GENERATIE VAN TUMOR SPECIFIEKE T

advertisement
FACULTEIT GENEESKUNDE EN
GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Academiejaar 2008 - 2009
GENERATIE VAN TUMOR SPECIFIEKE T-CELLEN
Willem STAELS
Promotor: Prof. Dr. Bart Vandekerckhove
Scriptie voorgedragen in de 2de Proef in het kader van de opleiding tot
ARTS
FACULTEIT GENEESKUNDE EN
GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Academiejaar 2008 - 2009
GENERATIE VAN TUMOR SPECIFIEKE T-CELLEN
Willem STAELS
Promotor: Prof. Dr. Bart Vandekerckhove
Scriptie voorgedragen in de 2de Proef in het kader van de opleiding tot
ARTS
“De auteur(s) en de promotor geven de toelating deze scriptie voor consultatie
beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander
gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met
betrekking tot de verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van
resultaten uit deze scriptie.”
Datum
(handtekening student (en))
(handtekening promotor)
(Naam student)
(Naam promotor)
Ik wil graag een woord van dank richten aan:
Prof. Dr. Vandekerckhove, voor de geboden mogelijkheid, voor het enthousiasme en de
vriendelijkheid.
Stefanie Van Coppernole, voor de begeleiding, de uitleg, de tips, de vele verbeteringen van
mijn voorlopige versies, voor het geven van moed en opbouwende kritiek.
Imke Velghe, Frank Timmermans, Tessa Kerre en alle andere vriendelijke mensen op het
labo.
Mijn ouders, aan wie ik meer te danken heb dan aan wie ook.
Liesbeth Micholt, die een deel van mezelf geworden is.
Niké Vanderpoorten, steun en toeverlaat, vriendin voor het leven.
De jongens van Meerbeke en Jan-Willem vanzelfsprekend ook.
Mijn vrienden en familie.
Dankjewel!
Inhoudstafel
ABSTRACT........................................................................................................................................................... 1
INLEIDING........................................................................................................................................................... 2
1.
2.
3.
4.
T-CEL ONTWIKKELING BIJ DE MENS ........................................................................................................... 2
1.1.
De specificiteit van een T-cel wordt bepaald door zijn TCR........................................................... 2
1.2.
T-cel ontwikkeling bij de mens ........................................................................................................ 3
T-CEL ONTWIKKELING: IN VITRO EN IN VIVO STUDIEMODELLEN ................................................................ 5
2.1.
Het SCID-hu Thy/Liv injectie muismodel........................................................................................ 6
2.2.
SCID-hu Thy/Liv hanging drop model ............................................................................................ 6
2.3.
Het OP9-DL1 cultuursysteem ......................................................................................................... 7
HET IMMUUNSTELSEL, TUMOREN EN IMMUNOTHERAPIE ........................................................................... 7
3.1.
Het immuunstelsel en tumoren ........................................................................................................ 7
3.2.
Immunotherapie .............................................................................................................................. 9
PROJECTBESCHRIJVING EN KADER ........................................................................................................... 11
4.1.
Kader............................................................................................................................................. 11
4.2.
Doelstelling ................................................................................................................................... 11
4.3.
Bijdrage van de verschillende betrokkenen................................................................................... 12
METHODOLOGIE ............................................................................................................................................ 14
1.
2.
GENEREREN VAN MELANA SPECIFIEKE T-CELLEN .................................................................................. 14
1.1.
Constructie van retrovirale vectoren ............................................................................................ 14
1.2.
Transductie van HSC .................................................................................................................... 16
SCID-HU THY/LIV INJECTIE MODEL ........................................................................................................ 16
2.1.
Maken van het studiemodel ........................................................................................................... 16
2.2.
Verzamelen van geproduceerde cellen.......................................................................................... 16
3.
SCID-HU THY/LIV HANGING DROP MODEL.............................................................................................. 17
4.
FLOWCYTOMETRISCHE ANALYSE ............................................................................................................ 17
4.1.
Monoklonale antilichamen en tetrameren..................................................................................... 17
4.2.
Buffers, labeling en flowcytometers .............................................................................................. 18
5.
NEGATIEVE ISOLATIE MET BEHULP VAN MAGNETISCHE BEADS............................................................... 18
6.
BUFFY COATS EN MONONUCLEAIRE CELLEN ............................................................................................ 19
7.
CMV KLOON ........................................................................................................................................... 19
8.
CELAANTALLEN BEPALEN VIA EEN BÜRKER TELKAMER.......................................................................... 20
RESULTATEN ................................................................................................................................................... 21
1.
GENEREREN VAN MELANA SPECIFIEKE T-CELLEN .................................................................................. 21
1.1.
2.
Constructie van retrovirale vectoren ............................................................................................ 22
VOORBEREIDING ANALYSE GEGENEREERDE T-CELLEN ........................................................................... 23
2.1.
Optimalisatie van tetrameerkleuring door bepalen van ideale buffer voor kleuring .................... 23
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
i
2.2.
3.
Testen van de tetrameerkleuring op T-cel klonen ......................................................................... 26
ANALYSE VAN GEGENEREERDE T-CELLEN .............................................................................................. 26
3.1.
SCID-hu Thy/Liv injectie model .................................................................................................... 26
3.2.
SCID-hu hanging drop model ....................................................................................................... 35
DISCUSSIE ......................................................................................................................................................... 38
1.
RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK ........................................................................................................ 38
2.
RISICO’S VAN GETRANSDUCEERDE T-CELLEN ......................................................................................... 40
3.
VOORUITZICHTEN EN IMMUNOTHERAPIE IN BREDER PERSPECTIEF........................................................... 41
REFERENTIELIJST.......................................................................................................................................... 44
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
ii
Abstract
Immunotherapie kent in huidig toegepaste vormen slechts matig klinisch succes. Een
verklaring ligt mogelijks in de negatieve selectie van autologe hoog-affiene tumorspecifieke
T-cellen in de thymus. Om de correctheid van deze hypothese te toetsen en om oplossingen
voor de hiermee gepaard gaande therapeutische moeilijkheden te vinden, werden voor deze
thesis studiemodellen gecreëerd om tumorspecifieke T-cellen te genereren. Om de T-cel
specificiteit te richten werden hematopoiëtische stamcellen (HSC) getransduceerd met de
genen coderend voor de TCRα en TCRβ keten van een antigeenspecifieke T-cel receptor
(TCR) via retrovirale vectoren. Cytomegalovirus (CMV), HA2 en MelanA specifieke TCR
werden gebruikt in de experimenten. Om getransduceerde HSC te laten uitrijpen tot T-cellen
werden ze ingebracht in SCID-hu Thy/Liv injectie modellen en SCID-hu Thy/Liv hanging
drop modellen met verschillende HLA achtergronden om positieve en negatieve selectie te
bestuderen. De transductiestatus van de verkregen T-cellen werd geanalyseerd via
flowcytometrie. Vervolgens werd de specificiteit van de T-cellen uit de experimenten met
efficiënte transductie flowcytometrisch geanalyseerd met behulp van tetrameerkleuringen. Uit
onze resultaten bleken onverwachte hindernissen in de productie van antigeenspecifieke Tcellen. T-cellen getransduceerd met de TCRβ keten van een antigeenspecifieke TCR bleken in
onze modellen deze TCRβ keten maar in de helft van de gevallen te gebruiken voor de
assemblage van hun TCR. Cellen die zowel met de TCRα als de TCRβ keten van een
antigeenspecifieke TCR getransduceerd waren, bleken niet steeds deze antigeenspecificiteit te
bezitten. In 4 van de 34 muizen uit het SCID-hu Thy/Liv model was transductie erg geslaagd.
Op deze muizen werden tetrameerkleuringen gedaan om de specificiteit van de genereerde Tcellen na te gaan. Dit leverde gemiddeld 14,68% tetrameer positieve, dus antigeenspecifieke,
T-cellen op binnen de TCRαβ getransduceerde cellen. Deze successen wijzen op het
potentieel van de techniek, maar de overstap naar het therapeutisch gebruik van de
gegenereerde tumorspecifieke T-cellen is nog niet voor de nabije toekomst gezien de vrij
inefficiënte productie.
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
1
Inleiding
1. T-cel ontwikkeling bij de mens
Het menselijk lichaam wordt voortdurend blootgesteld aan micro-organismen. Ons lichaam
beschikt over een aantal verdedigingsmechanismen om infecties door die micro-organismen
te voorkomen en tegen te gaan. Het eerste verdedigingsmechanisme is de barrière gevormd
door de mechanische, chemische en microbiële eigenschappen van huid en slijmvliezen. Het
tweede verdedigingsmechanisme wordt gevormd door het immuunsysteem. Binnen het
immuunsysteem kan een onderscheid gemaakt worden tussen een aangeboren (aspecifieke) en
een verworven (specifieke) component. De aangeboren immuniteit vormt de frontlinie tegen
pathogenen die erin geslaagd zijn door huid of slijmvliezen heen te dringen. Zij heeft de
eigenschap snel te kunnen ageren, maar herkent enkel frequent voorkomende pathogenen en
dit op een aspecifieke manier. De verworven immuniteit daarentegen wordt gekenmerkt door
een trage, maar specifieke immuunrespons. Bovendien wordt er een geheugen gevormd,
waardoor bij een tweede contact met eenzelfde pathogeen de immuunrespons sneller optreedt.
De hoofdrolspelers binnen de verworven immuniteit zijn de B- en de T-cellen. Het feit dat
deze een uiterst specifiek antwoord kunnen geven op quasi elke vreemde entiteit is een
kenmerk dat wordt toegeschreven aan hun antigeenreceptoren, respectievelijk de
immunoglobulines en de T-cel receptoren (TCR). Naast haar rol in de afweer tegen
pathogenen speelt de verworven immuniteit ook een rol bij het herkennen en opruimen van
‘afwijkende’ cellen (viraal geïnfecteerd, allogeen, tumoraal) (Janeway et al., 2005). T-cellen
spelen in het bijzonder een belangrijke rol in het herkennen en bestrijden van tumoren. Het is
op dit aspect van de immunologie dat deze thesis zich focust.
1.1.
De specificiteit van een T-cel wordt bepaald door zijn TCR
Een T-cel kan antigenen slechts herkennen wanneer deze op een celoppervlak gepresenteerd
worden in de vorm van een MHC : peptide complex. De major histocompatibility complex
(MHC)
moleculen
zijn
glycoproteïnen
gespecialiseerd
in
het
presenteren
van
lichaamsvreemde of lichaamseigen peptiden op het celoppervlak. Iedere TCR heeft een
specificiteit die bepaald wordt door de combinatie van een antigen (peptide) en een MHC
type. De enorme diversiteit aan specificiteit die gegenereerd kan worden binnen het TCR
repertoire, ontstaat door een ingenieus systeem van genherschikking. Er zijn 4 TCR loci met 4
gelijknamige polypeptide producten (α, β, γ en δ) die 2 types heterodimeren (α:β en γ:δ)
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
2
kunnen vormen. Elke TCR locus heeft V (variable), J (joining) en C (constant) segmenten en
de β en δ locus hebben ook D (diversity) segmenten. Specifieke V, D (bij β en δ) en J
segmenten worden samengevoegd tijdens het herschikkingsproces en vormen zo een volledig
V-coderend domein met een nabijgelegen C domein. Bovendien zorgt de willekeurige additie
van nucleotiden tussen de V, D en J segmenten (N region addition) voor extra diversiteit.
Voor de αβ TCR zijn zo’n 10^15 combinaties mogelijk, voor de γδ TCR zo’n 10^18 (Davis
and Bjorkman, 1988).
1.2.
T-cel ontwikkeling bij de mens
T-cellen ontstaan, net zoals alle cellulaire elementen van het bloed, uit hematopoiëtische
stamcellen (HSC) (Blom and Spits, 2006). De self-renewal van HSC en de differentiatie in
erythroïde, myelomonocytaire en B-lymfoïde cellijnen wordt gedreven door stromale cellen
in het beenmerg. Deze zijn echter niet in staat om T-cel differentiatie te ondersteunen
(Spangrude et al., 1988). Vanuit het beenmerg migreren CD34+ HSC naar de thymus. In de
thymus herschikken deze hun TCR genen en worden ze CD1+ en CD4+, dit is het stadium
van de CD4+ immature single-positive (CD4ISP) cellen. In dit stadium hebben ze nog de
mogelijkheid te differentiëren tot αβ T-cellen of γδ T-cellen. De volgende stap is de
opregulatie van één van de twee CD8 ketens, namelijk CD8α, de cellen worden early double
positive (EDP). Nadien gaan ze ook CD8β opreguleren en worden ze double positive (DP).
Cellen die er in slagen eerst TCRγδ te herschikken zullen verder differentiëren tot γδ T-cellen.
Cellen die eerst TCRβ kunnen herschikken ondergaan β-selectie, d.w.z. dat de cellen die een
TCRβ keten hebben die kan associëren met een pre-TCRα (pTα) keten uitgeselecteerd worden
voor verdere differentiatie tot αβ T-cellen. Ze krijgen een signaal om TCRβ, TCRγ en TCRδ
genherschikking te stoppen, gaan sterk prolifereren en na proliferatie gaan ze TCRα
herschikken. Volgens Spits (2002) begint β-selectie reeds in het CD4ISP stadium en loopt het
door tot in het DP stadium en is het als dusdanig niet absoluut geassocieerd met CD4 of CD8
expressie. Na succesvolle TCRα herschikking, associeert de TCRα keten met de TCRβ keten
en ondergaan de cellen positieve selectie. Cellen die in staat zijn te interageren met selfpeptides gepresenteerd in een MHC op thymus epitheel cellen (TEC) zullen verder
differentiëren tot CD4+ single positive cellen (CD4SP) of CD8+ single positive cellen
(CD8SP). Indien deze interactie niet lukt gaan ze verder met herschikkingen op de TCRα
locus, heeft dit niet tijdig een functionele TCR tot gevolg dan zullen de cellen sterven. Tot in
dit stadium speelt het proces zich af in de cortex van de thymus. Vanaf het CD4SP, CD8SP
stadium zullen de cellen migreren naar de medulla. Hier zullen cellen die met een hoge
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
3
affiniteit binden op self-peptide : MHC complexen negatief geselecteerd worden. Deze laatste
interactie speelt zich vermoedelijk af op antigen presenterende cellen (APC) in de thymus, al
is hier discussie over (Spits, 2002). Uiteindelijk komen de T-cellen in de periferie waar ze
geactiveerd kunnen worden na het herkennen van een peptide : MHC complex op
professionele APC. Professionele APC verzamelen antigenen in beschadigde weefsels. Deze
eiwitten worden d.m.v. proteasomen afgebroken tot korte peptiden die gepresenteerd worden
in MHC moleculen. Deze worden dan herkend door CD4SP T-helpercellen (indien
gepresenteerd op MHC klasse II) of cytotoxische CD8SP T-cellen (indien gepresenteerd op
MHC klasse I). De APC migreren naar de dichtstbijzijnde lymfeklier en presenteren daar de
peptide : MHC complexen in combinatie met de juiste alarmsignalen aan de T-cel. Pas als een
T-cel ‘zijn’ antigeen herkent in combinatie met de juiste alarmsignalen wordt ze geactiveerd
(Janeway et al., 2005). Grofweg zijn 2 types reactie mogelijk: CD8SP cytotoxische T-cellen
zullen de ‘afwijkende’ cel na herkenning doden, CD4SP T-helpercellen zullen stoffen
uitscheiden die de immuunrespons van andere onderdelen van het immuunstelsel aansturen
(Janeway et al., 2005) (figuur 1).
