Persoonsgerichte experiëntiële therapie is bijzonder effectief; samenvatting van een meta-analyse uit 20081 Robert Elliott en Elisabeth Freire* Vertaling: Niels van Doesum Samenvatting De resultaten van de meta-analyse van Elliott en Freire zijn ondubbelzinnig goed nieuws voor de aanhangers van de persoonsgerichte experiëntiële benadering: cliënten benutten onze therapieën om grote veranderingen in zichzelf teweeg te brengen. Deze veranderingen beklijven bovendien, en zijn veel groter dan wat ze zonder therapie bereikt zouden hebben. Verder laten onze cliënten net zo veel verandering zien als cliënten in andere therapievormen, inclusief cognitieve gedragstherapie, maar dan alleen als het gaat om bonafide persoonsgerichte, proces-experiëntiële of andere experiëntiële therapieën. Voor degenen onder ons die in de PCE-traditie staan, is het duidelijk dat we niet bang hoeven te zijn voor welk kwantitatief uitkomstenonderzoek of welke RCT dan ook. Daarom is het ook noodzakelijk dat wij als PCE-therapeuten onze eigen uitkomstenonderzoeken uitvoeren – inclusief RCT’s – naar de legitieme versies van onze therapieën. Trefwoorden: effectiviteit PCE-therapie, RCT-onderzoek Inleiding Onder de vele dingen die Carl Rogers tot stand heeft gebracht, behoort ook zijn pionierswerk in het verrichten van onderzoek naar psychotherapie. In zijn voetsporen, en met de vooruitziende steun van de British Association for the Person-Centred Approach (BAPCA), hebben we onlangs een groot project afgerond waarin we zestig jaar van onderzoek naar de effectiviteit van persoonsgerichte experiëntiële therapieën hebben geïntegreerd (Elliott & Freire, 2008). Onze bevindingen bevestigden, versterkten en verbreedden eerdere bevindingen van kleinere studies, nu op basis van een veel grotere hoeveelheid van meer dan 180 wetenschappelijke effectstudies. * Robert Elliott, PhD, is hoogleraar Counselling aan de universiteit van Strathclyde, Glasgow (Schotland) en emeritus hoogleraar aan de universiteit van Toledo. Elisabeth Freire, PhD, is docent Counselling Psychology aan de universiteit van Strathclyde, Glasgow (Schotland). Conclusie 2: de winst voor de cliënt beklijft, zowel bij vroege als late follow-ups Vervolgens keken we of de positieve effecten van een PCE-therapie zouden beklij- Persoonsgerichte experiëntiële therapie is bijzonder effectief Conclusie 1: PCE-therapieën resulteren in een grote mate van verandering bij cliënten Om deze conclusie te kunnen trekken, bekeken we 203 steekproeven uit 191 studies met in totaal meer dan 14.000 cliënten. In deze studies hadden de onderzoekers voldoende kwantitatieve informatie verzameld over hoe het met hun cliënten zowel vóór als na de behandeling ging om een effectgrootte te kunnen berekenen. In dit geval ging het dus om het verschil tussen hoe het gemiddeld met de cliënten ging voordat ze aan de therapie begonnen en nadat ze deze hadden afgesloten. Omdat verschillende onderzoekers verschillende effectmaten hanteren, hebben we al deze voor/na-verschillen geconverteerd naar een gemeenschappelijke grootheid door ze te delen door een schatting van de variabiliteit van de scores (resulterend in een standaarddeviatie, verder afgekort tot sd). Wat hebben we gevonden? Net als in voorgaande analyses op basis van kleinere aantallen cliënten, vonden we een gemiddelde effectgrootte van 1,01 standaarddeviatie (sd). Sociale wetenschappers zien dit als een zeer groot effect, vele malen groter dan de typische effectgroottes die gevonden worden voor algemeen geaccepteerde medische procedures of medicijnen. Met andere woorden, het volgen van een vorm van PCE-therapie maakt doorgaans een groot verschil voor cliënten. Verder, en in tegenstelling tot wat veel PCE-therapeuten geloven, komt dit met name naar voren bij meetinstrumenten die zijn gericht op symptomen zoals de CORE-OM2, wat bleek in twee grote studies die onlangs in Groot-Brittannië werden uitgevoerd (Stiles, Barkham, Twigg, Mellor-Clark & Cooper, 2006; Stiles, Barkham, Mellor-Clark & Connell, 2008). 