2.3 Zelfdwang en socialisatie sociale invloeden-vraag = invloed van sociale verhoudingen op individuele handelen & persoonlijkheidsvorming en op levenskansen (zie sociale ongelijkheid: effecten v. bv. lage positie en status op zelfvertrouwen en vertrouwen in anderen + instellingen) 1) eerste sterke sociale invloed (op het handelen) = spelen van rollen: zich houden aan verwachtingen, bv. studente, vrouw, … dit geeft ons handelen vorm. Soms graag soms niet. 2) tweede sterke sociale invloed op ons handelen = rekening houden met anderen, bv. autoverkeer => zelfbeheersing of drift- en affectcontrole (Elias) => Wederszijdse dwang tot zelfdwang (we moeten met elkaars aanwezigheid rekening houden, op straat, op school,…) algemeen: met afhankelijkheidsrelaties, en dus ook met gegeneraliseerde afhankelijkheid, spoort een relatief hoge mate van zelfdwang in de moderne maatschappij. (Elias) ook Reflexieve zelfdwang (bv. je bent afhankelijk van een irritante collega op het werk, maar omdat je ervan afhankelijk bent, hou je je in) bewust naleven van sociale verwachtingen. Maar dit kan ook Onbewust: Automatische zelfdwang zonder zelfbesef (hier denk je niet bij na) met de vrije tijd als de sfeer om ‘zich te laten gaan’ = geremd ongeremd zijn bij een hoge mate van zelfbeheersing (bv. fuifgedrag, naaktstrand, carnaval) dwz dat het vrije handelen ook sociaal wordt getekend; er wordt sociaal verwacht dat men ‘zich laat gaan’, dit hoort bij de rol. een grotere ongedwongenheid en emotionaliteit zijn pas mogelijk wanneer een sterke zelfbeheersing vanzelfsprekend is. (Elias) redenering: pas als driftcontrole automatisch en een gewoonte is blijft ook losser gedrag onopvallend binnen grenzen v/h standaardgedrag. DUS: drift- of affectcontrole = een gewoonte/neiging, die wordt aangeleerd tot men eraan gewend is en het vanzelf doet. Bv. opvoeding van een baby voor tafelmanieren etc. = interiorisatie of verinnerlijking van de sociale (ouderlijke) dwang tot zelfdwang doorheen een proces van socialisatie = samenhandelen binnen een socialisatieverhouding of -binding waarbij een belerende partij de lerende partij sociale competenties bijbrengt, dus het vermogen tot samenhandelen in het algemeen of binnen een specifiek sociaal verband. Bv. taal leren vs. zich leren gedragen in de klas of: ‘gevestigden’(socialiserende instantie) brengen ‘nieuwkomers’ sociale vaardigheden of een kunnen (praktische dimensie) + kennis (cognitieve dimensie) bij => Socialisatieverhouding of -binding bv. aanleren taal of ook gewoon ‘leren stilzitten’ 2.4 Primaire, secundaire en tertiaire socialisatie Soorten socialisatie: 1) primaire socialisatie: gezin en familie brengen algemene vaardigheden en kennis bij (taal, ‘manieren’ en zelfdwang, sociale verwachtingen bij posities als kind, meisje of jongen…) primaire habitus (Pierre Bourdieu), of eerst verworven geheel van neigingen of disposities om zus of zo niet te handelen, denken, te waarderen,…(ook wel smaak voor voedsel, kledij,..) wordt gevormd in een fase van pril bewustzijn laat diepe sporen in persoonlijkheid na. De socialiserende volwassene bezit grote overmacht tegenover de gesocialiseerde partij. Het gaat over: a) sterke en veelzijdige afhankelijkheid van het kind van de ouders (emotioneel, fysiek, motorisch,..). baby kan alleen algemene hinderkracht inzetten moeilijk doen b) primaire socialisatie is vooral diffuus en impliciet (ook soms expliciet: kind die taal leert door plaatjesboekjes + het onderwijs is expliciete bijdrage van kennis!) c) het kind beleeft het gesloten gezinsmilieu als ‘dé wereld’ vs. het gaat om een sociaal, i.e. klassenafhankelijk milieu kind komt op latere leeftijd dat het is opgevoed door beide ouders – maar dat het ook opgegroeid is in bv. een arbeidersgezin. Dit kleurt de opvoedingsstijl (autoritair vs. democratisch)! Ouderen kunnen kinderen slechts doorgeven wat ze zelf kunnen en kennen… 2) Secundaire socialisatie: - Binnen het onderwijs, dat gericht en expliciet is, want georganiseerd (cfr. curriculum, toetsen…) - eerst nog algemene competenties (leren schrijven en rekenen, discipline…) + opname in de peergroup (hier leren ze bv. wat het betekent om aantrekkelijk te zijn) - vervolgens overdracht van gespecialiseerde vaardigheden en kennis met professionele of arbeidsmarktoriëntatie = voorbereiden op beroepsmatig samenhandelen in specifieke sociale verbanden (bv. bij een advocaat: confraters, echters, een balie,..) opleidingen diploma = sociaal erkend toegangsbewijs (‘ticket’) tot bepaalde beroepen want het certificeert de benodigde competenties (keerzijde: bepaald diploma verschaft voor veel beroepen géén toegangsticket!) - het onderwijs regelt de verdeling of allocatie van beroepsposities over – of de toewijzing aan – individuen = schoolvoorbeeld van positietoewijzing of – allocatie (vs. bijv. allocatie via erfelijkheidsprincipe, bv. koning) MAAR: beroepsposities = klassenposities! Onderwijs (maar onderwijskansen hangen ook samen met de primaire habitus) kwalificeert dit… ASO, TSO en BSO = structuren die ‘scheiden’: de onderwijsvormen delen de leerlingen sociaal op. de primaire socialisatie stuurt de secundaire socialisatie die op haar beurt plaats op de sociale ladder regelt!!! - vandaar de cruciale rol van het onderwijs bij de reproductie van sociale ongelijkheid = over generaties heen bestendigen van de klassenverschillen. dit is uiteraard een onbedoeld gevolg. Kinderen stromen met ongelijke bagage binnen omdat ze uit sociaal ongelijke milieus komen. klassengebonden primaire socialisatie ↓↓ klassengebonden primaire habitus ↓↓ onderwijskansen in secundaire socialisatie ↓↓ onderwijsrichting (ASO, TSO, BSO) en kansen op/in hoger onderwijs ↓↓ beroeps- annex klassenpositie ↓↓ klassengebonden primaire socialisatie kinderen 3) Tertiaire socialisatie Alle socialisatieprocessen naast of na de primaire en secundaire, waarbij dus andere socialisatie-instanties of -milieus dan gezin of onderwijs spelen. - Dit gaat wel vooral over socialisatie via de massamedia tv confronteert met voorbeeldgedrag. - Heeft een onpersoonlijk karakter geen persoonlijke contacten tussen socialiserende instelling en de gesocialiseerde persoon. vb.: leren in peer group (leeftijdsgenoten), leren in werkverband of vrije tijd, massamedia, ingroeien in deviant sociaal verband ‘leren stelen’ of ‘becoming a marihuana smoker’ (Becker) om sociaal te worden doorlopen we meerdere socialisatieprocessen. socialisatie is één van de belangrijkste kanalen waarlangs sociale verbanden zowel lichamelijk handelen als denken van individuen beïnvloeden. geval apart: anticiperende socialisatie = leren vooraf met het oog op het gewenste lidmaatschap van een sociaal verband geen socialisatieproces! (geen belerende partij) vb.: de overijverige student met academische ambitie, ‘graag groot zijn’. 2.5. De gedifferentieerde maatschappij Derde kernvraag: in welke maatschappij leven wij? = tijdsdiagnose, waarbij de sociale orde-vraag en de invloedsvraag ‘meelopen’ (bv. globalisering) en gekeken wordt naar het heden en zich doorzettende toekomstige tendensen of ontwikkelingen). - bij het kijken naar het heden probeer je structuurkenmerken te vinden = essentiële en duurzame kenmerken van een sociaal verband (zoals een samenleving) die het globale functioneren en de ordening ervan verhelderen. - onze samenleving is in drieledig opzicht sociaal gedifferentieerd, waarbij sociale differentiatie = bestaan van verschillen of opdeling tussen sociale eenheden conform een éénduidige ‘logica’. Verschillende voorbeelden van sociale differentiatie: 1) Taakdifferentiatie arbeidsdeling in brede zin. Tussen en binnen sociale verbanden (bv. ziekenhuizen) zijn taken over beroepsposities (die de basiscellen van sociale klassen vormen) uitgesplitst. bv. specialisten allerhande en verschillen tussen soorten bedrijven 2) Klassendifferentiatie of verticale sociale differentiatie verschillen tussen klassen en klassenfracties (= sociale eenheden), die berusten op ongelijke verdeling van economisch, onderwijs-, en beslissingskapitaal klassenmaatschappij. Klassendifferentiatie is een structuurkenmerk van onze maatschappij. beeld van de gelaagde maatschappij of ladder, vandaar: verticale sociale differentiatie tussen primair ongelijke, hiërarchisch geordende sociale eenheden 3) Horizontale sociale differentiatie/ functionele differentiatie verschillen tussen gelijke sociale eenheden onderscheiden op basis van hun functie of globale bijdrage tot de samenleving er zijn op regionaal, nationaal of globaal niveau grote netwerken die naast elkaar staan omdat ze allen iets specifieks doen: economie (productie en distributie van schaarse goederen), politiek (collectief bindende beslissingen nemen), massamedia (informatie en ontspanning), onderwijs (gerichte kennisoverdracht of secundaire socialisatie), wetenschap (‘waarheden produceren’) dit zijn de sociale eenheden. het ‘doen’ is het vervullen van een maatschappelijke functie = algemene opgave waarvoor elke samenleving zich gesteld ziet, en die een relatief vaste oplossing dient te krijgen d.m.v. de maatschappelijke deeldomeinen! (economie, politiek,..) in een voormoderne maatschappij met lage graad van arbeidsdeling heb je multifunctionele eenheden als clans, met bv. dorpsoudsten als politici, rechters, ‘wijzen’ vs. in een moderne maatschappij is er functionele differentiatie = bestaan van relatief autonome eenheden (bv. de economie, politiek, massamedia,..) die zich toeleggen op één functie die vanuit maatschappelijk oogpunt functiesystemen vormen (voor de systeemnotie, zie infra) en waarbinnen we telkens specifieke sociale posities én sociale verbanden vinden. bv.. economie: koper-verkoper, manager-arbeider,… + bedrijven, handelszaken,… Functiesystemen verschillen van elkaar omdat ze zich toeleggen op telkens één maatschappelijke opgave of functie. uitzondering!: ‘gezin’: sfeer van persoonlijke verhoudingen of intieme communicatie) geen rollenspelers zoals in de andere sociale enheden, maar personen met individuele noden en identiteit. economie of politiek zijn niet belangrijker dan onderwijs, recht, ‘gezin’…: al deze functiesystemen zijn nodig en daarom gelijkwaardige sociale eenheden (anders dan bij klassen) ( ‘horizontale differentiatie) daarom hebben ze elkaar ook onderling nodig: economie is bv. aangewezen op recht, politiek, onderwijs, media…= structurele afhankelijkheden tussen functiesystemen deze drie soorten sociale differentiatie zijn structuurkenmerken van onze samenleving en hiertussen bestaan ook dwarsverbindingen: 1) Tussen taak – en klassendifferentiatie: beroepen vormen de basiseenheden van sociale klassen. 2) Tussen taak – en functionele differentiatie: gespecialiseerde beroepsposities én sociale verbanden verwijzen naar de algemene opgaven van functiesystemen…en omgekeerd bekeken geeft zo’n algemene opgave als bv. gezondheidszorg of behoeftenbevrediging aanleiding tot een sterke interne taakdifferentiatie binnen een functiesysteem merendeel van de organisaties zijn verbonden met een specifiek functiesysteem (bv. bedrijven zijn economische eenheden). noot: we kunnen eventueel wel centrale (politiek, economie, recht, onderwijs, wetenschap…) en perifere functiesystemen (zoals kunst) onderscheiden 2.6. De moderniteit van de sociologie Sociologische tijdsdiagnose maken (cfr. derde basisvraag) = structuurkenmerken (als bv. functionele differentiatie) in het heden achterhalen (daarbij vaak specialisatie v een socioloog in 1 structuurkenmerk) + lopende structurele veranderingen detecteren = ontwikkelingen of evoluties die op het maatschappelijk functioneren of ’ordenen’ ingrijpen. Bv.. globalisering, individualisering structurele veranderingen (en niet: modes of conjuncturele veranderingen) detecteren is moeilijk: niemand heeft een ‘glazen bol’ bv. jaren 1990: verwachtingen van sterke flexibilisering van de arbeid, en ook van een geweldige groei van de e-economy, maar dit gebeurde uiteindelijk niet doordat de vakbonden pleitten voor gezinswelzijn (die een minimum aan voorspelbaarheid van het uur van thuiskomst wilden) het opwaarderen van een trend tot een structurele veranderingen loopt twee risico’s: 1) Openheid van de samenleving te weinig rekening (kunnen) houden met de ‘toekomstopenheid’ van het sociale, in brede zin het valt niet meteen te voorspellen of de bestaande sociale structuren wel of niet stand zullen houden wanneer een maatschappelijke trend ze onder druk zet. 2) Sociale fragmentering lang klassenlijnen Onvoldoende rekening houden met de sociale fragmentering van een trend, in het bijzonder z’n klassengebondenheid (wat usance is in de massamedia…) bv. rem op flexibilisering vanuit gezin, maar wel vergroot in leidinggevende functies (hoogopgeleiden) dit is dus geen maatschappelijke trend, maar een klassengebonden trend, waarbij vooral de media vaak hun sociale fragmentering negeert en dus sommige klassengebonden trends uitvergroot tot maatschappelijke trends… Sociologische tijdsdiagnoses: tweedelingen tussen ‘vroeger’ en ‘nu’ + positief/negatief de gevolgen voor sociale orde inschatten (optimisme vs. pessimisme) bv. voormoderne vs. moderne samenleving of moderne vs. postmoderne samenleving (zie infra) Vroeger: 1e generaties sociologen: begin 20ste eeuw: - Pessimistische opstelling, maatschappelijke omgeving: Fr revolutie, IR nieuwe sociale stratificatie (de klassenmaatschappij) + het arbeidersvraagstuk verdeeldheid tussen burgerij en arbeidersklasse = bron voor maatschappelijke wanorde - Andere structurele veranderingen die hun zorgen baarden: tweedeling waarin de structuurkenmerken van de vroegere of voormoderne samenleving w afgezet tegen die v/d moderne samenleving. - Typologie van Ferdinand Tönnies: maakt onderscheid tussen traditionele sociale verbanden v/h gemeensschapstype en de moderne samenleving en haar verbanden: 1) ‘Gemeinschaft’ of gemeenschap = sterke solidariteit en orde op basis van affectieve verbondenheid: ‘bloedgemeenschap’ (verwantschap), plaatsgemeenschap (nabuurschap), geestesgemeenschap (vriendschap) kennen sterke sociale normen 2) ‘Gesellschaft’ of maatschappij = berekend handelen uit eigenbelang of egoïsme en op basis daarvan economische ruilverhoudingen aangaan die worden bezegeld door het afsluiten van contracten dit domineert binnen de economische sfeer van een moderne samenleving: economische marktverhoudingen. Tönnies zag toekomst v/d moderne maatschappij pessimistisch in en zijn diagnose is nog altijd relatief populair onder ‘niet-sociologen’. Tönnies vereenzelvigt de moderne maatschappij met de economische sfeer, maar what about de andere functiesystemen? - Max Weber: modern (samen)handelen = doelrationeel handelen = berekend of doordacht middelen en hun eventuele neveneffecten afwegen met het oog op een zo efficiënt mogelijk handelen i.f.v. een doel (wat een bredere insteek is dan enkel egoïstisch handelen uit eigenbelang) dit gebeurt in alle vss maatschappelijke deeldomeinen. bv. doelrationeel winst nastreven in economie, doelrationeel macht nastreven in politiek, doelrationeel waarheid nastreven in wetenschap, doelrationeel kennis overdragen in onderwijs,… Weber: handelen wordt in een moderne samenleving binnen de diverse domeinen almaar doelrationeler = doelrationalisatie als structurele verandering (die ondertussen al lang een structuurkenmerk is geworden tendens zou groeiende taakdifferentiatie binnen vss functiesystemen verklaren) Nogal wat debatten gaan over de spanningsverhouding tussen doelrationaliteit en ‘moraliteit’, ‘technisch kunnen’ en waarden, cfr. euthanasie, ecologie, flexibilisering van arbeid… De tijdsdiagnoses van de ‘founding fathers’ van de sociologie gaven in de naoorlogse sociologie aanleiding tot uitdrukkingen als modernisering = het modern worden van een samenleving een moderne samenleving …en, recenter, moderniteit = het geheel van structuurkenmerken dat typisch is voor een moderne samenleving en cultuur. Bv. supra: moderniteit = meer taak-, klassen-, en functionele differentiatie, ten koste van gemeenschapsrelaties.. + meer verstedelijking, wetenschap & technologie (binnen econ sfeer) en, cultureel, een positieve waardering van het nieuwe/verandering (contra traditie) in de jaren 1950 en 1960 (na WO II) werden sociale wetenschappers vooral getroffen door het mondiaal worden of de globalisering van het moderniseringsproces (bv. ontwikkelingslanden: transformatie v traditionele samenlevingen) waarbij ze er wel toe neigden om modernisering gelijk te stellen met verwestersing = normatief gekleurde idee van unilineaire evolutie met een vastliggend doel (dat de ontwikkelde natiestaten in de richting van de VS of Europa zullen opschuiven etnocentrische visie (die nog altijd leeft, bv. debat over China: de economische liberalisering zal op termijn politieke liberalisering forceren) Kritiek : westerse modernisering berustte op kolonialisme + bestaan varianten van modernisering = multiple modernities er zijn niet –westerse varianten van modernisering, zoals in L – Amerika. bv. Europa vs. VS of Japan; of