Wethoudersoverleg Sociaal Domein Onderdeel : Wmo & Jeugd Agendapunt :5 Nummer : 13.0004437 Onderwerp: Positie van organisaties in het sociale domein Bijlagen: Positie van organisaties in het sociale domein, een bestuurlijke schets Inleiding: In de notitie wordt op hoofdlijnen de uitgangspunten geschetst als het gaat om de positie van organisaties die uitvoering (gaan) geven aan basistaken in het sociale domein en de opdracht van gemeenten aan deze organisaties. Vervolgens wordt voor een aantal organisaties de vraagstukken rond de positionering beschreven: JGZ, Versa, RBL en MEE. Deze opsomming is niet uitputtend. Deze notitie is niet besluitvormend maar bedoeld als schets van de vraagstukken rond de positionering van kernpartners. Binnen het terrein van de Jeugd en de Wmo wordt al langer gesproken over de wijze waarop de opdrachtverlening aan twee belangrijke ‘partners’ moet worden vormgegeven. Het gaat hierbij binnen Jeugd om de JGZ (onderdeel van de GGD Gooi en Vechtstreek) en binnen de Wmo om Versa. Deze notitie kan worden gezien als een oplegger voor de notities die zijn geschreven over de JGZ en Versa Welzijn. De visie op de JGZ wordt 27 juni 2013 ter vaststelling voorgelegd. Over de Notitie Vernieuwend Welzijn in de Gooi en Vechtstreek kan worden opgemerkt dat deze notitie het resultaat is van de gemeentelijke visie op de inrichting van het sociaal domein en gesprekken met Versa. Deze gesprekken hebben de afgelopen jaren zowel bestuurlijk als ambtelijk plaatsgevonden. Deze visie op de samenwerking met (o.a.) Versa wordt op 27 juni 2013 ter kennisname aangeboden aan het wethoudersoverleg. Deze concept nota is ambtelijk ook met Versa besproken. Versa onderschrijft de richting in de visie en is bezig om de eigen interne organisatie rond de principes van de visie in te richten. Besluitvorming hiervan is gepland voor 28 november 2013. Daarnaast geeft de notitie de basis voor de uitwerking van rol en opdracht voor andere kernpartners (RBL) en organisaties waarvan de situatie gaat wijzigen per 2015 als de gemeenten de toegang tot het sociale domein gaan uitvoeren (MEE). In deze notitie wordt in eerste instantie vooral aandacht besteed aan het positioneringsvraagstuk (rol en opdracht). Het idee is dat juist het postioneringsvraagstuk en de daaraan gekoppelde discussie over taken, het begin kunnen vormen van het denken over de gewenste politiek bestuurlijke aansturing. De politiek bestuurlijke aansturing zal onderdeel zijn van de Kadernota Sociaal Domein. Gevraagde beslissing: ter bespreking Positie van organisaties voor uitvoering van basistaken in het sociaal domein, een bestuurlijke schets. 1. Inleiding De nieuwe verantwoordelijkheden van gemeenten op de terreinen van jeugd, zorg en werk en inkomen in 2015, vragen om een nieuwe blik op maatschappelijke organisaties die een rol hebben binnen het sociaal domein. Het gaat daarbij om de door gemeenten gezamenlijk gefinancierde ‘kernpartners’ zoals de GGD, welzijnsorganisatie Versa, en het RBL. Maar ook om organisaties die vanaf 2015 een nieuwe rol (kunnen) krijgen in het sociaal domein: MEE, Tomin, BJZ, eerstelijns zorgverleners e.a. De vele veranderingen op het sociaal domein vragen om strategische keuzes als het gaat om het bepalen van de taken van organisaties en de opdracht die wij als gemeenten aan deze organisaties geven. Kader In de bestuursopdracht om te komen tot een transformatieagenda van het sociaal domein van 20 december 2012 is aandacht gevraagd voor dit thema (zie bestuursopdracht 1.2). Onderzoek en bepaal de gewenste politiek bestuurlijke aansturing van gemeentelijke ‘kernpartners’ van diensten zoals Regionaal Bureau Leerlingzaken (RBL), GGD (JGZ & OGGZ), Versa, Tomin, onderdelen van Bureau Jeugdzorg, en de ‘reguliere’ dienstverleners binnen het sociaal domein. Ook In het plan van aanpak jeugdhulp is aangegeven dat gemeenten zich gaan beraden op de taken van deze organisaties (zie onder thema F, actie 3). Deze notitie In deze notitie worden op hoofdlijnen de uitgangspunten geschetst als het gaat om de positie van organisaties die uitvoering (gaan) geven aan basistaken in het sociale domein en de opdracht van gemeenten aan deze organisaties. Vervolgens wordt voor een aantal organisaties de vraagstukken rond de positionering beschreven: JGZ, Versa, RBL en MEE. Deze opsomming is niet uitputtend. Deze notitie is niet besluitvormend maar bedoeld als schets van de vraagstukken rond de positionering van kernpartners. Binnen het terrein van de Jeugd en de Wmo wordt al langer gesproken over de wijze waarop de opdrachtverlening aan twee belangrijke ‘partners’ moet worden vormgegeven. Het gaat hierbij binnen Jeugd om de JGZ (onderdeel van de GGD Gooi en Vechtstreek) en binnen de Wmo om Versa. Deze notitie kan worden gezien als een oplegger voor de notities die zijn geschreven over de JGZ en Versa Welzijn. Daarnaast geeft de notitie de basis voor de uitwerking van rol en opdracht voor andere kernpartners (RBL) en organisaties waarvan de situatie gaat wijzigen per 2015 als de gemeenten de toegang tot het sociale domein gaan uitvoeren (MEE). In deze notitie wordt in eerste instantie vooral aandacht besteed aan het positioneringsvraagstuk (rol en opdracht). Het idee is dat juist het postioneringsvraagstuk en de daaraan gekoppelde discussie over taken, het begin vormen van het denken over de gewenste politiek bestuurlijke aansturing. De politiek bestuurlijke aansturing zal onderdeel zijn van de Kadernota Sociaal Domein. 2. Thema’s Aan de hand van een verkenning van drie thema’s worden de globale uitgangspunten geschetst voor de positionering van organisaties die uitvoering geven aan basistaken in het sociale domein: 1) Positie ten opzichte van de gemeentelijke toegang 2) Positie in het geheel van preventieve basistaken 3) Herijking inzet basisvoorzieningen In de eerste plaats de 'toegang'. Gemeenten hebben in meerdere documenten uitgesproken dat zij een centrale rol in de toegang tot individuele voorzieningen gaan spelen. Dat roept meteen een aantal vragen op voor de organisatie. Hoe verhouden maatschappelijke organisaties zich tot de toegang? Leiden zij toe naar de toegang? Maken bepaalde organisaties deel uit van de toegang? is de ruimte en reikwijdte van maatschappelijke organisaties om ondersteuning in te zetten zonder tussenkomst van de gemeentelijke toegang? In de tweede plaats hebben met name de portefeuillehouders jeugd en Wmo aangegeven meer zicht te willen hebben op de wijze waarop de diverse organisaties zich onderling verhouden als het gaat om preventie. Of iets anders gezegd, bieden onze maatschappelijke organisaties te samengenomen een passend en sluitend geheel aan preventieve mogelijkheden. En zijn er afspraken te maken over een basispakket? En wie richt zich op welke groep? In de derde plaats is er behoefte aan een andere invulling van de preventieve taak van diverse organisaties. Gemeenten hebben met de nieuwe verantwoordelijkheden met name behoefte aan basisvoorzieningen die de druk op individuele voorziening kunnen verlichten. Daarbij is er een relatie te leggen met de afspraken over de regionale samenwerking in deze regio. Waarbij een goede balans is gevonden tussen de noodzakelijke lokale nabijheid van de gemeentelijke dienstverlening en de voordelen van de regionale samenwerking. Domeinen waar ook andere vormen van sturing en financiering een rol spelen. Schematisch levert dit het volgende beeld op. Financiering individuele voorzieningen Gemeentelijke toegang Financiering basisvoorzieningen 3. Positionering ten opzichte van de toegang Gemeenten hebben uitgesproken dat zij de toegang tot individuele voorzieningen (jeugdhulp. Wmo, sociale voorzieningen) zelf willen vormgeven (onderdeel Wmo-plannen, regiemodel op de Jeugdhulp, de brede transformatieagenda van 20 dec. en 28 maart.). Dit heeft consequenties voor maatschappelijke organisaties. In de eerste plaats betekent het dat maatschappelijke organisaties (behalve als professionals volgens de wet mogen toeleiden tot individuele hulp of zorg) als zodanig geen rol binnen de (gemeentelijke) toegang hebben. Wel kan vanuit een maatschappelijke organisatie kennis & kunde worden aangeleverd of