Serie Werkcolleges Burgerlijk Procesrecht 9 mei 2014 BEWIJSRECHT F.J.P. Lock Art. 150 Rv: De partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. - stelplicht: wanneer (on)voldoende gesteld? - stelplicht-/bewijslastverdeling – bevrijdend verweer? Art. 150 Rv: De partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. omkering van de bewijslast - bijzondere regel - eisen van redelijkheid en billijkheid Ziet niet alleen op bewijslast (in de zin van bewijsrisico) maar ook op bewijsleveringslast, dus ook op: bewijsvermoeden (wettelijk of jurisprudentieel): rechter acht voorshands afdoende bewezen - omkeringsregel verzwaarde motiveringsplicht Van wie is de civiele procedure? Partij autonomie vs rechterlijke vrijheid “da mihi facta, dabo tibi ius” feiten liggen in het domein van partijen (partijautonomie/lijdelijkheid van de rechter) => stelplicht Art. 149 Rv: - De rechter mag slechts die feiten en rechten aan zijn beslissing ten grondslag leggen die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die in rechte zijn komen vast te staan. (verbod aan de rechter om feiten aan te vullen) - Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen. uitzondering (lid 2): feiten van algemene bekendheid en ervaringsregels Art. 149 Rv: - De rechter mag slechts die feiten en rechten aan zijn beslissing ten grondslag leggen die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die in rechte zijn komen vast te staan. (verbod aan de rechter om feiten aan te vullen) - Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen. Art. 150 Rv: De partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt de bewijslast van die feiten of rechten Art. 111 lid 2 sub d Rv (eis en gronden): de gestelde feiten moeten de vordering kunnen dragen. Die feiten moeten worden gesteld die gezamenlijke voorwaarde zijn voor het kunnen vaststellen van de materieelrechtelijke rechtspositie waarin de partij wil worden erkend. Stelplicht gaat aan bewijslevering vooraf! Omvang stelplicht wordt bepaald door: - het materiële recht => wisselwerking tussen relevante regels van materieel recht en de relevante te stellen feiten. - het debat tussen partijen => hoe gemotiveerder de betwisting, hoe hoger de eisen aan de stelplicht HR 21 juni 2013, LJN BZ7202 (art. 81 RO): Hof: Naar het oordeel van het hof heeft eiser zijn stelling dat verweerster in haar verklaring over eiser doelbewust heeft gelogen, onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Eiser heeft geen voldoende concrete feiten gesteld en te bewijzen aangeboden. AG: Eigen aan een civiele procedure is dat partijen zelf de relevante feiten moeten aandragen. Slagen zij daarin niet, dan kan dat nu eenmaal in hun nadeel werken. HR 23 maart 2012, LJN BV0637 (krantendepothouder) 3.3.2 Het hof heeft zonder miskenning van enige rechtsregel en niet onbegrijpelijk kunnen oordelen dat (…) van eiser mocht worden verwacht dat hij, wilde hij worden toegelaten tot het bewijs van zijn stellingen, met betrekking tot de gang van zaken rond de totstandkoming en uitvoering van de overeenkomst meer zou stellen dan hij heeft gedaan. (…) Het hof heeft derhalve geoordeeld en kunnen oordelen dat eiser onvoldoende heeft gesteld om tot bewijslevering te worden toegelaten. HR 10 februari 2012, LJN BU5620 (arbeidsongeschiktheid) 3.5 In het licht van hetgeen door Van Veenendaal met betrekking tot de relatie tussen de door hem verrichte werkzaamheden en zijn klachten is gesteld, is het oordeel van het hof dat dit – gelet op de gemotiveerde betwisting van UAS – onvoldoende is om daaruit een relevant causaal verband te kunnen afleiden, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het hof niet heeft vastgesteld dat de medische verklaringen waarop UAS zich beroept inhouden dat een causaal verband tussen de verrichte werkzaamheden en de arbeidsongeschiktheid niet bestaat, maar (slechts) dat in die rapportages zodanig verband niet wordt gelegd. Deze vaststelling rechtvaardigt evenwel niet het oordeel dat Van Veenendaal niet meer kan worden toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat zodanig verband wel bestaat. HR 9 november 2012, LJN BX7887 (borgstelling/geldlening) 4.2 Nu eiser, met de hiervoor in 4.1 weergegeven argumenten onderbouwd, heeft betoogd dat afspraken zijn gemaakt die aan opeisbaarheid van de bedragen van € 50.000 en € 30.000 in de weg stonden, is zonder toelichting, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom hij niet aan zijn stelplicht zou hebben voldaan. HR 8 februari 2013, LJN BY4440: 3.7.2. In het licht van de de door eiser gestelde feiten valt niet in te zien dat eiser in dit verband (stelling: afwikkeling van de beleggingsportefeuille heeft te lang geduurd) onvoldoende zou hebben gesteld. HR 21 juni 2013, LJN BZ5369 (Arubaanse zaak – aandelenoverdracht) 4.1. In het licht van het betoog van verzoeker dat hij geen weet heeft gehad van de zaak AR 1683/92, kan noch het optreden van de advocaat in die zaak noch het ontbreken van stukken waaruit blijkt dat verzoeker in die zaak een andere raadsman had, het oordeel van het hof dragen dat verzoeker zijn stelling dat hij de advocaat niet als zijn advocaat heeft ingeschakeld, onvoldoende heeft onderbouwd en dat aan zijn bewijsaanbod moet worden voorbijgegaan. HR 27 april 2012, LJN BV6939 (arbeidsovereenkomst (on)bepaalde tijd) [Eiseres] heeft zich immers beroepen op de door haar overgelegde kopie van de tussen partijen gesloten overeenkomst; de hiervoor in 3.2.4 vermelde bijzonderheden die deze overeenkomst naar haar stelling bevat, vormen op zichzelf - de echtheid van de door haar overgelegde kopie voorshands daargelaten - een voldoende onderbouwing van haar standpunt. Mede in aanmerking genomen dat het processuele debat tussen partijen voor een belangrijk deel is gegaan over de echtheid van de door de ander overgelegde versie van de tussen partijen gesloten overeenkomst, en dat de voormelde bijzonderheden waarop [eiseres] zich beroept, indien juist, inderdaad van belang zijn voor de beslissing over het geschilpunt dat partijen verdeelt, is het oordeel van het hof dat het bewijsaanbod van [eiseres] niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, onbegrijpelijk. HR 28 januari 2011, LJN BO6106 (vernietiging) Aldus heeft het hof miskend dat in het onderhavige geval van Dexia bezwaarlijk kon worden verlangd dat zij nadere feitelijke gegevens verstrekte omtrent de eerdere bekendheid van de echtgenote van [verweerder] met de overeenkomst. In aanmerking genomen dat de desbetreffende stelling betrekking heeft op, voor de beslissing van de zaak relevante, omstandigheden van subjectieve aard die zich geheel in de sfeer van [verweerder] en zijn echtgenote hebben afgespeeld, en gelet op het (hiervoor in 3.2.2 samengevatte) partijdebat, brengen de eisen van een goede procesorde in dit geval immers mee dat met het oog op het, mede door art. 166 Rv. gewaarborgde, belang van de waarheidsvinding door het leveren van getuigenbewijs, aan de feitelijke onderbouwing van die stelling niet de eisen mogen worden gesteld die het hof hier heeft aangenomen. onvoldoende: HR 21 juni 2013, BZ7202 (“meineed”): voor essentieel onderdeel grondslag vordering (opzet) geen feiten aangedragen HR 23 maart 2012, BV0637 (krantendepothouder): feiten die gesteld zijn kunnen vordering niet dragen voldoende: HR 8 februari 2013, BY4440 (Dexia): diverse feiten aangevoerd die relevante stelling kunnen dragen HR 10 februari 2012, BU5620 (causaal verband a.o.): feitelijkheden gesteld, onderbouwd met (deskundigen)verklaringen; dat uit die verklaringen verband niet blijkt maakt niet dat onvoldoende is gesteld HR 9 november 2012, BX7887 (borgstelling): aannemelijkheid verweer met argumenten en brief onderbouwd HR 21 juni 2013, BZ5369 (niet gemachtigd door advocaat): wat kon meer worden gesteld? HR 27 april 2012, BV6939 (arbeidsovk o.t.): echtheid/uitleg overeenkomst beargumenteerd HR 28 januari 2011, LJN BO6106 (verjaring): wat kon meer worden gesteld? (omstandigheden in sfeer wederpartij) Art. 150 Rv: De partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. – betwisting of bevrijdend