De presidentialisering van de westerse democratieën Prof dr. Stefaan Fiers, hoofddocent Faculteit Sociale wetenschappen [email protected] Inleiding: de erfenis van Montesquieu Montesquieu’s bekende boek l’Esprit des lois uit 1748 vormde de inspiratiebron voor de ordening van onze hedendaagse westerse democratieën. Hij introduceerde de idee van de drie Machten, die elkaar in evenwicht houden. Het leidt geen twijfel dat de Wetgevende Macht de belangrijkste was voor Montesquieu. De Uitvoerende Macht moest immers voor elke beslissing op een meerderheid kunnen rekenen in het parlement, terwijl de Rechterlijke Macht de controle op de naleving van de wetten voor zijn rekening zou nemen. Dit model, dat gemeenzaam het model van de ‘Scheiding der Machten’ genoemd wordt, is in de loop der tijd verfijnd tot drie types van democratische staatsordening. België is een typevoorbeeld van het parlementaire stelsel, waarbij er geen strikte scheiding is tussen de Uitvoerende en de Wetgevende Macht (de regering kan het parlement naar huis sturen, en het parlement kan de regering ten val brengen door er geen meerderheid meer aan te verlenen), er een tweehoofdig leiderschap is (met een staatshoofd en een regeringshoofd), en de regering een collectief orgaan is. Daarentegen zijn de Verenigde Staten een typevoorbeeld van het presidentiële stelsel, gekenmerkt door een strikte scheiding tussen de Wetgevende en de Uitvoerende Macht is (de president mag bijvoorbeeld niet in het Congres komen, tenzij om zijn State of the Union uit te spreken), het samenvallen van de functies van staatshoofd en regeringsleider ( de VS hebben geen ‘eerste minister’) en de individuele band tussen de regeringsleden en de president die daaruit voortvloeit. Tenslotte tekende Charles De Gaulle voor zijn Vde Franse Republiek een eigen politiek systeem uit, het semi-presidentiële stelsel, dat elementen uit beide voorgaande stelsels combineert (bv. een tweehoofdig leiderschap van zowel een rechtstreeks verkozen president als een premier die op basis van parlementsverkiezingen een meerderheid in het parlement heeft behaald). Een politiek stelsel kan niet zomaar, via een wetswijziging of via nieuwe gebruiken, van het ene naar het andere stelsel overgaan. Een dergelijke overgang vereist immers een wijziging van de Grondwet, en dat gaat gepaard met lange besprekingen en het grondig hertekenen van de staatsinstellingen. Toch merken we dat in parlementaire stelsels sinds een aantal decennia steeds vaker elementen opduiken van presidentiële systemen. Politieke en electorale presidentialisering Die elementen treffen we zowel aan in de verhoudingen in politieke instellingen zelf, als in de electorale campagne. Omdat dit twee verscheiden luiken van een zelfde fenomeen zijn, maken we het onderscheid tussen een politieke presidentialisering en een electorale presidentialisering. Telkens gaat het om een geleidelijke verschuiving van een collectieve naar een individuele verantwoordelijkheid en controle. We stellen immers steeds vaker vast dat er een aanzienlijke macht is voor het leiderschap, dat van bovendien van een grotere autonomie geniet, en dat dit proces gepaard gaat met een toegenomen personalisering van het electorale proces. 1 De politieke presidentialisering doet zich zowel voor in de regering als bij de politieke partijen zelf. We kunnen het vooreerst afmeten aan het stijgend aantal middelen dat de eerste minister ter beschikking heeft om het regeringsbeleid te beïnvloeden. Het gaat dan onder meer over de gecentraliseerde coördinatie en geïntegreerde communicatie van het regeringsbeleid, over de grotere invloed van de eerste minister in het aanwijzen van regeringsleden, en het toegenomen aantal niet-partijdige technocraten dat in de regering wordt binnengebracht. Telkens wijzen ze er op dat de positie van eerste minister veel meer is dan een functie van primus inter pares, zoals de traditionele lezing van de Grondwet ons voorhoudt. Het laatste genoemde element – de aanduiding van niet-partijdige technocraten – is wellicht wel het sterkste teken van de onthechting tussen de eerste minister en zijn eigen politieke partij. In de Belgische consensusdemocratie zijn de voorbeelden van deze politieke presidentialisering op het regeringsniveau minder uitgesproken aanwezig dan in meerderheidsstelsels zoals GrootBrittannië, Frankrijk, en het Italië van na de Grondwetswijziging in 1993. Bij ons wordt de eerste minister in zijn doen en laten immers beperkt door de overlegbesluitvorming tussen meerdere coalitiepartijen (minstens vier, soms zelfs zes partijen) en de functies van vice-eerste ministers die aan elke coalitiepartij worden toebedeeld. Toch kunnen we ook bij ons de grotere centralisering van het beleid afmeten aan het overwicht van bijeenkomsten van het kernkabinet ten opzichte van die van de voltallige ministerraad, het uitgebreide aantal kabinetsmedewerkers van de eerste minister en de coördinerende rol voor de eerste minister in geval van conflicten tussen gemeenschappen en gewesten. De politieke presidentialisering in de politieke partijen daarentegen manifesteert zich in ons land wél nadrukkelijk. Dit is mede te danken aan de ruime overheidssubsidies voor de partijen. Zo steeg het budget van de PS tussen 1990 en 2004 met factor 6, tot