De meeste informatie over de hematopoiëse bij de mens is afkomstig uit in vitro studies
(Blom and Spits, 2006).
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
4
Figuur 1. T-cel ontwikkeling bij de mens. Zelfhernieuwende HSC zitten in het beenmerg. Deze stamcellen
differentiëren tot precursoren, waarvan enkelen migreren naar de thymus. Daar genereren deze naast NK cellen
en γδ T-cellen voornamelijk αβ T-cellen. De αβ T-cellen worden gegenereerd vanuit immature cellen die hun
TCRβ genen herschikken, β-selectie ondergaan, TCRα herschikken, positieve en negatieve selectie ondergaan en
uiteindelijk differentiëren tot mature thymocyten. Deze thymocyten verlaten de thymus als naïeve T-cellen en
gaan naar de periferie. HSC = hematopoiëtische stamcellen, PP = pluripotente precursor, MP = myeloïde
precursor, CLP = common lymphoid progenitor, NK = natural killer cell, B = B-cel, T/NK = T-cel/NK-cel
precursor, preT = T-cel precursor, ISP4+ = immature single positive CD4+ cell, EDP = early double positive
cell, DP = double positive CD4+CD8+ cell, SP4+ = mature single positive CD4+ cell, SP8+ = mature single
positive CD8+ cell, γδ = γδ T-cel (figuur gebaseerd op Plum, 2000).
2. T-cel ontwikkeling: in vitro en in vivo studiemodellen
Er zijn een aantal experimentele modellen beschreven voor het in vitro en in vivo genereren
van mature humane T-cellen uitgaande van hematopoiëtische precursorcellen afkomstig uit
foetale lever, navelstrengbloed, kinderthymus of beenmerg. Drie gebruikte modellen worden
besproken: het Severe Combined Immune Deficiency-human fetal Thymus / fetal Liver (SCIDhu Thy/Liv) injectie muismodel, het SCID-hu hanging drop model en het OP9-Delta Ligand 1
(DL1) cultuursysteem.
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
5
2.1.
Het SCID-hu Thy/Liv injectie muismodel
De Severe Combined Immune Deficiency-human (SCID-hu) muis is geconstrueerd als
preklinisch in vivo model voor de analyse van humane fysiologie en pathofysiologie (McCune
et al., 1988). Het SCID-hu fetal Thymus / fetal Liver (Thy/Liv) injectie model reproduceert de
differentiatie en functie van humane hematopoiëtische precursorcellen in de humane thymus.
Bij deze in vivo benadering worden kleine fragmenten van humane foetale lever en humane
foetale thymus samen geïmplanteerd onder het nierkapsel van een SCID muis. De zware
immuundeficiëntie van deze SCID muis zorgt ervoor dat een dergelijke greffe niet wordt
afgestoten. De HSC die aanwezig zijn in het foetale leverfragmentje gaan migreren naar het
foetale thymusfragmentje en na 8 weken aanleiding geven tot de uitgroei van een humaan
thymusorgaantje. Dit orgaantje vormt een gespecialiseerde micro-omgeving om humane T-cel
differentiatie te bestuderen (McCune, 1996 ; Namikawa et al., 1990). De muizen kunnen in dit
stadium bestraald worden om de aanwezige HSC uit te schakelen en zo plaats te maken voor
HSC van e.g. een ander haplotype, of in het geval van deze thesis met HSC die
getransduceerd zijn met een bepaald gen (e.g. een TCR keten), waarvan men T-cel
ontwikkeling wil bestuderen (Verhasselt et al., 1999).
2.2.
SCID-hu Thy/Liv hanging drop model
Het SCID-hu Thy/Liv hanging drop model is een nieuw model ontwikkeld om
getransduceerde HSC te laten uitrijpen tot T-cellen. In essentie is het model een adaptatie van
het Fetal Thymus Organ Culture (FTOC) model. Het FTOC model is het oudste in vitro
studiemodel voor T-cel differentiatie (Kingston et al., 1985 ; Jenkinson et al., 1982). Het is
ontwikkeld vanuit de idee dat voor T-cel maturatie de driedimensionale structuur van het
thymusweefsel onontbeerlijk was (Kingston et al., 1985). In ons gemodificeerd model werden
humane foetale lever CD34+ cellen getransduceerd met de genen coderend voor een TCR.
Deze cellen werden in hanging drop gebracht met humane foetale thymus. Een hanging drop
cultuur of ‘hangende druppel cultuur’ is een cultuur waarin het te kweken materiaal
geïnoculeerd wordt in een druppel vocht die hangt aan een omgedraaide holte. De humane
foetale thymi werden geïncubeerd met de getransduceerde humane foetale lever CD34+
cellen in een hanging drop cultuur en de hieruit verkregen orgaantjes werden dan
getransplanteerd onder het nierkapsel van een SCID muis. Het voordeel van dit model t.o.v.
het SCID-hu Thy/Liv injectie model is de belangrijke tijdswinst die het oplevert.
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
6
2.3.
Het OP9-DL1 cultuursysteem
In de zoektocht naar essentiële moleculaire interacties in de generatie van T-cellen werden de
Notch receptor en zijn liganden ontdekt. Er is een belangrijke rol voor Notch aangetoond in
verschillende stadia van T-cel ontwikkeling (Maillard et al., 2005). Notch receptor stimulatie
in precursorcellen met zowel B-cel als T-cel potentieel leidt tot het induceren van T-cel
differentiatie en het inhiberen van B-cel differentiatie.
De OP9 stromale cellijn is afkomstig van het beenmerg van macrophage colony stimulating
factor (M-CSF) - deficiënte osteopetrosis muizen (op/op). Na transductie van deze cellijn met
het Notch ligand Delta-like 1 (DL1), krijgt de cellijn de capaciteit volledige T-cel
differentiatie te ondersteunen en verliest ze de capaciteit B-cel differentiatie te ondersteunen
(Schmitt and Zúñiga-Pflücker, 2002 ; Schmitt and Zúñiga-Pflücker, 2006).
3. Het immuunstelsel, tumoren en immunotherapie
3.1.
Het immuunstelsel en tumoren
Naast haar rol in de afweer tegen micro-organismen speelt de verworven immuniteit en vooral
het T-cel compartiment ook een rol bij het herkennen en opruimen van ‘afwijkende’ cellen
zoals tumorcellen. T-cellen kunnen hiervoor 2 types antigenen herkennen: tumor-specific
antigens (moleculen uniek voor tumorcellen) of tumor-associated antigens (moleculen die
zowel op tumorcellen als op niet-levensnoodszakelijke ‘normale’ cellen tot expressie komen
en moleculen die discrepant met het ontwikkelingsstadium van de patiënt tot expressie komen
op tumorcellen). Wanneer het immuunstelsel in contact komt met een tumor zijn 3 uitkomsten
mogelijk: eliminatie van de tumor, evenwichtssituatie met de tumor of tumor escape (de groei
van tumorvarianten die immunologische destructie weerstaan of systemische / lokale
onderdrukking van de immuniteit door de tumor) (Finn, 2008 ; Janeway et al., 2005).
De rol van het immuunstelsel in de controle over tumoren wordt duidelijk aan de hand van
volgende bevindingen :
-
Enerzijds
zijn
gevallen
van
spontane
tumorregressie
beschreven
bij
immuuncompetente patiënten. Anderzijds wordt een toegenomen incidentie van
tumoren gevonden bij immuungecompromiteerde patiënten (Blattman and Greenberg,
2004). De voornaamste tumoren die we in de immuungecompromiteerde populatie
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
7
zien, zijn non-Hodgkin lymfomen bij HIV geïnfecteerde patiënten, bij transplantatie
patiënten en bij mensen met primaire immuundeficiënties; Kaposi sarcoma bij HIV
geïnfecteerde patiënten en non-melanoma huidkanker bij transplantatie patiënten
(Mueller, 1999).
-
Tumor-immuniteit kan worden aangetoond in proefdiermodellen. Muizen met
bepaalde immuunstoornissen vertonen een toegenomen vatbaarheid voor spontane en
geïnduceerde tumoren, terwijl veel van deze tumoren worden afgestoten wanneer ze
getransplanteerd worden naar immuuncompetente muizen (Shankaran et al., 2001 ;
Dunn et al., 2004).
-
Een accumulatie van immuuncellen op de tumor site is geassocieerd met een betere
prognose (Zhang et al., 2003). Met weefsel microarrays is aangetoond dat een hoge
densiteit van CD8+ effector memory T-cellen in het tumorparenchym geassocieerd is
met een betere overleving (Pages et al., 2005).
-
Bij meer dan 300 patiënten met hepatocellulair carcinoom is aangetoond dat de
ziektevrije en algemene overleving beter is bij tumoren met een lager aantal regulator
T-cellen (Gao et al., 2007). Regulator T-cellen zijn een subset van CD4+ T-cellen die
de ontwikkeling van een specifieke immuunrespons tegen self-antigens, in het
bijzonder self-tumor-antigens, tegenwerken via de secretie van immunosuppressieve
cytokines als IL-10 of via directe inhibitie van APC (Zou, 2006).
De rol van het immuunstelsel in de controle over tumoren werd bevestigd door de
therapeutische successen van behandelingen die het immuunstelsel betrekken in hun
werkingsmechanisme:
-
In
patiënten
met
relaps
van
hematologische
maligniteiten
na
allogene
stamceltransplantatie zijn donor lymfocyt infusies standaardtherapie geworden,
resulterend in duurzame en volledige remissie bij vele patiënten (Dazzi et al., 2000 ;
Lokhorst et al., 2000).
-
Stamceltransplantatie zonder dat de T-cellen verwijderd zijn uit de stamcelpopulatie
geeft soms een betere prognose, ondanks een hogere kans op Graft-versus-Host
Disease (Asai et al., 1998).
De ultieme bevestiging van de rol van het immuunstelsel in de controle over tumoren
werd gegeven door het succes van verschillende vormen van immunotherapie.
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
8
3.2.
Immunotherapie
Immunotherapie bij kanker tracht gebruik te maken van de uitzonderlijke kracht en
specificiteit van het immuunstelsel voor de behandeling van maligniteiten. Er zijn reeds vele
tumor antigenen beschreven en het is dus belangrijk om een aantal criteria voorop te stellen
waaraan tumor antigenen moeten voldoen vooraleer zij als doel voor klinisch onderzoek
kunnen gebruikt worden. Algemeen kunnen de interessante peptiden geïdentificeerd worden
via hun capaciteit tumorspecifieke T-cellen in vitro te expanderen (Finn, 2008).
Als eerste criterium moet een immuunrespons tegen het tumor antigen een tumordodende
capaciteit hebben zonder normale, levensnoodzakelijke cellen aan te vallen. Het tweede
criterium betreft de status van het antigen in de tumor en de vatbaarheid ervan voor mutatie en
dus tumor escape. Derde criterium, een brede toepasbaarheid van de therapie gericht op het
antigen d.w.z. dat meerdere tumoren van een bepaald type of verschillende types tumoren
doelwit kunnen zijn van dezelfde therapie (Finn, 2008).
Er zijn verschillende strategieën beschreven binnen de immunotherapie. Men maakt een
onderscheid tussen passieve en actieve immunotherapie. Bij passieve immunotherapie worden
de effectorantilichamen / effectorcellen zelf geïnjecteerd in de patiënt. De opties hierbij zijn
het toedienen van monoklonale antilichamen gericht tegen tumor antigenen (e.g. Trastuzumab
voor de therapie van HER2+ mammacarcinoom, Retuximab bij B-cel lymfoom) en het
toedienen van in vitro gekweekte of geëxpandeerde autologe T-cellen. Treffende toepassingen
van dit laatste zijn beschreven in fase 1 studies door Yee et al. (2002) en Mackensen et al.
(2006). Yee et al. (2002) slaagden erin bij 8 op 10 patiënten met metastatisch melanoom een
regressie van de metastasen te bekomen na injectie met CD8SP T-cellen specifiek voor de
melanoma antigenen MelanA en glycoproteïne100. Deze antigeenspecifieke CD8SP T-cellen
werden bekomen door perifeer bloed mononucleaire cellen (PBMC) te verzamelen uit iedere
patiënt. Via stimulatie met MelanA of glycoproteïne100 beladen dendritische cellen werden
binnen de PBMC selectief de antigeenspecifieke T-cellen geëxpandeerd. De klonen die
specifieke lyse toonden werden geselecteerd, geëxpandeerd en gebruikt voor de studie.
Mackensen et al. (2006) toonden binnen een populatie van 11 melanoma patiënten 1 volledige
en 1 partiële regressie na therapie met MelanA specifieke T-cellen. Deze cellen werden
verkregen door in vitro stimulatie van CD8SP perifeer bloed lymfocyten met autologe
dendritische cellen waarop een HLA-A2 bindend MelanA peptide werd aangeboden. Ex vivo-
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
9
geëxpandeerde melanoominfiltrerende lymfocyten die samen met IL-2 werden toegediend na
cytoreductieve therapie leidden tot klinische respons in tot 50% van de geëvalueerde patiënten
(Dudley et al., 2002 ; Robbins et al., 2004). De meest recente toepassing is het transduceren
van autologe perifeer bloed T-cellen met een MelanA-specifieke TCR afkomstig uit sterk
reactieve tumor infiltrating lymfocyten. Morgan et al. (2006) bereikten hiermee regressie van
lever en longhilus metastasen bij 2 op 16 patiënten met gemetastaseerd melanoom. Deze twee
patiënten waren 2 jaar later ziekte-vrij (Rosenberg et al., 2008). Recent zijn TCR met een veel
hogere affiniteit geïdentificeerd en deze worden momenteel geëvalueerd in klinische trials
(Rosenberg et al., 2008).
De resultaten van deze studies zijn echter beperkt en de kosten en moeite die met
gepersonaliseerde cellulaire therapie gepaard
gaan kunnen
gezondheidseconomisch
onverantwoord lijken. Hierbij een belangrijke kanttekening : dit zijn fase 1 studies, bij
patiënten met progressieve, therapieresistente ziekte. Onder deze ongunstige omstandigheden
zijn zelfs marginale resultaten belangrijk (Finn, 2008).
