Schrift en ethiek 1. Inleiding Aan tafel lazen we uit Exodus 21. Wat te doen als iemand zijn slaaf slaat en deze sterft. Dan moet er vergelding plaatsvinden. Tenzij de slaaf niet gelijk sterft, maar een dag of wat later. Dan gaat de eigenaar vrijuit, maar hoeft niet gestraft. Het is al erg genoeg dat hij zijn eigendom kwijt is ( Ex 21:20, 21). Op de een of andere manier triggerde dat mijn dochter, ze raakte verontwaardigd. Zo ga je toch niet met elkaar om. Ik had er een hele kluif aan om met een verklaring te komen waar ze mee kon leven. In ieder geval was het geen Bijbeltekst waar zij zich bij kon voorstellen dat het humaan was en dat deze paste bij het leven met God. Ze vond het maar vreemd. Vanavond gaan we het daar over hebben, over die vreemdheid van de Bijbel en wat wij ons daarbij kunnen voorstellen. Over de hermeneutische vraag hoe we de Bijbel moeten verstaan en toepassen in ons eigen leven. Onder de titel Schrift en ethiek. Voor de vraagstelling kunnen we terecht in het boek van Brian Brock, Singing the Ethos of God. 1 Brock stelt in zijn boek de vraag naar de rol van de Bijbel in christelijke ethiek (xi). Op een andere plaats, met andere woorden, wat is de rol die de Bijbel speelt in het voortbrengen van een heilig volk door God en hoe kunnen wij in deze herschepping participeren (xvii). Voorafgaand aan de bespreking van de vijf alternatieven die Brock aanreikt wil ik een enkele opmerking maken met betrekking tot de invulling van ethiek. Vervolgens zal in de bespreking van de vijf alternatieven blijken dat er elementen naar voren komen die van belang zijn voor onze visie op de Schrift, deze komen terug in het groepsgesprek. De inleiding zelf rond ik af met een enkele evaluerende opmerking. 2. Opvatting van ethiek Op welke manier geven wij invulling aan ethiek? De aanleiding voor ons jaarthema verraadt daar mogelijk iets over. We zijn tot het jaarthema gekomen, omdat mensen, die de Bijbel als gezaghebbend zien, toch tot verschillende uitkomsten komen in aangelegen thema’s en dus ook verschillende wegen gaan. Opvallend aan die aangelegen thema’s is dat niet meteen duidelijk is dat ze ook ons eigen persoonlijke leven raken en dat we het liefst zoeken naar oplossingen waar de hele kerk mee kan leven, liefst de wereldkerk. Thema’s ook waarin het lastig kiezen is, we worden gesteld dilemma’s. Bij deze ethiek lijkt het dus te gaan om dilemma-ethiek, we moeten een oordeel geven, terwijl de relevantie voor het eigen persoonlijke leven niet altijd evident is. Spiegelen we dit met de vragen waar iemand als Paul van Tongeren2 zich mee bezig houdt als hij het over ethiek heeft, dan komen we op een heel ander terrein. Het gaat hem om vragen als ‘hoe interpreteer je een situatie’, ‘hoe ben je geworden wie je bent’, ‘hoe vorm je jezelf door wat je doet’.3 Ethiek gaat dus primair over context, over een wordings- en vormingsproces. 1 B. Brock, Singing the Ethos of God, On the Place of Christian Ethics in Scripture, Grand Rapids: William B. Eerdmans Publishing Company, 2007; in deze inleiding verwijzen alle paginanummers tussen haakjes naar dit boek. 2 Winnaar Socratesbeker, 2013 3 P. van Tongeren, Leven is een kunst. Over morele ervaring, deugdethiek en levenskunst, Zoetermeer: Uitgeverij Klement, 2013, pp. 20, 24 1 Ik kan mij voorstellen dat het nogal uitmaakt voor de omgang met de Bijbel welke invulling je geeft aan ethiek. Moet ik een oordeel geven of keuze maken, dan zoek ik naar criteria en een zorgvuldig proces waarin ik criteria tegen elkaar afweeg. Gaat ethiek over mijzelf en mijn geschiedenis, dan ben ik op zoek naar het fundament van mijn identiteit, dan zoek ik hoe ik geworden ben en gevormd zou kunnen worden, ik zoek deel uit te maken van een proces, een verhaal. Het leek me goed ons hiervan bewust te zijn, voordat we verder kijken naar het boek van Brock, waarvan nu in hoofdlijnen een bespreking volgt. 