Hoofdstuk 15.1 Het hart: Elke helft is opgebouwd uit een kamer en een boezem. Linker kamer heeft een dikkere wand. (grotere weerstand) Rechter harthelft is kleine bloedsomloop (door de longen) Linker harthelft is grote bloedsomloop (rest van het lichaam) Geluid van hart zijn het openen en sluiten van de hartkleppen en slagaderkleppen. Hartminuutvolume: Het is de hoeveelheid bloed die één kamer in één minuut wegpompt. Volume per slag* aantal slagen. Embryonale bloedsomloop: Longen werken nog niet, dus er stroomt weinig bloed door longhaarvaten. Er is een verbinding tussen de rechter en linker boezem en tussen de longslagader en aorta. 15.2 Wand van slagaders en aders: 3 lagen, een dunne binnenlaag dekweefsel, een middenlaag gladspierweefsel, buitenlaag van bindweefsel. Wand van haarvaten: Slecht één laag dekweefselcellen. Ze zitten niet goed tegen elkaar aangesloten en is dus ‘een vergiet’. Dit maakt hen geschikt voor hun functie: uitwisselen van stoffen. Wand van de aorta en andere grote slagaders: Elastische wand, waardoor hij bij elke hartslag uitrekt en terugveert. Dit vangt de grootste klap op. Manchet: de opblaasbare band om je arm bij het bloeddruk meten Bovendruk: Verhoging van de druk van het bloed door het bloed dat je kamers de slagaders in persen. Onderdruk: Je hoort niets, bloed stroomt ongehinderd. Stroomsnelheid: Hangt af van wrijving langs de bloedvatwand entuk de gezamenlijke diameter van de bloedvaten. Bloeddruk aders: Haarvaten gaan over in aders, de bloeddruk is laag. . Kleppen in de aderen verhinderen de terugstroom ook bewegingen van spieren helpen het bloed naar het hart terug te krijgen. 15.3 Bloedplasma: Bestaat vooral uit water met hierin stoffen als zouten, voedingsstoffen, hormonen en antistoffen. Bloedcellen: Worden gevormd in het rode beenmerg van je platte botten. Je hebt rode, witte en bloedplaatjes. Rode bloedcellen: Platte, ronde cellen. Ze bevatte hoge concentratie hemoglobine (eiwit). Dit geeft de kleur en zorgt voor vervoer zuurstof en co2. Witte bloedcellen: Kunnen van vorm veranderen. Zij spelen een rol bij de afweer tegen ziekteverwekkers. Bloedplaatjes: Zijn erg klein, zijn ontstaan door het uiteenvallen van andere cellen. Ze spelen een rol bij bloedstolling. Werking van bloedstolling: (maken van een wondje) Binas 84o Bij hoogte is er minder zuurstof Aan de binnen kant van je huid is je huid vochtig, weefselvloeistof, openingen van haarvaten zijn zo nauw, dat bloed er niet doorheen kan, alleen de afvalstoffen en voedingstoffen. Filtratie: De bloeddruk in de haarvaten zorgen ervoor dat bloedplasma de weefselvloeistof ingeperst wordt.(voedingstoffen erin) Resorptie: Door verschil in osmotische waarde (minder eiwitten in weefselvloeistof) stroomt weefselvloeistof ook terug naar het bloed.(voedingstoffen eruit) Actief transport: Bewegen van stoffen waarbij het energie kost. (via de celmembraan)(door bloed) 15.4 Lymfevaten: Beginnen als kleine buisjes in de buurt van de haarvaten. Ze vormen naast het bloed een tweede afvoerweg voor weefselvloeistof. Belangrijke organen in het lymfesysteem zijn lymfeknopen (amandelen, milt en thymus). Stroming van de lymfe komt vooral tot stand door de samentrekking van spieren. Kleppen verhinderen terugstroming. De wand van een lymfevat: Opgebouwd uit een laag dekweefselcellen met kleine tussenruimten. Atherosclerose: Ontstaat door aangekoekte cholesterol (plaque) die steeds verder doorgroeit. Het veroorzaakt vernauwing van de bloedvaten. Het vergroot de kans op een hart/herseninfarct. 15.5 ECG: Elektrocardiogram Kransslagaders: Wijdvertakt. Kans op atherosclerose is hier groot doordat ze sterk vertakt zijn Infarct: Op het moment dat er geen bloed meer door een kransslagadertje kan, ontstaat in het weefsel achter de dichtgeslipte plek zuurstoftekort. Het weefsel sterft af. Dotteren: Chirurg brengt ballonnetje in de kransslagader. Maakt meer ruimte door opblazen. Bypassoperatie: Omweg om de dichtgeslibde kransslagader. Trombose: Bloedprop. Weinig lichaamsbeweging verhoogt de kans. Hoofdstuk 16.1 In het verteringskanaal vindt afbraak plaats van de grote moleculen tot kleinere moleculen, zo kunnen de vetten eiwitten koolhydraten vitamines mineralen en water door de darmwanden naar het bloed of lympfevloeistof. Essentiëlle aminozuren: aminozuren die je moet eten, want lever kan het niet maken. Onverzadigde vetten: vetbinding met dubbele binding, onverzadigde vetten zijn makkelijker af te breken dan verzadigde. Mechanische bewering: kauwen, kneden gal erbij doen Chemische bewerking: enzymen maken het kapot. 