Aantekeningen 3 VWO Frans 2010-2011 periode 4 1 Les 5 Vragende voornaamwoorden Aan het begin van een vraagwoord kun je zien wat het betekent: qui que/qu’ = = wie? wat? Qui est là ? Qui avez-vous rencontré ? Que dis-tu ? Wie is daar ? Wie hebt u ontmoet ? Wat zeg je? De vraagwoorden kunnen worden aangevuld met est-ce qui est-ce que/est-ce qu’ als ze het onderwerp van de zin vormen in andere gevallen Qui est-ce que vous avez rencontré Qu’est-ce que tu dis ? of Wie hebt u ontmoet ? Wat zeg je ? Als je de korte vorm que/qu’ gebruikt, moet je onderwerp en persoonsvorm omdraaien. Na de lange vorm qu’est-ce que/qu’est-ce qu’ gebruik je de gewone volgorde: Que dites-vous? Qu’est-ce que vous dites? Wat zegt u? Wat zegt u ? De korte vormen zijn formeler dan de lange, dus de korte vormen worden meer gebruikt in schrijftaal (formele brieven, boeken, officiële documenten), de lange meer in spreektaal (persoonlijke brieven, e-mails, gesprekken). Wat is/zijn + znw Wat een…! In deze twee gevallen gebruik je in het Frans een vorm van quel (quelle, quels, quelles). De vorm van quel pas je aan aan het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. Wat zijn jouw hobby’s? Wat een idioot! Wat is uw beroep? Wat een mooie meisjes! Quels sont tes hobbies? Quel idiot! Quelle est votre profession? Quelles belles filles! 1. Wie gaat naar de bioscoop? Qui va au cinéma? Aantekeningen 3 VWO Frans 2010-2011 periode 2 20-7-2017 Aantekeningen 3 VWO Frans 2010-2011 periode 4 2 2. Wat geef jij aan je moeder? Qu’est-ce que tu donnes à ta mère? Que donnes-tu à ta mère? 3. Wat nemen jullie? Qu’est-ce que vous prenez? Que prenez-vous? 4. Wat is er gebeurd? Qu’est-ce qui s’est passé? Qu’est-ce qui est arrivé? 5. Wie hebben jullie gezien? Qui est-ce que vous avez vu? Qui avez-vous vu? Hoe vertaal je “wat” in de volgende zinnen? 1. …. tu penses de l’astrologie? Qu’est-ce que 2. Quels sont les signes du zodiaque? 3. …. est ton signe ? Quel 4. …. est plus important, l’argent ou le bonheur ? Qu’est-ce qui 5. …. est ton avis (= mening) sur la superstition ? Quel 6. …. penses-tu de cette émission ? Que 7. …. est arrivé ? Qu’est-ce qui 8. …. cela signifie ? Qu’est-ce que Vraagwoorden algemeen 1. …. commence cette émission ? (hoe laat) A quelle heure 2. …. est-ce que tu partiras en vacances ? (wanneer) Quand 3. …. est l’animateur de ce programme ? (wie) Qui 4. …. tu te rends au lycée ? (hoe) Comment est-ce que 5. …. vous dites cela ? (waarom) Pourquoi est-ce que 6. …. aura lieu le concert ? (waar) Où Aantekeningen 3 VWO Frans 2010-2011 periode 2 20-7-2017 Aantekeningen 3 VWO Frans 2010-2011 periode 4 3 7. …. s’est passé hier ? (wat) Qu’est-ce qui 8. …. est ton sport favori ? (wat) Quel 9. …. ton beau-père a raconté ? (wat) Qu’est-ce que 10. …. d’heures de cours est-ce que tu as par semaine ? (hoeveel) Combien Les 5 I les verbes pronominaux (wederkerende werkwoorden) se laver (zich wassen) présent ontkend: je me lave tu te laves il se lave nous nous lavons vous vous lavez elles se lavent je ne me lave pas tu ne te laves pas il ne se lave pas nous ne nous lavons pas vous ne vous lavez pas elles ne se lavent pas passé composé Belangrijk!: Alle wederkerende werkwoorden worden vervoegd met être. je me suis lavé(e) tu t’es lavé(e) il s’est lavé nous nous sommes lavé(e)s vous vous êtes lavé(e)(s) elles se sont lavées je ne me suis pas lavé(e) tu ne t’es pas lavé(e) il ne s’est pas lavé nous ne nous sommes pas lavé(e)s vous ne vous êtes pas lavé(e)(s) elles ne se sont pas lavées impératif lave-toi! was je! ne te lave pas! lavez-vous! was jullie/u! ne vous lavez pas! lavons-nous! laten we ons wassen! ne nous lavons pas! Je gebruikt meestal wederkerende werkwoorden in combinatie met lichaamsdelen: Ik poets mijn tanden Hij heeft zijn haar gewassen. Ik ga mijn handen wassen. Je me brosse les dents. Il s’est lavé les cheveux. Je vais me laver les mains. Aantekeningen 3 VWO Frans 2010-2011 periode 2 20-7-2017 Aantekeningen 3 VWO Frans 2010-2011 Hij heeft zijn been gebroken. periode 4 4 Il s’est cassé la jambe. ! Hoe zou je nu vertalen: 1. Hij wast zijn gezicht. (Hij wast zich het gezicht) Il se lave le visage. 