3. Vijf alternatieven a. Lezen met bewustzijn Centraal in het eerste hoofdstuk staat de benadering van Elisabeth Schüssler Fiorenza. Interpretatie van de Bijbel is volgens haar altijd een retorische handeling die effect heeft op socio-politieke dynamiek in het scheppen of vormen van machtsverhoudingen. Daarnaast kent elke Bijbelse interpretatie belangen, waarden en visies. In haar denken zijn die feministisch, ze vraagt haar gesprekspartners eveneens te erkennen dat ze vooronderstellingen hebben, namelijk die van de moderne wetenschappelijke objectiviteit (4-6). Ze pleit voor een retorisch kritische benadering van de Bijbel, die twee verantwoordelijkheden kent. De verantwoordelijkheid naar de tekst bestaat uit het besef van pluraliteit van duiding en de tekst als vreemde eenheid die ons uitdaagt. De tweede verantwoordelijkheid richt zich op de ander in zorg voor gelijkheid (4-6). Ethiek staat voor haar in het teken van gerechtigheid en gelijkheid, ze zoekt in de exegese naar plaatsen waar sprake is van onderdrukking (3). Brock signaleert dat de benadering van de Bijbel door Fiorenza en haar leerlingen meer procedureel is dan inhoudelijk. Wat het werk van Fiorenza betreft, geldt dat zij haar terminologie niet Bijbels invult, maar seculier en onder de invloed van het Verlichtingsdenken. Daarmee lijkt zij zich buiten de Schrift te plaatsen (4, 24). Charles Cosgrove zoekt het in logische verenigbaarheid van keuzes en haalbaarheid (12). Het probleem is niet alleen dat dit een beroep doet op een objectieve, kritische neutraliteit, maar ook dat het concrete uit het oog verloren wordt. Als consistentie een criterium is, is een consistent verhaal van een zelfmoordterrorist daarmee dan dus goed (14, 16)? Brock waardeert positief dat deze denkers ons bewust maken van het feit dat de Bijbel in context is geschreven, dus voor of tegen andere lezers. Exegese is altijd retorisch, ze gebruikt taal om sociale percepties en gedrag te hervormen. De roep om meer publiek verantwoordelijkheidsgevoel en politiek bewustzijn is welkom wat hem betreft (16). Daarnaast laat deze benadering zien dat onze hermeneutiek niet losgemaakt kan worden van het dominante denken dat onze morele perceptie bepaalt. De Bijbel is een artefact dat ons dwingt expliciet te maken hoe onze ethische en theologische vragen ons interpretatieproces blootleggen en datgene waar wij ons door laten leiden (17). Zie ook paragraaf 2 van deze inleiding. Interessant in dit hoofdstuk is nog het onderscheid dat Daniel Patte maakt tussen Bijbel en Schrift. De Bijbel is een tekst die als geleerde geïnterpreteerd kan worden. In dat interpretatieproces doen geloofsclaims er niet toe. De Schrift vervolgens is de Bijbel gelezen in het geheel van dogma’s, traditie en gemeenschapspraktijk, voor wie haar als gezaghebbend ziet. Patte wil de Schrift als Bijbel blijven lezen en de opbrengsten daarvan ten dienste stellen aan hen die de Bijbel als Schrift lezen. Zijn angst is dat de kritische manier van Bijbellezen anders verloren gaat door de nadruk op de retorische kritiek. Daarbij beseft hij dat hij nou eenmaal onderdeel is van de beroepsgroep theologen die de Bijbel kritisch lezen (10, 11). Patte laat volgens Brock zien dat de worsteling met de Schrift een kwestie is van vernieuwd zijn. De gelovige is onderweg met de Schrift, op een weg van vernieuwing. De Schrift speelt een rol in die vernieuwing, ze heeft een vernieuwend karakter (10-11, 17). 