ORGANISATIE VAN GROTE GEMEENTEN BIJ STEDELIJKE GEBIEDSONTWIKKELING STUREN IN EEN NETWERKOMGEVING R. van den Ban MASTERTHESIS TU DELFT BOUWKUNDE Organisatie van grote gemeenten bij stedelijke gebiedsontwikkeling: Sturen in een netwerkomgeving Haarlem | 2014 TECHNISCHE UNIVERSITEIT DELFT TU Delft | Faculteit Bouwkunde Afdeling Real Estate & Housing Afstudeerlab Urban Area Development Julianalaan 134, 2628 BL Delft +31 15 2789111 www.bk.tudelft.nl BEGELEIDERS Dr. Ir. T. Daamen TU Delft | Faculteit Bouwkunde Afdeling Real Estate & Housing [email protected] Dr. Ir. B. Broekhans TU Delft | Faculteit Techniek, Bestuur en Management Afdeling Beleid, Organisatie, Recht & Gaming [email protected] ONDERZOEK Gemeente Den Haag | Dienst Stedelijke Ontwikkeling Spuiplein 70, 2511 BT Den Haag www.denhaag.nl AUTEUR R. van den Ban +316 46974893 [email protected] http://nl.linkedin.com/pub/roy-van-den-ban/10/6b3/ab4/ Voorkant: bewerkt screenshot van: ‘M. Maritmo, (2011), Nature – Controllability of Complex Networks – Data Visualisation, 2m:02s http://www.youtube.com/watch?v=9-q2qpOJfkg 2 V VOORWOORD Deze scriptie dient ter afronding van de Master Real Estate & Housing van de faculteit Bouwkunde aan de TU Delft. Aan de hand van een probleemstelling volgt mijn onderzoeksvraag, die ik op basis van de koppeling van theorie met empirie beantwoord. De aanleiding voor de keuze voor mijn onderzoeksonderwerp komt voort uit mijn wens om na mijn stage bij een grote projectontwikkelaar, mij te verdiepen in een andere belangrijke actor bij gebiedsontwikkeling: de gemeente. Tijdens mijn stage vielen mij enkele zaken op in de samenwerking tussen projectontwikkelaars en gemeenten. Dit leidde tot een verdieping in de sturingsmaatregelen van gemeenten in samenwerkings-verbanden, en uiteindelijk tot het onderwerp van dit onderzoek. Met dit onderwerp denk ik mijzelf een belangrijke elementaire basis te hebben verschaft in effectieve sturing bij complexe samenwerkingsverbanden, die ook buiten de bouw en gebiedsontwikkeling van waarde is. Mijn dank gaat uit naar mijn twee begeleiders, Tom Daamen en Bertien Broekhans, die mij constant hebben gepusht naar een hoger wetenschappelijk niveau. Deze manier van denken zal mij voor altijd van grote waarde zijn. Ik dank hen ook voor hun getoonde begrip in mijn proces. Daarnaast gaat mijn dank uit naar de respondenten in mijn onderzoek over de gemeente Den Haag. Zonder hun onbaatzuchtige medewerking had ik niet de getrokken conclusies kunnen trekken. Bovenal gaat mijn dank uit naar mijn familie en mijn vriendin, die mij onvoorwaardelijk hebben gesteund in de moeilijke periode die samenviel met het schrijven van deze scriptie. Mijn dank en respect zijn niet met woorden uit te drukken. Ik ben verheugd dat met het afsluiten van mijn studie ik hen iets terug kan geven. Haarlem, 2014 Roy van den Ban 3 S SAMENVATTING ONDERZOEKSVOORSTEL De maatschappelijke omstandigheden waarmee gebiedsontwikkeling te maken heeft, zijn de afgelopen decennia enorm veranderd. Door onder andere professionalisering, globalisering, de toename van informatietechnologie en de vervlechting tussen de publieke en private sector zijn er ingewikkelde verbanden ontstaan tussen sectoren en organisaties. Als gevolg hiervan en als maatschappelijke en integrale opgave zijn bij gebiedsontwikkeling een verzameling aan actoren met verschillende belangen betrokken, die voor de realisering van hun doelstelling van elkaar afhankelijk zijn. Een dergelijke ‘netwerkomgeving’ vraagt een andere sturing dan een omgeving met eenzijdige afhankelijkheden. De hiërarchische principes die dominant zijn bij gemeentelijke organisaties leiden echter tot een sturing dat aansluit op een omgeving met eenzijdige afhankelijkheden. De belangrijkste problemen die hierdoor optreden zijn volgens Steen et al. [2010] dat het leidt tot een tekort aan beleidsrealisatie en een tekort aan de benutting van maatschappelijk potentieel. De contingentiebenadering stelt dat de effectiviteit van een organisatie afhankelijk is van de mate waarin er overeenstemming bestaat tussen de organisatie en diens omgeving. Deze benadering wordt door tal van auteurs aanbevolen voor publieke instellingen [Ten Have et al., 2010; Franzen et al., 2010; Steen et al., 2010; Wigmans, 1998; Bryson, 2004]. De toepassing van netwerksturing, een type sturing dat past bij een omgeving met wederzijdse afhankelijkheden, vergroot volgens de principes van deze benadering de effectiveit van gemeenten bij gebiedsontwikkeling, en daarmee de kans op (beleids-)realisatie en benutting van maatschappelijk potentieel. Het doel van dit onderzoek is om een bijdrage te leveren aan de toepassing van netwerksturing door gemeenten bij gebiedsontwikkeling. De onderzoeksvraag luidt: Hoe kunnen gemeenten bij (stedelijke) gebiedsontwikkeling aan netwerksturing doen in een door hiërarchische principes gedomineerde organisatie? Voor de beantwoording van de onderzoeksvraag wordt gebruik gemaakt van het besturingsmodel van De Leeuw [2002]. Dit model maakt onderscheid tussen de omgeving, het bestuurde systeem (de bij gebiedsontwikkeling betrokken actoren) en het besturend orgaan (in dit onderzoek de gemeente). Voor een effectieve sturing is het noodzakelijk om mechanismen in zowel de omgeving als het bestuurde systeem te begrijpen, en dat de sturingsmaatregelen, in lijn met de contingentiebenadering, hiermee in verhouding staan. Dit onderzoek beschouwt daarom eerst de omgeving en het bestuurde systeem bij gebiedsontwikkeling. Hierop aansluitend wordt een contingente organisatie en sturing beschreven. Vervolgens wordt de gemeentelijke organisatie en sturing beschreven. Dit maakt het mogelijk om beide organisaties en type sturing naast elkaar te leggen. De spanningen die hieruit volgen vormen de basis voor een oplossingsrichting. De spanningen en oplossingsrichtingen worden ook in een case study onderzocht. In de eindconclusie zijn de bevindingen betreffende de spanningen en oplossingsrichtingen uit de theorie en empirie met elkaar geconfronteerd. 4 OMGEVING EN BESTUURD SYSTEEM De theorie van de netwerksamenleving is een populaire manier om de samenleving te karakteriseren, en refereert naar wereldwijd gelinkte netwerken van verschillende aard, die voornamelijk is georganiseerd rond stromen van netwerken van goederen, mensen, geld en relaties. Netwerken overlappen, beïnvloeden andere netwerken en zijn constant aan verandering onderhevig. Nieuwe verbanden worden op flexibele wijze gecreëerd en netwerken zijn daarbij uiterst dynamische organisatievormen. De omgeving waarin organisaties opereren is hierdoor in toenemende mate als ‘complex’ te omschrijven, en bevat ‘complexe’ problemen. Complexe problemen uiten zich ten eerste in het feit dat partijen het niet alleen oneens zijn over de oplossing van het probleem, maar ook over het probleem zelf, en ten tweede dat deze problemen zich niet beperken tot de traditionele kaders van organisaties en terreinen [Koppenjan en Klijn, 2004]. Maatschappelijke opgaven, zoals gebiedsontwikkeling dat is, moeten daarom worden opgelost in een klimaat van onderlinge afhankelijkheid. De moeilijkheid om problemen op te lossen komt voort uit de onvermijdelijke betrokkenheid van andere actoren. De netwerkomgeving brengt twee belangrijke kenmerken met zich mee die van invloed zijn op het proces bij gebiedsontwikkeling: (1) dynamiek, onzekerheid en onduidelijkheid, en (2) afhankelijkheid van een diversiteit aan actoren. De toevoeging van specifieke kenmerken van stedelijke gebiedsontwikkeling, te weten de lange planvormings- en productietijd, de enorme financiële implicaties, de fysieke aard van vastgoed en infrastructuur, en de sectoroverschrijdende opgave, maakt het proces van gebiedsontwikkeling uiterst complex. CONTINGENTE ORGANISATIE EN STURING Organisatie Onderstaande tabel bevat de kernpunten van organisatietheorieën die betrekking hebben op organisaties in een complexe, dynamische omgeving. Flexibiliteit of aanpassingsvermogen is het belangrijkste uitgangspunt in de behandelde theorieën. Dit komt tot uiting in een grotere bewegingsruimte door de reductie van regels cq het sturen op hoofdlijnen of een visie, en decentralisatie. Hierbij is het leggen van interne en externe verbanden en het relateren van activiteiten van groot belang. Bij het leggen van verbanden speelt de sociale dimensie van de organisatie een grote rol. Auteur Mintzberg Burton & Obel Senge De WeerdNederhof BCG Wigmans Teisman Steen et al. Kernpunten Onderlinge aanpassing, training, horizontale taakspecialisatie, verbindingsmiddelen, organische structuur, decentralisatie Lage mate van: formalisatie, centralisatie en differentiatie Aanpassen door leren, herkennen van structuren en interrelaties zien, leggen van verbanden, veranderprocessen, terugkoppeling Perspectief van organisatiestructuur, manier waarop met spanningen wordt omgegaan, sociale dimensie, activiteiten relateren/ leggen van verbanden Flexibiliteit, decentralisatie, kennisdeling, weinig regels, duidelijke doelen, recursie Flexibiliteit door decentralisatie, globale regulering: sturen op hoofdlijnen Open, flexibele structuren, reductie van regels en ambities, decentralisatie Verbindingen leggen, vrijheid Tabel a: Behandelde auteurs en kernpunten 5 Sturing Netwerksturing is een type sturing dat past bij de omstandigheden bij gebiedsontwikkeling. Netwerksturing is sturing door middel van de beïnvloeding van de structuur, functioneren (acties en activiteiten) en/of uitkomst van organisatorische netwerken. Dit geschiedt via interacties tussen actoren; via interacties moeten betekenisvolle verbindingen ontstaan die leiden tot een gemeenschappelijk belang, wat procesvoortgang betekent. De sturingsmechanismen in netwerken gaan daarom in op de relaties tussen actoren. Bij sturing in een netwerkomgeving zijn daarom sociale en relationele aspecten van groot belang. Aansluiting op dynamiek en afhankelijkheid: flexibiliteit en externe gerichtheid Een contingente reactie op de dynamiek en afhankelijkheid in een netwerkomgeving is respectievelijk flexibiliteit en externe gerichtheid. Flexibiliteit is nodig om je als organisatie constant aan te passen aan dynamiek, en om onzekerheid en onduidelijkheid op te vangen. Externe gerichtheid is nodig om je voorbij de eigen organisatiegrenzen te oriënteren. Door de afhankelijkheid van een diversiteit aan actoren, ligt het sturingsobject in een netwerkomgeving namelijk buiten de organisatie: de sturingsmogelijkheid ligt in de interactie tussen actoren. Organisatorische thema’s Om netwerksturing te kunnen toepassen, is een flexibele, extern gerichte organisatie benodigd. Het blijkt dat het sturen op een gemeenschappelijke visie, decentralisatie, het leggen van verbanden en cultuur en competenties terugkerende thema’s zijn bij verschillende theorieën over organisaties in een complexe omgeving. Flexibiliteit wordt bewerkstelligt door minder regulering. Op die manier ontstaat er meer ruimte voor de invulling van beleid voor professionals (decentralisatie). Sturing en controle van deze professionals wordt dan verkregen door prestaties te koppelen aan een leidend principe of gemeenschappelijke visie. Dit dient tevens als communicatieonderwerp om verbanden mee te leggen. Het perspectief van waaruit dit wordt ingezet is cruciaal, evenals veelal sociale competenties om deze aspecten te laten slagen. Zodoende vormen de cultuur en competenties de basis cq cement voor deze thema’s. In tabel b hieronder een overzicht: Thema Verbanden leggen Gemeenschappelijke visie Decentralisatie Cultuur & competenties Doel Samenwerking Afstemming Communicatieonderwerp Betrokkenheid creëren Afwegingskader Overdragen informatieverwerking Tijdige (re)actie Beslissingsruimte professionals Houding en gedrag Vaardigheden