverwachte ontmoeting of gebeurtenis. Soms brengt deze een bekeringservaring met zich mee. De geroepene wordt uit zijn gewone leven ontworteld om een opdracht te vervullen voor de HEER. Bij de roeping van Gideon is dat de verschijning van de engel van de Heer, voor Mozes was dit de brandende doornstruik, bij Ezechiël het visioen van de brandende wagen. 2. Inleidend woord dat Goddelijke hulp toezegt aan de geroepene “De Heer is met u, dappere held.” (Re 6, 12b) 3. Opdracht of bevel “Ik zend u naar de farao. U moet mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte leiden.” (Gn 3, 10) Twee werkwoorden komen vaak samen voor in dit bevel: zenden en gaan. “Wie zal ik zenden? Wie zal in onze naam gaan?” (Js 6, 8) 4. Protest van de geroepene “Ach, Heer GOD, ik kan niet spreken; ik ben veel te jong” (Jr 1, 6) 5. God zegt nogmaals zijn hulp toe aan de gezondene “Wees niet bang voor hen, want Ik ben bij u om u te redden” (Jr 1, 8) 6. De geroepene vraagt of krijgt een teken “Dit is het teken dat Ik het ben die u zendt: als u het volk uit Egypte hebt geleid, zult u Mij vereren op deze berg.” (Gn 3, 12) Het verhaal van de roeping van Abraham voldoet niet aan dit schema, maar wordt toch een roepingsverhaal genoemd. De structuur “ga” – uitvoering van het bevel is duidelijk aanwezig. Ook de belofte van zegen komt in dit verhaal voor. Het roepingsverhaal van Samuël kan eveneens tot deze categorie gerekend worden, hoewel de structuur sterk afwijkt, door het herhaalde onbegrepen roepen van de Heer. Ook hier is er geen protest van de geroepene. Met deze voorbeelden kunnen we de gemeenschappelijke elementen van een roepingsverhaal opsommen: • dialogale structuur • gebruik van de werkwoorden “gaan” en “zenden” • het initiatief van de roeping komt van God • de geroepene behoudt zijn vrijheid, ondanks de sterkte van de roeping • de profeten krijgen een opdracht om een ontvangen woord aan de mensen te verkondigen Natuurlijk hebben deze verhalen niet de bedoeling een historisch verslag weer te geven van een gebeurtenis. De functie van de profetische roepingsverhalen is elders te zoeken. Ze onderlijnen de zending van de profeet door de Heer, zorgen voor zijn legitimatie en plaatsen de profeet in de profetische traditie van Israël. 23 DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING Deze bijbelse teksten hebben tot voornaamste doel de lezer te bewegen. De bijbelse roepingsverhalen zijn vaak ontroerende staaltjes van verhaalkunst, die de aandacht van de lezer vestigen op het eigen leven, op de eigen roeping. De roeping eindigt niet met het roepingsverhaal, maar blijft in het hele leven van de gezondene weerklinken. 5.1.2 Roeping in de evangeliën7 Roeping is een belangrijke thematiek in het Nieuwe Testament. De evangeliën vormen daarin geen uitzondering. Johannes de Doper en Jezus roepen op tot bekering, want het is voor de zondaars dat zij gekomen zijn (Mt 9,13). De evangelische roeping betreft dus in de eerste plaats alle mensen. Naast deze algemene roeping vinden we ook roepingsverhalen van leerlingen. Jezus roept tot zich wie Hij zelf wil (Mc 3,13), het initiatief ligt bij Hem. De leerlingen zijn vrij om al dan niet in te gaan op zijn roep. Wie aarzelt, wordt afgewimpeld. (Lc 9,59-62) De synoptici geven in hun beschrijving van de roeping van de eerste leerlingen aan het meer van Galilea eigen accenten aan het gebeuren. Matteüs en Marcus vertellen in een kort verhaal de onverwachte roeping van twee vissers, Simon en Andreas, daarna van Jacobus en Johannes. Jezus roept hen om hen tot mensenvissers te maken. Van de roeping van het tweede duo wordt enkel maar gezegd: “Hij riep hen”. Er wordt geen vermelding gemaakt van uitzonderlijke kwaliteiten of wonderlijke begaafdheden. De leerlingen zijn gewone mensen, die niet geroepen worden omwille van henzelf, maar omdat Jezus hen uitkiest. Hun reactie getuigt van eenvoud: ze stellen geen vragen, protesteren niet of geven geen uitgebreide instemming. Er wordt eenvoudigweg van hen verteld dat ze Jezus terstond volgden. Deze roeping vormt het beginpunt van een levenslang engagement. De oproep van Jezus zal in het leven van de leerlingen blijven doorklinken, ook in de moeilijke momenten van hun relatie met Hem. Het Lucasevangelie vertelt over de roeping van de leerlingen in combinatie met een wonderbare visvangst. Jezus wordt geschetst als een wonderbaarlijke meester, die weet wat goed is voor zijn leerlingen. In dit verhaal kunnen we ook de gewenste houding van de leerling ontdekken: een bereidwillige gehoorzaamheid, gekoppeld aan een grote nederigheid. (“Heer, ga weg van mij, want ik ben een zondig mens” Lc 5,8) Het evangelie volgens Johannes heeft in de beginhoofdstukken geen echte roepingsverhalen. We kunnen beter van ontmoetingen spreken. De echte roeping van de apostelen vinden we pas achteraan in het evangelie, na de verrijzenis. Ook hier wordt de roeping gesitueerd na een wonderbare visvangst. De leerlingen herkennen Jezus en ontmoeten Hem bij een maaltijd. Daarop volgt in de ontroerende en confronterende dialoog met Petrus: “Hebt Gij mij meer lief dan alle anderen?”, tot drie maal toe, telkens gevolgd door een zending tot dienstbaar herderschap. 7 S. PINNOO, Van vissers en herders... en van mensen. Roeping in de bijbel, Averbode, 33 (2005), 4, p 6-10 24 DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING Net zoals de synoptici legt Johannes er de nadruk op dat het initiatief helemaal bij Jezus ligt: “Niet gij hebt Mij uitgekozen, maar Ik u” (Joh 15,16). 5.1.3 Roeping bij Paulus8 De geschriften van Paulus en de Paulijnse school geven een heel eigen interpretatie en beeld van “roeping”. Vaak wordt het bekeringsmoment van Paulus ook gezien als het moment van zijn roeping. Aan de hand van drie duidelijke vragen kan er een beeld gevormd worden van de verschillende aspecten van Paulus’ roeping. Roeping of bekering? De ijver van Paulus voor de verdediging van het jodendom, vóór de gebeurtenissen op weg naar Damascus, tekent hem als ijveraar voor de Wet. Zijn bekering tot de Christus, die door de Wet veroordeeld en vervloekt werd (Gal 3,13), wordt een roeping tot prediking bij hen die niet tot het verbond van de besnijdenis horen: de heidenen. Kunnen we de roeping en de bekering van Paulus zonder meer als één omwenteling in zijn leven zien? De roeping tot apostel van de heidenen kunnen we niet zonder meer koppelen aan zijn bekering. Paulus schrijft in de reeds genoemde brief dat hij al van in de moederschoot geroepen werd. (Gal 1,15-16) Zijn bekering is wél toe te schrijven aan een enkel moment in Paulus’ leven: de reis naar Damascus. Het is in deze stad dat Paulus na zijn bekering de christenen ontmoet, een ontmoeting die op hem diepe indruk moet nagelaten hebben. Deze scheiding van twee processen is niet helemaal zuiver. In Gal 1,12 spreekt Paulus van de openbaring van Christus, die hij ontvangen heeft. Daarop begint hij zijn bekeringsverhaal te vertellen, dat hij meteen koppelt aan de prediking tot de heidenen. Die verschijning van de Verrezene, die zich het eerst liet zien aan Kefas, en daarna aan de Twaalf (...) en tenslotte aan Paulus (1 Kor 15,5-8), is voor hem de verduidelijking geweest van zijn roeping. Net zoals de eerste christenen met hun kerygmatische spreuk “wij hebben de Heer gezien”(Joh 20,25), zegt ook Paulus “ik heb de Heer gezien” en daarvan getuigt hij. Samengevat kunnen we stellen dat de bekering van Paulus niet meteen een bekering is van een zondaar, maar wel een omkering van zijn waardepatroon. Er is een plotse ommekeer in zijn leven, waardoor hij gaat inzien dat Jezus Christus niet enkel voor de joden, maar voor alle volkeren gekomen is. En zo wordt hij dienaar van God, die hem reeds riep vanaf de moederschoot. 8 C. Tassin, “La vocation de Paul selon Paul”, http://snv.free.fr/jv102tassin.htm 25 DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING Roeping tot het christendom of tot het apostelschap? Het Griekse woord e)kklh/sia (kerk) staat in rechtstreeks verband met het werkwoord kale/w (roepen). De christenen zijn geroepen tot het Koninkrijk en de glorie Gods (1 Tes 4,7), tot gemeenschap met Christus (1 Kor 1,9). God wordt genoemd “Hij die u roept” (1 Tes 5,24). Ook de woorden ‘uitverkiezing’ en ‘uitverkiezen’ gebruikt Paulus vooral in de betekenis van de roeping van het volk Gods (de christenen of het volk Israël, naargelang de context). Voor zichzelf gebruikt Paulus enkele malen het woord a)forizw=, wat ‘selecteren’, ‘uitverkiezen’ betekent. Hij is reeds gekozen vanaf de moederschoot (Gal 1,15), bestemd (apart gezet) voor het Evangelie van God (Rom 1,1). In de eerste brief aan de christenen van Tessalonica geeft Paulus de nauwe band aan tussen zijn roeping als apostel en de roeping van de gelovigen. “Jullie zijn navolgers geworden van ons en van de Heer, toen gij het woord hebt aangenomen (...).” (1 Tes 1,6a). Allen hebben de kracht van het Evangelie beleefd, in de moeilijke tijden waarin ze het geloof hebben aangenomen. In de brief aan de christenen van Rome gebruikt Paulus een subtieler taalspel: hij is ‘dienstknecht van Christus’, terwijl de Romeinen “geroepenen van Christus” genoemd worden (Rom 1,1.7). Paulus is geroepen om apostel te zijn, zij zijn geroepen tot een heilige gemeente. Er is dus een sterke band tussen de roeping van de apostel en de roeping van de gedoopten. Paulus laat niet na zichzelf als voorbeeld te stellen, om het gedrag van de gelovigen bij te sturen. Hij herinnert hen telkens weer aan de eerste prediking van het evangelie. In zijn ijver en enthousiasme van toen, zullen ze Paulus’ authenticiteit erkennen. Persoonlijke roeping of kerkelijke roeping? Paulus geeft geen duidelijke criteria aan, volgens welke men zijn roeping tot apostel zou kunnen toetsen. Het is duidelijk dat er verschillende groepen christenen de naam “apostelen” droegen: de Twaalf en hun omgeving, maar ook de ijverige christenen in de gemeenschappen (Rom 16,7). Zijn enige legitimatie haalt Paulus uit zijn ontmoeting met de Verrezene. Vanuit deze roeping begint hij aan zijn taak als prediker voor de onbesnedenen. (Gal 2,7-8) Pas later zal men in de christengemeenschappen criteria beginnen onderscheiden om apostelen, profeten en anderen te onderscheiden.9 Het is Paulus niet te doen om de eretitel van apostel. Voor hem gaat het om een dienstwerk. Op een unieke manier is hij de apostel van de heidenen geworden. Zijn roeping is er één tot dienst aan de geloofsgemeenschappen. De uniciteit van zijn roeping belet hem niet om universeel te denken. Hij heeft contact gezocht met de Kerk in Jeruzalem, maar zijn legitimatie als apostel haalt hij uit zijn roeping. Deze roeping is niet zomaar een kort moment in de geschiedenis, maar een gebeurtenis die hem is blijven drijven. Zijn brieven geven blijk van een symbiose van roeping en dienstwerk. 