Maatschappijleer Politieke Besluitvorming 1a. Politiek is de gezaghebbende toedeling van waarden. 1b. Beleid is het kiezen van doelen en het inzetten van middelen (zo effectief en efficiënt mogelijk) in een bepaalde tijdvolgorde. 1c. 2 Aspecten van politiek; 1. proces van politieke besluitvorming: de wijze waarop het beleid van de overheid tot stand komt. 2. politieke besluiten: de inhoud van het overheidsbeleid. 1d. 3 Kenmerken van een staat; 1. bevolking aanwezig 2. territorium; eigen grondgebied, internationaal erkend 3. gezagsinstelling/bestuur 1e. 3 Kerntaken van de overheid; 1. de zorg voor orde en veiligheid 2. de zorg voor sociaal-economische zaken 3. de zorg voor sociaal-culturele zaken 1f. Uitleg kerntakendiscussie; de vraag of de Nederlandse overheid niet teveel taken op zich heeft genomen. 2a. Systeemmodel is een schematische voorstelling van zaken, die probeert te verklaren via welke fasen een bepaald proces altijd verloopt. 4 fasen: 1. Invoer; de eisen en wensen vanuit de samenleving 2. Omzetting; eisen en wensen worden vertaald in politieke besluiten 3. Uitvoer; concrete besluiten 4. Terugkoppeling; evaluatie van het gevoerde beleid 2b. 3 Subfases van de omzettingsfases; 1. politieke agenda/agendavorming (aandacht besteden) door: Tweede Kamer minister 2. beleidsvoorbereiding (verzamelen en analyseren van informatie en het formuleren door: minister van adviezen) ambtenaren adviesbureaus 3. beleidsbepaling door: parlement ministers 2c. Politieke actoren per fase; invoer: politieke partijen pressiegroepen massamedia omzetting: zie 2b uitvoer: minister ambtenaren 2d. Het verschil tussen publieke- en politieke agenda is ‘Publieke agenda’ staat voor de zaken welke het volk bezighoudt, ‘politieke agenda’ zijn zaken waar de politici zich mee bezighouden. 2e. 4 Factoren voor plaatsing onderwerp op de politieke agenda; 1. de omvang en de resultaten van een onderzoek. => het “volk” moet de situatie als onjuist ervaren (allemaal!!) 2. roept de situatie heftige reacties op? En komt deze vaak voor? 3. kan de “verkeerde” situatie worden veranderd? 4. komen de eisen en wensen langs de sluis- of poortwachters? 2f. 2 Omgevingsfactoren die het systeemmodel kunnen beïnvloeden; 1. kenmerken van de eigen samenleving (vb. demografische, ecologische, culturele, economische) 2. relaties met het buitenland (vb. Benelux, Europese Unie, VN) 2g. 3 Kritiekpunten van het systeemmodel; 1. het besluitvormingsproces hoeft niet altijd strikt volgens deze fasen te verlopen 2. het model geeft geen enkel waardeoordeel over de manier waarop de overheid haar rol vervult. 3. model legt alleen het politieke proces uit => geen rekening met politieke cultuur in het land. 2h/i.4 Barrières van het barrièremodel en de politieke actoren per barrière; 1. herkennen van eisen en wensen burgers belangenorganisaties actiegroepen massamedia 2. vergelijken van eisen en wensen politieke partijen 3. beslissen over eisen en wensen Eerste kamer Tweede kamer Kabinet 4. uitvoeren van besluiten Ministers Diverse organisaties Ambtenaren 3a. Nederland is een constitutionele monarchie met parlementair stelsel omdat volgens de grondwet het Nederlandse staatshoofd een koning is, en een nieuwe regering niet kan regeren zonder het vertrouwen van de volksvertegenwoordiging. 3b. 4 Kenmerken van een parlementaire democratie; 1. hoogste macht ligt bij de volksvertegenwoordiging 2. vrije (alle politieke partijen mogen in principe meedoen; recht op vereniging) en geheime verkiezingen. 3. besluitvorming bij de meerderheid (= helft +1) 4. alle burgers zijn gelijkwaardig 3c. De basisgedachte van de rechtsstaat; Een staat waarin alle burgers tegen willekeur van de overheid beschermd worden. 