Benodigd Vertrouwen Openheid Verspreiden en uitdragen Persoonlijke visie Gemeenschappelijke visie Omgang met onduidelijke informatie Flexibiliteit, creativiteit Verantwoordelijkheid Denken in systeem-/ netwerkprincipes Verbinden, openstaan Tabel b: Organisatorische thema’s 6 GEMEENTELIJKE ORGANISATIE EN STURING De afgelopen zestig jaar heeft de Nederlandse ruimtelijke planning veel veranderingen doorgemaakt. De planologische insteek is veranderd van een universele maakbaarheid met een eenzijdige afhankelijkheid, naar een gebiedsgerichte coproductie van een brede groep aan actoren met wederzijdse afhankelijkheden. De denkbeelden over de structuur van gemeenten alsmede de manier van sturing sluiten hierop aan. Organisatie: structuur, beleid en politiek Zo is het ‘directiemodel’ in principe extern gericht. De gemeente heeft één aanspreekpunt en integreert het achterliggende beleid. Bestaande interne processen maken het echter lastig om de integratie organisatorisch te verankeren. Dit komt voort uit de botsing tussen een verticaal georganiseerd bestuur een horizontaal georganiseerd ambtelijk apparaat. De bureaucratie is de overheersende organisatievorm van publieke instellingen. Het kan worden omschreven als een organisatievorm die gekenmerkt wordt door een hiërarchische opbouw, een vergaande taakverdeling en recrutering op basis van deskundigheid. Belangrijke kenmerken van een bureaucratie zijn dat functionarissen onderworpen zijn aan het gezag van de organisatietop, werknemers zich sterk laten leiden door regels en procedures, de nadruk op zorgvuldigheid, consistentie en voorspelbaarheid ligt en er een strikte, stelselmatige discipline en controle is [Bovens et al, 2001: 165-166]. De hiërarchie, onderwerping aan de organisatietop, het laten leiden door regels en procedures en de stelselmatige controle hiervan laten een sterke interne gerichtheid zien. Daarnaast gaat het vanwege de nadruk op zorgvuldigheid, consistentie en voorspelbaarheid uit van een bepaalde mate van stabiliteit. De ontaarding van bureaucratie, genaamd bureaucratisme, versterkt de gerichtheid op interne processen en stabiliteit. Ook beleidsvorming is voornamelijk het resultaat van interne processen, waarin verschillende sectoren en facetten worden afgewogen en via analyse betekenis wordt gegeven aan objecten en structuren. Door het vastleggen van handelswijzen en besluitmomenten middels procedures wordt de beleidsuitvoering gecontroleerd. Dit leidt tot spanningen in de uitvoering vanwege nieuwe werkelijkheden en andere interpretaties en wensen van externe actoren. Hierdoor wijkt de uitvoering vaak af van het vastgestelde beleid. Waar in de praktijk geen scheiding gemaakt kan worden tussen beleidsvorming en – uitvoering, kan evenmin de scheiding tussen politiek en bestuur gemaakt worden. Het primaat van de politiek gaat wel uit van een sterke scheiding. Het idee bestaat dat besluitvorming geschiedt volgens het politiek primaat, en dat politici de richting van sociale ontwikkelingen kunnen en moeten bepalen. Dit levert spanningen op met de werkelijkheid van complexe besluitvorming; de rol van publieke instanties bij sociale ontwikkelingen, evenals de mogelijkheid van representatie van belangen, is beperkt. Sturing Van vier algemene reacties van overheidsinstanties op onzekerheid en complexiteit, sluit alleen governance aan op de complexiteit van de omgeving bij stedelijke gebiedsontwikkeling. Het blijkt echter lastig voor overheidsinstanties om de principes hierachter te plaatsen in de gebruikelijke manier van politieke besluitvorming, welke gekarakteriseerd wordt door centralisatie en het scheiden en uitsluiten van risico’s. Er is veel 7 meer ervaring met de klassieke verticale manier van sturing. De sturing bij gebiedsontwikkeling is voornamelijk gericht op het zoeken naar orde en beheersing, mede als gevolg van de toegenomen complexiteit. Deze gerichtheid komt voort uit de dominante rol van de principes van projectmanagement. Dit houdt in het analyseren van het probleem, het scherp formuleren van doelen, eindbeelden en randvoorwaarden, de sturing en inzet van middelen om dit doel te bereiken, en het reduceren van complexiteit, onzekerheden en risico’s. Voor problemen die ontstaan worden vooral instrumentele oplossingen (regels en procedures) toegepast. Gemeentelijke reactie: stabiliteit en interne gerichtheid De gemeentelijke reactie, voortkomend uit hiërarchische principes, is gericht op stabiliteit en beheersing/ interne gerichtheid. Dit komt onder andere voort uit verouderde werkwijzen, welke gebaseerd is op de traditionele gemeentelijke dominantie in het planproces. De politieke besluitvorming wordt gekarakteriseerd door centralisatie en het scheiden en uitsluiten van risico’s. Daarnaast bestaat er een organisatorische scheiding tussen politiek en bestuur, en tussen beleidsvorming en –uitvoering. Dit leidt tot een focus op interne processen, stabiliteit en beheersing, als reactie op de toegenomen complexiteit en onzekerheid. VERGELIJKING CONTINGENTE ORGANISATIE EN GEMEENTELIJKE ORGANISATIE Onderstaande tabel geeft de reacties weer op de twee onderscheiden omgevingskenmerken. Als reactie op dynamiek streeft de gemeente naar stabiliteit, waar een contingente reactie gericht is op flexibiliteit. Als reactie op afhankelijkheid tracht de gemeente andere actoren te beheersen en is het voornamelijk intern gericht. Een contingente reactie is juist extern gericht en is uit op een gemeenschappelijk belang. Omgevingskenmerk Dynamiek Afhankelijkheid Gemeentelijke reactie: Hiërarchie Stabiliteit Beheersing/ Interne gerichtheid Contingente reactie: Netwerk Flexibiliteit Externe gerichtheid Tabel c: Reacties op omgevingskenmerken De reden voor deze gemeentelijke reactie en oriëntatie valt te herleiden tot drie hiërarchische aspecten die aanwezig zijn binnen de gemeentelijke organisatie, te weten (1) centralisatie (als gevolg van het primaat van de politiek), (2) verkokering (verschillende politieke kaders) (verkokering) en (3) bureaucratie. Dit botst met organisatorische thema’s die belangrijk zijn bij een flexibele, extern gerichte organisatie. Thematisch is dit de tegenstelling tussen hiërarchie en netwerk, en daarmee tussen verticale en horizontale structuren, centralisatie en decentralisatie, en verkokering en integratie, zie tabel d hieronder. 8 Hiërarchie bij gemeenten ‐ Verticale structuren, centralisatie, top-down sturing (primaat van de politiek) ‐ Verkokering/ segmentatie (politieke kaders) ‐ Sterke taakgerichtheid en -verdeling, onderwerping aan organisatietop, naleving van regels (bureaucratie: versterking bovenstaande aspecten) Netwerken ‐ Horizontale structuren, decentralisatie, bottom-up planproces ‐ Systemen/netwerken, integratie, verbanden ‐ Aanpassingsvermogen, flexibiliteit, probleemoplossend vermogen, creativiteit Tabel d: Hiërarchische aspecten binnen gemeenten tegenover netwerkaspecten NETWERKPRINCIPES BINNEN HIËRARCHIE Aangezien de drie onderscheiden hiërarchische aspecten de grootste tegenstelling vormen met netwerken is het noodzakelijk om te bekijken hoe netwerksturing een plek kan krijgen binnen de belangen die achter deze aspecten. De volgende reacties worden aangedragen: ‐ Centralisatie en verticale structuren: horizontalisering: loslaten van idee van superioriteit herstel van het politiek primaat: democratische bemiddeling democratisering horizontale bestuursvormen verbetering verticale koppeling: dynamische kaderstelling ‐ Verkokering: visie opstellen en slechts randvoorwaarden definiëren om zo het leggen van verbanden mogelijk te maken, burger meer beslismacht en professional meer ruimte ‐ Bureaucratie: denk- en handelswijze zorgt voor kwalijke effecten, oplossing: volgen van visie/ leidend principe, openheid, vertrouwen op professional door regels los te laten De aangedragen oplossingen kunnen niet zomaar binnen het huidige hiërarchische raamwerk worden toegepast. Vooral horizontalisering en een bepaalde mate van decentralisatie - het vervangen van regels door een visie en de invulling overlaten aan professionals ondermijnen hiërarchie. Het is niet in overeenstemming met de karakteristieken van het primaat van de politiek dat politici de eersten zijn die belangen en waarden afwegen, en dat diens oordeel boven andere oordelen staat. Horizontalisering houdt juist in dat groeperingen zelf belangen en waarden afwegen, en in samenwerking met ambtelijke professionals invulling geven aan politieke hoofdlijnen of visies. Zoals Bruijn & Heuvelhof [2007] aangegeven is de werkelijkheid tweeslachtig: de werkelijkheid van hiërarchie en netwerk bestaan binnen de organisatie naast elkaar. Om recht te doen aan beide werkelijkheden zullen deze met elkaar geconfronteerd moeten worden. Hiermee neemt de noodzaak voor verticale communicatie en wisselwerkingen toe. Het relateren van activiteiten en het leggen van verbindingen is zowel een terugkerend thema in de beschouwing van theorieën over organisaties in een complexe omgeving als in de aangedragen oplossingen. Het betekent dat de manier waarop met deze spanningen wordt omgegaan en het perspectief van waaruit organisatiestructuren worden opgezet bepalender voor succes is dan de structuur zelf. 9 CASUS DEN HAAG ZUIDWEST Projectbeschrijving Den Haag Zuidwest bestaat uit de wijken Moerwijk, Morgenstond, Bouwlust en Vrederust en is een deel van stadsdeel Escamp. Het is met 32.000 woningen een de van grootste naoorlogse woonwijken van Nederland. Hiervan is 85%, oftewel 26.000 woningen, eigendom van de corporaties HaagWonen, Staedion en Vestia Den Haag Zuidwest. Met 65.000 inwoners heeft het de grootte van een middelgrote stad. Figuur e: Ligging Den Haag Zuidwest en wijken van Den Haag Zuidwest [Bron: Gemeente Den Haag] Den Haag Zuidwest kent op sociaal gebied de nodige problemen. Als gevolg van de eenzijdige woningvoorraad zijn er weinig ontplooiingsmogelijkheden. Hierdoor heeft er een omvangrijke uitstroom van kansrrijken en een instroom van de meer kansarme bevolking plaatsgevonden. Verder wordt er een gebrek aan sociale cohesie geconstateerd, een negatief imago en een voorzieningenniveau die onder druk staat vanwege het sluiten van winkels, scholen, kerken en sportvoorzieningen. Sinds de jaren negentig van de vorige eeuw wordt op verschillende manieren geprobeerd de buurt te verbeteren. Er zijn sindsdien veelal sociale huurwoningen gesloopt en koopwoningen teruggebouwd. Zodoende is het percentage sociale huur sinds 1999 met 8% gedaald en het aantal koopwoningen met 9% gestegen. Desondanks is het percentage sociale huur met 75% nog steeds hoog. In totaal moeten er ruim 9000 woningen worden gesloopt en 8500 woningen in verschillende prijsklassen worden teruggebouwd. De herstructurering zet zich in op een gedifferentieerd woningaanbod, maar ook aan sociale problemen wordt veel aandacht besteed. Organisatie en sturing Dienst Stedelijke Ontwikkeling Den Haag De gemeente Den Haag is opgedeeld in negen diensten en één bedrijf. De Dienst Stedelijke Ontwikkeling (DSO) is één van de grootste diensten van de gemeente met ruim 900 medewerkers. Binnen de portefeuille Ontwikkeling & Realisatie wordt volgens het OG/ON-sturingsmodel gewerkt aan integrale, ruimtelijk-fysieke projecten met gebiedsmanagement als leidend principe, gericht op kansen signaleren en benutten, stimuleren, verbinding zoeken en afstemmen. Hierin moet de kerndisciplines van projectmatig werken worden geïncorporeerd. Medewerkers van projectteams blijven formatief onder de eigen afdeling vallen. 