2 b. Lezen in gemeenschap In deze benadering is het lezen van de Schrift een zaak van de gemeenschap en de Bijbel een boek van de kerk, ze moet normatief, biddend en in morele ernst gelezen worden (33). Een andere opvatting dus dan bij Daniel Patte. Eigenlijk is alleen in hoofdstuk 1 zo’n duidelijke scheiding van geloof en wetenschap als bij Patte aanwijsbaar (19). Het gaat in dit hoofdstuk om deugdethiek waarin volgens Brock de nadruk ligt op gewoonten en handelingen als performance. Gewoontes worden gevormd in traditie, karaktervorming vindt plaats in gemeenschap. De gemeenschap vormt het karakter, het karakter de beslissingen (20-22). De gemeenschap voedt dus bepaalde karaktereigenschappen in gelovigen en is drager van de traditie4 (23). De Bijbel heeft een tweevoudige rol in de gemeenschap. Ze moet de centrale plek innemen in het morele gesprek. Daarnaast reikt ze de inhoud van de moraal aan, bestaande uit het narratief van Christus (21, 22). Schriftinterpretatie speelt een rol in de overdracht van deugden en vaardigheden (25). Ons leven moet bepaald worden door het narratief van Christus dat in haar basisvorm bestaat uit God, geopenbaard in Jezus, als bron van het zijnde aan de kant van het goede. Het narratief van Jezus in de Evangeliën kadert christelijke morele oordeelsvorming, voorziet in een eenheidspunt voor sociale kritiek, vorming van identiteit en het morele gesprek (21, 22). Brock wijst erop dat in deze benadering de Bijbel als narratief wordt gezien. Het narratief voorziet in beelden en verhalen, waardoor de kritische relatie van christelijke gemeenschap tot zichzelf mogelijk wordt gemaakt. Volgens hem is de consequentie daarvan dat morele aanspraken altijd in een versmelting staan van narratief en verhaal (20, 24).5 Brock ziet als gevaar van de nadruk op het narratief dat traditionele vragen met betrekking tot de historische waarheid van Bijbelse verhalen worden gemarginaliseerd en dat er een ethische ‘canon in de canon’ ontstaat, vanwege de nadruk op de verhalen in de Bijbel (32, 33). De vreemdheid van de Schrift wordt door Bruce Birch en Larry Rasmussen geweten aan de historische kloof, die primair te verstaan is als afstand in tijd (21). Daarentegen wijzen Stephen Fowl en L. Gregory Jones wijzen ook op de afstand tussen ons en de Bijbel als morele afstand. Het is ons onvermogen ons in te leven in de ernst in het geloof en de moraal van Bijbelse personages (24). Brock noemt als positief dat in hoofdstuk 2 nadrukkelijk het belang van het goddelijk handelen verdisconteerd (31). Maar stelt hij, we worden door Fowl en Jones in hoofdstuk 2 opgezadeld worden met een antropocentrische benadering. Al wordt het werk van de Geest van belang geacht, ‘we need to reorient our lives toward God’, praktische wijsheid is van belang het werk van de Geest te onderscheiden, het kunnen horen van de Geest is een eigenschap van het karakter geworden (26). De uitwerking van Fowls aan de hand van het apostelconvent vindt Brock niet overtuigend. Volgens Fowls laat het apostelconvent zien dat de Geest gemeenschappen (in hun praktische sociale structuren, praktijken, gewoontes) in staat stelt in Christus te blijven door hen zich te laten herinneren wat de daden van God zijn op een wijze die morele kracht heeft. De Geest leidt dus en geeft richting aan. Voor Brock is het echter de vraag of dit niet simpelweg een subtielere manier is van het achteraf omdopen van menselijke handelingen (29). Er is dus sprake van een pneumatologisch deficit, de ecclesiologie komt in de plaats van de pneumatologie. Bij Birch en Rasmussen is dat zichtbaar doordat de gemeenschap haar eigen identiteit bevordert in dialoog met Schrift, door groepsdiscussie. Dit staat in de plaats van een pneumatologie waarin het openbarende werk van God centraal staat. Dit levert een antropocentrische definitie op van de Schrift als het boek waarvan het gezag bepaald wordt door de behoefte van de kerk (31,32). 4 Traditie moet hier niet opgevat worden in de zin van traditioneel, conservatief, maar als een open gesprek over en een zoektocht naar het goede in de eigen praktijken van de gemeenschap, A. MacIntyre, After Virtue, London: Bloomsbury, 2007 (1981), pp. 257, 258 5 N.B. ik ben hier niet helemaal zeker van mijn vertaling van ‘flux’, ik heb gekozen voor versmelting. 