P2 Biologie samenvatting H10 + H11 10.1 Het interne milieu Norm

advertisement
P2 Biologie samenvatting H10 + H11
10.1 Het interne milieu
 Norm  de waarde die het lichaam probeert te handhaven. BV bij
T 37 ˚C.
 Regelkring  voorkomt grote afwijkingen.
 Receptor  BV temperatuurzintuig. Houdt samen met een
effector een waarde rondt de ingestelde norm.
 Regelcentrum  stuurt impulsen naar effectoren die de afwijking
corrigeren. BV koelen of warmen. Vormt de spil van een regelkring.
(B-87C)
 Negatieve terugkoppeling  het herstellen van de afwijking.
 Kerntemperatuur  de temperatuur binnenin het lichaam, van de vitale organen. Ong. 37 ˚C
en varieert weinig  zo werken de enzymen in bijv. de lever goed.
 Schiltemperatuur  behoort niet tot de kern. Huid en ledematen.
 Onderkoeling  enzymen werken trager, vitale lichaamsfuncties raken verstoord.
 De hypothalamus is de receptor voor de kerntemperatuur en meet de bloedtemperatuur.
 Koorts  reactie van je lichaam op een infectie. Hogere lichaamstemperatuur stimuleert de
productie en afgifte van afweerstoffen. Infectie sneller bestreden. Verhoging van de norm
voor de kerntemperatuur vindt plaats oiv een cytokine geproduceerd door witte bloedcellen
bij ontstekingen.
 Homeostase  het vermogen om het interne milieu voor de cellen redelijk constant te
houden. Het gaat er om een bepaalde waarde stabiel te houden rond een norm. Transpiratie
 minder wateruitscheiding. Verbranding glucose + O2  hart sneller kloppen,
ademfrequentie omhoog, afgifte glucose.
10.2 Gaswisseling
 Ademfrequentie  het aantal ademhalingen per minuut
 Ademvolume  de hoeveelheid lucht die je bij 1 ademhaling in- en uitademt. Stijgt tot ong.
5 liter.
 Vitale capaciteit  maximale ademvolume, 5L. Bepaalt hoeveel O2 je longen aan je bloed
kunnen leveren.
 Ingeademde lucht gaat via je mond via je keelholte naar je luchtpijp. Die vertakt in 2
hoofdbronchiën die weer in steeds kleinere luchtpijptakjes vertakken, de bronchiolen.
Rondom de luchtpijp en de grote vertakkingen zitten kraakbeenkringen. Die voorkomen het
inklappen van je luchtwegen. Om de kleine kraakbeenkringen zitten geen kraakbeenkringen,
daar zit een spierlaag omheen. Uiteindelijk komt de lucht in de alveoli (longblaasjes).
 Wet van Fick  de factoren die de snelheid van de diffusie beïnvloeden staan hierin
∆𝑐
beschreven. 𝑛 = 𝐷𝐴 . (B-83)





∆𝑥
Dode ruimte  deel van de luchtwegen waar geen diffusie van gassen optreedt. BV in de
luchtpijp.
Longcapaciteit  hoeveelheid lucht die je longen op kunnen nemen.
Reservevolume  lucht wat achterblijft in je longen na het uitademen. Zonder
reservevolume klappen je longen dicht.
Ademcentrum  hersenstam. Zit de norm voor de CO2 en O2-concentratie in het bloed.
Krijgt voortdurend info van de receptoren. BV rekreceptoren in longen en spieren,
drukreceptoren in rechter hartkamer en chemoreceptoren in aortaboog en halsslagader.
Neusademhaling  neusschelpen vergroten het oppervlak waardoor de lucht in contact
komt met het neusslijmvlies  vangt stof en ziektekiemen op. Langere weg door de neus
zorgt voor warme, vochtige lucht en dus minder/geen beschadiging van de longblaasjes.


Astma  ontstoken luchtwegen en ophoping slijm.
COPD  verzamelnaam chronische bronchitis en longemfyseem: longblaasjes zijn kapot en
dichtgeklapte bronchiolen.