10 Complexe, ruimtelijk-fysieke projecten, waar gebiedsontwikkeling onder valt, worden projectmatig georganiseerd volgens de OG/ON-lijn. In deze projecten spelen verschillende (sectorale) belangen en moet meerdere disciplines en organisatieonderdelen intensief samenwerken en worden gecoördineerd. Het projectmatig werken en OG/ON vormen de twee belangrijkste sturingsprincipes bij DSO. Figuur b: Sturingsprincipe van Opdrachtgeven/ Opdrachtnemen (OG/ON) De basisprincipes van projectmatig werken zijn het faseren van de voorgenomen activiteiten, het beheersen en bewaken van vastgestelde financiële en ruimtelijke kaders en het vastleggen van duidelijke beslissingsmomenten (projectopdracht, nota van uitgangspunten, projectdocument of masterplan). De OG/ON-lijn is een rolverdeling tussen de integraal werkende opdrachtgever en -nemer, de projectmedewerkers van vakafdelingen en de respectievelijke lijnmanagers. Waargenomen spanningen Optreden van spanningen: In de samenwerking met externe partijen leiden door de gemeente opgestelde kaders tot spanningen met uitgangspunten van externe partijen, waardoor overeenkomsten moeilijk kunnen worden gevonden. Het additieve proces van kaderstelling, met onduidelijke doelen ofwel het gebrek aan prioritering, leidt tot knellende kaders. Indien omstandigheden wijzigen, wordt er vastgehouden aan eerder vastgelegde en gedetailleerde afspraken. Voor een deel komt dit voort uit politieke en stadsbrede belangen. Het beschikbaar houden en maken van ruimte om in te kunnen spelen op veranderende omstandigheden is onvoldoende aanwezig. Omgang met spanningen: Indien spanningen optreden door knellende kaders ten opzichte van externe uitgangspunten, vormt de taakgerichtheid en verticale oriëntatie van lijnmedewerkers een belemmering voor het komen tot oplossingen. Grotendeels komt dit voort uit de oude cultuur van gemeentelijke dominantie. De AOG en ON beschikken niet over het mandaat om dit overrulen. Zij kunnen door het aankaarten van problemen bij de lijn en het proberen om medewerkers uit de eigen hoek te trekken deze problemen aanpakken. Voowaarde hiervoor is wel dat zij op de hoogte zijn van problemen, maar dit opschalen gebeurt vaak te laat. Dit komt vanwege een indirectheid die in de haagse cultuur zit verweven en de wil om problemen zelf op te lossen. Problemen kunnen zo te lang blijven liggen. Aangedragen oplossingsrichtingen met betrekking tot deze spanningen Optreden van spanningen: Een oplossing voor knellende kaders is een flexibelere opzet en controle van kaders om zo meer ruimte te bieden voor invulling door externe partijen, en om in te kunnen spelen op veranderende omstandigheden. Kaders moeten slechts worden gevormd aan de hand van een sterke visie, duidelijke doelen, de kernwaarden van de organisatie en het maatschappelijke belang. Op stads- en gebiedsniveau moeten eindbeelden worden verlaten en moet ruimte worden gegeven aan een organische groei. Dit vergt veel van bestuurders en ambtenaren. Bestuurders moeten sturen op politieke hoofdlijnen en moeten daarbij het idee loslaten dat strakke kaderstelling voor zekerheden zorgt. Het moet vertrouwen geven aan de ambtelijke dienst die de invulling verzorgt. Voor 11 het implementeren van deze oplossingsrichting is daarom ten eerste de politieke component en invulling cruciaal. Ten tweede geldt voor ambtenaren dat zij deze ruimte niet moeten zien als mogelijkheid om het eigen belang sterker na te streven. De ruimte die hiermee wordt gecreëerd moet op een verantwoorde wijze worden ingevuld. Omgang met spanningen: Voor de omgang met optredende spanningen en problemen is het ten eerste noodzakelijk om een oplossingsgerichte instelling te hebben. Om tot een oplossing te komen moet men niet alleen vanuit het eigen belang redeneren, maar moet men kijken wat de ander beweegt, wat daar speelt en wat diens belangen zijn. Naar elkaar toe kunnen bewegen is alleen mogelijk indien je dit van anderen weet. Dat maakt het maken van verbindingen mogelijk, wat essentieel is bij gebiedsontwikkeling. Daarnaast is verticale communicatie en openheid in de communicatie belangrijk om slepende problemen eerder aan te kaarten. De houding en het gedrag van ambtenaren, het mentaal relationele aspect, is de basis. Hierbij spelen vertrouwen en openheid een cruciale rol. CONCLUSIE Om de toepassing van netwerksturing door gemeenten bij stedelijke gebiedsontwikkeling mogelijk te maken, dient de gemeentelijke organisatie een dynamische balans te vinden waarin zowel hierarchische sturing als netwerksturing kan worden toegepast. Hiervoor is een beweging noodzakelijk van een op stabiliteit en intern gerichte organisatie naar een flexibele en extern gerichte organisatie. Dit betekent niet de verandering naar een extreme vorm van flexibiliteit en externe gerichtheid, maar een beweging daartoe, zodat een balans ontstaat waarin én hiërarchische principes én netwerkprincipes kunnen worden nageleefd. Het bestaan van beide werkelijkheden binnen de gemeentelijke organisatie vraagt om het kunnen naleven van beide principes. De tegenstellingen tussen hiërarchie en netwerk maken duidelijk dat netwerksturing niet binnen een extreme vorm van hiërarchie kan worden toegepast. Wel kan het naast en in onderlinge samenhang met hiërarchische principes worden toegepast. Een beweging naar een dergelijke balans gaat onvermijdelijk gepaard met de inperking van de dominantie van hiërarchische principes. Balanceren De onderscheiden organisatorische thema’s bieden een algemeen kader voor de beweging naar een flexibele en extern gerichte organisatie. Deze thema’s zijn zowel tussen als binnen organisaties van belang. De organisatorische thema’s zijn sterk gerelateerd aan elkaar, waardoor voor de implementatie aan alle thema’s aandacht moet worden geschonken: Voor het creëren van flexibiliteit moet regulering, procedures en het vastleggen van gedetailleerde eindbeelden zoveel mogelijk worden beperkt. Niet de middelen en eisen (regels) om het doel te bereiken moeten worden vastgelegd, maar het doel zelf. Dit doel is een gemeenschappelijke visie/ belang. Op die manier ontstaat er bewegingsruimte en dus beslissingsruimte voor professionals (decentralisatie), zodat deze beter in staat zijn in te spelen op veranderende omstandigheden en de informatieverwerking op zich kunnen nemen. In een organisatie waarin twee tegenstrijdige werkelijkheden de processen domineren, is het van groot belang om interacties aan te gaan en belangen en percepties te bespreken om de 12 spanningen te onderscheiden, begrip te kweken en om zo recht te doen aan beide werkelijkheden. Het belang van het leggen van verbanden neemt zodoende toe, ook door de hogere vrijheidsgraad voor professionals door decentralisatie. In verticale zin betekent dit de afstemming van de invulling van de visie door politieke eindverantwoordelijken en professionals, waarbij de beide belangen of wensen voortkomend uit de werkelijkheden van hiërarchie en netwerk aan elkaar worden gekoppeld. In horizontale zin betekent dit de afstemming met andere afdelingen en diensten binnen de gemeente. De verschillende belangen en percepties moeten bespreekbaar worden gemaakt en worden afgestemd, om zo samen de invulling te verzorgen. Dit is een continu proces vanwege de aanwezige dynamiek. Bovenstaande heeft invloed op de cultuur en competenties. De cultuur behelst de veronderstellingen over hoe de organisatie effectief kan handelen. Het overeenstemmen van de cultuur van de organisatie aan de omgeving bepaalt in grote mate de effectiviteit van de organisatie. Een effectieve cultuur bij gemeenten bij stedelijke gebiedsontwikkeling is een cultuur waar begrip en acceptatie aanwezig is omtrent de aanwezigheid van beide tegenstrijdige werkelijkheden, en waar het belang van de koppeling daarvan wordt onderkend. De benodigde competenties zijn gestoeld op deze acceptatie, en daarom voornamelijk verwant aan verbindend vermogen: vertrouwen, openheid, communicatief vermogen en flexibiliteit. In verband met de grotere zelfstandigheid als gevolg van decentralisatie zijn ook competenties nodig als probleemoplossend vermogen/ creativiteit en professionaliteit (verantwoordelijkheid nemen). Zo ontstaat een organisatie die kan schakelen tussen de wensen voortkomend uit de twee werkelijkheden van hiërarchie en netwerk. Al naar gelang de situatie of behoefte kan er dan de ene keer meer nadruk worden gelegd op hiërarchische belangen, en een andere keer op netwerkbelangen. Het belangrijkste is de onderkenning en acceptatie van het bestaan van beide werkelijkheden, en dat deze bespreekbaar worden gemaakt en met elkaar worden geconfronteerd op een open manier. Toepassing bij tot spanningen leidende hiërarchische principes De huidige dominantie van hiërarchische principes leidt tot spanningen met netwerkprincipes en de toepassing van netwerksturing. De inperking van deze dominantie gaat gepaard met of vereist een andere invulling aan traditionele hiërarchische principes. Drie tot spanningen leidende hiërarchische aspecten bij de gemeente zijn onderscheiden: centralisatie, verkokering en bureaucratie. Centralisatie en verticale structuren Het politiek primaat speelt een grote rol in de aanwezigheid van centralisatie en top-down structuren. Het is een uiting van democratie, waarbij de politicus als eindverantwoordelijke en volksvertegenwoordiger een belangrijke rol wil spelen bij de besluitvorming, de beheersing van de beleidsuitvoering en de bepaling van de richting van sociale ontwikkelingen. Centralisatie komt zodoende voort uit het belang van democratie en politieke eindverantwoordelijkheid, en de invulling die daaraan wordt gegeven door politici. Zowel aan de invulling van de politieke eindverantwoordelijkheid als aan democratie kan op andere manieren worden vorm gegeven, zonder aantasting van deze. Het primaat van de politiek, en als gevolg daarvan centralisatie, is geen noodzakelijk gevolg van democratie. Democratische waarden kunnen ook worden nagestreefd aan de hand van iteratieve interactie met groeperingen en individuen bij het invullen van beleid. Deze benadering kan 13 vorm krijgen door meer ruimte voor ontwikkeling van beleid te geven. De politicus beperkt hiermee zijn dominantie in het proces door de invulling van beleid meer over te laten aan professionals binnen de organisatie en externe actoren. De politicus geeft slechts globaal de politieke kaders aan (visie) en behartigt de rol van opzichter; het zorgt dat de invulling binnen de politieke kaders blijft. De wens en noodzaak van verticale interactie neemt hiermee toe. De onzekerheid voor de politicus moet worden weggenomen door constante coördinatie en communicatie met de professionals omtrent de inhoud en het proces. Dit maakt de politieke kaderstelling een dynamisch en iteratief proces waarbij constant de koppeling wordt gemaakt tussen verticale instituties en horizontale beleidspraktijken, oftewel hiërarchie en netwerk. Democratische waarden worden zo tijdens het proces nageleefd, in plaats van via de traditionele dominante rol van de politicus. Verkokering Het belang van verkokering schuilt in de verschillende perspectieven en behartiging van belangen door middel van portefeuilles en het recht dat daarmee wordt gedaan aan een meervoudige werkelijkheid. Taakspecialisatie en differentiatie passen bij de complexe omgeving bij gebiedsontwikkeling en de noodzakelijke integratie van allerlei aspecten. Verkokering op zich is zodoende geen mismatch met gebiedsontwikkeling door de uiteenlopende aspecten die daarbij van belang zijn, maar de gebrekkige afstemming en integratie van deze aspecten. Om integratie te bevorderen en de nadruk op deelbelangen tegen te gaan, kan een gemeenschappelijke visie in combinatie met een grote mate van openheid en vertrouwen een oplossing bieden. De visie verduidelijkt waar de organisatie voor staat en zorgt zo voor een helder doel. Dit maakt de afstemming en integratie van deelaspecten makkelijker. Openheid houdt in zowel het ontvangen als delen van informatie. Hier is ook vertrouwen voor