in Europa: Engeland vs. Duitsland = liberaal vs. corporatistisch regiem, vandaar ook verschillende welvaartsregimes (met sociaal-democratische regiem als derde) 2.7. Globalisering, of leven in de wereldsamenleving moderne samenleving = positieve waardering van het nieuwe en verandering, dus gerichtheid op verandering (toekomst) vs. op traditie (verleden) vooruitgangsgeloof (bv. politiek, economisch, binnen organisaties of relaties: anders en beter) sociale verhoudingen en verbanden zijn modern voorzover de betrokken actoren ze als veranderbaar én vergankelijk beshouwen. een moderne samenleving is een veranderende samenleving: bepaalde structuurkenmerken veranderen (niet echter de drie eerder genoemde) de moderniteit van vandaag is niet die van gisteren of die van morgen en daarin ligt hun moderniteit (Niklas Luhmann) twee recente structuurkenmerken zijn globalisering en individualisering: 1) Globalisering dubbel gedefinieerd als: a) meer sociale relaties en bindingen tussen geografisch verafgelegen actoren, cfr. internetcommunicatie b) meer sociale verbanden en netwerken (economie, wetenschap, massamedia) met een interregionaal, transcontinentaal en zelfs mondiaal karakter en verbonden met de notie van mondiale of wereldmaatschappij = contra het impliciete ‘nationalisme’ dat in de sociale wetenschappen tot in de jaren 1980 domineerde c) lopende structurele verandering dus geen structuurkenmerk… maar zo dynamisch dat het proces zélf een structuurkenmerk is! Bv. financiële crisis in 2008. Globalisering v/h sociale wereldmaatschappij + herziening van koppeling v/d ruimtelijke inbedding v/h sociale Manu Castells, (The Rise of the Network Society): globalisering impliceert een groeiende ontdubbeling tussen twee soorten ruimten: 1) Ruimte van plaatsen (space of places) = min of meer aaneengeschakeld geheel van gescheiden geografische plaatsen of territoria waarbinnen mensen samenhandelen door fysiek ‘bij elkaar’ te zijn (co-presentie). bv.: schoolklas, café, woonhuizen… in een dorp of stad 2) Ruimte van stromen (space of flows) = sociale handelingen die tegelijk gebeuren op verschillende plaatsen (dus: geen fysieke co-presentie) + hun coördinatie via stromen of ‘doelgerichte [en] programmeerbare sequenties van ruil en interactie’ tussen deze plaatsen/handelingen. bv. interne afstemming van transnationale productie (bv. auto – onderdelen worden op verschillende plaatsen gemaakt, maar komen gelijktijdig op een andere plek weer aan om dan samengevoegd te worden. typevoorbeeld is de financiële wereldmarkt (beurzen): actoren op heel diverse plaatsen + coördinatie via kapitaal- en geldstromen. Financiële wereldmarkt heeft drie kenmerken: 1) hoogst interactief en hypersensibel mondiaal netwerk van geldstromen, vandaar: onvoorspelbare uitkomsten. 2) hiërarchische ontkoppeling tussen de financiële en de reële economie financialisering van de economie = financiële koersen van de aandelen v. bedrijven zich heeft losgezongen van hun reële waardeproductie. 3) hypercomplex, niet centraal bestuurbaar én niet begrijpbaar a.d.h.v. klassieke marktmodellen, maar iedereen voelt de uitwerkingen ervan. Wel nog doelrationeel: ze willen winst in zo kort mogelijke tijd. bv. de rol van geruchten en vertrouwen, van imitatiegedrag,… - Castells: het is een autonome ‘Automaton’ de wereld gaat worden overgenomen door een elektronisch gebaseerd systeem van financiële transacties. MAAR: financiële globalisering speelt binnen één functiesysteem (economie), daarnaast àndere soorten van wereldwijde stromen of ‘spaces of flows’ binnen andere functiesystemen als media, wetenschap, politiek, recht,… globalisering volgt de lijnen van functionele differentiatie = functioneel gedifferentieerde globalisering voorwaarde hiervoor: een gedeelde wereldtaal = Lingua franca, in ons geval = ‘Global English’ Engels als wereldtaal teken van culturele homogenisering = afnemen culturele diversiteit door globale distributie en receptie van dezelfde cultuuruiting (zoals een taal, popmuziek, youtube,…) Globalisering, ‘versie links’ = idee van ‘the West en the rest’, of een wereldsamenleving met een dominerend westers centrum en een brede periferie. Of: ‘neo-imperialisme’, met VS als dominerend centrum bv. debat over culturele homogenisering ten gevolge van algemene verspreiding CocaCola en McDonalds, massacultuur, die deels klopt voor pop, film, tv – maar het effect is moeilijk in te schatten… ook meer homogenisering van gedragingen en opvattingen binnen een lokale cultuur door bv. meer Hollywood-films en soaps? Glocalisatie = dezelfde massaculturele artefacten worden vss gerecipieerd in vss plaatsgebonden culturele contexten + het vermengen van globale formats met lokale vormen van culturele expressie culturele hybridisering of creolisering (bv. Hiphop klinkt anders in een VS ghetto dan in een Zambia gettho). bv. bij McDonalds: in Uruguay kan je een McHuevos eten, in India een Lamb McSpicy etc. Customizing!! 2) Individualisering : wordt hieronder behandeld. 2.8. Over individualisering Ulrich Beck, die de notie individualisering in zijn boek Risikogesellschaft (1986) als eerste heeft pogen te omschrijven en twee dimensies onderkent: 1) de-traditionalisering (‘ontroutinisering’) het wegvallen tradities = opvattingen en handelingsgewoonten met wortels in een ver verleden en die weinig reflexief worden overgeleverd en gepraktiseerd (‘zo hebben we dat altijd gedaan’, ‘zo hebben we daar met ons gezond boerenverstand altijd over gedacht’) vb. (Beck): afkalven van traditionele geslachtsstereotypen en -rollen, losser worden van de relatie tussen klassenpositie en levensstijl, verminderde impact van culturele kaders als kerkse katholicisme 2) de ‘vrijmaking’ van individuen, of toegenomen persoonlijke autonomie of beslissingsvrijheid overgang van standaard- naar keuzebiografie: individu wordt beslissingsinstantie en ‘planningsbureau’ waarbij het zelf maken van keuzes ook moet: beslissingsvrijheid is in een geïndividualiseerde omgeving vaak ook beslissingsdwang, bv. betreffende studiekeuze, beroep, persoonlijke verhoudingen en ook identiteit (‘wie ben ik?’) individualisering ging in Vlaanderen samen met ontzuiling zuil = netwerk van organisaties met dezelfde levensbeschouwing dat is aangesloten op een politieke partij ontzuiling = wegvallen van de omkadering door de drie grote zuilen ‘van de wieg tot het graf’, maar met behoud van de organisatienetwerken + politieke belangenbehartiging geen culturele doorslag meer. Individualisering roept 2 grote misverstanden op: 1) Individualisering is geen synoniem voor meer egoïsme. hoe met de toegenomen beslissingsvrijheid wordt omgegaan, ligt open. 2) geen synoniem voor het wegvallen van sociale bindingen, wel met een vergroting van afhankelijkheid van andere sociale verbanden en netwerken, want de traditionele bindingen zijn verminderd. concreet: minder afhankelijkheid van gezin of dorp, meer van onderwijs (rol diploma), arbeidsmarkt en consumptiemogelijkheden (economie), vangnet van verzorgingsstaat (politiek), massamediamieke informatie, juridische bescherming (recht). Met deze afhankelijkheden blijven zekere brede vormen van standaardisering corresponderen, bv. carrières van hoog- vs. laagopgeleiden of ook meer momentaan door ‘lifestyles’ en modes Zelfbepaling al sinds het begin belangrijke hoeksteen v. de liberale politieke traditie. in de Renaissance al een opstoot, maar alleen bij de elite. in historisch perspectief: massieve democratisering van individualiseringsprocessen vanaf eind jaren 1950. 2 oorzaken individualisering: 1) welvaartsstijging (‘de consumptiemaatschappij naar Amerikaans model’) 2) grotere toegankelijkheid onderwijs, sociaal democratisering van secundair en hoger onderwijs (= ook grotere afstand tgo. in gezin verworven denkbeelden doordat ze opgeleid werden in universiteiten). Daarnaast ook suburbanisatie, toegenomen geografische (auto) en mentale mobiliteit (tv), gestegen vrije tijd… effecten van individualisering: 1) Persoonlijke identiteit (= zelfbeeld of zelfbeschrijving: ‘wie ben ik?’) wordt beduidend minder sterk bepaald door sociale identiteiten (= collectieve wij-beelden), zoals traditionele klassen- en geslachtsidentiteiten of levensbeschouwelijke identiteit die vastlegde hoe men zich moest gedragen. …waardoor de eigen identiteit van een ‘gegeven’ in een ‘opgave’ (eigen verantwoordelijkheid om de opgave te vervullen) veranderde: ze werd reflexief (zaak van reflectie en nadenkendheid, en achterhalen wie men is, is een sociale activiteit!). eerder spreken van schuivende identificaties dan van identiteit (Bauman) = nooit eindigende, open activiteit waarin we allemaal verwikkeld zijn, men heeft altijd maar een voorlopige identiteit. bv. de conjuncturele impact van mediavoorbeelden en modes of ‘lijfstijlen’ 2) maar: tegelijk speelt de idee van een stabiele identiteitskern in de vorm van een waarachtig of authentiek zelf = ‘deep self’ + potentiaal van mogelijkheden (w uitgedrukt in kledij, muziekvoorkeuren,..) mensen laten zich leiden door het authenticiteitsethos : met ‘zichzelf kunnen zijn’ of zelfontplooiing als kernwaarde die individuele keuzes richt die geleid zijn door hun ‘ware zelf’. ‘de stille revolutie’ van de voorbije decennia (R. Inglehart): een overgang van materialisme naar postmaterialisme, of van overlevingswaarden naar zelfontplooiingswaarden. concreet: van gehechtheid aan fysieke en economische zekerheid naar het laten primeren van authenticiteit en zelfexpressie. bv. doorbraak groene beweging, wellness, New Age en sacralisering van het ‘zelf’ tot ‘zelfreligie’ (Heelas) 2.9. Het geïndividualiseerde samenleven ‘Zichzelf kunnen zijn’ maatstaf in persoonlijke relaties, waarbinnen het moet ‘klikken’ (zoniet: opzeggen verhouding) vs. zich houden aan voorgegeven, traditionele regels inzake intieme verhoudingen of vriendschapsbanden overgang van een eerder rigide sociabiliteit naar een meer open, en ook vlottende, socialiteit in geïndividualiseerde sociale verhoudingen of verbanden, waarbinnen de actoren ook zélf tot (voorlopige) regels moeten komen bv. inzake onderlinge steun en taakverdeling, wat ‘kan’ en wat niet binnen een relatie, hoe met de kinderen wordt omgegaan…. wederzijdse verwachtingen die zorgen voor ordening in persoonlijke verhoudingen wordt expliciet overlegd op een relatief democratische manier tussen bv. mannen en vrouwen. Door individualisering binnen functiesysteem van persoonlijke verhoudingen interindividueel samenhandelen negotiëren overgang van een bevels- naar een onderhandelingshuishouding (bv. minder bevelen van ouders naar kinderen) (De Swaan). Overleg is wel beperkende voorwaarde voor individuele vrijheid! = geïndividualiseerde levenscontext verplicht mensen tot persoonlijke beslissingen, maar ze moeten hierbij toch overleggen met nabije anderen… deze ‘overlegmoraal’ zet een rem op egoïsme: zeker waar individuele beslissingen raken aan die van anderen is er een veralgemeende verwachting van overleg: ‘uitpraten’ en onderhandelen zijn verweven met positiegebonden verwachtingen (bv. binnen onderwijs of op werkvloer). Overleg = samenspraak = wederzijds ‘goede redenen’ of argumenten geven, dus een spel van argument en contra-argument = communicatieve rationaliteit (J. Habermas): beweringen of (voorgenomen) beslissingen staven met ‘goede redenen’, waarvan de argumentatieve kracht deels contextueel is (bv. gemaakte afspraken), deels appelleert aan algemene principes als gelijkheid (bijv. bij de verdeling van huishoudelijke taken) Habermas: argumenteren of communicatieve rationaliteit heeft enkel zin bij ‘de dwang van het beste argument’( dus geen ‘brute macht’ gebruiken om te ‘winnen’, en iedere actor moet kunnen instemmen met het beter argument van een andere actor). Tot slot enkele kritische kanttekeningen: 1) wat met functionele differentiatie? Wat met taakdifferentiatie en het fenomeen van veralgemeende afhankelijkheid? Of: te weinig sociologische verbeeldingskracht? (Beck besteedt te weinig aandacht aan functionele differentiatie of taakdifferentiatie) 2) wat met klassendifferentiatie? Beck: er is een ‘individualisering van de sociale ongelijkheid’: objectieve sociale ongelijkheid slaat zich niet langer neer in gedeelde klassenidentiteiten die de individuele levensstijl en biografie stempelen. of: de ongelijkheid wordt niet meer ‘bewust geleefd’, maar beïnvloedt wel nog op een direct individueel niveau de levenskansen en -keuzen, niet echter de globale levensstijl (consumptie, vrije tijd.. bv. hoe arbeiders hun leven boetseren maken ze zelf uit.) maar empirische kritiek hierop: het is veeleer logisch om de mate van individualisering te verbinden met de klassenpositie: hoog op middentreden en laag op arbeiderstreden van de sociale ladder niet de sociale ongelijkheid individualiseert, maar de sociale ongelijkheid ‘fractioneert’ de individualisering. conclusie: we leven nog altijd ook in een klassenmaatschappij en een deels ‘seksegesegregeerde’ samenleving noot: observeren we niet ook een versterking van etnische identiteiten? 2.10. Voorbij de moderniteit? Beck: individualisering is onderdeel van bredere visie op moderniseringsproces waarbinnen twee fasen: (de overgang van eerste of eenvoudige naar tweede of reflexieve modernisering (moderniteit)) 1) eerste of eenvoudige modernisering = overgang van een traditionele agrarische naar een moderne industriële maatschappij vanaf eind 18de eeuw. kenmerken: secularisatie (= afnemend sociaal-cultureel en individueel belang van godsdienst of religie) + nieuwe sociale identiteiten (bv. burger, arbeider,..) geënt op klassen- en geslachtsonderscheid (vrouw aan de haard, man als rationeler) = ‘nieuwe, moderne tradities’ 2) tweede of reflexieve modernisering = verlies aan vanzelfsprekendheid van deze moderne tradities: ze worden bewust, bv. de - traditionalisering en, breder, individualisering! reflexieve modernisering = ook een gestegen bewustzijn van de negatieve onbedoelde gevolgen van de eerste industriële moderniteit door de massieve inzet van wetenschap & technologie (bv. de negatieve ecologische effecten). cfr. het eerste rapport van de Club van Rome, ‘Grenzen aan de groei’ (1974) temperde het vooruitgangsoptimisme. thans hebben we een hoog risicobewustzijn over feitelijke en mogelijke omgevingseffecten inzake de wetenschap = ‘leven in de risicomaatschappij’ cfr. debat rond GGG (genetisch gemanipuleerde gewassen),klimaatopwarming,… In de continuïteit van de moderniteit ontstaat een andere maatschappelijke gestalte (bv. de modernisering ontbond uiteindelijk ook de contouren v/d industriële samenleving) Transformaties in en van de moderniteit. Andere tijdsdiagnoses komen uit bij termen als: 1) een door globalisering en individualisering gekenmerkte laatmoderniteit (A. Giddens). 2) ‘Liquide of vloeibare moderniteit’, waarbij de zekerheden van de moderne samenleving worden opgelost zien door Bauman (Z. Bauman). 