3d. 4 Kenmerken van een rechtsstaat; 1. het bestaan van grondrechten (=> rechten waarin individuele vrijheden van alle burgers tegenover de overheid gewaarborgd worden) 2. onafhankelijkheid van de rechterlijke macht 3. openbaarheid van het bestuur 4. het legaliteitsbeginsel (=> bestuur van een land berust op geschreven wetten) 3e. Het verschil tussen klassieke- en sociale grondrechten & voorbeelden; bij klassieke grondrechten bemoeit de overheid zich niet met de burgers en bij sociale grondrechten, bemoeit de overheid zich wél met de burgers. vb. Klassiek: vrijheid van meningsuiting “ “ drukpers “ “ godsdienst recht van vereniging “ “ vergadering Sociaal: recht op bestaanszekerheid “ “ gezondheidszorg “ “ onderwijs 3f. 2 Voordelen en 2 nadelen van een referendum (= volksuitspraak die bindend is); vd. 1. heel democratisch 2. verhoogt de politieke betrokkenheid van de burger nd. 1. volk is ondeskundig 2. eventuele manipulatie door de massamedia 3g. Het verschil tussen representatie en representativiteit; de bevolking is niet rechtstreeks betrokken bij belangrijke overheidsbeslissingen, maar indirect via een gekozen volksvertegenwoordiging en als de standpunten van de gekozen vertegenwoordigers exact overeenkomen met de standpunten van de kiezers ( wat NIET altijd het geval is), is er sprake van representativiteit. 3h. Verschillen tussen parlementair en presidentieel stelsel; Bij een parlementair stelsel ligt het staatshoofd vast (erfelijk) en bij een presidentieel stelsel wordt deze gekozen. Bij een parlementair stelsel zijn de ministers in eerste instantie verantwoording schuldig aan de volksvertegenwoordiging, niet aan het staatshoofd, zoals bij een presidentieel stelsel aan de president. De president heeft de macht een regering te benoemen en te ontslaan. 3i. Vergelijking tussen de twee kiesstelsels; Evenredige vertegenwoordiging: het aantal parlementsleden van één partij is evenredig aan het aantal stemmen dat op die partij landelijk is uitgebracht Districtenstelsel: land is opgedeeld in districten => elk district kan één of meer vertegenwoordigers naar de volksvertegenwoordiging sturen, afhankelijk van het aantal stemmen verkregen in het district 3j. 2 Voordelen en 2 nadelen van het districtenstelsel; vd. 1. kiezers meer betrokken bij de verkiezingen (geen “ver van m’n bed”meer) 2. snelle besluiten want je hebt een meerderheid achter je nd. 1. minder democratisch: verhouding stemmen/zetels scheef 2. kleine partijen maken weinig tot géén kans Kabinet ; alle ministers & staatsecretarissen Regering ; “ “ & “ & koning Parlement ; Eerste & Tweede Kamer (= volksvertegenwoordiging) (= Staten Generaal) 4a. 2 Hoofdtaken van de regering; 1. wetgevende taak 2. uitvoerende taak 4b. 2 Informele middelen van de regering; 1. dreigen met intrekken van een wetsvoorstel 2. dreigen met aftreden 4c. 2 Hoofdtaken van het parlement; 1. controlerende taak 2. (mede)wetgevende taak 4d. 4 formele wetgevende middelen van het parlement; 1. recht van initiatief (wetsvoorstel indienen) 2. recht van amendement (wetsvoorstel wijzigen) 3. recht om wetsvoorstel aan te nemen of te verwerpen 4. budgetrecht (begrotingen wijzigen/ verwerpen) 4e. 4 Controlerende middelen van het parlement; 1. recht om vragen te stellen 2. recht van interpellatie (minister ter verantwoording roepen) 3. recht van enquête (onderzoek naar beleid van de minister) 4. recht om moties in te dienen uitspraak motie van afkeuring motie van wantrouwen Tweede Kamer Tweede Kamer beide Kamers beide Kamers beide Kamers beide Kamers beide Kamers beide Kamers 4f. 4 Informele middelen van het parlement; 1. lobbyen bij de minister 2. overleg met de pressiegroepen 3. overleg met de ambtenaren 4. druk via de partij 4g. Verschil tussen monisme en dualisme is dat bij monisme de macht ligt bij de ministers en bij dualisme is deze verdeeld tussen de regering en het parlement. 