Biologie samenvatting hoofdstuk 10+11

advertisement
Biologie samenvatting hoofdstuk 10+11
10.1
Regelkring =
kring waarin een bepaald iets geregeld wordt, zoals de temperatuur als je onder de
douche staat.
Norm =
genormeerde waarde waar de regelkring om draait.
Negatieve terugkoppeling =
een afwijking van de norm wordt beantwoordt met het tegengestelde
effect van een effector
Positieve terugkoppeling =
het effect wordt versterkt
Receptor =
meetinstrumentje dat meet of de norm wel gehanteerd wordt
Effector =
zorgt voor het effect
Schiltemperatuur =
temperatuur aan de buitenkant (benen, armen, huid)
Kerntemperatuur =
temperatuur in de romp en het hoofd
10.2
Zweetklieren  door te zweten raak je overtollige warmte kwijt
Bloedvaatjes  als de lichaamstemperatuur boven de norm komt, worden bloedvaatjes wijder, zodat
er meer warmte aan de omgeving afgestaan kan worden. Als het eronder komt,
vernauwen de bloedvaatjes.
Spieren
 als het lichaam te warm wordt, gaan de spieren minder hard werken, zodat er minder
verbrandingswarmte ontstaat en andersom als het lichaam te koud wordt.
Bij koorts is de lichaamstemperatuur boven de norm. De hoge temperatuur zorgt voor een versnelde
werking van de productie van afweerstoffen. Daardoor kan het lichaam de infectie sneller bestrijden.
Witte bloedcellen maken bij een ontsteking cytokine aan, deze stof zorgt voor de verschuiving van de
norm.
In het begin van een koortsaanval heb je het koud, omdat het lichaam dan de verhoogde temperatuur
op moet bouwen. Rillen zorgt voor extra warmte en het bleek zijn betekend dat de bloedvaatjes in de
huid zich vernauwd hebben, zodat er minder warmte afgestaan wordt. Het weer warm krijgen,
betekend dat het lichaam genoeg afweerstoffen heeft geproduceerd en weer terug kan naar de
normale norm. Je wordt rood en je gaat zweten, om de overtollige lichaamswarmte kwijt te raken.
10.3
Bloedplasma =
Weefselvocht = vocht dat de weefsels in stroomt (bloedplasma-extract)
Lymfe = weefselvloeistof
Dankzij de bloeddruk aan het begin van de haarvaten stroomt uit de haarvaten weefselvloeistof
(bloedplasma-extract) de weefsels i9n. Aan het eind van de haarvaten keert een groot deel van de
weefselvloeistof weer terug in de haarvaten. Wat overblijft, stroomt verder tussen de cellen door. Per
dag keert ongeveer 2 liter weefselvloeistof (lymfe) via het lymfevaatstelsel terug in de bloedsomloop.
Intern milieu = de omstandigheden in het lichaam
Belangrijke organen die betrokken zijn bij het bewaken van de kwaliteit van het interne milieu zijn
nieren, longen, lever en het maagdarmkanaal.
Nieren: zorgen ervoor dat de pH van weefselvloeistof en bloedplasma op pijl te houden door de
afvalstoffen uit te scheiden. Ze moeten dan wel over voldoende water beschikken.
Longen: nemen zuurstof op en verwijderen CO2 samen met water en warmte
Lever: heeft een voorraad van bloedsuiker (glucose), vitaminen, aminozuren en zouten. De lever
gebruikt afvalstoffen opnieuw en haalt gifstoffen uit het bloed en daarmee uit de
weefselvloeistof.
Maagdarmkanaal: bewerkt vast en vloeibaar voedsel tot een voor het bloed geschikte vorm.
Ongeschikte stoffen worden vastgehouden en uitgescheiden als ontlasting.
10.4
Homeostase = het handhaven van een stabiel intern milieu
Het betekend letterlijk gelijke toestand. Organismen handhaven een constant intern milieu temidden
van allerlei wisselende invloeden van buitenaf en van binnenin. Homeostase is het eindresultaat van
een groot aantal regelkringen met een norm en negatieve terugkoppeling. Daardoor variëren
samenstelling en eigenschappen van het interne milieu binnen nauwe grenzen, het interne milieu is
niet constant maar stabiel. Het resultaat van homeostase kan ritmisch wisselen, zo is de
kerntemperatuur bij vrouwen vanaf de ovulatie tot de menstruatie gemiddeld 0,5 ˚C hoger. Ook
stemmingen en emoties hebben invloed op de homeostase van je lichaam.
11.1
Hormoon = een stof (meestal eiwit of steroïde) die in een hormoonklier wordt geproduceerd, dan aan
het bloed wordt afgegeven en vervolgens elders in het lichaam een of andere invloed uitoefent (een
boodschapperstof dus)
Hormoon
FSH (follikel stimulerend horm.)