9 Didachè, 11, SC 248 26 DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING 5.2 Roeping in de liturgie van het wijdingssacrament Hoofdbron: Paul de Clerck10 5.2.1 Liturgische gegevens Bij het onderzoek van de liturgische gegevens rond ‘roeping’ stellen we vast dat hieromtrent weinig gesproken wordt. Een verdere analyse van de gegevens brengt een onderscheid aan het licht tussen de keuze van de wijdeling enerzijds (wie is het die roept/kiest?) en hun voorstelling bij de wijding anderzijds (wie draagt hen voor om gewijd te worden?). Wat betreft de keuze van de wijdeling is er reeds een onderscheid te maken tussen de keuze door God en de keuze door de Kerk. 5.2.1.1 De keuze van de wijdelingen Keuze door God Dat de keuze van de bedienaren door God zelf wordt gedaan, hoezeer ze ook bemiddeld wordt door menselijke factoren, wordt helder geaffirmeerd door de liturgische teksten. Eén van de duidelijkste voorbeelden hiervan vinden we in de plechtige voorbede van de liturgie van Goede Vrijdag. Gezien de oorspronkelijkheid en ouderdom van deze tekst kunnen we dit als een constante in het kerkelijk denken en spreken rond roeping aanduiden. “Laten wij ook bidden voor onze heilige vader Paus N.: opdat onze God en Heer, die hem voor het bisschopsambt heeft uitgekozen, hem gaaf en gezond zou bewaren voor zijn heilige Kerk, om het heilig volk van God te besturen. Almachtige eeuwige God, op uw raadsbesluit steunt alles wat bestaat. Verhoor welwillend onze gebeden en bewaar deze Bisschop, die Gij voor ons uitgekozen hebt, in uw liefde, opdat het christenvolk, waarover Gij hem tot Priester hebt aangesteld, door zijn leiding groeit in geloof. Door Christus onze Heer. Amen.”11 De uitnodiging bevestigt zonder meer dat het God is die de bisschop uitgekozen heeft. In de vertaling van de gebedstekst kan men twijfelen tussen “voor ons” of “door ons” met betrekking tot “uitverkozen”, gezien het Latijn eléctum nobis Antístitem beide interpretaties toelaat. De eerste mogelijkheid is volgens Paul de Clerck de meest waarschijnlijke. De meeste vertalingen drukken dit uit.12 10 P. DE CLERCK, “La vocation selon les rituels d’ordination”, http://snv.free.fr/jv102declerck.htm Gezien de officiële Nederlandse vertaling deze tekst onnauwkeurig weergeeft gaat het hier om een eigen, meer letterlijke vertaling. De hoofdletters zijn die van de officiële tekst. Interessant in verband met deze tekst is het feit dat Papa oorspronkelijk de term was voor de eigen bisschop en pas later de betekenis kreeg van de bisschop van Rome. Orémus et pro beatíssimo Papa nostro N., ut Deus et Dóminus noster, qui elégit eum in órdine episcopátus, salvum atque incólumem custodiat Ecclésiae suae sanctae, ad regéndum pópulum sanctum Dei. Omnípotens sempitérne Deus, cuius iudício univérsa fundántur, réspice propítius ad preces nostras, et eléctum nobis Antístitem tua pietáte consérva, ut christiána plebs, quae te gubernátur auctóre, sub ipso Pontífice, fídei suae méritis augeátur. Per Christum Dóminum nostrum. Amen. 12 Bij voorbeeld de Franse vertaling: le pape que tu as choisi. 11 27 DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING In de wijdingsritus van de bisschop is deze keuze door God klaar en duidelijk uitgedrukt. Het wijdingsgebed, het voornaamste gebed van deze viering, afkomstig uit de Traditio Apostolica van Hyppolitus van Rome, is gericht tot God “die alles weet”, en die reeds tijdens het Oude Verbond “herders en priesters aangesteld” heeft. Er wordt gebeden dat God zijn kracht zou uitstorten over hem, die Hij gekozen heeft. In het Latijn is ook hier weer onduidelijkheid door het gebruik van een participium (super hunc electum). De volgende paragraaf van het wijdingsgebed geeft hiervoor een richting aan: “Vader, Gij die de harten van ieder kent, verleen dat degene die Gij gekozen hebt voor het bisschopsambt, zonder ophouden de taak van hogepriester en herder van uw heilig volk vervult, door U dag en nacht te dienen.” Hier is het Latijn wél eenduidig: quem elegisti ad episcopatum. De prefatie schrijft de uitverkiezing van de bisschop toe aan Christus: “Hij, de Gezalfde, is het die aan heel het vrijgekochte volk de waardigheid van het koninklijke priesterschap verleent. Hij is het die in zijn broederlijke liefde hen uitkiest die deel zullen hebben aan zijn dienstwerk door de handoplegging.” De rol van de heilige Geest wordt duidelijk in de woorden die de overhandiging van de herdersstaf begeleiden: “Ontvang de herdersstaf, teken van uw opdracht: draag zorg voor heel de kudde van de Heer, waarover de heilige Geest u heeft aangesteld tot bisschop om de Kerk van God te besturen.” Deze trinitaire dimensie komt ook tot uiting in de standaardhomilie, zoals we die in de orde van dienst terugvinden: “Omdat de Vader u heeft uitgekozen om zijn volk te leiden, ... Zie dus toe op heel de gemeenschap waarover de heilige Geest u heeft aangesteld om Gods kerk te hoeden. Doe het in de naam van de Vader, wiens beeld gij in de kerk tegenwoordig stelt, in de naam van zijn Zoon Jezus Christus, wiens ambt van leraar, priester en herder gij uitoefent, en in de naam van de heilige Geest die de kerk van Christus laat leven en onze zwakheid door zijn kracht tot sterkte maakt.” Deze idee wordt versterkt door het feit dat de gelovige gemeenschap opgeroepen wordt te bidden voor de bisschop, vóór en nadat hij uitgekozen is. De wijdeling dient een retraite te houden om zich voor te bereiden. Alle elementen duiden aan dat het om een spirituele gebeurtenis gaat, waarvan God de oorsprong is, zonder Wie elk bidden zinloos is. Keuze door de Kerk tijdens de viering Het is belangrijk hier te preciseren dat we ons beperken tot de viering, gezien liturgisch er geen aanwijzingen zijn rond de concrete procedures die gevolgd moeten worden bij de toewijzing van de diensttaken in de Kerk. Er wordt geen rekening gehouden met de eventuele keuzemodaliteiten, die overigens in de loop van de kerkgeschiedenis veel veranderd zijn. Wat deze keuze door de Kerk betreft, kunnen we een onderscheid maken tussen de wijdingsritus van een bisschop en deze van een priester of diaken. Bij de bisschopswijding voorziet de orde van dienst de “voorstelling van de priester die voor het bisschopsambt is uitgekozen”. De celebrant verzoekt om de lezing van het apostolisch mandaat die hem deze taak toewijst. De benoeming van de bisschop door Rome maakt dus uitdrukkelijk deel uit van de viering. 28 DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING Wat de priesters en diakens betreft, draagt het voorstellingsritueel telkens de titel: “uitverkiezing van de kandidaten”.13 (electio candidatorum) De bisschop vraagt of de kandidaten voldoen aan de vereisten. “Weet u of zij dit waardig zijn?” De priester die de voorstelling doet, antwoordt dat “aan het christelijke volk is gevraagd en gezagvolle mensen geraadpleegd” zijn. Onder deze laatsten verstaat men hen, aan wie de bisschop de opleiding van de priesters heeft toevertrouwd. De bisschop vervolgt: “In vertrouwen op God, de Heer, en op Jezus Christus, onze Verlosser, kiezen wij dan deze man uit voor het priesterambt.” De bisschop gebruikt de eerste persoon meervoud, als vertegenwoordiger van de Kerk. De rubrieken voegen toe dat deze uitverkiezing op een gepaste wijze door het aanwezige volk bevestigd dient te worden. Dit gebruik gehoorzaamt aan het beginsel uit het Romeinse recht dat “wat allen aanbelangt, door allen behandeld en goedgekeurd moet worden”14. Men kan zich afvragen of het antwoord van de priester niet puur formeel is, gezien het gelovige volk niet expliciet wordt geraadpleegd. Anderzijds kan men stellen dat in de huidige opleidingsomstandigheden, met pastorale stages, het volk impliciet instemt door zich niet te verzetten tegen de wijding en door aanwezig te zijn bij deze viering. Overeenkomst tussen de keuze door God en de keuze door de Kerk Hoe moeten we de ontdubbeling van de actoren van de roeping begrijpen? De liturgie geeft hiervoor niet meteen een duidelijke verklaring. Zij legt evenwel nadruk op de interactie tussen de twee subjecten van de roeping, tussen de ‘auteur’ van de genade en de liturgische ‘acteur’. Dat drukt het gebed na de litanie in de viering van de diakenwijding dit als volgt uit: “Gij zijt het, Heer, die handelt in de sacramenten, waarvan wij de uitoefening hebben ontvangen.” In de Gallicaanse liturgie van de bisschopswijding vinden we dit nog explicieter: “Dat uw zegening over deze man neerdale, ook al is het door onze handen dat deze voltrokken wordt”.15 Dit gebed brengt op eenvoudige manier uitdrukking aan het sacramentaliteitsprincipe: door de bemiddeling van een kerkelijke handeling, komt een goddelijke handeling tot stand. Zo vinden we de denkrichting terug van Calvijn, die een onderscheid maakt tussen de innerlijke en uiterlijke roeping. Het sacramentaliteitsprincipe erkent dat de keuze door God zich voltrekt door die van de Kerk. 13 Ook hier is de Nederlandse officiële tekst afwijkend van de Latijnse: “voorstelling van de kandidaat”. 14 Y. CONGAR, “Quod omnes tangit ab omnibus tractari et approbari debet”, Revue historique du droit français et étranger, 36, 1958, 210-259 15 “Que ta bénediction vienne sur lui, même si c’est par notre main qu’elle se produit”, vertaling uit het Latijn door J. EVENOU in LMD 138, 1979, p 147. 