4h. 3 Oorzaken van monisme; 1. Ambtenarenapparaat (specialistische kennis beschikbaar) 2. Kader- of raamwetten => algemene wetten die goedgekeurd worden door het parlement. Vervolgens kunnen de ministers de details zelf invullen zonder toestemming van het parlement. 3. regeeraccoord (=heilig) => afspraken voor de komende 4 jaar, mag niet aan “gesleuteld” worden. (excuus voor de ministers) 4i. 2 Manieren ter versterking van het dualisme; 1. kamerspecialisten (vaste kamercommissie) 2. nota’s (plannen voor een wetsvoorstel ruim van tevoren schrijven aan de Kamer) 4j. Verschil tussen coalitie en oppositie; een coalitie is een samenwerkingsverband van meerdere partijen, deze stelt een regeeraccoord op. De oppositie zijn de partijen welke níet aan de coalitie deelnemen. 4k. Uitleg waarom in Nederland politieke besluitvorming tot stand komt door coalitie; deze bepaald wat er behandeld word. 5a. Uitleg van het begrip ‘overheidsbureaucratie’, volgens ideaaltype Weber; de politieke ambtsdrager (bv. de minister) zou verantwoordelijk zijn (naar de volksvertegenwoordiging toe) voor wat zijn ambtenaren doen. Hij moet de opdrachten verstrekken die dan door de ambtenaren volgens vaste regels en procedures moeten worden uitgewerkt. De ambtenaren moeten daarbij in een hiërarchische structuur werken, dat wil zeggen dat iedere ambtenaar verantwoording schuldig is aan een hogere ambtenaar. 5b. Het begrip ‘vierde macht’; de ambtenaren. In werkelijkheid is er naast de 3 machten van Montesquieu een vierde macht; de ambtenaren. Zowel bij de voorbereiding als bij de uitvoering van de besluiten kan de invloed van ambtenaren op de politieke besluitvorming érg groot zijn. 5c. 3 Redenen van de invloed van ambtenaren op het politieke proces; 1. Ambtenaren hebben vaak een zeer specialistische kennis. 2. De ambtenaren zitten langer op hun plek, zorgen dus voor continuïteit op een ministerie, (ministers gaan, ambtenaren blijven) 3. interpretatievrijheid (een agent kan bv. een bon geven bij een overtreding, maar hij kan het ook houden bij een waarschuwing) (overheidsbureaucratie=> ambtenarenapparaat) 5d. 4 Knelpunten in het functioneren van de overheidsbureaucratie; 1. veel regels 2. lange procedures 3. werk van ambtenaren oncontroleerbaar, omdat deze kunnen verwijzen naar hun superieur waardoor het ondoorzichtig wordt. 4. verkokering => departementen werken langs elkaar heen 5e. Uitleg van de rol van adviesorganen en planbureaus; Adviesorganen zijn niet-ambtelijke colleges, die tot taak hebben het kabinet of individuele ministers te adviseren over het te voeren beleid. Planbureaus zijn wetenschappelijke instellingen die kennis en inzichten moeten aanreiken ter onderbouwing van het te voeren overheidsbeleid. 5f. Voorbeelden van 2 adviesorganen en 2 planbureaus met hun taak; adviesorganen: Raad van State: geeft advies over alle wetsvoorstellen, voorstellen tot algemene maatregelen van bestuur en voorstellen tot goedkeuring van verdragen (voorzitter = staatshoofd) Sociaal Economische Raad (SER): adviseert over het sociaal-economisch beleid planbureaus: Centraal planbureau: bestudeert de ontwikkelingen op sociaal-economisch terrein Sociaal-Cultureel planbureau: bestudeert de ontwikkelingen op sociaal-cultureel terrein 6a. 5 Functies van politieke partijen; 1. Communicatiefunctie; tussen overheid en burger tussen gekozenen en kiezers 2. Selectiefunctie; kadervorming door bijscholing 3. Integratiefunctie; het formuleren van politieke programma’s op basis van wensen die bij partijgenoten leven en op basis van de eigen ideologische uitgangspunten. 