3) Postmoderniteit (niet zeer populair) geeft aan dat we ons voorbij de moderniteit bevinden tendens tot de-differentiatie (Lash), of eroderen van functionele differentiatie. vb. 1: ‘ontgrenzing van de politiek’ door mediatisering van de besluitvorming + nemen van collectief bindende beslissingen door multinationals en ‘hun’ wetenschappers, cfr. energiepolitiek vb. 2: groeiende ‘vermarkting’ van onderwijs, gezondheidszorg, overheid,…: organisaties volgen een sterk economische logica van ‘cliëntelisering’ (bv. leerlingen worden cliënten) en winstgerichtheid, waardoor tot op zekere hoogte ook universiteiten of ziekenhuizen als bedrijven gaan functioneren – dus: ‘alles wordt economie’? echter: ‘politiek blijft wel politiek’ (i.e. het nemen van collectief bindende beslissingen), en ook onderwijs of gezondheidszorg blijven eigenstandige functiesystemen, maar bv. de overdracht van kennis in een school gebeurt anders dan vroeger. continuïteit (de drie grote vormen van differentiatie) én verandering (door o.m. globalisering, individualisering en ‘vermarkting’) waarbij we wel een meer afstandelijke en kritische blik op de moderniteit hebben door een groter besef van de negatieve gevolgen, cfr. ecologie, stress,… postmoderniteit niet als ‘voorbij de moderniteit’, maar als kritisch zelfonderzoek van de moderniteit (postmoderniteit is dat de moderne geest een lange, aandachtige en nuchtere blik op zichzelf werpt) (Bauman) Hoofdstuk 3: Sociologiegeschiedenis en sociologische visies 3.1. ‘De ontdekking van het sociale’ Sociale denken = ouder dan ‘sociologie’ nadenken over sociale relaties gebeurde al in Griekse Oudheid! De sociologie = kind v/d moderne tijd, van ‘de eeuw van de Verlichting’ (18de eeuw), toen in brede kring de opvatting doorbrak dat ‘het sociale’ een autonome realiteit is waarbinnen sociale mechanismen voor orde zorgen ontdekking van het sociale verschilt op twee punten van het voormoderne wereldbeeld: 1) ‘ontgoddelijking’, of het opgeven van de idee dat er een religieuze, bovennatuurlijke of kosmologische basisorde is, ook voor het sociale (bv. idee van door God gewilde hiërarchie tussen standen, vooral in Ancien Régime, en geslachten en dat bij het overtreden van Gods wetten je gestraft kon worden met een kinderloos huwelijk). in het Oosten is dit nog altijd het geval! Evenwichtsoefening tussen Ying en Yang. 2) ‘ontstaatsing’, of het opgeven van de idee dat een geordende samenleving = een staatsverband waarbinnen een Vorst of Soeverein, mede namens God, voor orde zorgt. de eerste aanzetten tot meer sociologische visie vinden we in de tweede helft van de 17de eeuw: 1) in Hobbes’ Leviathan (1651) is de Soeverein geen door God gewilde heerser maar ingesteld via een sociaal contract (de burgers staan deel van hun natuurlijke rechten af) om aan de zgn. natuurtoestand (waarin mensen zich egoïstisch gedroegen) en haar ‘oorlog van allen tegen allen’ te ontkomen: gehoorzaamheid in ruil voor veiligheid (maar: hier blijft de maatschappij = het politieke staatsverband) 2) ‘maatschappij’ wordt niet langer alleen gebruikt in de zin van (kleine) groepen van ‘maten’ (vrienden, gezellen): ook meer en meer toegepast op handelsvennootschappen, geleerde genootschappen, publieke opiniesfeer… én de sfeer van de economische of marktverhoudingen – vandaar: ‘civil society’ of burgermaatschappij, want die sociale verbanden werden vnl bevolkt door de burgerij. met de Verlichting breekt een niet-religieuze, op de natuurwetenschap geënte denkstijl door = idee van de Rede als bron van alle kennis (krachtigst verwoord door I. Kant, ‘heb moed je eigen verstand te gebruiken!’) nu gangbare sociologische thema’s als sociale hiërarchie, arbeidsdeling en de autonome ordening van markten stonden centraal in de zgn. Schotse Verlichting (A. Ferguson, D. Hume, A. Smith) grondleggers van de moderne politieke economie door hun belangstelling voor arbeidsdeling en autonome werking van machten. Bv. Adam Smith : ‘de onzichtbare hand’ die de door eigenbelang aangedreven handelingen van kopers en verkopers op elkaar afstemt. bv. A. Smith, An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations (1776): belang arbeidsdeling voor hogere productiviteit, wat ook leidt tot afhankelijkheid van anderen ruiltransacties. bv.: ‘marktruil sluit aan bij natuurlijk eigenbelang’ (daarnaast drang tot zelfbehoud en sociale neiging) of: laatste restant van idee van natuurlijke orde + natuurwetenschappelijke idee van wetmatigheden maar: net als Franse Verlichting houdt ze vast aan de idee van een menselijke natuur als verklaringsfactor voor bv. maatschappelijke conflicten. 3.2. ‘De uitvinding van de sociologie’ Franse Verlichting philosophes dragen bij aan verdere ontwikkeling van moderne denken over maatschappij: 1) Charles de Montesquieu, De l’Esprit des Lois (1748) (politieke studie): o.m. de idee van een ‘esprit général’ (cultuur) in iedere maatschappij die verschillen in wetgeving, levensstijl en sociale omgangsvormen verklaart o.b.v. klimatologische omstandigheden, heersende godsdienst, dominante staatsvorm, etc politiek denker en grondlegger cultuursociologie! Hij onderscheidt drie soorten staatsvormen: a) Republiek b) Monarchie c) Despotie of tirannie 2) J.J. Rousseau, ‘Du Contrat Social’ (onder invloed van Hobbes) (1762) en ‘Discours sur l’origine et les fondements de l’inégalité parmi les hommes’ (1755), met de idee van de van de edele wilde (le bon sauvage die begiftigd is met medelijden): de goede menselijke natuur wordt verpest met de introductie van eigendom, die tot ongelijkheid leidt en die leidt dan weer tot conflictsituatie van de oorlog van “allen tegen allen” v. Hobbes (maar Hobbes vereenzelvigde die wel met de natuurtoestand!!) de Verlichting loopt in Frankrijk uit op de Franse Revolutie (1789) = ‘praktisch bewijs’ dat het sociale niet natuurlijk of door God gewild maar maakbaar is… (bv. de praktijk van de revolutionaire decreten) na FR vorming van radicale vleugel van Robbespierre die deze denkers gelijk gaven, dat de sociale orde een veranderbaar gegeven is. maar: de Franse Revolutie zorgt ook voor chaos en lokt een conservatieve tegenbeweging uit (de Bonald, de Maistre) die stelt dat sociale orde onmogelijk is zonder een sterke moraal (waarden en normen als respect voor gezag, eerbied voor andermans eigendom) met een hogere, religieuze verankering. Na Franse Revolutie en haar idee van maakbaarheid, weerklonken eerste pleidooien voor een sociale wetenschap, bv. de Saint-Simon: pro ‘wetenschap van de sociale organisatie’, wiens leerling Auguste Comte (1789-1857) als eerste het woord sociologie gebruikt in zijn Cours de Philosophie Positive (1830-1842) = pleidooi pro positivisme, of een natuurwetenschappelijke houding (Rede + Feiten) bij de studie van alle fenomenen, ook sociale = sluitstuk van kennis. positivisme werd erfenis van Verlichting! = het gebruik v/d Rede + vooruitgangsoptimisme. Comte sprak eerst van ‘sociale fysica’, maar deze uitdrukking raakte door toedoen van de Belg Adolphe Quételet geassocieerd met sociale statistiek.. dus introduceerde Comte de term ‘sociologie’ met twee grote deeldomeinen: 1) sociale dynamica (bestudeert evolutie van de samenleving en mensheid, of vooruitgang) sociale statica (= sociale orde-vraag) 2) Comte beantwoordt de sociale orde-vraag onder verwijzing naar de noodzaak van morele consensus, geformuleerd door de sociologie en verspreid via het onderwijs (wat Comte tot een ‘Religie van de Mensheid’ naar katholiek model inspireerde, met eredienst, riten, paus…) dus: paradoxaal samengaan van positivisme en conservatisme, Verlichting en Contraverlichting. een belangrijke navolger is Herbert Spencer (2e grondlegger v. sociologie) - idee van voortdurende differentiatie binnen het sociale (cfr. taak- en functionele differentiatie). - aanhanger van het sociaal darwinisme en daardoor een grote bijval in de VS (survival of the fittest) maar: Comte & Spencer geen academici de nieuwe wetenschap nog niet academische, dus geen ‘disciplinarisering’ of vorming van een wetenschappelijke discipline via de inbedding aan de universiteit, waar onderwijs en (onafhankelijk/fundamenteel) onderzoek samengaan. eerste aanzet v. disciplinering v. sociologie vanaf eind 19de eeuw = klassieke fase, 1890-1920 …met als voorvechters E. Durkheim (1858-1917) in Frankrijk, en F. Tönnies, G. Simmel en M. Weber (1864-1920) in Duitsland en V.S. volgden met L. Ward, T. Veblen, A. Small en W. Thomas: eerste departement sociologie in Chicago. Weber en Durkheim = grondleggers van 2 uiteenlopende theoretische referentiekaders of sociologische visies = verschillende visie op het studiedomein van de sociologie en hoe dat object moet worden bestudeerd De afwezige derde = Karl Marx, gespannen relatie met academische sociologie MAAR zijn werk ook de bron van een 3e theoretisch referentiekader, de zgn. conflictsociologie 3.3. Durkheim, of het sociale als moreel feit - samen met Weber stamvader van academische sociologie “Les règles de la méthode sociologique” sociologische klassieker In dit boek volgt hij Comte in z’n positivisme (van buitenaf studeren) studieobject van de sociologie = sociale feiten, of sociale fenomenen beschouwd als dingen of objecten MAAR: sociale feiten zijn ook echt op zichzelf staande dingen of gegevens die denken en handelen v. individuen sterk determineert (vgl. eerder: reïficatie) vb.: taal, rechtsregels, betalingssysteem, geloof… sociale feiten hebben 3 grote kenmerken volgens Durkheim: 1) bovenindividueel of collectief: de drager is de maatschappij of een specifieke groepering 2) voorgegeven aan individuen. bv. als iemand zijn taak als broer vervult, vervult hij verplichtingen die buiten hem en zijn handelen bepaald werden, door recht en gewoonte. 3) dwingend, bv. sancties bij overtreding of uitgelachen worden bij rare kleding + weerstand tegen verandering imperatief karakter van sociale feiten. maar: socialisatie! ook bv. sociale ongelijkheid werkt als sociaal feit en moet zoals elke sociaal feit uit andere sociale feiten (niet psychologische of biologische) worden afgeleid. hoe sociale feiten empirisch herkennen? dankzij statistiek! – bv. gemiddelden of regelmatigheden los van individuele variaties, bv. tussen sociale afkomst en onderwijskeuze Durkheims beroemde studie over de zelfmoord (later besproken) Le Suicide: relatie tussen bv. sociale positie en kans op zelfmoord. sociale orde is een kwestie van: sociale cohesie (samenhang), sociale solidariteit (sterke wijgevoelens van verbondenheid) of sociale integratie (de eenmaking van uiteenlopende eenheden, bv. individuen of organisaties, integratie van een individu in een sociaal verband) twee basisvormen van orde of solidariteit: 1) door een sterk collectief bewustzijn’, of collectief gedeeld geheel van overtuigingen dat werkt als sociaal feit – bv. orthodoxe geloofsgemeenschap of sterke politieke, artistieke subcultuur. overheerste in eenvoudige samenlevingen met weinig taakdifferentiatie en, daardoor, homogeen groepsleven, dus sterke samenhang tss collectief en persoonlijk bewustzijn quasi-automatische of mechanische solidariteit door gelijke levenscondities en opvattingen. 2) In moderne maatschappij: sterke wederzijdse afhankelijkheid door grote mate van arbeidsdeling of taakdifferentiatie = organische solidariteit (alsof de maatschappij een lichaam met organen is die op elkaar zijn aangewezen mechanische solidariteit). ‘jonge Durkheim’: in een moderne maatschappij kan enkel deze solidariteit binden omdat met de arbeidsdeling ook de individuele specialisatie of ontwikkeling toeneemt, en zo ook de individualiteit en het individueel zelfbewustzijn ‘oudere Durkheim’ neigt naar Comte en vindt dat ook de moderniteit nood heeft aan een collectief bewustzijn waarbij morele waarden en normen fungeren als sociale feiten… of: we hebben nood aan morele feiten = moraal die werkt als sociaal feit, dus voorgegeven en dwingend of verplichtend noodzaal van een minimum aan mechanische solidariteit! 3) Invloed van de filosoof Kant: moraal = moet- of plichtsgevoel, bv. ‘gij zult niet stelen’, dat verankering vindt in een hogere, gebiedende instantie (vgl. met conservatieve traditie) Durkheim stelde dat aangevoelde verplichtingen berusten op gedeelde morele opvattingen. Durkheim: ‘tussen God en de samenleving moet men kiezen’! (God en het sociale kunnen niet tezamen gebiedende instanties zijn). deze seculiere opstelling verschilt van de doorsnee conservatieve + hij was een republikein en benadrukte het belang van individuele vrijheid (cfr. infra: Durkheim over ‘moreel individualisme’ vs. egoïsme) benodigde collectieve bewustzijn is er deels wel, bv. moderne nationalisme met in/out group of wij/zij logica van solidariteit, vooral in tijden van crisis, dreiging, en deels niet: noodzaak van het ontwerpen van een nieuwe seculiere moraal die via onderwijs wordt doorgegeven (vgl. Comte; cfr. ook huidige discussies over de rol van het onderwijs voor burgerschap. 3.4. Durkheim’s erfgenamen (sociologie na durkheim) Na W0 I verschuift het zwaartepunt van de sociologiebeoefening naar Amerika, waar vooral de universiteit van Chicago een voortrekkersrol speelt: globale sociologieopleiding, doctoraten… deze dominantie blijft na WO II bestaan tot eind jaren 1960 hoogdagen van de systeemtheorie (T. Parsons) en het functionalisme (R. Merton) die feitelijk één school vormen met als het ware twee kanten, die nadrukkelijk voortbouwt op Durkheims werk. 1) De systeemtheorie - - - - Talcott Parsons (1902-1979) is in deze jaren de belangrijkste theoretische socioloog (wou inzichten van Durkheim en Weber samenbrengen in één theoretisch kader) grondlegger van de systeembenadering of systeemtheoretische visie in de sociologie, bv. The Social System (1951), (waarvan vele inzichten thans gemeengoed want standaardsociologie zijn) systeem = basiselementen + onderlinge relaties (bv. religieuze leer en andere ideeënsystemen, organische of celsystemen…) sociaal systeem = (sociale) relaties tussen positiegebonden rolhandelingen, dus tussen handelingen i.f.v. van rollen of verwachtingen die zijn gekoppeld aan sociale posities = geordende relaties bv. politicus - burger, journalist - geïnterviewde, koper - verkoper, man – vrouw koper betaalt, en verkoper neemt geld aan. de rollen zijn sociale feiten: ze zijn geïnstitutionaliseerd. dus: ze bezitten een collectief, voorgegeven en dwingend (gesanctioneerd) karakter geldt bv. voor een taal of examens evengoed als voor de sociale zekerheid of televisieformats (die raakten ingeburgerd = proces van institutionalisering) het begrip ‘geïnstitutionaliseerd is sinds Parsons = ‘sociaal verfeitelijkt’ geïnstitutionaliseerde verwachtingen of rollen, wijzen van handelen en denken worden doorgegeven via socialisatie, wat zorgt voor (rol)conform handelen en zo voor de ordening van sociale systemen positief effect! maar: dit is tevens een morele orde (Durkheim!) want rollen hangen samen met geïnstitutionaliseerde waarden = gedeelde definities van het sociaal (on)wenselijke vbn.: ‘verplicht’ egoïstisch en affectievrij handelen van koper en verkoper vs. ‘gedwongen’ solidair en affectief handelen in intieme sfeer vgl.: idee van verplichte oriëntatie van politici op het algemeen belang = geïnstitutionaliseerde waarde – daarom kritiek wanneer ze anders handelen idem: ‘nieuwsmakers moeten objectief zijn’ als veronderstelde gedeelde waarde bij journalisten en nieuwsgebruikers Dus: verschillende maar complementaire rollen zijn verbonden met achterliggende gedeelde waarden bestaat binnen een sociaal systeem als politiek, economie,… een waardeconsensus die zorgt voor solidariteit betrokkenen vormen een collectiviteit verschil met Durkheim: Parsons denkt niet zozeer aan dé (nationale) samenleving, maar ziet verschillende waarden aan het werk in de verschillende functiesystemen. bv. ‘algemeen belang’ in politiek, ‘egoïsme’ in economie, waarheid in wetenschap, gezondheid in gezondheidsysteem,… 2) Het functionalisme - - sociale systemen hebben nood aan orde voor hun functioneren = functionele vereiste van systeemevenwicht en -behoud socialisatie (aanleren rollen) en sancties (bij afwijken van verwachtingen): functioneel voor sociale systemen! of: ze vervullen een functie = positief gevolg van een sociaal fenomeen voor (of: ‘bijdrage tot’) de ordening of het evenwicht van een sociaal systeem vgl. met eerdere notie van functionele differentiatie: economie, politiek, recht… vervullen elk een maatschappelijke functie (eerder gedefinieerd als ‘opgave’, vgl. nu de notie van functionele vereiste) = ze hebben een positief gevolg voor het geordende functioneren van de maatschappij denken in termen van functionele vereisten als systeemevenwicht of maatschappelijke basisnoden is ‘typisch functionalistisch’ naast Parsons was Robert King Merton (1910-2003) = belangrijkste functionalist. MAAR: geen abstracte systeemtheoreticus want verdediger van ‘theorieën met een beperkte reikwijdte’ die empirisch toetsbaar zijn (cfr. inleiding; Merton is ook de man van de self-fulfulling prophecy) Merton maakt een dubbel onderscheid: 1) een sociaal fenomeen is functioneel of disfunctioneel voor een ander sociaal fenomeen, verband, groepering… (los van verwijzing naar sociale ordening of systeembehoud!) functie = positief gevolg van A voor B, disfunctie = negatief gevolg van A voor B. bv. werkloosheidsuitkeringen: armoedebestrijding en sociale integratie vs. zgn. werkloosheidsval; tv-kijken: gedeelde ontspanning in gezin (solidariteit, cohesie) vs. schoolprestaties of gezondheid; stadssaneringen: aangenamer wonen vs. sociale verdringing. 2) Manifeste (bedoeld) en latente (dis)functie (onbedoeld)= het positieve/negatieve gevolg is bedoeld of onbedoeld. Bv. overheidsinterventies hebben vaak naast bedoelde positieve gevolgen (= manifeste functies) ook negatieve onbedoelde gevolgen (= latente disfuncties) vb. latente functies: regendans versterkt onbedoeld sociale cohesie; strafvoltrekking verlevendigt het collectieve bewustzijn of gedeelde morele waardebesef. MAAR onderwijs: gericht kennis overbrengen vs. reproductie sociale ongelijkheid, en ook: fungeren als huwelijksmarkt !! twee kanttekeningen: a) eenzelfde fenomeen kan zowel functioneel als disfunctioneel zijn, vandaar Mertons idee van netto balans van gevolgen of de optelsom van alle manifeste en latente (dis)functies. MAAR: hoe beoordelen of de nettobalans positief of negatief is?: hangt af van de normatieve criteria (voor wie ongelijkheid belangrijker is: negatief, voor wie onderwijs belangrijker is: positief) b) er spelen tevens verschillende referentiepunten van waaruit gevolgen worden geobserveerd, bv. tv-kijken: gezinssolidariteit, prestaties in onderwijs, gezondheid, economische baten omroep… keuze van deze referentiepunten is selectief, vooral als het gaat om latente (dis)functies Merton: contra kritiek op c.q. afschaffen van een sociaal fenomeen als niet wordt voorzien in alternatieven voor de diverse functies bv. politiek dienstbetoon is disfunctioneel voor de efficiënte werking van overheden en ondergraaft door politici zélf gemaakte regels inzake sociale woningen, overheidsbanen, aanbestedingen, zonering… …maar het is functioneel voor achtergestelde sociale groepen en lokale bedrijven (en ook voor partijen) vgl.: eventuele afschaffing van examens: wat met de allocatiefunctie van het onderwijs? - dus noodzaak van alternatief of equivalent voor deze functie. Kritiek op systeemtheorie en functionalisme Parsons en Merton lagen zwaar onder vuur eind jaren 1960: 1) systeemtheorie à la Parsons: focust expliciet op systeembehoud en waardeconsensus: ze heeft geen aandacht voor machtsverschillen en belangenconflicten tussen de bekleders van posities in sociale systemen te conservatief! bv. docent-student zijn beide betrokken op waarde ‘kennis’ maar dit is niet het hele verhaal er w niets gezegd over beslissingsmacht. 