Herkomst
Adenohypofyse
LH (luteïniserend hormoon)
Adenohypofyse
Oestrogenen
Eierstok
Progesteron
Eierstok
Testosteron
Zaadballen
Schildklierhormoon (thyroxine)
Schildklier
Schildklier stimulerend hormoon
(SSH = TSH = thyroïd stimulerend
hormoon)
Adrenaline
Adenohypofyse
Insuline
Eilandjes van
Langerhans
Glucagon
Eilandjes van
Langerhans
Bijniermerg
Werking
Zorgt ervoor dat 5 tot 12 follikels zich
ontwikkelen
Veroorzaakt voltooiing van de meiose I en de
ovulatie
Remmen de FSH-productie en bevorderen de
groei van een nieuw baarmoederslijmvlies
Remt de FSH- en LH-productie en stimuleert
verdere uitgroei van het baarmoederslijmvlies
Regelt baardgroei, groei v/h strottenhoofd,
sterkere uitgroei van de spieren en botten en
uitgroei van de penis, testes, zaadblaasjes en
prostaat
Remt TSH afgifte, versnelt de verbranding van
glucose
Stimuleert schildklier
Verhoogt de hartslag, verhoogt de bloeddruk,
versnelt de afbraak van leverglycogeen tot
glucose en bevordert de afgifte van glucagon
Bevordert de opname van glucose in cellen,
bevordert de omzetting van glucose in
glycogeen, remt gluconeogenese
Bevordert de omzetting van glycogeen in
glucose in de lever en de afgifte van glucose
aan het bloed
Neurohormoon = stoffen die gemaakt worden door de zenuwcellen van de hypothalamus die de
werking van een hormoon hebben
Releasing hormoon (RH) = een hormoon dat de productie van TSH, FSH, LH, ACTH en groeihormoon
van de hypofyse voorkwab (adenohypofyse) stimuleert
(releasing = aanzetting)
Inhiberend hormoon (IH) = een hormoon dat de productie van hypofyse hormonen kan remmen
(inhibiting = remming)
Peptide hormoon =
Steroïd hormoon =
11.2
De lever zorgt voor het constant houden van het glucosegehalte in het bloed door glycogeen, dat in de
lever en in spiercellen wordt opgeslagen, om te zetten in glucose met behulp van glucagon. Als er een
teveel aan glucose in het bloed is, bijvoorbeeld als je net gegeten hebt, zet de lever het met behulp
van insuline om in glycogeen en slaat het op in de lever of in de spiercellen.
cortisol
insuline
Teveel glucose
glucose
glycogeen
Te weinig glucose
Glucagon
Adrenaline
Gluconeogenese
Gluconeogenese =
11.3
Adrenaline:
- zorgt ervoor dat er meer bloed naar de spieren van de ledematen en minder naar maag en
darmen stroomt
- beïnvloedt kringspiertjes in de slagaderwanden (slapper naar spieren, meer gespannen naar
maag enz.)
- versnelt de hartslag
- versnelt de ademhaling
- er komt meer glucose vrij uit glycogeen
Plotselinge gebeurtenissen hebben onmiddellijk een adrenalineafgifte tot gevolg. Dit wordt geregeld
via zintuigen en het zenuwstelsel. Stress stimuleert via het zenuwstelsel het bijniermerg tot afgifte van
adrenaline.
11.4
Het lichaam verliest vocht door te:
- zweten
- uitademen
Om de osmotische waarde op pijl te houden moet je tijdens hevige inspanning water en een isotone
sportdrank drinken, waarvan de osmotische waarde even hoog is als in het bloed. Anders ontstaat er
een vocht en mineralen tekort.
Doordat de maag de grote hoeveelheid water die je drinkt niet meteen kan verwerken, neemt door te
zweten de hoeveelheid bloedplasma toe, de osmotische waarde stijgt. Osmoreceptoren in de
hypothalamus registreren de verhoogde osmotische waarde van het bloedplasma, waarna de
hypothalamus een signaal naar de hypofyse stuurt, die vervolgens via de neurohypofyse ADH afgeeft.
Hierdoor beperken de nieren het verlies aan water bij de urineproductie.
(zie ook bron 19 en 20 blz. 283)
11.5
Het is van belang dat de hormonen ook weer uit het bloed verdwijnen, omdat ze niet altijd nodig zijn,
ze zijn alleen nodig op het moment dat ze gemaakt worden en even daarna. Het verdwijnen van de
hormonen uit het bloed kan op drie manieren:
- het hormoon wordt afgebroken in de lever waarna het door uitscheiding via urine het het
lichaam verlaat.
Halfwaardetijd = de tijd waarin de concentratie van een hormoon halveert
Een hormoon werkt in op één specifiek type cel, omdat ze op bepaalde receptoreiwitten moeten
passen om de cel in te kunnen, of omdat ze op een specifiek receptoreiwit in het cytoplasma moeten
passen. Een hormoon kan op twee manieren de cel in:
- sommige hormonen zijn in vet oplosbaar en kunnen dus het celmembraan passeren, in het
cytoplasma binden ze aan een receptoreiwit, waarna het in de celkern een deel van het DNA
aan zet tot vorming van RNA.
- Sommige hormonen kunnen het celmembraan niet passeren, deze hechten zich aan een
receptoreiwit aan de buitenkant van het celmembraan, de binding activeert een stof die een
verandering veroorzaakt in de activiteiten van de cel.
Download