4. Participatiefunctie; proberen de mensen te interesseren voor deelname aan politieke processen. 5. Articulatiefunctie; de eisen en wensen van de samenleving naar voren brengen. 6b. 5 Functies van de massamedia; 1. Informatiefunctie; informeert de burger over het overheidsbeleid 2. Opiniërende functie; gebruikt door politici om standpunten aan de burger door te geven en door de burgers om standpunten aan politici door te geven 3. Commentaarfunctie; het leveren van commentaar op de ontwikkelingen in de politiek (bv. d.m.v. redactionele artikelen en cartoons) 4. Controlefunctie; de politiek door deskundige specialisten laten volgen 5. Agendafunctie; als er veel aandacht door de massamedia wordt besteed aan een probleem, komt deze meestal terecht op de politieke agenda 7a. Het verschil tussen actief- en passief kiesrecht; Bij actief kiesrecht ga je zelf stemmen op vertegenwoordigers, bij passief kiesrecht laat je op je stemmen, omdat je het volk vertegenwoordigt. 7b. De klassieke vrijheidrechten in de Grondwet in verband gebracht met de politieke participatiemogelijkheden; Recht op vergadering Recht op meningsuiting Recht op vereniging 7c. 3 Verschillende vormen van politieke participatie; 1. Electorale participatie; meedoen aan de verkiezingen (actief of passief) 2. Conventionele participatie; lid van een politieke partij (actief of passief) lid van een pressiegroep deelname aan hoorzittingen 3. Protestparticipatie; protesteren tegen een politieke kwestie vb. handtekeningenacties demonstreren staken 7d. Beschrijving van het begrip ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ a.d.h.v. 5 kenmerken; 1. de wet wordt overtreden 2. het is voor algemeen belang (niet alleen eigen belang) 3. openbaarheid 4. geen fysiek geweld 5. alle legale manieren moeten al geprobeerd zijn 7e. 3 Redenen tot politieke interesse; 1. de mens is een sociaal wezen, samen oplossen, met stukje macht in eigen handen 2. eigen belang (je weet zelf het best wat je belangen zijn) 3. als weinig mensen meedoen aan de politiek, is de macht voor de beroepspolitici, deze gaan dan bepalen wat wel en wat niet op de politieke agenda komt 7f. 3 Redenen tot politieke desinteresse; 1. onwetendheid en onbekendheid (je moet je erin verdiepen voordat het je kan boeien) 2. men vindt het zinloos 3. tevredenheid met de gang van zaken 7g. 4 Variabelen welke het niveau van politieke participatie bepalen; 1. leeftijd 2. sekse 3. sociaal milieu 4. opleidingsniveau (Variabele; meetbaar kenmerk van te onderzoeken personen of groeperingen, in dit geval de achtergronden van de burger) 8a. Omschrijving van het begrip ‘pressiegroep’; groepering die geen politieke partij of publiekrechtelijk orgaan is en die op basis van gemeenschappelijke belangen en/of uitgangspunten publieke invloed tracht uit te voeren. (drukt pressie uit op de politiek) 8b. 3 Soorten pressiegroepen & per soort voorbeelden; 1. Belangenorganisaties: organisaties die speciaal zijn opgericht om belangen van bepaalde groepen mensen te behartigen. kenmerken: permanent (blijvend) professionele organisatie voorbeelden: vakbonden ANWB consumentenbond 2. Actiegroepen: organisaties of groepen van burgers, die zich gedurende een bepaalde tijd inzetten voor één bepaald belang. kenmerken: tijdelijk niet-professioneel (vrijwilligers) minder gestructureerd voorbeelden: Greenpeace Amnesty International 3. Sociale bewegingen: verscheidene groeperingen met eenzelfde doel. voorbeelden: milieubeweging vredesbeweging 8c. 2 Verschillen tussen belangenorganisaties en actiegroepen; 1. Belangenorganisaties zijn blijvend en actiegroepen zijn tijdelijk. 