Ambt en Roeping

advertisement
studieconcentratie AGRIPO
faculteit theologie
docent: Jan Vankeirsbilck, o. praem.
De theologie van het ambt
in confrontatie met
de theologie van de roeping
Seminariewerk dogmatische theologie
fr. Vincent Ceulemans, o. praem.
Abdij Averbode
academiejaar 2005-2006
1
INHOUD
1 Inhoud
1
2
3
4
Inhoud ................................................................................................2
Voorwoord..........................................................................................4
Terminologische kwesties.................................................................5
Deel I: de theologie van het ambt .....................................................7
4.1
De Kerk, priesterlijk volk van God......................................................... 7
4.2
Bijbelse fundamenten van het priesterschap in christologisch
perspectief ......................................................................................................... 8
4.2.1
De vervulling en overstijging van de oudtestamentische
priesterschappen ............................................................................................... 8
4.2.1.1 Abraham ............................................................................................. 8
4.2.1.2 Mozes .................................................................................................. 8
4.2.1.3 Het koninklijk priesterschap .............................................................. 9
4.2.1.4 Het levitische priesterschap ............................................................... 9
4.2.1.5 Priesterschap en profetie .................................................................... 9
4.2.1.6 De Dienaar van de Heer...................................................................... 9
4.2.2
Het priesterschap van Christus ........................................................ 10
4.2.2.1 In het geheel van de nieuwtestamentische geschriften................... 10
Het werkelijke priesterschap van Christus.................................................... 10
Christus betrekt zijn apostelen in zijn priesterlijk en eschatologisch
dienstwerk...................................................................................................... 11
4.2.2.2 De Hebreeënbrief .............................................................................. 12
Christus als synthese van de verschillende priesterlijke dimensies van het
Oude Testament ............................................................................................. 12
De priesterlijke waardigheid van Christus geeft Hem de macht om, door zijn
kenosis en radicale gehoorzaamheid, alle priesterlijke dimensies te
verenigen en deze als Middelaar te verheffen tot hun eschatologische
volheid............................................................................................................ 13
De Hebreeënbrief laat toe een theologische opening te zien om vanuit het
priesterschap van Christus een nieuwtestamentisch priesterlijk dienstwerk
af te leiden...................................................................................................... 14
4.2.2.3 Besluit ............................................................................................... 14
2
INHOUD
4.3
Apostolaat en priesterlijk dienstwerk.................................................. 15
4.3.1
De zending van de Twaalf ................................................................ 15
4.3.1.1 Het bestaan van de groep van Twaalf .............................................. 15
4.3.1.2 De Twaalf als eschatologische instelling ......................................... 15
4.3.1.3 De apostelen...................................................................................... 15
4.3.1.4 De priesterlijke (toe)wijding ............................................................. 16
4.3.1.5 Apostolaat en priesterlijk dienstwerk .............................................. 16
4.3.1.6 Paulus en het apostelschap van de Twaalf ...................................... 17
4.3.1.7 De zin van het apostolaat van de Twaalf ......................................... 17
4.3.2
Priester of dienaar? ........................................................................... 18
4.3.2.1 Priesterlijk dienstwerk en woordenschat......................................... 18
de specificiteit van de christelijke woordenschat ......................................... 18
aanwijzingen van een priesterlijke woordenschat ........................................ 19
4.3.2.2 Priesterlijke of ministeriële woordenschat?..................................... 19
4.3.3
Dienst en gemeenschap .................................................................... 20
5
Deel II: de theologie van de roeping.............................................. 22
5.1
Bijbelse wortels .................................................................................... 22
5.1.1
De roeping van de profeten in het Oude Testament........................ 22
5.1.1.1 Terminologie van roeping in het Oude Testament.......................... 22
5.1.1.2 Roepingsverhalen ............................................................................. 23
5.1.2
Roeping in de evangeliën ................................................................. 24
5.1.3
Roeping bij Paulus ............................................................................ 25
Roeping of bekering?...................................................................................... 25
Roeping tot het christendom of tot het apostelschap? .................................. 26
Persoonlijke roeping of kerkelijke roeping? .................................................. 26
5.2
Roeping in de liturgie van het wijdingssacrament.............................. 27
5.2.1
Liturgische gegevens......................................................................... 27
5.2.1.1 De keuze van de wijdelingen ........................................................... 27
Keuze door God.............................................................................................. 27
Keuze door de Kerk tijdens de viering .......................................................... 28
Overeenkomst tussen de keuze door God en de keuze door de Kerk........... 29
5.2.1.2 De voorstelling van de wijdeling aan de wijdende bisschop .......... 30
5.2.1.3 De geschiktheid van de wijdelingen ................................................ 30
5.2.2
Theologische reflecties ..................................................................... 30
5.2.2.1 Gebruikte terminologie..................................................................... 30
5.2.2.2 Structuur van de wijding.................................................................. 31
5.2.2.3 Modaliteiten van de keuze van bedienaren ..................................... 32
5.3
Theologische beschouwingen.............................................................. 33
5.3.1.1 Terminologie: roeping of appel? ...................................................... 33
5.3.1.2 De geschiedenis van een discussie .................................................. 33
5.3.1.3 Terugkeer naar de traditionele theologie van de roeping tot het
gewijde dienstwerk.......................................................................................... 35
5.3.1.4 Besluit ............................................................................................... 43
6
7
8
Deel III: Roeping en ambt: conclusies na een confrontatie ......... 44
Nawoord.......................................................................................... 49
Bibliografie...................................................................................... 50
3
VOORWOORD
2 Voorwoord
Wanneer iemand aan een diaken, priester, bisschop of religieus de vraag stelt
waarom hij of zij die bepaalde levenskeuze gemaakt heeft, komt vroeg of laat het
woord ‘roeping’ ter sprake. Meestal komt het verhaal van de aangesprokene erop
neer dat men zich ‘geroepen’ voelt om een bepaalde levenstaak op zich te nemen.
Het hedendaagse fenomeen van “engagementscrisis” en “roepingentekort” in
de christelijke geloofsgemeenschappen doet vragen rijzen naar de theologische
betekenis van ‘de roeping’.
In dit werk ga ik vanuit de bijbelse en christologische wortels van het
priesterschap en de verschillende theologische invalshoeken in verband met
roeping (Schrift, liturgie, geschiedenis en theologische reflectie hierop) dieper in op
de raakvlakken van deze thema’s.
In het tweede deel besteed ik ruim aandacht aan de theologische visie die
door de dominicanen H. M. Féret, Hervé Legrand en door Paul De Clerck wordt
vertegenwoordigt in de discussie over de oorsprong en het onderwerp van de
roeping. Wie roept: God (rechtstreeks, zonder bemiddeling) of de Kerk (als
instrument van Gods heil)? Vanuit de reflecties op dit thema brengt Legrand een
pleidooi voor een herwaardering van de praktijk van het appel in het kader van de
keuze van geschikte kandidaten voor het diaconaat en het priesterschap.
De lezing van de artikels van De Clerck en Legrand hebben mijn interesse
gewekt om me in deze materie wat verder te verdiepen. Het is een verrassende en
soms verwarrende ervaring geworden, die me heeft aangezet tot reflectie en
uitzuivering van mijn eigen visie.
De theologie van de roeping is geen onontgonnen terrein, maar mijn
zoektocht naar bruikbaar materiaal heeft me geleerd dat er nog heel wat onbetreden
paden met rijke schatten te ontdekken zijn. Dit seminariewerk kan misschien
fungeren als een soort “vakantiekiekje”, dat anderen aanzet om ook eens een kijkje
te nemen in deze interessante materie.
De lezer van dit werk wens ik een boeiende ontdekkingstocht toe in dit
weinig besproken onderwerp. Voor wie dit werk de interesse wekt naar verdieping,
is er voldoende bijkomende literatuur vermeld, die minstens impliciet in deze
teksten aan bod komt.
Omwille van de leesbaarheid en de beperkingen qua volume, heb ik niet alle
bijbelcitaten, waarnaar ik verwijs in dit werk, overgenomen. Waar dit de
duidelijkheid van de redenering ten dienste stond, heb ik het me veroorloofd de
originele Latijnse of Griekse termen te vermelden.
4
TERMINOLOGISCHE KWESTIES
3 Terminologische kwesties
Bij het samenstellen van dit seminariewerk heb ik voornamelijk gebruik
gemaakt van werk van Franstalige auteurs. Het Nederlands heeft niet altijd een
geschikt equivalent voor de Franse terminologie met betrekking tot roeping.
Vandaar dat ik in dit inleidende onderdeel enkele termen wil ter sprake brengen en
duiden. Zo hoop ik de lezer beter te doen begrijpen waarom ik een bepaald woord
gebruik, ook al is dit soms nadelig voor de vlotheid van de tekst.
roeping (vocation): in de sfeer van het persoonlijke, wens, wil, aangetrokken
tot, wel bruikbaar bij roeping voor het religieuze leven, een innerlijke roepstem
appel (appèl): eigenlijk de ‘echte roeping’, dringende uitnodiging, opdracht,
vordering (eis, verplichting)
wijdeling: door de Kerk aangeduid (electus) (in contrast met kandidaat, die
zichzelf voorstelt)
kandidaat: iemand die zichzelf voordraagt, in deze teksten soms toch
gebruikt voor ‘wijdeling’. In die gevallen wordt de nuance van electus bedoeld.
leerproces - (praktijk)ervaring – leerschool – proeftijd (apprentissage): een
manier van leren vanuit ervaring en praktijk, eerder dan uit boeken en door lessen
te volgen. In deze context bedoelt vooral Legrand: probeer het, en je zal uit de
ervaring leren dat het werkt. Uit je fouten zal je leren. (te vergelijken met de term
voor een aspirant autobestuurder, die een rijopleiding volgt, vandaar de ‘A’, waar
wij de ‘L’ plakken. Met de wagen rijden leer je ook niet door een boek te lezen...)
onderscheiding (discernement): het proces waarbij iemand duidelijker leert
zien welke gevoelens en verlangens hij heeft. In de context van dit werk gaat het
vooral om het zoeken naar een antwoord op de vraag of iemand een roeping tot het
gewijde dienstwerk heeft of niet.
gewijd dienstwerk (ministère) – gewijde dienst – dienstambt: hier vind ik het
belangrijk de dienende (diaconale) nuance te bewaren, die in de Franse term
duidelijker meeklinkt.
doctrine – leer (doctrine) – leerstelling – theologie: vaak heeft ‘doctrine’ een
negatief interpretatiespectrum. Dat wordt in dit werk niet bedoeld. Het gaat hier om
het geheel van leerstellige teksten en dogmatische en theologische inzichten van de
Kerk, als gemeenschap van gelovigen, ook wanneer er een tegenspraak schijnt te
zijn tussen een bepaalde visie en het officiële standpunt van het kerkelijk leergezag.
5
TERMINOLOGISCHE KWESTIES
initiatie: doopsel-vormsel-eucharistie, vanuit de vroeg-kerkelijke gebruiken
en theologie als een strikte theologische eenheid te beschouwen. Ook al is op dit
moment in onze streken de praktijk van de initiatie in fasen in de kindertijd
gebruikelijk, voor de theologische reflectie gaan we hier uit van de
initiatiesacramenten zoals deze aan volwassenen worden toegediend, in de
voorgenoemde volgorde en principiëel in één viering.
6
DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT
4 Deel I: de theologie van het ambt
4.1 De Kerk, priesterlijk volk van God1
Christus, de enige en eeuwige Hogepriester, heeft door heel zijn leven, zijn
woord, zijn Kruis, zijn Verrijzenis en door de gave van de heilige Geest de Kerk tot
leven gewekt als een priesterlijk volk, sacrament van heil voor de wereld. Heel de
gemeenschap van de gelovigen is als zodanig priesterlijk. De gelovigen oefenen het
priesterschap dat hun door het doopsel verleend is, uit door middel van hun
deelname, ieder volgens zijn eigen roeping, aan de zending van Christus, priester,
profeet en koning. De gelovigen worden door het doopsel en het vormsel gewijd tot
een heilig priesterschap om door alle werken van de christen geestelijke offers op te
dragen en de wonderdaden te verkondigen van Hem, die hen uit de duisternis naar
zijn wonderbaar licht heeft geroepen. (1 Pe 2,4-10)2 Daardoor is de Kerk in deze
wereld “Gods eigen volk” (1 Pe 2,9).
Door de eenheid die er is in de verscheidenheid, heeft de gehele Kerk deel
aan het priesterschap van Christus, haar Hoofd. Het priesterlijk dienstwerk van het
Godsvolk is fundamenteel verbonden met het priesterlijk offer van Jezus (Ap 1,5-6).
Het wordt uitgeoefend in Hem en door Hem: door Christus bieden wij God
voortdurend een offer van lof aan, de hulde namelijk van lippen die zijn Naam
prijzen. (Heb 13,15) In de eerste plaats worden wij geroepen tot het zeggen van het
‘Amen’ tegenover het heilswerk van God en van de Christus (2 Kor 1,20). Verder
prijzen wij God door het belijden van ons geloof en de viering van de Eucharistie,
waar we de grote daden van de Heer gedenken. In de tweede plaats gaat het om de
geestelijke offers die wij aan God brengen door naastenliefde en getuigenis.
Uiteindelijk kunnen we ook het martelaarschap als een ultieme vorm van het
spirituele priesterschap zien.
De gemeenschappelijke cultus van het Godsvolk is een geestelijke eredienst.
Dit betekent dat zij gevierd wordt in de heilige Geest, die aan de verschillende
leden van het Lichaam hun verscheiden dienstwerk geeft, voor de één spontaan en
onverwacht, voor de ander door erkenning door de kerkelijke autoriteiten, weer
anderen op een bijzondere manier door de voortzetting van het dienstwerk van de
apostelen. Daarom wordt het geestelijk priesterschap van de gelovigen altijd
beoefend in een zekere ordo, een ordening, zoals we die bijvoorbeeld terugvinden
bij de viering van de eucharistie, waarin verschillende diensttaken door
verschillende bedienaren worden uitgeoefend, elk met hun eigen belang.
De hele geloofsgemeenschap is geroepen tot heiligheid, liefde, eenheid,
dienstbaarheid en verkondiging. Om het kerkelijk leven vorm te geven is er
evenwel een hiërarchische structuur. Een kudde heeft herders nodig.
1
INTERNATIONALE THEOLOGISCHE COMMISSIE, Le ministère sacerdotale, CERF, Parijs, 1971, p 35-37
HOGER KATECHETISCH INSTITUUT TE NIJMEGEN, De nieuwe katechismus, Paul Brand, HilversumAntwerpen, 1966, p 408-420
2
LG 10
7
DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT
Het algemene priesterschap van de gelovigen impliceert dat elke gelovige een
directe toegang heeft tot God. Elke gelovige is tempel van de heilige Geest, de liefde
dit tussen de Vader en de Zoon leeft. De herders van de gemeenschap hebben de
bijzondere taak de gelovigen te begeleiden en te ondersteunen in hun opgang naar
God.
4.2 Bijbelse fundamenten van het priesterschap in christologisch
perspectief3
Het priesterlijk dienstwerk kan geen ander fundament hebben dan het
priesterschap van Christus. In het Nieuwe Verbond is er immers geen ander
priesterschap meer dan dat van Christus, dat alle priesterschappen van het Oude
Verbond verenigt, vervult en overstijgt.
Vanuit deze vaststelling volgt hier een overzicht van de heilshistorische
evolutie van ‘priesterschap’.
4.2.1 De vervulling en overstijging van de oudtestamentische
priesterschappen
Het eeuwige verbond tussen God en het volk Israël, uitgedrukt in de viering
van het Pesach, veronderstelt een voortdurende toewijding van Israël aan hun
reddende God. De cultus van de ‘Tent van Samenkomst’, later van de Tempel te
Jeruzalem drukt deze toewijding aan.
Naast het onderhouden van de Wet en de gehoorzaamheid aan God, als
bijzondere uitdrukking van het Verbond, werden priesters als een aparte klasse
afgezonderd van het volk om te voorzien in de cultus. Beide aspecten, de cultus en
de sociale/spirituele houding van het volk, bevruchten en versterken elkaar.
Men mag hieruit echter niet afleiden dat de notie ‘priesterschap’ voldoende
besproken wordt, wanneer men enkel het levitische priesterschap beschouwt. Dit
concept heeft namelijk een sterke evolutie gekend doorheen de geschiedenis, tot
aan het Nieuwe Verbond. Gezien we hiermee een christelijke theologie van het
priesterschap willen inleiden, zullen we het levitisch priesterschap na de val van
Jeruzalem in 70 niet bespreken.
4.2.1.1
Abraham
Reeds Abraham kan men een priesterlijk karakter toeschrijven in de mate dat
hij voorspreker is voor de volkeren van Sodom en Gommora, wanneer de HEER hen
dreigt te vernietigen. (Gn 18-19)
4.2.1.2
Mozes
De plaats van Mozes in de heilsgeschiedenis zal maar overtroffen worden
door de komst van de Messias. Zijn hele persoon omvat een waaier van vormen van
bemiddeling die men later zal vinden in verschillende personen: koningen,
priesters, rechters en profeten. Als profeet is Mozes bemiddelaar van het Woord
van God. Zijn bijzondere roeping maakt hem tot herder van het verloste Israël. Hij
spreekt tot God in naam van heel het volk en oefent voor hen ook een priesterlijke
functie uit bij de sluiting van het verbond. (Ex 24,6-8)
3
INTERNATIONALE THEOLOGISCHE COMMISSIE, Le ministère sacerdotale, CERF, Parijs, 1971, p 39-54
8
DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT
4.2.1.3
Het koninklijk priesterschap
Voordat de stam Levi het priesterschap toevertrouwd werd, oefenden de
hoofden van de families, stammen en clans een zeker priesterschap uit. Dit heeft
zich voortgezet in het koninklijke priesterschap vanaf de instelling van de
Davidische monarchie. De koning werd koning-priester, maar ook koning-profeet
en plaatsbekleder van God voor de mensen. In de openbaringsgeschiedenis blijft dit
thema een sterke rol spelen. (bv. in Psalm 110,4: Zoals Melchisedek bent u priester
voor altijd.)
4.2.1.4
Het levitische priesterschap
De stam Levi is door goddelijke uitverkiezing aangesteld tot een bijzonder
priesterschap tussen God en het volk, door de dienst van de cultus en de Wet. In
haar liturgie roept Israël de machtige daden van de HEER in herinnering, de
heilsgeschiedenis, een heilige geschiedenis. Daarbij bieden de priesters een offer
van lof en smeking aan voor de gehele gemeenschap en ook voor individuele
gelovigen.