kunnen professionals onder gemeentelijke regie worden gevraagd om een bijdrage te leveren in het proces van vraag naar ondersteuningsplan. Hierbij kan worden gedacht aan specialistische kennis bijvoorbeeld rond diagnostiek en/of indicatiestelling. In de tweede plaats geldt dat er moet worden nagedacht over de vraag in hoeverre een positie voor de toegang verenigbaar is met een positie na de toegang. Voor de gemeentelijke toegang gaan we uit van kernpartners, waarbij de sturing doorgaans plaatsvindt via de budgetfinanciering van basisvoorzieningen. Na de gemeentelijke toegang is er meer sprake van een markt, waarbij op basis van individuele dienstverlening wordt gefinancierd. De verenigbaarheid van beide rollen is onderwerp van verdere uitwerking. Helder is dat instellingen die budgetgefinancierde preventieve ondersteuning leveren, daarvan geen voordeel mogen hebben bij het leveren van individuele diensten na de gemeentelijke toegang. Dit is niet in het belang van de klant. Maar het is ook vanuit het oogpunt van een goede aanbesteding met gelijke kansen voor aanbieders, niet gewenst. Tot slot is het – als het gaat om de positie t.o.v. de gemeentelijke toegang – van belang om aan te geven welke ruimte professionals van organisaties voor de toegang hebben om preventieve ondersteuning te bieden. Als burgers zelf om met elkaar hun vragen kunnen oplossen maar daarbij in aanvang een vorm van lichte ondersteuning nodig hebben, moet die ondersteuning zonder tussenkomst van de gemeentelijke toegang geboden kunnen worden. Op basis van bovenstaande gedachten is een aantal uitgangspunten verwoord. Uitgangspunten: 1. Organisaties die maatschappelijke ondersteuning aanbieden, hebben geen rol in de gemeentelijke toegang. 2. Een organisatie die in het sociale domein zowel voor als na de gemeentelijke toegang actief is, zal de bedrijfsvoering zo moeten inrichten dat belangen en financiering van dienstverlening voor en na de toegang van elkaar gescheiden zijn. 3. Een maatschappelijke organisatie die aan de voorkant van het loket opereert, richt de inzet primair op wat mensen zelf en met elkaar kunnen oplossen. Dit betekent dat zij: - verbinden en makelen, ondersteunen en faciliteren van activiteiten van bewoners zelf – bijvoorbeeld opbouwwerk, makelaarsfunctie vrijwilligerscentrale - als de inschatting is dat burgers hun vraag zelf om met elkaar kunnen oplossen, indien nodig lichte ondersteuning bieden (de subsidiering wordt bijvoorbeeld gebaseerd op gemiddeld 3 gesprekken) waarna mensen zelfstandig verder kunnen. De wijze waarop we de grenzen van de ruimte voor professionals in het voorveld hanteren, moet echter voldoende flexibel blijven. Als er een paar extra gesprekken nodig zijn, moet dat via een korte afstemming met de gemeentelijke toegang mogelijk zijn. - bewoners doorverwijzen als de inschatting is dat intensievere ondersteuning nodig is via de gemeentelijke toegang. Daarbij kan de rol van de toegang variëren van een lichte administratieve toets tot een vraaggestuurd gesprek en ondersteuningsplan. 4. Het geheel van preventie taken De vraag of de regio beschikt over sterke preventieve basisvoorzieningen kan beantwoord worden op grond van een tweetal overwegingen. In de eerste plaats zal de regio in staat moeten zijn om voor de meest voorkomende vragen/situaties passende ondersteuning te bieden. In de tweede plaats heeft de regio preventieve spelers nodig die aanvullend opereren als het gaat om doelgroep en/of levensfase, levensdomein en type inzet. Een effectief preventief aanbod (van opvoedondersteuning, aanpak vroegtijdig schoolverlaten, het ondersteunen bij het vinden van werk en het organiseren sociale steun) kan voorkomen dat jeugdigen, gezinnen, kwetsbare volwassenen en ouderen een beroep moeten doen op (dure) individuele voorzieningen. In onderstaande figuur is een aanzet gedaan om de positie van een aantal organisaties te duiden in de levensloop. Voorschoolse voorz./JGZ SCHOOL/RBL VERSA/WERK VERSA Preventief werken is in de regel een opgave die binnen een wettelijke of anderszins opgedragen taak (de zgn. reguliere