3 Brock waardeert verder dat het denkers als Fowl en Jones het niet te doen is om de Bijbel te gebruiken ten behoeve van het morele gesprek, maar dat het ze erom gaat de Schrift te belichamen (26). c. Bijbelse ethiek Het derde hoofdstuk kenmerkt zich door de zoektocht naar een samenvatting of synthese van de ethische leer van de Bijbel. Zo komt Frank Matera, al zoekend naar een toekomstige synthese van het Nieuwe Testament uit bij een aantal voorlopige, generaliserende thesen. Matera vat de ethische leer van Galaten bijvoorbeeld samen door te spreken over de realiteit van het vlees, de Geest en het bestaan als kruisvormig, het is gave en taak tegelijk (draagt elkanders lasten en vervul alzo de wet van Christus) (36, 37). Brock merkt op dat Matera zijn eigen poging te willen luisteren naar het eigene van de Bijbel ondergraaft door zijn streven naar synthese (36-38). Richard Hays maakt gebruik van ‘focal images’, beelden die fungeren als brandpunten. Deze dragen de uitwisseling tussen hedendaagse, morele vragen en een beschrijving van het morele onderwijs van de Bijbel. Ze omvatten voor hem de eenheid van het Nieuwe Testament (39, 40). Het zijn de beelden geloofsgemeenschap (als primair adres van Gods spreken, geroepen tot het zijn van een tegengemeenschap), het kruis (als paradigma voor menselijk rechtvaardig handelen) en de nieuwe schepping (de gemeenschap als belichaming van de Opstanding te midden van een nog niet verloste wereld). (39, 40). Eenheid in de Schrift is er volgens Richard Hays, omdat het gaat om geschriften die het ene, fundamentele verhaal vertellen van de Schepper, de God van Israël, Jezus en de kerk. Dit is overigens een eenheid op het niveau van de beelden, niet op het niveau van concepten of begrippen (40). Waar het werk van de Geest in de Schrift ons leven raakt wordt de Bijbel Schrift. We ontdekken dan analogieën tussen de tekst en onze ervaring. De beelden die de Bijbel ons aanreikt helpen ons om ons leven te structureren overeenkomstig het Bijbels narratief. Christelijke ethiek plaatst onze actuele ervaringen in het patroon van het verhaal van het Nieuwe Testament over Jezus. Waarbij de Schrift zelf daadwerkelijk kracht heeft om mensenlevens te veranderen (41). Hays slaagt er overigens volgens Brock niet in uit te werken hoe dit concreet zou kunnen worden (48). John Howard Yoder is tenslotte de derde denker die Brock bespreekt. Yoder komt tot een synthetische visie op het geheel van de leer van het Nieuwe Testament door deze in moeilijke passages op het spoor te komen, zoals de huistafels uit het Nieuwe Testament (43-47). Zijn uitwerking van de huistafels waarbij hij deze plaats in de context van de toenmalige cultuur is daar een voorbeeld van. Ze laten zien hoe de menswording van Christus impact heeft op sociale relaties, hoe de messianistische bevrijding botst op een patriarchale structuur (43-47). Brock concludeert naar aanleiding van het werk van Hays en Yoder dat de christelijke ethiek zich niet noodzakelijkerwijs bezig moet houden met het zoeken van samenvattingen. Eerder moet ze steeds dieper graven. Yoders werkwijze laat zien dat ethiek ook gediend kan zijn met het onderzoeken van een enkele Schriftplaats en dat het niet nodig is de hele Schrift er op na te slaan. Al laten alle schrijvers uit dit hoofdstuk zien dat ze vertrouwd zijn met de Schrift zien (49). In zijn evaluatie merkt Brock op dat in dit hoofdstuk vooral het Nieuwe Testament van belang lijkt te zijn, zoals deze wordt benaderd als het meest belangrijk en geschikt voor ethisch onderzoek. Brock ziet daar een Marcionistisch trekje in (50). Brock merkt op dat bij Yoder en Hays ethische hermeneutiek het risico van handelen in zich draagt. De juiste belijdenis van een interpratie van de Schrift vindt plaats door te handelen (50). 