nodig. Diensten of afdelingen moeten zich openstellen voor de belangen van andere diensten of afdelingen en moeten weten wat daar speelt, zodat een toenadering mogelijk wordt. In combinatie met de gemeenschappelijke visie als leidraad kan interne politiek worden overwonnen en wordt integratie mogelijk. Bureaucratie Bureaucratie heeft zijn nut bij het nastreven van democratische waarden en het uitvoeren van opgesteld beleid. Bureaucratische competenties hebben echter een beperkt nut in een omgeving die wordt gekenmerkt door dynamiek en externe afhankelijkheden, zoals bij gebiedsontwikkeling. De diensten of afdelingen die in een dergelijke omgeving hun taken moeten uitvoeren, zijn gebaat bij andere competenties. Indien kaders flexibeler worden opgesteld, zoals hiervoor besproken, betekent dit het invullen van beleid in samenspraak met anderen, zelf problemen oplossen en verantwoordelijkheid nemen. Bureaucratische competenties passen goed bij centralisatie en houdt verkokering in stand. Oplossingen die worden aangedragen komen daarom in grote mate overeen met oplossingen die voor centralisatie en verkokering zijn aangedragen. Wederom spelen een gemeenschappelijke visie/ leidend principe en openheid een belangrijke rol. Een visie gaat taakgerichtheid tegen doordat regels en procedures worden losgelaten. De grotere bewegingsruimte en de noodzakelijke koppeling die hierdoor ontstaat vraagt ook om een grotere mate van zelfstandigheid, probleemoplossend vermogen en het nemen van verantwoordelijkheid. Een leidende visie zorgt zo voor de nadruk op andere competenties. Een sterke visie kan dienen als communicatieonderwerp binnen en tussen organisaties, het 14 kan dienen als afwegingskader en het creëert betrokkenheid. In combinatie met openheid in het delen, ontvangen en verwerken van informatie wordt het leggen van verbanden mogelijk. Dit is noodzakelijk voor de geïntegreerde invulling van beleid, zoals ook bij verkokering is aangegeven. De bijbehorende competenties vergen een fundamenteel andere denk- en handelswijze dan de denk- en handelswijze die passen bij bureaucratische competenties. Beweging naar een flexibele en extern gerichte organisatie Om aan de beide werkelijkheden van hiërarchie en netwerk in de organisatie recht te doen, is een beweging van een op stabiliteit en interne processen gerichte organisatie naar een op flexibiliteit en externe processen gerichte organisatie voorgesteld. Hiervoor is gekeken waar de stabiliteit en interne gerichtheid vandaan komt, wat de belangen zijn die daarbij spelen en hoe deze principes contingenter kunnen worden ingevuld, zonder deze belangen uit het oog te verliezen. De tabel hieronder laat dit proces zien. Omgeving Dynamiek Hiërarchie Stabiliteit Afhankelijkheid Interne gerichtheid ↓ Centralisatie Verkokering Bureaucratie → → → → → Netwerk Flexibiliteit Externe gerichtheid ↓ Decentralisatie Integratie/verbanden Creativiteit/ probleemoplossend vermogen, verantwoordelijkheid Uitwerking Sturen op hoofdlijnen/ visie, loslaten/ decentralisatie, verbanden leggen Cultuur en competenties: verbanden leggen, openheid, vertrouwen ↑ Organisatorische thema’s: ‐ Decentralisatie ‐ Verbanden leggen ‐ Visie ‐ Cultuur en competenties Tabel e: Van hiërarchie naar netwerk Als reactie op de dynamiek in de omgeving is flexibilisering van de huidige manier van kaderstelling voorgesteld. Dit houdt in het loslaten van regels, procedures en het vastleggen van gedetailleerde eindbeelden, en dit vervangen door een overkoepelende visie. De invulling van deze visie geschiedt grotendeels door professionals onder in de organisatie (decentralisatie), die dit in constante samenspraak met bestuurders en afdelingen vormgeven. In deze constante horizontale en verticale koppelingen kan recht worden gedaan aan beide werkelijkheden. Als reactie op de afhankelijkheid van externe actoren wordt de ontwikkeling van cultuur en competenties voorgesteld. Indien de sturingsmogelijkheid van het proces zich voornamelijk in de interacties tussen organisaties bevindt, is het van belang interacties aan te gaan en verbindingen te leggen. De benodigde competenties zijn dus vooral gericht op verbindend vermogen: het leggen van verbanden, openheid en vertrouwen. 15 I INHOUDSOPGAVE VOORWOORD ...........................................................................................................................3 SAMENVATTING ......................................................................................................................4 INHOUDSOPGAVE ................................................................................................................. 16 INLEIDING .............................................................................................................................. 18 H1 | ONDERZOEKSVOORSTEL ............................................................................................. 19 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 Probleemstelling .................................................................................................................................................................. 19 Doelstelling en onderzoeksvraag .................................................................................................................................. 21 Benadering ............................................................................................................................................................................. 22 Deelvragen.............................................................................................................................................................................. 24 Onderzoeksstrategie........................................................................................................................................................... 25 Onderzoeksmodel en leeswijzer .................................................................................................................................... 27 H2 | OMGEVING EN BESTUURD SYSTEEM ......................................................................... 31 2.1 Netwerksamenleving .......................................................................................................................................................... 31 2.2 Netwerken en complexiteit .............................................................................................................................................. 33 2.3 Conclusie: dynamiek en afhankelijkheid ..................................................................................................................... 36 H3 | CONTINGENTE ORGANISATIE EN STURING BIJ SGO ............................................... 37 3.1 3.2 3.3 3.4 Organisaties in complexe, dynamische omgevingen ............................................................................................ 37 Netwerksturing ..................................................................................................................................................................... 42 Gemeenschappelijke organisatorische thema’s....................................................................................................... 45 Conclusie: flexibiliteit en externe gerichtheid ........................................................................................................... 50 H4 | GEMEENTELIJKE ORGANISATIE EN STURING BIJ SGO ............................................. 52 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 Ontwikkeling in ruimtelijke ordening .......................................................................................................................... 52 Organisatie ............................................................................................................................................................................. 53 Beleid ........................................................................................................................................................................................ 55 Politiek ...................................................................................................................................................................................... 57 Sturing ...................................................................................................................................................................................... 59 Conclusie: interne gerichtheid en stabiliteit .............................................................................................................. 63 H5 | GEMEENTELIJKE ORGANISATIE EN CONTINGENTIE ................................................ 65 5.1 5.2 5.3 5.4 Oriëntatie, cultuur en structuur ...................................................................................................................................... 65 Hiërarchie versus netwerken ........................................................................................................................................... 66 Sturingsmaatregelen .......................................................................................................................................................... 69 Conclusie: spanningen tussen netwerk en hiërarchie ........................................................................................... 70 H6 | NETWERKPRINCIPES BINNEN HIËRARCHIE .............................................................. 72 6.1 6.2 6.3 6.4 Centralisatie en verticale structuren ............................................................................................................................. 72 Verkokering ............................................................................................................................................................................ 78 Bureaucratie ........................................................................................................................................................................... 79 Conclusie ................................................................................................................................................................................. 83 16 H7 | CASUS DEN HAAG ZUIDWEST..................................................................................... 86 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 7.6 7.7 Projectbeschrijving Den Haag Zuidwest ..................................................................................................................... 86 Formele organisatie DSO Den Haag ............................................................................................................................ 89 Samenstelling respondenten........................................................................................................................................... 92 Spanningen tussen netwerksturing en organisatie ................................................................................................ 93 Oplossingsrichting voor spanningen ........................................................................................................................... 99 Ondersteuning resultaten.............................................................................................................................................. 104 Conclusie .............................................................................................................................................................................. 105 H8 | CONFRONTATIE THEORIE EN EMPIRIE .................................................................... 