1. Een aantal van de organische/anorganische voedingstoffen kan ons lichaam gebruiken als brandstof. 2. Vooral ................................ en ………………. dienen als brandstof, maar ook eiwitten kunnen ons energie leveren. 3. De cellen halen energie uit deze brandstoffen door assimilatie/dissimilatie. 4. Dit gebeurt als er genoeg zuurstof is in de …………………….. De energie die hierbij vrijkomt wordt opgeslagen in de energierijke stof . . . 5. De cel kan deze energierijke stof gebruiken voor allerlei processen zoals …………… van stoffen en ……………… 6. De cellen verbranden de monosacharide ……………… Een reservevoorraad van deze stof wordt in de lever en spieren opgeslagen als het polysacharide …………. 7. Het overschot aan energierijke voedingstoffen wordt opgeslagen als vet/cellulose/eiwit 8. De dissimilatie die plaatsvindt in een organisme in rust voor basale processen zoals hartslag en ademhaling noemen we de ………………. 9. Naast brand en bouwstoffen hebben we ook hulpstoffen in onze voeding nodig. ……….……… zijn organische en ……………..… zijn anorganische hulpstoffen 10. De minimale hoeveelheid die je van deze stoffen nodig hebt noemen we de … waarde. Bij een tekort aan deze stoffen kunnen ………………… ontstaan. Een tekort aan vitamine A kan zo bijvoorbeeld tot nachtblindheid leiden. 11. Organische voedingstoffen die niet worden opgenomen uit het voedsel maar een belangrijke rol in de darmbewegingen spelen zijn ………………….. 12. Deze voedingsstof komt voornamelijk voor in plantaardig/dierlijk voedsel. 13. Dat komt omdat celwanden uit het onverteerbare koolhydraat ………… zijn opgebouwd. Ook ……………. en ……………… zijn belangrijke voedingsvezels. 14. Transport in planten vindt plaats in de vaatbundels. In de houtvaten/bastvaten vindt transport van organische/anorganische stoffen plaats van de wortel naar de stengel en de bladeren. 15. Transport van organische/anorganische stoffen zoals aminozuren en glucose vindt plaats door de houtvaten/bastvaten. 16. Planten slaan koolhydraten vaak op als het polysacharide …………… 17. Planten kunnen alle aminozuren zelf maken. Aminozuren zijn de bouwstenen voor ……………. 18. Wij kunnen niet alle aminozuren zelf maken. essentiële/niet-essentiële aminozuren moeten we via ons voedsel binnenkrijgen. essentiële/niet-essentiële aminozuren kunnen we zelf maken in bijvoorbeeld de maag/alvleesklier/lever/nieren 19. Vetten zijn opgebouwd uit glycerol en ……………………. Ook sommige van deze moeten we door onze voeding binnenkrijgen. Dit zijn ………………. ………………… zoals omega-3 en omega-6 20. Om energie uit glucose te halen is zuurstof niet altijd nodig. Via anaerobe/aerobe dissimilatie kunnen onze cellen zonder zuurstof ATP maken. Als afvalstof ontstaat dan ……………… 21. Deze afvalstof wordt in de ………… verbrandt zodat er toch nog energie uit gehaald wordt. 22. Met zuurstof treedt in de mitochondriën aerobe/anaerobe dissimilatie op. Hierbij ontstaat minder/evenveel/veel meer ATP dan bij anaerobe dissimilatie 23. Bij aerobe dissimilatie ontstaan na verbranding van glucose ……….. en …………. 24. Planten leggen lichtenergie vast in organische stoffen door middel van …………….. 25. Dit gebeurt in de cellen in ……………….. Deze organellen bevatten het pigment ………………… 26. Planten nemen CO2 op en verdampen water door de ……………… aan de onderkant van hun bladeren. 27. Teveel verdamping wordt voorkomen door een vettig laagje , de …………… op de buitenste bladcellen. 28. De meeste fotosynthese vindt plaats in cellen met veel chloroplasten in het ……….. - en …………….parenchym 29. Verschillende factoren die de fotosynthese beïnvloeden zijn naast licht, de ……….. en de concentratie ……. in de lucht. De factor die de fotosynthese remt noemen we de ……………… factor. 30. De totale hoeveelheid glucose die een plant maakt noemen we de netto/bruto-productie. Een gedeelte verbruikt de plant weer met dissimilatie. Wat er overblijft heet de netto/brutoproductie. 31. Omdat een plant voor een groot gedeelte uit water bestaat moet men daarvoor dus eigenlijk het drooggewicht bepalen. Hierbij wordt alleen de ……. ….. gewogen. 32. Bij een bepaalde lichtsterkte zal de fotosynthese van een plant net zoveel CO2 gebruiken als er met dissimilatie wordt geproduceerd. Dit heet het ……………… 33. In bacteriën en schimmels kan ook aerobe of anaerobe dissimilatie optreden. Voor biotechnologische toepassingen wordt vaak de aerobe/ anaerobe dissimilatie gebruikt. 34. Bij melkzuurbacteriën ontstaat dan de afvalstof melkzuur/ethanol deze verlaagt/verhoogt de pH waardoor voedingsmiddelen langer houdbaar zijn. 35. Bij gisten ontstaat de stof ……………………… en het gasvormige ….. De eerste stof heeft er voor gezorgd dat deze organismen gebruikt worden bij het maken van ….. en …… Het gas zorgt voor het rijzen van brooddeeg. 36. Eiwitten die chemische reacties kunnen katalyseren heten ……………. 37. Hun activiteit is afhankelijk van temperatuur/licht/pH/hoeveelheid vocht 38. Verteringsorganen waarin kliercellen in de wand zitten die spijsverteringsenzymen afscheiden zijn mondholte/maag/twaalfvingerige darm/dunne darm 39. In de speekselklier maar ook in de alvleesklier wordt amylase gemaakt. Dit enzym heeft als substraat/product zetmeel. 40. In de maag begint de koolhydraat/eiwit/vet vertering 41. De producten van deze vertering worden verder in de 12-vingerige darm en dunne darm afgebroken tot ……………….. 42. Gal speelt een rol bij de vertering van koolhydraten/eiwitten/vetten 43. Het zorgt ervoor dat vet gemengd wordt met de voedselbrij. Dit heet …………. Gal wordt aangemaakt in de ……….. en komt bij de voedselbrij in de ………………. 44. Hierdoor kunnen vetten beter worden afgebroken door het enzym ………….. uit de ……….. 45. Opname van alle voedingstoffen vindt plaats in de ………………….. Deze heeft een groot oppervlakte door darmplooien, darmvlokken en microvilli. 46. Opname van glucose/vetzuren/aminozuren vindt plaats in het bloed en van glucose/vetzuren/aminozuren in lymfevaten. 47. Het bloed uit de maag en darmen stroomt eerst naar de ……………. via de ………….. 48. Uit de niet verteerde voedingsdelen wordt in de dikke darm nog glucose/eiwitten/water gehaald 49. In de dikke darm wordt ook vitamine .. gemaakt door ……………… 50. De lever is verbonden met drie bloedvaten, de ………………., de …………………. en de ……………….. 51. Uitscheiding van afvalstoffen zoals bilirubine in de lever vindt plaats via de . . . 52. Aminozuren worden in de lever afgebroken tot gal/ureum of omgezet in andere essentiële/niet-essentiële aminozuren 53. De lever breekt ook gifstoffen zoals ……………… en …………… af.