29 DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING 5.2.1.2 De voorstelling van de wijdeling aan de wijdende bisschop De wijdingsliturgieën bevestigen met grote eenstemmigheid dat het de Kerk is die de kandidaten voordraagt aan de wijdende bisschop. De huidige orde van dienst laat de priester die hiertoe aangesteld is aan de bisschop vragen: “Mijnheer de bisschop, onze heilige moeder, de Kerk, vraagt u deze kandidaat te wijden tot de taak van diaken/priester/bisschop.” Bij de wijding van een bisschop wordt deze vraag nog versterkt door de aanwezigheid van de bisschoppen van de naburige bisdommen, wat de kerkelijke communio uitdrukt. Steeds weer wordt benadrukt dat wijdingen dienen te gebeuren in het belang van het christenvolk. 5.2.1.3 De geschiktheid van de wijdelingen De huidige orde van dienst bevat geen omschrijving van de vereisten voor de wijdelingen, noch wat betreft leeftijd, gezondheid, diploma’s of talenten. Enkel bij de bisschopswijding is er de voorwaarde dat de wijdeling priester gewijd is. In de ondervraging van de kandidaten vinden we wel enkele elementen, die echter als voornemen geformuleerd zijn en niet als voorwaarde. De wijdelingen engageren zich in de verschillende dimensies van hun dienstwerk. Elke vraag begint met “Zijt gij bereid...”. In de ritus voor de toelating van kandidaten tot de wijding is de vraag voorzien of de kandidaat bereid is zijn opleiding verder te zetten om de noodzakelijke vaardigheden te verwerven voor het dienstwerk van diaken/priester, maar de inhoud van de opleiding noch van de vaardigheden wordt verder gepreciseerd. 5.2.2 Theologische reflecties 5.2.2.1 Gebruikte terminologie Net zoals de Bijbel, kent de liturgie de term ‘roeping’ eigenlijk niet. De realiteit die eraan beantwoordt, wordt echter wel duidelijk door de liturgische teksten bevestigd, namelijk dat de kandidaat door God is uitgekozen. Aan de andere kant zien we duidelijk dat het de Kerk is die de wijdeling voorstelt. Ze zijn dus geen kandidaten in de zin van “iemand die een bepaalde plaats of functie wenst te bekleden”, een aspirant, postulant of pretendent. Het is niet de wijdeling die zichzelf naar voren schuift. Wie de liturgische teksten van meer nabij bekijkt, moet vaststellen dat de term ‘kandidaat’ in geen enkel gebed voorkomt. Men spreekt van een ‘wijdeling’ (ordinandus). Het is volgens canon 1036 van het kerkelijk recht vereist dat een wijdeling vooraf een geschreven verklaring aflegt van het feit dat hij de wijding uit vrije wil ontvangt. Vanuit de ecclesiologische perspectieven die hierboven geschetst zijn is dit een bedenkelijke praktijk. We kunnen stellen dat door deze procedure de Kerk zich – tegen de geest van de oude gebruiken in – aangepast heeft aan de geest van onze tijd, waardoor het de seminaristen en priesterstudenten zelf zijn die om de wijding verzoeken.16 16 Deze stelling neem ik rechtstreeks over van P. DE CLERCK, “La vocation selon les rituels d’ordination”, http://snv.free.fr/jv102declerck.htm Meer hierover in deel III. 30 DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING Ook de ritus van de “toelating van de kandidaten voor de wijding”, die na de afschaffing van de tonsuur onder Paulus VI werd ingevoerd, gebruikt de term ‘kandidaten’.17 Deze woordenschat draagt een andere geest, een andere ecclesiologie in zich dan het euchologische erfgoed van de katholieke Kerk, dat zich sinds de 6e eeuw ontwikkeld heeft. Anderzijds kan niet ontkend worden dat de ritus van de tonsuur in de beleving van de gelovigen een verschuiving heeft teweeg gebracht van het onderscheid tussen ‘gedoopten’ en ‘gewijde bedienaren’ naar het onderscheid ‘leek’ – ‘clericus’. De gebruikte terminologie brengt ons ook naar de vraag naar het initiatief van de roeping. Interessant hierbij is het feit dat er in de oude Kerk nooit een tekort aan gewijde bedienaren was. Wanneer men er een nodig had, werd er iemand gewijd. Opvallend in deze context is eveneens het feit dat in de analyse van de statistieken van roepingen en priesters zelden of nooit gewag wordt gemaakt van het feit dat er geen tekort aan bisschoppen is. Wanneer er een bisschop nodig is, zoekt men tot men er een gevonden heeft. Dit fenomeen doet zich recent ook voor bij de aanstelling van diakens. Waarom zou dit ook niet mogelijk zijn voor priesters? Als men van roepingentekort spreekt, gaat het dikwijls enkel om een tekort aan priesterroepingen. Met bovenstaande redenering in gedachten is het gerechtvaardigd zich af te vragen wie er dan aan de oorsprong van dit tekort ligt. 5.2.2.2 Structuur van de wijding In de wijdingsviering zijn er drie momenten te onderscheiden: de voorstelling van de wijdelingen, de handoplegging en het wijdingsgebed. Deze riten worden aangevuld met de ‘verklarende riten’ (zo genoemd in de Praenotanda) en voltooid met de viering van de eucharistie, hoogtepunt van de viering, waar de Kerk tot stand komt. Het onderscheid tussen de eerste twee momenten is van groot belang in de theologie van het ambt. Dit laat toe de polemiek tussen katholieken en protestanten aangaande de aard van de gewijde bediening te overstijgen. Voor een doorsnee katholiek is een protestantse pastor geen priester: het is slechts een afgevaardigde, verkozen door de gemeente en geen priester, gezonden door God. Het onderscheid tussen de twee momenten roeping/voorstelling van de wijdelingen en handoplegging/wijdingsgebed maakt duidelijk dat het niet de keuze van een persoon is die iemand tot gewijde bedienaar maakt. De roeping is de eerste etappe, vereist om de wijdeling voor te dragen tot de epiclese, die hem tot gewijde bedienaar maakt. Dit onderscheid maakt het eveneens mogelijk het debat rond “bedienaar van beneden” of “bedienaar van boven” te verhelderen. Een christelijke gemeenschap heeft het volle recht iemand voor te dragen voor de wijding. Maar het is niet zij die de wijdeling tot priester maakt. 17 Onder andere in de modelhomilie voor de bisschop. 31 DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING Bovenal is hier de overeenkomst tussen het handelen van God en van de Kerk duidelijk. Het is God die de wijdelingen kiest. Dit wordt liturgisch uitgedrukt in de handoplegging en het wijdingsgebed. De betrokkenheid van de Kerk wordt duidelijk door het geheel van de viering, in het bijzonder door het feit dat de bisschop in de viering voorgaat, alsook door de aanwezigheid en de instemming van de gelovige gemeenschap. In het wijdingsgebed voor de priesterwijding komt dit tot uiting door het feit dat reeds sinds de 5e eeuw presbyters en bisschoppen genoemd worden met de term sacerdotes, zij het dan dat de priesters ondergeschikt zijn, van tweede rang (secundi ordinis). Tenslotte kan de aandacht gevestigd worden op de overeenkomsten tussen de viering van de initiatie en deze van de wijding: oproep, handoplegging en zalving, waardoor de gelovige priesterlijke, profetische en koninklijke waardigheid verkrijgt. Het wijdingsgebed bij de priesterwijding zegt het eveneens: “wek opnieuw in hem uw Geest met zijn heiligende kracht”. Het woord ‘opnieuw’ maakt expliciet allusie op de eerste uitstorting van de heilige Geest bij de christelijke initiatie. 5.2.2.3 Modaliteiten van de keuze van bedienaren In de oude Kerk werd de bisschop gekozen door de lokale gemeenschap, met de instemming van de naburige bisschoppen. De priesters en diakens werden dikwijls gekozen door de bisschop zelf, soms na raadpleging van het gelovige volk. In de loop van de tijden is de keuze van priesters geëvolueerd, gezien zij zelf herder werden van een lokale gemeenschap. De opname in de klerikale stand (tonsuur) bestemde een kandidaat voor het priesterschap. Vaak werd deze keuze al op jonge leeftijd gemaakt door de ouders. De benoeming van bisschoppen werd door de lokale overheden nauwgezet in het oog gehouden en gecontroleerd. De Gregoriaanse Hervorming maakte aan deze praktijk een einde door een scheiding te eisen van de wereldlijke en kerkelijke machten. Gratianus schreef in de 12e eeuw: “De verkiezing van een bisschop behoort toe aan de clerici, de instemming aan het volk.”18 Maar hij benadrukt evenwel dat de leken zich niet mogen bemoeien met de verkiezing. Vanaf de 12e eeuw doen lokale gemeenschappen steeds meer een beroep op de bisschop van Rome om in geval van discussie een beslissing te nemen. Vanaf de 14e eeuw evolueert men naar de benoeming van bisschoppen door Rome. Tot op vandaag zijn er verschillen in de modaliteiten voor de keuze van een bisschop in de Westerse Kerk. Zo hebben sommige Zwitserse bisdommen nog steeds het recht om zelf een bisschop aan te duiden. 18 “Electio clericorum est, consensus plebis.”, GRATIANUS, Decretum I, Dist. 62, Friedberg, t.1, col. 234 32 DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING 5.3 Theologische beschouwingen 5.3.1.1 Terminologie: roeping of appel? In dit deel geef ik een samenvattende bespreking van een artikel van Hervé Legrand over dit onderwerp19. Deze dominicaan is een begenadigd schrijver, die de polemiek niet schuwt. Vandaar dat sommige stellingen nogal lapidair overkomen. Uit respect voor de auteur heb ik ervoor geopteerd om deze stijl te bewaren. De nuancering, die zonder twijfel nodig is, zal volgen in het derde deel van dit werk, onder meer aan de hand van artikels van Christophe Boureux20 en Maurice Vidal21. 