2) functionalisme à la Merton legitimeert ‘het bestaande’ vanuit nettobalans van manifeste/latente functies en disfuncties, i.h.b. als daarbij ook nog eens de idee van functionele vereisten speelt cfr. Mertons analyse van ‘de politieke machine’ of cliëntelisme zolang de politiek functies invult die niet kunnen vervangen worden door andere sociale verbanden, vindt hij politiek cliëntelisme wel kunnen dat is functionalistisch recht praten wat eig. krom is. Niklas Luhmann (functionalist)(1927-1998) vernieuwde zowel de idee van functionele analyse als de systeemtheorie binnen de sociale wetenschappen 1) equivalentenfunctionalisme = niet van een sociaal fenomeen naar de gevolgen of bijdragen ervan in relatie tot een referentiepunt bekijken, maar kies een referentiepunt- of probleem (bijv. kennisoverdracht, bindend beslissen, ontspanning…) en observeer welke fenomenen daar actueel én mogelijks kunnen toe bijdragen. (omgekeerde van Merton). Dus: feitelijke én mogelijke bijdragen tot, of oplossingen van, een referentieprobleem als gelijkwaardig of equivalent beschouwen stimuleert de sociologische verbeeldingskracht en vermijdt ‘conservatisme’ 2) Vernieuwing sociale systeemtheorie in de richting van communicatietheorie: communicaties zijn de basiselementen van sociale systemen, die losstaan van intenties, gedachten, lichamen…: ‘communicatie zonder mensen’ = autonomie van het sociale à la Durkheim, bv. wat al is gezegd, weegt op wat nog kan worden gezegd. Binnen communicatiesystemen slaan de rollen of sociale verwachtingen primair op de inperking van mogelijke communicatie = mededelen van informatie (‘zenden’) die selectief wordt begrepen (‘ontvangen’) …waarbij ook bijv. betalen een vorm van communicatie is: het is het basiselement van de economie als sociaal systeem sociale systemen zijn communicatiesystemen volgens Luhmann. 3.5. Weber ‘verstehende’ sociologie ‘Hoofdlijnen van een begrijpende sociologie’ = ondertitel van magnum opus van Max Weber [‘Economie en maatschappij’, 1922] kern van Webers opvatting over sociologie: het gaat niet om sociale feiten die van buitenaf op individuen inwerken (= Durkheim), maar om het begrijpen (‘verstehen’) van het zin- of betekenisvol sociaal handelen van individuen dat resulteert in sociale verhoudingen of relaties. zin- of betekenisvolheid van handelen = er zijn motieven of intenties (‘handelen omdat’) die werken als beweegredenen of oorzaken = ‘zinsamenhang’ bv. tv-kijken omwille van de ontspanning, dure kleren dragen om zich te onderscheiden van anderen, enz. 2 vormen van begrijpen: 1) actueel begrijpen = begrijpen wat hier en nu de algemene betekenis van een handeling is cfr. studenten luisteren en nemen noties 2) verklarend begrijpen = de achterliggende motieven of intenties vatten die werken als oorzaken verstehende sociologie! bv. de studenten luisteren en nemen notities want ze willen slagen en een diploma behalen. dus: handelen = niet alleen fysiek gedrag maar heeft een ‘binnenkant’ die we moeten begrijpen en kan daarom niet louter positief - wetenschappelijk worden bestudeerd (alweer: contra: Durkheim). 2 consequenties van betekenisgeladen handelen: 1) Louter statistische verbanden tussen bv. klassenachtergrond en vrijetijdsgedrag volstaan niet want het is nodig de achterliggende individuele betekenissen (motiveringen, bedoelingen) te vatten zoals zich willen onderscheiden, ‘prijs stellen op kwaliteit of meerwaarde’,… 2) methodologisch individualisme: ook bij collectieve verbanden als grote organisaties moeten we teruggaan tot individuele motieven als verklarende factor want zij zijn niet meer dan grote netwerken van individuen die betekenisvol samenhandelen. vandaar ook een consequent ‘niet-reïficerende’ aanpak: ‘de V.S.’, ‘VTM’, ‘de KULeuven’, ‘de economie’… zijn geen op zichzelf staande dingen maar ‘namen zonder autonome werkelijkheid’ = nominalisme Verklarend begrijpen bevat 2 aspecten: 1) Dimensie van begrijpen: effectief begrijpen van de betekenisgeving, dus v/d bedoeling of motivatie = eis van zin- of betekenisadequaatheid. bv. studenten willen een tweede diploma behalen vs. studenten stellen hun intrede op de arbeidsmarkt uit: juiste of adequate betekenis? 2) Dimensie van verklaren: effectief kunnen verklaren = eis van causale adequaatheid = kunnen aantonen dat het weerhouden motief met een grote statistische kans als oorzaak werkt is het causaal adequaat? bv. in een enquête stellen we vast dat studenten de eerste reden van daarnet het meest vermelden. ander vb.: ‘hoogopgeleiden zijn meer met kunst bezig omdat ze makkelijker moeilijkere informatie kunnen ontcijferen en daar ook plezier in vinden’ vereist het aantonen van een statistisch verband tussen opleidingsniveau en kunstparticipatie. dus de eis van causale adequaatheid brengt ons alsnog bij ‘harde data’ en methoden maar: ‘de studenten’ of ‘de hoogopgeleiden’ zijn groepen van individuen!? druist in tegen methodologisch individualisme… Weber: we kijken naar de doorsnee of typische, gedeelde motivatie bij vergelijkbaar handelen. bv. ‘een gelovige handelt zo “zuiver” mogelijk om zijn of haar hemel te verdienen’ we moeten ideaaltypen construeren = selectieve uitvergroting van één ‘zinsamenhang’ of motief dat handelen verklaart (ev. kan men er zo meerdere onderkennen). Vb. 1: ‘studenten studeren met het oog op een job’ = afzien van motieven als iets willen leren, samenblijven met vrienden of vriendinnen,.. vb. 2: ‘hoogopgeleiden doen aan kunst om zich te onderscheiden van laagopgeleiden’ = afzien van plezier in schoonheid, samenzijn met anderen,.. als de werkelijkheid afwijkt, proberen we de uitzondering te verklaren of construeren we een andere ideaaltype. Ieder ideaaltype sluit wel of niet aan bij expliciete of bewuste motieven: wel: bv. kwalitatief onderzoek: op basis van gesprekken ideaaltype formuleren niet: men heeft goede redenen om een ‘onbewust’ motief te poneren, bijv. omwille van statistische verbanden. bv. interviews met kunstliefhebbers gaan over het schone etc., maar niet over distinctie… bv. interviews met diepgelovigen gaan over ‘de kracht van het geloof’, maar niet over sociale controle. er zijn ook ideaaltypen mogelijk van grootschalige verbanden, bv. Weber over kapitalisme of bureaucratie: worden op individuele motieven betrokken bv. ‘kapitalisme = doelrationeel winst nastreven’ 3.6. Weber over typen van handelen en sociale orde Object van de sociologie is sociaal handelen = handelen dat is gericht op, dus mee wordt gemotiveerd door, het handelen van anderen (ook overledenen, onbekenden…) ideaaltypisch gezien = 4 basismotieven van (sociaal) handelen, waarbij combinaties mogelijk zijn 1) doelrationeel handelen = een doordachte, berekende omgang met middelen in functie van een doel met oog voor gekende neveneffecten = idee van efficiëntie of ‘nutsmaximalisatie’ vb.: consumeren vanuit prijs/kwaliteit, het gericht organiseren en managen van een bedrijf vanuit winstoogpunt, de omgang met macht door partijen… - wat telkens ook sociaal handelen motiveert, bv. de omgang met verkopers. 2) waarderationeel handelen = ‘rücksichtlos’ gaan voor een hoger doel of ideaal, los van gekende neveneffecten idealisme!! (dus niet idee v. ‘consequentie’). bv. gelovig handelen (waarde van zielsheil), moreel handelen, consequent ‘authentiek handelen’, enz. 3) affectief handelen = vanuit een emotionele opwelling (zonder nadenken of idealisme) handelen. Bv. spontaan in woede uitbarsten. 4) traditioneel handelen = gewoonte-handelen vanuit een reflexieve trouw aan een traditie. Affectief en traditioneel handelen zijn beide vaak grensgevallen van betekenisvol handelen. Weber over sociale orde: startpunt (contra Durkheim): ook bv. harde marktcompetitie of oorlog zijn geordende en betekenisvolle vormen van sociaal handelen, dus sociale orde is niet per definitie een kwestie van solidariteit, sociale cohesie of een sterk collectief bewustzijn. mensen stemmen hun handelen af op de betekenisgeving (motivaties, intenties) van andere(n) op grond waarvan ze verwachtingen over het handelen van de andere(n) hebben en die ze in hun eigen handelen verdisconteren. bv. de prof die denkt ‘de studenten willen in de eerste plaats slagen en zijn niet primair geïnteresseerd in de leerstof’. Werkt ook bij niet gedeelde motieven, bv. koppel waarin A sterk en B weinig verliefd is. deze definitie voor sociaal handelen betekent 2 dingen: 1) ‘Verstehen’ is ook een alledaagse activiteit die fundamenteel is voor sociale ordening, waarbij ‘zinsamenhangen’ ofwel gekend zijn, ofwel worden verondersteld. 2) Verwachtingen zorgen voor orde, maar het gaat niet om rolhandelen maar verwachte beweegredenen die handelen motiveren die eventueel wel bij een sociale positie kunnen aanknopen, bv. prof-student, koper-verkoper, enz. Ook als mensen doelrationeel, zelfs egoïstisch handelen, kunnen verwachtingen worden geformuleerd vanuit strategische of nutsberekeningen (met ‘eigenbelang’ als doel en zo efficiënt mogelijk handelen als middel), waarbij de meeste actoren dezelfde berekening zullen maken en dus tot een gelijkaardig handelen zullen komen, bv. handelen op markten soort v. collectieve voorspelbaarheid die niets met het zich houden aan waarden en normen of rollen heeft te maken. Weber neemt afstand v/d visie van Durkheim op een geordend samenleven: er hoeft niet altijd een collectief bewustzijn of voorgegeven morele feiten te zijn. 3.7. Webers indirecte erfgenaam: het symbolisch interactionisme Weber = (door de nadruk op ‘begrijpen’) grondlegger van de interpretatieve of hermeneutische visie op het sociale (hermeneutiek = uitlegkunde) + (met zijn nadruk op betekenisvol samenhandelen door individuen) grondlegger v/d interactionistische visie: sociabiliteit = actie en reactie, handelen en ‘terug-handelen’. Belangrijkste verdere uitwerking gebeurt tijdens het interbellum (1918-1940) binnen het symbolisch interactionisme in Chicago: kernfiguren Herbert Blumer en, na WOII, Howard Becker en Erving Goffman. invloed van Weber + van G.H. Mead (zie later) Blumer’s uitgangspunten: Vooral beïnvloed door G.H. Mead mensen zijn betekenisgevers of interpretatoren van hun omgeving en het handelen van anderen (dit verwijst regelrecht naar Weber!!) vandaar: ‘hetzelfde is anders’ binnen uiteenlopende interpretaties bv. ‘Luhmann is razend interessant’ (de prof), ‘forget Luhmann’ (de empiricist), ‘Luhmann is vreselijk moeilijk’ (de student), zie ook politieke duidingen enz. mensen hebben zelfbewustzijn en geven ook gedurig betekenis aan eigen handelen en zichzelf = zelfinterpretaties, die dus niet enkel zoals bij Weber op motieven slaan maar ook bv. op wat ze bezig zijn te doen of hun totale ‘zelf’ of identiteit. Blumer over samenhandelen: samenhandelen = elkaars handelen interpreteren, dat zo verandert van een reeks gedragingen in een serie van symbolen symbolische interactie gedragingen symboliseren betekenissen: ze veranderen in voertuigen van betekenis, bv. praten (bv. van niet – symbolische interactie: reflexmatige reacties zoals een boxer die automatisch zijn arm opheft om een slag op te vangen). samenhandelen = ‘fitting together’ = op elkaar afstemmen/aan elkaar aanpassen van individuele handelingen, omvat 3 stappen: 1) uitgaan van een globale situatiedefinitie én die bevestigd zien door anderen. bv.: ‘dit is een college, feest, betoging…’ MAAR: daarbinnen volstaan normen of rollen niet vanwege de concrete dynamiek = open karakter van samenhandelen: gedurig nieuwe ‘mini-situaties’ binnen globaal gedefinieerde situatie. bv. feest gaat naar een ruzie, dynamiek tijdens een college of een verkoopssituatie,… 2) actoren geven indicaties of aanwijzingen over hoe ze zullen handelen = symbolen die anderen interpreteren bv. A begint zich op te winden tijdens feest; B zegt tijdens een gesprek ‘wacht even’ of geeft te kennen dat hij iets wil zeggen, enz. 3) indicaties en handelingen van anderen worden in het eigen handelen verdisconteerd door dat aan te passen of te reorganiseren, waarop anderen dat ook doen in reactie op eigen indicaties en handelingen = wederzijdse afstemming van ‘handelingslijnen’, die meer of minder passief kan gebeuren. dus in vgl. met Weber minder aandacht voor algemene motieven en veel meer voor de dynamiek van symbolische interactie vandaar: sociale orde is nooit gegeven maar de mogelijke uitkomst van een actief, drieledig samenhandelen dat altijd een ‘lokaal’, concreet proces is. wat dan met sociale feiten of geïnstitutionaliseerde waarden, normen, rollen?: 1) ze geven enkel een algemeen kader, maar ze geven geen concrete regels voor het concrete, vaak onvoorspelbare samenhandelen daarbinnen. bv. de situatiedefinitie ‘onderwijs = prof – student interactie’… contra de idee van dwingende sociale feiten: niet determinering maar conditionering. 2) ook geïnstitutionaliseerde patronen behoeven gedurig doorheen samenhandelen herbevestiging. telkens opnieuw moeten gangbare situatiedefinities, rollen, normen,… sociaal worden geconfirmeerd, maar kunnen ze tevens worden doorbroken of geherdefinieerd. bv. dynamiek in relaties, werkverhoudingen,… Hoofdstuk 4: De culture factor 4.1. Cultuur als gedachtegoed of mentaliteit Cultuur = binnen de soc. wet. een centraal maar in velerlei betekenissen gebruikt begrip. wel steeds een neutraal, beschrijvend begrip evaluatieve of humanistische cultuurbegrip dat cultuur gelijkstelt met ‘hoge cultuur’ of kunst vanuit de idee van ‘meer mens worden’. 2 grote benaderingen in sociologisch gebruik van cultuurbegrip: 1) het mentalistisch cultuurbegrip cultuur als collectief bewustzijn (Durkheim-traditie), dus als mentaal iets, i.e. als collectief gedeeld geheel van opvattingen, voorstellingen of representaties. vgl. dagelijks taalgebruik: cultuur als groepsmentaliteit, jongeren cultuur. 2) het interpretatieve cultuurbegrip cultuur is betekenisgeving of interpretatie = Weber-traditie, met vooral belang zgn. culturele antropologie mentalistisch cultuurbegrip: Durkheim gebruikte zelf haast nooit het woord ‘cultuur’, T. Parsons zorgde voor samengaan van de idee van collectief bewustzijn met de cultuurnotie, waarbij hij die tgl. verengde tot enkel opvattingen: bij Durkheim zijn ook collectieve ‘wij’-gevoelens deel van het collectief bewustzijn. In lijn met de notie van sociale feiten wordt in deze traditie cultuur gezien als een op zichzelf staand iets, vandaar ook de notie van geïnstitutionaliseerde cultuur (zie par. 2) Durkheim: bij ontstentenis van geïnstitutionaliseerde cultuur vergroot de kans op zelfdoding = anomische zelfmoord. 3 opvattingen binnen een cultuur: 1) overtuigingen = voorstellingen van de realiteit of opvattingen over ‘wat is’, dus ‘models of reality’ (Clifford Geertz). bv. geloofsovertuigingen die differentiëren tussen God (heilige of sacrale) resp. tussen zuivere en zondige werkelijkheid vs. modern seculier individualisme: ‘ieder van ons is een zelfstandig individu met zelfbewustzijn en vrije wil’ (= notie van subject) basisovertuigingen worden als waar beleefd of ‘geloofd’. 2) waarden = voorstellingen van het wenselijke of opvattingen over ‘wat moet’, dus ‘models for reality’ (handelingsmotieven! Max Weber) sluiten aan bij overtuigingen, bv. ‘je individualiteit moet je ontplooien’ in authenticiteitsethos of ‘respect voor het milieu’. waarden hebben altijd een moet of plicht-karakter, maar het gaat hier steeds om de feitelijke waarden van een groep, ook al ogen die niet persé ‘moreel’. vandaar: ook rijkdom of comfort zijn waarden via socialisatie verinnerlijkte waarden werken als handelingsmotieven, cfr. Weber over waarderationeel handelen… …en zorgen tevens voor sociale integratie en orde, cfr. Durkheim en Parsons 3) normen = regels of voorschriften die waarden concreet vertalen in opvattingen over wat/hoe het wel of niet hoort. bv. informele of niet-juridische vs. formele of juridische normen, bijv. kledingvoorschriften vs. eigendomsrecht of bv. hygiëneregels. Basisovertuiging binnen onze cultuur van het individualisme geeft 2 opvattingen: 1) Homo economicus: egoïstisch individu, geleid door eigenbelang (en daarom, volgens Weber, doelrationeel handelt). 