10.3 Ademhaling
 Ademhaling  vergroting van de borstkas. Middenrifspier en
buitenste tussenribspieren trekken samen. Middenrif plat af,
de ribben en borstbeen gaan omhoog en naar voren 
lagere druk in de interpleurale ruimte  longen omhoog 
groter volume, buitenlucht stroomt de longen in.
 Interpleurale ruimte  ruimte tussen borstvlies, wat
vergroeid is met de ribben, binnenste tussenribspieren en
het middenrif, en longvlies, wat de buitenkant van het
longweefsel is. Vloeistoflaag wat als plak en smeermiddel
werkt.
 Gevolgen te snel stijgen na het duiken  klaplong of
decompressieziekte.
10.4 De nieren
 Nieren filtreren het bloed. Bestaan uit nierschors, niermerg en nierbekken.
 Nefron  functionele eenheid van een nier. Bestaat uit het kapsel van bowman, een
nierbuisje en een verzamelbuisje. (B-85)
 Kapsel van Bowman  bloed wordt in de glomerulus (haarvatennetwerk) gefiltreerd.
Filtraat komt in het kapsel van Bowman  voorurine. Gemiddeld 180 L per dag
 Nierbuisje 1e gekronkelde buisje, de lus van Henle en het 2e gekronkelde buisje. Maakt de
definitieve urine. Gemiddeld 1,5 L per dag.
Werking nieren:
1. Kapsel van Bowman  kleine slagaders gaan over in kluwen haarvaten, de glomerulus. Het
aanvoerende slagadertje heeft een grotere diameter dan de afvoerende  grotere druk.
Door de druk is er meer filtratie.
2. 1e gekronkelde nierbuisje  glucose, aminozuren, vitamines, hormonen, K+, Na+ en Cl- ionen
gaan terug naar het bloed. (actief transport). Uitscheiding van H+ (vanuit de weefselvloeistof
naar de voorurine) en terugresorptie van HCO3 beïnvloedt de pH van het bloed.
3. Water gaat dmv osmose in het dalende been van de lus terug naar de weefselvloeistof  de
osmotische waarde vd voorurine stijgt.
4. Stijgende been van de lus van Henle bestaat uit 2 delen: een dun en dik deel. In het dunne
deel gaat NaCl passief naar het weefselvloeistof, in het dikke deel actief.
5. Aldosteron regelt dat K+ ionen de nierbuisjes ingaan en dan Na+ en Cl- ionen teruggaan naar
het bloed. Water dmv osmose.
6. ADH stimuleert het transport van extra waterkanalen uit de voorraad in de cel naar het
celmembraan. Meer ADH, meer water terug naar het bloed.
7. Definitieve urine gaat via het nierbekken en de urineleider naar de blaas.



Tegenstroomprincipe  stroomrichting van het bloed is tegengesteld aan die vd voorurine.
Zorgt voor een stabiele concentratiegradiënt tussen bloed, weefselvloeistof en voorurine.
Norm van de pH van het bloed ligt tussen de 7,35 en 7,45. De pH van urine varieert van 4,8
tot 8,0. Om verzuring van het bloed te voorkomen scheiden cellen extra NH3 uit. Dit reageert
met H+ tot NH4. Dit gaat via de urine het lichaam uit.
Te weinig zout in het bloed zorgt voor een daling van het bloedplasmavolume. Je nieren
geven dan renine af. De lever zet daardoor angiotensinogeen om in angiotensine I. In de
longen vindt omzetting plaats in angiotensine II, dat de afgifte van ADH aldosteron
stimuleert. Aldosteron zorgt voor terugresorptie Na+.
10.5 De lever
 De lever is de chemische werkplaats van je lichaam. Er vinden ong. 600 verschillende
processen plaats. De temperatuur is ong. 40˚C. Hij weegt ong. 1,5 kg. Sterk doorbloed door
de 300 mL bloed/min. vanuit de leverslagader en de 1000 mL bloed/min. vanuit de
poortader.
 Sinusoïden  gezamenlijk netwerk van speciale haarvaten. De wand bestaat uit
endotheelcellen en bevat Kupffercellen: fagocyten die oude rode bloedcellen, schimmels,
parasieten, bacteriën en celresten uit het bloed verwijderen en afbreken.