108 8.1 8.2 8.3 8.4 Spanningen tussen netwerk en hiërarchie .............................................................................................................. 108 Oplossingsrichting netwerk en hiërarchie............................................................................................................... 110 Rol en invulling van contingente organisatieaspecten ...................................................................................... 111 Conclusie .............................................................................................................................................................................. 112 H9 | CONCLUSIE .................................................................................................................. 114 9.1 Beantwoording onderzoeksvraag .............................................................................................................................. 114 9.2 Aanbevelingen voor toekomstig onderzoek.......................................................................................................... 119 LITERATUUR ........................................................................................................................ 120 B1 | SUMMARY .................................................................................................................... 124 B2 | CULTURELE EN STRUCTURELE EIGENSCHAPPEN .................................................... 136 B3 | RESPONDENTEN .......................................................................................................... 137 B4 | COMPETENTIES............................................................................................................ 138 B5 | REFLECTIE .................................................................................................................... 140 1. 2. 3. Doel en relevantie van het onderzoek...................................................................................................................... 140 Validiteit conclusies.......................................................................................................................................................... 141 Reflectie op proces ........................................................................................................................................................... 143 17 I INLEIDING Gebiedsontwikkeling omvat de ruimtelijke vertaling van een maatschappelijke kwestie. De maatschappelijke omstandigheden waarin het proces zich afspeelt, zijn de afgelopen decennia enorm veranderd. In lijn met deze maatschappelijke veranderingen, is de planologische insteek van ruimtelijke ordening en gebiedsontwikkeling veranderd van een universele maakbaarheid met een eenzijdige afhankelijkheid, naar een gebiedsgerichte coproductie van een brede groep aan actoren met wederzijdse afhankelijkheden. Gemeenten hebben zodoende niet meer de dominante positie die zij lang hebben gehad. Effectieve sturingsmaatregelen bij een eenzijdige afhankelijkheid verschillen van effectieve sturingsmaatregelen bij wederzijdse afhankelijkheden. Dit heeft tevens consequenties voor de organisatie van gemeenten. De discrepantie tussen een contingente organisatie en sturingsmaatregelen met de gemeentelijke organisatie en sturingsmaatregelen leidt tot spanningen, tekort aan beleidsrealisatie en tekort aan benutting van maatschappelijk potentieel. Het doel van dit onderzoek is om een bijdrage te leveren aan de toepassing van een contingente sturing bij gebiedsontwikkeling door gemeenten. Deze bijdrage bestaat uit het genereren van inzicht en het doen van aanbevelingen gebaseerd op dit inzicht. Voor de toepassing van een contingente sturing is een contingente organisatie onontbeerlijk, waardoor ook hier aandacht aan wordt besteed. Dit onderzoek bestaat uit vijf belangrijke onderdelen: ‐ H1: Onderzoeksvoorstel, met onder andere de probleemstelling en de onderzoeksvraag; ‐ H2-6: Theoretische beantwoording van de onderzoeksvraag; ‐ H7: Empirisch onderzoek en empirische beantwoording van de onderzoeksvraag; ‐ H8: Confrontatie van theoretische bevindingen met empirische bevindingen; ‐ H9: Conclusie/ beantwoording van de onderzoeksvraag. In hoofdstuk 1.6: ‘Onderzoeksmodel en leeswijzer’ (p.27) wordt nader ingegaan op de structuur en inhoud van de verschillende hoofdstukken. 18 1 H1 | ONDERZOEKSVOORSTEL 1.1 PROBLEEMSTELLING 1.1.1 Aanleiding Gedurende mijn stage bij een landelijk opererende projectontwikkelaar ben ik betrokken geweest bij verschillende gebiedsontwikkelingsprojecten die zich in de initiatieffase bevonden. In de tijd dat ik daar werkte bevroedde ik een algemeen probleem met betrekking tot de samenwerking met gemeenten. Het probleem wat ik vermoedde te constateren is dat gemeenten voorwaarden voorleggen aan marktpartijen die deze voorwaarden niet willen accepteren. Zodoende moet er eerst veel tijd en aandacht worden besteed om tot voorwaarden te komen die wel door beide partijen wordt gedragen. Er zijn echter nog meer partijen dan de gemeente en een projectontwikkelaar, waardoor dit proces nog meer aandacht en tijd kost. Kort gezegd had ik het idee dat gemeenten energie leveren om een oplossingsruimte te beperken zodanig dat deze voor hun gewenst is, waarna na voorlegging aan marktpartijen er veel energie wordt geleverd door marktpartijen om de oplossingsruimte weer open te breken. Dit lijkt mij geen efficiënte manier van werken. De geschetste problemen leken voort te komen uit de aanname van gemeenten dat deze een macht bezit die het niet heeft, of beter gezegd: niet meer heeft: beheersing van andere actoren. Voorheen was de gemeente leidend in planontwikkeling, en voerden marktpartijen de opdrachten uit: een samenwerking op basis van eenzijdige afhankelijkheid. In de huidige tijden is er echter veel meer sprake van samenwerking op basis van wederzijdse afhankelijkheden. Sturing op basis van een eenzijdige afhankelijkheid is zodoende niet effectief meer. 1.1.2 Theoretische uitwerking Maatschappelijke context: netwerken Gebiedsontwikkelingsprojecten komen voort uit maatschappelijk omstandigheden. De maatschappelijke omstandigheden waarmee gebiedsontwikkeling te maken heeft, zijn de afgelopen decennia enorm veranderd. De Bruijn & Ten Heuvelhof [2007: 6-10] noemen een aantal belangrijke maatschappelijke ontwikkelingen. Door professionalisering, globalisering, de toename van informatietechnologie en de vervlechting tussen de publieke en private sector zijn er ingewikkelde verbanden ontstaan tussen sectoren en organisaties. Deze ontwikkelingen hebben geleid tot het denken in netwerken; een netwerk is een verzameling actoren met verschillende belangen die voor de realisering van hun doelstelling van elkaar afhankelijk zijn [2007: 1]. Onze samenleving wordt daarom ook wel aangeduid als een netwerksamenleving: wereldwijd gelinkte netwerken van verschillende aard, die voornamelijk is georganiseerd rond stromen van netwerken van goederen, mensen, geld en relaties. Netwerksturing Een omgeving met wederzijdse afhankelijkheden vraagt een andere sturing dan een omgeving met eenzijdige afhankelijkheden. Netwerksturing, is de wijze waarop actoren de H1 – Onderzoeksvoorstel 19 structuur, het functioneren en/of de uitkomsten van een netwerk bewust trachten te beïnvloeden [Koppenjan et al, 1993, in: Pee, 2010: 24]. Het sturen in een netwerk vraagt bepaalde competenties. Het gaat om verbindingen aangaan, deze verbindingen betekenis geven aan de hand van een gemeenschappelijk belang, en uiteindelijk om deze verbindingen productief te maken. Hiervoor is creativiteit nodig, procesmanagement, oog voor de loop van het spel en andere relationele competenties [Ministerie van VROM, 2010: 6]. Daarnaast is ruimte, flexibiliteit en daadkracht nodig om in te spelen op onverwachte ontwikkelingen. Netwerken zijn namelijk uiterst dynamische organisatievormen. Netwerken overlappen, beïnvloeden andere netwerken en zijn constant aan verandering onderhevig. Nieuwe verbanden worden op flexibele wijze gecreëerd. Sturing vind plaats in het netwerk, daar waar het contact is met andere actoren. Dit betekent voor gemeenten dat beleidsrealisatie minder vanuit de kern van de organisatie moet komen, maar meer vanuit de randen. Gemeentelijke organisatie De bureaucratie is de overheersende organisatievorm van publieke instellingen. Het kan omschreven worden als een organisatievorm die gekenmerkt wordt door een hiërarchische opbouw, een vergaande taakverdeling en recrutering op basis van deskundigheid. Belangrijke kenmerken van een bureaucratie zijn dat functionarissen onderworpen zijn aan het gezag van de organisatietop, werknemers zich sterk laten leiden door regels en procedures, de nadruk op zorgvuldigheid, consistentie en voorspelbaarheid ligt en er een strikte, stelselmatige discipline en controle is [Bovens et al, 2001: 166]. In een hiërarchie bestaat de aanname dat de leidinggevende over zowel de informatie als de macht beschikt die noodzakelijk is voor effectieve besluitvorming [De Bruijn & Ten Heuvelhof, 2007: 13]. Kennis, informatie en ideeën zijn geconcentreerd in de top van de organisatie en besluiten worden naar beneden doorgegeven; top-down sturing en controle. De scheiding tussen de politieke top en de bestuurlijke onderlaag behoort tot de centrale beginselen van de democratische rechtstaat. [Bovens et al, 2001:239]. Zodoende bestaat er binnen de organisatie een eenzijdige afhankelijkheid van bovengelegen organisatielagen. Deze theoretische organisatiebeschrijving laat zich ook gelden in de praktijk. Bekijken we de organisatie van de (lokale) overheid, dan zien we vooral een gelaagde en verkokerde eenheid [Wigmans, 2003: Deel 3, H2.1]. Elk departement en elke laag maakt eigen beleid, bedoeld voor eigen positionering en onderscheiding in de vorm van eigen wet- en regelgeving en eigen uitvoeringsinstrumenten. Dit symboliseert meer een organisatie die sterk van binnen naar buiten werkt, dan de hiervoor beschreven organisatie die vooral op de buitenkant moet zijn gericht. Probleemformulering De manier van sturing via een hiërarchisch systeem past niet bij de kenmerken van een netwerk. Zo concluderen Steen et al [2010] dat veel van het bestaande sturingsinstrumentarium en veel van de ingezette interventies niet goed meer passen bij de veranderende omstandigheden waarin overheidsbeleid moet functioneren. Een verandering in de manier van sturing heeft implicaties voor de organisatie en diens competenties: “Een organisatie die ruimte maakt voor de beweeglijkheid en het initiatief van anderen kent een heel H1 – Onderzoeksvoorstel 20 andere ordening dan een organisatie die zich primair bezighoudt met het voorschrijven en ordenen van de bewegingen die anderen moeten maken” [Ministerie van Vrom, 2010; p.5]. Het voorschrijven en ordenen van de bewegingen die anderen moeten maken past goed bij een hiërarchische organisatie, waar ruimte maken voor de beweeglijkheid en initiatief van anderen beter past bij een organisatie toegespitst op netwerksturing. De belangrijkste problemen die hierdoor optreden zijn volgens deze publicatie dat het leidt tot een tekort aan beleidsrealisatie en een tekort aan de benutting van maatschappelijk potentieel [Steen et al,, 2010: 4]. Terugkoppelend aan de empirische bevindingen, kan ik me dit goed voorstellen. Indien martkpartijen het niet eens zijn met de voorgelegde voorwaarden, betekent dat minimaal vertraging of een resultaat anders dan voorgeschreven, maar mogelijk ook geen samenwerking, waardoor beleid niet wordt gerealiseerd. Daarnaast kan de beperkte oplossingsruimte, gecreëerd door verschillende beleidsterreinen, ontwikkeling in de weg staan omdat deze zich buiten de oplossingsruimte bevinden. In dat geval gaat maatschappelijk potentieel verloren. De oorzaak van deze problemen komt voort uit de tegenstelling tussen opereren in een netwerk en opereren in een hiërarchie. “Zolang klassieke verticale lijnen, in meer of minder verkokerde vormen, de primaire processen van de organisatie domineren, is het onmogelijk om netwerksturing volwaardig vorm en invulling te geven. Daartoe is juist beweeglijkheid vereist”. [Steen et al, 2010: 51] Deze probleemformulering wil ik scherper formuleren door de klassieke verticale lijnen te vervangen voor hiërarchie en deze toe te passen op een specifiek vehikel van beleidsrealisatie: stedelijke gebiedsontwikkeling. Dat levert de volgende probleemformulering op: De dominantie van hiërarchische principes binnen gemeenten belemmert de toepassing van netwerksturing bij gebiedsontwikkeling. 