9 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 48 2010/1 Een paar belangrijke uitzonderingen daargelaten, is dit goed nieuws voor de therapeuten en counselors binnen de persoonsgerichte experiëntiële benadering, omdat deze resultaten verscheidene lijnen van bewijsvoering opleveren die aantonen dat deze therapieën bijzonder effectief zijn. We presenteerden onze resultaten op het congres voor persoonsgerichte experiëntiële (person-centred experiential, PCE) therapie in Norwich (Groot-Brittannië) in juli 2008. Hoewel we nog striktere methoden hanteerden dan in voorgaande analyses, weken sommige resultaten zodanig af van de in de geestelijke gezondheidszorg algemeen geaccepteerde opvattingen dat we, om er zeker van te zijn dat we niet ergens een fout hadden gemaakt, ons bijna verplicht voelden alles nog een tweede keer uit te voeren. Het tempo waarin er onderzoek naar PCE-therapievormen wordt uitgevoerd, blijft ondertussen steeds maar toenemen, wat het moeilijk maakt om alles bij te houden. De rijkdom aan data die we tot nu toe hebben verzameld, is genoeg om ons nog enkele jaren bezig te houden. De belangrijkste bevindingen zijn op dit moment echter reeds duidelijk en kunnen als volgt worden samengevat: Robert Elliott en Elisabeth Freire ven. Ook deze vraag kunnen we positief beantwoorden. Sterker nog, onze analyses laten zien dat cliënten in het eerste jaar na afsluiting van de therapie zelfs nog een lichte verbetering vertoonden (effectgrootte = 0,99 sd onmiddellijk na afsluiting versus 1,012 sd voor follow-ups binnen een jaar na de therapie). Verder blijft deze winst een jaar na afsluiting behouden, en nog verder daarna (effectgrootte = 1,03 sd). Deze stabiliteit van de posttherapeutische winst komt overeen met de persoonsgerichte experiëntiële filosofie, die zich immers richt op het versterken van zelfbestemming en -bekrachtiging, en laat zien dat cliënten zich ook blijven ontwikkelen nadat ze de therapie hebben afgesloten. Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 48 2010/1 10 Conclusie 3: cliënten die een PCE-therapie volgen, boeken een veel grotere winst dan mensen die niet in therapie gaan Om te laten zien dat er een causaal verband is tussen PCE-therapie en de mate van verandering bij cliënten, moeten we die cliënten vergelijken met mensen die geen therapie ontvangen. Aan sommige cliënten kan bijvoorbeeld worden gevraagd een tijdje te wachten voordat ze aan een therapie beginnen, zodat onderzoekers kunnen kijken of deze ook vanuit zichzelf, dus zonder therapie, een verandering zouden laten zien; dit noemen we een ‘wachtlijst-controlegroep’. Dit soort studies zijn het overtuigendst als de toewijzing van therapie of geen therapie (wachtlijst) at random gebeurt (waardoor ze een randomized clinical trial wordt, afgekort tot RCT).3 Dit is zo omdat randomisatie ervoor zorgt dat beide groepen cliënten aan het begin ruwweg gelijk zijn aan elkaar. We analyseerden data van 60 studies, waarin meer dan 2100 PCE-cliënten werden vergeleken met ruim 1900 mensen uit de controlegroep zonder therapie. Voor elk van deze