Naast de passieve immunotherapie is er ook actieve immunotherapie. Hierbij stimuleert men
het immuunsysteem van de patiënt in zijn reactie tegen de tumor d.m.v. kankervaccins
(Gattinoni et al., 2006). De meest gebruikte technieken zijn: vaccins met peptiden afkomstig
van tumor antigenen, vaccins met dendritische cellen gepulseerd met tumor antigenen,
vaccins met autologe tumorcellen en tumorlysaat, vaccins met allogene tumorcellen en
tumorlysaat, vaccins met genetisch gemodificeerde tumorcellen en vaccins met heat shock
proteins (Disis et al., 2009). Het nadeel van passieve immunotherapie is dat tumorspecifieke
cellen reeds aanwezig moeten zijn in de patiënt voor de aanvang van de therapie. Als er geen
cellen zijn om te stimuleren, kan deze therapie niet lukken.
Tot slot is er de integratie van immunotherapie in huidige standaardtherapieën. Dit is, in het
bijzonder voor de kankervaccins (actieve immunotherapie), een uitdaging omwille van de
immunosuppressieve effecten van de meeste standaardtherapieën (Finn, 2008).
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
10
4. Projectbeschrijving en kader
4.1.
Kader
Dit project kadert binnen onderzoek naar het verder ontrafelen van de humane T-cel
ontwikkeling en het gebruiken van verworven en bestaande inzichten voor klinische
toepassingen. Het laboratorium onder leiding van Prof. Dr. J. Plum van het Departement voor
Klinische Biologie, Microbiologie en Immunologie van het Universitair Ziekenhuis Gent
heeft mij de mogelijkheid geboden een bijdrage te leveren aan hun ononderbroken zoektocht
naar verheldering van de fysiologie en pathofysiologie van het immuunsysteem en de
toepassing hiervan in medische hulpverlening.
4.2.
Doelstelling
Prof. Dr. B. Vandekerckhove heeft mij binnen eigen onderzoek een project aangeboden
waarin ik kennis kon maken met diverse laboratoriumtechnieken en dat als doel had het
genereren van hoog-affiene tumorspecifieke T-cellen vanuit HSC.
De doelstelling van dit onderzoek is een verklaring vinden voor het beperkte succes van
immunotherapie in huidig bestaande toepassingsvormen. Naast het door Finn (2008)
aangehaalde probleem dat studies enkel gebeuren bij patiënten met progressieve,
therapieresistente ziekte willen we zoeken naar bijkomende verklaringen. Het is mogelijk dat
de aanwezigheid van tumor antigenen in de thymus via negatieve selectie zorgt voor de
deletie van T-cellen met een hoge affiniteit voor deze tumorantigenen en dat hierdoor de
reactiviteit tegen deze antigenen zo zwak is. Daarom is het belangrijk dat we de ontwikkeling
van tumorspecifieke T-cellen nader gaan bestuderen en met deze kennis verder op zoek gaan
naar nieuwe en betere vormen van immunotherapie.
De antigeenspecificiteit van T-cellen wordt louter bepaald door de TCR. T-cel specificiteit
kan gericht worden door HSC te transduceren met de genen coderend voor de TCRα en TCRβ
ketens van een TCR met gekende specificiteit (Kessels, 2001). De genen coderend voor de
TCR ketens van een MelanA, een HA2 en een Cytomegalovirus (CMV) specifieke TCR
werden aangewend om antigeenspecifieke T-cellen te genereren. Deze genen werden via
retrovirale vectoren getransduceerd in humane foetale lever CD34+ cellen, deze kunnen
beschouwd worden als HSC. Na transductie werden de HSC overgebracht in twee
studiemodellen: het SCID-hu Thy/Liv injectie model en het SCID-hu Thy/Liv hanging drop
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
11
model. In toekomstig onderzoek wordt gepland ook het OP9-DL1 cultuursysteem te
gebruiken. Deze systemen laten toe dat HSC uitgroeien tot T-cellen (De Smedt et al., 2004).
In de twee eerstgenoemde studiemodellen konden de HSC uitgroeien tot T-cellen waarvan op
verschillende tijdstippen de transductiestatus bepaald werd. In geval van geslaagde
transductie werd de specificiteit voor het antigen doelwit van de geïntroduceerde TCR
bepaald m.b.v. tetrameerkleuringen. Vier verschillende celgroepen konden per experiment
bestudeerd worden: de TCRα only, de TCRβ only, de TCRαβ getransduceerde cellen en de
niet-getransduceerde cellen. De TCRαβ getransduceerde T-cellen, die verwacht werden de
complete MelanA of CMV specifieke TCR tot expressie te brengen, zouden een vaste
affiniteit moeten hebben voor het betreffend antigen (Hughes et al., 2005). Bij de TCRα only
en TCRβ only getransduceerde T-cel precursoren verwachten we endogene herschikking van
de complementaire TCR keten met als gevolg een spectrum van TCR met variërende
specificiteit en affiniteit (Zehn and Bevan, 2006). De doelstelling was op deze wijze een beter
inzicht te krijgen in de bijdrage van de TCRα en TCRβ keten aan de specificiteit en affiniteit
van de TCR. Verwacht werd dat de TCRαβ getransduceerde cellen de grootste fractie
antigeenspecifieke T-cellen zouden bevatten, gevolgd door de TCRα only getransduceerde
cellen. Dietrich et al. (2003) gaven namelijk evidentie voor de dominantie van de TCRα keten
in de herkenning van het MelanA : HLA-A2 complex. Om de specificiteit van
getransduceerde T-cellen optimaal te kunnen beoordelen was de bepaling van een geschikte
labelingsbuffer voor tetrameerkleuringen noodzakelijk alsook de bepaling van de
werkzaamheid van de tetrameerkleuringen t.o.v. een negatieve controle. Onverwachte
hindernissen werden ontmoet waarmee dankzij dit onderzoek rekening gehouden kan worden
in verdere pogingen tot de generatie van tumorspecifieke T-cellen.
Dit project kan gezien worden als een zijtraject binnen het doctoraat ‘Manipulatie van het
MelanA/MART-1 specifieke T-cel repertoire in experimentele systemen van T-cel
differentiatie’ van Ph.D. studente S. Van Coppernole (afgestudeerd in de Biomedische
Wetenschappen).
4.3.
Bijdrage van de verschillende betrokkenen
In het onderzoek zijn S. Van Coppernole en ikzelf er in geslaagd de TCRα en TCRβ keten
van een MelanA specifieke TCR (ons ter beschikking gesteld door T. Schumacher, NKI,
Amsterdam) over te brengen in 2 LZRS vectoren.
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
12
De TCRα en TCRβ keten van een HA2 en een CMV specifieke TCR (ons ter beschikking
gesteld door M. Heemskerk, Universiteit Leiden) zijn door S. Van Coppernole ingebracht in
HSC en deze zijn door haar overgebracht in een SCID-hu Thy/Liv injectie model en in een
SCID-hu hanging drop model. In deze modellen zijn de HSC uitgegroeid tot T-cellen. Het
verzamelen van de cellen en de analyse van transductiestatus en specificiteit is een gedeeld
werk geweest van S. Van Coppernole, I. Velghe en mezelf. De eruit verkregen resultaten heb
ik verzameld in deze thesis.
Voor optimaal gebruik van de tetrameerkleuring werd afgegaan op een bestaand protocol ter
beschikking gesteld door P. Coulie (Université catholique de Louvain) en mijn analyse naar
de meest geschikte buffer voor de tetrameerkleuringen.
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
13
Methodologie
1. Genereren van MelanA specifieke T-cellen
1.1.
Constructie van retrovirale vectoren
Uitgangspositie was een MelanA specifieke TCR waarvan de TCRα en de TCRβ keten onder
het merkergen enhanced green fluorescent protein (eGFP) in een pmXs vector zaten. De
sequenties van de MelanA-specifieke TCR ketens werden gekloneerd in een LZRS vector
tussen Not1 en BamH1 restrictie-enzym knipplaatsen. De TCRα keten werd onder het
merkergen enhanced green fluorescent protein (eGFP) gebracht, de TCRβ keten onder Nerve
Growth Factor Receptor (NGFR). Hiervoor werd per keten 2µg LZRS vector overnacht
geknipt bij 37°C met Not1 en BamH1 restrictie-enzymen (New England Biolabs) en 2µg
pmXs vector (overnacht, bij 37°C) met dezelfde restrictie-enzymen. De enzymactiviteit werd
gestopt door 15min incubatie bij 65°C. De digesten werden op een 1% Agarose MP gel (BD
Biosciences) gelaten en een elektrisch veld van 150V en 100mA werd aangelegd. Na 30min
werden de fragmenten die we nodig hadden met behulp van gel-extractie (Qiaquick gel
extraction kit, Qiagen) geïsoleerd. De concentratie nucleïnezuur werd bepaald met een
spectrofotometer (Nanodrop, Thermo Fisher Scientific). De geknipte vectoren werden
gedefosforyleerd door 250ng vector samen met 5µl Shrimp Alkaline Phosphatase (SAP)
gedurende 15 – 30min te incuberen achtereenvolgens bij 37°C, 65°C en 4°C. Tot slot werd
het insert in de vector ingebouwd door insert en vector in een verhouding van 3:1 samen te
incuberen gedurende 30min bij 16°C. Op deze wijze werd een LZRS vector bekomen die de
TCRα keten bevat onder het merkergen eGFP en een LZRS vector die de TCRβ keten bevat
onder NGFR. Voor elk werd een negatieve controle (insert-vector verhouding 0:1)
meegenomen, een LZRS vector met het merkergen eGFP zonder TCR en een LZRS vector
met NGFR zonder TCR keten (figuur 2).
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
14
Figuur 2. Constructie van retrovirale vectoren. Vertrekkende van 2 pmXs vectoren, de AIG en de BIG
vector, werden de TCRα en TCRβ keten van een MelanA specifieke TCR vanuit deze vectoren
overgebracht naar LZRS vectoren waar de TCRα en TCRβ keten onder een verschillend merkergen zitten,
respectievelijk eGFP en NGFR, in respectievelijk de LIE en de LIN vector. Hiervoor werd het gensegment
coderend voor de TCR keten geknipt uit de pmXs vectoren en geplakt in de LZRS vectoren tussen de
restrictie-enzym knipplaatsen voor Not1 en BamH1. (AIG = α-IRES-eGFP, BIG = β-IRES-eGFP, LIE =
LZRS-IRES-eGFP, LIN = LZRS-IRES-NGFR, eGFP = enhanced green fluorescent protein, NGFR = nerve
growthfactor receptor, LTR = long terminal repeat, IRES = internal ribosomal entry site, ψ =
verpakkingssignaal)
De verkregen vectoren werden vervolgens geamplificeerd door competente Escherichia coli
DH5α bacteriën met de vectoren te transformeren en de bacteriën overnacht bij 37°C te laten
groeien eerst in vloeibaar LB medium bouillon, nadien op LB-Amp (0,1% ampicilline) platen.
De LZRS vector bevatte een resistentiegen voor ampicilline en op deze wijze konden
getransformeerde cellen uitgeselecteerd worden. De gevormde kolonies op de LB-Amp platen
werden geteld en opgezuiverd, eerst via Miniprep, vervolgens via Maxiprep (NucleoBond
plasmid purification, Macherey-Nagel). De plasmide opbrengst werd bepaald met UV
spectrofotometrie en de plasmide integriteit werd bevestigd met agarose gel-elektroforese.
Om de lengte van de verkregen ligatiebandjes te bepalen werd een 1kb DNA ladder
(GeneRuler 1kb DNA ladder, Fermentas) gebruikt.
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
15
1.2.
Transductie van HSC
Dit deel van het onderzoek werd uitgevoerd door doctoraatstudente S. Van Coppernole. Het
principe van dit onderdeel: de verkregen TCRα en TCRβ bevattende vectoren worden
ingebracht in een retrovirus door middel van de amfotrope verpakkingscellijn Phoenix (Nolan
Lab, Stanford University). De unieke eigenschap van deze cellijn is dat ze gemakkelijk
transfecteerbaar is, o.a. via calciumfosfaat gemedieerde transfectie. Phoenix cellen worden
uitgezaaid op petrischaaltjes, de TCRα en TCRβ bevattende vectoren worden erin gebracht
via calciumfosfaat gemedieerde transfectie en de Phoenix cellijn zal deze vectoren verpakken
met virale verpakkingseiwitten. Het resultaat is een verzameling retrovirussen die de TCRα of
TCRβ keten van een MelanA specifieke TCR bevatten. Deze retrovirussen worden gebruikt
voor stabiele transductie van humane HSC. In het DNA van de HSC bouwen we op deze
manier een deel in coderend voor één of beide TCR ketens van een specifieke TCR. We
hebben gekozen voor dubbele transductie met aparte TCRα en TCRβ bevattende vectoren om
de differentiële uitkomst van celpopulaties die één, geen of beide TCR ketens verkregen te
kunnen bestuderen.
2. SCID-hu Thy/Liv injectie model
2.1.
Maken van het studiemodel
Dit deel van het onderzoek werd uitgevoerd door doctoraatstudente S. Van Coppernolle. De
SCID muizen waren afkomstig uit de kweekfaciliteit van het laboratorium voor Immunologie
UZ Gent. Deze muizen werden getransplanteerd met fragmenten van humane foetale thymus
en humane foetale lever onder het linker nierkapsel. Na 8 tot 16 weken werden deze muizen
bestraald met 200Gy door de dienst Radiotherapie UZ Gent, in bijzondere samenwerking met
Dr. T. Boterberg. De muizen werden vervolgens geïnjecteerd met humane HSC afkomstig
van foetale lever. De dieren werden behandeld volgens de richtlijnen van de Ethische
Commissie Dierproeven van het UZ Gent.
2.2.
Verzamelen van geproduceerde cellen
Het verzamelen van de in het Thy/Liv orgaantje geproduceerde cellen is een gedeelde taak
geweest van S. Van Coppernole, I. Velghe en mezelf. De vroegste analyses zijn gebeurd 27
dagen na injectie van de HSC, de laatste analyses 97 dagen na injectie. Op de dag van analyse
werden de muizen gedood door cervicale dislocatie. Het Thy/Liv orgaantje werd opgezocht
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
16
onder het kapsel van de linker nier en vrij gedissecteerd. Het orgaantje werd in een
petrischaaltje met 2ml Tris-buffer geplaatst. Vervolgens werd het orgaantje en de 2ml Tris
buffer overgebracht in een proefbuis waarin het orgaantje met behulp van een pletter
mechanisch werd beschadigd. De inhoud van de proefbuis, inclusief de restanten van het
orgaantje, werden via een 70µm filter overgebracht in een tweede proefbuis. Het orgaantje,
tegengehouden door de filter, werd teruggebracht in de eerste proefbuis. In die eerste
proefbuis werd opnieuw 2ml Tris buffer gedaan, het orgaantje werd opnieuw mechanische
beschadigd en de inhoud werd opnieuw via de 70µm filter overgebracht in de tweede
proefbuis. De verkregen celsuspensie in de tweede proefbuis werd bewaard bij 4°C (op ijs).