4.2.1.5
Priesterschap en profetie
De zonden en het falen van het volk confronteren Israël met de grenzen van
het levitische priesterschap. Het verbond is kwetsbaar, verbreekbaar. Zo ontstaat
het besef van de nood aan een eschatologische redding. Dit brengt een sterke
verandering teweeg in de perceptie van het priesterschap.
De profeten geven het herhaaldelijk aan: de volmaakte cultus, die in staat is
de volheid van Gods glorie en het heil van de mensen te bemiddelen, is maar te
vinden door de radicale inwendige bekering van het hart, en zal zich maar
voltooien in een vernieuwd priesterschap. (Ez 44-48 spreekt op een indringende
manier van de vernieuwing van de cultus en de onwaardigheid van de priesters)
De priesters dragen wel de “last van de zonden van heel het volk” (Num 1719), maar het wordt mettertijd duidelijk dat deze cultus niet los staat van de
houding van het volk.
De hogepriester heeft een bijzondere rol: hij draagt een borstplaat met twaalf
edelstenen, die verwijzen naar de twaalf stammen van Israël, waarmee aangegeven
wordt dat hij de belangen van heel het volk vertegenwoordigt. Hij moet echter
vóórdat hij een zoenoffer opdraagt voor het volk eerst een verzoeningsrite
voltrekken voor zichzelf.
Steeds meer wordt ook de eschatologische dimensie van het priesterschap
een thema in de profetische literatuur. Alleen God kan zijn genade over zijn volk
doen neerdalen. De mens is niet in staat hierin te bemiddelen. Stilaan verschijnt
het beeld van de Dienaar van de HEER (in Jesaja en Ezechiël): iemand die de
zonden van het gehele volk draagt en delgt door zichzelf over te leveren.
4.2.1.6
De Dienaar van de Heer
Temidden van een zondige wereld is de Dienaar de enige Rechtvaardige, de
Onschuldige, die de fouten van allen op zich neemt en hen zo tot rechtvaardiging
brengt. Geraakt door God, onderwerpt hij zich aan het oordeel dat de zondaars
verdienden en is bereid hun lijden en pijn op zich te nemen. (Jes 53)
9
DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT
Zo ontvouwt zich het plan van God: Hij wil dat de harten van de mensen
zich helemaal aan Hem overleveren, door het offer, dat God verwacht van zijn volk:
de gehele mens, zodat heel zijn leven, in alle dimensies, cultus wordt.
Dit wordt benadrukt in de Hebreeënbrief:
Daarom zegt Hij dan ook, als Hij in de wereld komt: Slachtoffers en gaven hebt U niet
gewild, maar U hebt voor Mij een lichaam bereid. Brandoffers en zoenoffers konden U
niet behagen. Toen zei Ik: Hier ben Ik, Ik ben gekomen, God, om uw wil te doen, zoals
er in de boekrol over Mij geschreven staat.(Heb 10,5-7)
Zo wordt het spirituele karakter van het offer aangeduid, zoals dat ook in
Psalm 40,8 reeds geschreven stond. Daarmee zijn we op het scharnierpunt gekomen
tussen het Oude en het Nieuwe Verbond: het citaat uit de Hebreeënbrief wil de
vervulling van de voorzegging uit de psalmen aantonen. De priesterschappen uit
het Oude Verbond worden verenigd, vervuld en overstegen in het priesterschap van
Christus: “want door één offer heeft Hij voor altijd hen die zich laten heiligen tot
volmaaktheid gebracht.” (Heb 10,14)
4.2.2 Het priesterschap van Christus
Omdat de Hebreeënbrief het enige nieuwtestamentische geschrift is dat
expliciet het priesterschap van Christus vermeldt, behandelen we de rest van het
Nieuwe Testament los van dit geschrift.
4.2.2.1
In het geheel van de nieuwtestamentische geschriften
Het werkelijke priesterschap van Christus
Het priesterschap van Christus kan in de nieuwtestamentische geschriften
worden gevonden in het typologische perspectief van het kruisoffer, als zelfgave.
“Ons Paaslam, is geslacht: Christus.” (1 Kor 5,7) Er zijn ook de vermeldingen van
het bloed van Christus dat vergoten wordt, de talrijke plaatsen waar de auteurs de
uitdrukking u(ph\r h(mo=n (voor ons) gebruiken en de johanneïsche uitspraak: “Zie het
Lam Gods, dat de zonden van de wereld wegdraagt.” (Jo 1,29; 19,36) Deze typologie
van het paaslam vinden we vooral terug in de Apokalyps (Apk 5) en in de Eerste
brief van Petrus (1 P 1,18). Jezus, de Rechtvaardige, is zoenoffer geworden voor de
zonden van de hele wereld. Zijn offer is zijn zelfgave: Hij heeft zichzelf voor ons
overgeleverd, ter vergeving van de zonden. De Kerk wordt door zijn offer geroepen
om in dezelfde geest te leven: “Wees dus navolgers van God, als geliefde kinderen
en leid een leven van liefde, zoals ook Christus ons heeft liefgehad en zich voor ons
heeft overgeleverd als offergave en slachtoffer, een lieflijke geur voor God.”
(Ef 5,1-2)
10
DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT
Hoewel in al deze teksten het woord ‘priester’ niet letterlijk voorkomt, om
een verwarring met het levitische priesterschap te vermijden, is het priesterlijke
karakter wel duidelijk. Jezus is de priester die zichzelf aanbiedt als zoenoffer voor
de zonden. Deze intuïtie wordt bevestigd wanneer Jezus in de evangeliën zijn
zending als ‘lijdende dienaar’ duidt. Zowel de synoptische traditie als het
Johannesevangelie geven een onweerlegbare band aan tussen Jezus en figuur van
de Dienaar van de HEER (Jes 53). Bij het Laatste Avondmaal toont Jezus zich
expliciet als de Dienaar, die een nieuw verbond instelt en zo een nieuw Godsvolk
sticht: “Dit is mijn bloed, het bloed van het nieuwe, altijddurende verbond,
vergoten voor velen.”
Dit offer, als hoogtepunt van liefde, vat heel het leven van Jezus samen: het
is de uitdrukking van de volmaakte gave aan God, voor het heil van allen, opdat de
Vader de gehele mensheid zou doen delen in de gemeenschap, door de Geest van
liefde. Zo wordt het hele mensenleven cultus en offerande aan God.
In Joh 17 wordt Jezus als een hogepriester voorgesteld: het ‘hogepriesterlijk
gebed’ heeft duidelijk de kenmerken van het gebed op Jom Kippoer, wanneer de
hogepriester de Naam van God uitspreekt en bidt voor zichzelf, voor de priesters en
voor heel het volk. Ook de slotscène van het Lucasevangelie (Lc 24,51) tekent Jezus
als een hogepriester die het volk zegent.
Vanuit de voorzegging van Psalm 110 kunnen we eventueel nog toevoegen
dat de idee van een Messias als koning én priester niet vreemd was aan de bijbelse
verwachting. Het offer van Jezus bevestigt en voltooit zijn prediking en handelen,
door ze te interpreteren vanuit het beeld van de Dienaar van de HEER. Het Nieuwe
Verbond wordt ingesteld door het vergieten van Jezus’ bloed, waardoor een
messiaans volk wordt uitgekozen en toegewijd aan God. Zijn koningschap bevestigt
Jezus tegenover Pilatus. (Joh 18,36-37)
Het beeld van de Goede Herder bevat op dezelfde manier de aspecten van de
eschatologische messiaanse verwachting. Hij geeft zijn leven voor zijn schapen.
Door zichzelf over te leveren realiseert de Goede Herder de eredienst “in geest en
waarheid” (Joh 4,23), waarover Hij sprak met de Samaritaanse vrouw.
Christus betrekt zijn apostelen in zijn priesterlijk en eschatologisch
dienstwerk
Jezus kiest de Twaalf uit en laat hen op een bijzondere manier delen in zijn
eschatologisch dienstwerk. Als Dienaar van de HEER, Herder van het
eschatologische volk van God, heeft Hij apostelen geroepen om zijn werk verder te
zetten en herder te zijn over zijn kudde.
11
DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT
4.2.2.2
De Hebreeënbrief
De Hebreeënbrief spreekt expliciet over het priesterschap van Christus. In
tegenstelling tot het levitische priesterschap, is het priesterschap van Christus
eeuwig, definitief en onvervreemdbaar (Heb 7,24). Deze gegevens zijn niet
voldoende om de mogelijkheid van een ministerieel priesterschap aan te geven.
Toch biedt dit geschrift enkele belangrijke aspecten, die een rol spelen.
Christus als synthese van de verschillende priesterlijke dimensies van
het Oude Testament
Het priesterschap van Christus en het levitische priesterschap
In de Hebreeënbrief worden de verschillende eigenschappen van het
priesterschap van Christus gekarakteriseerd aan de hand van de doelen en functies
van het levitische priesterschap in de tempel: voorspraak voor de mensen tegenover
God, opdragen van lof- en zoenoffers, roeping en bekrachtiging door God zelf,
solidariteit met de onwetenden en de afgescheidenen, die moeten onderwezen en
geleid worden, viering van de verzoening door de rite van het bloed.
Het levitische priesterschap was dus een voorafbeelding van het
priesterschap van Jezus Christus. Daarenboven bereikt in Christus het
priesterschap het doel dat in het Oude Verbond niet bereikt werd: de volledige
verzoening van de zondaar met God.
Ook de eschatologische dimensie van het offer van Christus speelt hier een
rol: door deze priester en zijn dienstwerk heeft God gesproken op het einde van de
tijden (Heb 1,1), om een eschatologisch verbond in te stellen.
Het priesterschap van Christus en het pastoraat
Door de verwijzing naar Melchisedek, via Psalm 110, worden de themata van
de koning en de herder verbonden met dat van het priesterschap. Ook Mozes en
David waren herders en priesters voor het volk van God. Jezus wordt “de grote
herder van de schapen” genoemd. (Heb 13,20) De theologie van de Koning-Herder
heeft duidelijke wortels in het Oude Testament en komt in het Nieuwe Testament
ter spraken in de gelijkenis van de herder, waar God zelf, in de persoon van Jezus,
de Goede Herder, zijn verloren schapen gaat zoeken en uiteindelijk zijn leven geeft
voor zijn schapen. Zo wordt de titel ‘grote herder’ verbonden aan de titel
‘hogepriester’. Hierdoor wordt de rol van Christus als leider en gids van de
gemeenschap benadrukt. Als herder loopt Hij voor zijn kudde uit, solidair met hen
geworden door het offer van zijn bloed. Hij is de Herder, voor wie de mensen zijn
als broeders en vrienden.
12
DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT
Het offer van Christus en de slachtoffers
We vinden in de Hebreeënbrief de idee van de zelfopoffering op
verschillende plaatsen terug. In hoofdstuk 11 worden verschillende personages ter
sprake gebracht, die vanuit hun geloof een offerbereidheid hebben getoond.
Abraham is bereid zijn zoon te offeren, Mozes stelt het ritueel van de slachting van
het paaslam in. Het vervolg van de rij gelovigen gaat van de rechters en koningen,
via de profeten tot aan de martelaren. Het lijden wordt geplaatst in het licht van het
eschatologisch heil. Deze lijdzame helden zijn voorafbeeldingen van de dood en de
verrijzenis van Christus. Zij zullen bij zijn wederkomst hun intrek mogen nemen in
de stad die God voor hen heeft gebouwd in het hemelse vaderland. (Heb 11,16)
Het offer van Christus, priester, profeet en koning, wordt bevestigd door God
door de Verrijzenis en de Hemelvaart. Zo is Hij in staat gesteld om allen die door
zijn tussenkomst tot God naderen te redden. (Heb 7,25)
De priesterlijke waardigheid van Christus geeft Hem de macht om,
door zijn kenosis en radicale gehoorzaamheid, alle priesterlijke
dimensies te verenigen en deze als Middelaar te verheffen tot hun
eschatologische volheid
Volgens de Hebreeënbrief berust het onvergelijkelijke karakter van het
priesterschap van Christus op zijn waardigheid als Zoon van God. Zo worden in
Hem de vele diensten en bedieningen van het Oude Verbond verenigd en
getransfigureerd. Christus verheft deze waardigheid boven de dienende geesten
(Heb 1,14), boven Mozes, de getrouwe dienaar, van priesters die uitgekozen en
toegewijd zijn aan hun taak, en vertrouwt hen een bijzonder dienstwerk
(leitourgi/a) toe. Zijn positie als Redder van de wereld ontslaat hem echter niet
van de noodzakelijkheid om voor zijn dienstwerk aangesteld te worden, in een
gehoorzaamheid, die verder gaat dan die van de dragers van een ambt. Dit brengt
Hem naar een hoger niveau van radicale gehoorzaamheid, die het hem mogelijk
maakt een actieve offerdaad te stellen, een totale spirituele en geestelijke
overlevering. Deze gehoorzaamheid van de Zoon van God omvat en overtreft het
ministeriële priesterschap en de existentiële grondhoudingen van de
oudtestamentische bedieningen, omdat zijn offerbereide gehoorzaamheid zich uit
in een ‘eeuwige Geest’, van een ‘onverwoestbaar Leven’. (Heb 7,16; 9,14) Deze
uitdrukkingen duiden op een ‘objectief proces’, dat de gehoorzame leidt tot lijden
en dood. Deze Geest is dus niet iets dat Jezus bezit, maar een Kracht die Hem
ondersteunt in zijn daden en in zijn offer. Omdat Hij de Zoon van God is, is Jezus
verheven boven alle ambtsdragers van het Oude Verbond, wat nog duidelijke wordt
in zijn totale zelfontlediging in gehoorzaamheid. Door zijn totale gehoorzaamheid
aan de Geest, wordt hij een eeuwige priester, een definitief slachtoffer, dat alle
zonden uitdelgt.
De Zoon wil door zijn offer niet zijn eigen waardigheid tonen, maar een
onderpand zijn voor de belofte van God die, door de dood en de verrijzenis van zijn
Zoon, zich als de Waarachtige en Getrouwe toont.
13
DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT
De Hebreeënbrief laat toe een theologische opening te zien om vanuit
het priesterschap van Christus een nieuwtestamentisch priesterlijk
dienstwerk af te leiden.
De verschillende ‘soteriologische’ functies van het Oude Testament worden
door Christus niet teniet gedaan. Ze worden juist verzameld en van binnenuit
vervolmaakt door zijn onvergelijkbare nederigheid.
De radicale nieuwheid van een priesterschap dat op het Goddelijk
Zoonschap is gegrond is tegelijk een vervulling en een breuk met de traditie van
Israël. Het Godsvolk is geroepen het voorbeeld van Christus te volgen.
De grote vertegenwoordigers van het Oude Testament worden in de
Hebreeënbrief ernstig genomen en bevestigd in hun waarde. Hieruit volgt dat men
temidden van het nieuwe volk van God onderweg het ontstaan van nieuwe ambten
en bedieningen mag verwachten. De doctrine van de Hebreeënbrief sluit dus het
bestaan van een ministerieel priesterschap binnen de christelijke gemeenschap niet
uit.
4.2.2.3
Besluit
Het volmaakte offer dat Christus door het zijn zelfgave en onderwerping aan
de wil van de Vader heeft voltrokken maakt Hem tot ‘Middelaar van een Nieuw
Verbond’. (Heb 9,15)
Dit priesterschap, gebaseerd op zijn Goddelijk Zoonschap, verenigt de
eigenschappen van de koning en de profeet. Het priesterschap van het Nieuwe
Verbond brengt dus door zijn bemiddeling ook de andere aspecten met zich mee,
zoals we die in de heilsgeschiedenis vinden bij de profeten en herders van het volk
Gods. Een goed concept van het priesterschap van het Nieuwe Testament moet
rekening houden met deze drie dimensies.
Het priesterschap is een dienstwerk, een dienst. Het is de dienst van hem die
het heilswerk vervult volgens de wil van de Vader, door zijn leven te geven voor de
mensheid in een zoenoffer. Het is de dienst van de Dienaar van de HEER, van de
herder die zijn kudde bijeenbrengt en hoedt door hen de roepstem van God te laten
horen en hen te brengen tot de waarheid en het leven in God.
Dit priesterlijk dienstwerk van Christus wordt zelden in priesterlijke termen
beschreven. Het zijn echter niet de woorden die tellen, maar de feiten. Door zich
enkel tot de woorden te beperken, behalve dan in de Hebreeënbrief, zou men het
priesterlijke karakter van het eschatologische dienstwerk van Jezus in twijfel
kunnen trekken.
Men hoeft zich niet te verwonderen dat in het Nieuwe Testament het
apostolisch dienstwerk niet expliciet voorgesteld wordt met een priesterlijke
terminologie. De radicale nieuwheid van het eschatologisch dienstwerk, dat van
God komt en niet van de mens, heeft Christus op een bijzondere manier aan zijn
leerlingen toevertrouwd, zodat ze Hem vertegenwoordigen tegenover het volk van
God en het volk vertegenwoordigen bij God. Dit bespreken we verder in het
volgende onderdeel.
14
DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT
4.3 Apostolaat en priesterlijk dienstwerk
4.3.1 De zending van de Twaalf
4.3.1.1
Het bestaan van de groep van Twaalf
Al van in de eerste decennia werd de groep van Twaalf, onder leiding van
Petrus beschouwd als een groep, eerder dan een verzameling individuen. De
oudste, Palestijnse, geloofsbelijdenis (1 Kor 15,5) in het Nieuwe Testament maakt al
gewag van Petrus en de Twaalf, als een aparte groep binnen de brede groep
‘apostelen’. Ook de oudste lagen van de synoptici gebruiken de formule ‘de Twaalf’.
De Twaalf zijn een specifieke groep leerlingen, die een bijzondere autoriteit
uitoefenden in de gemeenschap van Palestijnse christenen. Ze werden door Jezus
zelf uitgekozen aan het begin van zijn aardse dienstwerk. Het bestaan van deze
groep van Twaalf wordt al voor de Passie bevestigd door de formule die Judas
aanduidt als ‘een van de Twaalf’.
4.3.1.2
De Twaalf als eschatologische instelling
Mc 3,13-19 gebruikt een terminologie die verwijst naar een ‘aanstelling’. Ook
de Oudtestamentische literatuur vermeldt in dergelijke bewoordingen de
aanstelling van priesters en leiders over het volk. Op deze manier wordt er een
groep apart gezet om een eigen rol te bekleden in de totstandkoming van het
nieuwe volk dat Jezus roept.
