Biologie H10 - Toetsweek 1 §1 - Binas Tabel : 87B Norm: 37˚C (waarde) Regelkring: bestaat uit: - Receptoren [temperatuur zintuigen ] - Effector [ corrigeert ] ˪ Samen behouden ze de waarde rond de ingestelde norm. - Regelcentrum: stuurt bij afwijkingen impulsen naar de effectoren. ˪ Dit regelcentrum kan een negatieve terugkoppeling geven. Hierdoor komt een proces opgang omdat er van de norm wordt afgeweken. Kerntemperatuur: temperatuur binnen in het lichaam. (lever, hersenen, longen, hart) [37 ˚C] Schiltemperatuur: temperatuur van delen die niet tot de kern behoren (huid, ledematen…) ˪ Receptor kerntemperatuur zit in de hypothalamus. Bij koorts verhoogt de hypothalamus de norm. Homeostase: het vermogen om het interne milieu voor de cellen constant te houden. ˪ [d.m.v. regelkringen] §2 - Binas Tabel : 83A, 83B, 88C1 Ademfrequentie: het aantal ademhalingen per minuut. Hogere frequentie = meer zuurstofopnamen. Ademvolume: hoeveelheid ingeademde lucht per ademhaling. ˪ Vitale capaciteit: maximale ademvolume (B.83B) Bronchiolen: vertakking van hoofdbronchiën; kleinere luchtpijptakjes. Alveoli: longblaasjes. ∆𝑐 ∆𝑥 Wet van Fick: n = DA Binas Tabel : 83A n=aantal moleculen dat per seconde opp. A passeert. D= diffusiecoëfficiënt ˪ (afhankelijk van temperatuur, stroperigheid, soort weefsel / oppervlak.) A= diffusieoppervlak ∆c= concentratieverschil tussen hoeveelheid moleculen aan weerszijden van het diffusieoppervlak. ˪ (longen: O2 longblaasjes - O2 haarvaten) ∆𝑥= diffusieafstand ˪ (longen: binnenzijde longblaasje - binnenzijde haarvat)] Dode ruimte: deel van aan- en afvoerwegen van de longen, waar 'oude lucht' achterblijft, die niet ververst wordt. Hier treedt geen diffusie op. [ Longcapaciteit: hoeveelheid lucht er in je longen kan. [≈ 6L] Reservevolume: lucht dat in je longen blijft zitten na uitademing. Voorkomt klaplong. Ademcentrum: regelt de norm voor de CO2 en O2 -concentratie in het bloed. (B.88C1) ˪ reageert op: rekreceptoren, drukreceptoren, O2, (vooral op) CO2 en pH waardes. Astma: ontstoken luchtwegen waardoor slijm ophoopt. COPD: verzamelnaam ziekten - longemfyseem: longblaasjes kapot waardoor oppervlak kleiner is. -chronische bronchitis. §3 - Binas Tabel : 83B Interpleurale ruimte: ruimte tussen het borstvlies en longvlies. ˪ gevuld met dunne laag vloeistof. Voorkomt mede klaplong. Inademing: - middenrifspier + buitenste tussenribspieren trekken samen. - middenrif plat af - ribben en borstbeen gaan omhoog en naar voren - grotere borstkast → lagere druk in interpleurale ruimte - borstvlies trekt longen mee → groter volume → zuigt lucht op tot druk gelijk is Pneumothorax: klaplong; zodra de onderdruk wegvalt waardoor het longvlies en borstvlies elkaar los laten. §4 - Binas Tabel : 85A, 85C Nierdialyse: zuiveren van het bloed; wordt anders door de nieren gedaan. ˪ afvalstoffen zoals ureum, overtollige zouten, overtollig water en lichaamsvreemde Binas stoffen gaan het bloed uit. Tabel Een nier bestaat uit: 85A - nierschors: - niermerg: - nierbekken: Nefron: haalt afvalstoffen uit het bloed. ˪ bestaat uit: -kapsel van Bowman: hierin bevindt zich de glomerulus (netwerk van haarvaten). [ultrafiltratie bloed] - nierbuisje + verzamelbuisje: 1e deel: lus van Henle + 2e deel ˪ maakt van voorurine urine. Ultrafiltratie: 1) - Door grote diameter haarvaten in glomerulus is druk hoog → extra filtratie. - Voorurine gaat naar 1e nierbuis 2) - Glucose, aminozuren, vitamines, hormonen, K+, Na+ en Cl--ionen gaan vanuit de voorurine terug in het bloed [actief transport, druk is gelijk] - Water terug bloed in door osmose. 