1.2 DOELSTELLING EN ONDERZOEKSVRAAG 1.2.1 Doelstelling van het onderzoek Het doel van het afstudeeronderzoek is om een bijdrage te leveren aan de toepassing van netwerksturing binnen gemeenten bij gebiedsontwikkeling. Deze bijdrage bestaat uit het genereren van inzicht en het doen van aanbevelingen gebaseerd op dit inzicht. 1.2.2 Onderzoeksvraag Theoretisch zijn de kenmerken van hiërarchie en netwerken als tegenstellingen van elkaar moeilijk te verenigen. Empirisch echter bestaan ze naast en door elkaar, waardoor dit de nodige spanningen met zich meebrengt. De onderzoeksvraag richt zich op een manier om beide principes praktisch te kunnen verenigen, ofwel een verkenning van de (on)mogelijkheden om netwerksturing toe te passen in een door hiërarchische principes gedomineerde organisatie: Hoe kunnen gemeenten bij (stedelijke) gebiedsontwikkeling aan netwerksturing doen in een door hiërarchische principes gedomineerde organisatie? H1 – Onderzoeksvoorstel 21 1.2.3 Begrenzing De onderzoeksvraag beperkt zich tot de organisatie van gemeenten bij stedelijke gebiedsontwikkeling: Gemeenten Een eerste begrenzing in de onderzoeksvraag betreft de actor: de gemeente. Voor dit onderzoek is het belangrijk te beseffen dat ‘de’ gemeente niet bestaat. Elke gemeente is uniek in allerlei opzichten. Desondanks wordt in dit onderzoek toch gesproken over ‘de gemeente’ uit praktische overwegingen. Het gaat dan om de duiding van deze specifieke actor en de algemene typering hiervan. (Stedelijke) gebiedsontwikkeling De tweede begrenzing is het werkgebied: gebiedsontwikkeling. Gebiedsontwikkeling is een term binnen de ruimtelijke ordening. De gebruikte definitie in dit onderzoek, een combinatie van definities van Wallagh [2006], Kenniscentrum PPS [2004], Raad Landelijk Gebied [2007:20] en Wigmans [2003, deel 3, H1], luidt als volgt: Gebiedsontwikkeling is een maatschappelijke opgave dat vertaald wordt in een integraal ruimtelijk project binnen een fysiek begrensd gebied, waarbij meerdere uiteenlopende actoren samenwerken. Het integrale karakter omvat meerdere aspecten, namelijk de afstemming van schaalniveaus, (beleids)sectoren (economie, verkeer), functies (infrastructuur, wonen, werken, recreatie), kennis, middelen (geld, grond, juridisch) en tijd. Stedelijke gebiedsontwikkeling richt zich logischerwijs op gebiedsontwikkeling in stedelijke (deel)gebieden. In vergelijking tot gebiedsontwikkeling in uitleglocaties (op voornamelijk agrarische gronden) is stedelijke gebiedsontwikkeling zowel in programmatisch, financieel als procesmatig opzicht complexer, dynamischer en uitdagender1. Hoewel de toepassing van netwerksturing vanwege de veelheid aan actoren, afhankelijkheden en belangen bij gebiedsontwikkeling binnen elke vorm van gebiedsontwikkeling relevant is, is de toepassing van netwerksturing bij stedelijke gebiedsontwikkeling vanwege deze complicerende aspecten nog relevanter. 1.3 BENADERING Bij de beantwoording van de onderzoeksvraag, en voor het opstellen en beantwoorden van de deelvragen, wordt de systeem- en contingentiebenadering aangehangen en wordt het besturingsmodel van De Leeuw [2002] gebruikt. 1.3.1 Systeem- en contingentiebenadering Bij de uitwerking van een organisatiediagnose bestaan er twee belangrijke stromingen om vast te stellen wat de problematiek is en in welke richting de organisatie zich zou moeten bewegen [Kleijn & Rorink, 2010; 12]. De outside-in benadering houdt in dat het strategieproces van een organisatie van buitenaf beïnvloed wordt of moet worden, de insideout benadering houdt in dat vooral aspecten binnen de organisatie het strategieproces (moeten) beïnvloeden. In de bestuurskunde worden organisaties meer en meer als open systemen beschouwd [Bennebroek-Gravenhorst, 2002; 19-23, Robbins & Barnwell; 2006], wat aansluit op de 1 http://kennisbank.platform31.nl/pages/27841/Gebiedsontwikkeling H1 – Onderzoeksvoorstel 22 outside-in benadering. Open systemen staan bloot aan veranderingen, en moeten daarom rekening houden met impulsen van buitenaf om daar adequaat op te kunnen reageren. De systeembenadering, waar de beschouwing van open systemen deel van uitmaakt, beschouwt verschijnselen als een geheel in onderlinge samenhang en wisselwerking met de omgeving. De contingentiebenadering stelt, evenals de systeembenadering, de wisselwerking tussen organisatie en omgeving centraal, maar stelt daarnaast dat de effectiviteit van een organisatie afhankelijk is van de mate waarin er overeenstemming bestaat tussen organisatie en omgeving [Twist et al, 2004; 187]. De contingentiebenadering bij (publieke) organisaties komt bij verschillende auteurs naar voren: Volgens Ten Have et al. [2010] betekent het samenbrengen van prestaties, primaire processen en omgeving voor publieke instellingen dat zij effectief moeten organiseren. De effectiviteit wordt door de omgeving of context gedefinieerd en door de organisatie als instrument gerealiseerd. “Dit vraagt van publieke organisaties die in control zijn, dat zij de interne organisatie aan ontwikkelingen in de externe omgeving kunnen koppelen en deze aan de hand daarvan kunnen aanpassen en verbeteren” [p.4]. Organisaties die daartoe in staat zijn, worden als systeemgeoriënteerd omschreven. Een dergelijke organisatie is op pro-actief bijsturen gericht, in plaats van het reactief verhelpen van problemen. Franzen et.al. [2010: 9-10] bespreken de ingrediënten van stedelijke gebiedsontwikkeling en onderscheiden hierin de context, actoren, inhoud, middelen en het proces. De context bij gebiedsontwikkeling bepaalt in grote mate de interventiemethode. Zonder begrip van de context leidt gebiedsontwikkeling hoogstens tot een suboptimaal resultaat. Volgens Steen et al [2010, 3-4] kan beleidsrealisatie bij publieke instellingen alleen succesvol gebeuren als interventies worden ingezet vanuit een sturingsfilosofie, die past bij het type vraagstuk en de context waarop het beleid betrekking heeft. Dit is het contingentieprincipe: de vorm van de sturing volgt de aard van de maatschappelijke problematiek. Ook Wigmans [1998] schrijft voor publieke instellingen op het terrein van ruimtelijke ordening een contingente sturing voor; een sturing die is gericht op flexibiliteit en verbindingen met markt en klant. Tot slot stelt Bryson [2004: 123] dat om als publieke organisatie effectief te reageren op (veranderingen in) de omgeving, zowel de externe als interne context goed moet worden begrepen, om een zodanige aansluiting te vormen dat publieke waarde wordt gecreëerd. 1.3.2 Besturingsmodel De Leeuw Het besturingsmodel van De Leeuw [2002] is een bedrijfskundig model dat sturingsmechanismen representeert die uitgeoefend worden om een resultaat te behalen. De Leeuw benadrukt dat er geen universele manier van management en sturing bestaat; de geschikte manier hangt af van de omstandigheden. Het besturingsmodel valt zodoende te plaatsen binnen de syteem- en contingentiebenadering. Een belangrijk onderdeel in het besturingsmodel is de context. De externe context beïnvloedt zowel het besturend orgaan (BO) als het bestuurde systeem (BS). Bij besturing zijn altijd minstens twee deelsystemen betrokken: het orgaan dat bestuurt (Besturend Orgaan: BO) en het systeem dat wordt bestuurd (Bestuurd Systeem: BS) [De Leeuw, 2002: 151]. H1 – Onderzoeksvoorstel 23 Figuur 1.1: Besturingsmodel van De Leeuw [2002] Uit de voorwaarden om besturing een kans van slagen te geven [2002: 158-160] wordt duidelijk dat voor een effectieve sturing het noodzakelijk is om mechanismen in zowel de context als het bestuurde systeem (netwerken) te begrijpen, en dat de sturingsmaatregelen hiermee in verhouding moeten staan. De probleemstelling laat zien dat de gemeentelijke organisatie en diens sturingsmaatregelen niet passen bij het te besturen systeem, namelijk netwerken. 1.4 DEELVRAGEN De deelvragen richten zich op de concepten in het besturingsmodel van De Leeuw [2002], en in het bijzonder op de relaties tussen deze concepten, zie figuur 1.2 hieronder. Zodra er inzicht ontstaat in welke specifieke aspecten de effectieve toepassing van netwerksturing in de weg staan, kan gekeken worden hoe deze conflicterende aspecten vallen te verenigen met netwerkprincipes (deelvraag 5). O = Omgeving BO = Besturend Orgaan BS = Bestuurde Systeem Figuur 1.2: Deelvragen binnen het besturingsmodel van De Leeuw [2002] H1 – Onderzoeksvoorstel 24 1. Wat is de invloed van de omgeving op het te besturen systeem bij stedelijke gebiedsontwikkeling? Beschouwing en typering van de omgeving en (diens invloed op) het bestuurde systeem. Dit dient als basis voor de volgende vraag. 2. Wat voor organisatie en sturingsmaatregelen passen bij de omgeving en het te besturen systeem bij stedelijke gebiedsontwikkeling? Welke organisatorische thema’s zijn daarbij belangrijk? Beschrijving van een contingente organisatie en sturingsmaatregelen bij stedelijke gebiedsontwikkeling. 3. Hoe is een grote Nederlandse gemeente formeel georganiseerd en hoe tracht het de omgeving en het te besturen systeem bij stedelijke gebiedsontwikkeling te beïnvloeden? Beschrijving van de gemeentelijke organisatie en sturingsmaatregelen bij stedelijke gebiedsontwikkeling. 4. Hoe verhouden de organisatie van de gemeente en de toegepaste sturingsmaatregelen zich tot een contingente organisatie en sturingsmaatregelen bij stedelijke gebiedsontwikkeling? Vergelijking van een contingente organisatie en sturingsmaatregelen met de gemeentelijke organisatie en sturingsmaatregelen bij stedelijke gebiedsontwikkeling. Hieruit volgen aspecten die de effectieve toepassing van netwerksturing bevorderen en/of in de weg staan. 5. Hoe kunnen hiërarchische aspecten binnen de gemeentelijke organisatie verenigd worden met netwerkprincipes? Hoe worden daarbij de organisatorische thema’s ingevuld die belangrijk zijn bij een contingente organisatie bij stedelijke gebiedsontwikkeling? Oplossingsgerichte beschouwing van de mogelijkheid om netwerkprincipes te verenigen met conflicterende hiërarchische aspecten, en invulling van de organisatorische thema’s uit deelvraag 2. 1.5 ONDERZOEKSSTRATEGIE 1.5.1 Opzet Het antwoord op de onderzoeksvraag komt tot stand door aan de hand van theorie in de praktijk te toetsen in hoeverre netwerksturing op gespannen voet staat met organisatorische principes van de gemeente, en – waar mogelijk - hoe deze spanningen weggenomen kunnen worden. Eerst wordt een antwoord op de deelvragen gezocht op basis van literatuur. De eerste drie deelvragen leveren de basis voor de theoretische beantwoording van deelvragen 4 en 5. Bij de beantwoording van deelvraag 4 wordt de gemeentelijke organisatie en sturingsprincipes afgezet tegen een contingente organisatie en sturingsprincipes. De spanningen die hier naar voren komen zijn richtinggevend voor de theoretische beantwoording van deelvraag 5. Ten tweede wordt via de empirie gezocht naar de beantwoording van deelvragen 4 en 5. Wederom wordt de gemeentelijke organisatie en sturingsprincipes afgezet tegen een H1 – Onderzoeksvoorstel 25 contingente organisatie en sturingsprincipes voor de beantwoording van deelvraag 4 op basis van empirische bevindingen. De spanningen die hier naar voren komen zijn richtinggevend voor de beantwoording van deelvraag 5. Door de antwoorden op deelvragen 4 en 5 basis van theorie en empirie te confronteren, ontstaat inzicht in de spanningen die optreden bij de toepassing van netwerksturing, en een mogelijke oplossingsrichting voor die spanningen. Dit beeld vormt de basis voor de conclusie en de beantwoording van de onderzoeksvraag. 