5.3.1.2 De geschiedenis van een discussie In een artikel in La Vie spirituelle gaf dominicaan H. M. Féret reeds in 1959 aan dat er een probleem was in verband met de theologie van de roeping.22 Veertig jaar later schreef Hervé Legrand een artikel over hetzelfde onderwerp. In zijn inleidende beschouwingen vraagt Legrand zich af waarom er sinds het verschijnen van het artikel van Féret nauwelijks reactie is gekomen op zijn stellingen, die – en dat zag de auteur toen zelf reeds in – op zijn minst de toenmalige houding tegenover roeping een belangrijke wending zouden kunnen geven. Féret schreef in een tijd dat de Kerk in Frankrijk zich de vraag stelde naar de redenen van het dalende priesteraantal. Doorgaans vroeg men zich af of het ging om een probleem in de cultuur, de beschaving of rond de theologie van het priesterschap. Féret beschouwde deze aspecten als secundair. Het grondprobleem van het roepingentekort is te vinden in een grote crisis in de theologie van de roeping. Vooreerst wordt de roeping tot de evangelische raden en tot het religieuze leven verward met de roeping tot de gewijde dienst. Bovendien is men vergeten dat deze laatste formeel gezien voortkomt uit initiatieven van de kerkelijke hiërarchie, die in medewerkers in haar dienstwerk moet voorzien en moet uitkiezen “wie zij geschikt acht voor deze dienst”. (1 Tim 3,11) Om deze diagnose te staven, heeft Féret zich vooral gebogen over een besluit dat met bijzondere goedkeuring van de heilige Pius X werd gepubliceerd in verband met de leerstellingen van Lahitton over dit onderwerp. Daaruit trekt hij twee conclusies: • Het hedendaagse concept van roeping is mythisch en infantiel. Het mythische is te vinden in het contrast tussen het persoonlijke verlangen om priester te worden en Gods roeping die zich maar kenbaar maakt door het appel vanuit de Kerk. Het infantiele bestaat erin dat dit soort roeping enkel in de kinderharten gevonden wordt. (In die tijd kwam 90% van de Franse clerus voort uit klein-seminaries) 19 H. LEGRAND, “La théologie de la vocation aux ministères ordonnés: vocation ou appel?”, La vie spirituelle 729, décembre 1998, p 621-640 20 C. BOUREUX, “La notion de vocation: appel universel de Dieu, récit de l’homme”, La vie spirituelle 729, décembre 1998, p 641-662 21 M. VIDAL, “De l’usage du terme “vocation” ”http://snv.free.fr/jv102vidal.htm 22 H. M. FÉRET, Vocations, La Vie spirituelle 449, janvier 1959, p 64-72 33 DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING • dit concept onttrekt de pastores de verantwoordelijkheid die ze hebben om medewerkers te kiezen, want men maakt van de roeping een soort “kiem, die in de ziel gezaaid wordt door de Goddelijke Voorzienigheid”. Vanuit dit perspectief zouden er dus nooit roepingen te weinig zijn, men zou enkel van verloren gegane roepingen kunnen spreken. Féret stelt dat er geen roepingencrisis is, maar dat we eerder moeten spreken van een “crisis van het appel”. Dergelijke diagnose brengt hem ertoe te stellen dat het uur niet ver meer, dat de moeilijkheden in de rekrutering ons zullen noodzaken onze fouten toe te geven, die we hebben gemaakt in de conceptualisering van de roeping en deze fouten ook zullen moeten rechtzetten. De Schrift en de authentieke traditie geven een rijke bron van hulpmiddelen om de impasses die we vaststellen te overwinnen. Het theologische debat dat Féret wilde beginnen heeft nooit plaatsgevonden. Het is niet overdreven, aldus Legrand, te stellen dat dit bewust gewild is door de kerkelijke autoriteiten van hun tijd. Het Centre de documentation sacerdotale, met haar tijdschrift Vocations sacerdotales et religieuses, onder de hoede van het episcopaat, deed beroep op een andere dominicaan, Benoît Lavaud. Op een conferentie over de roeping hebben enkele bisschoppen, een paar maanden later deze ‘explosieve’ discussie geblokkeerd. Mgr. Lallier van Marseille verklaarde met kracht: “Zonder aarzelen, ik ben zeker dat de wil van een kind de wil van God zelf kan uitdrukken.”, waarmee hij Férets stelling van tafel veegde, door zijn afkeur te tonen over hen “die niet geloven in het bestaan van wat men de “kinderroeping” noemt. Met klem wil ik benadrukken dat deze mensen een zeer zware verantwoordelijkheid dragen.”23 De aartsbisschop van Toulouse werkte enkele “zekere lijnen en referenties” uit waarmee hij de theologie van Féret verwierp die, samen met de traditie en Pius X, de mythe van een vroegtijdige roeping en een onafhankelijk appel van de kerk voorstond. In werkelijkheid verdedigde hij het eigen en positieve bovennatuurlijke karakter zelf van een goddelijke roeping, die men moet plaatsen voor het appel van de Kerk. Eigenaardig genoeg geeft hij hieromtrent geen systematisch-theologische of historische argumentatie, maar stelt hij zich tevreden met gezagsargumenten: het authentieke magisterium van de soevereine pausen (c.q. Pius XI en Pius XII), alsook de canoniekrechterlijke regels, toen in voege. (vooral canon 1533 en 1534, waar sprake is van een “zaad/kiem van roeping”) Daar waar Féret een infantiele en mythische houding constateerde, kwam hij tot de conclusie dat het om een ontologische consistentie van de priesterroeping gaat. Waarom kan een “kiem van ontologische consistentie”, door God gezaaid, haar doel dan blijkbaar niet bereiken? Dit zou te vinden zijn in de algemene drama’s die de Kerk treffen. Men mag echter zeker zijn van het feit dat God zijn Kerk niet in de steek laat. De aartsbisschop van Cambéry concludeerde op het einde van de sessie, dat de kinderroepingen de absolute voorrang moeten krijgen in deze kwestie. De sessie wordt besloten met een charter “Fundamenten van een pastoraal van roepingen bij kinderen”. 23 geciteerd in: Vocations, 208, p 7 34 DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING Het tijdschrift van het genoemde Centrum bleef over de thematiek waken, ondermeer door de herpublicatie van H. Denis’ artikel, waarin hij de studie van Féret bespreekt en een diametraal tegenovergestelde theologische houding inneemt. Na het bestaan van een kinderroeping te hebben bevestigd gaat Denis zo ver om te stellen: “Het specifieke karakter van de roeping tot het priesterschap bestaat in de persoonlijke wens van een subject (...) Het feit dat iemand een priesterroeping heeft, uit zich in het feit dat iemand een groeiende en steeds meer duidelijke en heldere zekerheid heeft over zichzelf dat hij voor het priesterschap gemaakt is.”24 Vanuit psychiatrische hoek trad Dr. M. Eck de stelling van Féret bij dat een dergelijk concept van roeping mythisch is, ook in de psycho-wetenschappelijke betekenis van deze term. Vaticanum II mobiliseerde alle theologische energie, waarbij de aandacht minder naar de roeping tot het gewijde dienstwerk ging. Zonder de materie ter discussie te hebben gebracht, wordt in nummer 3 van Optatam Totius het begrip ‘kiemen van roeping’ gebruikt, in de context van klein-seminaries. Met de snelle verdwijning van de klein-seminaries is deze theorie als in lucht opgelost. Het aantal roepingen is na het verdwijnen van de klein-seminaries in Frankrijk dramatisch gedaald tot één wijding per bisdom per jaar. Een dergelijke theorie verhindert de herders de medewerkers te roepen die ze voor hun dienstwerk nodig hebben, wat de achterliggende theologie of de tijdsgeest ook mogen zijn. Wanneer men roeping alleen maar baseert op de vrijwillige keuze van een christen die zich daartoe geroepen voelt, zullen er geen vrijwilligers meer gevonden worden, erger nog: er zullen ook geen priesters meer zijn. Vandaar de sterk verspreide gedachte: we moeten alleen maar hopen op de Goddelijke Voorzienigheid en bidden tot God, “die Zijn Kerk nooit in de steek zou laten”. Zo blijft men in een steeds grotere vertwijfeling achter, gezien de roepingen die er zouden moeten zijn, verloren lijken te gaan in een geseculariseerde samenleving, vol doctrinele onzekerheden, in een atmosfeer van materialisme en hedonisme. De enige oplossing is dan nog te vinden in ascese en dogmatiek en de grootste deugd wordt dan de moed. Het absoluut steriele, ja perverse karakter van deze theorie is duidelijk. Wie ziet niet dat, en zeker bij wie deze theorie verdedigt, hoe minder priesters er zijn, hoe minder christelijk leven er zal zijn? 5.3.1.3 Terugkeer naar de traditionele theologie van de roeping tot het gewijde dienstwerk De voorrang die gegeven wordt aan het initiatief van de subjecten in de roeping tot het dienstwerk is een hedendaagse vernieuwing, tenminste in de officiële leer. Het populaire taalgebruik heeft het over “een roeping hebben” en zoals dit in het Frans klinkt: on se fait prêtre. De taal van de liturgie, ook na Vaticanum II, is helemaal anders, in de lijn van een eeuwenlange traditie. Het is niet de toekomstige diaken, priester of bisschop die om zijn eigen wijding verzoekt, maar de Kerk, die aan de wijdende bisschop vraagt om “deze man te wijden tot diaken/priester/bisschop”. De Kerk is het onderwerp in de zin, niet de wijdeling. 24 H. DENIS, Caractère spécifique de la vocation sacerdotale, Vocations 211, juillet 1960, p 21 35 DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING De wijdeling is het voorwerp van de aanvaarding. Het gebed van de Kerk bevat geen verwijzing naar zijn eventuele persoonlijke wens om de wijding te ontvangen. Dit is in sterk contrast met de canonieke taal. De Codex Iuris Canonici van 1983 benoemt de wijdelingen (ordinandi) met de termen ‘kandidaten’ of ‘aspiranten’. De voorschriften van het wetboek gaan in dezelfde richting. Volgens canon 1036 moeten de kandidaten voor de wijding vooraf schriftelijk aan de eigen Ordinarius vragen om toegelaten te worden tot het ontvangen van de wijdingen. Dit is een vernieuwing vanuit de Congregatie van de Sacramenten, ingevoerd om disciplinaire redenen. Gezien deze evolutie naar het initiatief – of in elk geval de voorrang van het subject in de roeping, vrij recent is – is het minstens gerechtvaardigd zich af te vragen of deze handelswijze, hoe evident ze ook lijkt, een leestellige of praktische aanpassing is aan het individualisme en subjectivisme van onze tijd, en of deze evolutie ons niet naar een impasse leidt. Hiermee is aangetoond dat een ander evenwicht niet enkel legitiem, maar ook vruchtbaar kan zijn deze kwestie. Op doctrineel gebied zijn er hiertegen geen bezwaren. Het is wellicht zelfs aan te bevelen om deze inzichten ook in de pastorale praktijk toe te passen. Het appel door de kerk is altijd al het criterium geweest voor de roeping tot het gewijde dienstwerk; deze doctrine is niet verouderd. In de gehele traditie is de roeping tot het gewijde dienstwerk samen gegaan met het appel door de Kerk. De Traditio Apostolica van Hyppolitus van Rome (± 218), schrijft voor dat hij die tot bisschop gewijd zal worden, door het gehele volk gekozen moet zijn.25 De bisschoppen van Rome uit de 5e eeuw, zoals Celestinus en Leo de Grote, herhalen deze norm met nadruk: men moet de wens van de Kerk respecteren om een bepaald persoon als bisschop te hebben. Hoewel de praktijk soms afweek van dit principe, is het door de Kerk altijd als norm behouden, tot in 1917. De teksten uit de Oudheid die over wijdingen