De institutionele structuur wordt bevestigd door de vermelding dat de
Twaalf ‘bij Jezus zijn’. De Twaalf zijn een “schepping” van Jezus, aan wie hij
bijzondere volmachten geeft. Ze delen in zijn situatie en worden nauw met zijn
persoon en zijn daden verbonden.
In de eschatologische teksten van Mt en Lc wordt de groep geassocieerd met
de leiders die Jezus, de Mensenzoon, zal aanstellen als leiders over de twaalf
stammen van het nieuwe Israël.
Bij de instelling van de eucharistie, die de betekenis van zijn dood duidelijk
maakt, neemt Jezus de Twaalf als getuigen, om hen de plaats te wijzen die ze in het
Nieuwe Verbond zullen bekleden. De Twaalf behoren dus tot de kern van het
“project” van Jezus: aangesteld om het Nieuwe Israël te leiden, zijn ze dragers van
een eschatologische zending.
4.3.1.3
De apostelen
De Handelingen beschrijven de nauwe band die er bestaat tussen het
postpaschale optreden van de apostelen en de zending door Jezus, in de neerdaling
van de Geest. Voor Lucas zijn de Twaalf ‘getuigen’ (onder meer in Hand 1,8; 2,32),
niet enkel van de Verrezen en ten hemel opgevaren Christus, maar ook van Hem
die de menselijke geschiedenis is binnengetreden. Hun getuigenis wordt opgevat
als een taak, een ambt, het dienstwerk van het apostolaat (diakoni/a a)postolh=j).
Het gaat om door God gewilde een functie, met het oog op het heil van het volk
Israël en van de heidenen.
15
DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT
Lucas reserveert de titel van ‘apostel’ voor de Twaalf, waarmee hij refereert
naar hun mandaat en autoriteit. (Lc 10,16: Wie naar jullie luistert, luistert naar Mij,
en wie jullie afwijst, wijst Mij af; maar wie Mij afwijst, wijst Hem af die Mij
gezonden heeft.) Zo heeft de Kerk steeds duidelijker het besef ontwikkeld van het
uitzonderlijke dienstwerk en de bijzondere volmachten die Jezus aan het apostolaat
verbond, door de ‘stichting’ van de Twaalf, een apostolisch college rond Petrus.
4.3.1.4
De priesterlijke (toe)wijding
Het evangelie van Johannes ontsluiert de diepere betekenis van de formule
die de evangelist Marcus gebruikt bij de roeping van de Twaalf. In het priesterlijk
gebed wordt Christus voorgesteld als een hogepriester. Op de Grote Verzoendag
(Jom Kippoer) sprakt de hogepriester de naam van God uit, bad voor zichzelf, voor
de priesters en voor heel het volk. Zo bidt Jezus in Joh 17 voor Zichzelf, voor de
apostelen en voor alle gelovigen, nadat hij de Naam van God (“Vader”) heeft
uitgesproken. Hij bidt voor de apostelen dat ze zouden worden toegewijd in de
waarheid. (Joh 17,17) Deze formule kunnen we zien als een wijdingsgebed. De
apostelen worden in waarheid toegewijd. Zoals de wijding van Aäron en zijn zonen
maar een afschaduwing is van deze toewijding, zo is de Waarheid van de Logos
slechts een afschaduwing van de Wet van Mozes. (Joh 1,17: “Werd de Wet door
Mozes gegeven, de genade en de waarheid kwamen door Jezus Christus”)
De apostelen worden gewijd om het Woord te bewaren, dit is de mensen
door het Woord dat Christus is, te verzamelen, opdat ze geloven in Hem en om in
de wereld de “ware aanbidders in geest en waarheid” (Joh 4,23-24) te roepen. Naar
het voorbeeld van Hem die de Vader in de wereld gezalfd en gezonden heeft (Joh
10,36), worden de apostelen toegewijd en in de wereld gezonden. (Joh 17,18; 20,21)
Daarom delen ze ook in de eschatologische oordeelsmacht van Jezus, de
Mensenzoon. (Joh 20,22-23: “Aan wie ge de zonden vergeeft, zijn ze vergeven.”)
Naar het voorbeeld van Jezus, de Dienaar-Herder, zijn de apostelen herders
van de eschatologische kudde, ze hebben deel aan Jezus’ lijden en dood. In de
evangeliën wordt de roeping tot apostel altijd verbonden met het volgen van Jezus
tot in het mysterie van zijn lijden.
4.3.1.5
Apostolaat en priesterlijk dienstwerk
De hoofdlijnen van het priesterlijk dienstwerk van Christus komen ook aan
het licht in het apostolaat van de Twaalf:
• De belangrijkste taak is het verkondigen van het Evangelie van het Rijk. De
apostelen zullen zich bij voorkeur wijden aan de dienst van de verkondiging, voor
elk ander dienstwerk. (Hnd 6,2-4)
• De apostelen zijn de e)pi/skopoi, de herders van de kudde.
• Naast de dienst van de verkondiging is er de dienst van het gebed. (Hnd
6,4) De liturgische en cultische functie van de apostelen wordt echter niet sterk
beklemtoond. Ze komt echter aan het licht via enkele aanwijzingen: de apostelen
hebben de macht te dopen, zonden te vergeven, de plicht en het recht om het
Avondmaal te vieren, ze worden uitgenodigd om de zieken te zalven en ze hebben
macht over onreine geesten. (Mc 6,12-13)
16
DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT
4.3.1.6
Paulus en het apostelschap van de Twaalf
De roeping van Paulus bevestigt de voorgaande inzichten. Paulus heeft nooit
zijn dienstwerk gezien als verschillend van hen die al “voor hem apostel waren”
(Gal 1,17). Hij is de door Christus gezondene, met alles wat daar bij hoort. Hij vat
zijn zending op als een delegatie van de kracht van Christus. Hij verklaart zich tot
boodschapper, ambassadeur, vertegenwoordiger van Christus. Hij beschrijft zijn
apostelschap vaak met een priesterlijk getinte woordenschat.
Opvallend is Paulus’ voortdurende – en bijna obsessieve – bezorgdheid om
zijn rechten in het apostolaat te gronden op een visioen en een mandaat van de
Heer, eerder dan van de apostolische Kerk waartegenover hij zijn gedrag wil
rechtvaardigen. Deze Kerk kende en erkende geen andere apostolische zending dan
die door Jezus zelf duidelijk gewild was of daar onmiddellijk uit voortvloeide.
Zoals dienstwerk van de Twaalf is dat van Paulus het gevolg van een
roeping/appel en een zending door Jezus Christus in de kracht van de Geest. Ook al
is hij vervuld van vele charismata, daarop is zijn apostolaat niet gegrond. Het is een
zending (a)postolh/), een dienst (diakoni/a), een functie (o)ikonomi/a), een publiek
dienstwerk, bestaande uit de verkondiging van de gestorven en verrezen Christus
aan de wereld, door de actualisatie van het offer van Christus door de prediking
van het Evangelie, tot opbouw van de Kerk. In de prediking en het dienstwerk van
de apostelen is Christus aanwezig en voltrekt Hij de verzoening. (2 Kor 5,18-20)
Het dienstwerk van de apostelen is dus ‘priesterlijk’ voor zover Christus
aanwezig komt door de verkondiging van het Evangelie. Het betrekt de apostel in
het lijden en de dood van Christus om hem deelgenoot te maken aan zijn
Paasmysterie.
4.3.1.7
De zin van het apostolaat van de Twaalf
De kracht die van Jezus uitging wordt in de gemeenschap van de gelovigen
maar voortgezet door het apostolaat in strikte zin, dat wil zeggen door het
dienstwerk van de Twaalf. Omdat dit een eschatologische en priesterlijke realiteit is
in Christus, is dit ook zo voor de apostelen, die delen in zijn kracht.
De functie van ‘apostel’ berust op een duidelijke aanstelling door Jezus. Het
is een mandaat om vanuit de gave van de Geest de mensen samen te roepen tot het
priesterlijk volk, dat Christus vertegenwoordigt bij zijn Vader. De priesterlijke
waarde van dit mandaat bestaat erin dat dit volk het Woord niet aan zichzelf
bedeelt, maar het ontvangt van God, als genadegave.
17
DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT
4.3.2 Priester of dienaar?
In dit deel proberen we een antwoord te vinden op de vragen:
• Waarom gebruikt het Nieuwe Testament geen priesterlijke woordenschat
om de functies en diensttaken in de Kerk te definiëren?
• Waarom en hoe is de priesterlijke woordenschat weer in gebruik genomen
om deze diensten te benoemen?
4.3.2.1
Priesterlijk dienstwerk en woordenschat
Het woord a)rxiereu/j (hogepriester) wordt enkel in de Hebreeënbrief op
Christus toegepast. De term i(era/teuma (priesterschap) wordt enkel in 1 Pe gebruikt
voor het volk van God, terwijl i(ereu/j (priester) enkel in de Apokalyps voorkomt.
Paulus gebruikt wel het woord i(erourgei=n (dienen als priester), maar met een
algemene betekenis, die niet overeenkomt met de betekenissen die we hierboven
besproken hebben.
De afwezigheid van een specifiek priesterlijke woordenschat is duidelijk te
verklaren. Het woord i(ereu/j verwijst enerzijds naar de priesters van het Oude
Verbond, anderzijds naar de priesters uit het heidendom. Het overnemen van de
joodse terminologie zou tot meer verwarring kunnen leiden dan het feit dat
christenen voor een bepaalde tijd de tempel van Jeruzalem bleven bezoeken. De
Hebreeënbrief, en later de brief van Barnabas, zijn de eerste documenten die
expliciet spreken over de joodse tempel. De vroege Kerk gebruikte bij voorkeur
profaan getinte woorden om haar eigen hiërarchie aan te duiden, omwille van de
specifieke invulling van deze functies.
de specificiteit van de christelijke woordenschat
Jezus heeft zichzelf nooit aangeduid met de titel ‘Hogepriester’. Hij beschrijft
zichzelf eerder als de Dienaar en de Herder, die zijn leven voor zijn schapen geeft.
Hij kon zijn priesterlijk dienstwerk in haar eigen originaliteit duiden, zonder het te
verbinden met de joodse beelden, die dit beeld zouden verstoren of beïnvloeden.
Het is vanzelfsprekend dat de apostelen zichzelf met de term ‘dienaar’
betitelden, temeer omdat Jezus – die niet kwam om gediend te worden, maar om te
dienen en om zijn leven te geven voor velen – er steeds de nadruk op legde dat zijn
leerlingen Hem hierin moesten navolgen.
Deze woordenschat is dus eerder een aanwijzing voor de christologie dan
voor de theologie van het christelijk dienstwerk.
Het is duidelijk dat de leerlingen hun dienstwerk steeds gezien hebben als
een voortzetting van het dienstwerk van de Dienaar. Petrus roept in zijn eerste brief
hen die een herderlijke taak vervullen op om geen heersers, maar voorbeelden te
zijn. Paulus alludeert regelmatig op het beeld van de Lijdende Dienaar, dat we bij
de profeet Jesaja vinden. In de zwakheid van de apostel wordt de kracht van de
Heer duidelijk.
18
DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT
aanwijzingen van een priesterlijke woordenschat
De woordenschat van de dienst is dus de woordenschat die gewoonlijk wordt
gebruikt om de apostolische activiteit te beschrijven, maar ook voor alle andere
activiteiten binnen de Kerk. Om duidelijk te maken dat het dienstwerk van de
apostel niet zomaar een dienst is wordt aangegeven dat het gaat om een dienst voor
God (2 Kor 6,4), voor Christus (2 Kol 1, 7), voor het Evangelie (Ef 2,7), voor het
Nieuwe Verbond, voor de gelovigen en hun heil. Het is een dienst in de Heer.
De woordenschat van de Herder en van de Dienaar impliceren een
priesterlijke dimensie, die verduidelijkt wordt vanuit de specifieke originaliteit van
het mysterie van Christus.
Vooral bij Paulus kunnen we aanwijzingen vinden dat het hier om een
specifiek priesterlijk perspectief gaat. Paulus vat zijn apostelschap op als een
specifiek priesterlijke dienst. Hij gebruikt daarvoor een priesterlijke woordenschat.
(Rom 15,15-16, met reminiscenties van Sir 50) Vanuit datzelfde perspectief
beschouwt hij het verlies van het eigen leven als een offer (Fil 2, 17).
Paulus beschrijft zijn dienstwerk van apostel als een voortzetting van de
verzoening die Christus is komen brengen, een ware verzoening van de wereld met
God (2 Kor 5,18). Ook de woordenschat in verband met zegening vinden we bij
Paulus terug. (Rom 15, 29) Eerder hebben we reeds besproken dat Paulus zijn
dienstwerk ziet als een tegenwoordig stellen van het offer van Christus.
In het Nieuwe Testament is het dienstwerk van de presbu/teroj of de
e)pi/skopoj een priesterlijk dienstwerk, niet omdat het enkel in de
eucharistieviering het offer van Christus aanwezig stelt, maar omdat het in heel
haar bestaan het priesterlijk dienstwerk van Jezus Christus tegenwoordig stelt: zijn
offer, zijn voor ons, in het woord, de tekenen van uithoudingsvermogen en geduld,
in heel het bestaan.
4.3.2.2
Priesterlijke of ministeriële woordenschat?
Vaak werd aangenomen aan de hand van bovenstaande gegevens dat er een
‘verpriesterslijking’ of ‘rescralisatie’ van het christelijke dienstwerk is gebeurd
onder invloed van het Oude Testament en later van de heidense erediensten. Het is
duidelijk dat het Nieuwe Testament en de vroegchristelijke geschriften de termen
die rechtstreeks naar het priesterschap van het Oude Verbond verwijzen vermijden.
Elke toenadering of vergelijking wordt vermeden. Pas later worden voorzichtig
dezelfde termen opnieuw in gebruik genomen.
Het gebruik van een priesterlijke woordenschat heeft waarschijnlijk haar
wortels in het typologische perspectief, dat toelaat een afstand te zien tussen het
beeld en de realiteit die erdoor betekend wordt. Johannes heeft al een zekere
doctrine over Christus als hogepriester en de apostelen als gewijde dienaars, ook al
worden deze termen ‘priester’ en ‘hogepriester’ niet letterlijk gebruikt. Het contrast
tussen Mozes en Christus als afschaduwing en beeld zijn duidelijk in het
Johannesevangelie aanwezig. Paulus zet dan weer het dienstwerk van Mozes en dat
van de Geest tegenover elkaar.
19
DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT
Het essentiële komt in deze vergelijkingen wel naar boven. De continuïteit
tussen het Oude en het Nieuwe verbond wordt krachtig ontkend. Pas het
priesterlijk dienstwerk van de vroege Kerk, nadat het gevaar voor verwarring met de
joodse en heidense priesterschappen verdwenen was, is zich gaan profileren in
haar eigenheid.
De gevaren van een dergelijke contaminatie is niet denkbeeldig. In de loop
van de eeuwen is er vaak een zodanige invloed vanuit het Oude Testament geweest
op het christelijke concept van priesterschap, dat de evangelische dimensie uit het
zicht dreigde te verdwijnen. Al in de tijd van de martelaren hebben de Vaders het
Oude Testament gebruikt om hun visie op de hiërarchie in de Kerk, het gedrag van
en het respect voor de clerus te beargumenteren. Deze verwijzingen naar het Oude
Testament hebben ook bijgedragen tot de institutionalisering van de priesterlijke en
cultische woordenschat van het christendom, alsook van de bijzondere plaats die
de clerus bekleedt binnen de geloofsgemeenschap.
Vanuit de drang om de wortels van het christendom in het Oude Testament
te vinden, werd ook het concept van het priesterschap sterk beïnvloed. Van
Hiëronymus tot Isidorus van Sevilla krijgen alles verschillende wijdingsgraden (van
bisschop tot deurwachter) hun type en hun oorsprong, vanuit de mozaïsche
eredienst. Deze redeneertrant heeft het cultische karakter van het priesterlijk
dienstwerk sterk geaccentueerd. Deze evolutie stemt overeen met een sacrale visie
op de samenleving, zoals ze in de middeleeuwen is ontwikkeld, waarin een tijdloos
en sacraal denkbeeld verbonden wordt met een gebrek aan perceptie van het
menselijk initiatief en van historiciteit. Deze sacralisering is ongetwijfeld één van
de elementen geweest die aan de grond lagen van de Reformatie.
4.3.3 Dienst en gemeenschap
Met wat we hierboven hebben opgemerkt, is het nogmaals duidelijk dat we
ons zeer goed bewust moeten zijn van de radicale nieuwheid van het priesterschap
van Christus, zoals dat uitgedrukt wordt in zijn houding als Mensenzoon en
Dienaar van de Heer, die zijn leven geeft voor de mensen.
Daarom is het belangrijk het nodige belang te hechten aan de herontdekking
van het priesterschap als ‘dienst’, sinds Vaticanum II.
Heel het leven van de Kerk is, door de sacramenten en vooral door de
Eucharistie, gemeenschap met het mysterie van de Dienaar, die gehoorzaam was
aan zijn Vader. Christus is door de Vader geheiligd en in de wereld gezonden (Joh
10,36) om zijn leven te geven voor deze wereld (Joh 10,17-18).
Alle christenen, paus, bisschoppen, priesters, diakens, hebben dus deel aan
hetzelfde mysterie van gehoorzaamheid aan de Vader in de Geest. Samen beleven
ze, zij het op verschillende manieren, dit mysterie van gehoorzaamheid voor zover
ze zich laten leiden door deze gemeenschappelijke geestelijke structuur. Iedere
gelovige openbaart aan de anderen het mysterie van de gehoorzaamheid in de
Geest, volgens zijn eigen roeping.
Deze gemeenschappelijke gehoorzaamheid aan de Geest en in de Geest
maakt het leven van de Kerk tot ‘gemeenschap’, een eredienst ‘in geest en
waarheid’, een eredienst van het geloof dat het leven van de wereld in zich
opneemt om er in het vuur van de Geest een dankzegging tot de Vader van te
maken.
20
DEEL I: DE THEOLOGIE VAN HET AMBT
Herders én gelovigen zijn geroepen tot heiligheid. Ze zijn gelijkwaardig voor
Gods rechtvaardigheid. Ze zijn verbonden door een band van broederlijkheid, van
gemeenschap en dienst. Een dienstbaar priesterschap staat dus nooit los van de
Kerk: het situeert zich in de gemeenschap, onder de sacramenten, open voor het
licht van God in Christus, opdat de hele gemeenschap steeds meer gelijkvormig zou
worden aan het beeld van God.