4 d. Bijbelse theologie In het vierde hoofdstuk staat de relatie dogma en ethiek centraal. De dogma’s zijn bepalend voor de invulling van de ethiek. Brevard Childs gaat uit van het concept van ‘canon-consciousness’. De Bijbel vertelt over de reis van een geloofsgemeenschap, over groeiend zelf-verstaan onder God door de generaties heen. Over een voortdurende dialoog die zijn neerslag heeft gekregen in de Bijbel als een stuk literatuur. Er is een ontwikkeling in de canon aan te wijzen die leidt tot dogma’s. Ethiek is voor Childs één van die dogma’s. Vanuit het perspectief van de ethiek ziet hij de Schrift als reflectie van de gemeenschap op de wil van God voor de Schepping. Dit wordt naar voren gebracht in verschillende genres die echter allen hetzelfde zeggen: houdt mijn geboden en leef (wat Childs tot voorkeur voor gebodsethiek brengt). Omdat er één diachroon ontwikkelende geloofsgemeenschap is, kan getraceerd worden hoe de gemeenschap van het lezen van de Schrift tot dogma’s komt. Bijbelse theologie begint daarom met de vraag naar de functie van de Bijbelse tekst in relatie met een geloofsgemeenschap en praktijk op een bepaalde plaats. Toen en daar diende de tekst in een specifieke theologische rol met goddelijk gezag, en welke was dat dan (54-56). Hier is sprake van een seculiere geschiedenisopvatting (56). Francis Watson bekritiseert hierom het denken van Childs, zijn concepten van canon, geschiedenis en vooruitgang zijn volgens hem gebaseerd op niet-theologische concepten (58). De Schrift is voor Childs de geschiedenis van het spreken van God. De eenheid van de Schrift ligt erin dat het verschillende getuigenissen zijn, met betrekking tot één enkel subject, de Drie-ene God. Waar het Oude en Nieuwe Testament beiden naar wijzen. (54, 55). Waar Childs alleen luistert naar de traditie van de eigen gemeenschap waarmee we diachroon verbonden zijn, wil Watson ook luisteren naar de stemmen uit de wereld, waarmee we synchroon verbonden zijn. De wereld kan de kerk helpen de Schrift beter te verstaan (58). Voor hem is ter onderbouwing hiervan het dogma van Jezus Christus Die God en mens is van wezenlijk belang (60, 61). De belijdenis van Christus laat Zijn verbondenheid aan God zien, maar ook de bevestiging van het menszijn. De verbondenheid van God met mensen gaat voorop (met Barth), en is zo bron van geloofstraditie. Het optreden van Jezus laat zien dat Jezus ook gericht was op de wereld, het roept de hele wereld op tot handelen (met Yoder) (60). Watson omschrijft ethiek vervolgens als de discipline die leert verstaan hoe het wezen van Christus en Zijn werk de menselijke liefde tot de naaste en de heiliging van de menselijke gemeenschap definieert. De positie van de kerk als werelds en in de wereld houdt een belofte in. We bewegen ons richting een uitkomst. Omdat in Christus het goddelijke beeld hersteld is, wat alle beperkingen van onze gemeenschappen zal heiligen. Een heiliging die niet echt anders is dan handelen van menselijke solidariteit vanuit christelijke liefde (60, 61). John Webster tenslotte is de derde denker die in dit hoofdstuk besproken wordt. Hij mist in de huidige moderne theologie geloof in de eschatologische aanwezigheid van Christus. Actuele benaderingen gaan ook niet in op wat het werkelijke, geestelijke en ethische probleem is, ze laten onbesproken dat we weigeren als zondaren toegesproken te worden. Ook mist hij de noties van de onfeilbaarheid, doorzichtigheid, genoegzaamheid en inspiratie van de Schrift. Er is sprake van een dogmatische onderontwikkeling, een verlies aan pneumatologie en ecclesiologie (63, 64). Brock waardeert het positief aan Webster en de anderen hoe het dogma het mogelijk maakt in de ethiek te spreken over God. Bezwaarlijk is dat het meer dogmatisch dan exegetisch onderbouwd is (68). Daarnaast doet het een sterk appel doet op rationele en expliciet theologische kennis. De focus op concepten maakt het moeilijk om je een begrip te vormen van het goede te leren door handelen (69). 