studies bepaalden we eerst de voor/na-verandering bij de PCE-cliënten en we berekenden vervolgens dezelfde verandering in de wachtlijstgroep zonder therapie. Ten slotte bepaalden we hoeveel meer of minder de cliënten met PCE-therapie waren veranderd ten opzichte van de mensen die geen therapie hadden gevolgd. Dit verschil in de mate van verandering is de gecontroleerde effectgrootte. We vonden een gecontroleerde effectgrootte van 0,81 sd, wat geldt als een groot effect (cliënten die geen therapie hadden gevolgd, vertoonden zeer weinig verandering: effectgrootte = 0,19 sd). Bij ongeveer de helft van deze gecontroleerde studies waren de cliënten niet gerandomiseerd ten aanzien van het ontvangen van PCE-therapie of niet; deze studies worden doorgaans afgewezen door wetenschappelijke beoordelingscommissies, zoals de commissies die belast zijn met de ontwikkeling en herziening van de NICErichtlijnen.4 Daarom herhaalden we dezelfde analyses voor de 31 RCT’s in ons bestand (met ongeveer 550 PCE-cliënten); we vonden dat randomisering hoegenaamd geen verschil uitmaakte (gecontroleerde effectgrootte = 0,78 sd). Op basis van dit soort zorgvuldig verkregen resultaten zijn wetenschappers vaak geneigd om aan te nemen dat de conclusie dat therapie verandering bij cliënten teweegbrengt inderdaad geoorloofd is. Dit is de tweede hoofdlijn in de bewijsvoering voor de effectiviteit van PCE-therapievormen. Conclusie 6: zogenoemde ondersteunende therapieën scoren slechter dan cognitieve gedragstherapie, maar andere PCE-therapievormen zijn net zo effectief als of zelfs beter dan cognitieve gedragstherapie Waarom zou de onbeduidende voorsprong van cognitieve gedragstherapie verdwijnen wanneer we controleren voor de theoretische achtergrond van de onderzoeker? Om te begrijpen wat er hier aan de hand was, verdeelden we de PCE-therapievormen onder in vier typen. Persoonsgerichte experiëntiële therapie is bijzonder effectief Conclusie 5: PCE-therapievormen doen het over het algemeen waarschijnlijk maar verwaarloosbaar slechter dan cognitieve gedragstherapie Onder cognitief gedragstherapeuten, beleidsmakers en het grote publiek wordt algemeen aangenomen dat cognitieve gedragstherapie een duidelijk beter resultaat oplevert dan andere vormen, zoals PCE-therapieën. Op grond van de resultaten van de voor/na-metingen en gecontroleerde metingen die we zojuist hebben besproken, kunnen we dat echter niet bevestigen. Daarom keken we naar 78 studies waarin PCEtherapievormen werden vergeleken met cognitieve gedragstherapie, waaronder 63 RCT’s. Wanneer alle PCE-therapievormen bij elkaar werden genomen, leken deze op het eerste gezicht een verwaarloosbaar kleiner effect te sorteren dan cognitieve gedragstherapie (78 studies, effectgrootte = -0,18 sd, een klein effect; voor de 63 RCT’s was de effectgrootte -0,16 sd). Maar dit effect verdween toen we statistisch voor de theoretische achtergrond van de onderzoeker controleerden (ook wel researcher allegiance genoemd), een vaak voorkomende bron van bias in onderzoek naar behandelvormen. 