Het volk kan zijn dienstwerk maar vervullen dankzij het priesterlijk
dienstwerk, zoals de priesters en bisschoppen zonder het volk hun dienstwerk niet
kunnen volbrengen. Of zoals een oud spreekwoord, toegeschreven aan Cyprianus
van Carthago het uitdrukt: “Geen Kerk zonder bisschop, en geen bisschop zonder
Kerk”.
21
DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING
5 Deel II: de theologie van de roeping
5.1 Bijbelse wortels
5.1.1 De roeping van de profeten in het Oude Testament
In dit onderdeel baseer ik me op een artikel van Joëlle Ferry4 en enkele
exegetische commentaren.
5.1.1.1
Terminologie van roeping in het Oude Testament
Komt de term ‘roeping’ wel voor in het Oude Testament? Het antwoord op
die vraag klinkt misschien nog meer onverwacht dan de vraag.
Wanneer we de term vocatio zoeken in een concordans van het Oude
Testament, moeten we vaststellen dat er geen verwijzingen naar te vinden zijn.
Enkel in de brieven van Paulus komt de term voor. Daarmee hebben we enkel het
Latijn onderzocht. De Griekse term “klh\sij” komt drie maal voor, maar telkens in
een algemene betekenis, een uitnodiging, een oproep op de dag van vertwijfeling.5
Het Hebreeuwse werkwoord qara (roepen) heeft geen bijbehorend substantief. Het
werkwoord wordt vaak gebruikt, maar niet in de betekenis die wij zoeken. Het
wordt overigens enkel gebruikt bij de roepingsverhalen van Mozes en Samuël. De
concordans biedt ons in deze zoektocht dus weinig hulp.
Als we door de bijbel bladeren vinden we om de haverklap het woord
roeping terug, zij het dan in de titels van de verschillende perikopen: de roeping
van Abraham (Gn 12), de roeping van Mozes (Ex 2), de roeping van Gideon (Re 6),
de roeping van Samuël (1 S 3)6, het roepingsvisioen van Jesaja (Js 6), de roeping van
Jeremia (Jr 1). Soms staan er andere woorden, zoals “openbaring”, maar dan duiden
ze toch op een gelijkaardig gebeuren. Het Hebreeuwse woord dabar (spreken) is
zeer belangrijk in deze teksten.
Als we over ‘roepingsverhalen’ willen spreken, is het goed eerst even te
bekijken welke teksten we onder deze noemer beschouwen. Niet elke bijbeltekst
die iets zegt over de roeping van een bijbelse figuur kunnen we met die term
aanduiden. Zo is er bijvoorbeeld de vermelding in Amos (Am 7,14-15), waar de
profeet in een discussie met de gildeprofeten zijn gedrag verdedigt. Hier gaat het
niet om een verhaal, maar om een argument in een conflict. Ook het verhaal van de
roeping van Elisa (1 K 19, 19-21) behoort vanuit zijn literair genre niet tot deze
categorie.
4
J. Ferry, “Les récits de vocation prophétique”, http://snv.free.fr/jv102ferry.htm
Jr 36,6 LXX (= 31,6 in de TM); Jdt 12,10 en 2 M 5, 14
6
In KBS 1975. In KBS 1995 staat er “De openbaring aan Samuël”
5
22
DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING
5.1.1.2
Roepingsverhalen
Sinds de ontwikkeling van de Formgeschichte is de interesse naar de literaire
gestalte van de oudtestamentische teksten sterk toegenomen. Het model van een
‘roepingsverhaal’ bestaat uit zes fasen:
1. Een confrontatie met God
Meestal gaat het om een onverwachte ontmoeting of gebeurtenis.
Soms brengt deze een bekeringservaring met zich mee. De geroepene
wordt uit zijn gewone leven ontworteld om een opdracht te vervullen
voor de HEER. Bij de roeping van Gideon is dat de verschijning van
de engel van de Heer, voor Mozes was dit de brandende doornstruik,
bij Ezechiël het visioen van de brandende wagen.
2. Inleidend woord dat Goddelijke hulp toezegt aan de geroepene
“De Heer is met u, dappere held.” (Re 6, 12b)
3. Opdracht of bevel
“Ik zend u naar de farao. U moet mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte
leiden.” (Gn 3, 10) Twee werkwoorden komen vaak samen voor in dit
bevel: zenden en gaan. “Wie zal ik zenden? Wie zal in onze naam
gaan?” (Js 6, 8)
4. Protest van de geroepene
“Ach, Heer GOD, ik kan niet spreken; ik ben veel te jong” (Jr 1, 6)
5. God zegt nogmaals zijn hulp toe aan de gezondene
“Wees niet bang voor hen, want Ik ben bij u om u te redden” (Jr 1, 8)
6. De geroepene vraagt of krijgt een teken
“Dit is het teken dat Ik het ben die u zendt: als u het volk uit Egypte
hebt geleid, zult u Mij vereren op deze berg.” (Gn 3, 12)
Het verhaal van de roeping van Abraham voldoet niet aan dit schema, maar
wordt toch een roepingsverhaal genoemd. De structuur “ga” – uitvoering van het
bevel is duidelijk aanwezig. Ook de belofte van zegen komt in dit verhaal voor.
Het roepingsverhaal van Samuël kan eveneens tot deze categorie gerekend
worden, hoewel de structuur sterk afwijkt, door het herhaalde onbegrepen roepen
van de Heer. Ook hier is er geen protest van de geroepene.
Met deze voorbeelden kunnen we de gemeenschappelijke elementen van een
roepingsverhaal opsommen:
• dialogale structuur
• gebruik van de werkwoorden “gaan” en “zenden”
• het initiatief van de roeping komt van God
• de geroepene behoudt zijn vrijheid, ondanks de sterkte van de
roeping
• de profeten krijgen een opdracht om een ontvangen woord aan de
mensen te verkondigen
Natuurlijk hebben deze verhalen niet de bedoeling een historisch verslag
weer te geven van een gebeurtenis. De functie van de profetische roepingsverhalen
is elders te zoeken. Ze onderlijnen de zending van de profeet door de Heer, zorgen
voor zijn legitimatie en plaatsen de profeet in de profetische traditie van Israël.
23
DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING
Deze bijbelse teksten hebben tot voornaamste doel de lezer te bewegen. De
bijbelse roepingsverhalen zijn vaak ontroerende staaltjes van verhaalkunst, die de
aandacht van de lezer vestigen op het eigen leven, op de eigen roeping. De roeping
eindigt niet met het roepingsverhaal, maar blijft in het hele leven van de gezondene
weerklinken.
5.1.2 Roeping in de evangeliën7
Roeping is een belangrijke thematiek in het Nieuwe Testament. De
evangeliën vormen daarin geen uitzondering. Johannes de Doper en Jezus roepen
op tot bekering, want het is voor de zondaars dat zij gekomen zijn (Mt 9,13). De
evangelische roeping betreft dus in de eerste plaats alle mensen.
Naast deze algemene roeping vinden we ook roepingsverhalen van
leerlingen. Jezus roept tot zich wie Hij zelf wil (Mc 3,13), het initiatief ligt bij Hem.
De leerlingen zijn vrij om al dan niet in te gaan op zijn roep. Wie aarzelt, wordt
afgewimpeld. (Lc 9,59-62)
De synoptici geven in hun beschrijving van de roeping van de eerste
leerlingen aan het meer van Galilea eigen accenten aan het gebeuren. Matteüs en
Marcus vertellen in een kort verhaal de onverwachte roeping van twee vissers,
Simon en Andreas, daarna van Jacobus en Johannes. Jezus roept hen om hen tot
mensenvissers te maken. Van de roeping van het tweede duo wordt enkel maar
gezegd: “Hij riep hen”.
Er wordt geen vermelding gemaakt van uitzonderlijke kwaliteiten of
wonderlijke begaafdheden. De leerlingen zijn gewone mensen, die niet geroepen
worden omwille van henzelf, maar omdat Jezus hen uitkiest. Hun reactie getuigt
van eenvoud: ze stellen geen vragen, protesteren niet of geven geen uitgebreide
instemming. Er wordt eenvoudigweg van hen verteld dat ze Jezus terstond volgden.
Deze roeping vormt het beginpunt van een levenslang engagement. De
oproep van Jezus zal in het leven van de leerlingen blijven doorklinken, ook in de
moeilijke momenten van hun relatie met Hem.
Het Lucasevangelie vertelt over de roeping van de leerlingen in combinatie
met een wonderbare visvangst. Jezus wordt geschetst als een wonderbaarlijke
meester, die weet wat goed is voor zijn leerlingen. In dit verhaal kunnen we ook de
gewenste houding van de leerling ontdekken: een bereidwillige gehoorzaamheid,
gekoppeld aan een grote nederigheid. (“Heer, ga weg van mij, want ik ben een
zondig mens” Lc 5,8)
Het evangelie volgens Johannes heeft in de beginhoofdstukken geen echte
roepingsverhalen. We kunnen beter van ontmoetingen spreken. De echte roeping
van de apostelen vinden we pas achteraan in het evangelie, na de verrijzenis. Ook
hier wordt de roeping gesitueerd na een wonderbare visvangst. De leerlingen
herkennen Jezus en ontmoeten Hem bij een maaltijd. Daarop volgt in de
ontroerende en confronterende dialoog met Petrus: “Hebt Gij mij meer lief dan alle
anderen?”, tot drie maal toe, telkens gevolgd door een zending tot dienstbaar
herderschap.
7
S. PINNOO, Van vissers en herders... en van mensen. Roeping in de bijbel, Averbode, 33 (2005), 4, p
6-10
24
DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING
Net zoals de synoptici legt Johannes er de nadruk op dat het initiatief
helemaal bij Jezus ligt: “Niet gij hebt Mij uitgekozen, maar Ik u” (Joh 15,16).
5.1.3 Roeping bij Paulus8
De geschriften van Paulus en de Paulijnse school geven een heel eigen
interpretatie en beeld van “roeping”. Vaak wordt het bekeringsmoment van Paulus
ook gezien als het moment van zijn roeping. Aan de hand van drie duidelijke
vragen kan er een beeld gevormd worden van de verschillende aspecten van
Paulus’ roeping.
Roeping of bekering?
De ijver van Paulus voor de verdediging van het jodendom, vóór de
gebeurtenissen op weg naar Damascus, tekent hem als ijveraar voor de Wet. Zijn
bekering tot de Christus, die door de Wet veroordeeld en vervloekt werd (Gal 3,13),
wordt een roeping tot prediking bij hen die niet tot het verbond van de besnijdenis
horen: de heidenen.
Kunnen we de roeping en de bekering van Paulus zonder meer als één
omwenteling in zijn leven zien? De roeping tot apostel van de heidenen kunnen we
niet zonder meer koppelen aan zijn bekering. Paulus schrijft in de reeds genoemde
brief dat hij al van in de moederschoot geroepen werd. (Gal 1,15-16)
Zijn bekering is wél toe te schrijven aan een enkel moment in Paulus’ leven:
de reis naar Damascus. Het is in deze stad dat Paulus na zijn bekering de
christenen ontmoet, een ontmoeting die op hem diepe indruk moet nagelaten
hebben.
Deze scheiding van twee processen is niet helemaal zuiver. In Gal 1,12
spreekt Paulus van de openbaring van Christus, die hij ontvangen heeft. Daarop
begint hij zijn bekeringsverhaal te vertellen, dat hij meteen koppelt aan de
prediking tot de heidenen. Die verschijning van de Verrezene, die zich het eerst liet
zien aan Kefas, en daarna aan de Twaalf (...) en tenslotte aan Paulus (1 Kor 15,5-8),
is voor hem de verduidelijking geweest van zijn roeping. Net zoals de eerste
christenen met hun kerygmatische spreuk “wij hebben de Heer gezien”(Joh 20,25),
zegt ook Paulus “ik heb de Heer gezien” en daarvan getuigt hij.
Samengevat kunnen we stellen dat de bekering van Paulus niet meteen een
bekering is van een zondaar, maar wel een omkering van zijn waardepatroon. Er is
een plotse ommekeer in zijn leven, waardoor hij gaat inzien dat Jezus Christus niet
enkel voor de joden, maar voor alle volkeren gekomen is. En zo wordt hij dienaar
van God, die hem reeds riep vanaf de moederschoot.
8
C. Tassin, “La vocation de Paul selon Paul”, http://snv.free.fr/jv102tassin.htm
25
DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING
Roeping tot het christendom of tot het apostelschap?
Het Griekse woord e)kklh/sia (kerk) staat in rechtstreeks verband met het
werkwoord kale/w (roepen). De christenen zijn geroepen tot het Koninkrijk en de
glorie Gods (1 Tes 4,7), tot gemeenschap met Christus (1 Kor 1,9). God wordt
genoemd “Hij die u roept” (1 Tes 5,24). Ook de woorden ‘uitverkiezing’ en
‘uitverkiezen’ gebruikt Paulus vooral in de betekenis van de roeping van het volk
Gods (de christenen of het volk Israël, naargelang de context). Voor zichzelf
gebruikt Paulus enkele malen het woord a)forizw=, wat ‘selecteren’, ‘uitverkiezen’
betekent. Hij is reeds gekozen vanaf de moederschoot (Gal 1,15), bestemd (apart
gezet) voor het Evangelie van God (Rom 1,1).
In de eerste brief aan de christenen van Tessalonica geeft Paulus de nauwe
band aan tussen zijn roeping als apostel en de roeping van de gelovigen. “Jullie zijn
navolgers geworden van ons en van de Heer, toen gij het woord hebt aangenomen
(...).” (1 Tes 1,6a). Allen hebben de kracht van het Evangelie beleefd, in de
moeilijke tijden waarin ze het geloof hebben aangenomen.
In de brief aan de christenen van Rome gebruikt Paulus een subtieler
taalspel: hij is ‘dienstknecht van Christus’, terwijl de Romeinen “geroepenen van
Christus” genoemd worden (Rom 1,1.7). Paulus is geroepen om apostel te zijn, zij
zijn geroepen tot een heilige gemeente.
Er is dus een sterke band tussen de roeping van de apostel en de roeping van
de gedoopten. Paulus laat niet na zichzelf als voorbeeld te stellen, om het gedrag
van de gelovigen bij te sturen. Hij herinnert hen telkens weer aan de eerste
prediking van het evangelie. In zijn ijver en enthousiasme van toen, zullen ze
Paulus’ authenticiteit erkennen.
Persoonlijke roeping of kerkelijke roeping?
Paulus geeft geen duidelijke criteria aan, volgens welke men zijn roeping tot
apostel zou kunnen toetsen. Het is duidelijk dat er verschillende groepen
christenen de naam “apostelen” droegen: de Twaalf en hun omgeving, maar ook de
ijverige christenen in de gemeenschappen (Rom 16,7). Zijn enige legitimatie haalt
Paulus uit zijn ontmoeting met de Verrezene. Vanuit deze roeping begint hij aan
zijn taak als prediker voor de onbesnedenen. (Gal 2,7-8) Pas later zal men in de
christengemeenschappen criteria beginnen onderscheiden om apostelen, profeten
en anderen te onderscheiden.9
Het is Paulus niet te doen om de eretitel van apostel. Voor hem gaat het om
een dienstwerk. Op een unieke manier is hij de apostel van de heidenen geworden.
Zijn roeping is er één tot dienst aan de geloofsgemeenschappen. De uniciteit van
zijn roeping belet hem niet om universeel te denken. Hij heeft contact gezocht met
de Kerk in Jeruzalem, maar zijn legitimatie als apostel haalt hij uit zijn roeping.
Deze roeping is niet zomaar een kort moment in de geschiedenis, maar een
gebeurtenis die hem is blijven drijven. Zijn brieven geven blijk van een symbiose
van roeping en dienstwerk.
9
Didachè, 11, SC 248
26
DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING
5.2 Roeping in de liturgie van het wijdingssacrament
Hoofdbron: Paul de Clerck10
5.2.1 Liturgische gegevens
Bij het onderzoek van de liturgische gegevens rond ‘roeping’ stellen we vast
dat hieromtrent weinig gesproken wordt. Een verdere analyse van de gegevens
brengt een onderscheid aan het licht tussen de keuze van de wijdeling enerzijds
(wie is het die roept/kiest?) en hun voorstelling bij de wijding anderzijds (wie
draagt hen voor om gewijd te worden?). Wat betreft de keuze van de wijdeling is er
reeds een onderscheid te maken tussen de keuze door God en de keuze door de
Kerk.
5.2.1.1
De keuze van de wijdelingen
Keuze door God
Dat de keuze van de bedienaren door God zelf wordt gedaan, hoezeer ze ook
bemiddeld wordt door menselijke factoren, wordt helder geaffirmeerd door de
liturgische teksten. Eén van de duidelijkste voorbeelden hiervan vinden we in de
plechtige voorbede van de liturgie van Goede Vrijdag. Gezien de oorspronkelijkheid
en ouderdom van deze tekst kunnen we dit als een constante in het kerkelijk
denken en spreken rond roeping aanduiden.
“Laten wij ook bidden voor onze heilige vader Paus N.: opdat onze God en Heer, die
hem voor het bisschopsambt heeft uitgekozen, hem gaaf en gezond zou bewaren voor
zijn heilige Kerk, om het heilig volk van God te besturen.
Almachtige eeuwige God, op uw raadsbesluit steunt alles wat bestaat. Verhoor
welwillend onze gebeden en bewaar deze Bisschop, die Gij voor ons uitgekozen hebt, in
uw liefde, opdat het christenvolk, waarover Gij hem tot Priester hebt aangesteld, door
zijn leiding groeit in geloof. Door Christus onze Heer. Amen.”11
De uitnodiging bevestigt zonder meer dat het God is die de bisschop
uitgekozen heeft. In de vertaling van de gebedstekst kan men twijfelen tussen “voor
ons” of “door ons” met betrekking tot “uitverkozen”, gezien het Latijn eléctum nobis
Antístitem beide interpretaties toelaat. De eerste mogelijkheid is volgens Paul de
Clerck de meest waarschijnlijke. De meeste vertalingen drukken dit uit.12
10
P. DE CLERCK, “La vocation selon les rituels d’ordination”, http://snv.free.fr/jv102declerck.htm
Gezien de officiële Nederlandse vertaling deze tekst onnauwkeurig weergeeft gaat het hier om een
eigen, meer letterlijke vertaling. De hoofdletters zijn die van de officiële tekst. Interessant in verband
met deze tekst is het feit dat Papa oorspronkelijk de term was voor de eigen bisschop en pas later de
betekenis kreeg van de bisschop van Rome.