3. SCID-hu Thy/Liv hanging drop model
Getransduceerde humane foetale lever CD34+ cellen werden geïncubeerd met humane foetale
thymus lobi in een hanging drop cultuur. De hieruit verkregen orgaantjes werden
getransplanteerd onder het nierkapsel van SCID muizen. Zowel het maken van het
studiemodel als de flowcytometrische analyse van de eruit verkregen cellen zijn gedaan door
S. Van Coppernole.
4. Flowcytometrische analyse
4.1.
Monoklonale antilichamen en tetrameren
De volgende muis-anti-humane monoklonale antilichamen (Mab) werden gebruikt: CD1a,
CD3, CD4, CD7, CD8, CD34, CD45, TCRαβ en TCRγδ (BD Biosciences), Vβ2, Vβ5, Vβ7,
Vβ8, Vβ12, Vβ13, Vβ17 en Vβ22 (Beckman Coulter), HLA-A2 (American Type Culture
Collection). Deze waren gelabeld met pacific blue (PB), fluoresceïne isothyocyanaat (FITC),
phycoërythrine (PE), phycoërythrine-cy 7 (PE-Cy7), allophycocyanine-cy 7 (APC-Cy7) of
allophycocyanine (APC). Anders gelabelde anti-humane Mab waren: HLA-ABC biotine (BD
Biosciences), Nerve Growth Factor Receptor (NGFR) biotine (Myltenyi Biotech). Deze
bevatten geen fluorochroom, maar kunnen in een tweede stap gevisualiseerd worden met
streptavidine (SA) PerCP-Cy55 of SA APC-Cy7 (eBioscience).
De volgende tetrameren werden gebruikt: CMV tetrameer PE en HA2 tetrameer PE (ons ter
beschikking gesteld door M. Heemskerk, Universiteit Leiden), MelanA tetrameer PE gericht
tegen het ELAGIGILTV peptide HLA-A2 gerestricteerd en EBV BHLF1.A*0201 APC
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
17
tetrameer gericht tegen het peptide GLCTLVAHL (ons ter beschikking gesteld door P.
Coulie, Université catholique de Louvain).
4.2.
Buffers, labeling en flowcytometers
De buffers gebruikt om de stalen te labelen waren: Hanks' Balanced Salt Solution (HBSS)
(Lonza) 1% Foetaal Kalf Serum (FKS), Phosphate Buffered Saline (PBS) (Lonza) 1% FKS en
klassieke labelingsbuffer van het labo (PBS, 1% Bovine Serum Albumine, 0.1% NaN3, 275285 mOsm, pH 7.2 - 7.3).
Klassieke labeling gebeurde door toevoeging van Mab (benodigd volume afhankelijk van het
merk, de concentratie en het type, zie individuele verpakkingen) aan een celsuspensie en
incubatie gedurende 30min, op ijs, in het donker. Tetrameerkleuringen gebeurden in het
donker bij 37°C, gedurende 15min. Bij tweestapslabelingen werden de cellen tussen de 2
stappen 2 maal gewassen (centrifugeren aan 1500rpm op zelfde temperatuur als kleuring)
doorgaans met PBS 1% FKS (behalve in ‘Optimalisatie van tetrameerkleuring door bepalen
van ideale buffer voor kleuring (2.1)’ waar de 3 verschillende te testen buffers gebruikt
werden). Labeling werd steeds afgesloten door de celsuspensie te wassen met de voor het
experiment gebruikte buffer en door het supernatans af te gieten.
Cellen werden geanalyseerd met een BD FACSCalibur flowcytometer (BD Immunocytometry
Systems) of met een BD LSR II flowcytometer (BD Immunocytometry Systems) afhankelijk
van het aantal gebruikte fluorescente labels. Dode cellen werden uitgeselecteerd d.m.v.
propidium iodide exclusie (PI) (Life Technologies).
5. Negatieve isolatie met behulp van magnetische beads
Magnetische beads op schaap-anti-muis Mab (Dynal Biotech) werden gebruikt om
celsuspensies aan te rijken voor cellen die niet gebonden werden door muis Mab. De negatief
te selecteren cellen werden gemerkt via de klassieke labelingsmethode met Mab beschreven
in ‘Buffers, labeling en flowcytometers (4.2)’. Vervolgens werden schaap-anti-muis Mab
gelabeld met magnetische beads toegevoegd. Na 30min incubatie op ijs werd het geheel
gedurende 1min in een magneet geplaatst. De cellen die niet door de Mab gebonden werden,
dus niet gelabeld werden met magnetische beads en dus niet aan de magneet kleefden, werden
met een pasteurpipet overgebracht naar een nieuwe proefbuis. De initiële proefbuis werd uit
de magneet gehaald, nogmaals gespoeld met de respectievelijke buffer, teruggeplaatst in de
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
18
magneet voor 1min en de niet-gebonden cellen werden opnieuw afgenomen en overgebracht.
Op deze indirecte manier werd een aanrijking bekomen van de cellen die niet gebonden waren
met de gebruikte Mab.
6. Buffy coats en mononucleaire cellen
Het bloedtransfusie centrum, Rode Kruis Vlaanderen, Gent stelde buffy coats te beschikking
voor het onderzoek. De buffy coat is de witte bloedcellen en bloedplaatjes bevattende fractie
van geanticoaguleerd bloed. Na centrifugatie bevindt deze fractie zich tussen de rode
bloedcellen en het plasma. Uit de buffy coats werd de mononucleaire fractie (monocyten en
lymfocyten) geïsoleerd via Lymfoprep (Axis-Shield) scheiding op basis van het
densiteitsgradiënt. Buffy coat eenheden werden 1 over 5 verdund in PBS, waarna ze verdeeld
werden aan 30ml per 50ml buis. Bij iedere 50ml buis werd 15ml Lymfoprep onder het bloed
gebracht. De buizen werden gecentrifugeerd (2310rpm, 15min, 22°C), waarna de
mononucleaire celfractie opgevangen werd met een pasteurpipet (figuur 3).
Figuur
3.
Scheiding
van
bloed-
componenten op basis van densiteit met
behulp van Lymfoprep. Onder de Buffy
coat (vnl. monocyten en bloedplaatjes)
wordt Lymfoprep gebracht. Het geheel
wordt gecentrifugeerd aan 2310rpm,
gedurende 15min bij 22°C. De bekomen
densiteitfracties kunnen op het zicht van
elkaar worden gescheiden. Met een
pasteurpipet kan de fractie monocyten en
lymfocyten
uit
het
geheel
gehaald
worden.
7. CMV kloon
Deze cellijn bestaat uit T-cellen die een CMV specifieke TCR tot expressie brengen. Ze werd
gebruikt als positieve controle in de CMV tetrameerkleuringen. De kloon werd ter
beschikking gesteld door M. Heemskerk (Universiteit Leiden).
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
19
8. Celaantallen bepalen via een Bürker telkamer
Om celaantallen te bepalen werden 10µl celsuspensie en 10µl tripaan blauw (Life
Technologies) gemengd. De suspensie werd op de Bürker telkamer aangebracht en 25 hokjes
werden geteld. Het totale celaantal kon dan bepaald worden doordat 25 hokjes overeenkomen
met een volume van 5x10-8l. Via een eenvoudige formule kon het totaal aantal cellen
berekend worden (figuur 4). Tripaan blauw is erg geschikt om het onderscheid tussen levende
en dode cellen te zien. De getelde niet-gekleurde cellen zijn de levende cellen.
totaal celaantal (cellen/ml) = geteld aantal (in 25 hokjes) x 2 (verdunningsfactor) x 104 x totaal volume (ml)
Figuur 4. Formule voor het berekenen van het totaal aantal cellen in een oplossing met behulp van een Bürker
telkamer en tripaan blauw.
Een alternatieve methode is tellen met TÜRK (Merck), de verhouding is dan 10µl
celsuspensie en 90µl TÜRK. Hier geldt een andere formule om het totaal celaantal te
berekenen (figuur 5). TÜRK lyseert de rode bloedcellen en is dus zeer geschikt om specifiek
de mononucleaire cellen te tellen.
totaal celaantal (cellen/ml) = geteld aantal (in 25 hokjes) x 10 (verdunningsfactor) x 104 x totaal volume (ml)
Figuur 5. Formule voor het berekenen van het totaal aantal cellen in een oplossing met behulp van een Bürker
telkamer en TÜRK.
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
20
Resultaten
1. Genereren van MelanA specifieke T-cellen
Het proces kon worden onderverdeeld in 4 stappen. We zijn vertrokken vanuit een situatie
waarin de genen coderend voor de TCRα en de TCRβ keten van een antigeenspecifieke TCR
in twee afzonderlijke pmXs vectoren (plasmiden) zaten. Deze plasmiden transfecteerden we
na amplificatie in Escherichia coli DHα naar de amfotrope verpakkingscellijn Phoenix. Deze
verpakkingscellijn heeft retrovirussen geproduceerd waarin de coderende sequentie van één
van de TCR ketens zat. Met de verkregen virussen hebben we HSC afkomstig uit foetale lever
besmet en op deze wijze werden de TCR keten genen ingebouwd in het DNA van de HSC. Er
ontstonden 4 groepen HSC: niet-getransduceerde, TCRα only getransduceerde, TCRβ only
getransduceerde en TCRαβ getransduceerde. De finale stap was het laten uitdifferentiëren van
de HSC tot T-cellen in een studiemodel. Hiervoor zijn zowel het SCID-hu Thy/Liv injectie
model als het SCID-hu hanging drop model gebruikt. De getransduceerde T-cellen brachten
een TCR tot expressie die één of beide TCR ketens van de tumorspecifieke TCR kon dragen.
De specificiteit van de TCR van de verkregen T-cellen werd ten slotte nagegaan d.m.v.
flowcytometrische analyse met tetrameerkleuring (figuur 6).
Figuur 6. Genereren van tumorspecifieke T-cellen. Het proces kon worden onderverdeeld in 4 stappen. De
genen coderend voor de TCRα en de TCRβ keten van een antigeenspecifieke TCR zaten in twee
afzonderlijke plasmiden. Deze plasmiden hebben we getransfecteerd naar een verpakkingscellijn, deze heeft
retrovirussen geproduceerd waarin de coderende sequentie van één van de TCR ketens zat. Met de
verkregen virussen hebben we HSC besmet en op deze wijze werden de TCR keten genen ingebouwd in het
DNA van de HSC. De finale stap was het laten uitdifferentiëren van de HSC tot T-cellen in een
studiemodel.
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
21
1.1.
Constructie van retrovirale vectoren
De TCRα en TCRβ ketens van een MelanA specifieke TCR werden overgebracht vanuit 2
pmXs vectoren, beide met eGFP als merkergen, naar respectievelijk de LZRS-IRES-eGFP
(LIE) en de LZRS-IRES-NGFR (LIN) vectoren volgens het protocol beschreven in
methodologie ‘Constructie van retrovirale vectoren (1.1)’. Zo kwam de TCRα keten onder het
merkergen eGFP (LIE+TCRα) en de TCRβ keten onder het merkergen NGFR (LIN+TCRβ)
terecht (figuur 2). De vectoren werden geamplificeerd in Escherichia coli DH5α. Het slagen
van het kloneringsproces werd geëvalueerd door de vectoren te knippen met de restrictieenzymen Not1 en BamH1 en vervolgens het verknippingsproduct te evalueren m.b.v. gelelektroforese. De gel-elektroforese toonde inderdaad zowel voor de LIE+TCRα als voor de
LIN+TCRβ ligatiebandjes aan van de verwachte lengte (de TCRα keten was 800bp, de TCRβ
keten 900bp) en dus konden we besluiten dat de klonering geslaagd was en de vectoren
gebruikt konden worden voor virusproductie (figuur 7).
Figuur
Gel-elektroforese
7.
verknipping
van
de
na
LIE+TCRα
en
bp
LIN+TCRβ ligatieproducten. Het eerste en
10000
het tiende laantje bevatten een 1kb DNA
ladder.
Het
derde
laantje
bevatte
2000
1500
LIN+TCRβ, het vierde LIE+TCRα. Het
1000
zevende en achtste laantje waren de
750
respectievelijke
500
negatieve
controles.
Andere laantjes waren niet relevant voor
deze thesis. In laantje 3 en 4 waren twee
250
stukken te onderscheiden waarvan het
onderste (kortste) de TCR keten was.
Deze nieuw geconstrueerde vectoren boden het voordeel dat na transductie het onderscheid
gemaakt kon worden tussen de TCRα only, de TCRβ only en de TCRαβ getransduceerde
cellen doordat beide TCR ketens onder een verschillend merkergen gebracht waren. Het
merkergen eGFP van de TCRα keten fluoresceerde in het FITC kanaal bij flowcytometrische
analyse, NGFR van de TCRβ keten kon via een biotine-streptavidine tweestapslabeling
gevisualiseerd worden in een kanaal naar keuze.
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
22
2. Voorbereiding analyse gegenereerde T-cellen
2.1.
Optimalisatie van tetrameerkleuring door bepalen van ideale
buffer voor kleuring
In een klassieke kleuring worden met fluorochroom gelabelde Mab toegevoegd aan een
celsuspensie. Klassieke Mab kleuringen kunnen echter niet gebruikt worden om de
antigeenspecificiteit
van
T-cellen
aan
te
tonen.
De
meest
directe
manier
om
antigeenspecifieke T-cellen aan te tonen is m.b.v. tetrameerkleuringen. Een tetrameerkleuring
bestaat uit 4 peptide : MHC complexen die centraal verbonden zijn met een streptavidine
molecule via biotine. T-cellen met een TCR die bindt op een specifiek peptide : MHC
complex zullen zo via flowcytometrische analyse gevisualiseerd kunnen worden. Het
structureel verschil van de tetrameerkleuring met de Mab brengt fysicochemische verschillen
mee en protocollen voor kleuring met Mab kunnen niet blind overgenomen worden. Het labo
van P. Coulie (Université catholique de Louvain), dat ons het MelanA tetrameer PE en het
EBV BHLF1.A*0201 APC tetrameer ter beschikking gesteld heeft, gebruikt volgende
condities voor haar tetrameerkleuringen: 15min bij kamertemperatuur in HCF 1% FKS. Deze
buffer was echter niet beschikbaar op ons labo en vandaar dat we op zoek gegaan zijn naar
een alternatief. Drie verschillende buffers zijn getest: een HBSS 1% FKS, een PBS 1% FKS
en wasbuffer (WB) 1% FKS wat de klassieke labelingsbuffer is die gebruikt wordt op het labo
voor de Mab kleuringen.
In de 3 verschillende buffers werden PBMC, verkregen na Lymfoprep scheiding (‘Buffy
Coats en mononucleaire cellen (6)’) van buffy coats, gekleurd met CD4 (T-helpercel merker),
CD19 (B-cel merker) en glycophorine A (erythrocyt merker) muis-anti-humaan Mab volgens
het Mab labelingsprotocol beschreven in ‘Buffers, labeling en flowcytometers (4.2)’. Volgens
hetzelfde protocol (4.2) werden vervolgens schaap anti-muis Mab gelabeld met magnetische
beads toegevoegd. Volgens het protocol ‘Negatieve isolatie met behulp van magnetische
beads (5)’ werd een aanrijking voor CD8+ T-cellen, die CD4-, CD19- en glycophorine Azijn, bekomen.