5 Verder ziet Brock het als een kracht van Webster hoe hij laat zien dat het geloof in de presentie van Jezus het probleem van de toegang tot de Schrift omkeert in de Bijbel als middel voor God om in Christus een verlost volk te scheppen (68). e. Exegetische theologie In dit vijfde hoofdstuk staat met name de ethiek van Dietrich Bonhoeffer centraal. Voor hem is er geen scheiding tussen exegese en de wereld van de academie (71) en zijn vorm en inhoud van de christelijke ethiek aan elkaar verbonden (94). Dietrich Bonhoeffer is met Karl Barth verwant aan de traditie van Martin Buber en Emmanuel Levinas. Ze richten zich op die momenten waar tussen Schrift traditie en lezer ‘vreemde’ conceptuele en hermeneutische structuren ingevoegd worden. En gaan in op de dominantie van kaders die geïnspireerd zijn door het Idealisme vanuit de Verlichting die ernaar streven de universele inhoud van specifieke, historisch bepaalde teksten eruit te lichten. Ze willen de gedachte tegengaan dat het Judaïsme of christendom enkel een deel van een universele geschiedenis is die hen en hun teksten overstijgt (72). Er zijn drie belangrijke gedachten vanuit de Psalmen die begrepen moeten worden om inzicht te verkrijgen in de ethiek van Bonhoeffer. De eerste is het belang van het verbale mediteren van de Schrift in de ethiek. De gelukkigen overdenken de Wet van de Heere met vreugde in het hart, de zondaren morren erover. Filosofische ethiek vraagt naar goede daden, de Torah vraagt naar fysieke betrokkenheid, het onderzoek van de Torah is een aangelegenheid van de zintuigen. De verhouding met de Torah is een kwestie van liefde, al mediterend (murmelend) wordt ze in al haar verscheidenheid eigen gemaakt (75, 76). De tweede gedachte is de invulling van de verordeningen van God. Er zijn zeven synoniemen gegeven voor de Torah. Deze diversiteit benadrukt de voortgaande liefdesrelatie met de Torah waartoe Psalm 119 ons oproept. De Torah kan niet vastgelegd worden in één enkele term, de liefhebber heeft meerdere koosnamen in petto (76, 77). De derde gedachte is dat het concept van onderwijs of gebod door de Psalmen in een dynamisch verstaan van het menselijk gedrag wordt geplaatst. De verordeningen markeren een pad dat voortdurend en doorgaand is. Het gebod moet dus niet in de moderne zin verstaan worden als een gelegenheidsinterventie in een normale gang van zaken (77). In een behandeling van Psalm 119 (77-88) komen dan verschillende inzichten aan de orde. Ik licht er een paar uit. Al genoemd is dat we als geloofsgemeenschap onderweg zijn (bij vers 1). Op de weg van het Shema (Dt 6:20-25), dat spreekt van Gods daden, geboden en beloften. Vragen naar de Wet is dus horen van Gods bevrijdend handelen. Het idee van weg komt terug in de behandeling van vers 3, met God arriveer je niet op vastgelegde posities. Gods geboden zijn geen eeuwige morele geboden. Het is de plaats waar we God ontmoeten. In het Hebreeuws is de relatie zichtbaar met het woord zoeken, het gebod is datgene wat God zoekt en waarmee Hij bezoekt. Zijn een reflectie van de weg van God naar de mens (vers 3). Het woord getuigenis uit vers 2 wijst ons op het samengaan van lippen en handen in het zoeken van de Ene van Wie de Schrift getuigt. Vers 5 wijst op het belang van het gebed, vers 7 en 8 wijzen op de onmisbaarheid van Gods aanwezigheid in ons leven. In de behandeling van ‘ethiek als pad’ citeert Brock Bonhoeffer die zegt dat het christelijk leven als pad betrekking heeft op het proces waardoor Christus gestalte in ons kan krijgen. Het pad is de weg van Christus in ons, en het hart van de christelijke ethiek is het verlangen een weg voor Christus te bereiden in een voortdurend proces van theologische exegese van Schrift en cultuur (89). Christelijk handelen vindt dan plaats in contexten waarin criteria voor goed en kwaad niet zomaar voor het oprapen liggen. Het gaat dan ook niet om het doen van het absoluut goede, maar om een volgende stap op het pad van gehoorzaamheid, om het voorlaatste (90). 