Functies van de lever:
 Koolhydraatstofwisseling  insuline stimuleert het omzetten van glucose (uit bijv. een
maaltijd) in de polysacharide glycogeen. Als door verbranding het glucosegehalte in het
bloed daalt zet de lever oiv glucagon uit de alvleesklier om in glucose. Als er geen
glycogeenvoorraad meer is maken levercellen glucose uit aminozuren en vetten 
gluconeogenese.
 Vetstofwisseling  je krijgt cholesterol binnen door eten en door cellen. Cholesterol is nodig
voor de aanmaak van oestrogeen, testosteron en de bijnierhormonen. Vet is hydrofoob en
lost niet op in het bloedplasma. De lever zet daarom vetachtige stoffen (cholesterol en
fosfolipiden) om in lipoproteïnen  verbindingen van vetten en eiwitten. Dit lost wel op in
het bloedplasma. Te veel vet gaat als galzouten of cholesterol via het gal uit het lichaam.
 Eiwitstofwisseling  bij afbraak van eiwitten ontstaan aminozuren (B-67C). De lever kan
deze niet opslaan. Daarom wordt de aminogroep verwijdert  deaminering. Van de
aminogroep (NH2) wordt ammoniak (NH3) gemaakt. Het ammoniak wordt gekoppeld aan CO2
en er ontstaat ureum. Dit gaat via de urine uit het lichaam. De rest van het aminozuur wordt
verbrandt  energie  omzetting tot vet (lipogenese) of glucose (gluconeogenese). De
lever kan ook 11 vd 20 aminozuren maken uit een ander aminozuur  transaminering 
een aminozuur ruilt zijn aminogroep uit tegen de ketogroep (=O) van een ander molecuul.
Essentiële aminozuren kunnen niet gemaakt worden in de lever. Die zitten in voedsel.
 Afbraak rode bloedcellen  je lever en milt ruimen restanten van dode rode bloedcellen op.
IJzer uit hemoglobine wordt in de lever opgeslagen in het eiwit ferritine. Te weinig ijzer 
ijzer afgifte aan het bloed. Bloedarmoede  ferritinevoorraad op. Ook ontstaat er bij de



afbraak van hemoglobine biliverdine. Dat wordt omgezet tot bilirubine en wordt
uitgescheiden via de gal. In de darmen wordt deze stof omgezet tot een bruine kleur.
Galproductie  per dag ong. 0,5 L gal. Groene stroperige vloeistof. Kan vet emulgeren 
verkleinen van vetdruppels. Vetverterende enzymen kunnen daardoor beter hun werk doen.
Via de galgang gaat de gal naar de 12-vingerige darm. Dan gaat een deel naar de galblaas
(opslag), het andere deel blijft in de darmen. Gal bestaat uit galzure zouten, bilirubine,
cholesterol en vetten. Galzure zouten stimuleren vetvertering in de darm en bevorderen het
transport in de dikke darm  door het verhogen van de osmotische waarde in de dikke darm
scheiden de darmcellen water af.
Bloedopslag  bij zware inspanning geeft de lever meer bloed af zodat er genoeg energie en
O2 aangevoerd kan worden.
Ontgifting  afbraak koffie, specerijen, medicijnen en alcohol  detoxificatie. Afbraak
alcohol  mbv het enzym alcoholdehydrogenase wordt het omgezet tot ethanal en daarna
in azijnzuur of in glucose en vet.
11.1 Gezond eten
 Voedingsmiddelen  producten die mensen voor hun voeding gebruiken.