2. Wij gaan onze tanden poetsen. (Wij gaan ons de tanden poetsen) Nous allons nous brosser les dents. (… laver …) On va se brosser les dents. (… laver …) 3. Laten we onze handen wassen. (Laten we ons de handen wassen) Lavons-nous les mains. 4. Heb je je tanden gepoetst? (Heb je je de tanden gepoetst?) Tu t’es brossé les dents? / T’es-tu…? (…lavé …) 5. Ik ga mijn haar wassen. (Ik ga me het haar wassen) Je vais me laver les cheveux. 6. Poets je tanden! (Poets je de tanden) Brosse-toi les dents! / Lave-toi les dents! 7. Ik heb mijn handen niet gewassen. (Ik heb me de handen niet gewassen) Je ne me suis pas lavé les mains. 8. Breek je been niet! (Breek je het been niet) Ne te casse pas la jambe! Aantekeningen 3 VWO Frans 2010-2011 periode 2 20-7-2017 Aantekeningen 3 VWO Frans 2010-2011 periode 4 5 Les 6 Le pronom relatif / het betrekkelijk voornaamwoord: qui, que en dont (bron D) Om te weten welk betrekkelijk voornaamwoord je moet gebruiken, moet je weten met wat voor werkwoordsconstructie je te maken hebt. Heeft het werkwoord een lijdend voorwerp bij zich, dan gebruik je que (qu’); is het een werkwoord met het vaste voorzetsel de, dan gebruik je dont: QUE regarder = kijken naar aimer = houden van adorer = dol zijn op préférer = de voorkeur geven aan détester = een hekel hebben aan écouter = luisteren naar attendre = wachten op DONT parler de = spreken over content de = tevreden met fier de = trots op avoir besoin de = nodig hebben avoir envie de = zin hebben in Om te bepalen of je met een onderwerp (qui) of met een lijdend voorwerp (que/qu’) te maken hebt, moet je alleen kijken naar de bijzin waar het betrekkelijk voornaamwoord mee begint (betrekkelijke bijzin): (1) L’étudiant que j’ai rencontré à Paris, parle huit langues. (2) J’ai rencontré l’étudiant qui parle huit langues. In zin (1) is l’étudiant onderwerp van de hoofdzin (L’étudiant parle huit langues), maar lijdend voorwerp van de betrekkelijke bijzin (j’ is in die bijzin het onderwerp), dus kiezen we voor que. In zin (2) is l’étudiant lijdend voorwerp van de hoofdzin (J’ai rencontré l’étudiant), maar onderwerp van de betrekkelijke bijzin, dus kiezen we voor qui. 1. Je ne trouve pas le numéro du restaurant. Voici le restaurant dont je ne trouve pas le numéro. 2. Je connais l’étudiant. C’est l’étudiant que je connais. 3. L’étudiant parle huit langues. C’est l’étudiant qui parle huit langues. Aantekeningen 3 VWO Frans 2010-2011 periode 2 20-7-2017 Aantekeningen 3 VWO Frans 2010-2011 periode 4 6 4. Ce livre est fantastique. C’est un livre qui est fantastique. C’est un livre. Ce livre est fantastique. 5. Il m’a donné le CD. Où est le CD qu’il m’a donné ? 6. Nous avons parlé du film. Tu as vu le film dont nous avons parlé ? 7. Elle a acheté un pantalon. Tu as vu le pantalon qu’elle a acheté ? 8. Il est fier de son nouveau vélo. Voilà le vélo dont il est fier. 9. Je suis content de mes résultats. Voilà les résultats dont je suis content. 10. La voiture est jaune. Je préfère la voiture qui est jaune. Probeer nu zelf : 1. het personeel dat men heeft aangenomen (iemand aannemen = embaucher quelqu’un) 2. de lessen die hij gespijbeld heeft (spijbelen = sécher des cours) 3. de klas waarin zij is blijven zitten (redoubler une classe) 4. het geld dat wij nodig hebben (wij hebben het geld nodig = nous avons besoin de l’argent) 5. het geld dat wij opzij gelegd hebben (wij hebben het geld opzij gelegd = nous avons mis l’argent de côté) 6. het geld dat voldoende is Aantekeningen 3 VWO Frans 2010-2011 periode 2 20-7-2017 Aantekeningen 3 VWO Frans 2010-2011 periode 4 7 7. de leraar die zij gestoord hebben 8. de leraar die gestoord is 9. de stad die zich in Frankrijk bevindt 10. de ervaring die wij hebben 11. de situatie die ons gelukkig maakt 12. de werkgever die verbaasd is 13. de banketbakkerij waar hij trots op is (hij is trots op de banketbakkerij = il est fier de la pâtisserie) 14. de richting waar ik tevreden mee ben (ik ben tevreden met de richting = je suis content de la filière) Aantekeningen 3 VWO Frans 2010-2011 periode 2 20-7-2017