In een tweede stap werden de 3 stalen (in de 3 verschillende buffers) gekleurd met MelanA
tetrameer PE en met een controle tetrameer (EBV BHLF1.A*0201 APC) volgens het
tetrameer labelingsprotocol beschreven in ‘Buffers, labeling en flowcytometers (4.2)’ .
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
23
In een laatste stap werden de stalen met een muis anti-humaan anti-CD8 Mab gekleurd
volgens het Mab labelingsprotocol (4.2) om de CD8SP en eventuele overblijvende DP Tcellen te kunnen bestuderen.
Iedere buffy coat werd in een aparte kleuring gecontroleerd op zijn HLA-A2 status via een
labeling met HLA-A2 FITC Mab volgens het Mab labelingsprotocol (4.2). De MelanA
tetrameren presenteren het ELAGIGILTV peptide in de groeve van MHC klasse 1, HLA-A2.
Vandaar dat we enkel tetrameeraankleuring verwachtten bij HLA-A2+ buffy coats.
Dit experiment werd gedaan om eventuele grote verschillen in labeling op te sporen tussen de
3 verschillende buffers. Wanneer één buffer opvallend minder achtergrondkleuring zou geven
met het MelanA tetrameer, dan zou deze verkozen worden. Slechts 2 van de 7 personen waren
HLA-A2+ en konden bijgevolg MelanA specifieke T-cellen hebben in hun T-celpopulatie.
Het uit de literatuur gekende percentage van 0,01% MelanA specifieke T-cellen binnen het
CD8+ T-cel repertoire van HLA-A2+ individuen kon niet aangetoond worden. Steeds werd
een hoger percentage bekomen wat kan wijzen op een aspecifieke aankleuring. Het controle
tetrameer EBV BHLF1.A*0201, HLA-A2 specifiek, werd gebruikt om die aspecifieke
kleuring uit te schakelen. Positieve aankleuring voor beide tetrameren is immers onmogelijk
tenzij ze aspecifiek is. Het hoogste percentage aankleuring voor zowel het MelanA tetrameer
als het controle tetrameer werd steeds gezien in WB 1% FKS. Tussen PBS 1% FKS en HBSS
1% FKS zijn echter geen significante verschillen gezien (figuur 8).
Deze resultaten leren ons dat WB 1% FKS de minst geschikte van de 3 geteste buffers is.
Zowel PBS 1% FKS als HBSS 1% FKS gaven beiden weinig achtergrondkleuring met de
tetrameren. In alle volgende experimenten werd de PBS 1% FKS buffer gebruikt bij
tetrameerkleuringen.
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
24
Figuur 8. Tetrameerkleuring op CD8+ aangerijkte perifeer bloed lymfocyten afkomstig van buffy coats in 3
verschillende buffers: HBSS 1% FKS (linker kolom), PBS 1% FKS (middenkolom) en WB 1% FKS (rechter
kolom). De aankleuring met het MelanA tetrameer PE en een irrelevant (controle) EBV tetrameer APC wordt
hier getoond binnen de CD8+ lymfocyten populatie van 3 donoren. Van de 7 geteste stalen zijn hier 3 stalen
weergegeven waaronder de twee HLA-A2+ stalen.
Het MelanA model en de gecreëerde vectoren (zie ‘Constructie van retrovirale vectoren
(1.1)’), die de TCRα en TCRβ keten van de MelanA specifieke TCR bevatten, zullen gebruikt
worden in toekomstig onderzoek op het labo. De verdere analyses die aan bod komen in deze
thesis zijn gebeurt op analoge CMV en HA2 modellen die in de toekomst als positieve
controle zullen dienen voor het MelanA model.
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
25
2.2.
Testen van de tetrameerkleuring op T-cel klonen
Om na te gaan of de CMV tetrameerkleuring een duidelijk en specifiek signaal geeft, werd de
CMV tetrameerkleuring getest op een CMV specifieke T-cel lijn, een CMV T-cel kloon. De
CMV kloon werd gekleurd met het CMV tetrameer en met een HA2 tetrameer als negatieve
controle volgens het tetrameer labelingsprotocol (4.2). De aankleuring was duidelijk positief
met het CMV tetrameer en negatief met het HA2 tetrameer. Op deze manier werd aangetoond
dat het CMV tetrameer een duidelijke en specifieke binding geeft (figuur 9).
Figuur 9. Tetrameerkleuringen op CMV T-cel kloon. Een CMV T-cel kloon werd gelabeld met respectievelijk
het CMV tetrameer PE (links) en een HA2 tetrameer PE (midden). Rechts wordt het PE signaal weergegeven
wanneer geen PE label toegevoegd werd.
3. Analyse van gegenereerde T-cellen
3.1.
SCID-hu Thy/Liv injectie model
3.1.1. Transductiestatus
De geproduceerde T-cellen werden verzameld uit het Thy/Liv orgaantje gegroeid onder het
nierkapsel van SCID-hu muizen. Deze procedure is beschreven in ‘Verzamelen van
geproduceerde cellen (2.2)’. De cellen werden bewaard en getransporteerd op ijs. De kleuring
gebeurde in 4 stappen: (1) NGFR biotine kleuring, (2) Streptavidine APC-Cy7 kleuring (om
biotine gelabelde cellen te visualiseren), (3) CMV tetrameer PE kleuring en tot slot (4)
kleuring voor CD3 (PE-Cy7) en CD8 (APC). Gebruikte protocollen zijn beschreven in
‘Buffers, labeling en flowcytometers (4.2)’.
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
26
Het gemiddelde percentage getransduceerde cellen lag het hoogst op 27 dagen na injectie voor
de TCRαβ transductie (1,7%) (figuur 10, A), op 94 dagen na injectie voor de TCRα
transductie (25,8%) (figuur 11, A) en op 53 dagen na injectie voor de TCRβ transductie
(20,35%) (figuur 12, A). Het gemiddelde percentage TCRα getransduceerde cellen op 94
dagen was echter gebaseerd op het gemiddelde van 2 erg uiteenlopende waarden waarvan de
maximale waarde 49% was. Deze uitschietende waarde leek verdacht, het op één na hoogste
gemiddelde percentage werd gemeten op 27 dagen na injectie en kwam met 19,26% in de
buurt van het hoogste gemiddelde percentage (figuur 11, A).
In absolute aantallen lag het gemiddelde voor de TCRαβ transductie (577,5.10^3) het hoogst
op 32 dagen na injectie (figuur 10, B), op 70 dagen na injectie voor de TCRα transductie
(2977.10^3) (figuur 11, B) en op 53 dagen na injectie voor de TCRβ transductie
(6880,5.10^3) (figuur 12, B). De absolute aantallen en de percentages voor de TCRαβ en
TCRβ transductiestatus waren in de tijd erg gelijklopend wat betreft de gemiddelde opbrengst.
Dit gold ook voor de TCRα transductiestatus indien we geen rekening hielden met de
analyses op dag 94, wat te verdedigen viel o.b.v. het grote verschil tussen de twee gemeten
waarden die dag.
Figuur 10. Evolutie van de TCRαβ transductiestatus in de tijd (gemiddelde, 95% betrouwbaarheidsinterval,
minimum en maximum). Procentueel (A), absoluut (B). Acht muizen zijn geanalyseerd geweest op dag 27 postinjectie, 2 op dag 32, 2 op dag 45, 2 op dag 53, 3 op dag 70, 4 op dag 63, 9 op dag 82, 2 op dag 94 en 2 op dag
95. In totaal zijn 34 muizen geanalyseerd.
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
27
Figuur 11. Evolutie van de TCRα transductiestatus in de tijd (gemiddelde, 95% betrouwbaarheidsinterval,
minimum en maximum). Procentueel (A), absoluut (B). Acht muizen zijn geanalyseerd geweest op dag 27 postinjectie, 2 op dag 32, 2 op dag 45, 2 op dag 53, 3 op dag 70, 4 op dag 63, 9 op dag 82, 2 op dag 94 en 2 op dag
95. In totaal zijn 34 muizen geanalyseerd.
Figuur 12. Evolutie van de TCRβ transductiestatus in de tijd (gemiddelde, 95% betrouwbaarheidsinterval,
minimum en maximum). Procentueel (A), absoluut (B). Acht muizen zijn geanalyseerd geweest op dag 27 postinjectie, 2 op dag 32, 2 op dag 45, 2 op dag 53, 3 op dag 70, 4 op dag 63, 9 op dag 82, 2 op dag 94 en 2 op dag
95. In totaal zijn 34 muizen geanalyseerd.
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
28
Uit bovenstaande gegevens werd duidelijk dat de transductiestatus geen constante was in de
tijd. Dankzij deze data kan de verdere evaluatie van de verschillende getransduceerde
populaties in het SCID-hu Thy/Liv model in de toekomst beter gepland worden in de tijd. Wat
betreft TCRαβ transductie leverden vooral de analyses op 32 dagen en op 70 dagen na injectie
hoge percentages en absolute aantallen op, vanaf 73 dagen waren de percentages en absolute
aantallen TCRαβ getransduceerde cellen erg laag (figuur 10). De TCRα transductie was in
percentages erg hoog op 27, 70 en 94 dagen, in absolute aantallen op 53, 70 en 94 dagen.
Vooral de analyse op 70 dagen was erg overtuigend. De percentages en absolute aantallen
TCRα getransduceerde cellen waren laag op 45, 73, 82 en 95 dagen, wat wil zeggen dat met
uitzondering van de uitschieter op 94 dagen er ook weinig TCRα getransduceerde cellen
gevonden werden vanaf 73 dagen (figuur 11). Voor TCRβ werden de hoogste percentages en
absolute aantallen gezien op 27, 53 en 70 dagen, vooral de analyse op dag 53 leek hier
overtuigend. In de lijn van de resultaten voor TCRαβ en TCRα getransduceerde cellen,
werden vanaf 73 dagen na injectie weinig TCRβ cellen teruggevonden (figuur 12). In totaal
werden 34 muizen uit het SCID-hu Thy/Liv injectie model geanalyseerd, hun individuele
transductiestatus is terug te vinden in ‘Transductiestatus SCID-hu Thy/Liv injectie model
(bijlage 1)’.
De vrij lage waarden vanaf 73 dagen deden vermoeden dat het dan te laat was om naar
getransduceerde cellen te kijken. Analyse zou zich moeten concentreren op de periode die
ervoor ligt, de eerste 70 dagen na transductie. Binnen die 70 dagen is het moeilijk om één
optimaal tijdstip voor zowel TCRαβ, TCRα als TCRβ getransduceerde cellen te vinden,
analyse tussen 53 dagen en 70 dagen na injectie lijkt ideaal.
3.1.2. Nagaan van Vβ13 status
De TCRβ keten van de gebruikte CMV-specifieke TCR bevat een Vβ13 domein. Dit domein
kan gedetecteerd worden m.b.v. een Mab wanneer deze TCRβ keten gebruikt wordt in de
TCR van de getransduceerde T-cellen. Van de NGFR+ en dus TCRβ getransduceerde cellen
werd theoretisch verwacht dat 100% Vβ13+ zou zijn. Verbazend genoeg was dit slechts
52,0% (figuur 13). Ondanks het feit dat de cellen reeds over een volledig herschikte TCRβ
keten beschikten, hebben er zich waarschijnlijk nog endogene TCRβ genherschikkingen
voorgedaan. Uit deze resultaten leren we dat wanneer T-cellen een getransduceerde TCRβ
keten bezitten, dit niet betekent dat ze deze sowieso gebruiken voor de assemblage van hun
TCR.
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
29
Figuur 13. Vβ13 labeling in getransduceerde en niet-getransduceerde T-cellen. Cellen werden gelabeld met
NGFR-biotine / SA APC-Cy7, CD3 APC en Vβ13 PE Mab. De linkse figuur toont de gating strategie, de
middenste en rechtse toont Vβ13 aankleuring van respectievelijk NGFR+ en NGFR- cellen. Analyse dag 28
post-injectie.
3.1.3. Nagaan Vβ-repertoire en aanwezigheid van TCRγδ T-cellen.
Om na te gaan welke Vβ domeinen gebruikt werden naast Vβ13 in de TCR van de
geanalyseerde T-cellen werden een aantal extra kleuringen met Mab uitgevoerd. De
aanwezigheid van Vβ2, Vβ5, Vβ7, Vβ8, Vβ12, Vβ17 en Vβ22 werd nagegaan naast Vβ13 en
TCRγδ. Om de resultaten van deze kleuringen te bestuderen, werden de cellen opgesplitst in
een NGFR positieve en een NGFR negatieve populatie. Slechts 0,10% van de NGFR
positieve populatie was TCRγδ+ en slechts 0,50% van de NGFR negatieve populatie. Dit
bewijst dat de bestudeerde cellen (die dezelfde zijn als in ‘Nagaan van Vβ13 status (0)’)
voornamelijk bestonden uit bonafide TCRαβ T-cellen. Er zijn immers T-cellen bekend die op
hun membraan naast TCRαβ ook TCRγδ tot expressie kunnen brengen (Sim et al., 1995). De
NGFR positieve populatie bevat een beduidend hoger percentage Vβ13+ cellen en lagere
percentages van de overige geteste Vβ domeinen in vergelijking met de NGFR negatieve
populatie (Tabel 1). Binnen de NGFR+ cellen kwamen voor de eGFP+ en de eGFP- cellen de
percentages van het gebruik van Vβ domeinen sterk overeen, hetzelfde gold binnen de NGFRcellen wanneer opnieuw eGPF- met eGFP+ werd vergeleken (bijlage 2). Deze resultaten leren
ons dat de introductie van een TCRβ keten in T-cellen zorgt voor een lagere prevalentie van
andere TCRβ ketens in die getransduceerde T-cellen vergeleken met niet-getransduceerde Tcellen.
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
30
%
TCRγδ
Vβ13
Vβ2
Vβ5
Vβ7
Vβ8
Vβ12
Vβ17
Vβ22
totaal
(%)
(%)
(%)
(%)
(%)
(%)
(%)
(%)
(%)
NGFR+
4,05
0,50
43,98
0,15
0,75
1,55
1,30
1,50
2,25
0,35
NGFR-
45,95
0,10
2,50
4,80
1,65
2,20
2,55
2,00
4,45
2,00
Tabel 1. Nagaan Vβ-repertoire en aanwezigheid van TCRγδ T-cellen binnen CMV-specifieke TCR
getransduceerde cellen gegenereerd in een SCID-hu Thy/Liv injectie model (analyse dag 28 post-injectie). De
weergegeven cijfers zijn percentages van het totaal aantal levende lymfocyten, de eerste kolom (%totaal) geeft
aan wat de verhouding NGFR+ en NGFR- cellen is binnen die populatie, de andere kolommen geven aan in
welk percentage van de cellen het onderzochte Vβ domein (of de TCRγδ) teruggevonden werd. De cijfers in de
kolommen %totaal en Vβ13(%) zijn het gemiddelde van 2 metingen (die zeer goed overeenkomen), de cijfers in
de andere kolommen zijn afkomstig uit een eenmalige meting.