 Voedingsstoffen  stoffen die je lichaam uit de voedingsmiddelen opneemt. 6 groepen:
o Koolhydraten  bandstof (dissimilatie  ATP), reservestof (glycogeen), bouwstof
(glycoproteïnen, moleculen oa werkzaam als membraanreceptoren). Zitten in
meelproducten en zoete voedingsmiddelen.
o Vetten brandstof, bouwstof (membranen, hormonen) en warmt-isolatie. Opslag
onder je huid. Reservestoffen voor energie. Zit in olie, boter, noten en pinda’s.
o Eiwitten  bouwstof. Ook brandstof in tijden van schaarste. Zit in vlees, vis,
zuivelproducten, eieren en zaden.
o Vitaminen  beschermende stof.
o Mineralen  bouwstof (kalkzouten bij botten) en onderdeel van chemische
processen (Na+ en K+ bij werking zenuwcellen). Anorganische stoffen.
o Water bouwstof (chemische reacties), oplosmiddel (speeksel), transportvloeistof
en warmtebuffer (vasthouden lichaamswarmte). Per dag 1,5 L water.
 ADH  aanbevolen dagelijkse hoeveelheid.
 Additieven  kleur-, geur- en smaakstoffen en conserveringsmiddelen (soms E-nummers).
Toegevoegd om het voedingsmiddel aantrekkelijker of langer houdbaar te maken.
 ADI  aanvaardbare dagelijkse inname.
 Door te kauwen (mechanisch) bereid je de vertering van het voedsel voor (vergroten opp.
voedselbrokken). Speeksel werkt als glijmiddel om de voedselbrokken door te slikken.
 Slikreflex  tong duwt eten naar achter. Strotklepje en huig sluiten de luchtpijp en neusholte
af.
 Peristaltische bewegingen  lengtespieren voor de voedselresten trekken samen en maken
ruimte. Kringspieren achter de voedselresten knijpen het voedsel naar voren.
 Vertering  verteringsenzymen maken grote moleculen klein genoeg om door het
membraan van de darmwandcellen te kunnen naar het bloed.
 Voedingsvezels of ballaststoffen  stimuleren de darmperistaltiek en houden water vast
zodat de ontlasting soepel blijft. Cellulose en pectine.
 Lysozymen  zit in speeksel. Tasten de celwand van micro-organismen aan. Daarna sterven
de bacteriën en schimmels in het zoutzuur van het maagsap.
 Darmflora  breken stoffen af, bv kraakbeen. Maken vitamine K of concurreren met
schadelijke bacteriën. Hebben ook grote invloed op je vitaliteit.
 Darmvlokken  zitten op de wand van de dunne darm. Opgebouwd uit darmepitheel
(scheidt de darminhoud van de rest van het lichaam) haarvaten en een lymfevat.
 Microvilli  uitstulpingen in de celmembranen van de darmepitheelcellen.



Resorptie  het snel opnemen van voedingsstoffen.
Hydrofiele stoffen gebruiken hydrofobe celmembranen transporteiwitten. Als de opname
teen het concentratieverval van een stof in gaat is het actief, anders passief. Vetachtige
stoffen kunnen door de celmembranen zonder transporteiwit.
Tight-junction  door eiwitten verbonden darmepitheelcellen. Ondoordringbare laag voor
moleculen en ziekteverwekkers.
11.2 Vitaminen en mineralen
 Vitaminen  organische stoffen die je lichaam niet zelf kan maken en waarvan je maar heel
weinig nodig hebt: micronutriënten. Werken als antioxidant (vitamine C en E),
hormoonachtige functie (vitamine D), co-enzym bij stofwisseling (vitamine B). Hydrofiele
vitaminen verlaten via de nieren weer het lichaam. Hydrofobe vitaminen kunnen ‘stapelen’
in je lichaam. Vitamine D wordt oiv de zon gemaakt.
 Vitamine A  bv retinol (zit in dierlijk voedsel) en retinoïden. Retinol (hydrofoob) wordt
door de darmepitheelcellen in membraanblaasjes gestopt op transport naar de lever.
Levercellen koppelen retinol aan speciale transporteiwitten die naar de cellen van het
netvlies gaan. Retinoïden worden door de lever gemaakt uit retinol. Retinoïden zorgen voor
de deling van huid en darmepitheelcellen. Als er te weinig nieuwe cellen aangemaakt worden
krijg je diarree.
 Vitamine C  nodig voor het functioneren van bindweefsel (stevigheid en vorm organen).