16.2 Substraat: het molecuul waar het enzym op past Enzym-substraat-complex: wat na de botsing is ontstaan Actief centrum: centrum van het enzym Gedenatureerd: enzym kan na opwarming(drukverhoging) niet meer terug reageren naar enzym Optimumtemperatuur: temperatuur van optimale enzymactiviteit, bij een bepaalde zuur/basegraad Eiwitten/enzymen zijn gevoelig voor temperatuur en zuurgraad Enzymen en koolhydraten Amylase: enzym dat voedingstoffen uit je eten haald, zetmeel splitser -ase is een enzym, wat er vooraf gaat verwijst naar het substraat. Amylase werkt in de mond, niet in maag(ph te laag), in twaalfvingerige darm, dan is zijn alle polysacherose moleculen omgezet in kleinere moleculen. Maltase gaat alle maltose moleculen omzetten in glucose. Enzymen en eiwitten Peptase: in maag, splitst eiwitten/lange aminozuren in polypeptiden Zoutzuur in maagwand maakt maag zuur Alvleessap veranderd de ph weer.(ph8) In twaalfvingerige darm en dunne darm: verschillende enzymen maken peptidebindingen kapot tot alleen maar losse aminozuren(trypase,peptidase) Enzymen en vetten Emulgeren: Twaalfvingerige darm: door gal worden vetdruppels kleine vetdruppels.(lipase) 16.3 Dunnedarm scheidt opneembare voedingstoffen en de onopneembare voedingsstoffen gaan naar de dikke darm, ontlasting. Peristaltische bewegingen: beweging zodat het voedsel door de dunne arm komt en mengt. Wand in dunne arm is geplooid, de uitstulpingen heten darmvlokken. Er is oppervlakte vergroting, zo kunnen dekweefselcellen meer voedingstoffen opnemen. Opnameoppervlak is meer dan 100 m2 Resorptie: voedingstoffen gaan in haar/lymfe vat. Vetten gaan in lymfe en komen bij de onder sleutelbeenader in het bloed. Diffuse: de darm verlaten door membraampoorten Osmose: de darm verlaten door met water te mengen Actieve processen: het verlaten van de darm waarbij energie nodig is Dikke darm: bacteriën breken het restant af, naar vitamines. De rest is ontlasting. 16.4 Homeostase: waarde van stoffen in je bloed In de lever komen komt de zuurstof en voedingstoffen samen en gaat samen met de afvalstoffen van de lever(ureum) weer verder door het lichaam. De nier zet ureum om in urine. Van oude rode bloedcellen word gal gemaakt. Teveel glucose, de lever zet glucose om in glycogeen. Zo blijft de glucosewaarde op peil. Aminozuren gaan langs je lever door het lichaam naar de cellen die het nodig is. Opbouw van bloedeiwitten, fibrinogeen. De niet bruikbare zet de lever om in andere aminozuren of ureum Vetten gaan niet door de lever, maar via lymfe naar de onder sleutelbeenader, waar het in het bloed gaat en zorgt voor bouwstenen voor hormonen en celmembranen. Gal gaat via de galblaas naar de twaalfvingerige darm, waar het vet emulgeert. De lever maakt alcohol en medicijnen onschadelijk. Dit duurt wel enige tijd. 16.5 Nieren verwijderen afvalstoffen van het bloed. Urine laat zien wat er in je lichaam gebeurd. De gevormde urine gaat via urineleiders naar de urine blaas en verlaat het lichaam via de urinebuis na filtratie in het kapsel van bowman ontstaat er voorurine(afval en nog bouwstoffen) nierkanaaltje halen de bruikbare bouwstoffen uit de voorurine tegen aan het bloed(terugresorptie). Hoofdstuk 5.1 Je gezondheid hangt af van: - manier van leven -eigenschappen -omgang met anderen -leeftijd 5.2 Je huid beschermd je tegen infecties, uitdroging en uv-straling Huid, slijmvliezen en maagsap voorkomen ongewenste binnenkomers 5.3 Incubatietijd: tijd tussen binnenkomst en moment van ziekte van bacterie Fagocyten eten ziekteverwekkers op (fagocyteren), etter/pus is hiervan het overblijfsel.(aspecifiek) Antigenen: herkenningseiwitten op de celmembraan, daardoor herkent het lichaam lichaamsvreemde cellen. Ook ziekteverwekkers hebben deze herkenningseiwitten. Lymfocyten maken onderscheid tussen lichaamseigen en lichaamsvreemd. Lymfocyten ontstaan in rode beenmerg en groeien in lymfoïde organen. Productie antistoffen. Antistoffen vernietigen of managen naar fagocyten. Na genezing word een deel van lymfociden bewaard als geheugencellen. Je bent immuun. Kunstmatige actieve immuniteit Vaccin is ziekte, maar dan door verhittend geminderd in kracht. Kunstmatige passive immuniteit, injectie van kant en klare antistoffen (antiserum) 5.4 Virussen zij rna/dna met een eiwitmantel. En muteren snel, daarom word je niet immuun voor griep Lymfocyt maakt antistoffen, die koppelen aan ziekteverwekker, fagocyt ruimt het dan op. 5.5 Lymfocyten maken onderscheid tussen lichaamseigen en lichaamsvreemde stoffen. Dit leren ze in de vijfde maand van de embryonale ontwikkeling. Als je resusantigenen hebt ben je + -heeft anti resus(+)