spreken, zwijgen in alle talen over het verlangen van de wijdeling om tot het gewijde dienstwerk toe te treden. En met reden: de wijdingen mógen immers tegen de zin van de wijdeling uitgevoerd worden. De wetgever verwachtte zelfs dat dit zo zou kunnen zijn. Voor het recht van die tijd, en lang erna, zijn zulke wijdingen zonder twijfel ‘geldig’, maar niet de wijdingen die tegen de wil van de Kerk worden toegediend. Het is door de wens van de Kerk, en niet door het individueel verlangen, dat men de wil van God kan onderscheiden, of zoals het oude spreekwoord zegt: vox populi, vox Dei. 25 Traditio Apostolica, 2 36 DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING Het beste bewijs dat men een roeping niet als een rechtstreekse daad van God – zonder bemiddeling van de Kerk – beschouwde, kunnen we vinden in de spiritualiteit van de ‘vlucht voor de wijding’, die we terugvinden bij de voorlopers van de ‘roepingscultuur’. Gregorius van Nazianze en Johannes Chrysostomos bijvoorbeeld, schreven beide een “apologie voor de vlucht voor de wijding”. De Regel van de heilige Pacomius stelt dit zelfs als een verplichting in voor de monniken. Vandaar ook het spreekwoord: “Monniken moeten vluchten voor vrouwen en bisschoppen”, omdat deze laatsten hen anders wel eens zouden kunnen wijden... Formeel gezien is men in de officiële leer, gebleven bij dit concept van roeping als appel van God, bemiddeld door de Kerk, en niet door het persoonlijke geweten, tot aan het begin van de 20e eeuw. Het Concilie van Trente bevestigde dat roeping geen realiteit is die door het subject zelf onderscheiden kan worden en dat deze gevoelens geenszins het recht op het ontvangen van de wijding met zich meebrengen. De Catechismus onderstreept dat roeping niets anders is dan het appel door de Kerk. Alleen zij die door God geroepen zijn worden legitiem bedienaren van de Kerk. En wie meent zichzelf kandidaat te moeten stellen voor dit dienstwerk worden met Gods woorden vermaand: “Ik heb hen hoegenaamd niet gezonden, en toch sloven ze zich uit.” (Jr 23,21)26 De zaak Branchereau-Lahitton gaf in 1912 aan de heilige Pius X de gelegenheid de traditionele doctrine op dit punt opnieuw te bevestigen. Hier volgt een citaat van de kardinalencommissie, zoals ze met bijzondere goedkeuring bevestigd is: Deze Commissie verklaart, na zorgvuldig de argumenten van de ene en de andere these te hebben onderzocht,op de plenaire vergadering van 20 juni laatstleden, het volgende oordeel te hebben geveld: Het uitstekende werk van kanunnik Joseph Lahitton, met als titel La vocation sacerdotale, dient op geen enkele manier verworpen te worden. Wel integendeel, in die mate dat hij volgende punten bevestigt: 1° ) niemand heeft ooit het recht op een wijding, voorafgaand of los van de vrije keuze van de bisschop; 2° ) de gesteldheid die bij de wijdeling dient onderzocht te worden, en die men priesterroeping noemt, bestaat helemaal niet noodzakelijk en in regel uit een zekere aantrekking van het subject noch uit een uitnodiging van de heilige Geest om het priesterschap te omhelzen; 3° ) integendeel: opdat de wijdeling legitiem toegelaten zou zijn door de bisschop, is er niets anders onontbeerlijk dan een gerechte intentie, verenigd met de bekwaamheid, die zich laat vaststellen in de genadegaven en de natuur, zich uitend in de geschiktheid en een voldoende rechtgelovigheid die de gefundeerde hoop geeft dat hij in rechtschapenheid de lasten (charges) van het priesterschap zal kunnen dragen en er op een heilige wijze de verplichtingen van zal kunnen onderhouden. Dit alles is bijzonder lofwaardig.27 26 27 Catechismus van het Concilie van Trente, IIIe deel, de ordine, 3 Acta Apostolicae Sedis 4(1912), 485 37 DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING Zo lijkt de positie van Branchereau, die een concept van roeping voorstond als een goddelijke kiem, die voorafgaat aan het appel van de Kerk (als uitdrukking van een predestinatie waar men zich niet zonder schuld of risico tegen verzet) van tafel geveegd. Nochtans was het de theorie van Branchereau die door Pius XI en Pius XII werd overgenomen. Zo werd het binnen de Kerk moeilijk om de inzichten van Féret te beluisteren. We kunnen, met enig gevoel voor humor, vaststellen er nog steeds verstoppertje wordt gespeeld met de traditionele houding en dat de conclusies van Branchereau evenmin al voldoende zijn geïntegreerd. Is het niet eigenaardig dat zij die een jongeman, die gewag maakt van zijn priesterroeping, loven en bewonderen, niet aarzelen een vicaris generaal die zijn ‘roeping’ tot het bisschopsambt laat doorschemeren, met de vinger wijzen? In het eerste geval is de roeping bewonderenswaardig, in het tweede zou het om de manifestatie gaan van ambitie en gewetenloosheid. Theologisch gezien moeten we echter vaststellen dat het statuut van de roeping tot de drie wijdingsgraden vanzelfsprekend identiek is. We kunnen ook vaststellen dat het canoniek recht niet over de gehele lijn is gemoderniseerd: zo voorzien de Constituties van de Dominicanen nog steeds dat de religieuzen worden gewijd vanuit hun gelofte van gehoorzaamheid. We kunnen dus samenvattend met zekerheid stellen dat er doctrineel geen voorbehoud is tegen de traditionele leer over de roeping. Niemand zal spreken van een ‘recht op de wijding’. De traditionele leer, zoals ze door Pius X is herhaald, is nog steeds de meest zekere. Bovenal, los van theoretische beschouwingen, biedt zij de meest vruchtbare pistes, zonder utopisch te zijn, voor de actuele situatie. Daar kunnen we eigenlijk niet om heen. De praktijk van het appel hervatten om uit de actuele impasses te raken Féret stelde het vijftig jaar geleden al vast: deze ‘theologie’ van de roeping, zonder fundament in de traditie, heeft een deresponsabilisering van de pastores (en alle christenen) tot gevolg gehad, door het hen onmogelijk te maken de medewerkers te appelleren (gewijde bedienaren, waaronder priesters) die ze nodig hebben. Waarom is het belangrijk deze vaststelling steeds opnieuw naar waarde te schatten? Door het gebrek aan kandidaten voor het priesterschap is de gemiddelde leeftijd van de priesters in onze streken meer dan alarmerend hoog geworden. Wat zal er van de pastoraal worden, nu er minder dan één wijding per bisdom per jaar plaatsvindt, en het aantal seminaristen steeds blijft dalen? We kunnen niet ontkennen dat er de voorbije decennia steeds geïnvesteerd is in de opleiding van priesterkandidaten. Is de tijd niet aangebroken om te doen wat door niets verboden, maar juist aanbevolen wordt: een pastoraal van het appel uitbouwen? Dit is wenselijk en mogelijk; met behulp van de nodige leertijd voor ieder, kan en zal dit vruchten dragen. 38 DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING Een praktijk van appel is wenselijk Het momenteel nog gangbare concept van roeping veronderstelt de manifestatie van een verlangen, dat het subject na een lange, moeilijke weg in zichzelf onderscheidt. Dit brengt met zich mee: • dat er normaal gezien een bepaald deel van de kandidaten die zich aanbieden, zal moeten ontmoedigd worden, gezien hun ongeschiktheid • dat men de gevangene zal zijn van het gevolg dat, hoezeer men er in de opleiding ook nadruk op legt, er een discrepantie kan ontstaan tussen de persoon van de gewijde bedienaar en het dienstwerk dat hij verondersteld wordt te volbrengen. Er is geen enkele zekerheid dat de dienst van het Evangelie en de opbouw van de Kerk hierin de doorslaggevende criteria zullen zijn. • men wordt gehinderd in het voorzien in de dienst van het Evangelie en de personen die er lokaal inderdaad zijn en die aan deze noden zouden kunnen tegemoet komen. (vanzelfsprekend geholpen door een degelijke opleiding) Nochtans is dit traditioneel gezien de belangrijkste taak van de bisschoppen. • is het ook niet paradoxaal dat de lokale Kerk zich onttrokken voelt van alle effectieve verantwoordelijkheid in de keuze van haar herders (of in de determinering van hun statuut), terwijl juist zij in de liturgie de vragende partij is voor hun wijding? De Kerk heeft niet meer de mogelijkheid de gewijde bedienaars te hebben die zij nodig heeft. Zou het dan niet wenselijk zijn de praktijk van het appel weer in te voeren, gezien hiertegen geen theologische bezwaren zijn? Een praktijk van appel is mogelijk “Al doende leert men”, zegt een spreekwoord. De voorbije decennia heeft de Kerk in Frankrijk geleerd om de praktijk van de interpellatie toe te passen. Dit woord ‘interpellatie’ heeft misschien een te negatieve bijklank, vandaar de voorkeur voor de term ‘appel’.28 Zo is in de meeste Franse bisdommen voor het diaconaat reeds een praktijk van appel, naast de spontane kandidaturen, waarbij men door reflectie en opleiding mensen probeert te vinden die men uitnodigt voor de dienst van het Evangelie. Deze leerschool is succesvol, getuige het feit dat zowel in 1994 als in 1996 het aantal diakenwijdingen in Frankrijk dat van de priesterwijdingen overtrof. En het gaat hier niet om een geïsoleerd feit. Reeds in vele andere sectoren van de Kerk is de praktijk van het appel al zeer lang ingeburgerd en vruchtbaar. Denk maar aan de grote groepen catechisten, op wie men soms met zachte druk beroep doet, of de vele liturgische en pastorale vrijwilligers, en nog zovele anderen... Na meer dan twintig jaar, met de nodige reflectie rond deze praktijk, kunnen we moeilijk anders dan deze methode naar waarde te schatten. Waarom zouden we op dezelfde manier geen christenen tot het priesterschap uitnodigen (appelleren)? Er is niets dat dit verbiedt, en veel elementen spreken in het voordeel van deze praktijk. Een veelgehoorde tegenwerping hiertegenover is: “ja, maar dat gaat niet, want zij zijn gehuwd!”. Dit is een gewichtig argument, dat op een verantwoordelijke en theologische manier moet uitgeklaard worden. 