activiteiten) gerealiseerd kan worden. Organisaties zijn vanuit hun reguliere activiteiten in de positie om bepaalde preventieve activiteiten te verrichten. Zo ziet de JGZ kinderen in de leeftijd van 0 – 4 jaar en hun ouders, zo’n 15 maal, inclusief huisbezoek. Dit betekent dat de JGZ vanwege dit contact goed zicht heeft op de vragen van ouders met kinderen in deze leeftijdsgroep en preventieve activiteiten hier op zou kunnen toespitsen. Op basis van het bovenstaande is een aantal uitgangspunten verwoord: Uitgangspunt 1. Het ligt voor de hand dat een organisatie zich preventief inzet voor groepen in levensfasen waar zij regelmatig contact mee hebben, of gemakkelijk contact mee kunnen maken. Denkbaar is om te werken met ‘trekkers/coördinerende organisaties’, ingedeeld op basis van levensfasen. De JGZ kan die rol bijvoorbeeld hebben voor de signalering en preventieve ondersteuning van 0-4 jarigen en hun ouders, Versa voor ouderen, etc. 2. De preventie zal moeten worden aangeboden in een vorm van vraaggerichte ondersteuning 5. Andere inzet basisinfrastructuur Het programma ‘Eigen kracht met ondersteuning’ uit de regionale sociale agenda gaat in op het uitgangspunt van het Wmo-beleid dat burgers zoveel mogelijk zelf oplossingen realiseren voor problemen die zij ervaren. Gemeenten gaan uit van de eigen kracht1 van burgers. Voor diensten zoals vormen van dagbesteding, activeringstrajecten, opvoedondersteuning, huishoudelijke hulp (nu individuele voorzieningen), zullen we veel meer moeten uitgaan van wat burgers zelf en met elkaar kunnen oplossen, daarbij zo nodig ondersteund door bijvoorbeeld het welzijnswerk. De uitdaging hierbij is om de sociale infrastructuur die we hebben (buurthuizen, opbouwwerk, de consultatiebureaus, de makelaarsfunctie van de vrijwilligerscentrale etc.) beter te benutten en te verbinden met vragen van burgers over hun participatie en dagbesteding. Denk daarbij aan een opvoedcafé, centrum voor wederkerige diensten, participatiehuis, geheugenhuis. Dergelijke arrangementen kunnen de druk op individuele voorzieningen verlichten en kunnen tegelijk ook bijdragen aan een beter leefklimaat. Uitgangspunt Sociale infrastructuur beter benutten voor collectieve arrangementen voor dagbesteding, activering, opvoedondersteuning etc. 6. Positie JGZ, RBL, Versa en MEE JGZ In het transitieteam jeugd is een visie betreffende de rollen en taken van de JGZ in het sociaal domein voorbereid en de stuurgroep jeugd besproken. Deze visie wordt bestuurlijke behandeld op 28 juni 2013. In deze visie wordt de nadruk gelegd op uitvoering van het BTP (wettelijke taak) en vraaggerichte (lichte) ondersteuning. Verder wordt de focus nadrukkelijk gelegd op 0 – 4 jarigen/ouders met problemen op het snijvlak gezondheid, zelfstandigheid en welzijn (bijv. gericht op alleenstaande ouders). Op basis van deze visie zal een doorvertaling plaats vinden richting de opdrachtverlening voor 2014. Belangrijke aandachtspunten in de uitwerking van het brede preventieve veld binnen het sociaal domein zijn: - De wijze van opvolging van (vroeg)signalering vanuit de preventieve taak richting gemeentelijke loket. Goede afspraken over werkwijze (2013). - Vanuit deze rol en taak van de JGZ perspectief en rol CJG bepalen (2014/2015). Versa De gemeenten hebben de afgelopen jaren in samenwerking met Versa gewerkt aan de herijking van het ondersteuningsnetwerk. De subsidiëring van het welzijnswerk is bij veel gemeenten nog gebaseerd op prestatieafspraken rond specifieke activiteiten en producten en is niet gebaseerd op de gewenste maatschappelijke effecten. Dit heeft geleid tot een grote differentiatie van welzijnsproducten. Gemeenten kennen een omvangrijk aanbod aan welzijnsproducten, waarvan onduidelijk is in hoeverre daarmee beoogde maatschappelijke effecten worden behaald en, belangrijker, in welke mate wordt aangesloten bij de daadwerkelijke vraag van de burger. In de notitie van 28 juni 2013 wordt de ‘nieuwe’ lijn voor Versa verder uitgewerkt. Belangrijkst aandachtspunten zijn: 1 Eigen kracht: de mogelijkheden (draagkracht en draaglast) van