3) - Ook hier wordt water teruggevoerd naar het bloed 4) - Na+ en Cl- ionen verlaten de voorurine passief, erna actief [dikke deel lus] 5) - K+ en H+ terug nierbuisje in [door hormoon aldosteron] - Water uit nierbuisje door osmose 6) - Hormoon ADH regelt waterafvoer in afvoerbuisje 7) - definitieve urine gaat via het nierbekken en de urineleider naar de blaas Terugresorptie: het terugbrengen van bruikbare stoffen in het bloed. Tegenstroomprincipe: bloed stroomt in tegengestelde richting van de voorurine. [stimuleert stabiele concentratiegradiënt tussen bloed, weefselvloeistof en voorurine. Waterhuishouding: hoeveelheid water in het lichaam. §5 - Binas Tabel 82C, D, E en 84A Het bloed voor de lever wordt aangevoerd door: de leverslagader (300mL) de poortader (1000mL) B.82D Leverslagader en poortader vertakken zich tot sinusoïden (B. 82E). De wand van de sinusoïden bestaat uit endotheelcellen en bevat Kupffercellen, fagocyten die oude rode bloedcellen, schimmels, parasieten, bacteriën en celresten uit het bloed verwijderen en afbreken. De lever speelt een rol bij: de koolhydraatstofwisseling; spieren verbruiken glucose, wat uit het bloed komt. Ook zet de lever m.b.v. het hormoon glucagon uit de alvleesklier glycogeen om in glucose. Raakt het glycogeen op, dan maken levercellen ook glucose uit aminozuren en vetten. Deze nieuwvorming van glucose heet gluconeogenese. de vetstofwisseling; vetten zijn hydrofoob waardoor ze niet oplossen in het bloedplasma. De lever zet vetachtige stoffen als cholesterol en fosfolipiden om in lipoproteïnen. Dit zijn verbindingen van vetten en eiwitten, die in deze vorm wel door het plasma vervoerd kan worden. de eiwitstofwisseling; bij de afbraak van eiwitten ontstaan aminozuren. De lever breekt overtollige aminozuren af. Dat gaat in enkele stappen: - deaminering ; verwijderen aminogroep. -NH3 → NH3 - ontstaan ureum; ammoniak aan CO2. 2NH3 + CO2 → (NH2)2CO + H2O De rest van het aminozuur wordt verbrandt door de lever. Dit levert energie op. Of hij zet het om in vet (lipogenese), of in glucose (gluconeogenese). - transaminering; aminozuur maken uit een ander aminozuur. Een aminozuur ruilt zijn aminogroep (-NH2) uit tegen de ketogroep (=O) van een ander molecuul. Dit laatste molecuul veranderd naar het aminozuur waar vraag naar is. Essentiële aminozuren kan de lever niet vormen. Deze moeten uit voedsel komen. afbraak rode bloedcellen; Afbraak hemoglobine: - Het ijzer uit hemoglobine van afgestorven rode bloedcellen slaat de lever op in het eiwit ferritine. Dit ijzer kan bij tekort weer afgegeven worden aan het bloed. - Er ontstaat de afvalstof biliverdine. Deze stof verwerkt je lever tot de gele kleurstof bilirubine en scheidt deze uit via de gal. In je darmen zetten darmbacteriën de galkleurstof om waardoor je ontlasting een bruine kleur krijgt. Een klein deel gaat naar urine toe. de galproductie; levercellen produceren 0,5L gal per dag (B. 82E). Galzure zouten kunnen vetten emulgeren: verkleinen van vetdruppels in de darm tot kleine druppeltjes waardoor vetverterende enzymen ze sneller verteren. De gal gaat naar 12-vingerige darm en galblaas. Gal bestaat uit galzure zouten, bilirubine, cholesterol en andere vetten. Ze ontstaan in de lever uit cholesterol. Galzure zouten bevorderen de transport in de dikke darm doordat ze de osmotische waarde van de darm verhogen, waardoor de darmcellen water afscheiden. de bloedopslag; de lever bevat 0,5-1,5L bloed en werkt als reserveopslag dat extra bloed in enzym enzym omloop kan brengen. de ontgifting; detocificatie: het afbreken van giftige stoffen in het bloed. Ethanal kan ook omgezet worden in glucose en vet. Door teveel alcohol komt er teveel vet opslag, leverweefsel sterft af, bindweefsel vervangt het (cirrose).