28 Zie hieromtrent de notities omtrent de woordenschat aan het begin van dit werk. 39 DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING Een praktijk van appel zal zich niet door discours, noch door decreten laten invoeren: langdurige, goed begeleide en beredeneerde leerprocessen zullen hiervoor nodig zijn. Hier zijn de valkuilen talrijk. De belangrijkste is waarschijnlijk te vinden in de gedachte dat het afschaffen van het celibaat onvermijdelijk is, gezien “voor bijna alle gelovigen er in de Kerkelijke wet de verplichting van het celibaat verbonden is aan de gewijde bedieningen”, om het met de woorden van Vaticanum II te zeggen.29 Datzelfde Concilie vermeldt daarbij dat de jonge Kerk en de Oosterse Kerken tot op vandaag de gewoonte kent van gehuwde priesters, “wiens verdienste groot is”. Er wordt bevestigd dat het celibaat niet van nature door het priesterschap vereist wordt. Hieruit concluderen velen dat men eenvoudig zou kunnen overgaan tot het wijden van gehuwde mannen, gezien er vanuit het geloof geen obstakels voor zijn. Een pauselijk decreet zou voldoende moeten zijn, en de pastorale noden verzoeken erom. Hierin schuilt een dubbele illusie: evenmin als een staat, kan de Kerk hervormingen doorvoeren door louter discours of door een decreet. Een discours is vanzelfsprekend niet voldoende. Dat bewijzen de voorbije veertig jaar van discussie en publicaties rond dit onderwerp. Het is overigens bekend dat vele bisschoppenconferenties van over de hele wereld gevraagd hebben om de wijding van gehuwde christenen van wie de geschiktheid vaststaat30, zowel tijdens het pontificaat van Paulus VI als dat van Johannes Paulus II. Tevergeefs. De paus heeft de beslissing zelfs strikt voor zichzelf gereserveerd en de discussie gesloten. Zou een decreet uitkomst bieden? Dit valt te betwijfelen, gezien een dergelijke wet in de kerkgeschiedenis van het Westen gekoppeld is aan een traditie van acht eeuwen, zodat men niet kan voorspellen of dergelijk decreet er ooit zal komen of niet. Bevinden dan de bisschoppen en gelovigen die het vanuit christelijk oogpunt wenselijk vinden om in deze richting te gaan zich dan in een situatie van complete onmacht? Helemaal niet. Als het discours gesloten is, en de decreten voor hen onbereikbaar zijn, blijft er nog altijd de weg van het leerproces over, waar ze hun theologische, spirituele en pastorale verantwoordelijkheden kunnen engageren voor God en de Kerk. De weg van het leerproces Er zijn verschillende stappen in het leerproces om zorgvuldig de ervaringen te onderzoeken, die momenteel nog geen plaats hebben in de Kerk, vooral waar het gaat om het appel naar de wijdingen. Een leerproces komt tot stand wanneer heel het sociaal netwerk zich engageert in nieuwe mogelijkheden om te oordelen en actie te ondernemen, om de traditie in contact te brengen met onverwachte gegevens uit de geschiedenis en er volgens de Geest van Jezus, de uitdagingen in te ontdekken (“de tekenen van de tijd”). 29 30 Presbiterorum Ordinis, 16 de zogenaamde viri probati 40 DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING Op het gebied van dit leerproces staat de Kerk momenteel voor uitdagingen op drie terreinen: • theologisch: Op de eerste plaats moeten we terugkeren naar een concept dat werkelijk dogmatisch evenwichtig en in de lijn van de gezonde traditie ligt. Dit concept verschilt grondig van het huidige dat zich teveel heeft aangepast aan onze cultuur van subjectivisering, met kwalijke gevolgen. Dit leerproces is reeds begonnen met het appel tot het gewijde dienstwerk van diaken, zoals het in sommige Franse bisdommen gebeurt. We kunnen ook eenvoudig het feit aanhalen dat er niet zoiets bestaat als een ‘roeping’ of ‘kandidatuur’ voor het bisschopsambt, wat men in de lijn van het huidige concept dan toch zou mogen verwachten. Het appel voor niet-gewijde diensten is ondertussen zo ingeburgerd dat ook hieruit een lering te halen valt, op analoge wijze natuurlijk, maar met een groot praktisch belang, gezien de sterke verspreiding ervan. Daar eindigt het leerproces dat er nodig en gewenst is niet. De terugkeer naar de traditie van het appel vraagt eveneens om een herwaardering van de communicatie die er bestaat tussen ‘allen’ en ‘enkelen’ of een ‘enkeling’, zoals dit in de Kerk van het Nieuwe Testament gebruikelijk is. Dit is tevens zeer belangrijk voor de oecumene. Zonder een ecclesiologie van communio, waar de paus (enkeling) samenwerkt met de bisschoppen (enkelen), waar de bisschop (enkeling) samenwerkt met zijn Kerk (allen), zoals Vaticanum II het zo sterk vraagt, kunnen we niet van synodaliteit en beraad spreken. De toekomst van de gewijde ambten is sterk verbonden met de heropleving van de lokale kerken, die opnieuw subject van recht en initiatief geworden zijn.31 Een andere leerschool zal vanzelf tevoorschijn komen: de roeping van gehuwde christenen tot de gewijde ambten is voorbestemd om een grondige vernieuwing van de katholieke houding tegenover seksualiteit en familie op gang te zetten.32 Samengevat: wat heeft de Kerk in al deze theologische leerprocessen te verliezen? We zien integendeel veel kansen om erbij te winnen, of men nu ooit gehuwde christenen zal wijden of niet. 31 Hieromtrent heeft H. Legrand meerdere artikels gepubliceerd. De discussie over het statuut en de bevoegdheden van een bisschoppenconferentie is nog lang niet afgerond. Aan de universiteit van Leuven zijn er momenteel enkele studies over in opbouw. Legrand hekelt de waarneembare tendens na Vaticanum II om de bevoegdheden en vrijheden van de bisschoppen en bisschoppenconferenties terug te dringen of te verplaatsen naar de Heilige Stoel. 32 In een tijd waar steeds minder gehuwd en steeds meer gescheiden wordt, is dit een brandend actueel onderwerp. Is het misschien toch raadzamer priesters te roepen uit de groep van ongehuwde mannen? Of moeten we kijken naar de Schrift, die als enige voorwaarde in deze materie voor de bisschoppen stelt dat ze “mannen van één vrouw” moeten zijn, die in staat moeten zijn hun gezin goed te leiden en met ernst en waardigheid gezag uitoefent over zijn kinderen? (1 Tim 3,2-7) 41 DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING • institutioneel: Een praktijk van appel ontwikkelen veronderstelt ook en vooral leerprocessen op het gebied van vorming. Het is één zaak om toekomstige priesters te vormen, die pas hun secundaire opleiding hebben voltooid, of al enkele jaren werken of verder studeren. Een andere zaak zal zijn om mensen parttime op te leiden, gezien hun familiaal leven, en in bepaalde mate ook hun professioneel leven, gewoon verder gaat. In diverse opleidingsinstellingen voor gewijde bedienaren van vele bisdommen is ook hier het leerproces al op gang gekomen. Een dergelijke clerus zal waarschijnlijk “duurder” zijn, want ze zullen waarschijnlijk niet evenveel tijd kunnen besteden aan hun beroepsbezigheden als de permanente diakens op dit moment. De budgettaire politiek van de bisdommen zal ernstig herzien moeten worden. Daarnaast zullen die clerici minder mobiel zijn, vanwege de beroepsbezigheden van de echtgenote en de school van hun kinderen. Ook daar moeten we nog veel leren.33 Het belang van een institutioneel leerproces is ook dat men het ene model niet vervangt door het andere, dat men het oude niet afbreekt om het nieuwe te doen ontstaan. Net zoals de ingenieurs van bruggen en wegen, moet men ervoor zorgen dat het verkeer op de oude wegen niet wordt gehinderd bij de opbouw van een nieuwe. • spiritueel: De ontwikkeling van een praktijk van appel veronderstelt ook verschillende spirituele leerprocessen. Ten eerste moet men opnieuw leren dat het bij de spirituele vrijheid in het domein van het appel eerder gaat om een vrijheid van instemming dan om een vrijheid van initiatief. Gezien de Kerk al acht eeuwen geen ervaring meer heeft met de vorming van een gehuwde clerus, is er nog veel te leren. Maar een dergelijk leerproces is reeds begonnen met de vorming van gehuwde permanente diakens. Juist in gesprek met hen zijn er al verschuivingen ingezet in de richting van een meer juiste appreciatie van seksualiteit en familiaal leven: ook dat is een belangrijk spiritueel veld, waar verdieping nodig blijft. Er is nog veel werk op dat gebied. Het is zinloos te trachten dit te verbergen. Hoeveel katholieken reageren niet spontaan met: “dat zou veel eenvoudiger zijn”, “een functioneel priesterschap”, of vrezen niet dat er zo een “priesterschap-metkorting” of een “tweederangs priesterschap” zou ontstaan? “Kijk naar de protestanten, hun herders zijn gehuwd, maar wat verandert dat? De echt belangrijke vragen zijn elders te vinden.” 33 Dit is in de Belgische kerkprovincie minder aan de orde, gezien onze wetgeving een wedde voorziet voor de bedienaren van erkende erediensten. 42 DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING Een hervorming kan misschien op zichzelf onvoldoende zijn, maar daarom is ze niet minder nodig. Het is ook juist dat door het opzetten van een theologie van het appel – die in elk geval correcter is dan een theologie van de roeping, zoals ze nu in voege is – er nieuwe problemen zullen ontstaan. Maar is er wel een echte spiritualiteit mogelijk zonder nederigheid, zonder zich aan de realiteit te onderwerpen? Getuigt het van een authentieke spirituele houding om, wanneer gedurende zestig jaar een pastorale methode zich steeds minder vruchtbaar toont, de verantwoordelijkheid van zich af te schuiven en de mislukkingen te wijten aan “de drama’s van de tijd” en “de wil van God grootmoedig te aanvaarden”? Hoe kan men zo zeker zijn van Gods wil? Is dit niet eerder een uiting van intellectuele hoogmoed, te beweren dat men onze tijd en de wil van God doorgrondt? 