1.5.2 Literatuurstudie De literatuurstudie richt zich op de theoretische beantwoording van de deelvragen. Belangrijke aspecten zijn hierin de netwerksamenleving, netwerksturing, hiërarchie, flexibiliteit en externe gerichtheid (kenmerken van een contingente organisatie bij stedelijke gebiedsontwikkeling), stabiliteit en interne gerichtheid (kenmerken van gemeentelijke organisatie en sturingsmaatregelen), en de inpassing van netwerkprincipes in hiërarchische structuren. In de literatuurstudie wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van theory triangulation (meerdere theorieën). 1.5.3 Casestudie Als case wordt een stedelijke gebiedsontwikkeling geselecteerd bij een grote gemeente. In grote organisaties zijn kenmerken van hiërarchie het sterkst aanwezig, zodat het waarschijnlijk is dat hier het conflict tussen hiërarchische principes en netwerkprincipes sterker aanwezig zal zijn. Bij de analyse van de case zal gebruikt worden gemaakt van data triangulation (meerdere databronnen, zoals documenten, notulen, interviews, observaties etc). Als case is de herontwikkeling van Den Haag Zuidwest gebruikt. In eerste instantie was gekozen voor een multiple casestudie. Het project Houthavens in Amsterdam zou als tweede casestudie dienen. Na toezegging van medewerking werd na drie maanden besloten dat vanwege strategische motieven niet verder meegewerkt zou worden aan het onderzoek. De samenwerkingsverbanden met externe partijen waren dermate fragiel dat mogelijke negatieve uitlatingen in het onderzoek te schadelijk zouden kunnen zijn. Dit besluit benadrukt de wederzijdse afhankelijkheden in netwerken, alsmede het belang van vertrouwen in dergelijke samenwerkingsverbanden. In overleg met mijn begeleider is hierna besloten om een uitgebreidere single-case study te doen. De respondenten worden omwille van observer triangulation (meerdere waarnemers) geselecteerd uit zowel de gemeente zelf als externe partijen. Omdat hiërarchie een belangrijke tegenstelling vormt met netwerken, worden de respondenten daarnaast geselecteerd uit verschillende lagen van de organisatie. Belangrijke vragen in de casestudie, gebaseerd op de deelvragen 4 en 5, zijn: In hoeverre zijn activiteiten van netwerksturing te herkennen, en op welke wijze komen deze sturingsactiviteiten in conflict met hiërarchische organisatieprincipes van de gemeente Den Haag? Op welke punten kan de organisatie van de gemeente Den Haag zich ontwikkelen met betrekking tot een oplossing voor deze conflicterende organisatieprincipes? H1 – Onderzoeksvoorstel 26 Welke rol spelen de organisatorische thema’s zoals onderscheiden in deelvraag 2 daarin, en hoe worden deze ingevuld? 1.6 ONDERZOEKSMODEL EN LEESWIJZER H2 Omgeving en bestuurd systeem: Netwerksamenleving en netwerken Dit hoofstuk is een beschouwing van de omgeving en (diens invloed op) het te besturen systeem bij (stedelijke) gebiedsontwikkeling. Hiermee wordt een antwoord gegeven op deelvraag 1: Wat is de invloed van de omgeving op het te besturen systeem bij stedelijke gebiedsontwikkeling? De netwerksamenleving (2.1) is een visie op de samenleving die bepaalde aspecten die aanwezig zijn bij gebiedsontwikkeling goed kan verklaren. Samenwerkingsverbanden bij gebiedsontwikkeling kunnen worden beschouwd als netwerken. Binnen netwerken spreekt men vaak van complexiteit, waardoor gebiedsontwikkeling als een complex probleem kan worden geduid (2.2). Na dit hoofdstuk is duidelijk wat de eigenschappen zijn van de omgeving en het te besturen systeem bij (stedelijke) gebiedsontwikkeling. H3 Contingente organisatie en sturing: flexibiliteit en externe gerichtheid In dit hoofdstuk wordt een beeld gegeven van een contingente organisatie en sturingsmaatregelen bij stedelijke gebiedsontwikkeling. Hiermee wordt een antwoord gegeven op deelvraag 2: H1 – Onderzoeksvoorstel 27 Wat voor organisatie en sturingsmaatregelen passen bij de omgeving en het te besturen systeem bij stedelijke gebiedsontwikkeling? Welke organisatorische thema’s zijn daarbij belangrijk? Eerst worden verschillende organisatietheorieën beschreven die uitgaan van de contingentiebenadering en theorieën die uitgaan van een complexe, dynamische omgeving (3.1). Na de verhandeling over organisatietheorieën, wordt contigente sturing uitgelicht. Netwerksturing is een manier van sturen die past bij de eigenschappen van de netwerksamenenleving en netwerken (3.2). Nadat een contingente organisatie en sturing bij stedelijke gebiedsontwikkeling zijn beschreven, wordt beschreven welke gemeenschappelijke thema’s hieruit kunnen worden gedestilleerd (3.3). Na dit hoofdstuk is duidelijk hoe een organisatie de toepassing van netwerksturing mogelijk kan maken. H4 Gemeentelijke organisatie en sturing: stabiliteit en interne gerichtheid Dit hoofdstuk is een beschrijving van de gemeentelijke organisatie en sturingsmaatregelen bij stedelijke gebiedsontwikkeling. Hiermee wordt een antwoord gegeven op deelvraag 3: Hoe is een grote Nederlandse gemeente formeel georganiseerd en hoe tracht het de omgeving en het te besturen systeem bij stedelijke gebiedsontwikkeling te beïnvloeden? Gemeenten, die altijd betrokken zijn bij gebiedsontwikkeling, hebben als publieke organisatie te maken met de specifieke karakteristieken van het openbaar bestuur. Ten eerste wordt de rol van de gemeente bij gebiedsontwikkeling beschouwd en de ontwikkeling daarvan (4.1). Dit verschaft een begrip voor nog te bespreken aspecten van de organisatie en sturing. De organisatie van de gemeente wordt beschreven aan de hand van drie kernelementen; structuur (4.2), beleid (4.3), en politiek (4.4). Tot slot wordt behandeld hoe publieke instellingen maatschappelijke problemen in het algemeen probeert te sturen, en hoe het gebiedsontwikkeling probeert te sturen (4.5). H5 Vergelijking: Spanning tussen netwerk en hiërarchie Dit hoofdstuk is een vergelijking van een contingente organisatie en sturingsmaatregelen met de gemeentelijke organisatie en sturingsmaatregelen bij stedelijke gebiedsontwikkeling. Hieruit volgen organisatorische aspecten die op gespannen voet staan met de effectieve toepassing van netwerksturing bij gemeenten bij stedelijke gebiedsontwikkeling. Hiermee wordt een antwoord gegeven op deelvraag 4 op basis van theoretische bevindingen: Hoe verhouden de organisatie van de gemeente en de toegepaste sturingsmaatregelen zich tot een contingente organisatie en sturingsmaatregelen bij stedelijke gebiedsontwikkeling? Door de bevindingen uit hoofdstuk 3 en 4 naast elkaar te leggen, wordt duidelijk dat de organisatie van gemeenten maar ten dele aansluit op de eigenschappen van haar externe omgeving. In dit hoofdstuk worden enkele conceptuele tegenstellingen gepresenteerd die deze aansluiting c.q. mismatch duiden. Ten eerste wordt de tegenstelling tussen flexibiliteit & externe gerichtheid (contingente begrippen) en stabiliteit & interne gerichtheid (typering van gemeenten) beschouwd (5.1). De spanningen die hieruit naar voren komen, kunnen gekoppeld worden aan de spanning tussen de begrippen hiërarchie en netwerk (5.2). Vervolgens worden de sturingsmaatregelen tegen elkaar uitgezet (5.3) De conclusie die hieruit getrokken wordt, vormt de basis voor de verkenning van de mogelijkheid van de toepassing van netwerksturing bij gemeenten, door te duiden welke organisatorische aspecten bij gemeenten de effectieve toepassing van netwerksturing belemmeren. H1 – Onderzoeksvoorstel 28 H6 Verenigen netwerksturing en hiërarchische principes Dit hoofstuk is een oplossingsgerichte beschouwing van de mogelijkheid om netwerkprincipes te verenigen met conflicterende hiërarchische aspecten. Er wordt gekeken hoe daarbij invulling wordt gegeven aan de organisatorische thema’s uit deelvraag 2. Hiermee wordt een antwoord gegeven op deelvraag 5 op basis van theoretische bevindingen: Hoe kunnen incontingente hiërarchische aspecten binnen de gemeentelijke organisatie verenigd worden met netwerkprincipes? Hoe worden daarbij de organisatorische thema’s ingevuld die belangrijk zijn bij een contingente organisatie bij stedelijke gebiedsontwikkeling? In dit hoofdstuk wordt besproken hoe de organisatie volgens de bestudeerde theorie zo kan worden ingericht dat netwerksturing verenigd kan worden met conflicterende hiërarchische aspecten die aanwezig zijn bij gemeenten. De aspecten worden één voor één behandeld: centralisatie (6.1), verkokering (6.2) en bureaucratie (6.3). Tot slot wordt gekeken hoe bij de inrichting van deze aspecten de organisatorische thema’s zoals beschreven in 3.3 worden ingevuld (6.4). H7 Casus Den Haag Zuidwest Aan de hand van een case studie wordt geanalyseerd in hoeverre er in de praktijk van gebiedsontwikkeling bij de gemeente Den Haag sprake is van spanning tussen netwerksturing en hiërarchische principes, wat een mogelijke oplossingsrichting is voor deze spanningen, en hoe de organisatorische thema’s zoals beschreven in 3.3 worden ingevuld. Hiermee wordt een antwoord gegeven op de deelvragen 4 en 5 op basis van empirische bevindingen: - In hoeverre zijn activiteiten van netwerksturing te herkennen, en op welke wijze komen deze sturingsactiviteiten in conflict met hiërarchische organisatieprincipes van de gemeente Den Haag? - Op welke punten kan de organisatie van de gemeente Den Haag zich ontwikkelen met betrekking tot een oplossing voor deze conflicterende organisatieprincipes? - Welke rol spelen de organisatorische thema’s zoals onderscheiden in deelvraag 2 daarin, en hoe worden deze ingevuld? De herstructurering van Den Haag Zuidwest zal als onderzoeksobject dienen. Daarbij wordt eerst de opgave van de herstructurering uiteengezet (7.1). Daarna wordt de organisatie en sturingsprincipes van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling Den Haag beschreven aan de hand van formele organisatiedocumenten (7.2). Het geeft daarmee een antwoord op deelvraag 3 specifiek voor de gemeente Den Haag. Diverse interviews met betrokken gemeentefunctionarissen en medewerkers van woningbouwcorporaties die in Den Haag Zuidwest actief zijn, maken duidelijk hoe zij zien hoe de toepassing van netwerksturing op gespannen voet staat met organisatorische aspecten bij de Dienst Stedelijke Ontwikkeling Den Haag (7.4). Vervolgens wordt gevraagd welke oplossingsrichting zij aandragen met betrekking tot deze waargenomen spanningen (7.5). De bevindingen worden tot slot vergeleken met andere onderzoeken die bij de gemeente Den Haag zijn verricht (7.6). H8 Confrontatie theorie en empirie In dit hoofdstuk worden de theoretische en empirische bevindingen bij de beantwoording van deelvragen 4 en 5 naast elkaar gelegd. Hieruit ontstaat een gefundeerd beeld van H1 – Onderzoeksvoorstel 29 organisatorische aspecten die de effectieve toepassing van netwerksturing bij gemeenten in de weg staan (8.1), en hoe de toepassing van netwerksturing verenigd kan worden met deze organisatorische aspecten (8.2). Hiermee worden de deelvragen 4 en 5 beantwoord. H9 Conclusie en aanbevelingen Op basis van de beantwoording van deelvragen 4 en 5 vanuit theoretische en empirische bevindingen wordt antwoord gegeven op de onderzoeksvraag: Hoe kunnen gemeenten netwerksturing bij (stedelijke) gebiedsontwikkeling vorm en invulling geven in een door hiërarchische principes gedomineerde organisatie? In de beantwoording van de onderzoeksvraag wordt uiteengezet hoe organisatorische aspecten bij gemeenten, die de toepassing van netwerksturing in de weg staan, verenigd kunnen worden met netwerksturing (9.1). Tot slot worden aanbevelingen gedaan met betrekking tot vervolgonderzoek (9.2). H1 – Onderzoeksvoorstel 30 2 H2 | OMGEVING EN BESTUURD SYSTEEM Dit hoofdstuk is een beschouwing van de omgeving en (diens invloed op) het te besturen systeem bij (stedelijke) gebiedsontwikkeling. Hiermee wordt een antwoord gegeven op deelvraag 1: Wat is de invloed van de omgeving op het te besturen systeem bij stedelijke gebiedsontwikkeling? De netwerksamenleving (2.1) is een visie op de samenleving die bepaalde aspecten die aanwezig zijn bij gebiedsontwikkeling goed kan verklaren. Samenwerkingsverbanden bij gebiedsontwikkeling kunnen worden beschouwd als netwerken. Binnen netwerken spreekt men vaak van complexiteit, waardoor gebiedsontwikkeling als een complex probleem kan worden geduid (2.2). Na dit hoofdstuk is duidelijk wat de eigenschappen zijn van de omgeving en het te besturen systeem bij (stedelijke) gebiedsontwikkeling. 