11 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 48 2010/1 Conclusie 4: PCE-therapievormen zijn klinisch en statistisch gezien over het algemeen gelijkwaardig aan andere therapievormen Hoe goed presteren PCE-therapievormen ten opzichte van andere soorten therapie? Om deze vraag te kunnen beantwoorden verzamelden we eerst een totaal van 109 studies, waarin PCE-therapie 134 keer werd vergeleken met andere vormen van therapie, waaronder cognitieve gedragstherapie (CGT). Deze studies bevatten data van meer dan 10.300 cliënten. Net als bij de gecontroleerde studies die we net beschreven, berekenden we eerst in hoeverre cliënten veranderd waren bij PCE-therapie, vervolgens keken we naar de verandering bij cliënten van andere therapievormen, en ten slotte beoordeelden we hoeveel meer of minder de PCE-cliënten veranderden ten opzichte van de andere cliënten. Over het geheel genomen was er nauwelijks verschil tussen PCE en andere therapievormen (vergelijkende effectgrootte = 0,01 sd), wat duidt op een gelijke mate van verandering. Met andere woorden, over het algemeen waren PCE-therapievormen niet effectiever of minder effectief dan andere therapievormen. Ook hier filterden we de niet-gerandomiseerde studies eruit, wat leidde tot 91 zogenoemde ‘gouden standaard’-RCT’s, met nagenoeg identieke resultaten. Robert Elliott en Elisabeth Freire Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 48 2010/1 12 1. Pure persoonsgerichte therapie volgens Rogers, met inbegrip van zowel de klassieke (non-directieve) als de relationele vormen (zoals beoefend in Groot-Brittannië), en de bredere en recentere vormen van cliëntgerichte therapie (zoals beoefend in de rest van Europa). 2. Therapievormen die door onderzoekers over het algemeen als ‘ondersteunend’ of ‘non-directief’ worden aangeduid; nader onderzoek wees uit dat dit vaak verwaterde en niet-bonafide vormen van PCE-therapie zijn. Het is algemeen gebruik onder CGT-onderzoekers, en dan vooral in de Verenigde Staten, om juist deze vormen te gebruiken in hun onderzoek. 3. Proces-experiëntiële therapie (ook wel emotion-focused therapie genoemd, of EFT), ontwikkeld door Greenberg, Rice en Elliott, en recentelijk in de Verenigde Staten erkend als een empirisch onderbouwde therapievorm. 4. Andere experiëntiële therapievormen, waaronder Gestalt, focusing, expressief, enzovoort. Op grond van deze onderverdeling konden we de kleine voorsprong van de cognitieve gedragstherapie toeschrijven aan de aanwezigheid van de ‘ondersteunende’ therapieën. Dat wil zeggen dat deze vormen het aanmerkelijk slechter deden wanneer ze – in studies uitgevoerd door CGT-onderzoekers – werden vergeleken met cognitieve gedragstherapie (38 studies, effectgrootte = -0,35 sd; voor de 33 RCT’s was dit effect -0,29 sd). Maar wanneer de ondersteunende therapieën werden weggelaten, werd de effectiviteit van de bonafide PCE-therapievormen beter zichtbaar: pure persoonsgerichte therapie bleek statistisch equivalent aan cognitieve gedragstherapie (22 studies, waaronder 18 RCT’s, met gelijkwaardige effectgroottes van -0,09 sd), zelfs zonder dat er voor eventuele researcher allegiance werd gecontroleerd. Bovendien leken in een klein aantal studies de nieuwere proces-experiëntiële therapieën voor individuen of paren zelfs beter te werken dan cognitieve gedragstherapie (7 studies, effectgrootte = 0,35 sd; voor de 4 RCT’s was de effectgrootte 0,55 sd). Andere experiëntiële therapievormen presteerden ook net zo goed als cognitieve gedragstherapie: 10 studies met een effectgrootte van -0,14 sd; waaronder 7 RCT’s met -0,07 sd. Deze resultaten waren zo opvallend dat we zeker wilden weten dat er geen fouten waren gemaakt. Daarom is een van ons nog eens door de hele verzameling data heen gegaan om alle studies vanaf het begin opnieuw te classificeren, met hetzelfde resultaat. Wat zijn de implicaties van deze analyses? In feite zijn deze resultaten ondubbelzinnig goed nieuws voor de persoonsgerichte experiëntiële therapeuten: cliënten benutten onze therapieën om grote veranderingen in zichzelf