2) moreel individualisme (Durkheim) = de overtuiging dat ieder individu een quasi-heilig, sacraal persoon is (zij heeft een ‘ziel’). ieder menselijk leven bezit daarom een absolute waarde en is men eerbied verschuldigd, bv. ethische debatten over abortus en euthanasie (dierenactivisten breiden deze idee uit naar niet-menselijk leven) dit vertaalt zich in meer concrete regels, zowel informele (bijv. beleefdheidsnormen) als formele (zoals de mensenrechten) 4.2. Geïnstitutionaliseerde cultuur bv. moderne individualisme: consistent op elkaar aansluiten van de drie componenten culturele samenhang of cultuurpatroon overtuigingen stutten waarden, en waarden worden vertaald in normen. (volgens mentalistische benadering) hier is veel discussie over! bv. religieuze verbanden stoelen op centrale overtuigingen en waarden, maar geen consensus rond de gedragsnormen die daaruit volgen… binnen een regionale of nationale samenleving bestaat tevens culturele diversiteit, met een dominante of meerderheidscultuur vs. minderheidsculturen (bv. stelen is een minderheidsopvatting en behoort tot de minderheidscultuur) bv. discussies in West-Europa over de positie van de vrouw in sommige Islaminterpretaties of verschil tussen dominante welvaartsgerichteid vs. ‘consuminderen’ (in discussies over de positie van ‘de Islam’ speelt sociologisch gezien ook het onderscheid tussen subcultuur en tegencultuur ) 2 soorten van minderheidsculturen: 1) subcultuur = minderheidscultuur met opvattingen die deels verschillen maar voorts overlappen met de dominante cultuur. vb. jongerencultuur, specifieke klassencultuur, holebi-cultuur, en ook: ‘gematigde Islam’. 2) tegen- of contracultuur = minderheidscultuur met centrale opvattingen die indruisen tegen de dominante cultuur. vb. cultuur van harddruggebruikers, zgn. radicale Islam en algemener zgn. religieus fundamentalisme. In de ‘mentalistische’ benadering zijn bij zowel meerderheids- als minderheidsculturen de opvattingen bovenindividueel, voorgegeven en dwingend (via positieve en negatieve sancties) = geïnstitutionaliseerde cultuur die via socialisatie wordt verinnerlijkt. Bv. het moderne individualisme is ook een geïnstitutioneerde opvatting. Indeling Sumner van soorten geïnstitutionaliseerde opvattingen naar: ontstaanswijze: gewoonten (oorsprong is vaag verleden) vs. juridische normen (oorsprong is duidelijk). afdwingbaarheid (via sanctionering): informeel (roddel e.d.) vs. formeel (geschreven regels en procedures), waarbij naar de mate van informele sanctionering nog kan worden onderscheiden tussen zeden (sterk bewaakt, bv. trouw blijven aan partner, handen wassen) en gebruiken (zwak, bv. elkaar groeten, voorgaan,…). zeden veranderen in gebruiken (bijv. kleding voor mannen, vrouwen en kinderen) culturele veranderingsprocessen. geïnstitutionaliseerde opvattingen de-institutionaliserien (van zeden naar gebruiken) ook sprake van versterkte institutionalisering. vb. de-institutionalisering huwelijk en heteroseksualiteit, versterkte institutionalisering van de ‘groene waarden’. typologie Sumner: sluitstuk van proces van institutionalisering is juridisering (in de zin van de aanmaak van positieve rechtsregels), waarbij de wetgever meestal bredere culturele evoluties volgt. bv. verlaagde tolerantie tgo. ecologische inbreuken (milieurecht), verhoogde tolerantie tgo. homoseksualiteit dus: cultuurhistorisch en -sociologisch belang van recht! belangrijk vb. institutionalisering in de moderniteit = juridisering van de waarden ‘liberté, egalité, fraternité’ in de grondwet + sociale rechten en verzorgingsstaat. juridisering van gedeelde meerderheidsopvattingen rondt proces van institutionalisering af. 3 slotkanttekeningen: 1) juridisering is sterkste bescherming van waarden en normen, meer dan (informeel) collectief bewustzijn legaliteit: vandaar dat sociale organisaties erop aandringen (bv. vakbonden) 2) …maar bij culturele diversiteit zorgt dat regelmatig voor een cultuurconflict of botsing tussen geïnstitutionaliseerde opvattingen (en belangen…) van diverse groeperingen (bv. discussies over regulering: ‘vrijheid van ondernemen’ vs. sociale en ecologische bescherming) het bestaan van verschillende geïnstitutionaliseerde opvattingen in verschillende sociale verbanden. 3) Juridisering kàn door leden van een minderheidscultuur als een vorm van culturele machtsuitoefening worden ervaren = dwingend opleggen van overtuigingen, waarden en/of normen (bv. verbod hoofddoek in publieke dienst, verbod sommige volkssporten) 4.3. Durkheim over zelfmoord en anomie startpunt: de vaak gehoorde idee dat de de-institutionalisering (of ook: individualisering) van normen te ver is doorgeschoten want: zonder geïnstitutionaliseerde normen een kwakkelende sociale orde en te weinig zelfdwang of regulering van de menselijke drift- en affecthuishouding sociale wanorde. bv. agressie in verkeer of mail- en internetcommunicatie, of ook de financiële crisis in relatie tot bonussysteem. dit is ook de visie van Durkheim, die in Le Suicide (1897) tevens stelt dat normloosheid of anomie de kans op zelfdoding vergroot: ook individuen, niet enkel samenlevingen, hebben nood aan sterke normen, i.e. om hen te beschermen tegen hun ‘gevaarlijke’ natuur (= een van de typen van zelfmoord die Durkheim onderscheidt) Zelfmoord is een sociaal feit. een sociaal voorgegeven en dwingende neiging. bv. zelfmoordcijfers zijn relatief stabiel in de tijd én binnen bepaalde sociale categorieën …en dit sociale feit moet je uit andere sociale feiten verklaren: het heeft sociale oorzaken (dus niet: ras, klimaat, geestesziekte,…). Durkheim onderscheidt 3 typen van zelfmoord: 1) Egoïstische zelfmoord Iemands kans op zelfmoord varieert met iemands context o.b.v. - religie: protestanten vs. katholieken vs. joden - gezinstoestand: ongehuwden en weduwen vs. gehuwden (met dempende rol van kinderen voor weduwen) - politieke toestand: vredestijd vs. (burger)oorlog Durkheim: hier speelt éénzelfde factor mate van sociale cohesie of het wel of niet opgenomen zijn in een sterk geïntegreerd sociaal verband. bij te zwakke sociale cohesie komt het individu te zeer op zichzelf te staan, vandaar het type van de egoïstische zelfmoord. …met als achterliggende reden: het alleenstaande individu kan nooit ‘uit zichzelf’ voldoende levenszin putten: alleen het samenleven met anderen of het ‘wij’ verschaft ‘voldoende bestaansgrond’. levenszin = samenlevingszin 2) Altruïstische zelfmoord Het spiegelbeeld: te sterke sociale cohesie of integratie en daarom te sterke afhankelijkheid van anderen/de groep, waardoor men niet bestand is tegen afwijzing, conflict, straf,… empirische basis: hogere zelfmoordkans van soldaten, i.h.b. hoger geplaatsten (vgl. zelfmoorden in Japanse bedrijven) 3) Anomische zelfmoord Groter aantal zelfmoorden bij economische crisis of plotse welvaartsstijging (wegvallen van regulerende normen die zeggen wat men redelijkerwijs aan welstand mag verwachten i.f.v. de eigen sociale positie en zo de materiële begeerte temperen) + bij gescheiden mannen (bij echtscheiding werkt voor mannen een vergelijkbaar wegvallen van de regulering van het seksuele verlangen door de norm van het monogame huwelijk) bv. plots beduidend minder of veel meer geld: de vroegere maatstaven werken niet meer, er is verlies aan houvast in de omgang met de eigen materiële verlangens anomische zelfmoord door normloosheid die zorgt voor een te zwakke regulering van het menselijk verlangen. Het spiegelbeeld is zelfdoding door normatieve overregulering: alles ligt volledig vast, cfr. leven van de slaaf = de fatalistische zelfmoord, die evenwel een restcategorie is. SAMENGEVAT: mate van sociale cohesie mate van regulering te zwak egoïstische z.m. anomische z.m. te sterk altruïstische z.m. (fatalistische z.m.) het anomietype, waarbij Durkheim vooral focust op de echtgescheiden man en de plotse meerverdiener: bij beiden toont zich de noodzaak van externe regulering omdat het seksuele resp. materiële verlangen van nature uit geen begrenzing kent ‘Le mal de l’infini’: men jaagt steeds nieuwe mogelijke dingen na, wat niet gelukkig maakt: geen vaste, diepere levenszin maar enkel kortstondige ervaringen zonder doel… Durkheim ziet naast acute anomie (uitzonderlijke toestand) zoals economische crisis ook twee vormen van chronische anomie (een blijvende onderregulering v/d menselijke verlangens): 1) Echtscheidingswetgeving (die de huwelijksnorm uitholt) 2) Consumptiemaatschappij (die een materialistische instelling promoot en faciliteert door bv. krediet) Kritiek!: 1) Hangen een sterke mate van sociale cohesie (sociale factor) en een sterke normatieve regulering (culturele factor) niet samen? bv. katholieke en joodse godsdienst integreren ook dankzij omvattende leer; en bij weinig cohesie wellicht ook weinig sterke normen Durkheim: bij egoïstische zelfmoord zinloosheid door gebrek aan sociale grond, bij anomische zelfmoord daarentegen zinloosheid door ‘het kwaad van de oneindigheid’ maar: dit neemt de ook door Durkheim onderkende samenhang tussen beide factoren niet weg 2) Discutabel mens- en maatschappijbeeld, i.e. mensen hebben normen nodig wegens natuurlijke onderbepaaldheid = de mens als instinctarm of ‘Mängelwesen’ (Gehlen) met teveel ‘vrijheidsgraden’, cfr. geen voedsel- of kledinginstinct . …én mensen komen uit zichzelf niet tot zelfregulering: een sociaal opgelegde regulering is nodig om te ontlasten van te veel mogelijkheden. eerder pessimistisch en conservatief, tevens naar ‘collectivisme’ neigend mensbeeld vs. de meer optimistische modern-liberale visie dat individuen tot zelfbepaling in staat zijn ‘het geval Durkheim’ leert dat een mens- en maatschappijbeeld mee de interpretatie van feiten stuurt. 4.4. Mertons herformulering van het anomiebegrip Herdefinieert het bijna volledig.. Startpunt: de relatie tussen geïnstitutionaliseerde waarden (‘culturele doelen’) en normen die legitieme middelen aangeven, die niet per se de meest efficiënte of doelrationele zijn. bv. doping in sport, spieken bij examens, namaak verkopen in economie, stemmen kopen in politiek. anomie (volgens Merton) = het primeren van een doelrationele logica van efficiëntie op geïnstitutionaliseerde normen of legitieme middelen (wat vooral gebeurt bij een bijzonder sterke nadruk op succes). duidelijk verschil met Durkheim, voor wie anomie = wegvallen van de normen die menselijke verlangens reguleren en een toestand van zinloosheid (vs. Merton: blijvende gerichtheid op een doel) Merton: in de VS is er een dominante vorm van (chronische) anomie : de waarde in questie is ‘veel geld verdienen’, waar de legitieme middelen van goed presteren in eerst onderwijs, dan werk mee zijn verbonden. Maar dit kan ook niet legitiem.. Mertons anomietypologie : geïnstitutionaliseerd doel middelen conformisme + + innovatie (deviantie!!anomie) + -- ritualisme -- + terugtrekking -- -- rebellie +/-- +/-- Merton betrekt de typen op klassenachtergrond, gezien vss klassen ook vss toegangskansen hebben tot legitieme middelen. conformisme in de hoge klasse en hoge middenklasse, ritualisme in de lage middenklasse, innovatie in het betere segment van de arbeidersklasse (en ook bij nieuwkomers), terugtrekking in de ‘lower lower class’, en rebellie bij een stijgende sociale groep. De typologie laat ons uiteenlopende vormen onderkennen van culturele integratie = de mate waarin individuen of leden van specifieke groeperingen (zoals een minderheidscultuur) de dominante cultuur onderschrijven het culturele referentiepunt is dus de dominante cultuur (vs. ook een ‘fundamentalistische’ gelovige is cultureel geïntegreerd in de eigen geloofscultuur) drie vormen van culturele integratie naargelang de culturele component: 1) waarde-integratie de innovator (+) (vs. de ritualist (--)) 2) normatieve integratie de ritualist 3) ‘overtuigingsintegratie’ egoïstisch handelen deze drie vormen van culturele integratie lopen dus niet noodzakelijk samen, vandaar: aangeven over welk ‘soort’ van integratie men het heeft 4.5. Cultuur als betekenisgeving van mentalistisch cultuurbegrip naar het interpretatief cultuurbegrip het zgn. mentalistisch cultuurbegrip, afkomstig van Durkheim, domineert sterk binnen het kwantitatieve enquêteonderzoek. de via socialisatie eigengemaakte overtuigingen, waarden en normen motiveren het handelen en verklaren dus (mee) stemgedrag, vrijetijdsgedrag,… houdingen en opinies registreren, vervolgens naar (cultuur)patronen zoeken en die op hun beurt met achtergrondkenmerken verbinden vb.: relatie tussen etnocentrisme, vrijetijdsgedrag en opleidingsniveau. Kwalitatief onderzoek (diepte-interview, participerende observatie) sluit daarentegen aan bij de tweede benadering van cultuur die vertrekt bij Weber cultuur = betekenisgeving of interpretatie (zie ook Blumer) interpretatief cultuurbegrip: cultuur = het geheel van de in een sociaal verband gegeven mogelijkheden om de wereld betekenis te geven én betekenisvol te communiceren. Deze benadering heeft vooral impulsen gekregen vanuit de culturele antropologie, met als kernfiguur de Amerikaanse antropoloog Clifford Geertz (1926-2006). basisaxioma: geen betekenissen zonder symbolen of materiële voertuigen die betekenissen representeren of aanwezig stellen (zie ook Blumer). bv. kledij en haardracht of ook wooninrichting als uitdrukking van hoe men zichzelf ziet ook: klanken en letters als symbolen, vandaar symbolische communicatie, die tevens non-verbaal kan zijn: gebaren, beelden,… als symbolen. symbolen zijn vak meerzinnig: ze worden verschillend geïnterpreteerd. bv. ‘Vlaming’, hoofddoek, poptekst of kunstwerk,… symbolen hébben geen betekenis maar krijgen die doorheen interpretaties op basis van codes = sociaal gedeelde conventies inzake de band tussen symbolen en (mogelijke) betekenissen… mensen die plusminus dezelfde codes gebruikten om symbolen te decoderen vormen een interpretatiegemeenschap. vb.: de Nederlandstaligen, een geloofstrekking binnen een religie, ‘de functionalisten in de sociologie’,… BELANGRIJK!: binnen een interpretatiegemeenschap bezitten de codes een geïnstitutionaliseerd karakter: sociaal voorgegeven en relatief dwingend! = eerste link met mentalistisch cultuurbegrip Kwalitatief onderzoek wil de gebruikte codes achterhalen door het innemen van een actor- of binnenstaandersperspectief: wat betekenen de woorden, objecten, gedragingen voor de leden van een interpretatiegemeenschap? bv. participerende observatie in een ‘kunststam’ of onder vrome gelovigen MAAR: de gevonden interpretaties, symbolen en codes zullen verder theoretisch en conceptueel worden geduid = interpretaties van interpretaties… onder het geheel van symbolen is taal het belangrijkste medium van én betekenisgeving, én symbolische communicatie. basiseenheid van elke taal zijn woorden = tekens = verbinding van een materiële betekenaar (= symbool!) en een of meer immateriële betekenissen (vandaar de semiotiek of tekenleer) stoel = chair, stool = kruk, die alweer via (taal)codes op elkaar worden betrokken onderscheid tussen denotatie = ‘letterlijke’ of dominante betekenis vs. connotatie = ‘figuurlijke’ of bijbetekenis, waarbij denotatieve resp. connotatieve codes spelen. bv. ‘hond’ en ‘zwijn’, maar ook ‘artiest’ of ‘mens’. Tekens hebben een referent = wat ze aanduiden in de realiteit. tekens hebben door hun betekenis(sen) een semantische of betekeniswaarde vs. hun referentiële of waarheidswaarde. bv. ‘de zon schijnt’ is betekenisvol, maar onwaar, want het is regenachtig, liegen,… MAAR: de waarheidswaarde van tekens varieert binnen een interpretatiegemeenschap met de gebruikte werkelijkheidsopvattingen of overtuigingen = tweede link met het mentalistisch cultuurbegrip bv. uitdrukkingen die op bovennatuurlijke slaan, bijv. ‘geesten’, ‘kosmische energie’,… terug naar taal: 1) Het is een primair medium van symbolische communicatie, waarbinnen de betekenis van de gebruikte woorden of tekens afhangt van taalcodes én de context, nl. zinnen en ‘paragrafen’. we interpreteren niet afzonderlijke betekenaren maar reeksen van betekenaren, waarbij ‘nog komende’ betekenaren de betekenissen van momentane kunnen herijken bv. les volgen, kijken naar een film,… 2) Het is een primair medium van individuele betekenisgeving, want taal laat toe om individuele interpretaties te communiceren, i.h.b. dankzij het woordje ‘ik’ (‘Taal is de mogelijkheid van subjectiviteit’, dixit Benveniste) taal is een medium van bewust denken en zinvolle waarneming, waarbij we niet eerst bewust denken of waarnemen en vervolgens passende taaltekens vinden: we denken, horen, zien,… niet ‘met’ maar ‘in’ taal. bv. we nemen niet dé werkelijkheid waar maar een betekenisvolle en daarom gedifferentieerde werkelijkheid: de werkelijkheid zoals ze verschijnt binnen een taal. 4.6. Over culturele categorieën, classificatiestrijden en culturele macht Taal is volgens Durkheim een sociaal feit. Als medium van denken, waarnemen en communicatie geeft een taal altijd vele mogelijkheden tot betekenisgeving: taal is een sociaal gedeeld fonds of repertoire van mogelijkheden (vgl. een woordenboek), dus een cultureel potentieel of ‘resource’ (bron), waar actoren selectief uit putten in functie van concrete doelstellingen, situaties, enz. (dit statuut hebben ook meer specifieke repertoires als het ‘sociologees’, een subcultuur, een politiek vocabulaire,…) 2 consequenties: 1) geïnstitutionaliseerde cultuurvorm (zoals taal) is niet enkel ‘constraining’ (dwingend) maar ook ‘enabling’ (mogelijk makend) i.t.t wat mentalisme suggereert. 