Bindweefsel bestaat uit cellen met tussencelstof en bindweefselvezels. De vezels zijn erg
sterk en gemaakt van collageen. Dit wordt gemaakt uit het eiwit procollageen. Dit gebeurt
door enzymen: organische reactieversnellers. Om collageen te maken is vitamine C nodig.
Het functioneert als co-enzym: organisch molecuul dat een bijdrage levert aan de
reactieversnelling door het enzym.
 Mineralen  anorganische zouten. Ca+ (opbouw botten en werking spieren en zenuwcellen)
Fe+ (opbouw hemoglobine) Na+ en K+ (werking zenuwcellen).
 Spoorelementen  mineralen waar je maar heel weinig nodig van hebt in je dagelijkse
voeding.
11.3 Koolhydraten
 Activeringsenergie  temperatuur waarbij bindingen kapot gaan.
 Substraat  het om te zetten molecuul. Hier gaat een enzym een binding mee aan.
 Enzym-substraatcomplex  binding enzym en substraat. Hierdoor verzwakt de binding op
de ‘breukplek’ en kan het molecuul gesplitst worden.
 Enzymen worden gebruikt, niet verbruikt!
 Substraatspecifiek  de reactie van slechts 1 type substraat kan worden gekatalyseerd. Bv
sacharase kan alleen sacharose afbreken.
 Hydrolyse  splitsing mbv water.
 Condensatie  reactie waarbij water wordt afgesplitst.
 Denaturatie  proces waarbij enzymen hun ruimtelijke structuur en werking verliezen.
 Optimumtemperatuur  bij die temperatuur verrichten alle werkzame enzymmoleculen
samen het hoogste aantal omzetting per tijdseenheid.
 Buffer  enzymen die H+-ionen opnemen of afgeven, afhankelijk van hun omgeving.
 Optimum-pH  de enzymactiviteit is het grootst.
 Vertering  afbraak van macromoleculen tot hun bouwstenen.
 Polysacharide  zetmeel. Stof met meerdere aaneengeschakelde suikers.
 Polymeer  stof gevormd uit grote aantallen gekoppelde glucosemoleculen. BV brood, rijst,
banaan.
 Monosacharide  1 glucose molecuul.




Vertering polysacharide zetmeel: Kauwen  speeksel met amylase mengt met je eten.
Amylase breekt het zetmeel af in de mondholte, slokdarm en bovenste deel vd maag.
Verteringsproducten  dextrine (van amylopectine) en de disacharide maltose (2 met elkaar
verbonden moleculen glucose).Maag  maagsapklieren maken peptase wat amylase deels
afbreekt. Twaalfvingerige darm  alvleessap met HCO3- wat de pH neutraliseert. Het deel
amylase wat niet afgebroken is begint weer te werken. Ook zit er amylase in het alvleessap.
Het zetmeel wordt verder verteerd. Dunne darm  het laatste zetmeel wordt afgebroken
door sacharase en (iso)maltase.
Dunne darm  resorptie van stoffen naar intern milieu. 2 manieren voor dat transport: 1.
Hydrofiele molecuul gaat via transportkanalen. 2. Hydrofoob molecuul gaat door membraan.
Tegen de concentratie in  actief. Met de concentratie mee  passief.
Transport glucose  darmepitheelcellen nemen via transporteiwitten glucose op. Het
transporteiwit bindt tegelijk aan Na+. Door de bindingen verandert de vorm van het
transporteiwit. De stoffen komen vrij in de cel. Het transporteiwit krijgt weer zijn eigen vorm.
Na en Glucose komen via eigen transporteiwitten in het weefselvloeistof en het bloed.
Passief transport.
Symport vorm van gekoppeld transport.
11.4 Eiwitten
 Polymeren  grote moleculen opgebouwd uit een keten van 1 bepaald type kleine
moleculen. Polysacharide bestaat uit monosachariden een eiwit uit aminozuren.