De
3.1.4. De specificiteit van de getransduceerde cellen
specificiteit van T-cellen werd nagekeken m.b.v. tetrameerkleuringen.
Een
tetrameerkleuring bestaat uit 4 peptide : MHC complexen die centraal verbonden zijn met een
streptavidine molecule via biotine. T-cellen met een TCR die bindt op een specifiek peptide :
MHC complex kunnen zo via flowcytometrische analyse gevisualiseerd kunnen worden.
De eerste voorwaarde voor resultaten in dit onderdeel was dat voldoende getransduceerde
cellen aanwezig zijn. Vandaar dat de specificiteit van de getransduceerde cellen niet voor alle
muizen bepaald werd. Op dag 25 post-injectie zijn 3 muizen geanalyseerd waarbij de
transductie erg succesvol was. Op deze 3 muizen zijn dan ook tetrameerkleuringen gedaan
volgens het protocol beschreven in ‘4.2’. In elk van deze muizen was de tetrameerkleuring
positief. Twee van deze muizen waren geïnjecteerd geweest met CMV TCR getransduceerde
HSC, deze muizen hadden binnen hun TCRαβ getransduceerde populatie respectievelijk
31,0% (figuur 14, A) en 11,6% (figuur 14, B) CMV tetrameer+ CD3+ CD8α+ T-cellen.
Binnen de niet-getransduceerde cellen was in beide muizen 0,0% CMV tetrameer+ (figuur 14,
A en B). Binnen de TCRα getransduceerde cellen zaten respectievelijk 0,6% (figuur 14, A) en
0,9% (figuur 14, B) CMV tetrameer+ CD3+ CD8α+ T-cellen. De TCRβ getransduceerde
cellen hadden 0,0% CMV tetrameer+ CD3+ CD8α+ T-cellen. De derde muis, ditmaal een met
HA2 TCR getransduceerde HSC geïnjecteerde, bevatte binnen haar TCRαβ getransduceerde
populatie 4,8% HA2 tetrameer+ CD3+ CD8α+ T-cellen. In de niet-getransduceerde populatie
was dit slechts 0,1%. Haar TCRα getransduceerde cellen bevatten 0,3% HA2 tetrameer+
CD3+ CD8α+ T-cellen, haar TCRβ getransduceerde cellen 0,1% (figuur 14, C). De TCRαβ
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
31
getransduceerde cellen hadden dus steeds het hoogste percentage tetrameer+ CD3+ CD8α+ Tcellen. Het percentage was al behoorlijk lager voor de TCRα only getransduceerde cellen en
in de TCRβ only en de niet-getransduceerde T-cellen waren er zo goed als geen tetrameer+
CD3+ CD8α+ T-cellen.
Verwacht werd dat enkel CD8α+ T-cellen tetrameer+ zouden zijn, aangezien de
tetrameerkleuring een zwakke affiniteit heeft in vergelijking met de klassieke Mab kleuringen
en de CD8 co-receptor binding tussen T-cellen en MHC type 1 moleculen versterkt (Janeway,
2005). CD8α- T-cellen kleurden echter ook aan voor de tetrameerkleuring, zij het in mindere
mate dan CD8α+ T-cellen. De ratio tetrameer+ CD8α+ T-cellen over tetrameer+ CD8α- Tcellen binnen de TCRαβ getransduceerde populatie was gemiddeld 3,1. Hieruit bleek
inderdaad een preferentiële tetrameeraankleuring van de TCRαβ getransduceerde CD3+
CD8α+ T-cellen, zoals theoretisch verwacht werd. In dit experiment kon het fenotype van de
tetrameer+ CD3+ CD8α+ T-cellen niet verder gespecificeerd worden, de populatie was
CD8SP of DP.
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
32
Figuur 14. Transductiestatus en tetrameerkleuring van getransduceerde CD3+ T-cellen bij analyse op dag
25 van 3 muizen (A, B en C). De linker grafiek toont telkens de transductiestatus en de gating strategie, de 4
grafieken er rechts van tonen de aankleuring voor tetrameer (in A en B: CMV tetrameer PE, in C: HA2
tetrameer PE) en de CD8α status van de cellen. Rechtsboven staat de situatie voor de TCRαβ
getransduceerde T-cellen afgebeeld, linksboven voor de TCRα only getransduceerde T-cellen, rechtsonder
voor de TCRβ only getransduceerde T-cellen en linksonder voor de niet-getransduceerde T-cellen.
Gebruikte labels: CD3 PE-Cy7, NGFR-biotine / SA APC-Cy7, CMV tetrameer PE, HA2 tetrameer PE,
CD8a APC. Studiemodel: SCID-hu Thy/Liv injectie.
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
33
Op dag 32 na injectie werd opnieuw een muis gevonden die veel CMV TCR getransduceerde
cellen bezat. De verzamelde cellen uit deze muis bevatten 5,3% TCRαβ getransduceerde Tcellen. Van de TCRαβ getransduceerde T-cellen was 11,9% CMV tetrameer+ CD3+ CD8α+.
De TCRα getransduceerde T-cellen bevatten 0,8% CMV tetrameer+ CD8α+ T-cellen. De
TCRβ getransduceerde T-cellen bevatten 2,7% CMV tetrameer+ CD3+ CD8α+ T-cellen en de
niet-getransduceerde T-cellen bevatten 0,0% CMV tetrameer+ CD3+ CD8α+ T-cellen.
Wanneer gekeken werd naar het ontwikkelingsstadium van de CMV tetrameer+ CD3+
CD8α+ cellen bleek dat de bulk hiervan (97,5% - 100%) zich in het CD4+CD8+ DP stadium
bevond met 0,0% tot 2,5% van de cellen in het CD8SP, mature stadium (figuur 15).
Figuur 15. Transductiestatus en gating strategie van getransduceerde CD3+ T-cellen
(A). Tetrameerkleuring van getransduceerde CD3+ T-cellen (B). Fenotype karakterisatie
van tetrameer+ cellen (C). In B en C staat rechtsboven telkens de situatie voor de
TCRαβ getransduceerde T-cellen afgebeeld, rechtsonder voor de TCRα only
getransduceerde T-cellen, linksboven voor de TCRβ only getransduceerde T-cellen en
linksonder voor de niet-getransduceerde T-cellen. Gebruikte labels: CD3 APC-Cy7,
NGFR-biotine / SA PerCP-Cy55, CMV tetrameer PE, CD8a APC, CD4 PE-Cy7.
Studiemodel: SCID-hu Thy/Liv injectie.
Uit deze resultaten leren we dat niet alle TCRαβ getransduceerde T-cellen antigeenspecifiek
zijn. In onze experimenten was gemiddeld slechts 14,68% van de TCRαβ getransduceerde Tcellen antigeenspecifiek. TCRα only en TCRβ only getransduceerde T-cellen bezaten zeer
weinig tot geen antigeenspecifieke T-cellen, een toestand vergelijkbaar met nietgetransduceerde T-cellen. Tetrameerpositieve T-cellen waren meestal CD8α+, maar ook
CD8α- antigeenspecifieke T-cellen werden gevonden, ondanks de zwakke affiniteit van de
tetrameerkleuringen. Het merendeel van de tetrameerpositieve T-cellen was CD4+ CD8+ DP.
De aanwezigheid van enkele CD8SP T-cellen wees op de aanwezigheid van negatieve selectie
in het SCID-hu Thy/Liv injectie model en dus op ondersteuning van volledige T-cel
differentiatie.
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
34
3.2.
SCID-hu hanging drop model
3.2.1. Transductiestatus
Het verzamelen en kleuren van de in dit model geproduceerde T-cellen werd gedaan door S.
Van Coppernole.
Het gemiddelde percentage getransduceerde cellen lag het hoogst op 35 dagen na injectie voor
de TCRαβ transductie (2,66%) (figuur 16, A), op 35 dagen na transplantatie voor de TCRα
transductie (13,3%) (figuur 17, A) en op 35 dagen na transplantatie voor de TCRβ transductie
(5,46%) (figuur 18, A). In absolute aantallen lag het gemiddelde voor de TCRαβ transductie
(89.10^3) het hoogst op 35 dagen na transplantatie (figuur 16, B), op 64 dagen na
transplantatie voor de TCRα transductie (799,31.10^3) (figuur 17, B) en op 73 dagen na
transplantatie voor de TCRβ transductie (103,62.10^3) (figuur 18, B). Opvallend in
vergelijking met het SCID-hu Thy/Liv injectie model was dat de procentuele TCRβ
transductie het veel lager lag (hoogste gemiddelde 5,46% versus 20,35% in het SCID-hu
Thy/Liv model). De gemiddelde absolute celaantallen gegenereerd met het SCID-hu hanging
drop model lagen veel lager dan bij het SCID-hu Thy/Liv injectie model (hoogste gemiddelde
TCRαβ 6,5 keer lager, TCRα 3,7 keer lager en TCRβ 66,4 keer lager).
Figuur 16. Evolutie van de TCRαβ transductiestatus in de tijd (gemiddelde, 95% betrouwbaarheidsinterval,
minimum en maximum). Procentueel (A), absoluut (B). Vijf muizen zijn geanalyseerd geweest op dag 35 posttransplantatie, 13 op dag 64, 7 op dag 72 en 6 op dag 73. In totaal zijn 31 muizen geanalyseerd.
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
35
Figuur 17. Evolutie van de TCRα transductiestatus in de tijd (gemiddelde, 95% betrouwbaarheidsinterval,
minimum en maximum). Procentueel (A), absoluut (B). Vijf muizen zijn geanalyseerd geweest op dag 35 posttransplantatie, 13 op dag 64, 7 op dag 72 en 6 op dag 73. In totaal zijn 31 muizen geanalyseerd.
Figuur 18. Evolutie van de TCRβ transductiestatus in de tijd (gemiddelde, 95% betrouwbaarheidsinterval,
minimum en maximum). Procentueel (A), absoluut (B). Vijf muizen zijn geanalyseerd geweest op dag 35 posttransplantatie, 13 op dag 64, 7 op dag 72 en 6 op dag 73. In totaal zijn 31 muizen geanalyseerd.
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
36
Wanneer gekeken wordt naar de gemiddelden van de percentages en absolute aantallen
getransduceerde cellen op een bepaald analysetijdstip zien we dat wat betreft TCRαβ
transductie de analyses op 35 dagen na transplantatie de hoogste percentages en absolute
aantallen opleverden. In het algemeen lagen de percentages en absolute aantallen erg laag
(figuur 16). De TCRα transductie was zowel in percentage als in absolute aantallen hoog op
35 en 64 dagen. De percentages en absolute aantallen TCRα getransduceerde cellen waren
opvallend lager vanaf 65 dagen (figuur 17). Voor TCRβ werden de hoogste percentages
gezien op 35 en 73 dagen, de hoogste absolute aantallen op 64 en 73 dagen. De TCRβ
transductie status was vrij stabiel in de periode 35 tot 73 dagen, maar erg laag (figuur 18). In
totaal werden 31 muizen uit het SCID-hu hanging drop model geanalyseerd, hun individuele
transductiestatus is terug te vinden in ‘Transductiestatus SCID-hu hanging drop model
(bijlage 3)’.
Het SCID-hu hanging drop model leek minder efficiënt in het genereren van getransduceerde
T-cellen dan het SCID-hu Thy/Liv injectie model. Analyse voor 64 dagen post-transplantatie
lijkt optimaal, de tijdbeperkende factor is hierbij voornamelijk de TCRα getransduceerde
fractie.
3.2.2. De specificiteit van de getransduceerde cellen
De tetrameerkleuringen uitgevoerd op de succesvol getransduceerde muizen binnen het
SCID-hu hanging drop model waren negatief. Mogelijks waren de gebruikte tetrameren te
oud en niet meer functioneel. De experimenten zijn nog niet opnieuw uitgevoerd, zodat deze
hypothese niet bevestigd kon worden.
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
37
Discussie
1. Resultaten van het onderzoek
Onze data bevestigen dat door HSC te transduceren met de genen coderend voor de TCRα en
TCRβ keten van een antigeenspecifieke TCR en vervolgens te laten uitrijpen in een SCID-hu
Thy/Liv injectie model, antigeenspecifieke T-cellen gemaakt kunnen worden. In het SCID-hu
Thy/Liv hanging drop model is het nog niet gelukt antigeenspecifieke T-cellen te maken. Vier
muizen van het SCID-hu Thy/Liv injectie model werden geanalyseerd naar specificiteit en
leverden wel degelijk antigeenspecifieke T-cellen op. Binnen de TCRαβ getransduceerde
fractie kleurde gemiddeld 14,8% aan met tetrameer. Binnen de TCRα only getransduceerde
fractie werd 0,3% tot 0,9% antigeenspecifieke T-cellen gevonden en binnen de TCRβ only
getransduceerde fractie 0,0% tot 2,7%. De hypothese dat TCRα only en TCRβ only
getransduceerde T-cellen vaker een antigeenspecifieke TCR zouden tot expressie brengen dan
niet-getransduceerde T-cellen kon niet aangetoond worden. Op basis van de analyse op dag
32 na injectie (figuur 15, B) zou dit vermoed kunnen worden, maar de analyse op dag 25 na
injectie (figuur 14) levert tegenstrijdige evidentie wat betreft de TCRβ only getransduceerde
T-cellen (‘de specificiteit van de getransduceerde T-cellen (3.1.4)’). Verder onderzoek is
bijgevolg nodig om deze hypothese te bevestigen. Van de bestudeerde celpopulaties uit deze 4
muizen (zowel getransduceerde als niet-getransduceerde cellen) is 86,4% tot 96,2% CD4+
CD8+ DP en bevindt 1,2% tot 4,5% van de cellen zich in het CD8 SP, mature stadium en
2,6% tot 8,5% in het CD4 SP, mature stadium. In het SCID-hu Thy/Liv injectie model vond
negatieve selectie plaats. Dit bleek uit de aanwezigheid van 0,6% tot 2,5% CD8SP cellen
binnen de CMV tetrameer+ CD3+ CD8α+ T-cellen (figuur 15, C). Hieruit kan geconcludeerd
worden dat het SCID-hu Thy/Liv model de volledige uitrijping van T-cellen ondersteund. Een
laatste conclusie uit onze resultaten betreft het tijdstip van analyse. Het heeft weinig zin in het
SCID-hu Thy/Liv injectie model analyses te doen later dan 70 dagen post-injectie. Analyses
worden best gedaan tussen de 27 en de 70 dagen post-injectie. Voor het SCID-hu hanging
drop model geldt dezelfde conclusie, analyse best tussen de 35 en 64 dagen posttransplantatie.