2) cultuur is ook geen sturende aparte realiteit (of sociaal feit) maar wordt actief gemaakt en hermaakt doorheen culturele of symbolische handelingen (Clifford Geertz), variërende van spreken of tv-kijken over zich kleden en eten tot het bedrijven van politiek. cultuur is een dimensie of aspect van (samen)handelen MAAR: ook in cultureel of symbolisch handelen observeren we patronen of regelmatigheden. bv. het stereotype samengaan van betekenissen als ‘vrouw’, ‘emotioneel’, ‘zacht, ‘zorgzaam’,… dus: culturele of symbolische structuren die de omgang met betekenismogelijkheden inperken en de vorm hebben van patronen van geassocieerde of gekoppelde betekenissen/symbolen Claude LéviStrauss (structuralisme): dit zijn ketens van homologieën die uiteenlopende betekenissen ‘homologiseren’. basisidee Lévi-Strauss: betekenisgeving = classificeren of categoriseren of typeren = het particuliere onderbrengen in een algemene klasse of categorie = benoemen of identificeren (bijv. ‘man’, ‘werk’, ‘feit’) en het zo ook differentiëren of onderscheiden van andere klassen of categorieën (vs. ‘vrouw’, ‘vrije tijd’, ‘verzinsel’). Lévi-Strauss: we denken ‘onbewust’ in tweedelingen of duale onderscheidingen of classificatieschema’s als man/vrouw, werk/vrije tijd, feiten/verzinsels, die we doorgaans wel éénzijdig gebruiken (het is ‘dit’, niet ‘dat’). MAAR: bij centrale culturele classificatieschema’s is er wel nadrukkelijk aandacht voor het onderscheid = symbolisch of cultureel grenswerk. bv. Nippert-Eng over de grens tussen ‘werk’ en ‘vrije tijd’: rol kledij en drank als ‘marker’ vs. de grens laten vervloeien via thuiswerk of ‘thuis’ mee te nemen naar het werk (foto’s, gesprekken, kinderen,…) = de grens hybridiseren. vgl. ‘queering’ van gender c.q. homo/heteroseksualiteit, vervloeien van het onderscheid tussen ‘jong’ en ‘oud’ in de categorie ‘jeugdig’ Grenswerk kan ‘escaleren’ in een culturele interpretatie- of definitiestrijd = strijd over de juiste definitie van categorieën als man/vrouw, jong/oud,… 2 vormen: 1) Strijd over de feitelijke toepassing of empirische reikwijdte van een gedeeld classificatieschema met dezelfde inhoud = ‘dissensus in consensus’ = een onenigheid op grond van een overeenstemming over de betekenissen van het onderscheid tussen bv. ‘heavy metal’ en ‘niet heavy metal’. valt een popsong onder de categorie commercieel of niet-commercieel, handelt iemand eerder mannelijk of vrouwelijk,… 2) Strijd over de inhoud of betekenis van de termen van een classificatieschema bv.: Is ‘Fountain’ van Duchamp kunst of niet? botsing tussen twee of meer vss invullingen van deze betekenaren. 4.7. ‘De kracht van cultuur’ drie verdere kanttekeningen: 1) bv. discussies over kunst, gender, ‘Vlaamse cultuur’,… kunnen juist zo fel zijn omdat de deelnemers ervan uitgaan dat hun betekenisgeving = de ware (‘het is zo’) omdat ze de essentie van een fenomeen vat het in elkaar schuiven semantische en waarheidswaarde op een essentialistische manier (wat de act van betekenisgeving loochent), waarbij soms ook wordt verwezen naar een biologische of natuurlijke essentie = biologisering of naturalisering (let op: ook culturalisering kan een vorm van essentialisme zijn, bv. het debat over ‘de botsing der beschavingen’) 2) classificatieschema’s als kunst/niet-kunst, commercieel/niet-commercieel zijn niet enkel cognitief maar ook evaluatief of waardegeladen en daarom hiërarchisch: de ene pool is ‘meer waard’ dan de andere (kunst valt bv. te prefereren boven niet – kunst). vandaar: ‘waarnemings- en waarderingsschema’s’ (Bourdieu). 3) in een classificatiestrijd heeft niet iedereen dezelfde culturele of symbolische macht, interpretatief gezien = interpretatie- of definitiemacht . het kunnen opleggen van betekenissen, classificaties, categorieën… (‘een visie’) aan anderen (in de mentalistische versie waren dat opvattingen) bv. ‘kunstkenners’, ‘chefs’ e.a. specialisten vs. ‘leken’ belang van het diploma als machtsfactor bv. professies of kennisberoepen (met soms wettelijke bescherming) als dokter, pedagoog, socioloog, politieke wetenschapper, communicatiedeskundige,… vb.: de definitiemacht van de socioloog bij sociale problemen, van pedagogen bij onderwijskwesties (zie bijv. de idee van de normstudent), maar ook van bioloog bij verklaring van seksueel gedrag,… Howard Becker (symbolisch interactionist): professies hebben vaak een grote macht bij de officiële labelling of etikettering van individuen als crimineel, gek,… of anderszins ‘abnormaal’. daarom: onderscheid tussen feitelijk normdoorbrekend of wetsovertredend handelen vs. deviantie als effectieve etikettering van een individu als ‘misdadiger’ of ‘crimineel’. bv. verschillende omgang met milieudelicten of belastingfraude vs. fysieke agressie. Verschillen in definitiemacht lopen in de pas met verschillen in organisatorische macht, klassenpositie, behoren tot een meerderheids- of een minderheidsgroep/-cultuur… Door culturele macht gedekte definities hebben reële gevolgen (cfr. Thomas-principe): de ‘gek’ wordt opgesloten, de ‘freak’ gemeden Butler e.a.: dit ‘werkelijkheidseffect’ of het daadwerkelijk ‘realiseren’ van een betekenis = performativiteit van uitspraken als ‘hij is een gek’. achtergrond: performatieve taalhandelingen die doen wat ze zeggen, bv. belofte, juridische vrijspraak, huwelijkssluiting, (met soms gebondenheid aan sociale positie) en die een recitatief of citerend karakter hebben. Butler: geïnstitutionaliseerde culturele identiteiten als gender (man/vrouw) – vs. sekse of biologische identiteit – worden performatief waargemaakt doorheen lichamelijke handelingen of gedragingen die de ermee geassocieerde betekenissen citeren. bv. manieren van lopen, kleden, zitten, opsmuk,… Dus: de genderinterpretatie (betekenissen) wordt gedurig belichaamd en lijkt daarom ‘natuurlijk’, terwijl het in feite om een performance gaat: een prestatie (‘werk’) én een opvoering (‘spel’). denk ook aan hetero-/homoseksueel, blank/niet-blank,…en ook bv. juridische definities van eigendom: ze zijn ‘werkelijkheidsvormend’ of performatief: ze maken met reële effecten een betekenisvolle werkelijkheid. bv. eigendom is wat het recht zegt wat het is, zie bv. auteursrecht maar ook: de modebladen definiëren én maken zo de mode de werkelijkheidsvormende of performatieve kracht van de media. Hoofdstuk 5: Over socialisatie en sociale orde 5.1. De vier dimensies van socialisatie Pro memorie (hfk. 2): socialisatie = sociaal (leren) worden = verinnerlijken van kennis (bv. normen) en vaardigheden (bijv. zelfdwang) binnen socialisatieverhoudingen met een primair (gezin), secundair (onderwijs) of tertiair karakter (andere). hoe verloopt dit juist? Visies op primaire socialisatie van S. Freud (eerder deterministisch in de lijn van Durkheim en Parsons) en G.H. Mead (inspirator symbolisch interactionisme) vier basisdimensies in ieder ingrijpend socialisatieproces, dus i.h.b. in primaire socialisatie: 1) Verwerven van sociaal gewenste drift- en affectcontrole of (sociale dwang tot) zelfdwang leren en afleren i.f.v. waarden (= wenselijke) en bijhorende normen, wat kennis hiervan impliceert = link met dimensie 4 van cultuuroverdracht. bv. waarde ‘geen geweld’ en norm ‘zich niet agressief gedragen, ook niet in communicatie’ = eventuele geweldsneiging beteugelen vgl. hygiëneregels, tafelmanieren, beheerst vreugde uiten,… 2) Verwerven van communicatieve competentie = kennis van talige en niet-talige codes inzake symbolen + van communicatieve vaardigheden. ook met betrekking tot meer gespecialiseerde vocabulaires, bv. beroepsjargon als ICT of ‘de taal van het recht’ of ‘het sociologees’. Niet enkel ‘taalleren’, want er is ook een normatieve component: ‘verboden woorden’ + situationeel (on)gepast taalgebruik Onderscheid sociaal (on)wenselijk taalgebruik + verschil tussen formeel en informeel taalgebruik. Tevens het aanleren van niet-verbale communicatiecodes, bv. visuele codes en lichaamscodes, die deels geslachts- en klassengebonden zijn. B. Bernstein over de klassengebondenheid van communicatieve competenties(klassenpositie van de ouders kleurt de verworven taalcompetentie) : beperkte of ‘restricted’ vs. uitgebreide of ‘elaborated’ code of communicatiestijl. veel ongezegd en impliciet laten vanuit de premisse van een gedeelde contextkennis (condenserende communicatiestijl) vs. explicieter en daardoor uitgebreider communiceren 3) Rolsocialisatie = het aanleren van bij posities horende verwachtingen. tweezijdig proces: verwachtingen aanleren over wat andere(n) verwachten van jou en wat jij van andere(n) op de complementaire positie mag verwachten. bv. kind-ouder, broer-zus (primaire soc.), leerlinge-lerares (secundaire soc.),… en ook de verwachtingen die horen bij de genderpositie, de latere beroepspositie, vrijetijdsposities (tertiaire socialisatie),… 4) Cultuuroverdracht = overdracht van een fonds aan betekenismogelijkheden, zoals een taal (de interpretatieve visie, relatie met 2) …of van een geheel van geïnstitutionaliseerde opvattingen, dus van overtuigingen, waarden en normen (de mentalistische visie). Socialisatie als cultuuroverdracht heeft 2 varianten: 1. Enculturatie = cultuuroverdracht in primaire socialisatie bij biologische nieuwkomers, zowel vanuit algemeen maatschappelijk oogpunt (bv. hygiëneregels) als het specifieke sociale milieu van herkomst (bv. klasse) pro memorie (= pp. 196-197 cursus): resulteert in een sterk sturende primaire habitus, met o.m. geweten = geheel van geïnternaliseerde waarden en normen (dat zich bv. toont in zich spontaan aan normen houden, zich schamen,…). (over gewetensvorming, zie hierna: Freud vs. Mead). 2. acculturatie = cultuuroverdracht na enculturatie, dus na eerste proces van ‘culturalisering’. bv. als jongere ingroeien in een subcultuur, of ook de situatie van de sociaalculturele nieuwkomer of migrant. 5.2. Het gesocialiseerde individu volgens Freud Freud = grondlegger van de psychoanalyse, vertrekt van een dubbel model van de menselijke ‘psyche’ of persoonlijkheid: 1) Voorstellingen, in brede zin (ook wensen), vallen te lokaliseren in het bewustzijn, het voorbewuste (bv. wat vergeten is) of het onbewuste, waarbij het laatste enkel indirect toegankelijk is via dromen, versprekingen, tics,… 2) Wat gebeurt er in het onbewust? Er zijn 3 instanties: het Es, het Ik of Ego, en het Boven-ik of Super-Ego: Es = onbewuste driftleven = verdrongen verlangens en voorstellingen die samenhangen met Eros en Thanatos, de seksuele en de doods- of agressiedrift. dominantie van het lustprincipe (bevrediging), gekoppeld bij Eros aan een bepaalde hoeveelheid libido of seksuele energie, die zich deels hecht aan ‘objecten’ (= gefixeerde libido, cfr. Oedipuscomplex), deels gedurig in beweging is. representeert ongetemde hartstochten. Ego of Ik = deels bewuste, deels voorbewuste waarnemingen + mentale voorstellingen en spierwerking die de relatie lichaam/omgeving regelen. Dominantie van het realiteitsprincipe = de psyche, en dus ook onbewuste wensen, afstemmen op de eisen en mogelijkheden van de realiteit door deels bewuste, deels voorbewuste denkprocessen = ‘bedachtzaamheid’, wat naar het Es/lustprincipe toe een dempend effect heeft, bv. drang om te blijven internetten, drinken,… “Ich” zet rem op “Es”: representeert rede en bedachtzaamheid. Super-Ego of Boven-Ik (‘Über-Ich’) = deels voorbewust, deels onbewust geweten = dominantie van het morele principe, met als kern het zgn. Ik-Ideaal, dat teruggaat op de identificatie met de ouderlijke c.q vaderlijke waarden en normen (of die van hun milieu). MAAR: niet alleen de ouderlijke waarden worden verinnerlijkt, ook de manieren (methoden) waarop de ouders die doorgeven = dubbele identificatie. het Boven-Ik verbiedt of censureert het ongewenste (‘niet gewelddadig zijn!’) + examineert het handelen in relatie tot het gewenste (‘presteren!’ – met goed- en afkeuring: trots vs. schaamte of schuldgevoel). angst om ‘het niet goed te doen’, die in laatste instantie teruggaat op de kinderlijke angst om de ouderliefde te verliezen. Super-Ego of geweten werkt deels onbewust ongezien, bv. moreel hoogstaand handelen en zich toch relatief immoreel en schuldig voelen. ‘Lustbezet’, waarbij vooral Thanatos speelt: onbewust plezier aan zelf-agressie, d.w.z. aan verwijten en zelfbestraffing, bv. ‘werkmanie’, ‘perfectionisme’. Naar Es toe treedt Uber – Ich op als verdringer van sociaal onwenselijke verlangens en voorstellingen = repressieve instantie Dus: het Ego of Ik krijgt te maken met : 1) De aanspraken van de buitenwereld (realiteitsprincipe) 2) De onbewuste driften van het Es (lustprincipe) 3) De deels voorbewuste, deels onbewuste werking van het Über-Ich (morele principe) een ‘gedecentreerd’ Ik of Ego dat niet langer ‘baas in eigen huis’ is (vs. idee van zelfcontrole) noteer: een sterk deterministisch model, met een sterk sturende invloed van de ouders (vooral de vader), die omwille van het onbewuste karakter ervan ook moeilijk kan worden doorzien = onbewuste gehechtheid aan de ouders ‘via’ de verinnerlijkte waarden en normen. ‘morele feiten zijn ouderlijke feiten’. 5.3. Het gesocialiseerde individu volgens Mead Vertrekpunt: onderscheid tussen eenvoudig bewustzijn = waarnemingsbewustzijn = zintuiglijke indrukken van de omgeving en eigen lichaam (bijv. kamer zien) EN zelf of zelfbewustzijn = waarnemingen die in een object van bewuste reflectie, dus in een gedachte veranderen + gedachten in het algemeen, die men bewust zelfbetrokken heeft = ze worden impliciet of expliciet aan een ‘ik’ of ‘zelf’ toegeschreven (bijv. ‘ik zie een kamer’, ‘ik denk na’), waarbij men ook over de eigen identiteit kan reflecteren a.d.h.v waarnemingen, bewuste gevoelens, herinneringen… bewuste reflectie = bewustzijnsinhouden objectiveren = er een extern standpunt tegenover innemen Externe standpunt leren we innemen via het samenhandelen met anderen in de primaire socialisatie: we leren naar onszelf kijken ‘vanuit’ de houding van anderen en deze houding wordt verinnerlijkt. zelfbewustzijn heeft een sociale oorsprong, nl. taking the attitude/role of the other. dit is geen inleving maar een gevolg van het zichzelf horen spreken (= maken van ‘vocal gestures’), dat altijd ook een zichzelf beluisteren vanuit de positie van een andere is of: ook voor het sprekend ‘ik’ zijn de eigen taaluitingen symbolen die van buitenaf als objecten zijn gegeven en ev. interpretaties (= ‘zelfgesprek’) en verdere reacties (communicaties) uitlokken. deze sociale betekenis van ‘taking the attitude of the other’ verklaart het ontstaan van zelfbewustzijn. MAAR: ook culturele betekenis die het ontstaan van een geweten verklaart, nl. de normatieve of waardegeladenheid van de houding van de ander overnemen of verinnerlijken. bv. vader die kijft of goedkeurig geeft tijdens eten, zich aankleden,… me = geheel van verinnerlijkte morele houdingen (waarden, normen) van anderen tegenover het eigen zelf die: ofwel specifieke betekenisvolle anderen of ‘significant others’ zijn met wie men een emotionele band heeft (ouders, leraar, vriend…) ofwel, vanaf 12 jaar, verwijzen naar wat een anoniem ‘men’ wenselijk vindt in een sociaal verband als een peer group, subcultuur, werkkring, politieke partij,… = veralgemeende ander of ‘generalized other’. Dit ‘me’ = pluraal of meerstemmig door bestaan van meerdere betekenisvolle anderen en het lidmaatschap van uiteenlopende verbanden mogelijkheid van ‘gewetensconflicten’. MAAR: tegelijk verkrijgt het eenheid via de algemene principes of waarden van de meest algemene ander = ‘de samenleving’. bv. waarden als eigendom, vrijheid, democratie,… = ‘taking the attitude of the (generalized) other’ MAAR: naast het ‘me’ blijft het ‘I’ werkzaam = spontane, ongesocialiseerde impulsen, gedachtenassociaties, handelingen die we altijd slechts ‘achteraf’ kennen als object van zelfbewustzijn. moreel handelen = conversatie tussen ‘me’ en ‘I’, waarbij ‘I’ reactie van ‘me’ uitlokt, waarop het ‘I’ opnieuw spreekt. bv. delibereren over wel of niet studeren tijdens het w.e. Vergelijking Freud – Mead Ouders voornamelijk zien als censor en bestraffer (F) vs. ook als beloner (M), dus andere inhoud en werking van het Boven-Ik / ‘me’. Ouders als centrale instantie (F) vs. ook andere significante anderen + algemene ander (M) Door de dominante cultuur en moraal sterk homogeen moreel Boven-Ik (F) vs. pluraal ‘me’ door meerdere sociale lidmaatschappen (M) Es als onbewust en driftmatig (F) vs. ‘I’ als algemene spontaneïteit en persoonlijke creativiteit die bewust wordt beleefd (M). Boven-Ik als voor- of onbewust determinerend geweten (F) vs. gewetensvol handelen als zelfbewuste dialoog/deliberatie tussen ‘me’ en ‘ik’ (M) 5.4. Van socialisatie naar sociale controle Meads visie werd toonaangevend binnen het symbolisch interactionisme en de interpretatieve richting: oog voor de autonomie van het individu. Freuds visie werd opgepikt door Parsons, die echter sterker de sturende rol van het Boven-Ik als zetel van geïnstitutionaliseerde waarden benadrukt. DUS: sterk deterministisch, wat aansluit bij de Durkheimiaanse lijn in de sociologie (vgl. ook de notie van primaire habitus) Wrong: dit model van het over-gesocialiseerde individu doet onrecht aan Freuds intuïtie dat de mens ook na socialisatie een eenheid van ‘cultuur’ en ‘natuur’ blijft door de rol van onbewuste seksuele en geweldsdriften (vs. de idee van cultuur als ‘tweede natuur’). de mens als sociaal maar nooit geheel gesocialiseerd dier. Waarbij er volgens Mead altijd ook een sprake is van een reflexief, nadenkend omgaan met zowel ‘cultuur’ (‘me’) als ‘natuur’ (‘I’). Dat de mens nooit volkomen wordt gesocialiseerd blijkt uit het bestaan van sociale controle = processen die afwijking (deviantie) of non-conformisme tegengaan, zowel sociaal (doorbreken rolverwachtingen) als cultureel (afwijken van dominante of geïnstitutionaliseerde overtuigingen, waarden, normen). Dominantie van de sanctiegerichte visie op sociale controle = positief of negatief sanctioneren van conformiteit / non-conformiteit, wat zowel ‘intern’ (binnen het individu) als ‘extern’ (door anderen) gebeurt, vandaar de volgende vierdeling: interne sancties positieve sancties solidariteitsgevoelens negatieve sancties schuldgevoelens externe sancties beloningen(bv. loonsverhoging) straffen externe sancties kunnen formeel of informeel zijn (cfr. ook de typologie van Sumner) opm. 1: externe negatieve publieke sancties zoals juridische veroordelingen of een ontslag hebben een: 1) Manifeste functie: straffen van de overtreder. 