 De maagsapklieren maken :
o 2,5 L maagsap per dag.
o Slijm  bedekt de binnenkant vd maag en beschermt de cellen tegen maagzuur en
verteringsenzymen.
o Zoutzuur (HCl)  pH is 1,5-3,5. Doden bacteriën. Opzwellen eiwitten zodat enzymen
makkelijker bij de eiwitten kunnen. En activeren van eiwitsplitsende enzymen.
o Pepsinogeen  pro-enzym. Door zoutzuur ontstaat hieruit het actieve peptase
(splitst eiwitten dmv hydrolyse  polypeptiden blijven over)
 Polypeptiden  ketens van tientallen aminozuren.
 Maagportier  sluit de maag af vd 12-vingerigedarm. Voorkomt dat de zure voedselbrij de
darm in kan stromen.
 NaHCO3 uit alvleessap neutraliseert het zoutzuur zodat de enzymen uit het alvleessap en
darmsap kunnen verteren.
 Trypsinogeen en chymotrypsinogeen wordt door de alvleesklier geproduceerd. Dit wordt in
de 12-vingerigedarm geactiveerd. Daar gaan ze beide dmv hydrolyse eiwitten en
polypeptiden verknippen. Alleen op een andere plek.
 Exopeptidasen  aminopeptidasen en carboxypeptidasen. Knippen aan de uiteinden vd
polypeptiden telkens 1 aminozuur af.
 Endopeptidasen knippen middenin de poypeptiden.
 Dipeptiden  2 aaneengekoppelde aminozuren. Worden door dipeptidasen doormidden
geknipt. De aminozuren worden in het darmepitheel opgenomen.
 Gluconeogenese  proces waarbij uit verschillende aminozuren glucose wordt gemaakt.
11.5 Vetten
 Vetmoleculen zijn hydrofoob en lossen niet op in water.
 Apolair  ongeladen. Vetzuurstaarten. Lost niet op in water.
 Polair  geladen. De elektronen zijn niet gelijkmatig verdeeld. Kop van een vetmolecuul
(glycerol). Lost op in water.












Vetmoleculen in water plakken als druppels bij elkaar. De polaire kop richt naar de
watermoleculen en de apolaire staart vormt de binnenkant vd druppel.
Emulgeren  1e stap vetvertering. Verkleinen van de vetdruppels. Mbv gal.
Galzure zouten  door de lever gemaakt uit cholesterol. Zit in gal. Hebben een polair en een
apolair deel en binden dus aan vet en aan water. Gevolg: de vetdruppels vallen uiteen in
duizenden micellen.  vergroting van het vetoppervlak.
Micellen  druppels van enkele tientallen nanometers.
Vetverterende enzymen kunnen nu hun werk doen. Lipase uit de
alvleesklier splitst de vetmoleculen  glycerolmoleculen, losse
vetzuren, mono- en diglyceriden.
De darmepitheelcellen nemen de producten vd vetvertering op.
Hydrofobe producten kunnen door het celmembraan heen. Vetzuren
van 12 C-atomen of minder ook (door de polaire zuurgroep) en gaan via
de poortader naar de lever.
Vetzuren met lange C-ketens  darmcel koppelt ze weer aan een
glycerolmolecuul en maakt er weer een vetmolecuul van. De vetmoleculen vormen een
druppeltje en de cel geeft dit druppeltje in zijn Golgisysteem een buitenlaag van fosfolipiden
en eiwitmoleculen.
Chylomicron  vetdruppel met een hydrofiele ‘coating’. Transportblaasje voor vetten in
lichaamsvloeistoffen.
Chylomicronen gaan via exocytose naar de lymfevaten en naar het bloed. Zo gaat veel vet
naar het vetweefsel en de spieren. Een deel komt in de lever.
Lipoproteïnen  fosfolipiden en eiwit.
Onverzadigd vetzuur is gezond door het verlagen van het risico op atherosclerose. Verzadigd
vetzuur verhoogt het risico op atherosclerose door de vorming van plaques.
DNA wordt afgebroken door endo- en exonucleasen. Daarna worden de nucleotiden in losse
nucleïnebasen (A,C,T,G en U; B-71A), fosfaten, ribose en deoxyribose gesplitst. Dit wordt
opgenomen door het darmepitheel.
Binas tabellen:
 B-88C
 B-83
 B-85
 B-82
 B-67
Download