6 4. Een enkele evaluerende opmerking (1) Het boek van Brock geeft een gevoel van ‘thuiskomen’. Waar het gaat over de vragen van hermeneutiek en ethiek, over de rol van de Schrift in het leven voor Gods aangezicht, daar is het lezen van de Schrift als enkel oude tekst waardevol, maar niet toereikend. Al in de introductie lezen we over de onmisbaarheid van het spreken van God Zelf, de morele vervreemding, het genieten van God, de vreugde in de Schrift (x). Dit zijn niet alleen noties die als zodanig in de Bijbel terug te vinden zijn, ze doen ook recht aan de ervaring van het leven met God, met Zijn Schrift. Hermeneutiek van de Schrift is dus niet enkel hermeneutiek van een tekst, maar ook hermeneutiek van een morele ervaring. Hoofdstuk 5 gaat daar op in, als ik het goed zie. (2) Het boek van Brock vestigt de aandacht op elementen waar we ons blijvend in mogen oefenen. Daarbij denk ik aan elementen als kritisch zelfonderzoek en integratie van geloof en wetenschap waardoor we beter het Woord van God zouden kunnen leren verstaan. Verder denk ik aan lezen in gemeenschap, de Bijbel lezen als Boek van een geloofsgemeenschap onderweg. Ik ben er nog niet uit hoe dat concreet vorm zou krijgen en wat er dan verandert in de omgang met de Schrift. Mogelijk wordt het minder leerstellig en universalistisch, meer dynamisch en contextueel. Tenslotte denk ik aan handelen als belijden. De ethische thema’s, zoals aangehaald in de inleiding doen meer denken aan oordelend belijden, dan aan handelend belijden. Is dat wat van ons gevraagd wordt? Vanuit het ‘risico op handelen’ (50) gedacht is het de vraag wat er in onze omgang met de Schrift? In ieder geval raakt lezing van de Schrift dan het leven van alle dag. (3) Werkwijze van Brock en beoordeling van de deugdethiek Bij lezing van het boek vroeg ik mij soms af waarom Brock nu juist deze denkers selecteert en geen andere. Brock verantwoordt zich niet in zijn keuze. Ik ervaar het als manco dat begrippen door Brock gebruikt worden in de verschillende hoofdstukken, maar ik niet kan nagaan of hij daarmee recht doet aan de invulling ervan door de verschillende denkers. Het begrip narratief is hier een voorbeeld van. Brock merkt op dat het narratief bij Hays, hoofdstuk 3 tenminste gevuld is, anders dan bij de denkers van hoofdstuk 2 (40). Ik sluit niet uit, dat door voor andere denkers te kiezen bij de verschillende alternatieven, de opmerking net andersom gemaakt zou kunnen worden. Hauerwas’ invulling van narratief is bijvoorbeeld vergelijkbaar met die van Hays6, terwijl hij waarschijnlijk bij hoofdstuk 2 ingedeeld zou worden. Verder lijkt Brock het begrip narratief in te vullen als verhalende tekst. Hij zegt dat het ontstaan van een ethische canon in de canon een risico is, wanneer men zich primair richt op verhalende teksten (33). Iemand als Hauerwas vult het begrip narratief echter heel anders in. Daarmee vervalt het risico dat Brock benoemt. Voor Hauerwas duidt het narratief erop dat fundamenteel gezien de hele Bijbel een verhaal is van de reis van mensen met hun God, van God met mensen. Er is geen fundamentelere wijze van spreken over God dan in een verhaal. Het feit dat we God leren kennen door het hervertellen van het verhaal van Israël en het leven van Jezus Christus is beslissend voor ons betrouwbaar verstaan van de God Die wij aanbidden en de wereld waarin we leven. 6 S. Hauerwas, Among the Virtues, Theological conversations with ancient and modern ethics, Notre Dame: University of Notre Dame Press, 1997, p. 117 7 Het wijst ons erop dat God ons wil betrekken in Zijn leven. God is een God van genade, maar genade is niet een eeuwigheidsmoment boven de historie uit, onze reis met God is niet irrelevant. Het is juist in onze concrete gehoorzaamheid dat wij ons de geschiedenis van God eigen kunnen maken. Ook regels en plichten kun je niet loskoppelen van geschiedenis (vgl. hoe Bonhoeffer over het Shema spreekt (78)). 