2) Latente afschrikkingsfunctie naar potentiële devianten toe: ze ‘stellen een voorbeeld’. 3) Latente confirmatiefunctie naar conformisten toe. opm. 2: er bestaan ook publieke collectieve rituelen die in een onalledaagse, meestal feestelijke setting zowel de onderlinge sociale solidariteit of cohesie (‘wij’-gevoelens) confirmeren als gedeelde opvattingen verlevendigen = dubbele manifeste functie, sociaal + cultureel vb.: misviering, familiefeest, bedrijfsuitstap,… vb. interne positieve sancties: ze versterken of belonen het solidariteitsgevoelen (en gaan ev. twijfels aan waarden of normen tegen) 5.5. Sociale controle, breed bekeken 3 problemen met de quasi-politionele sanctiegerichte visie op sociale controle van collectieve rituelen: 1) Relatief mechanistische visie: bij overtredingen volgen straffen vs. Becker: vele overtredingen worden niet gezien = geheime deviantie (typevoorbeeld: belastingfraude) en bij een wel geziene overtreding is er niet noodzakelijk ook een labeling als deviant. de zgn. symbolische, dus interpreterende reactie bij geobserveerd non-conformisme varieert o.m. met: De momentane focus van politie en gerecht (cfr. softdruggebruik, zwartwerk,…) Sociale kenmerken van de normovertreder (cfr. lagere en vooral andere vervolging ‘witteboordencriminaliteit’: geen strafzaak maar burgerlijke procedure of minnelijke schikking). Sociale bekendheid met de afwijker (bv. de politieagent die een bepaalde auto geen bekeuring geeft omdat het de auto van een goede vriend is). 2) veronachtzaming van herstelmechanismen = niet meteen (dreigen met) straffen maar via overleg de overtreder tot conformiteit proberen te pressen bv. functioneringsgesprek, straathoekwerk vgl. eerder: overgang naar onderhandelingshuishouding 3) Veronachtzaming sociale ventielkleppen = beperkt toegelaten én sociaal geregelde afwijkingen ‘stoom afblazen’. bv. prostitutie, casino, alcohol tijdens vrije tijd, carnaval… en ook religieuze tolerantie in beperkte kring en het principe van vrije meningsuiting. Latente functie: algemeen conformisme stimuleren (de brave huisvader die 1 keer per week op bordeelbezoek gaat om stoom af te blazen). Speciaal geval (en geen ventielklep): de ziekterol die normdoorbrekend handelen toelaat (niksen, spelletjes spelen,…) in ruil voor medewerking aan genezing, zodat hij ook ter legitimatie van normafwijkingen wordt ingeroepen (bijv. bij slechte prestaties). In brede zin is sociale controle = de (poging tot) gerichte en doelrationele beheersing van individueel handelen. bv. werk van Michel Foucault: voormoderne vorstelijke of soevereine macht die draait rond de dood en, algemener, het beslag leggen op dingen en leven… vs. de moderne biomacht = ‘het berekende beheer over het leven’, met 2 varianten: 1) Disciplinering = individuele levenskracht / lichaam doelgericht temmen en ‘rendabel’ maken. bv. tijdsroosters, hiërarchisch toezicht en reglementen die allerlei kleine overtredingen bestraffen in scholen, maar ook de lopende band +prestatiemeting in bedrijven of videocontrole in parkings en langs wegen. 2) biopolitiek van de bevolking = regulering van het ‘soortlichaam’ als drager van voortplanting, sterfelijkheid, gezondheid,… bv. gezondheidspolitiek biomacht werkt met het onderscheid tussen ‘normaal’ en ‘abnormaal’, waarbij de differentiatie menswetenschappelijk wordt onderbouwd, zie ook eerder over professies. bv. ‘normstudent’, ‘persoonlijkheidsstoornis’, ‘seksuele afwijking’… maar ook bijv. ‘abnormaal hoge werkloosheidscijfers of gezondheidsuitgaven’ de machtsuitoefening is gericht op normalisatie = sociale controle, die vooral in het kader van de naoorlogse verzorgingsstaat sterk werd uitgebouwd we leven in een normaliserende samenleving. Hoofdstuk 6: Sociale rollen, relaties en organisaties 6.1. Opnieuw: sociale posities en rollen ‘All the world’s a stage, and all the men and women merely players’ (Shakespeare), ‘De wereld is een schouwtoneel’ (Vondel) bv. hoofdstuk 2: sociale orde via positiegebonden verwachtingen of rollen. ‘de mens van de sociologie’ of homo sociologicus is ‘de mens als rollenspeler’ (Ralf Dahrendorf) MAAR: roltheorie krijgt weerom een verschillende invulling binnen de twee grote sociologische tradities Daarom: R. Dahrendorf (Durkheim-lijn) vs. R.H. Turner en Goffman (lijn Weber en symbolisch interactionisme) Dahrendorf: van complementaire posities (docent-student, tv-maker en tv-kijker,…) naar positieveld = geheel van posities waarmee regelmatig wordt samengehandeld, met centrale referentiepositie of focuspositie en tegenposities, waarbij iedere specifieke relatie een positiesegment afbakent = telkens andere rol. Bv. Leerkracht in een school heeft sociale bindingen met leerlingen, maar ook met collega’s, schoolhoofd, ouders v/d leerlingen leerkracht = focuspositie en de rest tegenposities. rollenstel (role set) = het geheel van rollen horende bij een focuspositie in een positieveld we wisselen echter regelmatig van positieveld positieset = geheel van posities die we op een bepaald moment regelmatig innemen, waarvan sommige ons quasi-automatisch toevallen om biologische of biografische redenen = toegeschreven posities (ascribed positions) bv. ‘kind van…’, sociale afkomst,… vs. verworven positie (achieved position) = verworven door eigen inspanningen (vgl. ‘prestatiemaatschappij’). bv. studie- of beroepspositie - maar: belang sociale afkomst; vgl. geboren worden in een sterk gelovig gezin bij posities horen altijd sociale rollen = verwachtingen van tegenposities over handelen + uiterlijk én ‘karakter’ = rolhandelen + rolattributen. vb. manager, tv-presentator, medisch specialist,… wie na rolsocialisatie de verwachtingen van tegenposities kent verwacht ze ook, vandaar: verwachtingsverwachtingen. Bv. dokter verwacht dat patiënt van hem een ziektediagnose verwacht. Ook is er sociale controle: druk vanuit tegenposities tot rolconformiteit qua handelingen en attributen, met sancties bij rolovertredingen. net zoals bij normen (cfr. Sumner) wisselt de zwaarte van de sanctie met het soort verwachting 3 soorten verwachtingen: 1) Moet- verwachting = formeel of juridisch gesanctioneerd, meestal negatief (vgl. formele norm). 2) Plichtverwachting = sterke positieve of negatieve informele sanctie (vgl. zede) 3) Kan-verwachting = vnl. positieve informele sanctie bij optionele verwachtingen (vgl. gebruik). vb. 1, partijlid: ‘contributie betalen’ vs. ‘inzet bij verkiezingen’ vs. ‘lokale afdeling sterk mee animeren’ vb. 2, studentenrol: ‘paper maken’ vs. ‘opletten in de les’ vs. ‘bijkomende lectuur voor paper doornemen’ (met nu wel formele positieve sanctie) Moet-, kan-, en plichtverwachting = verschillende mate van institutionalisering, of sociaal voorgegeven en dwingend zijn van een verwachting die wisselt bij soorten rollen, cfr. rol van staatsburger vs. vriend(in); ouder-kind. je kan hier ook weerom veranderingen in de tijd observeren en de-institutionalisering resp. versterkte institutionalisering duiden in termen van veranderd soort verwachting (cfr. niet roken, gendergelijkheid). 6.2. Over soorten verwachtingen en rolconflicten Kritische bedenkingen bij Dahrendorf: 1) Sanctionering gebeurt niet enkel door het bewaken van rolhandelen. (R.L. Coser:) bij hoge sociale posities speelt sterker de conformiteit aan rolattributen, i.h.b. ‘het juiste karakter’ of persoonlijkheid …vs. groter belang van conformiteit aan rolhandelen in lagere sociale posities bv. manager vs. arbeider, politicus vs. partijmedewerker. 2) Sterk mechanistische visie op sociale controle vs. excuusregelingen = sociaal aanvaardbare excuses voor ondermaatse rolprestaties (vgl. ziekte, en ook: overlijden familielid, scheiding,… tot verlate trein) 3) Niet nakomen van verwachtingen resulteert niet altijd in straffen: wel zo bij een normatieve verwachting = geen leerbereidheid, ‘tegen de feiten in’ aan de verwachting vasthouden Vb. verkeersregels, contractuele verplichtingen als huur betalen vs. cognitieve verwachting = leren uit de overtreding en de verwachting bijstellen bv. systematisch net iets te laat een artikel inleveren, de huur wordt niet op dag 1 maar dag 5 van de maand betaald,… MAAR: sociale verbanden stipuleren doorgaans hoe moet worden verwacht, dus normatief of cognitief (cfr. examens, werktaken…) …en de tegenposities weten dit Verdere uitwerking m.b.t. verwachtingen: 1) De normatieve verwachting vanuit één tegenpositie is niet altijd eenduidig maar soms dubbelzinnig = rolambivalentie bv. rol geneesheer tgo. patiënt (afstand/aandacht), rol tv-presentator tgo. geïnterviewde (sturen/ruimte geven) Merton: dit kleurt af op de psyche van de rolbekleder, d.w.z. ambivalente gevoelens als wisselen tussen grote reserve en empathie. 2) Er kunnen botsende normatieve verwachtingen of rollen zijn ‘vanuit’ 2 of meer verschillende tegenposities = rollenincongruentie bv. prof: vooral tijd besteden aan onderzoek en bestuur (collega’s) vs. aan onderwijs (studenten). groeit uit tot rollenconflict. 3) Rollenconflict = een sterke en duurzame rollenincongruentie die moeilijk oplosbaar is. Intern rollenconflict = binnen één positieveld (of rollenstel), cfr. prof vs. studenten vs. collega’s Extern rollenconflict = tegenstrijdige verwachtingen vanuit twee positievelden c.q. posities naar één positiebekleder toe, cfr. prof vs. vader of beroeps- vs. vaderrol Merton: rollenconflict wordt vaak vermeden door empathie van tegenposities bij rollenincongruenties bv. verwachtingen bijstellen bij zwangere of net gescheiden collega Merton: 4 mechanismen om met tegenstrijdige verwachtingen om te gaan, dus met rollenincongruenties en -conflicten: 1) Rollen scheiden, bv. werk/privé, geen agent zijn in de eigen buurt. 2) Eén rol voorrang geven, op basis van de kwantitatieve belang (bijv. collega’s vs. ouders op school) of macht van de tegenpositie (bijv. ouders/vrienden bij studeren) of eigen prioriteit (bv. deeltijds werkende vrouw) 3) Exit: verlaten van een positieveld (bv. werk of intieme relatie). 4) Thematiseren van de tegenstrijdigheid en eventueel een compromis onderhandelen (bv. werk- of studiedruk). 6.3. ‘Role making’, of de actieve ‘homo sociologus’ Dahrendorf = Durkheimiaanse visie op rollen: het zijn sociale feiten, dus bovenindividueel, voorgegeven en dwingend (of: geïnstitutionaliseerd) – enkel enige vrijheid bij zgn. ‘kan-verwachtingen’. ‘de paradox van de ontdubbelde mens’: tegelijk vrij (individueel) en onvrij (sociaal) VS. het symbolisch interactionisme (Max Weber): individuen hebben ook als rollenspelers een beduidende interpreteer- en manoeuvreerruimte. bv. hfk. 3, Blumer: rollen bakenen enkel een globaal kader voor samenhandelen af dat conditioneert maar niet determineert: het gaat om zeer algemene handelingsaanwijzingen. bv. de rol van docent, politicus, dokter…. + belang van concrete interactie als proces dat tot ‘improvisatie’ dwingt. Ralf H. Turner: role taking, of het opnemen van een geïnstitutionaliseerde rol vs. role making, of het actief interpreteren en vormgeven daarvan o.b.v. een eigen rolopvatting (‘own role concept’), die wel een sociale validatie of confirmatie behoeft door tegenspelers We interpreteren hun rollen (of onze verwachtingen jegens hen) o.b.v. een alter rolopvatting. bv. interactie tussen baas en secretaris, vrienden, ouders en kinderen,… Algemeen: rollen zijn altijd ook interpretatieschema’s waarbinnen het gedrag van anderen als meer of minder zinvol verschijnt + die voorbereiden op een reeks mogelijke handelingen van tegenspelers (vs. de idee dat we die imperatief verwachten). twee kanttekeningen nog: 1) Bij role making speelt wel de verwachting van consistentie (relatieve duurzaamheid) vanwege de noodzaak van relatieve voorspelbaarheid (sociale orde!). 2) De kansen op ‘role making’ én het kunnen doorzetten van alter rolopvattingen verschilt met iemands macht, bv. baas vs. secretaris, ouders vs. (jonge) kinderen sociale ongelijkheid! …maar: belang van onderhandelingshuishouding: ook eigen en alter-rolopvattingen zijn negotieerbaar. 6.4. Goffmans dramaturgisch perspectief Basisdee: een rol spelen = acteren = voor anderen/een publiek een geloofwaardige voorstelling ensceneren we willen anderen vooral de indruk (beeld, imago,…) geven dat we ‘opgaan’ in onze rol en verwachtingen inlossen dramaturgisch perspectief. bv. ‘de zwierige kelner’, ‘het domme blondje’, ‘druk bezig zijn’ in werksituaties. rollenspelers zijn dus geen marionetten maar berekende strategen die anderen proberen te overtuigen met hun doelrationeel indrukkenbeheer of ‘impression management’, waarbij we gebruik maken van een standaardinstrumentarium = de façade bv. het bureel en de outfit van de manager. Frontstage of het façadegebied = de plaats van de voorstelling, dus met publiek, wat een grote mate van expressiebeheersing en dramaturgische discipline vereist, ev. van meerderen = (voorstellings)team, met vaak een leidende regisseur, bv. ‘het gelukkige gezinnetje’ de backstage of het achteraf-gebied (in theatertermen: de coulissen) = plaats zonder voorstelling of publiek. bv. restaurant vs. keuken, dansvloer vs. toiletten MAAR: een proffen- of een managersbureel is afwisselend front- en backstage. relevantie van Goffmans benadering voor dienstverlenende beroepen, van verkopers tot popsterren, en voor digitale sociale netwerken! kritiek: het gaat om een nogal cynische visie, maar Goffman zegt soms ook dat mensen routineus rollen of ‘vaste nummers’ spelen, dus zonder veel strategische indrukkenberekening. tgl. benadrukt hij dat rollenspel ook mee het beeld van de individuele positiebekleder kleurt, die dat weet zelfpresentatie, of doorheen eigen rolprestaties de indruk overbrengen dat men zekere moreel gewaardeerde eigenschappen bezit, zoals intelligentie, humor, moed, … publiek geconstrueerd (of sociaal) zelf vs. strikt individuele zelf als antwoord op individugerichte interpretaties en oordelen, ook over rollenspel, in een sterk geïndividualiseerde cultuur. algemener: zelfpresentatie als anticipatie op het feit dat bij regelmatig samenhandelen de actoren elkaars individualiteit of ‘zelf’ duiden, wat persoonsverwachtingen genereert met: De verwachting van consistentie of voorspelbaarheid. Inperkende gevolgen (vgl. de notie van sociale structuur): de eens opgewekte ‘schijn’ hooghouden. 