5.3.1.4 Besluit De denkweg die Legrand voorstelt naar aanleiding van een inmiddels 50 jaar oud artikel van Féret geeft de grenzen van de theologie aan. Theologie is belangrijk, want ze maakt ons vrij. Ze toont ons dat de impasse waarin we ons lijken te bevinden niet voortkomt uit Schrift of traditie, maar vanuit een recente evolutie, die men verabsoluteerd heeft als ‘theologische waarheid’ in een periode in de sociale geschiedenis, ruwweg vanaf het einde van de Franse Revolutie tot in het midden van de 20e eeuw. De theologie bevrijdt ons beoordelingsvermogen: ze helpt ons enkele geruststellende besluiten te nemen met betrekking tot de pastoraal. Wat pastoraal gezien het meest vruchtbaar is, verschijnt ook als het meest zekere op systematisch-theologisch gebied en op oecumenisch vlak. Bovenal toont de theologie ons dat er meer schatten in onze traditie te vinden zijn dan men doorgaans aanneemt, meer verborgen bronnen, persoonlijk en gemeenschappelijk, dan op het eerste zicht lijkt; dat niets deze praktijk verbiedt, maar alles deze juist aanmoedigt om deze schatten te benutten; dat men zich niet moet laten ontmoedigen, want dat de toekomst voor een belangrijk stuk in onze handen ligt, op voorwaarde dat we theologisch, institutioneel en spiritueel een leerproces durven aangaan, zonder evenwel utopisch te worden. Zo zullen discours niet louter discours blijven. Decreten, oude en nieuwe, zullen niet vruchteloos blijven. Niets belet ons om te doen “wat we altijd al hebben gedaan” en te geloven dat we uit de monotonie van de herhaling kunnen ontsnappen door meer te bidden en zichzelf meer te geven. Maar de theologie, en vooral de ecclesiologie, heeft haar grenzen. Van de ene kant is de ecclesiologie de Kerk niet, net zoals de sociologie de maatschappij niet is en de ethiek niet de morele praktijk. Aan de andere kant ligt de beslissing (gelukkig misschien) niet alleen maar bij de theologen. Deze moeten gehoor geven aan de verzuchtingen van de pastores in hun verschillende charisma’s en dienstwerk. Dan zal men wel zien of en hoe een publiek debat omtrent deze problematiek opportuun is. En zo kunnen theologie en spiritualiteit als een eenheid vruchtbaar zijn voor de Kerk en de traditie van het appel weer in ere herstellen. 43 DEEL III: ROEPING EN AMBT: CONCLUSIES NA EEN CONFRONTATIE 6 Deel III: Roeping en ambt: conclusies na een confrontatie De theologische beweging, waarvan Vaticanum II het culminatiepunt kan genoemd worden, heeft authenticiteit als belangrijkste bezorgdheid. Deze authenticiteit wordt gekenmerkt door een grote trouw aan de Schrift en een gezonde omgang met de geschiedenis. Men wilde terugkeren naar de kern van het geloof en op een gezonde, maar kritische manier de theologische evoluties en impasses van de voorbije eeuwen naar waarde schatten. De (neo-) scholastieke theologische methode werd niet overboord gegooid, maar een terugkeer naar de vroeg-christelijke en patristische theologische methodes werd weer naar waarde geschat. Vooral de bijbelse fundamenten van de christelijke theologie, die door de speculatieve theologie vaak naar de marge verdreven werden, kregen weer hun centrale plaats. In mijn zoektocht naar een evenwichtige en goed gefundeerde theologie rond het priesterschap heb ik dan ook de Schrift als uitgangspunt gekozen. Vanuit de elementen die de oudtestamentische priesterschappen kenmerken, kunnen we een ontegensprekelijk priesterlijk karakter erkennen in het handelen van Jezus. Deze erkenning wordt bijzonder sterk uitgewerkt in de Hebreeënbrief. Het grasduinen in deze nieuwtestamentische teksten bracht mij het inzicht dat er een eigenaardige wisselwerking tussen continuïteit en breuk bestaat in het ontstaan van de nieuwtestamentische theologie rond het priesterschap. Een theologisch discours komt nooit uit het niets te voorschijn, maar is meestal het gevolg van eeuwenlange processen en evoluties of reacties hiertegen. In onze tijd is het priesterschap vanzelfsprekend geconcipieerd als een samengaan van sacerdotale (sacrale) en presbyterale (ministeriële) aspecten. Al te gemakkelijk gaan we er vanuit dat dit concept tijdloos en onveranderlijk is. Wanneer we de evolutie van de theologie van het priesterschap in de 20e eeuw bekijken, kunnen we vaststellen dat er een zekere slingerbeweging is van oversacralisering naar over-secularisering van het ambt. Waar ooit de priester een onaantastbare vertegenwoordiger van God was, die eerbied en ontzag inboezemde, kwam in de jaren ’60 en de periode erna een priesterbeeld dat de dienende (service?) aspecten van het herderschap beklemtoonde. Nu komen we weer in een periode van (zij het dan wankel) evenwicht, waarin men opnieuw de vraag stelt naar de identiteit van de priester en de specificiteit van zijn dienstwerk. Gezien de theologische eenheid die bisschopsambt, priesterschap en diaconaat vormen, is het opvallend dat veel auteurs hiervan abstractie maken en enkel de groep van priesters in ogenschouw nemen. In het discours over de roeping en de theologie van de roeping is dit nog duidelijker. De opmerking van Hervé Legrand in verband met de vicaris generaal met de “bisschopsroeping” kan wat cynisch of op zijn minst ironisch overkomen, zij brengt een realiteit aan het licht die nog heel wat stof tot nadenken zal leveren. 44 DEEL III: ROEPING EN AMBT: CONCLUSIES NA EEN CONFRONTATIE Vanuit de bijbelse achtergrond is het de voornaamste taak van de bisschop om te voorzien in medewerkers die hem bijstaan in het vervullen van zijn herderlijke taak. Dit is door de kerkvaders bevestigd en door Vaticanum II met klem herhaald. Met deze gegevens is het des te merkwaardiger dat een discussie over de theologie van de roeping al bijna 60 jaar in de doofpot schijnt te zitten. Zowel Féret als Legrand zijn er niet in geslaagd de dialoog hieromtrent op gang te brengen. En dat is op zich ook niet verbazingwekkend. Het is vanuit mijn eigen ervaring als religieus en kandidaat voor diaconaat en priesterschap niet zo evident om alle inzichten van Legrand en De Clerck zonder meer te integreren in een theologische visie. De “niet-traditionele” visie op roeping is zeer sterk in onze kerkelijke cultuur ingeworteld. Deze vaststelling benadrukt het explosieve karakter dat de artikels van Féret en Legrand kunnen hebben. Toch hebben deze auteurs me geprikkeld om mijn vragen over roeping en dienstwerk uit te zuiveren. Zoals Legrand zelf aangeeft, is het zinloos om eerst alles af te breken en dan pas iets nieuws op te bouwen (hoe traditioneel dat nieuwe dan ook blijkt te zijn). Het achterlaten van de idee van een “kiem van roeping” die “door de Goddelijke Voorzienigheid in mijn ziel is geplant” zal het voor opleidingsverantwoordelijken misschien minder moeilijk maken om ongeschikte kandidaten te ontmoedigen. Aan de andere kant zal elke wijdeling steeds weer met de vragen en twijfels geconfronteerd worden over de eigen geschiktheid. Gelukkig zijn ook hierin de Schrift, de liturgie en de theologie geruststellend: ook de profeten en apostelen werden niet omwille van hun buitengewone geschiktheid door opgeroepen tot verkondiging van Gods Woord. Dit kan ons een grote nederigheid schenken en een aansporing zijn om met des te meer aandrang te bidden om de heilige Geest, die in ons zal aanvullen wat ons ontbreekt. Het subjectivisme dat de postmoderne cultuur met zich heeft meegebracht heeft een onmiskenbare invloed gehad op de criteria die gehanteerd worden voor roeping en keuze van wijdelingen. De inzichten die Legrand en De Clerck van onder het stof halen reiken ons stapstenen aan om ook hierin een gezond, nieuw evenwicht te zoeken. In een tijdperk van “roepingen-armoede” in de Westerse wereld zou het onverstandig zijn om aan paniekvoetbal te doen. De denkpiste van de leertijd rond appel van gelovigen tot het priesterschap en het diaconaat kan zeer vruchtbaar zijn. En, zoals Legrand meermaals beklemtoont: er is niets bij te verliezen, in tegendeel. 45 DEEL III: ROEPING EN AMBT: CONCLUSIES NA EEN CONFRONTATIE Omdat alle christenen tot dienst geroepen zijn, kunnen we het appel tot de gewijde diensten geen breukmoment noemen in het leven van de gelovige. In deze tijd van engagements- en gezagscrisissen vergeten ook kerkelijk geëngageerden vaak dat het nog steeds Christus is die door zijn Geest de Kerk bestuurt. Wanneer bisschoppen op een biddende en vertrouwvolle manier hun herderlijke taken in de Kerk op zich nemen, en deze zending ook aan geschikte mensen doorgeven, mogen ze erop vertrouwen dat ze handelen naar Gods wil. Zoals de Kerk als eeuwen een tegenstem biedt tegenover allerlei maatschappelijke en morele invloeden die niet stroken met de christelijke levensvisie, is het misschien nu tijd geworden om ook in het kader van engagementen een moedig standpunt in te nemen. Natuurlijk dienen we altijd de deugd van de bescheidenheid na te streven, maar dit betekent niet dat we als gelovigen angstig en bedeesd in de coulissen van de maatschappij moeten blijven. Daarenboven gaat het hier om een binnenkerkelijke problematiek. Het toewijzen van diensttaken en ambten in de geloofsgemeenschap komt van oudsher aan deze gemeenschap zelf toe. Vanzelfsprekend gebeurt dit op een georganiseerde manier, vanuit de hiërarchische structuur van de katholieke Kerk. Desalniettemin is ook in deze beslissingsprocedures de betrokkenheid van de “gewone” gelovigen van onschatbaar belang. Een herder zonder kudde is een eenzaat. Wat mij vooral trof in het discours rond de praktijk van het appel, was het gegeven dat deze praktijk al zeer lang in voege is. Wie een doorsnee parochie onder de loep neemt, zal moeten vaststellen dat een grote meerderheid van de functies in een parochie wordt waargenomen door mensen die daarvoor geappelleerd zijn vanuit de geloofsgemeenschap, om een bestaande nood te lenigen. Deze “vrijwilligers” hebben dergelijk dienstwerk vaak na enig aandringen van de pastoor of pastoraal medewerk(st)er op zich genomen en vinden er ook vreugde en voldoening in op deze manier de gemeenschap mee op te bouwen. Vrijwilligerswerk gebeurt zelden omdat de vrijwilliger zich nuttig wil voelen. De beweging wordt aan de andere kant van de lijn gestart: een concrete situatie roept iemand op om een concrete daad te stellen. Of om het met Levinas te zeggen: het gelaat van de ander trekt mij uit mijn dagelijkse beslommeringen en roept mij op tot naastenliefde. Een ziekenbezoeker “ontstaat” maar wanneer er zieken zijn die door bezoek gesteund worden. Ook wat de gewijde ambten in de Kerk betreft, is dit een vruchtbare denkpiste met sterke papieren: zowel de Schrift als de traditie spreken in deze lijn. Er waren geen apostelen die zichzelf kandidaat stelden. Ook bij de keuze van de diakens in Hnd gaat het om een appel. Blijkbaar is het een oud-christelijk motief dat mensen door andere mensen worden aangezet om zich dienstbaar te maken in de geloofgemeenschap. 