Deze enkele successen wijzen op de mogelijkheden van de techniek. Het doel is positieve en
negatieve selectie verder te bestuderen en deze kennis vervolgens toe te passen op het OP9DL1 co-cultuur systeem om efficiënte generatie van tumorspecifieke T-cellen te bekomen die
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
38
in de kliniek gebruikt kan worden. Om na te gaan welke de inefficiënte en dus voor
verbetering vatbare schakels zijn in het productieproces van antigeenspecifieke T-cellen
werden bijkomende experimenten gedaan. Uit experimenten met T-cel klonen blijkt dat de
CMV en de HA2 tetrameren specifiek die T-cellen aankleuren die de respectievelijke
antigeenspecifieke TCR tot expressie brengen. De TCRαβ getransduceerde cellen zijn echter
niet allemaal specifiek voor het bedoelde antigeen. De idee dat TCRαβ getransduceerde cellen
een vaste specificiteit zouden hebben bepaald door de specificiteit van de getransduceerde
TCR blijkt onjuist. Bij deze stelling werd geen rekening gehouden met het uiteindelijke
gebruik van de getransduceerde TCR ketens in de assemblage van een TCR. CMV TCRβ
getransduceerde cellen bleken slechts in 52% van de gevallen de CMV TCRβ keten effectief
op hun membraan te hebben en dus in maximaal in 52% van de gevallen te gebruiken voor
hun TCR. Mogelijks zijn in de gebruikte foetale lever CD34+ cellen, die beschouwd worden
als HSC, cellen aanwezig die reeds TCR genherschikkingen achter de rug hebben en
mogelijks is deze populatie dus niet zo zuiver als we dachten. Er werd echter geen literatuur
gevonden om deze hypothese te ondersteunen. Een andere hypothese om de discrepantie
tussen de aanwezigheid van NGFR, en het dus getransduceerd zijn met de TCRβ keten, en de
afwezigheid van Vβ13 te verklaren is dat hoewel de T-cellen getransduceerd zijn met het
TCRβ gen van een antigeenspecifieke TCR, ze toch een andere, endogeen herschikte TCRβ
keten gekozen hebben om hun TCR te assembleren. Vanuit het in vivo T-cel
ontwikkelingsmodel is dit niet zo verwonderlijk, TCRβ herschikking treedt op tot wanneer
een pre-TCR een stopsignaal zendt. Dit zou impliceren dat het introduceren van een TCRβ
keten in HSC niet noodzakelijkerwijs aanleiding geeft tot β-selectie en tot stop van TCRβ
genherschikking zoals in natuurlijke omstandigheden het geval is. Mogelijks speelt de
insertieplaats hier een rol, de insertie van het TCRβ gen gebeurt immers op een willekeurige
plaats in het DNA van de HSC. Een tweede mogelijkheid is dat de pTα absoluut noodzakelijk
is voor β-selectie en dat die pTα nog niet geëxpresseerd wordt in HSC. Mogelijks moeten
eerst endogene TCRβ herschikkingen plaatsgrijpen vooraleer pTα geëxpresseerd wordt. In de
literatuur vinden we echter terug dat TCRα de pTα kan vervangen, dus bij dubbel
getransduceerde cellen wordt dit probleem niet verwacht, althans o.b.v de literatuur (Buer,
1997). Een boeiend gegeven is dat we in de NGFR positieve populatie met uitzondering van
Vβ13 lagere frequenties van andere Vβ domeinen zien t.o.v. de NGFR negatieve populatie,
wat er op wijst dat endogene herschikking in zekere mate toch geremd wordt, maar mogelijks
niet even efficiënt als in vivo. Als endogene TCRβ herschikking doorgaat na transductie dan
kunnen TCRαβ getransduceerde cellen ofwel de geïntroduceerde TCR tot expressie brengen,
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
39
ofwel een hybride waarvan specificiteit en affiniteit onvoorspelbaar zijn, ofwel een volledig
endogene TCR gezien TCRα genherschikking sowieso doorgaat tot op het moment van
positieve selectie. De tetrameer positieve cellen die gevonden werden in 2 van onze
experimenten vormen geen mooi afgezonderde populatie. Tetrameerpositiviteit toont zich als
een ‘smeer’ overgaand van negatief naar positief. Dit beeld ondersteunt de hypothese van de
hybride TCR en van continuïteit in TCRβ genherschikking na transductie.
2. Risico’s van getransduceerde T-cellen
Boven geformuleerde hypothese is erg relevant in het kader van het grootste gevaar van het
via transductie richten van T-cellen: heterologe paring. Heterologe paring is het assembleren
van een TCR met een endogene TCR keten en een geïntroduceerde TCR keten. De
specificiteit van een hieruit verkregen hybride TCR is niet voorspelbaar en kan mogelijks
leiden tot auto-immuniteit. Dit is één van de grote risico’s die deze vorm van cellulaire
immunotherapie zou hebben in de klinische praktijk. Indien dit niet alleen in TCRα only en
TCRβ only getransduceerde, maar ook in TCRαβ getransduceerde T-cellen zou gelden, zou
steeds moeten worden nagegaan of TCRαβ getransduceerde T-cellen de geïntroduceerde TCR
keten genen effectief gebruiken in hun TCR. Een test na transductie om de
antigeenspecificiteit van de getransduceerde T-cellen na te gaan zou steeds nodig zijn.
Bovendien is het niet gezegd dat een toename van affiniteit gepaard gaat met toename van
effector functie. T-cellen met hoge affiniteit zouden een lagere in vivo efficaciteit kunnen
hebben, omdat hun mogelijkheid om van één doelwitcel naar een volgende doelwitcel te
migreren gedaald is (Moss, 2001). Er zijn reeds een aantal oplossingen bedacht om het risico
op auto-immuniteit te verlagen. Een eerste optie is de introductie van cysteines in de
constante regio van de getransduceerde TCRα en TCRβ ketens. Dit zou preferentiële
onderlinge paring promoten en zo de totale oppervlakte expressie van de geïntroduceerde
TCR ketens vergroten en de mismatch met endogene TCR ketens verkleinen (Kuball et al.,
2007). Een tweede optie is de introductie van een mutatie in de getransduceerde TCR genen
die paring met endogene eiwitten kan blokkeren (Moss, 2001). Het genetisch ontwerpen van
T-cellen met een induceerbaar suïcide fenotype via de insertie van een herpes simplex virus
thymidine kinase is een derde optie, bij ernstige auto-immuniteit kunnen de getransduceerde
T-cellen dan gedood worden met acyclovir of ganciclovir (Helene, 1997), waardoor ook de
auto-immuniteit verdwijnt. De vierde en elegantste oplossing zou echter een locatiespecifieke
insertie van de TCR ketens zijn, op de plaats van de endogene TCR ketens. Op die manier
wordt de in vivo situatie maximaal gerespecteerd en verwachten we stopzetting van TCRβ
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
40
genherschikking en bijgevolg efficiëntere generatie van antigeenspecifieke T-cellen.
Momenteel is er veel onderzoek aan de gang om retro- en lentivirale insertie in het kader van
gentherapie te oriënteren (Frecha et al., 2008). Hierdoor zal het mogelijk worden in de
toekomst viraal genoom gericht in gastheergenoom te laten incorporeren, zodat nadelige
bijwerkingen door insertionele mutagenese vermeden zullen worden.
3. Vooruitzichten en immunotherapie in breder perspectief
Kanker is één van de belangrijkste oorzaken van sterfte wereldwijd: in 2004 stierven 7,4
miljoen mensen (13% van alle sterfte) ten gevolge van kanker. Long-, maag-, colorectale,
lever- en borstkanker staan in voor het merendeel van de kankersterfte (WHO, 2009). Meer
dan 30% van de kankersterfte zou voorkomen kunnen worden. Primaire preventie via
levensstijl- en omgevingsaanpassingen blijft de meest geschikte manier om het probleem
wereldwijd aan te pakken (Danaei et al., 2005). We mogen ons echter niet blindstaren op het
voorkombare aspect. Implementatie van de primaire preventie verloopt langzaam en een
projectie naar de toekomst voorspelt een exponentiële toename van de kankersterfte, met een
geschatte 12 miljoen doden in 2030. Huidige therapie, wanneer zij aan de man komt, heeft
vrij hoge genezingscijfers voor enkele van de meest voorkomende tumoren, zoals
borstcarcinoom, cervixcarcinoom en colorectaal carcinoom. Bepaalde tumoren hebben echter
een slechte prognose, omdat ze met de huidige standaardtherapieën niet goed te behandelen
zijn (WHO, 2009).
De huidige standaardtherapie voor de meeste tumoren is een combinatie van heelkundige
resectie, chemotherapie en radiotherapie. Geen van deze drie technieken valt specifiek de
tumor aan, steeds wordt gezond weefsel mede getroffen door de therapie. Bij heelkundige
resectie is de anatomische onzekerheid over de begrenzing van een tumor de reden om gezond
weefsel dat niet levensnoodzakelijk is mee te verwijderen. Chemotherapie wordt systemisch
toegediend en doodt cellen via directe beschadiging van hun DNA (en RNA). Alle delende
cellen zijn er vatbaar voor en het verschil in delingssnelheid tussen tumoren en normaal
weefsel is niet zo groot. Dit resulteert in een nauw therapeutisch venster tussen effectieve
behandeling van een tumor en toxiciteit voor normaal weefsel. De dosis en het schema van de
chemotherapie zijn beperkt door de tolerantie van de normale weefsels, in het bijzonder de
sneldelende weefsels, zoals het beenmerg en de gastro-intestinale tract mucosa. Radiotherapie
voegt energie toe aan bestraalde weefsels, hierdoor ontstaat ionisatie en excitatie van atomen
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
41
en moleculen, wat zich uit in DNA enkel- en dubbelstreng breuken en bijgevolg celdood.
Wederom kan niet vermeden worden dat gezond weefsel getroffen wordt (Kumar and Clark,
2005). Tal van ernstige bijwerkingen maken deze klassieke tumorbehandeling erg zwaar voor
de patiënt en in veel gevallen kan genezing niet gegarandeerd worden. Chemotherapie en
radiotherapie hebben de prognose van de meeste tumoren enorm verbeterd, wat maakt dat we
nu steeds vaker geconfronteerd worden met hun lange termijn bijwerkingen. Eén ervan is
uitermate lastig, maar onvermijdbaar, gezien zij intrinsiek is aan het werkingsmechanisme.
Tien tot twintig jaar na genezing van de primaire tumor zien we namelijk het ontstaan van
secundaire tumoren. Zowel chemo- als radiotherapie veroorzaken celdood door het induceren
van mutaties in het genoom. Door hun gebrek aan specificiteit doen ze dit zowel in
tumorcellen als in normale cellen (Kumar and Clark, 2005).
Plaatsen we hier de elegante benadering van de immunotherapie tegenover, dan wordt de
theoretisch superieure kracht ervan duidelijk. Tumorspecifieke T-cellen kunnen specifiek
migreren naar antigeenexprimerende tumorsites onafhankelijk van de locatie ervan in het
lichaam, ze kunnen zelfs diep in de weefsels doordringen. Daarenboven kunnen T-cellen
blijven prolifereren als antwoord op immunogene antigenen geëxpresseerd door de tumor,
totdat alle tumorcellen verdwenen zijn. Tot slot kan een immunologisch geheugen opgebouwd
worden om bij recidief antigeendragende tumoren uit te schakelen (Disis et al., 2009).
Immunotherapie heeft echter ook theoretische nadelen, beperkingen en moeilijkheden. Een
tumor kan gezien worden als een vreemd lichaam, maar meestal wordt hij door het lichaam
gezien als lichaamseigen en is er geen afstotingsreactie. Deze niet-immunogene tumoren zijn
bijgevolg niet direct behandelbaar via actieve immunotherapie (dit is het eigen
immuunsysteem stimuleren e.g. via vaccinatie), passieve immunotherapie (e.g. door toedienen
van tumorspecifieke T-cellen) is hier wel een mogelijkheid. Binnen een tumor kunnen er
cellen zijn met sterk immunogene tumorantigenen en cellen met weinig immunogene
tumorantigenen. Het immuunstelsel zal in staat zijn de ‘afwijkende’ tumorcellen met sterk
immunogene tumorantigenen te doden, maar niet die met weinig immunogene
tumorantigenen. Op deze wijze vindt een selectie plaats van een weinig immunogeen
antigenrepertoire binnen de tumorcellen en stijgt de kans op ontsnapping aan het
immuunstelsel van de overblijvende tumorcellen. Bijkomende moeilijkheden voor
immunotherapie zijn de immunosuppressieve effecten van tumoren gemedieerd door o.a.
TGFβ, oplosbaar Fas ligand en indolamine-2,3-dioxygenase. In de micro-omgeving van een
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
42
tumor zijn er naast immunostimulerende dus ook immunosupprimerende factoren en met
immunotherapie doen we de balans overhellen naar de immunostimulerende zijde (Finn, 2008
; WHO, 2009).
In de praktijk bracht immunotherapie ons reeds hoopgevende resultaten bij patiënten met
progressieve, therapieresistente ziekte (Mackensen et al., 2006 ; Morgan et al., 2006 ; Yee et
al., 2002). Maar zoals in de inleiding aangehaald, zijn de resultaten tot nog toe niet in
overeenstemming met de verwachtingen gegroeid uit haar theoretische nulli secundus positie.
De zoektocht naar verklaringen en oplossingen voor het huidig beperkte succes is op volle
gang. Een tumor kan op verschillende manieren ontkomen aan eliminatie door
immunotherapie e.g. door MHC downregulatie op tumorcellen, door verandering van tumor
antigenen, door verlies van de homing capaciteit van in vitro geproduceerde T-cellen, door
tumor geïnduceerde T-cel deletie of door de onderdrukking van T-cel functie via door de
tumor geproduceerde of geïnduceerde factoren (Gabrilovich, 2003). In een recente studie door
Hunder et al. (2008) werd tumor escape voorkomen door de infusie van geëxpandeerde
autologe CD4+ T-cel klonen om tumoraal geïnduceerde immunosuppressie te overwinnen bij
patiënten met gemetastaseerd melanoma. Deze CD4+ T-cellen coördineerden een effectieve,
verlengde
anti-tumorale
immuunrespons.
Deze
bredere
immuunrespons
blokkeert
waarschijnlijk ontsnappingsroutes zoals verlies van expressie van het target antigen, waarmee
de tumor anders de immuuncontrole zou kunnen omzeilen (Weiner, 2008).
Het is een boeiende periode in de ontwikkeling van tumorspecifieke therapieën, waaronder
immunotherapie. Ondanks tot nog toe matig succes blijft het geloof groot. Verder onderzoek
zal ons inzicht in de complexe interactie tussen het immuunstelsel en tumoren vergroten en
ons helpen ons eigen verdedigingssysteem te ondersteunen in haar strijd tegen tumoren.
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
43
Referentielijst
ASAI O., LONGO DL., TIAN ZG., HORNUNG P.D., TAUB DD., RUSCETTI FW.,
MURPHY WJ. : Suppression of graft-versus-host disease and amplification of graft-versustumor effects by activated natural killer cells after allogeneic bone marrow transplantation. J
Clin Invest, 1998, 101(9), 1835-42.
BLATTMAN J.N., GREENBERG P.D. : Cancer immunotherapy: a treatment for the masses.