Orémus et pro beatíssimo Papa nostro N., ut Deus et Dóminus noster, qui elégit eum in órdine
episcopátus, salvum atque incólumem custodiat Ecclésiae suae sanctae, ad regéndum pópulum
sanctum Dei.
Omnípotens sempitérne Deus, cuius iudício univérsa fundántur, réspice propítius ad preces nostras, et
eléctum nobis Antístitem tua pietáte consérva, ut christiána plebs, quae te gubernátur auctóre, sub
ipso Pontífice, fídei suae méritis augeátur. Per Christum Dóminum nostrum. Amen.
12
Bij voorbeeld de Franse vertaling: le pape que tu as choisi.
11
27
DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING
In de wijdingsritus van de bisschop is deze keuze door God klaar en
duidelijk uitgedrukt. Het wijdingsgebed, het voornaamste gebed van deze viering,
afkomstig uit de Traditio Apostolica van Hyppolitus van Rome, is gericht tot God
“die alles weet”, en die reeds tijdens het Oude Verbond “herders en priesters
aangesteld” heeft. Er wordt gebeden dat God zijn kracht zou uitstorten over hem,
die Hij gekozen heeft. In het Latijn is ook hier weer onduidelijkheid door het
gebruik van een participium (super hunc electum). De volgende paragraaf van het
wijdingsgebed geeft hiervoor een richting aan: “Vader, Gij die de harten van ieder
kent, verleen dat degene die Gij gekozen hebt voor het bisschopsambt, zonder
ophouden de taak van hogepriester en herder van uw heilig volk vervult, door U
dag en nacht te dienen.” Hier is het Latijn wél eenduidig: quem elegisti ad
episcopatum.
De prefatie schrijft de uitverkiezing van de bisschop toe aan Christus: “Hij,
de Gezalfde, is het die aan heel het vrijgekochte volk de waardigheid van het
koninklijke priesterschap verleent. Hij is het die in zijn broederlijke liefde hen
uitkiest die deel zullen hebben aan zijn dienstwerk door de handoplegging.”
De rol van de heilige Geest wordt duidelijk in de woorden die de
overhandiging van de herdersstaf begeleiden: “Ontvang de herdersstaf, teken van
uw opdracht: draag zorg voor heel de kudde van de Heer, waarover de heilige Geest
u heeft aangesteld tot bisschop om de Kerk van God te besturen.”
Deze trinitaire dimensie komt ook tot uiting in de standaardhomilie, zoals we
die in de orde van dienst terugvinden:
“Omdat de Vader u heeft uitgekozen om zijn volk te leiden, ... Zie dus toe op heel de
gemeenschap waarover de heilige Geest u heeft aangesteld om Gods kerk te hoeden.
Doe het in de naam van de Vader, wiens beeld gij in de kerk tegenwoordig stelt, in de
naam van zijn Zoon Jezus Christus, wiens ambt van leraar, priester en herder gij
uitoefent, en in de naam van de heilige Geest die de kerk van Christus laat leven en
onze zwakheid door zijn kracht tot sterkte maakt.”
Deze idee wordt versterkt door het feit dat de gelovige gemeenschap
opgeroepen wordt te bidden voor de bisschop, vóór en nadat hij uitgekozen is. De
wijdeling dient een retraite te houden om zich voor te bereiden. Alle elementen
duiden aan dat het om een spirituele gebeurtenis gaat, waarvan God de oorsprong
is, zonder Wie elk bidden zinloos is.
Keuze door de Kerk tijdens de viering
Het is belangrijk hier te preciseren dat we ons beperken tot de viering, gezien
liturgisch er geen aanwijzingen zijn rond de concrete procedures die gevolgd
moeten worden bij de toewijzing van de diensttaken in de Kerk. Er wordt geen
rekening gehouden met de eventuele keuzemodaliteiten, die overigens in de loop
van de kerkgeschiedenis veel veranderd zijn.
Wat deze keuze door de Kerk betreft, kunnen we een onderscheid maken
tussen de wijdingsritus van een bisschop en deze van een priester of diaken.
Bij de bisschopswijding voorziet de orde van dienst de “voorstelling van de
priester die voor het bisschopsambt is uitgekozen”. De celebrant verzoekt om de
lezing van het apostolisch mandaat die hem deze taak toewijst. De benoeming van
de bisschop door Rome maakt dus uitdrukkelijk deel uit van de viering.
28
DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING
Wat de priesters en diakens betreft, draagt het voorstellingsritueel telkens de
titel: “uitverkiezing van de kandidaten”.13 (electio candidatorum) De bisschop vraagt
of de kandidaten voldoen aan de vereisten. “Weet u of zij dit waardig zijn?” De
priester die de voorstelling doet, antwoordt dat “aan het christelijke volk is
gevraagd en gezagvolle mensen geraadpleegd” zijn. Onder deze laatsten verstaat
men hen, aan wie de bisschop de opleiding van de priesters heeft toevertrouwd. De
bisschop vervolgt: “In vertrouwen op God, de Heer, en op Jezus Christus, onze
Verlosser, kiezen wij dan deze man uit voor het priesterambt.”
De bisschop gebruikt de eerste persoon meervoud, als vertegenwoordiger van
de Kerk. De rubrieken voegen toe dat deze uitverkiezing op een gepaste wijze door
het aanwezige volk bevestigd dient te worden. Dit gebruik gehoorzaamt aan het
beginsel uit het Romeinse recht dat “wat allen aanbelangt, door allen behandeld en
goedgekeurd moet worden”14. Men kan zich afvragen of het antwoord van de
priester niet puur formeel is, gezien het gelovige volk niet expliciet wordt
geraadpleegd.
Anderzijds
kan
men
stellen
dat
in
de
huidige
opleidingsomstandigheden, met pastorale stages, het volk impliciet instemt door
zich niet te verzetten tegen de wijding en door aanwezig te zijn bij deze viering.
Overeenkomst tussen de keuze door God en de keuze door de Kerk
Hoe moeten we de ontdubbeling van de actoren van de roeping begrijpen?
De liturgie geeft hiervoor niet meteen een duidelijke verklaring. Zij legt evenwel
nadruk op de interactie tussen de twee subjecten van de roeping, tussen de ‘auteur’
van de genade en de liturgische ‘acteur’. Dat drukt het gebed na de litanie in de
viering van de diakenwijding dit als volgt uit: “Gij zijt het, Heer, die handelt in de
sacramenten, waarvan wij de uitoefening hebben ontvangen.” In de Gallicaanse
liturgie van de bisschopswijding vinden we dit nog explicieter: “Dat uw zegening
over deze man neerdale, ook al is het door onze handen dat deze voltrokken
wordt”.15
Dit gebed brengt op eenvoudige manier uitdrukking aan het
sacramentaliteitsprincipe: door de bemiddeling van een kerkelijke handeling, komt
een goddelijke handeling tot stand. Zo vinden we de denkrichting terug van
Calvijn, die een onderscheid maakt tussen de innerlijke en uiterlijke roeping. Het
sacramentaliteitsprincipe erkent dat de keuze door God zich voltrekt door die van
de Kerk.
13
Ook hier is de Nederlandse officiële tekst afwijkend van de Latijnse: “voorstelling van de
kandidaat”.
14
Y. CONGAR, “Quod omnes tangit ab omnibus tractari et approbari debet”, Revue historique du droit
français et étranger, 36, 1958, 210-259
15
“Que ta bénediction vienne sur lui, même si c’est par notre main qu’elle se produit”, vertaling uit
het Latijn door J. EVENOU in LMD 138, 1979, p 147.
29
DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING
5.2.1.2
De voorstelling van de wijdeling aan de wijdende bisschop
De wijdingsliturgieën bevestigen met grote eenstemmigheid dat het de Kerk
is die de kandidaten voordraagt aan de wijdende bisschop. De huidige orde van
dienst laat de priester die hiertoe aangesteld is aan de bisschop vragen: “Mijnheer
de bisschop, onze heilige moeder, de Kerk, vraagt u deze kandidaat te wijden tot de
taak van diaken/priester/bisschop.” Bij de wijding van een bisschop wordt deze
vraag nog versterkt door de aanwezigheid van de bisschoppen van de naburige
bisdommen, wat de kerkelijke communio uitdrukt. Steeds weer wordt benadrukt
dat wijdingen dienen te gebeuren in het belang van het christenvolk.
5.2.1.3
De geschiktheid van de wijdelingen
De huidige orde van dienst bevat geen omschrijving van de vereisten voor de
wijdelingen, noch wat betreft leeftijd, gezondheid, diploma’s of talenten. Enkel bij
de bisschopswijding is er de voorwaarde dat de wijdeling priester gewijd is.
In de ondervraging van de kandidaten vinden we wel enkele elementen, die
echter als voornemen geformuleerd zijn en niet als voorwaarde. De wijdelingen
engageren zich in de verschillende dimensies van hun dienstwerk. Elke vraag
begint met “Zijt gij bereid...”. In de ritus voor de toelating van kandidaten tot de
wijding is de vraag voorzien of de kandidaat bereid is zijn opleiding verder te zetten
om de noodzakelijke vaardigheden te verwerven voor het dienstwerk van
diaken/priester, maar de inhoud van de opleiding noch van de vaardigheden wordt
verder gepreciseerd.
5.2.2 Theologische reflecties
5.2.2.1
Gebruikte terminologie
Net zoals de Bijbel, kent de liturgie de term ‘roeping’ eigenlijk niet. De
realiteit die eraan beantwoordt, wordt echter wel duidelijk door de liturgische
teksten bevestigd, namelijk dat de kandidaat door God is uitgekozen.
Aan de andere kant zien we duidelijk dat het de Kerk is die de wijdeling
voorstelt. Ze zijn dus geen kandidaten in de zin van “iemand die een bepaalde
plaats of functie wenst te bekleden”, een aspirant, postulant of pretendent. Het is
niet de wijdeling die zichzelf naar voren schuift. Wie de liturgische teksten van
meer nabij bekijkt, moet vaststellen dat de term ‘kandidaat’ in geen enkel gebed
voorkomt. Men spreekt van een ‘wijdeling’ (ordinandus).
Het is volgens canon 1036 van het kerkelijk recht vereist dat een wijdeling
vooraf een geschreven verklaring aflegt van het feit dat hij de wijding uit vrije wil
ontvangt. Vanuit de ecclesiologische perspectieven die hierboven geschetst zijn is
dit een bedenkelijke praktijk. We kunnen stellen dat door deze procedure de Kerk
zich – tegen de geest van de oude gebruiken in – aangepast heeft aan de geest van
onze tijd, waardoor het de seminaristen en priesterstudenten zelf zijn die om de
wijding verzoeken.16
16
Deze stelling neem ik rechtstreeks over van P. DE CLERCK, “La vocation selon les rituels
d’ordination”, http://snv.free.fr/jv102declerck.htm Meer hierover in deel III.
30
DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING
Ook de ritus van de “toelating van de kandidaten voor de wijding”, die na de
afschaffing van de tonsuur onder Paulus VI werd ingevoerd, gebruikt de term
‘kandidaten’.17 Deze woordenschat draagt een andere geest, een andere ecclesiologie
in zich dan het euchologische erfgoed van de katholieke Kerk, dat zich sinds de 6e
eeuw ontwikkeld heeft. Anderzijds kan niet ontkend worden dat de ritus van de
tonsuur in de beleving van de gelovigen een verschuiving heeft teweeg gebracht
van het onderscheid tussen ‘gedoopten’ en ‘gewijde bedienaren’ naar het
onderscheid ‘leek’ – ‘clericus’.
De gebruikte terminologie brengt ons ook naar de vraag naar het initiatief
van de roeping. Interessant hierbij is het feit dat er in de oude Kerk nooit een tekort
aan gewijde bedienaren was. Wanneer men er een nodig had, werd er iemand
gewijd. Opvallend in deze context is eveneens het feit dat in de analyse van de
statistieken van roepingen en priesters zelden of nooit gewag wordt gemaakt van
het feit dat er geen tekort aan bisschoppen is. Wanneer er een bisschop nodig is,
zoekt men tot men er een gevonden heeft. Dit fenomeen doet zich recent ook voor
bij de aanstelling van diakens. Waarom zou dit ook niet mogelijk zijn voor
priesters? Als men van roepingentekort spreekt, gaat het dikwijls enkel om een
tekort aan priesterroepingen. Met bovenstaande redenering in gedachten is het
gerechtvaardigd zich af te vragen wie er dan aan de oorsprong van dit tekort ligt.
5.2.2.2
Structuur van de wijding
In de wijdingsviering zijn er drie momenten te onderscheiden: de
voorstelling van de wijdelingen, de handoplegging en het wijdingsgebed. Deze riten
worden aangevuld met de ‘verklarende riten’ (zo genoemd in de Praenotanda) en
voltooid met de viering van de eucharistie, hoogtepunt van de viering, waar de
Kerk tot stand komt.
Het onderscheid tussen de eerste twee momenten is van groot belang in de
theologie van het ambt. Dit laat toe de polemiek tussen katholieken en protestanten
aangaande de aard van de gewijde bediening te overstijgen. Voor een doorsnee
katholiek is een protestantse pastor geen priester: het is slechts een afgevaardigde,
verkozen door de gemeente en geen priester, gezonden door God. Het onderscheid
tussen de twee momenten roeping/voorstelling van de wijdelingen en
handoplegging/wijdingsgebed maakt duidelijk dat het niet de keuze van een
persoon is die iemand tot gewijde bedienaar maakt. De roeping is de eerste etappe,
vereist om de wijdeling voor te dragen tot de epiclese, die hem tot gewijde
bedienaar maakt.
Dit onderscheid maakt het eveneens mogelijk het debat rond “bedienaar van
beneden” of “bedienaar van boven” te verhelderen. Een christelijke gemeenschap
heeft het volle recht iemand voor te dragen voor de wijding. Maar het is niet zij die
de wijdeling tot priester maakt.
17
Onder andere in de modelhomilie voor de bisschop.
31
DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING
Bovenal is hier de overeenkomst tussen het handelen van God en van de
Kerk duidelijk. Het is God die de wijdelingen kiest. Dit wordt liturgisch uitgedrukt
in de handoplegging en het wijdingsgebed. De betrokkenheid van de Kerk wordt
duidelijk door het geheel van de viering, in het bijzonder door het feit dat de
bisschop in de viering voorgaat, alsook door de aanwezigheid en de instemming
van de gelovige gemeenschap.
In het wijdingsgebed voor de priesterwijding komt dit tot uiting door het feit
dat reeds sinds de 5e eeuw presbyters en bisschoppen genoemd worden met de
term sacerdotes, zij het dan dat de priesters ondergeschikt zijn, van tweede rang
(secundi ordinis).
Tenslotte kan de aandacht gevestigd worden op de overeenkomsten tussen
de viering van de initiatie en deze van de wijding: oproep, handoplegging en
zalving, waardoor de gelovige priesterlijke, profetische en koninklijke waardigheid
verkrijgt. Het wijdingsgebed bij de priesterwijding zegt het eveneens: “wek opnieuw
in hem uw Geest met zijn heiligende kracht”. Het woord ‘opnieuw’ maakt expliciet
allusie op de eerste uitstorting van de heilige Geest bij de christelijke initiatie.
5.2.2.3
Modaliteiten van de keuze van bedienaren
In de oude Kerk werd de bisschop gekozen door de lokale gemeenschap, met
de instemming van de naburige bisschoppen. De priesters en diakens werden
dikwijls gekozen door de bisschop zelf, soms na raadpleging van het gelovige volk.
In de loop van de tijden is de keuze van priesters geëvolueerd, gezien zij zelf
herder werden van een lokale gemeenschap. De opname in de klerikale stand
(tonsuur) bestemde een kandidaat voor het priesterschap. Vaak werd deze keuze al
op jonge leeftijd gemaakt door de ouders.
De benoeming van bisschoppen werd door de lokale overheden nauwgezet in
het oog gehouden en gecontroleerd. De Gregoriaanse Hervorming maakte aan deze
praktijk een einde door een scheiding te eisen van de wereldlijke en kerkelijke
machten. Gratianus schreef in de 12e eeuw: “De verkiezing van een bisschop
behoort toe aan de clerici, de instemming aan het volk.”18 Maar hij benadrukt
evenwel dat de leken zich niet mogen bemoeien met de verkiezing.
Vanaf de 12e eeuw doen lokale gemeenschappen steeds meer een beroep op
de bisschop van Rome om in geval van discussie een beslissing te nemen. Vanaf de
14e eeuw evolueert men naar de benoeming van bisschoppen door Rome. Tot op
vandaag zijn er verschillen in de modaliteiten voor de keuze van een bisschop in de
Westerse Kerk. Zo hebben sommige Zwitserse bisdommen nog steeds het recht om
zelf een bisschop aan te duiden.
18
“Electio clericorum est, consensus plebis.”, GRATIANUS, Decretum I, Dist. 62, Friedberg, t.1, col. 234
32
DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING
5.3 Theologische beschouwingen
5.3.1.1
Terminologie: roeping of appel?
In dit deel geef ik een samenvattende bespreking van een artikel van Hervé
Legrand over dit onderwerp19. Deze dominicaan is een begenadigd schrijver, die de
polemiek niet schuwt. Vandaar dat sommige stellingen nogal lapidair overkomen.
Uit respect voor de auteur heb ik ervoor geopteerd om deze stijl te bewaren. De
nuancering, die zonder twijfel nodig is, zal volgen in het derde deel van dit werk,
onder meer aan de hand van artikels van Christophe Boureux20 en Maurice Vidal21.
5.3.1.2
De geschiedenis van een discussie
In een artikel in La Vie spirituelle gaf dominicaan H. M. Féret reeds in 1959
aan dat er een probleem was in verband met de theologie van de roeping.22 Veertig
jaar later schreef Hervé Legrand een artikel over hetzelfde onderwerp. In zijn
inleidende beschouwingen vraagt Legrand zich af waarom er sinds het verschijnen
van het artikel van Féret nauwelijks reactie is gekomen op zijn stellingen, die – en
dat zag de auteur toen zelf reeds in – op zijn minst de toenmalige houding
tegenover roeping een belangrijke wending zouden kunnen geven.
Féret schreef in een tijd dat de Kerk in Frankrijk zich de vraag stelde naar de
redenen van het dalende priesteraantal. Doorgaans vroeg men zich af of het ging
om een probleem in de cultuur, de beschaving of rond de theologie van het
priesterschap. Féret beschouwde deze aspecten als secundair. Het grondprobleem
van het roepingentekort is te vinden in een grote crisis in de theologie van de
roeping.