2. Belangenorganisaties zijn professioneel en actiegroepen niet (vrijwillig). 8d. Omschrijving van een sociale beweging; Groeperingen bij elkaar die zich 100% inzetten voor eenzelfde thema. 8e. 2 Verschillen tussen een pressiegroep en een politieke partij; 1. Een politieke partij streeft naar politieke macht d.m.v. verkiezingen. Pressiegroepen doen niet mee aan verkiezingen maar probeert politieke besluitvorming te beïnvloeden. 2. Een politieke partij houdt zich bezig met de inrichting van de gehele samenleving, een pressiegroep beperkt zich tot een deelgebied van de samenleving. 8f. 3 Vragen van pressiegroepen bij politieke participatie; 1. Wat wordt beoogd met de actie? 2. Op wie is de actie gericht? (denk aan systeemmodel) 3. Welke beïnvloedingsmogelijkheden zijn er? (bv. media benaderen, demonstreren) 8g. 3 Factoren die invloed hebben op de mate van succes van pressiegroepen op het proces van politieke besluitvorming; 1. Hoe is het georganiseerd? 2. Aantallen binnen een pressiegroep. 3. Zijn er contacten met de massamedia? 8h. 5 Bronnen van politieke macht / Waarop is politieke macht gebaseerd?; 1. Charisma 2. Kennis is macht (ambtenaren) 3. Samen sterk (vakbonden) 4. Wettelijk gezag (overheid) 5. Geweld (dictaturen) 8i. Omschrijving van 3 visies op de machtsverdeling in een samenleving; 1. Klassieke democratie – theorie macht uitgeoefend door de gekozen bestuurders. 2. Pluralisme – theorie macht gespreid over de samenleving; bij de maatschappelijke instellingen vb.media, pressiegroepen 3. Elite – theorie machtselite die sleutelposities inneemt op sociaal-economisch en op politiek terrein. landelijke politici topambtenaren bedrijfsleven 9a. Knelpunten onderscheiden t.a.v. functioneren van het politiek besluitvormingsproces in Nederland; 4 t.a.v. democratisch gehalte 1. Geen directe invloed op het kiezen van een minister-president en op de vorming van het kabinet. 2. Geen mogelijkheid om, tussen 2 verkiezingen in, uitspraken te doen over het te voeren beleid. 3. De invloed van het parlement op de regering en ambtenarenapparaat is beperkt. 4. Tegenstellingen ontstaan tussen wat het parlement in een bepaald geval wil en wat grote grote groepen van de bevolking willen. 2 t.a.v. efficiëntie politiek systeem 1. Vertragende werking door de bureaucratie en omdat de wetgeving altijd door 2 kamers behandeld moet worden. 2. Beleid is ondoorzichtig geworden door het bestaan van een zeer uitgebreide regelgeving. 1. t.a.v. beperkingen omgeving politiek systeem 1. Door de verwevenheid van onze samenleving met de internationale, politieke en economische verhoudingen worden de mogelijkheden voor het voeren van een eigen beleid beperkt.(=> bewegingsvrijheid van de overheid is daardoor zeer klein geworden) 9b. 6 Voorbeelden van voorstellen tot verandering van ons politiek stelsel & voor- en nadelen per verandering; 1. Referendum V: democratischer, volk beslist en verhoogt politieke betrokkenheid N: volk is ondeskundig en massamedia kan manipuleren 2. Volk direct laten kiezen voor burgemeester V: democratischer, volk beslist en verhoogt politieke betrokkenheid N: mogelijk dat persoon van andere politieke partij dan die van de coalitiepartijen gekozen wordt 3. Volk direct laten kiezen voor formateur/minister-president V: democratischer, volk beslist en verhoogt politieke