7 Iets soortgelijks is er aan de hand bij de begrippen karakter en deugd. Deze worden door Brock antropocentrisch ingevuld, daarom kan hij ook spreken over een pneumatologisch deficit in hoofdstuk 2. Opnieuw is de vraag of hij daarmee recht doet aan denkers die in dit hoofdstuk geplaatst zouden kunnen worden. Naar mijn mening is dat niet het geval en is zijn werkwijze hier debet aan. In een minder antropocentrische invulling van de deugd gaat het deugden als lijdzaamheid en hoop (Rom 5). Deze zijn niet los te zien van de rechtvaardigmaking, waarin onze status voor God veranderd is. Deugden geven uiting aan centrale aspecten van het christelijke leven. Groeien in christelijke deugd is niet groeien naar hoger of beter, maar groei in genade. Maar deugden als christelijke hoop worden geleerd in een verhaal en ontvangen als gave. Karakter is de geschiedenis die ons gegeven wordt door het verdragen van ons lijden. Het is iets wat we bereiken, maar wat eveneens komt als gave (Rom 5). Het komt op als we antwoorden op ons lijden, in vertrouwen en hoop op God. Door ons lijden te plaatsen in het verhaal van Gods verlossend handelen. Net als de deugd van de hoop is het karakter niet los te zien van de rechtvaardigmaking en het narratief dat daarmee samenhangt.8 (4) Aanzetten van een gereformeerde hermeneutiek We zijn dit jaar begonnen met een lezing van onze mentor prof. dr. J. Hoek die kwam tot een aantal bouwstenen voor een gereformeerde hermeneutiek. Kort samengevat waren dat de (1) belijdenis van helderheid of transparantie van de Schrift. De Bijbeltekst heeft een eigen onvervreemdbare betekenis inhoud, één auteurs intentionele betekenis die te achterhalen is en die we mogen vertalen naar onze tijd (2) sola Scriptura De Bijbel mag voor zichzelf spreken, is een gezaghebbend tegenover; de gelovige luistert in de Bijbel naar ‘his Master’s voice’. (3) tota Scriptura Heel de Schrift doet er toe, in alle verbanden, Oude en Nieuwe Testament. De Schrift kenmerkt zich door voortgang en veelvormigheid, en lijn van schepping naar voleinding, die van het Koninkrijk Gods. (4) contextueel We leggen verbindingen, de Geest is bij de tijd en schrijft wegen in de tijd, het Woord kan helderheid verschaffen bij nieuwe vragen, we blijven dus in gesprek. (5) afhankelijk van de Heilige Geest We lezen biddend. Deze aanzet betrof de hermeneutiek, deze avond hebben we het specifiek over de relatie met de ethiek. Brock gelezen hebbend kunnen we de volgende vragen stellen, die ik als open vragen bedoel, ik heb er niet direct een antwoord op. Kan de Geest ook spreken door de Schrift zonder exegetisch voorwerk, zonder dat de auteurs intentionele inhoud recht wordt gedaan? (Wat is de zin van de helderheid van de Schrift als de Schrift spreekt met onontkoombaar gezag?) Waar bestaat het gezag van de Bijbel uit? Uit haar leerstellingen, geboden en dan universeel geïnterpreteerd? Hoe moet je het gezag van de Bijbel zien als je de Bijbel ziet als omgangsboek, als spreken van God toen en daar (vanuit de narratieve benadering dus)? Is er sprake van een te smalle focus op cognitieve processen, rationele kennis en concepten als tegenover van leren van het goede door er vorm aan te geven (vgl. 68, 69)? Wat zou Fiorenza over deze bouwstenen te zeggen hebben (vooronderstellingen, de ethiek van de hermeneutiek)? Raakt deze lijst bouwstenen de morele ervaring van het lezen van de Schrift? 7 8 S. Hauerwas, Peaceable Kingdom, a Primer in Christian Ethics, London: SCM Press, 2003 (1983), pp. 23-26 S. Hauerwas, Among the virtues, pp. 114-128 8 Past deze lijst bouwstenen in een deugdethische benadering of meer bij een meer universalistische dilemma-ethiek? 5. Tenslotte Er is veel de revue gepasseerd in deze hoofdstukken. De vraag die blijft is die naar het christelijk handelen. En wat de Bijbel ons daarin aanzegt, hoe de Schrift ons daarin vernieuwt. Onderweg naar Gods Koninkrijk, niet om dat te vestigen, maar om steeds een enkele stap te kunnen zetten. Onderweg, ziende op de heerlijkheid van de Heere als in een spiegel, veranderd naar hetzelfde beeld, zoals door de Geest bewerkt (2 Kor 3:18). Afhankelijk van God dus, biddend om de Geest, elkaar stimulerend in gemeenschap, trouw aan de Bijbel, lezend tot aan het eschaton (51), handelend belijdend. 9