verweer? vuistregel: nee, want …. => eiser bewijst ja, maar …. => gedaagde bewijst Utimaco/D&R (NJ 2005, 282): het verweer van gedaagde bestaat er niet in dat zij het ontstaan van de vordering betwist, maar dat zij zich beroept op een grond waarop die vordering zou zijn teniet gegaan NNEK/Mourik (NJ 2007, 203): gedaagde bestrijdt niet de door eiser aan zijn vordering ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden maar beroept zich afgezien daarvan op een bevrijdende omstandigheid aanwijzing in de wettekst: “tenzij-bepaling” Personenauto: bestuurder A en twee mede-inzittenden B en C Vrachtauto: bestuurder X 26 februari, om 6.30 uur, regen, beperkt zicht A voert grootlicht X waarschuwt met grootlicht A raakt de berm, slingert en botst tegen X A spreekt (verzekeraar van) X aan stelling A: X is grootlicht blijven voeren en daardoor raakte ik verblind en ben ik gebotst verweer X: ik heb alleen maar geseind. rechtbank: eiser (A) moet bewijzen dat X grootlicht is blijven voeren => bewijs niet geleverd: vordering afgewezen A gaat in hoger beroep: - aanvulling grondslag: X heeft onvoldoende rechts gehouden en snelheid onvoldoende aangepast (smalle weg, donker, regen, wind) - ten onrechte bewijslast B: alleen maar geseind, wel voldoende rechts gehouden en reed langzamer dan toegestane snelheid Wie bewijst wat? => art. 81 RO (HR 4 mei 2012, BW1256); cassatiemiddel: erkenning dat grootlicht is aangezet leidt tot bewijslast dat grootlicht is uitgezet (ja, maar-verweer?) HR 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:979 (nadere afspraken) Het hof heeft – uitgaande van hetgeen het met betrekking tot de exploitatie-overeenkomst heeft vastgesteld en zijn daaraan gegeven uitleg – miskend dat de door [verweerders] betrokken stelling moet worden aangemerkt als een zelfstandig of bevrijdend verweer, en dat op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op [verweerders] de bewijslast rust van hun stelling dat de aan derden verleende kortingen op het volgens de exploitatie-overeenkomst verschuldigde dekgeld stroken met hetgeen tussen partijen is overeengekomen. HR 22 april 2011, LJN BP6597 (ontbindende voorwaarde) De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan en het vervuld zijn van een ontbindende voorwaarde berusten bij de partij die zich op (het vervuld zijn van) deze voorwaarde beroept. Het bestaan en vervuld zijn van de ontbindende voorwaarde vormen immers de grondslag van het bevrijdende verweer van de schuldenaar dat de voorwaarde is vervuld. (vgl. onder meer: HR 9 september 2005, LJN AT5156, NJ 2005/468). => opschortende voorwaarde: HR 7 december 2001, NJ 2002, 494 vraag: wat nu indien schuldenaar zich beroept op (niet vervulde) opschortende voorwaarde? HR 22 april 2011, LJN BP6597 (uitleg) Indien partijen van mening verschillen over de inhoud of betekenis van de ontbindende voorwaarde, berust bij de partij die zich ter bevrijding van haar verbintenis beroept op het vervuld zijn van de voorwaarde ook de bewijslast ten aanzien van feiten en omstandigheden die zij ten gunste van haar uitleg van de ontbindende voorwaarde heeft ingeroepen: de beantwoording van de vraag of de voorwaarde is vervuld, hangt immers ten nauwste samen met de vaststelling van de inhoud of betekenis van de ontbindende voorwaarde. (…) Daaraan doet niet af dat Batavus van haar kant ook feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die haar uitleg van de ontbindende voorwaarde betreffen; die enkele omstandigheid kan niet meebrengen dat zij de bewijslast daarvan draagt. HR 29 juni 2012, LJN BW1981 (uitleg) Het hof heeft als uitgangspunt beslissend gewicht gehecht aan de meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin de artikelen 2 en 4 van de koopovereenkomst zijn gesteld, mede gelet op de aard en strekking van de hier aan de orde zijnde bepalingen van de koopovereenkomst en gelet ook op de context daarvan. In een zodanig geval, waarin de tegen dit oordeel aangevoerde verweren van gedaagde (in dit geval: Melfund) vooralsnog niet inhoudelijk zijn beoordeeld, is