de inwoner en zijn sociale omgeving. - Herijking van de inhoud en aard van het welzijnswerk, en daarbinnen de bepaling van het basispakket (alle gemeenten) en pluspakket (op maat per gemeente). De wijze waarop we als gemeenten de subsidierelatie vormgeven: meer eenheid in wijze van bekostiging en wijze van afspraken maken. Ombouw van de levering van producten van Versa: van doelgroepen naar wijkgericht/van specialisten naar generalisten Belangrijke aandachtspunten in de uitwerking van het brede preventieve veld binnen het sociaal domein zijn: - De wijze van opvolging van (vroeg)signalering vanuit de preventieve taak richting gemeentelijke loket. Goede afspraken over werkwijze (2013/214) - Bepaling van de omvang van het basispakket per gemeenten - De vraag in hoeverre het wenselijk is dat Versa voor en achter het loket producten aanbiedt. MEE Stichting MEE biedt informatie & advies en kortdurende ondersteuning aan mensen met een lichamelijke of (licht) verstandelijke beperking, mensen met een chronische ziekte en mensen met een stoornis in het autisme spectrum. Kernactiviteiten van MEE zijn: - Voorlichting, informatie en advies - Vraagverduidelijking (van gesprek tot uitgebreide verkenning/onderzoek) - Ondersteuning bij het aanvragen van externe dienstverlening en zorg (met name AWBZ) en samen met de klant evalueren van deze dienstverlening - Belangenbehartiging van klanten (bij o.a. bezwaar en klachtenprocedures) - Kortdurende ondersteuning bij behoud of verkrijgen van zelfstandigheid - Ondersteuning in crisissituaties - Cursussen Duidelijk is dat de activiteiten van MEE een grote overlap hebben met de taken die gemeenten in de Gooi en Vechtstreek in de gemeentelijke toegang willen beleggen. Daarbij gaat het in ieder geval om de eerste drie punten in de voorgaande opsomming. Met MEE zijn ambtelijk de eerste verkennende gesprekken gevoerd over de rol en positie van MEE in 2015. Vragen die we dit jaar nog zullen moeten beantwoorden, omdat MEE zich als organisatie moet kunnen voorbereiden: - Op welke wijze en in welke omvang gaan taken van MEE op het gebied van informatie & advies en cliëntondersteuning (vraagverheldering, zorgcoördinatie) onderdeel uitmaken van de gemeentelijke toegang? Wordt de expertise van MEE structureel belegd in de gemeentelijke uitvoeringsorganisatie of alleen afgenomen bij MEE als dat nodig is? Hoe behouden we de expertise van MEE? - Hoe en waar beleggen we belangenbehartiging van de huidige MEE-doelgroepen? - Heeft MEE een rol als aanbieder (preventieve ondersteuning of van individuele ondersteuningstrajecten) in de nieuwe situatie? RBL De gemeenten hebben het uitvoeren van de wet op de leerplicht en de Wet Regionale Melden Coordinatiefunctie voortijdig schoolverlaten (via een gemeenschappelijke regeling) belegd bij het Regionaal Bureau Leerlingzaken. De uitvoering van deze wettelijke taken blijft ook in 2015 de kern van de werkzaamheden van het RBL. Belangrijk nu, maar nog veel meer als de transitie van de jeugdzorg en de invoering van Passend Onderwijs een feit zijn, is dat leerplichtambtenaren de verbinding met de gemeenten en in het bijzonder de lokale gemeentelijke toegang sociaal domein verstevigen en v.v.(?). Het RBL speelt (nu en straks) voor gemeenten een belangrijke signalerende rol als het gaat om kinderen waarbij een bredere problematiek ten grondslag ligt aan verzuim. Aandachtspunten zijn o.a.: - De rolverdeling en afstemming tussen RBL en gemeentelijke toegang tot jeugdhulp als het gaat om kinderen die verzuimen of dreigen uit te vallen: onder andere als het gaat om de casusregie, het doorverwijzen naar (preventieve) ondersteuning en het maken van een ondersteunings/interventieplan. - De positie in de zorgstructuren van het onderwijs. Het RBL maakt deel uit van de zorgstructuren in het onderwijs. In de stukken over de toegang tot de provinciale jeugdzorg is gezegd dat de gemeentelijke toegang dmv een schakelfunctionaris (zoals nu BJZ) in deze zorgstructuren vertegenwoordigd zou moeten zijn. Ook hier is het zaak te komen tot een heldere rolverdeling en afstemming.