betrokkenheid N: mogelijk dat persoon van andere politieke partij dan die van de coalitiepartijen gekozen wordt 4. Invoeren (beperkt) districtenstelsel V: verhoogt politieke betrokkenheid en overzichtelijker; nl. minder partijen N: minder democratisch; minderheid aan stemmen geeft absolute meerderheid aan zetels 5. Afschaffing Eerste Kamer (=opgericht om Tweede Kamer te controleren, de leden staan dichter bij de samenleving, weten dus wat er speelt in de samenleving) V: om wetgevingsprocedure (besluitvorming sneller) te versnellen (geen dubbel werk meer) N: dualisme in systeem verdwijnt, deze mensen weten juist wat er speelt bij het volk 6. Kiesdrempel verhogen V: politiek overzichtelijker (minder/geen kleine partijtjes) voor de kiezers en extreem rechtse partijen krijgen zo minder kans N: minder democratisch; kleine partijen krijgen minder kans 9c. Politieke partij die het Nederlandse staatsbestel wil hervormen en 3 voorstellen van de partij; D’66 1. Corrigerend wetgevingsreferendum 2. Formateur rechtstreeks gekozen door het volk 3. Beperkt districtenstelsel 10a. Uitleg begrip ‘politieke cultuur’ m.b.t. 3 aspecten; 1. De politieke structuren en omgangsregels van actoren die in deze structuren een rol vervullen 2. Het politieke proces 3. De inhoud van het overheidsbeleid 10b. 5 Voorbeelden & uitleg van veranderingen in politieke cultuur van Nederland; 1. Ontzuiling de samenleving is niet meer verdeeld in aparte groepen waarbij iedere groep z’n eigen organisaties heeft op allerlei gebieden 2. Deconfessionalisering het geloof is op de achtergrond geraakt, mensen maken hun eigen keuzes 3. Ontkerkelijking kerkbezoek is afgenomen 4. Individualisering democratisering…mensen krijgen inspraak 5. Emancipatie het streven naar gelijke rechten …2e feministische golf & jongeren 10c. Omschrijving van het begrip ‘ideologie’; Geheel van normatieve uitspraken over mens en maatschappij 10d. De 3 gebieden waar ideologieën uitspraken over doen; 1. Waarden & normen 2. Sociale economische orde 3. Machtsverdeling 10e 3 Functies van ideologieën; 1. Verklaring voor de werkelijkheid 2. Rechtvaardiging voor het politiek-handelen 3. Richting geven aan het dagelijks handelen 10f. Criteria waarmee je politieke partijen kan indelen; links – rechts confessioneel – niet confessioneel (= met of zonder geloofsovertuiging) progressief – conservatief (= niet en wel volgens traditie) ideologisch – niet ideologisch 10g. 7 Politieke stromingen & hun uitgangspunten & hun visie op de rol van de overheid; 1. Liberalisme uitgangspunt: vrijheid overheid: passieve/kleine rol 2. Sociaal-democraten uitgangspunt: gelijkheid/gelijkwaardigheid overheid: actieve rol 3. Christen-democraten uitgangspunt: christelijk geloof overheid: gespreide verantwoordelijkheid 4. Pragmatisme uitgangspunt: --- (elk probleem op zich aanpakken) overheid: gespleten 5. Ecologische (Groen Links, de Groenen) uitgangspunt: milieubelangen overheid: genuanceerd 6. Orthodox-protestantse uitgangspunt: christelijk geloof overheid: genuanceerd 7. Extreem-Rechts (CD, CP’86) uitgangspunt: ongelijkheid overheid: genuanceerd Bedoeld wordt met ‘gespleten’ dat het per onderwerp verschillend is. Bijvoorbeeld bij punt 6: Overheid MOET abortus verbieden, andere zaken meer passieve rol. N.B. Uitgangspunten en visie op rol van de overheid van de politieke partijen weten! BEGRIPPENLIJST Politieke besluitvorming Democratie: het volk regeert (Klassieke & sociale) grondrechten: rechten waarin individuele vrijheden van alle burgers tegenover de overheid gewaarborgd word. Klassiek; passieve overheid (vb.vrijheid van meningsuiting) Sociaal; actieve