Science, 2004, 305(5681), 200-5.
BLOM B., SPITS H. : Development of human lymphoid cells. Annu. Rev. Immunol., 2006,
24, 287-320.
BUER J., AIFANTIS I., DISANTO JP., FEHLING HJ., VON BOEHMER H. : T-cell
development in the absence of the pre-T-cell receptor. Immunol Lett., 1997, 57(1-3), 5-8.
DAVIS M.M., BJORKMAN P.J. : T-cell antigen receptor genes and T-cell recognition.
Nature, 1988, 334(6181), 395-402.
DE SMEDT M., HOEBEKE I., PLUM J. : Human bone marrow CD34+ progenitor cells
mature to T cells on OP9-DL1 stromal cell line without thymus microenvironment. Blood
Cells Mol Dis., 2004, 33(3), 227-32.
DIETRICH PY., LE GAL FA., DUTOIT V., PITTET MJ., TRAUTMAN L., ZIPPELIUS A.,
COGNET I., WIDMER V., WALKER PR., MICHIELIN O., GUILLAUME P.,
CONNEROTTE T., JOTEREAU F., COULIE PG., ROMERO P., CEROTTINI JC.,
BONNEVILLE M., VALMORI D. : Prevalent role of TCR alpha-chain in the selection of the
preimmune repertoire specific for a human tumor-associated self-antigen. J Immunol., 2003,
170(10), 5103-9.
DAZZI F., SZYDLO RM., CROSS NC., CRADDOCK C., KAEDA J., KANFER E.,
CWYNARSKI K., OLAVARRIA E., YONG A., APPERLEY JF., GOLDMAN JM. :
Durability of responses following donor lymphocyte infusions for patients who relapse after
allogeneic stem cell transplantation for chronic myeloid leukemia. Blood, 2000, 96, 2712-16.
DISIS ML., BERNHARD H., JAFFEE, EM. : Use of tumour-responsive T-cells as cancer
treatment. Lancet, 2009, 373, 673-83.
DUDLEY
ME.,
WUNDERLICH
JR.,
ROBBINS
PF.,
YANG
JC.,
HWU
P.,
SCHWARTZENTRUBER DJ., TOPALIAN SL., SHERRY R., RESTIFO NP., HUBICKI
AM., ROBINSON MR., RAFFELD M., DURAY P., SEIPP CA., ROGERS-FREEZER L.,
MORTON KE., MAVROUKAKIS SA., WHITE DE., ROSENBERG SA. : Cancer regression
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
44
and autoimmunity in patients after clonal repopulation with antitumor lymphocytes. Science,
2002, 298, 850-4.
DUNN G.P., OLD L.J., SCHREIBER R.D. : The three Es of cancer immunoediting. Annu.
Rev. Immunol., 2004, 22, 329-60.
FINN O.J. : Cancer immunology. N Engl J Med., 2008, 358(25), 2704-15.
FRECHA C., SZECSI J., COSSET FL., VERHOEYEN E. : Strategies for targeting lentiviral
vectors. Curr Gene Ther., 2008, 8(6), 449-60.
GABRILOVICH D., PISAREV V. : Tumor escape from immune response: mechanisms and
targets of activity. Curr Drug Targets, 2003, 4(7), 525-36.
GAO Q., QIU SJ., FAN J., ZHOU J., WANG XY., XIAO YS., XU Y., LI YW., TANG ZY. :
Intratumoral balance of regulatory and cytotoxic T-cells is associated with prognosis of
hepatocellular carcinoma after resection. J Clin Oncol, 2007, 25, 2586-93.
GATTINONI L., POWELL D.J., Jr., ROSENBERG S.A., RESTIFO N.P. : Adoptive
immunotherapy for cancer: building on success. Nat. Rev. Immunol., 2006, 6(5), 383-93.
HELENE M., LAKE-BULLOCK V., BRYSON J.S., JENNINGS C.D., KAPLAN A.M. :
Inhibition of graft-versus-host disease. Use of a T cell-controlled suicide gene. J. Immunol.,
1997, 158, 5079-82.
HUGHES MS., YU Y.Y., DUDLEY ME., ZHENG Z., ROBBINS PF., LI Y., et al. Transfer
of a TCR gene derived from a patient with a marked antitumor response conveys highly
active T-cell effector functions. Hum Gene Ther., 2005, 16(4), 457-72.
JANEWAY C.A., TRAVERS P., WALPORT M., SHLOMCHIK M.J. : Immunobiology.
Garland Science Publishing, New York, 2005.
JENKINSON E.J., FRANCHI LL., KINGSTON R., OWEN J.J. : Effect of deoxyguanosine
on lymphopoiesis in the developing thymus rudiment in vitro: application in the production of
chimeric thymus rudiments. Eur. J. Immunol., 1982, 12(7), 583-7.
KODAMA H., NOSE M., NIIDA S., NISHIKAWA S., NISHIKAWA S. : Involvement of the
c-kit receptor in the adhesion of hematopoietic stem cells to stromal cells. Exp. Hematol.,
1994, 22(10), 979-84.
KINGSTON R., JENKINSON E.J., OWEN J.J. : A single stem cell can recolonize an
embryonic thymus, producing phenotypically distinct T-cell populations. Nature, 1985,
317(6040), 811-3.
LEHAR S.M., BEVAN M.J : T cell development in culture. Immunity, 2002, 17(6), 749-56.
MACKENSEN A., MEIDENBAUER N., VOGL S., LAUMER M., BERGER J.,
ANDREESEN R. : Phase I study of adoptive T-cell therapy using antigen-specific CD8+ T
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
45
cells for the treatment of patients with metastatic melanoma. J. Clin. Oncol., 2006, 24(31),
5060-9.
LOKHORST HM., SCHATTENBERG A., CORNELISSEN JJ., VAN OERS MHJ., FIBBE
W., RUSSEL I., DONK NWCJ., VERDONCK LF. : Donor lymphocyte infusions for
relapsed multiple myeloma after allogeneic stem-cell transplantation: predictive factors for
response and long-term outcome. J. Clin. Oncol., 2000, 18, 3031-37.
MAILLARD I., FANG T., PEAR WS. : Regulation of lymphoid development, differentiation,
and function by the notch pathway. Annu Rev Immunol., 2005, 23, 945-74.
MCCUNE J.M. : Development and applications of the SCID-hu mouse model. Semin.
Immunol., 1996, 8(4), 187-96.
MCCUNE J.M., NAMIKAWA R., KANESHIMA H., SHULTZ L.D., LIEBERMAN M.,
WEISSMAN I.L. : SCID-hu mouse: murine model for the analysis of human
hematolymphoid differentiation and function. Science, 1988, 241, 1632–1639.
MORGAN R.A., DUDLEY M.E., WUNDERLICH J.R., HUGHES M.S., YANG J.C.,
SHERRY R.M., ROYAL R.E., TOPALIAN S.L., KAMMULA U.S., RESTIFO N.F.,
ZHENG Z., NAHVI A., DE VRIES C.R., ROGERS-FREEZER L.J., MAVROUKAKIS S.A.,
ROSENBERG S.A. : Cancer regression in patients after transfer of genetically engineered
lymphocytes. Science, 2006, 314(5796), 126-9.
MOSS P. : Redirecting T cell specificity by TCR gene transfer. Nat Immunol., 2001, 2(10),
900-1.
MUELLER N. : Overview of the epidemiology of malignancy in immune deficiency. J.
Acquir. Immune Defic. Syndr., 1999, 21, Suppl 1: S5-10.
NAMIKAWA R., WEILBAECHER K.N., KANESHIMA H., YEE E.J., MCCUNE J.M. :
Long-term human hematopoiesis in the SCID-hu mouse. J Exp Med., 1990, 172(4), 1055-63.
PAGES F., BERGER A., CAMUS M., SANCHEZ-CABO F., COSTES A.,MOLIDOR R.,
MLECNIK B., KIRILOVSKY A., NILSSON M., DAMOTTE D., MEATCHI T.,
BRUNEVAL P., CUGNENC PH., TRAJANOSKI Z., FRIDMAN WH., GALON J. : Effector
memory T-cells, early metastasis, and survival in colorectal cancer. N Engl J Med, 2005, 353,
2654-66.
PLUM J., DE SMEDT M., VERHASSELT B., KERRE T. VANHECKE D.,
VANDEKERCKHOVE B., LECLERCQ G. : Human T lymphopoiesis. In vitro and in vivo
study models. Ann N Y Acad Sci., 2000, 917, 724-31.
ROBBINS PF., DUDLEY ME., WUNDERLICH J., EL-GAMIL M., LI YF., ZHOU J.,
HUANG J., POWELL DJ., ROSENBERG S.A. : Cutting edge: persistence of transferred
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
46
lymphocyte clonotypes correlates with cancer regression in patients receiving cell transfer
therapy. J Immunol., 2004, 173, 7125-30.
ROSENBERG SA., RESTIFO NP., YANG JC., MORGAN RA., DUDLEY ME. : Adoptive
cell transfer: a clinical path to effective cancer immunotherapy. Nat Rev Cancer, 2008, 8(4),
299-308.
SCHMITT T.M., ZUNIGA-PFLUCKER J.C. : Induction of T cell development from
hematopoietic progenitor cells by delta-like-1 in vitro. Immunity., 2002, 17(6), 749-56.
SCHMITT T.M., ZUNIGA-PFLUCKER J.C. : T-cell development, doing it in a dish.
Immunol Rev., 2006, 209, 95-102.
SHANKARAN V., IKEDA H., BRUCE A.T., WHITE J.M, SWANSON P.E., OLD L.J.,
SCHREIBER R.D. : IFNgamma and lymphocytes prevent primary tumour development and
shape tumour immunogenicity. Nature, 2001, 410(6832), 1107-11.
SIM GK., OLSSON C., AUGUSTIN A. : Commitment and maintenance of the alpha beta and
gamma delta T cell lineages. J Immunol., 1995, 154(11), 5821-31.
SPANGRUDE G.J., HEIMFELD S., WEISSMAN I.L. : Purification and characterization of
mouse hematopoietic stem cells. Science, 1988, 241(4861), 58-62.
SPITS H. : Development of alphabeta T cells in the human thymus. Nat. Rev. Immunol.,
2002, 2(10), 760-72.
VERHASSELT B., NAESSENS E., VERHOFSTEDE C., DE SMEDT M., SCHOLLEN S.,
KERRE T., VANHECKE D., PLUM J. : Human immunodeficiency virus nef gene expression
affects generation and function of human T cells, but not dendritic cells. Blood, 1999, 94(8),
2809-18.
WEINER LM. : Cancer immunotherapy -- the endgame begins. N Engl J Med., 2008,
358(25), 2664-5.
WHO : Cancer Factsheet N°297, February 2009. Opgehaald op 7 april 2009, van
http://www.who.int/mediacentre/factsheets/fs297/en/index.html
YEE C., THOMPSON J.A., BYRD D., RIDDELL S.R., ROCHE P., CELIS E.,
GREENBERG P.D. : Adoptive T cell therapy using antigen-specific CD8+ T cell clones for
the treatment of patients with metastatic melanoma: in vivo persistence, migration, and
antitumor effect of transferred T cells. Proc. Natl. Acad. Sci. U S A., 2002, 99(25), 16168-73.
ZEHN D., BEVAN M.J. : T cells with low avidity for a tissue-restricted antigen routinely
evade central and peripheral tolerance and cause autoimmunity. Immunity, 2006, 25(2), 26170.
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
47
ZHANG L., CONEJO-GARCIA J.R., KATSAROS D., GIMOTTY P.A., MASSOBRIO M.,
REGNANI G., MAKRIGIANNAKIS A., GRAY H., SCHLIENGER K., LIEBMAN M.N.,
RUBIN S.C., COUCKOS G. : Intratumoral T cells, recurrence, and survival in epithelial
ovarian cancer. N Engl J Med., 2003, 348(3), 203-13.
ZOU W. : Regulatory T-cells, tumor immunity and immunotherapy. Nat. Rev. Immunol,
2006, 6, 295-307.
Staels Willem
Generatie tumorspecifieke T-cellen
48
Bijlage 1: Transductiestatus SCID-hu Thy/Liv injectie model
Figuur 1. Analyse dag 82 post-injectie
Figuur 2.. Analyse dag 27 post-injectie (1)
Figuur 3. Analyse dag 27 post-injectie (2)
Figuur 4. Analyse dag 53 post-injectie
Figuur 5. Analyse dag 70 post-injectie
Figuur 6. Analyse dag 45 post-injectie
Figuur 7. Analyse dag 82 post-injectie
Figuur 8. Analyse dag 94 post-injectie
Figuur 9. Analyse dag 95 post-injectie
Figuur 10. Analyse dag 32 post-injectie
Figuur 11. Analyse dag 73 post-injectie
Figuur 12. Analyse dag 82 post-injectie
Bijlage 2: Nagaan Vβ repertoire en aanwezigheid van TCRγδ Tcellen
NGFR+
%
TCRγδ
Vβ13
Vβ2
Vβ5
Vβ7
Vβ8
Vβ12
Vβ17
Vβ22
totaal
(%)
(%)
(%)
(%)
(%)
(%)
(%)
(%)
(%)
0,75
0,6
42,90
0,0
1,2
2,4
2,2
2,7
3,4
0,5
7,35
0,4
45,05
0,3
0,3
0,7
0,4
0,3
1,1
0,2
28,05
0,1
2,40
4,6
1,9
2,4
3,1
2,4
4,9
2,1
63,85
0,1
2,60
5,0
1,4
2,0
2,0
1,6
4,0
1,9
eGFP+
NGFR+
eGFPNGFReGFP+
NGFReGFP-
Tabel 1. Nagaan Vβ-repertoire en aanwezigheid van TCRγδ T-cellen binnen CMV-specifieke
TCR getransduceerde cellen gegenereerd in een SCID-hu Thy/Liv injectie model (analyse dag
28 post-injectie). De weergegeven cijfers zijn percentages van het totaal aantal levende
lymfocyten, de eerste kolom (%totaal) geeft aan wat de verhouding NGFR+ en NGFR- cellen
is binnen die populatie, de andere kolommen geven aan in welk percentage van de cellen het
onderzochte Vβ domein (of de TCRγδ) teruggevonden werd. De cijfers in de kolommen
%totaal en Vβ13(%) zijn het gemiddelde van 2 metingen (die zeer goed overeenkomen), de
cijfers in de andere kolommen zijn afkomstig uit een eenmalige meting.
Bijlage 3: Transductiestatus SCID-hu hanging drop model
Figuur 1. Analyse dag 66 post-transplantatie
Figuur 2. Analyse dag 72 post-transplantatie (1)
Figuur 3. Analyse dag 72 post-transplantatie (2)
Figuur 4. Analyse dag 73 post-transplantatie
Figuur 5. Analyse dag 35 post-transplantatie
Figuur 6. Analyse dag 64 post-transplantatie (1)
Figuur 7. Analyse dag 64 post-transplantatie (2)
Download