Vooreerst wordt de roeping tot de evangelische raden en tot het religieuze
leven verward met de roeping tot de gewijde dienst. Bovendien is men vergeten dat
deze laatste formeel gezien voortkomt uit initiatieven van de kerkelijke hiërarchie,
die in medewerkers in haar dienstwerk moet voorzien en moet uitkiezen “wie zij
geschikt acht voor deze dienst”. (1 Tim 3,11) Om deze diagnose te staven, heeft
Féret zich vooral gebogen over een besluit dat met bijzondere goedkeuring van de
heilige Pius X werd gepubliceerd in verband met de leerstellingen van Lahitton
over dit onderwerp.
Daaruit trekt hij twee conclusies:
• Het hedendaagse concept van roeping is mythisch en infantiel. Het
mythische is te vinden in het contrast tussen het persoonlijke verlangen om
priester te worden en Gods roeping die zich maar kenbaar maakt door het appel
vanuit de Kerk. Het infantiele bestaat erin dat dit soort roeping enkel in de
kinderharten gevonden wordt. (In die tijd kwam 90% van de Franse clerus voort uit
klein-seminaries)
19
H. LEGRAND, “La théologie de la vocation aux ministères ordonnés: vocation ou appel?”, La vie
spirituelle 729, décembre 1998, p 621-640
20
C. BOUREUX, “La notion de vocation: appel universel de Dieu, récit de l’homme”, La vie spirituelle
729, décembre 1998, p 641-662
21
M. VIDAL, “De l’usage du terme “vocation” ”http://snv.free.fr/jv102vidal.htm
22
H. M. FÉRET, Vocations, La Vie spirituelle 449, janvier 1959, p 64-72
33
DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING
• dit concept onttrekt de pastores de verantwoordelijkheid die ze hebben om
medewerkers te kiezen, want men maakt van de roeping een soort “kiem, die in de
ziel gezaaid wordt door de Goddelijke Voorzienigheid”. Vanuit dit perspectief
zouden er dus nooit roepingen te weinig zijn, men zou enkel van verloren gegane
roepingen kunnen spreken.
Féret stelt dat er geen roepingencrisis is, maar dat we eerder moeten spreken
van een “crisis van het appel”. Dergelijke diagnose brengt hem ertoe te stellen dat
het uur niet ver meer, dat de moeilijkheden in de rekrutering ons zullen noodzaken
onze fouten toe te geven, die we hebben gemaakt in de conceptualisering van de
roeping en deze fouten ook zullen moeten rechtzetten. De Schrift en de authentieke
traditie geven een rijke bron van hulpmiddelen om de impasses die we vaststellen
te overwinnen.
Het theologische debat dat Féret wilde beginnen heeft nooit plaatsgevonden.
Het is niet overdreven, aldus Legrand, te stellen dat dit bewust gewild is door de
kerkelijke autoriteiten van hun tijd. Het Centre de documentation sacerdotale, met
haar tijdschrift Vocations sacerdotales et religieuses, onder de hoede van het
episcopaat, deed beroep op een andere dominicaan, Benoît Lavaud. Op een
conferentie over de roeping hebben enkele bisschoppen, een paar maanden later
deze ‘explosieve’ discussie geblokkeerd. Mgr. Lallier van Marseille verklaarde met
kracht: “Zonder aarzelen, ik ben zeker dat de wil van een kind de wil van God zelf
kan uitdrukken.”, waarmee hij Férets stelling van tafel veegde, door zijn afkeur te
tonen over hen “die niet geloven in het bestaan van wat men de “kinderroeping”
noemt. Met klem wil ik benadrukken dat deze mensen een zeer zware
verantwoordelijkheid dragen.”23
De aartsbisschop van Toulouse werkte enkele “zekere lijnen en referenties”
uit waarmee hij de theologie van Féret verwierp die, samen met de traditie en Pius
X, de mythe van een vroegtijdige roeping en een onafhankelijk appel van de kerk
voorstond. In werkelijkheid verdedigde hij het eigen en positieve bovennatuurlijke
karakter zelf van een goddelijke roeping, die men moet plaatsen voor het appel van
de Kerk. Eigenaardig genoeg geeft hij hieromtrent geen systematisch-theologische of
historische argumentatie, maar stelt hij zich tevreden met gezagsargumenten: het
authentieke magisterium van de soevereine pausen (c.q. Pius XI en Pius XII), alsook
de canoniekrechterlijke regels, toen in voege. (vooral canon 1533 en 1534, waar
sprake is van een “zaad/kiem van roeping”) Daar waar Féret een infantiele en
mythische houding constateerde, kwam hij tot de conclusie dat het om een
ontologische consistentie van de priesterroeping gaat.
Waarom kan een “kiem van ontologische consistentie”, door God gezaaid,
haar doel dan blijkbaar niet bereiken? Dit zou te vinden zijn in de algemene
drama’s die de Kerk treffen. Men mag echter zeker zijn van het feit dat God zijn
Kerk niet in de steek laat.
De aartsbisschop van Cambéry concludeerde op het einde van de sessie, dat
de kinderroepingen de absolute voorrang moeten krijgen in deze kwestie. De sessie
wordt besloten met een charter “Fundamenten van een pastoraal van roepingen bij
kinderen”.
23
geciteerd in: Vocations, 208, p 7
34
DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING
Het tijdschrift van het genoemde Centrum bleef over de thematiek waken,
ondermeer door de herpublicatie van H. Denis’ artikel, waarin hij de studie van
Féret bespreekt en een diametraal tegenovergestelde theologische houding inneemt.
Na het bestaan van een kinderroeping te hebben bevestigd gaat Denis zo ver
om te stellen: “Het specifieke karakter van de roeping tot het priesterschap bestaat
in de persoonlijke wens van een subject (...) Het feit dat iemand een priesterroeping
heeft, uit zich in het feit dat iemand een groeiende en steeds meer duidelijke en
heldere zekerheid heeft over zichzelf dat hij voor het priesterschap gemaakt is.”24
Vanuit psychiatrische hoek trad Dr. M. Eck de stelling van Féret bij dat een
dergelijk concept van roeping mythisch is, ook in de psycho-wetenschappelijke
betekenis van deze term.
Vaticanum II mobiliseerde alle theologische energie, waarbij de aandacht
minder naar de roeping tot het gewijde dienstwerk ging. Zonder de materie ter
discussie te hebben gebracht, wordt in nummer 3 van Optatam Totius het begrip
‘kiemen van roeping’ gebruikt, in de context van klein-seminaries. Met de snelle
verdwijning van de klein-seminaries is deze theorie als in lucht opgelost. Het aantal
roepingen is na het verdwijnen van de klein-seminaries in Frankrijk dramatisch
gedaald tot één wijding per bisdom per jaar.
Een dergelijke theorie verhindert de herders de medewerkers te roepen die ze
voor hun dienstwerk nodig hebben, wat de achterliggende theologie of de tijdsgeest
ook mogen zijn. Wanneer men roeping alleen maar baseert op de vrijwillige keuze
van een christen die zich daartoe geroepen voelt, zullen er geen vrijwilligers meer
gevonden worden, erger nog: er zullen ook geen priesters meer zijn. Vandaar de
sterk verspreide gedachte: we moeten alleen maar hopen op de Goddelijke
Voorzienigheid en bidden tot God, “die Zijn Kerk nooit in de steek zou laten”. Zo
blijft men in een steeds grotere vertwijfeling achter, gezien de roepingen die er
zouden moeten zijn, verloren lijken te gaan in een geseculariseerde samenleving,
vol doctrinele onzekerheden, in een atmosfeer van materialisme en hedonisme. De
enige oplossing is dan nog te vinden in ascese en dogmatiek en de grootste deugd
wordt dan de moed. Het absoluut steriele, ja perverse karakter van deze theorie is
duidelijk. Wie ziet niet dat, en zeker bij wie deze theorie verdedigt, hoe minder
priesters er zijn, hoe minder christelijk leven er zal zijn?
5.3.1.3
Terugkeer naar de traditionele theologie van de roeping tot het
gewijde dienstwerk
De voorrang die gegeven wordt aan het initiatief van de subjecten in de roeping
tot het dienstwerk is een hedendaagse vernieuwing, tenminste in de officiële leer.
Het populaire taalgebruik heeft het over “een roeping hebben” en zoals dit in
het Frans klinkt: on se fait prêtre. De taal van de liturgie, ook na Vaticanum II, is
helemaal anders, in de lijn van een eeuwenlange traditie. Het is niet de
toekomstige diaken, priester of bisschop die om zijn eigen wijding verzoekt, maar
de Kerk, die aan de wijdende bisschop vraagt om “deze man te wijden tot
diaken/priester/bisschop”. De Kerk is het onderwerp in de zin, niet de wijdeling.
24
H. DENIS, Caractère spécifique de la vocation sacerdotale, Vocations 211, juillet 1960, p 21
35
DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING
De wijdeling is het voorwerp van de aanvaarding. Het gebed van de Kerk
bevat geen verwijzing naar zijn eventuele persoonlijke wens om de wijding te
ontvangen. Dit is in sterk contrast met de canonieke taal. De Codex Iuris Canonici
van 1983 benoemt de wijdelingen (ordinandi) met de termen ‘kandidaten’ of
‘aspiranten’. De voorschriften van het wetboek gaan in dezelfde richting. Volgens
canon 1036 moeten de kandidaten voor de wijding vooraf schriftelijk aan de eigen
Ordinarius vragen om toegelaten te worden tot het ontvangen van de wijdingen. Dit
is een vernieuwing vanuit de Congregatie van de Sacramenten, ingevoerd om
disciplinaire redenen.
Gezien deze evolutie naar het initiatief – of in elk geval de voorrang van het
subject in de roeping, vrij recent is – is het minstens gerechtvaardigd zich af te
vragen of deze handelswijze, hoe evident ze ook lijkt, een leestellige of praktische
aanpassing is aan het individualisme en subjectivisme van onze tijd, en of deze
evolutie ons niet naar een impasse leidt.
Hiermee is aangetoond dat een ander evenwicht niet enkel legitiem, maar
ook vruchtbaar kan zijn deze kwestie. Op doctrineel gebied zijn er hiertegen geen
bezwaren. Het is wellicht zelfs aan te bevelen om deze inzichten ook in de
pastorale praktijk toe te passen.
Het appel door de kerk is altijd al het criterium geweest voor de roeping tot het
gewijde dienstwerk; deze doctrine is niet verouderd.
In de gehele traditie is de roeping tot het gewijde dienstwerk samen gegaan
met het appel door de Kerk.
De Traditio Apostolica van Hyppolitus van Rome (± 218), schrijft voor dat hij
die tot bisschop gewijd zal worden, door het gehele volk gekozen moet zijn.25
De bisschoppen van Rome uit de 5e eeuw, zoals Celestinus en Leo de Grote,
herhalen deze norm met nadruk: men moet de wens van de Kerk respecteren om
een bepaald persoon als bisschop te hebben. Hoewel de praktijk soms afweek van
dit principe, is het door de Kerk altijd als norm behouden, tot in 1917.
De teksten uit de Oudheid die over wijdingen spreken, zwijgen in alle talen
over het verlangen van de wijdeling om tot het gewijde dienstwerk toe te treden. En
met reden: de wijdingen mógen immers tegen de zin van de wijdeling uitgevoerd
worden. De wetgever verwachtte zelfs dat dit zo zou kunnen zijn. Voor het recht
van die tijd, en lang erna, zijn zulke wijdingen zonder twijfel ‘geldig’, maar niet de
wijdingen die tegen de wil van de Kerk worden toegediend. Het is door de wens
van de Kerk, en niet door het individueel verlangen, dat men de wil van God kan
onderscheiden, of zoals het oude spreekwoord zegt: vox populi, vox Dei.
25
Traditio Apostolica, 2
36
DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING
Het beste bewijs dat men een roeping niet als een rechtstreekse daad van
God – zonder bemiddeling van de Kerk – beschouwde, kunnen we vinden in de
spiritualiteit van de ‘vlucht voor de wijding’, die we terugvinden bij de voorlopers
van de ‘roepingscultuur’. Gregorius van Nazianze en Johannes Chrysostomos
bijvoorbeeld, schreven beide een “apologie voor de vlucht voor de wijding”. De
Regel van de heilige Pacomius stelt dit zelfs als een verplichting in voor de
monniken. Vandaar ook het spreekwoord: “Monniken moeten vluchten voor
vrouwen en bisschoppen”, omdat deze laatsten hen anders wel eens zouden
kunnen wijden...
Formeel gezien is men in de officiële leer, gebleven bij dit concept van
roeping als appel van God, bemiddeld door de Kerk, en niet door het persoonlijke
geweten, tot aan het begin van de 20e eeuw. Het Concilie van Trente bevestigde dat
roeping geen realiteit is die door het subject zelf onderscheiden kan worden en dat
deze gevoelens geenszins het recht op het ontvangen van de wijding met zich
meebrengen. De Catechismus onderstreept dat roeping niets anders is dan het appel
door de Kerk. Alleen zij die door God geroepen zijn worden legitiem bedienaren van
de Kerk. En wie meent zichzelf kandidaat te moeten stellen voor dit dienstwerk
worden met Gods woorden vermaand: “Ik heb hen hoegenaamd niet gezonden, en
toch sloven ze zich uit.” (Jr 23,21)26
De zaak Branchereau-Lahitton gaf in 1912 aan de heilige Pius X de
gelegenheid de traditionele doctrine op dit punt opnieuw te bevestigen. Hier volgt
een citaat van de kardinalencommissie, zoals ze met bijzondere goedkeuring
bevestigd is:
Deze Commissie verklaart, na zorgvuldig de argumenten van de ene en de andere
these te hebben onderzocht,op de plenaire vergadering van 20 juni laatstleden, het
volgende oordeel te hebben geveld:
Het uitstekende werk van kanunnik Joseph Lahitton, met als titel La vocation
sacerdotale, dient op geen enkele manier verworpen te worden. Wel integendeel, in die
mate dat hij volgende punten bevestigt:
1° ) niemand heeft ooit het recht op een wijding, voorafgaand of los van de vrije keuze
van de bisschop;
2° ) de gesteldheid die bij de wijdeling dient onderzocht te worden, en die men
priesterroeping noemt, bestaat helemaal niet noodzakelijk en in regel uit een zekere
aantrekking van het subject noch uit een uitnodiging van de heilige Geest om het
priesterschap te omhelzen;
3° ) integendeel: opdat de wijdeling legitiem toegelaten zou zijn door de bisschop, is er
niets anders onontbeerlijk dan een gerechte intentie, verenigd met de bekwaamheid,
die zich laat vaststellen in de genadegaven en de natuur, zich uitend in de
geschiktheid en een voldoende rechtgelovigheid die de gefundeerde hoop geeft dat hij
in rechtschapenheid de lasten (charges) van het priesterschap zal kunnen dragen en er
op een heilige wijze de verplichtingen van zal kunnen onderhouden. Dit alles is
bijzonder lofwaardig.27
26
27
Catechismus van het Concilie van Trente, IIIe deel, de ordine, 3
Acta Apostolicae Sedis 4(1912), 485
37
DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING
Zo lijkt de positie van Branchereau, die een concept van roeping voorstond
als een goddelijke kiem, die voorafgaat aan het appel van de Kerk (als uitdrukking
van een predestinatie waar men zich niet zonder schuld of risico tegen verzet) van
tafel geveegd. Nochtans was het de theorie van Branchereau die door Pius XI en
Pius XII werd overgenomen. Zo werd het binnen de Kerk moeilijk om de inzichten
van Féret te beluisteren.
We kunnen, met enig gevoel voor humor, vaststellen er nog steeds
verstoppertje wordt gespeeld met de traditionele houding en dat de conclusies van
Branchereau evenmin al voldoende zijn geïntegreerd. Is het niet eigenaardig dat zij
die een jongeman, die gewag maakt van zijn priesterroeping, loven en bewonderen,
niet aarzelen een vicaris generaal die zijn ‘roeping’ tot het bisschopsambt laat
doorschemeren, met de vinger wijzen? In het eerste geval is de roeping
bewonderenswaardig, in het tweede zou het om de manifestatie gaan van ambitie
en gewetenloosheid. Theologisch gezien moeten we echter vaststellen dat het
statuut van de roeping tot de drie wijdingsgraden vanzelfsprekend identiek is. We
kunnen ook vaststellen dat het canoniek recht niet over de gehele lijn is
gemoderniseerd: zo voorzien de Constituties van de Dominicanen nog steeds dat de
religieuzen worden gewijd vanuit hun gelofte van gehoorzaamheid.
We kunnen dus samenvattend met zekerheid stellen dat er doctrineel geen
voorbehoud is tegen de traditionele leer over de roeping. Niemand zal spreken van
een ‘recht op de wijding’. De traditionele leer, zoals ze door Pius X is herhaald, is
nog steeds de meest zekere. Bovenal, los van theoretische beschouwingen, biedt zij
de meest vruchtbare pistes, zonder utopisch te zijn, voor de actuele situatie. Daar
kunnen we eigenlijk niet om heen.
De praktijk van het appel hervatten om uit de actuele impasses te raken
Féret stelde het vijftig jaar geleden al vast: deze ‘theologie’ van de roeping,
zonder fundament in de traditie, heeft een deresponsabilisering van de pastores (en
alle christenen) tot gevolg gehad, door het hen onmogelijk te maken de
medewerkers te appelleren (gewijde bedienaren, waaronder priesters) die ze nodig
hebben.
Waarom is het belangrijk deze vaststelling steeds opnieuw naar waarde te
schatten? Door het gebrek aan kandidaten voor het priesterschap is de gemiddelde
leeftijd van de priesters in onze streken meer dan alarmerend hoog geworden. Wat
zal er van de pastoraal worden, nu er minder dan één wijding per bisdom per jaar
plaatsvindt, en het aantal seminaristen steeds blijft dalen? We kunnen niet
ontkennen dat er de voorbije decennia steeds geïnvesteerd is in de opleiding van
priesterkandidaten. Is de tijd niet aangebroken om te doen wat door niets verboden,
maar juist aanbevolen wordt: een pastoraal van het appel uitbouwen? Dit is
wenselijk en mogelijk; met behulp van de nodige leertijd voor ieder, kan en zal dit
vruchten dragen.