een totaal bedrag van bijna 13 miljoen euro. Het grootste deel hiervan wordt besteed aan de centrale partijwerking, slechts weinig geld wordt decentraal of lokaal verdeeld over de partijafdelingen. Ten tweede is er de rechtstreekse verkiezing, die alle partijen - op het Vlaams Belang na – sinds 2001 ingevoerd hebben. Dit leverde als het ware een persoonlijk mandaat op voor de partijvoorzitter dat verleend wordt door een paar duizend partijleden. Doordat tezelfdertijd een aantal intermediaire organen aan belang ingeboet hebben of zelfs afgeschaft werden, komt het individuele en geatomiseerde partijlid in een ongelijke positie te staan ten opzichte van de goed geïnformeerde beroepspolitici aan het hoofd van zijn partij. Dit leidt tot de paradox van de interne partijdemocratie: de grotere inspraak van de partijleden in de keuze van hun partijleider heeft hun invloed op de partijwerking de facto zwaar teruggedrongen. Tenslotte is er de electorale presidentialisering die zich vertaalt in een grotere focus op het partijleiderschap, niet alleen in de verkiezingscampagne zelf, maar ook daarbuiten. Dit proces wordt op zijn beurt versterkt door de media berichtgeving, en door ons feitelijke stemgedrag. De recente parlementsverkiezingen van 10 juni 2007 leveren ons voorbeelden in overvloed. Voor het eerst waren er drie zelfverklaarde kandidaten voor het premierschap (Leterme, Verhofstadt en Vande Lanotte). De campagnes van hun respectieve partijen waren daar helemaal op geënt. En ook de media hadden hoofdzakelijk oog voor deze zogenaamde horse race tussen de ‘Grote Drie’ (cf. het Ultieme Debat op één, op 3 juni 2007). Het leverde de drie protagonisten een totaal aantal voorkeurstemmen op van 1,596 miljoen (dit is 39 % van alle uitgebrachte stemmen voor het Nederlandse kiescollege), en Yves Leterme een persoonlijke score van 796.000 voorkeurstemmen. 2 Oorzaken van de presidentialisering Het team van onderzoekers dat deze presidentialiseringstendens voor verschillende Westerse democratieën in kaart heeft gebracht (Poguntke en Webb, 2005), wijst op vier structurele elementen die ervan aan de basis liggen. Vooreerst is er de groei van de staat, die niet alleen zorgde voor een professionalisering van de politici, maar ook voor een resem nieuwe thema’s op de politieke agenda (recente voorbeelden: mobiele telefonie, de nachtvluchten en de grens tussen economische expansie en ecologisch welzijn, de klimaatsverandering, …). Het tweede element is de teloorgang van de traditionele breuklijnen in de politiek sinds het einde van de jaren 1960. Die luidde de komst van de zwevende kiezer in, en maakte dat politieke partijen steeds meer hun boegbeelden uitspelen bij het dingen naar de gunsten van de kiezer. Dit proces werd versterkt, ten derde, door het gewijzigde medialandschap. Er was de komst van de televisie op het einde van de jaren 1950, en de toegenomen concurrentie tussen publieke en private omroepen vanaf het einde van de jaren 1970 (in Vlaanderen pas sinds 1989). De strijd om de kijkcijfers vereist immers een vereenvoudiging van de politieke boodschap, en concentreert zich automatisch op het leiderschap. Terwijl de medialogica vereist dat een journalist zich pas tevreden stelt met een ‘quote’ van een ondergeschikte in de partijhiërarchie indien werkelijk geen enkele van de partijleiders zelf aan het woord kan komen. Ten slotte is er ook de internationalisering van de politiek. Een Belgische eerste minister die voor de start van een EU-top of een NAVO-top staat te keuvelen met de grote wereldleiders dwingt vertrouwen, respect en bijgevolg goodwill van zijn burgers af. Overigens haalt een federale eerste minister op dit vlak zijn grote voordeel ten aanzien van de minister-presidenten van de deelregeringen in ons land. Deze structurele elementen kunnen versterkt of verzwakt worden door toevallige factoren, zoals de persoonlijkheid van de partijleider en de eerste minister, of de context waarin die personen het leiderschap op zich nemen. Afhankelijk daarvan kan men dus spreken van een grotere of een gematigdere presidentialisering. De gevolgen van de presidentialisering Ten slotte wil ik nog even ingaan op de vraag of dit er nu werkelijk toe doet? Dat politiek leiderschap soms zeer ruim ingevuld wordt, is van allen tijde. Op zich is dat dus inderdaad niets nieuws. Maar de collectieve controle die daarbij vroeger aanwezig was, is de jongste decennia verengd tot een individuele controle (bv. zie het grote aantal parlementaire commissies de voorbije jaren om de politieke verantwoordelijkheid van individuele politici na te gaan), en de collectieve verantwoordelijkheid tot een individuele. Terwijl de verhoudingen tussen de instellingen niet gewijzigd zijn. In een gepresidentialiseerd landschap is de relatie tussen de kiezers, de partijen en de regerings- en partijleiders evenwel totaal gewijzigd. Bijgevolg zouden ook de controle mechanismes aangepast moeten worden. Bij een gebrek aan adequate controlemechanismes dreigt de kloof tussen de wereld van de professionele politici en het electoraat immers alleen maar groter te worden. Referentie Poguntke, Thomas en Webb, Paul (eds) (2005), The Presidentialisation of Politics. A Comparative Study of Modern Democracies, Oxford : Oxford University Press, 361 p. 3