teweeg te brengen; deze veranderingen blijven behouden en zijn veel groter dan die welke zonder therapie bereikt zouden zijn. Verder laten onze cliënten net zo veel verandering zien als cliënten in andere therapievormen, inclusief cogni- Correspondentieadres Robert Elliott E-mail: [email protected] Elisabeth Freire E-mail: [email protected] Noten 1 2 3 4 Met toestemming vertaalde en bewerkte versie van Elliott & Freire (2008) in Person-Centred Quarterly. Het onderzoek werd mogelijk gemaakt door de genereuze steun van de British Association for the Person-Centred Approach. Een afkorting van Clinical Outcomes in Routine Evaluation – Outcome Measure. Een RCT is dus een gerandomiseerd onderzoek met een controlegroep. NICE is een afkorting van National Institute for Health and Clinical Excellence, in Groot-Brittannië. Persoonsgerichte experiëntiële therapie is bijzonder effectief 13 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 48 2010/1 tieve gedragstherapie, maar dan alleen als het gaat om bonafide persoonsgerichte, proces-experiëntiële of andere experiëntiële therapieën. Vanuit een beleidsmatig oogpunt ondersteunen deze data de opvatting dat de persoonsgerichte experiëntiële therapievormen wetenschappelijk kunnen worden onderbouwd door verschillende soorten empirisch bewijs, waaronder RCT’s die voldoen aan de gouden standaard en grote aan RCT gelijkwaardige onderzoeken zoals die recentelijk in Groot-Brittannië zijn uitgevoerd (bijvoorbeeld Stiles, Barkham, Twigg, Mellor-Clark & Cooper, 2006, en Stiles, Barkham, Mellor-Clark & Connell, 2008). De grote hoeveelheid onderzoek zoals hier bijeengebracht suggereert dat de bestaande richtlijnen voor psychotherapie op het gebied van depressie en andere door de cliënten gerapporteerde problemen aan een update toe zijn, en dat PCE-therapievormen zouden moeten worden aangeboden in de basiszorg evenals op andere terreinen van de geestelijke gezondheidszorg en zouden moeten worden vergoed door ziektekostenverzekeraars. De verschillende soorten bewijsvoering zoals geleverd in de huidige studie vormen daarbij een gezonde basis voor het ontwikkelen van een goed beleid in de geestelijke gezondheidszorg. Voor degenen onder ons die in de PCE-traditie staan, is de moraal van dit verhaal dat we niet bang hoeven te zijn voor welk kwantitatief effectonderzoek of welke RCT dan ook. Maar als we anderen onze werkelijkheid laten definiëren door onderzoeken die uitgaan van verwaterde vormen van wat we eigenlijk doen, kunnen we natuurlijk problemen verwachten. Daarom is het ook noodzakelijk dat wij als PCE-therapeuten onze eigen effectonderzoeken uitvoeren – inclusief RCT’s – naar de legitieme versies van onze therapieën. Zoals Rogers al zei: ‘De feiten zijn vriendelijk.’ Literatuur Robert Elliott en Elisabeth Freire Elliott, R., & Freire, B. (2008). Person-centred/experiential therapies are highly effective: Summary of the 2008 meta-analysis. Person-Centred Quarterly, november, 1-3. Stiles, W.B., Barkham, M., Mellor-Clark, J., & Connell, J. (2008). Effectiveness of cognitive-behavioural, person-centred, and psychodynamic therapies as practiced in UK primary care routine practice: Replication in a larger sample. Psychological Medicine, 38(5), 677-688. Stiles, W.B., Barkham, M., Twigg, E., Mellor-Clark, J., & Cooper, M. (2006). Effectiveness of cognitivebehavioural, person-centred and psychodynamic therapies as practised in UK National Health Service settings. Psychological Medicine, 36, 555-566. Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 48 2010/1 14