38
DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING
Een praktijk van appel is wenselijk
Het momenteel nog gangbare concept van roeping veronderstelt de
manifestatie van een verlangen, dat het subject na een lange, moeilijke weg in
zichzelf onderscheidt. Dit brengt met zich mee:
• dat er normaal gezien een bepaald deel van de kandidaten die zich
aanbieden, zal moeten ontmoedigd worden, gezien hun ongeschiktheid
• dat men de gevangene zal zijn van het gevolg dat, hoezeer men er in de
opleiding ook nadruk op legt, er een discrepantie kan ontstaan tussen de persoon
van de gewijde bedienaar en het dienstwerk dat hij verondersteld wordt te
volbrengen. Er is geen enkele zekerheid dat de dienst van het Evangelie en de
opbouw van de Kerk hierin de doorslaggevende criteria zullen zijn.
• men wordt gehinderd in het voorzien in de dienst van het Evangelie en de
personen die er lokaal inderdaad zijn en die aan deze noden zouden kunnen
tegemoet komen. (vanzelfsprekend geholpen door een degelijke opleiding)
Nochtans is dit traditioneel gezien de belangrijkste taak van de bisschoppen.
• is het ook niet paradoxaal dat de lokale Kerk zich onttrokken voelt van alle
effectieve verantwoordelijkheid in de keuze van haar herders (of in de
determinering van hun statuut), terwijl juist zij in de liturgie de vragende partij is
voor hun wijding?
De Kerk heeft niet meer de mogelijkheid de gewijde bedienaars te hebben die
zij nodig heeft. Zou het dan niet wenselijk zijn de praktijk van het appel weer in te
voeren, gezien hiertegen geen theologische bezwaren zijn?
Een praktijk van appel is mogelijk
“Al doende leert men”, zegt een spreekwoord. De voorbije decennia heeft de
Kerk in Frankrijk geleerd om de praktijk van de interpellatie toe te passen. Dit
woord ‘interpellatie’ heeft misschien een te negatieve bijklank, vandaar de voorkeur
voor de term ‘appel’.28 Zo is in de meeste Franse bisdommen voor het diaconaat
reeds een praktijk van appel, naast de spontane kandidaturen, waarbij men door
reflectie en opleiding mensen probeert te vinden die men uitnodigt voor de dienst
van het Evangelie. Deze leerschool is succesvol, getuige het feit dat zowel in 1994
als in 1996 het aantal diakenwijdingen in Frankrijk dat van de priesterwijdingen
overtrof. En het gaat hier niet om een geïsoleerd feit.
Reeds in vele andere sectoren van de Kerk is de praktijk van het appel al zeer
lang ingeburgerd en vruchtbaar. Denk maar aan de grote groepen catechisten, op
wie men soms met zachte druk beroep doet, of de vele liturgische en pastorale
vrijwilligers, en nog zovele anderen... Na meer dan twintig jaar, met de nodige
reflectie rond deze praktijk, kunnen we moeilijk anders dan deze methode naar
waarde te schatten. Waarom zouden we op dezelfde manier geen christenen tot het
priesterschap uitnodigen (appelleren)? Er is niets dat dit verbiedt, en veel
elementen spreken in het voordeel van deze praktijk.
Een veelgehoorde tegenwerping hiertegenover is: “ja, maar dat gaat niet,
want zij zijn gehuwd!”. Dit is een gewichtig argument, dat op een
verantwoordelijke en theologische manier moet uitgeklaard worden.
28
Zie hieromtrent de notities omtrent de woordenschat aan het begin van dit werk.
39
DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING
Een praktijk van appel zal zich niet door discours, noch door decreten laten
invoeren: langdurige, goed begeleide en beredeneerde leerprocessen zullen hiervoor
nodig zijn.
Hier zijn de valkuilen talrijk. De belangrijkste is waarschijnlijk te vinden in
de gedachte dat het afschaffen van het celibaat onvermijdelijk is, gezien “voor bijna
alle gelovigen er in de Kerkelijke wet de verplichting van het celibaat verbonden is
aan de gewijde bedieningen”, om het met de woorden van Vaticanum II te zeggen.29
Datzelfde Concilie vermeldt daarbij dat de jonge Kerk en de Oosterse Kerken tot op
vandaag de gewoonte kent van gehuwde priesters, “wiens verdienste groot is”. Er
wordt bevestigd dat het celibaat niet van nature door het priesterschap vereist
wordt. Hieruit concluderen velen dat men eenvoudig zou kunnen overgaan tot het
wijden van gehuwde mannen, gezien er vanuit het geloof geen obstakels voor zijn.
Een pauselijk decreet zou voldoende moeten zijn, en de pastorale noden verzoeken
erom. Hierin schuilt een dubbele illusie: evenmin als een staat, kan de Kerk
hervormingen doorvoeren door louter discours of door een decreet.
Een discours is vanzelfsprekend niet voldoende. Dat bewijzen de voorbije
veertig jaar van discussie en publicaties rond dit onderwerp. Het is overigens
bekend dat vele bisschoppenconferenties van over de hele wereld gevraagd hebben
om de wijding van gehuwde christenen van wie de geschiktheid vaststaat30, zowel
tijdens het pontificaat van Paulus VI als dat van Johannes Paulus II. Tevergeefs. De
paus heeft de beslissing zelfs strikt voor zichzelf gereserveerd en de discussie
gesloten.
Zou een decreet uitkomst bieden? Dit valt te betwijfelen, gezien een
dergelijke wet in de kerkgeschiedenis van het Westen gekoppeld is aan een traditie
van acht eeuwen, zodat men niet kan voorspellen of dergelijk decreet er ooit zal
komen of niet.
Bevinden dan de bisschoppen en gelovigen die het vanuit christelijk oogpunt
wenselijk vinden om in deze richting te gaan zich dan in een situatie van complete
onmacht? Helemaal niet. Als het discours gesloten is, en de decreten voor hen
onbereikbaar zijn, blijft er nog altijd de weg van het leerproces over, waar ze hun
theologische, spirituele en pastorale verantwoordelijkheden kunnen engageren voor
God en de Kerk.
De weg van het leerproces
Er zijn verschillende stappen in het leerproces om zorgvuldig de ervaringen
te onderzoeken, die momenteel nog geen plaats hebben in de Kerk, vooral waar het
gaat om het appel naar de wijdingen. Een leerproces komt tot stand wanneer heel
het sociaal netwerk zich engageert in nieuwe mogelijkheden om te oordelen en
actie te ondernemen, om de traditie in contact te brengen met onverwachte
gegevens uit de geschiedenis en er volgens de Geest van Jezus, de uitdagingen in te
ontdekken (“de tekenen van de tijd”).
29
30
Presbiterorum Ordinis, 16
de zogenaamde viri probati
40
DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING
Op het gebied van dit leerproces staat de Kerk momenteel voor uitdagingen
op drie terreinen:
• theologisch: Op de eerste plaats moeten we terugkeren naar een concept dat
werkelijk dogmatisch evenwichtig en in de lijn van de gezonde traditie ligt. Dit
concept verschilt grondig van het huidige dat zich teveel heeft aangepast aan onze
cultuur van subjectivisering, met kwalijke gevolgen. Dit leerproces is reeds
begonnen met het appel tot het gewijde dienstwerk van diaken, zoals het in
sommige Franse bisdommen gebeurt. We kunnen ook eenvoudig het feit aanhalen
dat er niet zoiets bestaat als een ‘roeping’ of ‘kandidatuur’ voor het bisschopsambt,
wat men in de lijn van het huidige concept dan toch zou mogen verwachten. Het
appel voor niet-gewijde diensten is ondertussen zo ingeburgerd dat ook hieruit een
lering te halen valt, op analoge wijze natuurlijk, maar met een groot praktisch
belang, gezien de sterke verspreiding ervan.
Daar eindigt het leerproces dat er nodig en gewenst is niet. De terugkeer naar
de traditie van het appel vraagt eveneens om een herwaardering van de
communicatie die er bestaat tussen ‘allen’ en ‘enkelen’ of een ‘enkeling’, zoals dit in
de Kerk van het Nieuwe Testament gebruikelijk is. Dit is tevens zeer belangrijk voor
de oecumene. Zonder een ecclesiologie van communio, waar de paus (enkeling)
samenwerkt met de bisschoppen (enkelen), waar de bisschop (enkeling)
samenwerkt met zijn Kerk (allen), zoals Vaticanum II het zo sterk vraagt, kunnen
we niet van synodaliteit en beraad spreken. De toekomst van de gewijde ambten is
sterk verbonden met de heropleving van de lokale kerken, die opnieuw subject van
recht en initiatief geworden zijn.31
Een andere leerschool zal vanzelf tevoorschijn komen: de roeping van
gehuwde christenen tot de gewijde ambten is voorbestemd om een grondige
vernieuwing van de katholieke houding tegenover seksualiteit en familie op gang te
zetten.32
Samengevat: wat heeft de Kerk in al deze theologische leerprocessen te
verliezen? We zien integendeel veel kansen om erbij te winnen, of men nu ooit
gehuwde christenen zal wijden of niet.
31
Hieromtrent heeft H. Legrand meerdere artikels gepubliceerd. De discussie over het statuut en de
bevoegdheden van een bisschoppenconferentie is nog lang niet afgerond. Aan de universiteit van
Leuven zijn er momenteel enkele studies over in opbouw. Legrand hekelt de waarneembare tendens
na Vaticanum II om de bevoegdheden en vrijheden van de bisschoppen en bisschoppenconferenties
terug te dringen of te verplaatsen naar de Heilige Stoel.
32
In een tijd waar steeds minder gehuwd en steeds meer gescheiden wordt, is dit een brandend
actueel onderwerp. Is het misschien toch raadzamer priesters te roepen uit de groep van ongehuwde
mannen? Of moeten we kijken naar de Schrift, die als enige voorwaarde in deze materie voor de
bisschoppen stelt dat ze “mannen van één vrouw” moeten zijn, die in staat moeten zijn hun gezin
goed te leiden en met ernst en waardigheid gezag uitoefent over zijn kinderen? (1 Tim 3,2-7)
41
DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING
• institutioneel: Een praktijk van appel ontwikkelen veronderstelt ook en
vooral leerprocessen op het gebied van vorming. Het is één zaak om toekomstige
priesters te vormen, die pas hun secundaire opleiding hebben voltooid, of al enkele
jaren werken of verder studeren. Een andere zaak zal zijn om mensen parttime op
te leiden, gezien hun familiaal leven, en in bepaalde mate ook hun professioneel
leven, gewoon verder gaat. In diverse opleidingsinstellingen voor gewijde
bedienaren van vele bisdommen is ook hier het leerproces al op gang gekomen.
Een dergelijke clerus zal waarschijnlijk “duurder” zijn, want ze zullen
waarschijnlijk niet evenveel tijd kunnen besteden aan hun beroepsbezigheden als
de permanente diakens op dit moment. De budgettaire politiek van de bisdommen
zal ernstig herzien moeten worden. Daarnaast zullen die clerici minder mobiel zijn,
vanwege de beroepsbezigheden van de echtgenote en de school van hun kinderen.
Ook daar moeten we nog veel leren.33
Het belang van een institutioneel leerproces is ook dat men het ene model
niet vervangt door het andere, dat men het oude niet afbreekt om het nieuwe te
doen ontstaan. Net zoals de ingenieurs van bruggen en wegen, moet men ervoor
zorgen dat het verkeer op de oude wegen niet wordt gehinderd bij de opbouw van
een nieuwe.
• spiritueel: De ontwikkeling van een praktijk van appel veronderstelt ook
verschillende spirituele leerprocessen. Ten eerste moet men opnieuw leren dat het
bij de spirituele vrijheid in het domein van het appel eerder gaat om een vrijheid
van instemming dan om een vrijheid van initiatief. Gezien de Kerk al acht eeuwen
geen ervaring meer heeft met de vorming van een gehuwde clerus, is er nog veel te
leren. Maar een dergelijk leerproces is reeds begonnen met de vorming van
gehuwde permanente diakens. Juist in gesprek met hen zijn er al verschuivingen
ingezet in de richting van een meer juiste appreciatie van seksualiteit en familiaal
leven: ook dat is een belangrijk spiritueel veld, waar verdieping nodig blijft.
Er is nog veel werk op dat gebied. Het is zinloos te trachten dit te verbergen.
Hoeveel katholieken reageren niet spontaan met: “dat zou veel eenvoudiger zijn”,
“een functioneel priesterschap”, of vrezen niet dat er zo een “priesterschap-metkorting” of een “tweederangs priesterschap” zou ontstaan? “Kijk naar de
protestanten, hun herders zijn gehuwd, maar wat verandert dat? De echt
belangrijke vragen zijn elders te vinden.”
33
Dit is in de Belgische kerkprovincie minder aan de orde, gezien onze wetgeving een wedde
voorziet voor de bedienaren van erkende erediensten.
42
DEEL II: DE THEOLOGIE VAN DE ROEPING
Een hervorming kan misschien op zichzelf onvoldoende zijn, maar daarom is
ze niet minder nodig. Het is ook juist dat door het opzetten van een theologie van
het appel – die in elk geval correcter is dan een theologie van de roeping, zoals ze
nu in voege is – er nieuwe problemen zullen ontstaan. Maar is er wel een echte
spiritualiteit mogelijk zonder nederigheid, zonder zich aan de realiteit te
onderwerpen? Getuigt het van een authentieke spirituele houding om, wanneer
gedurende zestig jaar een pastorale methode zich steeds minder vruchtbaar toont,
de verantwoordelijkheid van zich af te schuiven en de mislukkingen te wijten aan
“de drama’s van de tijd” en “de wil van God grootmoedig te aanvaarden”? Hoe kan
men zo zeker zijn van Gods wil? Is dit niet eerder een uiting van intellectuele
hoogmoed, te beweren dat men onze tijd en de wil van God doorgrondt?
5.3.1.4
Besluit
De denkweg die Legrand voorstelt naar aanleiding van een inmiddels 50 jaar
oud artikel van Féret geeft de grenzen van de theologie aan. Theologie is belangrijk,
want ze maakt ons vrij. Ze toont ons dat de impasse waarin we ons lijken te
bevinden niet voortkomt uit Schrift of traditie, maar vanuit een recente evolutie,
die men verabsoluteerd heeft als ‘theologische waarheid’ in een periode in de
sociale geschiedenis, ruwweg vanaf het einde van de Franse Revolutie tot in het
midden van de 20e eeuw. De theologie bevrijdt ons beoordelingsvermogen: ze helpt
ons enkele geruststellende besluiten te nemen met betrekking tot de pastoraal. Wat
pastoraal gezien het meest vruchtbaar is, verschijnt ook als het meest zekere op
systematisch-theologisch gebied en op oecumenisch vlak.
Bovenal toont de theologie ons dat er meer schatten in onze traditie te
vinden zijn dan men doorgaans aanneemt, meer verborgen bronnen, persoonlijk en
gemeenschappelijk, dan op het eerste zicht lijkt; dat niets deze praktijk verbiedt,
maar alles deze juist aanmoedigt om deze schatten te benutten; dat men zich niet
moet laten ontmoedigen, want dat de toekomst voor een belangrijk stuk in onze
handen ligt, op voorwaarde dat we theologisch, institutioneel en spiritueel een
leerproces durven aangaan, zonder evenwel utopisch te worden. Zo zullen discours
niet louter discours blijven. Decreten, oude en nieuwe, zullen niet vruchteloos
blijven. Niets belet ons om te doen “wat we altijd al hebben gedaan” en te geloven
dat we uit de monotonie van de herhaling kunnen ontsnappen door meer te bidden
en zichzelf meer te geven.
Maar de theologie, en vooral de ecclesiologie, heeft haar grenzen. Van de ene
kant is de ecclesiologie de Kerk niet, net zoals de sociologie de maatschappij niet is
en de ethiek niet de morele praktijk. Aan de andere kant ligt de beslissing (gelukkig
misschien) niet alleen maar bij de theologen. Deze moeten gehoor geven aan de
verzuchtingen van de pastores in hun verschillende charisma’s en dienstwerk. Dan
zal men wel zien of en hoe een publiek debat omtrent deze problematiek
opportuun is. En zo kunnen theologie en spiritualiteit als een eenheid vruchtbaar
zijn voor de Kerk en de traditie van het appel weer in ere herstellen.
43
DEEL III: ROEPING EN AMBT: CONCLUSIES NA EEN CONFRONTATIE
6 Deel III: Roeping en ambt: conclusies na een
confrontatie
De theologische beweging, waarvan Vaticanum II het culminatiepunt kan
genoemd worden, heeft authenticiteit als belangrijkste bezorgdheid. Deze
authenticiteit wordt gekenmerkt door een grote trouw aan de Schrift en een
gezonde omgang met de geschiedenis. Men wilde terugkeren naar de kern van het
geloof en op een gezonde, maar kritische manier de theologische evoluties en
impasses van de voorbije eeuwen naar waarde schatten.
De (neo-) scholastieke theologische methode werd niet overboord gegooid,
maar een terugkeer naar de vroeg-christelijke en patristische theologische methodes
werd weer naar waarde geschat. Vooral de bijbelse fundamenten van de christelijke
theologie, die door de speculatieve theologie vaak naar de marge verdreven werden,
kregen weer hun centrale plaats.
In mijn zoektocht naar een evenwichtige en goed gefundeerde theologie rond
het priesterschap heb ik dan ook de Schrift als uitgangspunt gekozen. Vanuit de
elementen die de oudtestamentische priesterschappen kenmerken, kunnen we een
ontegensprekelijk priesterlijk karakter erkennen in het handelen van Jezus. Deze
erkenning wordt bijzonder sterk uitgewerkt in de Hebreeënbrief.
Het grasduinen in deze nieuwtestamentische teksten bracht mij het inzicht
dat er een eigenaardige wisselwerking tussen continuïteit en breuk bestaat in het
ontstaan van de nieuwtestamentische theologie rond het priesterschap. Een
theologisch discours komt nooit uit het niets te voorschijn, maar is meestal het
gevolg van eeuwenlange processen en evoluties of reacties hiertegen.
In onze tijd is het priesterschap vanzelfsprekend geconcipieerd als een
samengaan van sacerdotale (sacrale) en presbyterale (ministeriële) aspecten. Al te
gemakkelijk gaan we er vanuit dat dit concept tijdloos en onveranderlijk is.
Wanneer we de evolutie van de theologie van het priesterschap in de 20e eeuw
bekijken, kunnen we vaststellen dat er een zekere slingerbeweging is van oversacralisering naar over-secularisering van het ambt. Waar ooit de priester een
onaantastbare vertegenwoordiger van God was, die eerbied en ontzag inboezemde,
kwam in de jaren ’60 en de periode erna een priesterbeeld dat de dienende
(service?) aspecten van het herderschap beklemtoonde. Nu komen we weer in een
periode van (zij het dan wankel) evenwicht, waarin men opnieuw de vraag stelt
naar de identiteit van de priester en de specificiteit van zijn dienstwerk.