overheid (vb. recht van onderwijs) Legaliteitsbeginsel: het bestuur van een land berust op wetten Referendum: volksuitspraak die bindend is Amendement: wetsvoorstel wijzigen Interpellatie: een minister ter verantwoording roepen Motie: een op schrift gestelde wens of uitspraak van één van de Kamers gericht aan de regering of één de bewindslieden Lobbyen: informeel middel om invloed uit te oefenen op individuele ministers of op de regering Monisme: de balans van de machtsverdeling slaat duidelijk door naar één van beide organen Dualisme: verhouding tussen regering en parlement; corrigeren en controleren elkaar en werken elkaar soms tegen Kader- of raamwet: een wet waarin slechts de grote lijnen worden beschreven, de regering krijgt van het parlement de bevoegdheid om de grote lijnen nader in te vullen met concrete regels AMvB: Algemene Maatregel van Bestuur; algemeen geldende wetten die niet de goedkeuring hoeven te hebben van het parlement Fractie: dat deel van een politieke partij die in de Eerste of Tweede Kamer zit Coalitie: een samenwerkingsverband van meerdere partijen (=regeringspartijen) Oppositie: partijen die niet aan de coalitie deelnemen Vierde macht: de ambtenaren, omdat deze een specialistische kennis hebben en zowel bij de voorbereiding als bij de uitvoering van besluiten kan de invloed van de ambtenaren op de politieke besluitvorming erg groot zijn Verkokering: meerdere groepen ambtenaren van verschillende bazen weten van elkaar niet wat er precies wordt gedaan SER: Sociaal Economische Raad; adviescollege, samengesteld uit vertegenwoordigers van de werkgevers, de werknemers en de overheid (de kroonleden), welke als belangrijkste taak heeft te adviseren over het sociaal-economische beleid CPB: Centraal Plan Bureau; bestudeert vooral de ontwikkeling op sociaal economisch terrein en probeert op dit gebied prognoses te geven SCP: Sociaal Cultureel Planbureau; bestudeert de ontwikkeling op sociaal cultureel terrein en probeert op dit gebied prognoses te geven Achterban: kiezers van de politieke partijen Zwevende kiezer: kiezer die niet achter één partij staat en daardoor op het laatste moment bepaald op welke partij hij/zij gaat stemmen Burgerlijke ongehoorzaamheid: als mensen op grond van hun geweten voor een zaak van algemeen belang opkomen en daarbij de wet overtreden Charisma: persoonlijke uitstraling Pressiegroep: proberen proces van besluitvorming te beïnvloeden door druk Belangenorganisatie: professionele, permanente organisatie die speciaal is opgericht om de belangen van een bepaalde groep mensen te behartigen Actiegroep: organisatie of groep burgers die zich gedurende een bepaalde periode inzetten voor een bepaald belang (belang gerealiseerd einde van de actiegroep) Sociale beweging: verzamelnaam van allerlei organisaties met één gezamenlijk doel Naastenliefde: alle groepen in de samenleving dienen met elkaar samen te werken en elkaar te steunen Gespreide verantwoordelijkheid: verantwoordelijkheid ligt bij de maatschappelijke organisaties, als dat niet lukt speelt de overheid een aanvullende rol Rentmeesterschap: overheid moet zorgen dat de mensen niet wereld niet uitbuiten voor eigen belangen Soevereiniteit in eigen kring: protestantse benaming voor de overheid die het werk van instellingen zo weinig mogelijk moet bemoeilijken met allerlei regels en voorschriften Subsidiariteitsbeginsel: katholieke benaming voor de overheid die het werk van instellingen zo weinig mogelijk moet bemoeilijken met allerlei regels en voorschriften Pragmatisme: elk probleem in de samenleving op zich aanpakken Ecologie: ‘de milieubelangen’