46 DEEL III: ROEPING EN AMBT: CONCLUSIES NA EEN CONFRONTATIE Aan de andere kant geeft Paulus toch ook een roeping weer vanaf de moederschoot. Daarom is het belangrijk een onderscheid te maken tussen de roeping tot een bepaalde levenswijze (het religieuze leven en de evangelische raden) en de roeping tot een specifiek ambt in de geloofgemeenschap (priester, diaken, maar ook catechist, lector, enz.). Bij een roeping tot het religieuze leven kunnen we wel spreken van een roeping in de betekenis van een innerlijke drang of wens om een bepaalde levenswijze te volgen. De theologie en spiritualiteit van de roeping tot het religieuze leven worden in dit werk niet verder uitgewerkt. Enkele aanzetten hiertoe vinden we in de bespreking van de theologie van Paulus, die zich al van in de moederschoot geroepen weet. Gaat het hier om zijn roeping tot apostel of tot christen? Vanuit de verwerkte lectuur zou ik willen besluiten dat het hier om de roeping tot navolging van Christus gaat, als gelovige, eerder dan een mandaat als apostel. Een specifiek vraagstuk vormt dan het bestaan van klerikale religieuze instituten, zoals ook onze premonstratenzerorde beschouwd wordt. Hieromtrent is reeds een evolutie gaande, die we vanuit de inzichten van Legrand een leertijd kunnen noemen, waaruit we op de gunstige tijd de juiste conclusies zullen kunnen maken. Vooral de vragen rond de specifieke plaats van lekebroeders in gemeenschappen van priesters, of omgekeerd van priesters in religieuze gemeenschappen, moeten ernstig, maar voorzichtig beschouwd worden. Ook hier zal de nodige leertijd ons meer inzicht verschaffen. Legrand pleit voor een gezonde dosis durf en zin voor ervaringsgerichte projecten, tegen een verlammende “koudwatervrees”, die elk initiatief schuwt. Wanneer we dan het concept van de praktijk van het appel overwegen, komt als vanzelf de celibaatskwestie naar boven. Ook hier kunnen we in het licht van de traditie en in de vergelijking met andere christelijke kerken geen voor de hand liggende conclusies nemen. Toch bestaat de tendens, waar ik me bij durf aansluiten, om te pleiten voor een open dialoog en een eerlijk theologisch debat. Het is zinloos om discussies over deze thematiek te verbieden. De vraag leeft in de hele Kerk, over de hele wereld. De antwoorden zijn vooralsnog verschillend, maar tenderen duidelijk naar een voorstel om de in het Westen traditionele band tussen priesterschap en celibaat te herzien, naar het voorbeeld van het permanent diaconaat van gehuwde gelovigen en priesterwijding van gehuwde mannen in de christelijke kerken van het oosten. Vanzelfsprekend brengt deze celibaatskwestie een veel ruimere beweging op gang. Maar ook hier kan dialoog en open theologisch debat vruchtbaar zijn. Dit is, aldus Legrand, een uitgelezen mogelijkheid om de katholieke moraaltheologie rond relaties, seksualiteit en huwelijk uit te zuiveren en zinvol te maken voor de omstandigheden van onze tijd. Dit zou niet alleen voor eventueel gehuwde priesters en diakens een belangrijke steun zijn, maar kan ook inspirerend zijn voor alle andere gelovigen, gehuwd of niet. 47 DEEL III: ROEPING EN AMBT: CONCLUSIES NA EEN CONFRONTATIE Anderzijds wil ik de zin en waarde van de celibaatsgelofte voor diakens en priesters niet uit het oog verliezen. Vanuit mijn ontmoeting met vele celibatairen ben ik tot de overtuiging gekomen dat deze levenshouding een bijzonder vruchtbaar en aanstekelijk karakter heeft, dat veel gelovigen, jong en ouder, naar waarde schatten. Toch kan ook ik mij niet van de indruk ontdoen dat er veel geschikte gelovigen juist door de verplichting van de celibaatsgelofte kiezen voor een christelijk geïnspireerd gezinsleven, terwijl ze evengoed voor een vruchtbaar (gehuwd) priesterschap in aanmerking zouden kunnen komen. De benadering van roeping als roeping van God, door de Kerk maakt het eveneens mogelijk het debat rond “bedienaar van beneden” of “bedienaar van boven” te verhelderen. Een christelijke gemeenschap heeft het volle recht iemand voor te dragen voor de wijding. Maar het is niet zij die de wijdeling tot priester maakt. Er is een sacrale dimensie aan het priesterschap, waarin de wijdende bisschop slechts een instrumentele rol bekleedt. Misschien is deze bedenking wel een sleutel om de identiteitscrisis rond de gewijde diensttaken te ontspannen. Een bisschop, diaken of priester blijft fundamenteel in de eerste plaats een mens, een gelovige, die net zoveel nood heeft aan genade en hulp van Godswege als elke andere gelovige. Bisschoppen, priesters en diakens zijn geen “supermensen”, waarvan geëist mag worden dat ze onberispelijk en feilloos het dienstwerk uitoefenen waartoe ze gewijd zijn. Op enkele bedenkelijke uitzonderingen na zal elke gewijde bedienaar kunnen getuigen dat de wijding geen verandering heeft teweeg gebracht in de persoonlijkheid van de bedienaar. Het kan wel een brandpunt zijn, een referentiepunt in het eigen geestelijk leven, om zich in vertrouwen over te geven aan de Heer, die zijn dienaren niet in de steek zal laten. Inzet en vertrouwvolle overgave zijn tegelijk noodzakelijk om een vruchtbaar en voldoening schenkend dienstwerk te vervullen. Of zoals een spreekwoord hen aanspoort: “Werk alsof het van jou afhangt, bid alsof het van God afhangt.” 48 NAWOORD 7 Nawoord Hoe graag ik dit ook zou gewild hebben, dit is niet een werk met vele antwoorden geworden. Integendeel: bij elk element dat naar een antwoord zou kunnen leiden zijn er weer vragen bijgekomen. Wellicht is dit te verklaren vanuit het feit dat theologie geen wetenschap is die exact meetbare gegevens systematiseert, maar een alfawetenschap, waarin naast exacte gegevens ook speculatie en menselijke ervaring een rol spelen. In theologische kwesties moeten we ook rekening houden met het gegeven dat er steeds een ‘ongrijpbaarheid’, een mysterie beschouwd wordt. Dat mag ons niet ontmoedigen om te blijven beschouwen en te reflecteren over de diepe werkelijkheden van ons bestaan. Het zal ons evenwel tot bescheidenheid, ja, tot nederigheid uitnodigen. De, soms bitse, discussie die door Féret en Legrand op gang werd gebracht en door verschillende andere auteurs bekritiseerd, verrijkt, maar soms ook gesmoord werd, is nog lang niet ten einde. Misschien dat in de nabije toekomst de tijd rijp zal zijn om hierover op een meer open manier in dialoog te gaan. Gezien het onheilspellende cijfermateriaal van de seminaries en bisdommen in onze streken, ware het beter dat dit niet te lang meer op zich laat wachten. Dit zal evenwel van vele medewerkers en verantwoordelijken een aanzienlijke ommekeer vragen in hun visie en manier van werken. Maar, zoals in dit werk beklemtoond wordt: de ervaring leert dat dit een vruchtbare denkpiste is en dat het om een groei- en leerproces gaat, niet om een breuk met de huidige situatie. Aan het eind van dit werk hecht ik er belang aan die mensen bijzonder te bedanken, die me door raad en hulp, door nalezen en commentaar hebben geholpen om dit werk ver uit te tillen boven wat ik in mijn eentje zou hebben kunnen verwezenlijken. 49 BIBLIOGRAFIE 8 Bibliografie • • • • • • Documenten: “Christus Dominus”, decreet over het herderlijk ambt van de bisschoppen in de Kerk, 28/10/1965 “Het wijdingssacrament”, artikel 6 in het derde hoofdstuk van het IIe deel van de “Katechismus van de Katholieke Kerk”, ofwel de nummers 1536-1600 van ditzelfde document, 11/10/1992 “Pastores dabo vobis”, postsynodale apostolische exhortatie van paus Johannes Paulus II over de vorming van de priesters in de huidige omstandigheden, 25/3/1992 “Presbyterorum Ordinis”, decreet over het ambt en het leven van de priesters, 7/12/1965 “Sacerdotalis caelibatus”, encycliek van paus Paulus VI over het priesterlijk celibaat, 24/6/1967 “Vita Consecrata”, postsynodale apostolische exhortatie van paus Johannes Paulus II over het godgewijde leven, 25/3/1996 Boeken: • • • • • Hoger katechetisch instituut te Nijmegen, De nieuwe katechismus, Paul Brand, Hilversum-Antwerpen, 1966 Internationale theologische commissie, Le ministère sacerdotale, CERF, Parijs, 1971 Kleinheyer, B., “Sakramentliche Feiern II. Ordinationen und Beauftragungen”, Regensburg, 1984 Legrand, H., “Ordination, ordre”, in “Dictionnaire critique de théologie”, 825828 Ott, L., “Das Weihesakrament”, HDG IV/5, 1969 [N 202.3 DG 4.5 SCHM] 50 BIBLIOGRAFIE • • • • • • • • • Tijdschriften: Boureux, C., “La notion de vocation: appel universel de Dieu, récit de l’homme”, La vie spirituelle 729, décembre 1998, p 641-662 [O 164 G 729 déc 1998] Congar, Y., “Les ordinations invitus, coactus de l’Eglise antique au canon 214”, RSPT 50, 166, p 167-197 [O 161 F 50/1966] De Clerck, P., “Ordination, ordre”, Catholicisme 10, p 162-206 de Coral, A., “La vocation: une question de médiation”, La vie spirituelle 729, décembre 1998, p 577-580 [O 164 G 729 déc 1998] Féret, H. M., Vocations, La Vie spirituelle 449, janvier 1959, p 64-72 Gy, P.-M., “Les anciennes prières d’ordination”, LMD 138, 1979, p 93-122 [O 218 F 138] Jounel, P., “Les ordinations”, L’Eglise en prière 1984, p 154-200 Legrand, H., “La théologie de la vocation aux ministères ordonnés: vocation ou appel?”, La vie spirituelle 729, décembre 1998, p 621-640 [O 164 G 729 déc 1998] Marin, P., “Quelle visibilité pour la vocation religieuse?”, La vie spirituelle 729, décembre 1998, p 663-671 [O 164 G 729 déc 1998] Internet: artikelenreeks die een neerslag vormt van een colloquium te Parijs over roeping, gehouden op initiatief van de Service National des Vocations (SNV) • • • • • • • • Bertrand, B., “Echos d’une session”, http://snv.free.fr/jv102bertrand.htm Bouchaud, C., “Evolutions en matière de discernement”, http://snv.free.fr/jv102bouchaud.htm De Clerck, P., “La vocation selon les rituels d’ordination”, http://snv.free.fr/jv102declerck.htm Ferry, J., “Les récits de vocation prophétique”, http://snv.free.fr/jv102ferry.htm Simon, H., “Les Vocations en France”, http://snv.free.fr/jv102simon.htm Tassin, C., “La vocation de Paul selon Paul”, http://snv.free.fr/jv102tassin.htm Vidal, M., “De l’usage du terme ‘vocation’ ”http://snv.free.fr/jv102vidal.htm Villemin, L., “L’existence chrétienne, une existence ‘appelée’?”, http://snv.free.fr/jv102villemin.htm 51