Gezien de theologische eenheid die bisschopsambt, priesterschap en
diaconaat vormen, is het opvallend dat veel auteurs hiervan abstractie maken en
enkel de groep van priesters in ogenschouw nemen. In het discours over de roeping
en de theologie van de roeping is dit nog duidelijker. De opmerking van Hervé
Legrand in verband met de vicaris generaal met de “bisschopsroeping” kan wat
cynisch of op zijn minst ironisch overkomen, zij brengt een realiteit aan het licht
die nog heel wat stof tot nadenken zal leveren.
44
DEEL III: ROEPING EN AMBT: CONCLUSIES NA EEN CONFRONTATIE
Vanuit de bijbelse achtergrond is het de voornaamste taak van de bisschop
om te voorzien in medewerkers die hem bijstaan in het vervullen van zijn
herderlijke taak. Dit is door de kerkvaders bevestigd en door Vaticanum II met klem
herhaald. Met deze gegevens is het des te merkwaardiger dat een discussie over de
theologie van de roeping al bijna 60 jaar in de doofpot schijnt te zitten. Zowel Féret
als Legrand zijn er niet in geslaagd de dialoog hieromtrent op gang te brengen. En
dat is op zich ook niet verbazingwekkend.
Het is vanuit mijn eigen ervaring als religieus en kandidaat voor diaconaat en
priesterschap niet zo evident om alle inzichten van Legrand en De Clerck zonder
meer te integreren in een theologische visie. De “niet-traditionele” visie op roeping
is zeer sterk in onze kerkelijke cultuur ingeworteld. Deze vaststelling benadrukt het
explosieve karakter dat de artikels van Féret en Legrand kunnen hebben. Toch
hebben deze auteurs me geprikkeld om mijn vragen over roeping en dienstwerk uit
te zuiveren. Zoals Legrand zelf aangeeft, is het zinloos om eerst alles af te breken en
dan pas iets nieuws op te bouwen (hoe traditioneel dat nieuwe dan ook blijkt te
zijn). Het achterlaten van de idee van een “kiem van roeping” die “door de
Goddelijke Voorzienigheid in mijn ziel is geplant” zal het voor
opleidingsverantwoordelijken misschien minder moeilijk maken om ongeschikte
kandidaten te ontmoedigen. Aan de andere kant zal elke wijdeling steeds weer met
de vragen en twijfels geconfronteerd worden over de eigen geschiktheid. Gelukkig
zijn ook hierin de Schrift, de liturgie en de theologie geruststellend: ook de profeten
en apostelen werden niet omwille van hun buitengewone geschiktheid door
opgeroepen tot verkondiging van Gods Woord. Dit kan ons een grote nederigheid
schenken en een aansporing zijn om met des te meer aandrang te bidden om de
heilige Geest, die in ons zal aanvullen wat ons ontbreekt.
Het subjectivisme dat de postmoderne cultuur met zich heeft meegebracht
heeft een onmiskenbare invloed gehad op de criteria die gehanteerd worden voor
roeping en keuze van wijdelingen. De inzichten die Legrand en De Clerck van
onder het stof halen reiken ons stapstenen aan om ook hierin een gezond, nieuw
evenwicht te zoeken. In een tijdperk van “roepingen-armoede” in de Westerse
wereld zou het onverstandig zijn om aan paniekvoetbal te doen. De denkpiste van
de leertijd rond appel van gelovigen tot het priesterschap en het diaconaat kan zeer
vruchtbaar zijn. En, zoals Legrand meermaals beklemtoont: er is niets bij te
verliezen, in tegendeel.
45
DEEL III: ROEPING EN AMBT: CONCLUSIES NA EEN CONFRONTATIE
Omdat alle christenen tot dienst geroepen zijn, kunnen we het appel tot de
gewijde diensten geen breukmoment noemen in het leven van de gelovige. In deze
tijd van engagements- en gezagscrisissen vergeten ook kerkelijk geëngageerden vaak
dat het nog steeds Christus is die door zijn Geest de Kerk bestuurt. Wanneer
bisschoppen op een biddende en vertrouwvolle manier hun herderlijke taken in de
Kerk op zich nemen, en deze zending ook aan geschikte mensen doorgeven, mogen
ze erop vertrouwen dat ze handelen naar Gods wil. Zoals de Kerk als eeuwen een
tegenstem biedt tegenover allerlei maatschappelijke en morele invloeden die niet
stroken met de christelijke levensvisie, is het misschien nu tijd geworden om ook in
het kader van engagementen een moedig standpunt in te nemen. Natuurlijk dienen
we altijd de deugd van de bescheidenheid na te streven, maar dit betekent niet dat
we als gelovigen angstig en bedeesd in de coulissen van de maatschappij moeten
blijven. Daarenboven gaat het hier om een binnenkerkelijke problematiek. Het
toewijzen van diensttaken en ambten in de geloofsgemeenschap komt van oudsher
aan deze gemeenschap zelf toe. Vanzelfsprekend gebeurt dit op een georganiseerde
manier, vanuit de hiërarchische structuur van de katholieke Kerk. Desalniettemin
is ook in deze beslissingsprocedures de betrokkenheid van de “gewone” gelovigen
van onschatbaar belang. Een herder zonder kudde is een eenzaat.
Wat mij vooral trof in het discours rond de praktijk van het appel, was het
gegeven dat deze praktijk al zeer lang in voege is. Wie een doorsnee parochie onder
de loep neemt, zal moeten vaststellen dat een grote meerderheid van de functies in
een parochie wordt waargenomen door mensen die daarvoor geappelleerd zijn
vanuit de geloofsgemeenschap, om een bestaande nood te lenigen. Deze
“vrijwilligers” hebben dergelijk dienstwerk vaak na enig aandringen van de pastoor
of pastoraal medewerk(st)er op zich genomen en vinden er ook vreugde en
voldoening in op deze manier de gemeenschap mee op te bouwen.
Vrijwilligerswerk gebeurt zelden omdat de vrijwilliger zich nuttig wil voelen.
De beweging wordt aan de andere kant van de lijn gestart: een concrete situatie
roept iemand op om een concrete daad te stellen. Of om het met Levinas te zeggen:
het gelaat van de ander trekt mij uit mijn dagelijkse beslommeringen en roept mij
op tot naastenliefde. Een ziekenbezoeker “ontstaat” maar wanneer er zieken zijn die
door bezoek gesteund worden.
Ook wat de gewijde ambten in de Kerk betreft, is dit een vruchtbare
denkpiste met sterke papieren: zowel de Schrift als de traditie spreken in deze lijn.
Er waren geen apostelen die zichzelf kandidaat stelden. Ook bij de keuze van de
diakens in Hnd gaat het om een appel. Blijkbaar is het een oud-christelijk motief
dat mensen door andere mensen worden aangezet om zich dienstbaar te maken in
de geloofgemeenschap.
46
DEEL III: ROEPING EN AMBT: CONCLUSIES NA EEN CONFRONTATIE
Aan de andere kant geeft Paulus toch ook een roeping weer vanaf de
moederschoot. Daarom is het belangrijk een onderscheid te maken tussen de
roeping tot een bepaalde levenswijze (het religieuze leven en de evangelische
raden) en de roeping tot een specifiek ambt in de geloofgemeenschap (priester,
diaken, maar ook catechist, lector, enz.). Bij een roeping tot het religieuze leven
kunnen we wel spreken van een roeping in de betekenis van een innerlijke drang of
wens om een bepaalde levenswijze te volgen. De theologie en spiritualiteit van de
roeping tot het religieuze leven worden in dit werk niet verder uitgewerkt. Enkele
aanzetten hiertoe vinden we in de bespreking van de theologie van Paulus, die zich
al van in de moederschoot geroepen weet. Gaat het hier om zijn roeping tot apostel
of tot christen? Vanuit de verwerkte lectuur zou ik willen besluiten dat het hier om
de roeping tot navolging van Christus gaat, als gelovige, eerder dan een mandaat als
apostel.
Een specifiek vraagstuk vormt dan het bestaan van klerikale religieuze
instituten, zoals ook onze premonstratenzerorde beschouwd wordt. Hieromtrent is
reeds een evolutie gaande, die we vanuit de inzichten van Legrand een leertijd
kunnen noemen, waaruit we op de gunstige tijd de juiste conclusies zullen kunnen
maken. Vooral de vragen rond de specifieke plaats van lekebroeders in
gemeenschappen van priesters, of omgekeerd van priesters in religieuze
gemeenschappen, moeten ernstig, maar voorzichtig beschouwd worden. Ook hier
zal de nodige leertijd ons meer inzicht verschaffen. Legrand pleit voor een gezonde
dosis durf en zin voor ervaringsgerichte projecten, tegen een verlammende
“koudwatervrees”, die elk initiatief schuwt.
Wanneer we dan het concept van de praktijk van het appel overwegen, komt
als vanzelf de celibaatskwestie naar boven. Ook hier kunnen we in het licht van de
traditie en in de vergelijking met andere christelijke kerken geen voor de hand
liggende conclusies nemen. Toch bestaat de tendens, waar ik me bij durf
aansluiten, om te pleiten voor een open dialoog en een eerlijk theologisch debat.
Het is zinloos om discussies over deze thematiek te verbieden. De vraag leeft in de
hele Kerk, over de hele wereld. De antwoorden zijn vooralsnog verschillend, maar
tenderen duidelijk naar een voorstel om de in het Westen traditionele band tussen
priesterschap en celibaat te herzien, naar het voorbeeld van het permanent
diaconaat van gehuwde gelovigen en priesterwijding van gehuwde mannen in de
christelijke kerken van het oosten.
Vanzelfsprekend brengt deze celibaatskwestie een veel ruimere beweging op
gang. Maar ook hier kan dialoog en open theologisch debat vruchtbaar zijn. Dit is,
aldus Legrand, een uitgelezen mogelijkheid om de katholieke moraaltheologie rond
relaties, seksualiteit en huwelijk uit te zuiveren en zinvol te maken voor de
omstandigheden van onze tijd. Dit zou niet alleen voor eventueel gehuwde
priesters en diakens een belangrijke steun zijn, maar kan ook inspirerend zijn voor
alle andere gelovigen, gehuwd of niet.
47
DEEL III: ROEPING EN AMBT: CONCLUSIES NA EEN CONFRONTATIE
Anderzijds wil ik de zin en waarde van de celibaatsgelofte voor diakens en
priesters niet uit het oog verliezen. Vanuit mijn ontmoeting met vele celibatairen
ben ik tot de overtuiging gekomen dat deze levenshouding een bijzonder
vruchtbaar en aanstekelijk karakter heeft, dat veel gelovigen, jong en ouder, naar
waarde schatten. Toch kan ook ik mij niet van de indruk ontdoen dat er veel
geschikte gelovigen juist door de verplichting van de celibaatsgelofte kiezen voor
een christelijk geïnspireerd gezinsleven, terwijl ze evengoed voor een vruchtbaar
(gehuwd) priesterschap in aanmerking zouden kunnen komen.
De benadering van roeping als roeping van God, door de Kerk maakt het
eveneens mogelijk het debat rond “bedienaar van beneden” of “bedienaar van
boven” te verhelderen. Een christelijke gemeenschap heeft het volle recht iemand
voor te dragen voor de wijding. Maar het is niet zij die de wijdeling tot priester
maakt. Er is een sacrale dimensie aan het priesterschap, waarin de wijdende
bisschop slechts een instrumentele rol bekleedt. Misschien is deze bedenking wel
een sleutel om de identiteitscrisis rond de gewijde diensttaken te ontspannen. Een
bisschop, diaken of priester blijft fundamenteel in de eerste plaats een mens, een
gelovige, die net zoveel nood heeft aan genade en hulp van Godswege als elke
andere gelovige.
Bisschoppen, priesters en diakens zijn geen “supermensen”, waarvan geëist
mag worden dat ze onberispelijk en feilloos het dienstwerk uitoefenen waartoe ze
gewijd zijn. Op enkele bedenkelijke uitzonderingen na zal elke gewijde bedienaar
kunnen getuigen dat de wijding geen verandering heeft teweeg gebracht in de
persoonlijkheid van de bedienaar. Het kan wel een brandpunt zijn, een
referentiepunt in het eigen geestelijk leven, om zich in vertrouwen over te geven
aan de Heer, die zijn dienaren niet in de steek zal laten. Inzet en vertrouwvolle
overgave zijn tegelijk noodzakelijk om een vruchtbaar en voldoening schenkend
dienstwerk te vervullen. Of zoals een spreekwoord hen aanspoort: “Werk alsof het
van jou afhangt, bid alsof het van God afhangt.”
48
NAWOORD
7 Nawoord
Hoe graag ik dit ook zou gewild hebben, dit is niet een werk met vele
antwoorden geworden. Integendeel: bij elk element dat naar een antwoord zou
kunnen leiden zijn er weer vragen bijgekomen. Wellicht is dit te verklaren vanuit
het feit dat theologie geen wetenschap is die exact meetbare gegevens
systematiseert, maar een alfawetenschap, waarin naast exacte gegevens ook
speculatie en menselijke ervaring een rol spelen. In theologische kwesties moeten
we ook rekening houden met het gegeven dat er steeds een ‘ongrijpbaarheid’, een
mysterie beschouwd wordt. Dat mag ons niet ontmoedigen om te blijven
beschouwen en te reflecteren over de diepe werkelijkheden van ons bestaan. Het
zal ons evenwel tot bescheidenheid, ja, tot nederigheid uitnodigen.
De, soms bitse, discussie die door Féret en Legrand op gang werd gebracht en
door verschillende andere auteurs bekritiseerd, verrijkt, maar soms ook gesmoord
werd, is nog lang niet ten einde. Misschien dat in de nabije toekomst de tijd rijp zal
zijn om hierover op een meer open manier in dialoog te gaan. Gezien het
onheilspellende cijfermateriaal van de seminaries en bisdommen in onze streken,
ware het beter dat dit niet te lang meer op zich laat wachten. Dit zal evenwel van
vele medewerkers en verantwoordelijken een aanzienlijke ommekeer vragen in hun
visie en manier van werken. Maar, zoals in dit werk beklemtoond wordt: de
ervaring leert dat dit een vruchtbare denkpiste is en dat het om een groei- en
leerproces gaat, niet om een breuk met de huidige situatie.
Aan het eind van dit werk hecht ik er belang aan die mensen bijzonder te
bedanken, die me door raad en hulp, door nalezen en commentaar hebben
geholpen om dit werk ver uit te tillen boven wat ik in mijn eentje zou hebben
kunnen verwezenlijken.
49
BIBLIOGRAFIE
8 Bibliografie
•
•
•
•
•
•
Documenten:
“Christus Dominus”, decreet over het herderlijk ambt van de bisschoppen in
de Kerk, 28/10/1965
“Het wijdingssacrament”, artikel 6 in het derde hoofdstuk van het IIe deel
van de “Katechismus van de Katholieke Kerk”, ofwel de nummers 1536-1600
van ditzelfde document, 11/10/1992
“Pastores dabo vobis”, postsynodale apostolische exhortatie van paus
Johannes Paulus II over de vorming van de priesters in de huidige
omstandigheden, 25/3/1992
“Presbyterorum Ordinis”, decreet over het ambt en het leven van de priesters,
7/12/1965
“Sacerdotalis caelibatus”, encycliek van paus Paulus VI over het priesterlijk
celibaat, 24/6/1967
“Vita Consecrata”, postsynodale apostolische exhortatie van paus Johannes
Paulus II over het godgewijde leven, 25/3/1996
Boeken:
•
•
•
•
•
Hoger katechetisch instituut te Nijmegen, De nieuwe katechismus, Paul
Brand, Hilversum-Antwerpen, 1966
Internationale theologische commissie, Le ministère sacerdotale, CERF,
Parijs, 1971
Kleinheyer,
B.,
“Sakramentliche
Feiern
II.
Ordinationen
und
Beauftragungen”, Regensburg, 1984
Legrand, H., “Ordination, ordre”, in “Dictionnaire critique de théologie”, 825828
Ott, L., “Das Weihesakrament”, HDG IV/5, 1969 [N 202.3 DG 4.5 SCHM]
50
BIBLIOGRAFIE
•
•
•
•
•
•
•
•
•
Tijdschriften:
Boureux, C., “La notion de vocation: appel universel de Dieu, récit de
l’homme”, La vie spirituelle 729, décembre 1998, p 641-662 [O 164 G 729
déc 1998]
Congar, Y., “Les ordinations invitus, coactus de l’Eglise antique au canon
214”, RSPT 50, 166, p 167-197 [O 161 F 50/1966]
De Clerck, P., “Ordination, ordre”, Catholicisme 10, p 162-206
de Coral, A., “La vocation: une question de médiation”, La vie spirituelle 729,
décembre 1998, p 577-580 [O 164 G 729 déc 1998]
Féret, H. M., Vocations, La Vie spirituelle 449, janvier 1959, p 64-72
Gy, P.-M., “Les anciennes prières d’ordination”, LMD 138, 1979, p 93-122 [O
218 F 138]
Jounel, P., “Les ordinations”, L’Eglise en prière 1984, p 154-200
Legrand, H., “La théologie de la vocation aux ministères ordonnés: vocation
ou appel?”, La vie spirituelle 729, décembre 1998, p 621-640 [O 164 G 729
déc 1998]
Marin, P., “Quelle visibilité pour la vocation religieuse?”, La vie spirituelle
729, décembre 1998, p 663-671 [O 164 G 729 déc 1998]
Internet:
artikelenreeks die een neerslag vormt van een colloquium te Parijs over
roeping, gehouden op initiatief van de Service National des Vocations (SNV)
•
•
•
•
•
•
•
•
Bertrand, B., “Echos d’une session”, http://snv.free.fr/jv102bertrand.htm
Bouchaud,
C.,
“Evolutions
en
matière
de
discernement”,
http://snv.free.fr/jv102bouchaud.htm
De Clerck, P., “La vocation selon les rituels d’ordination”,
http://snv.free.fr/jv102declerck.htm
Ferry, J., “Les récits de vocation prophétique”, http://snv.free.fr/jv102ferry.htm
Simon, H., “Les Vocations en France”, http://snv.free.fr/jv102simon.htm
Tassin, C., “La vocation de Paul selon Paul”, http://snv.free.fr/jv102tassin.htm
Vidal, M., “De l’usage du terme ‘vocation’ ”http://snv.free.fr/jv102vidal.htm
Villemin, L., “L’existence chrétienne, une existence ‘appelée’?”,
http://snv.free.fr/jv102villemin.htm
51
Download