de uitleg waartoe de rechter aldus voorshands is gekomen, vatbaar voor tegenbewijs door de gedaagde, in welk geval aan het aanbod tot tegenbewijs in beginsel geen bijzondere eisen mogen worden gesteld (vgl. HR 19 januari 2007, LJN AZ3178, NJ 2007/575). HR 5 april 2013, LJN BY8101 (uitleg) De in 3.4.2 genoemde vrijheid om als uitgangspunt groot gewicht toe te kennen aan de meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van de omstreden woorden van de overeenkomst, stelt de rechter in staat om, vooralsnog zonder een inhoudelijke beoordeling van de stellingen van partijen, te komen tot een voorshands gegeven oordeel aangaande de uitleg van de overeenkomst. Vervolgens zal de rechter evenwel dienen te beoordelen of de partij die een andere uitleg van de overeenkomst verdedigt, voldoende heeft gesteld om tot bewijs dan wel tegenbewijs te worden toegelaten. Indien dit laatste het geval is, is de rechter gehouden deze partij in de gelegenheid te stellen dit (tegen)bewijs te leveren (vgl. HR 19 januari 2007, LJN AZ3178, NJ 2007/575, en HR 29 juni 2007, LJN BA4909, NJ 2007/576). HR 14 juni 2013, LJN BZ5356 (zorgplicht) De stelling van de makelaar doet geen beroep op een bevrijdende omstandigheid, maar vormt een onderdeel van de betwisting door de makelaar van de stelling van de koper dat de makelaar jegens hem in zijn zorgplicht is tekortgeschoten. Het is derhalve in beginsel aan de koper, als onderdeel van de op hem rustende bewijslast van zijn stelling dat de makelaar jegens hem in zijn zorgplicht is tekortgeschoten, om aannemelijk te maken dat die betwisting ongegrond is (vgl. onder meer HR 15 december 2006, LJN AZ1083, NJ 2007/203). (vgl. NNEK/Mourik (NJ 2007, 203): gedaagde bestrijdt niet de door eiser aan zijn vordering ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden maar beroept zich afgezien daarvan op een bevrijdende omstandigheid) HR 1 maart 2013, LJN BY6755 (afgebroken onderhandelingen) Vermoeden van gerechtvaardigd vertrouwen in totstandkoming overeenkomst en onrechtmatig afbreken van de onderhandelen HR: Met oordeel dat het vorenstaande uitzondering lijdt indien komt vast te staan dat [verweerster] gedurende de onderhandelingen aan Greenib bewust onjuiste informatie heeft verstrekt, en met zijn oordeel dat Greenib wordt toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat [verweerster] haar bewust onjuist heeft geïnformeerd, heeft hof bedoeld dat Greenib werd toegelaten tot het leveren van tegenbewijs, en wel aldus dat Greenib de gelegenheid werd geboden om het hiervoor genoemde vermoeden te ontzenuwen door bewijs te leveren van het door haar gestelde bewust onjuist informeren door [verweerster]. Dus: ontzenuwen door bewijs te leveren van een ander feit HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1384 (volmacht) Uit de strekking van art. 3:70 BW en de billijkheid volgt dat op degene die als gevolmachtigde heeft gehandeld, de bewijslast rust dat hij beschikte over een toereikende volmacht. De derde die de vordering op de voet van dat artikel instelt kan derhalve in beginsel volstaan met de stelling – onderbouwd voor zover dat in de omstandigheden van het geval van hem kan worden gevergd – dat een toereikende volmacht ontbreekt. Het hof heeft, gelet op het bovenstaande terecht, de bewijslast van een toereikende volmacht gelegd op [verweerder] (rov. 6.2 van zijn tussenarrest). Het heeft echter ten onrechte daaruit niet afgeleid dat ook de bewijslast van het bestaan van Multinvestments op [verweerder] rustte. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2064 (verjaring; stuiting) [eiser] c.s. hebben ter onderbouwing van hun beroep op verjaring verwezen naar de tijd die was verstreken vanaf het moment van de door ING gestelde opeisbaarheid van de vordering tot het tijdstip waarop de inleidende dagvaarding is uitgebracht. Daarmee behelsde het beroep op verjaring van [eiser] c.s. het verweer dat de rechtsvordering was verjaard op het tijdstip waarop de inleidende dagvaarding werd uitgebracht. Op ING als schuldeiser rusten dan de stelplicht en bewijslast dat geen sprake is van een voltooide verjaring. Zij dient daartoe zo nodig aan te tonen dat ook stuiting heeft plaatsgevonden gedurende de looptijd van nieuwe verjaringstermijnen die ingevolge art. 3:319 lid 1 BW na één of meer stuitingshandelingen zijn aangevangen. klachtplicht Art. 6:89 BW: De schuldeiser kan op een gebrek in de prestatie geen beroep meer doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd. Art. 7:23 BW: De koper kan er geen beroep meer op doen dat hetgeen is afgeleverd niet aan de overeenkomst beantwoordt, indien hij de verkoper daarvan niet binnen bekwame tijd nadat hij dit heeft ontdekt of redelijkerwijs had behoren te ontdekken, kennis heeft gegeven. (…) Is het verweer dat er niet tijdig is geklaagd een bevrijdend verweer? klachtplicht Hijma/Tjittes/Krans: vorm van rechtsverwerking/vervaltermijn; bevrijdend verweer => bewijslast schuldenaar/verkoper Sijmonsma/Ernes: voorwaardelijke verbintenis => bewijslast schuldeiser/koper klachtplicht HR 20 januari 2006, NJ 2006, 80 (Robinson/Molenaar): geen ambtshalve toepassing art. 6:89 BW HR 23 november 2007, LJN BB3733 (Ploum/Smeets I): Het hof heeft voorts miskend dat op Smeets in verband met het bepaalde in art. 6:89 BW en in art. 7:23 BW de verplichting rustte te stellen, en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen, dat en op welke wijze zij tijdig en op een voor Ploum kenbare wijze heeft geklaagd over de onderhavige tekortkoming. Valk/Snijders: hopelijk een vergissing HR 8 februari 2013, LJN BX7195 (Kramer/Van Lanschot Bankiers) Stelplicht en bewijslast komen pas aan de orde indien de schuldenaar respectievelijk de verkoper (hierna verder tezamen: de schuldenaar) het verweer voert dat niet tijdig is geklaagd als bedoeld in genoemde artikelen. Voert de schuldenaar dit verweer niet, dan kunnen art. 6:89 en 7:23 BW niet worden toegepast (vgl. [Robinson/Molenaar]). Voert de schuldenaar dit verweer wel, dan dient de schuldeiser, zoals is beslist in het arrest [Ploum/Smeets I], gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat en op welk moment is geklaagd. Of die klacht tijdig in de zin van de art. 6:89 en 7:23 BW is geweest, hangt verder af van de overige omstandigheden van het geval. HR 23 april 2010, LJN BK8097 (Berntsen/Goedkoop; vernietiging arbitraal vonnis) Art. 1065 Rv: 1. Vernietiging kan slechts plaatsvinden op een of meer van de navolgend gronden: (…) c. Het scheidsgerecht heeft zich niet aan zijn opdracht gehouden (…) 4. De grond, bedoeld onder c van het eerste lid, kan niet tot vernietiging leiden indien de partij die deze aanvoert aan het geding heeft deelgenomen zonder daarop een beroep te doen, hoewel haar bekend was dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht hield. A-G Wesseling-van Gent: Het bepaalde in art. 1065 lid 4 Rv is een voorwaarde voor een beroep op de vernietigingsgrond van art. 1065 lid 1 onder c Rv HR: 3.4.2: .…deze bepaling, die het oog heeft op een vorm van rechtsverwerking … Het voorschrift (…) strekt ertoe zoveel mogelijk te voorkomen dat een arbitraal vonnis moet worden vernietigd (…). Hoewel de tekst van art. 1065 lid 4 Rv. in het licht van de hoofdregel van art. 150 Rv. steun lijkt te bieden aan de opvatting waarop de klacht van het onderdeel berust, brengt het voorgaande mee dat de stelplicht en de bewijslast rusten op de partij die vernietiging vordert van het arbitraal vonnis wegens overschrijding van de opdracht. Dit betekent dat deze partij, indien de wederpartij een aan die bepaling ontleend verweer voert, dient te stellen en bij gemotiveerde betwisting dient te bewijzen dat zij hetzij in het arbitraal geding zich wel degelijk erop heeft beroepen dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht hield, hetzij dat zij daarmee niet voldoende tijdig bekend was om daarop in het arbitraal geding een beroep te kunnen doen teneinde te voorkomen dat het scheidsgerecht met schending van zijn opdracht uitspraak doet. => (jurisprudentiële) bijzondere regel die tot omkering van de bewijslast leidt.