6.5. Persoonlijke en onpersoonlijke sociale verhoudingen Persoonlijk vs. onpersoonlijk = primaat persoonsverwachtingen vs. algemene sociale rollen bv. vrienden, ouder/kind vs. relaties in economie, onderwijs, politiek,… valt verder te typeren a.d.h.v. de zgn. patroonvariabelen van Parsons = vijfvoudige reeks van tweezijdige keuzedilemma’s binnen sociale relaties, resulterend in een patroon binnen bv. een relatie bv. toon ik (Ego) wel of niet mijn emoties aan de andere (Alter)? Stel ik mij wel of niet egoïstisch op? = keuze tussen twee waarden – maar: is in de regel geïnstitutionaliseerd, dus dwingend voorgegeven! bv. hfk 3, luik Parsons: zulke waarden structureren mee sociale rollen (en sociale systemen) dus: een patroonvariabele verwijst naar achterliggende waarde én definities van het sociaal wenselijke. Parsons’ patroonvariabelen affectief groepsgerichtheid particularisme (van de relatie) toewijzing diffuusheid (van de communicatie c.q. verwachtingen) persoonlijke relaties (verbanden, netwerken) affectief neutraal zelfgerichtheid universalisme verwerving specificiteit onpersoonlijke relaties Affectief vs. affectief neutraal: wel of niet tonen van positieve/negatieve emoties. Collectieve vs. zelforiëntatie: vooropstaan eigenbelang of ‘egoïsme’ vs. groep. Particularisme vs. universalisme: particulariteit van de persoon/relatie speelt (individualiteit wordt mee in rekening gebracht) vs. universele standaarden. Toewijzing vs. verweving: in het rolhandelen geven biologische of biografische vs. prestaties de doorslag. Diffuusheid vs. specificiteit: ‘veel kan’ in communicatie en samenhandelen (bv. vriendenrelatie) vs. beperkte bandbreedte (bv. relatie arts – patiënt). ook bij persoonlijke relaties spelen dus specifieke geïnstitutionaliseerde waarden én sociale verwachtingen (vs. eerder over intiemsysteem). vgl. secundaire groepen vs. primaire groepen en primaire relaties (Cooley): diepe en uitgebreide communicatie, affectief geladen, mogelijkheid tot ‘zelfexpressie’ en tgl. sterk wij-gevoel, wat individu steun geeft, vandaar primaire relaties. (Giddens) het gaat om zgn. pure relaties die omwille van henzelf worden gewaardeerd en die ook maatgevend zijn binnen één functiesysteem, het ‘intiemsysteem’, dat twee pijlers heeft: vriendschap en ‘gezin’ (partnerverhoudingen + ouder-kindverhoudingen). Het voormoderne gezin was een uitgebreide familie (ook knechten waren gezinsleden) + een multifunctionele eenheid van productie en consumptie, beroepssocialisatie, ziekenzorg, vermaak,… Met het proces van functionele differentiatie verzelfstandigen deze taken binnen autonome netwerken = functieverlies dat wordt gecompenseerd door functiespecialisatie, d.w.z. zich toeleggen op intieme of persoonlijke communicatie binnen het gezin, die deels de uitkomst van een dubbele sentimentele revolutie was: sentimentalisering van de partnerrelatie (romantisch liefdescomplex) + quasisacralisering van het kind als uniek persoon. Dit proces volgde wel duidelijk klassenlijnen, bv. kinderarbeid Binnen het gezin geldt de verwachting van intieme communicatie (met in- of uitsluiting van seksualiteit) = verwachting dat individualiteit kan worden meegedeeld en daar interesse voor bestaat (luisterbereidheid), waarbij Ego en Alter elk een autonome wereld vormen en ook al ‘de rest’ persoonlijk beleven en in communicatie ‘testen’ in hoeverre hun beide werelden compatibel zijn: intieme communicatie verdraagt weinig onenigheid. 6.6. Groeperingen in soorten We kunnen binnen sociale verbanden (= samenhangend, duurzaam en afgegrensd geheel van sociale bindingen, bv. vriendengroepen, scholen,…) onderscheiden tussen groeperingen en organisaties en vervolgens onderscheiden tussen soorten groeperingen. groeperingen = verzamelingen van mensen of individuen, met: Wel of geen directe interactie en symbolische communicatie (= sociaal criterium). Wel of geen gedeelde waarden en normen (= cultureel criterium). gedeelde waarden en normen (C: cultuur) directe interactie en communicatie (S: ‘sociabiliteit’) wel niet wel (primaire) groep collectiviteit niet samenzijn sociale categorie 1) Groep = S en C, daarom een groot gevoelen van saamhorigheid, bv. primaire groep als een gezin (intieme communicatie) of een informele groep in een organisatie als een bedrijf, partij,… (niet noodzakelijk intieme communicatie). 2) Samenzijn = wel S, zij het kortstondig, niet C = voorbijgaande situatie van fysieke copresentie. Bv. mensen die op een bus staan te wachten. 3) Collectiviteit = niet S, wel C, bv. grote geloofsgemeenschap, ‘andersglobalistenbeweging’, etnische groepen, klassenfractie,… (noteer: vaak wel lokale groepsvorming binnen collectiviteiten). 4) Sociale categorie = S noch C, bv. statistische categorieën als ‘iedereen tussen 18 en 65’ en officiële overheidscategorieën als ‘alle OCMW-trekkers’ (vandaar ook zgn. categoriaal beleid). Een lid van een groepering of organisatie = iemand die zichzelf als lid beschouwt (zelfdefinitie) én zo ook door anderen wordt gedefinieerd, bv. de vaste en tijdelijke leden van organisaties lidmaatschaps- en niet-lidmaatschapsgroeperingen. men kan geen lid zijn van een groepering maar wel bv. aan haar ‘cultuur’ refereren, bv. de snob of de zich integrerende nieuwkomer = referentiegroepering. …die de lidmaatschapsgroepering is voor wie behoort tot de hoge klasse of de dominante meerderheidscultuur (= collectiviteiten!), maar het refereren aan niet-lidmaatschapsgroeperingen is het belangrijkst: het zorgt vaak voor non-conformisme of zelfs deviantie. 3 typen van referentiegroeperingen: 1) Normatieve referentiegroeperingen = bron van waarden, normen en/of rolopvattingen, dus van standaarden in positieve zin (zich identificeren) of in negatieve zin (zich ‘afzetten tegen’): referentiegroepsgedrag is dubbel bv. de zich bewust integrerende of niet-integrerende nieuwkomer bij referentie aan rolopvattingen kan één iemand als rolmodel fungeren, die dan eventueel tot een referentie-individu kan uitgroeien dat ‘voorbeeldig’ meerdere rollen vervult. bv. de bewonderde muzikant vs. het in alles geïmiteerde idool. 2) Vergelijkende referentiegroeperingen = bron van evaluaties van de eigen sociale positie of levenssituatie, die weerom positief of negatief zijn, bv. ‘mijn politieke carrière vordert relatief snel/traag’ of beide. bv. het referentiegroepsgedrag van de middenklasse de negatieve variant = relatieve deprivatie = zich vergelijkenderwijs achtergesteld voelen bv. relatieve deprivatie van relatief welgestelde tgo. ‘keeping up with Bill Gates’ ipv een normaal verdienend iemand (Schor), van een modale vrouw tgo. de ‘supervrouwen’ uit de lifestyle-magazines,… geen horizontale vgl meer, maar een verticale. 3) Aspiratiegroepering = groepering waarvan men het lidmaatschap nastreeft (vgl. ook eerder: anticiperende socialisatie) bv. de integrerende nieuwkomer, de carrièrist,… anticiperende socialisatie. risico van ‘tussen twee stoelen’ vallen bij weinig sociale openheid of mobiliteit oude lidmaatschapsgroepering laat hem vallen, de aspiratiegroepering aanvaardt hem niet. we hebben verschillende referentiegroeperingen in uiteenlopende domeinen, waarbij een belangrijke rol is weggelegd voor de massamedia. mensen hebben ook meerdere referentiegroeperingen, en die kunnen wel eens in conflict raken. 6.7. Organisaties als doelgerichte sociale verbanden Startpunt: met uitzondering van het zgn. intiemsysteem zijn organisaties in alle functiesystemen de voornaamste actoren (bv. geen politiek zonder politieke partijen) ‘wij leven in een organisatiemaatschappij’ waarbij er vooral aandacht is voor middelgrote tot grote organisaties of bureaucratieën (Weber) doelrationeel een organisatie = duurzaam én doelgericht sociaal verband, vandaar: selectieve middelenmobilisatie + selectieve omgevingscontacten i.f.v. doel. Middelenmobilisatie, bijv. in ziekenhuis (de middelen zijn o.a. mensen en hun kennis, arbeid,…) - is meer of minder efficiënt (kosten/baten) ofwel doelmatig of effectief (bijdrage aan het doel) doelrationalisatie. - vandaar: organiseren = efficiënte en effectieve coördinatie van middelen ter bereiking van een algemeen doel met meerdere operationele doelen, bijv. doordacht aankopen, efficiënt en doelmatig personeelsbeleid, patiënten-intake, facturatie… = subdoelen van specifieke afdelingen of departement in een organisatie. Omgevingscontacten = relaties met alles wat geen deel is van de organisatie maar wel voor haar functioneren relevant is - bijv. ziekenhuis: potentiële patiënten, medische wetenschap, leveranciers medische apparatuur, gezondheidsbeleid,… - onderscheid inputrelaties (mobilisatie middelen) en outputrelaties (producten of diensten) Basiskenmerk 1: organisaties hebben leden Vandaar: doelbetrokken formele en informele lidmaatschapsregels = regelen van in/uittrede + rechten en plichten = rollen! Onderscheid vaste vs. tijdelijke of losse leden = beroepsrollen (bv. verplegers) vs. complementaire publieksrollen (bv. patiënten). Het innemen van een organisatorische positie op basis van formele en/of informele lidmaatschapsregels = positietoekenning (zie eerder, rol onderwijs). basiskenmerk 2: organisaties kennen een doelgerichte interne taakdifferentiatie of arbeidsdeling bv. opdeling ziekenhuis in gespecialiseerde medische afdelingen, met telkens diensthoofd, directe medewerkers, assistenten, verplegers,… - maar ook: dienst boekhouding, infrastructuur,… vgl. organigram = formele structuur = officiële taak- en positieverdeling taken zijn vastgehaakt aan posities in de vorm van verwachtingen of rollen die zijn vastgelegd in functie van de (operationele) doelen = rollenprogrammering iedere rol is hérprogrammeerbaar, of: de sociale orde is een voorwerp van directe organisatie (bv. management, HR) ook wat het geheel betreft: rollen worden taakgedifferentieerd op elkaar afgestemd, in het bijzonder binnen afdelingen, departementen… van inhoudelijk met elkaar samenhangende takenpakketten (bv. de administratieve afdeling). wordt dus ook positieveld! Dus: organiseren als sociale activiteit= het planmatig en berekend, reflexief of doordacht voortbrengen van sociale orde in een sociaal verband! (denk terug aan vraag ‘hoe is sociale orde mogelijk?) dit gebeurt niet enkel via rollen- maar ook door personenprogrammering of het programmeren van persoonsverwachtingen, met name voor inhoudelijk weinig gespecificeerde posities, bv. CEO, productontwikkeling (dus vooral: bovenaan de organisatorische ladder) ‘de juiste persoon op de juiste plaats’. 6.8. Macht als georganiseerd beslissingsvermogen Organisaties zijn formeel hiërarchische structuren, dus expliciet sociaal ongelijk naast taakdifferentiatie, en in combinatie hiermee, ook zgn. verticale differentiatie. Het gaat om een samengaan van beslissingshiërarchie en bevoegdheidshiërarchie = (formeel) legitiem of geldig kunnen beslissen. vb. ziekenhuis: wie beslist over de timing van operaties, het dienstrooster, het ontslag van patiënten,… vs. loon, bevordering,… dus: organisaties zijn ‘beslissingsmachines’, waarbij sommigen voor een of meer anderen bindende beslissingen vastleggen = effectieve machtsuitoefening = macht als vermogen om dat te doen (vgl. ook politiek). Machtsuitoefening = vastleggen van beslissingspremissen = conditioneren van ‘lagere’ door ‘hogere’ beslissingen bv. die van de assistent of verpleger door het diensthoofd, al dan niet samen met andere dokters. naast individuele ook collectieve beslissingsinstanties, bv. ook bestuursraden, partijcongressen of aandeelhoudersvergaderingen met het spel van argument en contra-argument (Habermas: communicatieve rationaliteit) en/of de meerderheidsregel. Geen macht zonder dekking = machtsbron of -basis = mogelijke negatieve sancties vb.: ontslag of overplaatsing MAAR: negatieve sancties zijn vooral een ‘kunnen’ want eens gegeven is de machtsbasis tijdelijk (bv. geen promotie) of permanent (bv. ontslag) vernietigd het belang van dreigen of afschrikken met negatieve sancties nog 3 aanvullende kanttekeningen: 1) Vaak wordt macht verbonden met negatieve én positieve sancties vs. beloningen als loon en promotie zijn doorgaans geen ‘kunnen’ maar een contractueel of reglementair ‘moeten’. 2) macht verschilt van sociale controle door het referentiepunt: conformiteit of nietconformiteit aan bindende en geldige beslissingen of collectieve opvattingen (en verwachtingen). 3) de formele structuur van een organisatie kan worden doorkruist door de informele structuur = informele of persoonlijke relaties tussen organisatieleden, met eigen verwachtingen. de informele structuur is afwisselend functioneel of disfunctioneel voor de formele bv. vergaderingen die vlot of juist mank lopen dankzij hun voorbereiding binnen informele netwerken; informele groep van collega’s die daardoor goed samenwerkt conform de officiële doelen vs. informele productiviteitsregels. soms organiseert organisatie uitstapjes voor leden = teambuilding. 6.9. Webers ideaaltype van de bureaucratische organisatie ‘Webers bureaucratie’ = ideaaltype waarin het aspect doelrationaliteit is uitvergroot vandaar zijn stelling dat moderniteit = voortschrijdende doelrationalisatie = toenemende bureaucratisering + doelrationaliteit van de bureaucratie hangt samen met haar hiërarchisch karakter = de bureaucratie als heerschappijverband intermezzo: Weber over macht, heerschappij en gezag macht, versie Weber = de kans om de eigen wil door te zetten, ook tegen weerstand in, wat ook de basis is. heerschappij = ‘bevelsmacht’ = een bevel of wilsuiting van de heersende wordt een handelingsmaxime voor de overheerste Heerschappij is vergelijkbaar met het bindend kunnen beslissen / beslissingspremissen formuleren in organisaties. MAAR: 1) Weber denkt in termen van een subjectieve wil of intentie vs. ook de bovengeschikten handelen in een organisatie conform verwachtingen of rollen 2) Weber denkt aan een autoritair heerschappijverband als het leger, cfr. terminologie van ‘heersers’, ‘gehoorzaamheid’… vs. beslissingen kunnen ook collectief of in overleg worden genomen Kenmerkend voor Webers benadering is de bijkomende vraag naar de legitimiteit of geldingskracht van ‘bevelen’: als geldig of legitiem beschouwde macht = gezag (vgl. ‘ik heb het recht om…’, in brede zin). Bij gezag gaat het om samengaan van een claim op legitimiteit /een legitimatie door de bovengeschikte partij + legitimiteitsgeloof, of de overtuiging dat de legitimatie klopt, door de ondergeschikte partij. vb.: prof die pratende studenten beveelt de collegezaal te verlaten en de studenten gehoorzamen Weber onderscheidt 3 ideaaltypen van gezag: 1) Legaal gezag = letterlijk ‘ik heb het recht om…’ (want er zijn formele regels of procedures die mij legitimeren) + geloof in de wettelijkheid van deze regels en hun toepassing (dus: dat ze effectief legaal zijn én dat ze de persoon in kwestie het recht geven om te bevelen, vgl. bevoegdheid) legaal gezag domineert in een moderne maatschappij, bv. rechtstaat én bureaucratie 2) traditioneel gezag = de aanspraak op én het geloof in tradities die macht geven bv. de koning in een voormoderne samenleving, maar deels ook ‘de man’ in een traditioneel gezin 3) charismatisch gezag, of de claim op én het geloof in bepaalde waarden die iemand op een buitengewone manier waarmaakt. bv. staatsman (standvastigheid, doorzicht), profeet (religieuze waarden),… dus: charismatisch gezag is niet louter persoonlijk maar deels gebonden aan collectieve waarden. einde intermezzo, terug naar de bureaucratie w waarbinnen Weber 3 dimensies onderscheidt: 1) Beslissingshiërarchie = bureaucratie als heerschappijverband, i.e. als legaal gezagsapparaat. Weber: de gezagshiërarchie wordt doelrationeel georganiseerd = zo efficiënt en doelmatig mogelijk. 2) Statuut van ‘de bureaucraat’, dus van de vaste leden: vast dienstverband en salaris, promotie op basis van anciënniteit en/of prestaties,… 3) Vakbekwaamheid of scholing = bureaucratie als kennisorganisatie, wat eveneens bijdraagt tot efficiënt en doelmatig functioneren dus: doelrationaliteit is afhankelijk van legaal gezag en kennis, ‘macht’ en ‘weten’. impliciet een vierde type van gezag, nl. kennisgezag (vgl. eerder: culturele macht van professies), dat ook in hiërarchie mee beslissingen legitimeert en dat bestaat uit algemene vakkennis + specifieke (interne) dienstkennis, bv. ziekenhuis. Terug naar de algemene diagnose van Weber: moderniteit = doelrationalisatie, zodat meer bureaucratisering onvermijdelijk is (ook bv. in een socialistisch regime) MAAR: Weber ziet tegelijk ook de disfuncties of negatieve gevolgen van deze tendens: Legaal gezag zorgt voor formalisme en het terugdringen van ‘individualisme’ of persoonlijk initiatief (de bureaucratie als ‘gestolde geest’). En, algemener, voor onpersoonlijkheid in ‘klantbehandeling’ Algemener: een doelrationele machine, maar ook een nieuwe ‘horigheid’ waarnaar iedereen zich te schikken heeft (cfr. ‘liberale’ kritiek op verzorgingsstaat) begin 20ste eeuw, dus in Webers tijd, werd deze diagnose bevestigd door het zgn. Taylorisme = opsplitsen van taken in elementaire eenheden op basis van onderzoek + ze vervolgens zo doelrationeel mogelijk hercombineren. bv. de lopende band, geïntroduceerd door Henry Ford fordistische arbeidsorganisatie, met: Splitsing tussen conceptie en uitvoering Doorgedreven standaardisering van eenvoudige handelingen = van taakdifferentiatie naar taakfragmentering Strak hiërarchisch toezicht (‘pyramide’) bv. McDonalds, maar ook call centers vs. postfordistische arbeidsorganisatie, met: Grote taakautonomie individuen en deeleenheden Beperkte taakdifferentiatie Gedecentraliseerd en vaak coöperatief beslissen (‘platte organisatie’) bv. universiteit, innovatiegerichte bedrijven,… Slotbedenking bv. G. Ritzer, ‘De McDonaldisering van de maatschappij’, over grote ketens: doelrationele inplanting, gestandaardiseerde scenario’s voor een efficiënte productie, communicatie én consumptie + voorspelbare producten (‘overal hetzelfde’). DUS: doelrationalisatie gaat verder, bv. reissector, ‘new public management’ van zowel administraties als gesubsidieerde sectoren/organisaties als scholen of ziekenhuizen.