2.1 NETWERKSAMENLEVING 2.1.1 Netwerksamenleving Gebiedsontwikkeling omvat de vertaling van een maatschappelijke opgave naar een ruimtelijk project. De maatschappelijke omstandigheden waarmee gebiedsontwikkeling te maken heeft, zijn de afgelopen decennia enorm veranderd. Communicatietechnologie is een belangrijk aspect geworden in de organisatie van de huidige maatschappij. Wereldwijde economieën zijn meer afhankelijk geworden van elkaar en daardoor is een nieuwe relatie ontstaan tussen economie, staat en maatschappij; de zogenoemde netwerksamenleving. Van Dijk [2006: 20] hanteert de volgende definitie van de netwerksamenleving: “A social formation with an infrastructure of social and media networks enabling its prime mode of organization at all levels (individual, group/organizational and societal). Increasingly, these networks link all units or parts of this formation (individuals, groups and organizations). In western societies, the individual linked by networks is becoming the basic unit of the network society.” Volgens Verlaat [2004: 5], gebaseerd op theorieën van onder andere Castells, Sassen en Harvey, refereert de netwerksamenleving naar wereldwijd gelinkte netwerken van verschillende aard, die voornamelijk is georganiseerd rond stromen van netwerken van goederen, mensen, geld en relaties. Netwerken overlappen, beïnvloeden andere netwerken en zijn constant aan verandering onderhevig. Nieuwe verbanden worden op flexibele wijze gecreëerd en netwerken zijn daarbij uiterst dynamische organisatievormen. De reikwijdte van deze netwerken is enorm als gevolg van ICT-mogelijkheden, waardoor afstand in ruimtelijke zin steeds meer aan betekenis heeft verloren. In deze maatschappij neemt het belang van netwerken (space of flows) toe en het belang van plaatsen (space of places) af. Sociale, economische en culturele structuren worden niet meer vastgesteld door het gemeenschappelijk gebruik van een bepaalde ruimte, maar door connecties tussen een individuele actor (bedrijf, persoon, organisatie) met plekken, personen en activiteiten elders. H2 - Omgeving en bestuurd systeem 31 2.1.2 Invloed van de netwerksamenleving op gebiedsontwikkeling Wigmans [2003, Deel 1, H1] en Verlaat [2004, H3] schrijven over de invloed van de netwerksamenleving op gebiedsontwikkeling. Hieruit wordt duidelijk dat steden, door de sterkere concurrerende positie als gevolg van geografisch onafhankelijke netwerken, een aanpak moeten hanteren die sterk gericht is op de gefragmenteerde vraagzijde van de markt. De inmenging van organisaties in netwerken is onoverkomelijk en noodzakelijk. Door globalisatie ontstaan internationale relaties die losgekoppeld raken van tijd en ruimte en waarvan de schakels overal gerealiseerd kunnen worden. Veel steden zijn daarom op zoek zijn naar een nieuwe rol voor zichzelf omdat de traditionele lokale beperkingen en omstandigheden hun betekenis verloren hebben. Steden hebben een concurrerende relatie met elkaar gekregen, omdat zij activiteiten en organisaties kunnen aantrekken die binnen zekere grenzen ‘footloose’ zijn geworden. Het verlies van lokale beperkingen en omstandigheden houdt nauw verband met de eerder genoemde ‘space of flows’ en ‘space of places’. Het wereldwijde netwerk van aan elkaar gekoppelde beslissings- en kenniscentra, werkgebieden en dienstverleners (space of flows) hecht weinig waarde aan plekken en geografie (space of places). Er bestaat zodoende een spanningsveld tussen deze begrippen. Stedelijke functies (wonen en werken) zijn beide afhankelijk geworden van ontwikkelingen die buiten de stad plaatsvinden, en niet zozeer binnen de stad. Door de stijgende mobiliteit en verspreide oriëntatie van belangen en doelgroepen die niet aan de stad gelinkt zijn, is er een eind gekomen aan de traditionele compacte stad die slechts antwoord gaf op de vraag naar locatiegerichte behoeften. Succesvolle ruimtelijke ontwikkeling is zodoende meer dan het beheer van eenduidige ‘ruimtelijke eenheden’ in een bepaald gebied. Het vraagt om de veelal gecombineerde aanwezigheid van zeer specifieke eigenschappen en de mogelijkheid om met bepaalde, mogelijk ver weg gelegen plekken of locaties te communiceren. Stedelijke politiek is dan ook een moeilijk fenomeen geworden, aangezien het gaat om het combineren van economische politiek, die gericht is op aspecten buiten de stad, en sociale politiek, die meer gericht is op aspecten binnen de stad. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de stedelijke politiek verandert in één van ondernemerschap. Met ondernemerschap wordt bedoeld dat er nieuwe ideeën worden ontwikkeld voor bepaalde marktsegmenten, waardoor de stad voorop probeert te lopen op andere steden. De publiekgerichte stedelijke politiek verandert naar een marktgerichte stedelijke politiek. Er wordt bij het plannen en regelen van ruimten meer gekeken naar wat de potentiёle gebruikers willen, oftewel de vraagzijde van de markt. Technologie en toegenomen kennisintensiteit maken kleinschaligheid ook steeds meer tot een optie, waardoor ingespeeld kan worden op de fragmentatie van wensen in de markt. Hierdoor speelt de concurrerende positie van de stad een belangrijke rol bij het maken van keuzes tijdens het gebiedsontwikkelingsproces en bij het geven van een interpretatie van het marktconcept. H2 - Omgeving en bestuurd systeem 32 2.2 NETWERKEN EN COMPLEXITEIT 2.2.1 Complexiteit De omgeving waarin organisaties opereren is in toenemende mate als ‘complex’ te omschrijven, en bevat ‘complexe’ problemen [Koppenjan en Klijn 2004: 2-3]. Teisman [2009: 5] schrijft dat het zelfstandig naamwoord ‘complexiteit’ en het bijvoeglijk naamwoord ‘complex’ in de wetenschap duiden op systemen die gekarakteriseerd worden door interrelaties tussen afzonderlijke delen, waar het geheel anders is dan van de som van de delen verwacht kan worden. Het geheel bestaat echter niet op zich, waardoor de som van de afzonderlijke delen hier niet uit afgeleid kan worden. Complexiteitstheorie is een systeemtheorie; systemen zijn ingebed in kleinere en grotere systemen, systemen overlappen elkaar en er bestaat voortdurende interactie tussen systemen. Hierdoor is niet aan te geven hoe een systeem begint of eindigt, of een geheel vormt. Complexe problemen uiten zich ten eerste in het feit dat partijen het niet alleen oneens zijn over de oplossing van het probleem, maar ook over het probleem zelf, en ten tweede dat deze problemen zich niet beperken tot de traditionele kaders van organisaties en terreinen [Koppenjan en Klijn, 2004, p.1]. Volgens Koppenjan & Klijn [2004: 3] is de complexiteit in maatschappelijke opgaven te herleiden tot karakteristieken van de netwerksamenleving. De volgende ontwikkelingen zijn hierbij belangrijk [Koppenjan en Klijn, 2004: 3-6]: ‐ Toegenomen ineenstrengeling – afhankelijkheid als gevolg van specialisatie, dynamiek van kennis en productontwikkeling; ‐ Deterritorialisatie en globalisatie – verzwakte banden tussen een geografisch gebied en economische, culturele en sociale structuren; ‐ Turbulente omgevingen – omgeving eist toenemende aandacht voor effecten van management/ beleid; ‐ Waardepluralisme – gebrek aan hierachie van waarden, verzwakte relaties tussen individuen/ groepen en een gemeenschap, individualisering; ‐ Horizontale relaties – verschuiving van autoritair handelen naar betrekken, bespreken en onderhandelen; ‐ Ontwikkeling technologie en kennis; nieuwe onzekerheden en risico’s – nieuwe mogelijkheden of kennis zorgen ook voor nieuwe problemen, risico’s en onzekerheden. Fragmentatie van kennis als gevolg van specialisatie. Deze ontwikkelingen hebben belangrijke consequenties voor de benadering van complexe problemen [Koppenjan en Klijn, 2004: 6]. Een groeiende individualisering, fragmentatie en waardepluralisme leidt ertoe dat er niet automatisch consensus wordt bereikt over de aard van een probleem, diens relevante criteria en oplossingen hiervoor. Een groeiende specialisatie en de formatie van netwerken betekent ook dat problemen opgelost moeten worden in een klimaat van onderlinge afhankelijkheid. Daarnaast leidt de hoge mate van dynamiek en grensoverschrijdende activiteiten ertoe dat bestaande institutionele raamwerken niet in staat zijn om maatschappelijke problemen op te lossen. De moeilijkheid om problemen op te lossen komt voort uit de onvermijdelijke betrokkenheid van andere actoren. Onzekerheid bij complexe problemen ontstaat als niet duidelijk is wat het effect van ingrepen is. Dit komt voort uit een gebrek aan informatie, de verschillende interpretaties van H2 - Omgeving en bestuurd systeem 33 informatie, en uit het feit dat gedrag van actoren niet vooraf bepaald is, maar gebaseerd is op zowel bewuste als onbewuste keuzes. De ontwikkeling van problemen en de effecten van ingrepen zijn daarom onzeker. 2.2.2 Complexiteit bij gebiedsontwikkeling Aangezien gebiedsontwikkeling een maatschappelijke opgave is, kan gebiedsontwikkeling geduid worden als een complex probleem. Verschillende literatuur omtrent gebiedontwikkeling wijst op de toegenomen complexiteit bij gebiedsontwikkeling en de belangrijkste oorzaken daarvan. Volgens Wigmans [2003, deel 3, H1] is de oorzaak van de toegenomen complexiteit bij gebiedsontwikkeling in te delen in vier clusters van aspecten. Ten eerste noemt hij de ruimtelijk-functionele aspecten; door functieverandering en –toevoeging in combinatie met bestaande infrastructuur neemt de complexiteit toe. Als tweede aspect wordt het aspect van draagvlak en belangen genoemd; een veelheid van actoren met uiteenlopende belangen op verschillende niveaus. Vervolgens wordt het financiële aspect genoemd. Grote onzekerheden, voorinvesteringen en vereveningen dragen bij aan een complex proces. Tot slot wordt het tijdsaspect genoemd. Indien het proces te lang duurt, bestaat het gevaar dat ontwikkelingen het project inhoudelijk al hebben veranderend. Ook Randeraat [2006: 27-29] besteedt in zijn scriptie aandacht aan de toegenomen complexiteit bij gebiedsontwikkeling. Hij geeft hiervoor een uiteenzetting van theorieën van andere auteurs; ‐ Volgens Majoor [2005, in: Randeraat, 2006] cumuleert de complexiteit omdat het een fysieke representant is van een globaliserings- en internationaliseringsproces, de daaruit voortvloeiende, eerder genoemde groeiende competitie tussen steden en regio’s en ongrijpbare publiek-private configuraties. ‐ Bakker [1998, in: Randeraat, 2006] schrijft het toe aan het toenemend aantal belangen van een diversiteit aan stakeholders, die op verschillende schaalniveaus spelen en op elkaar ingrijpen. ‐ Spaans [2000, in: Randeraat, 2006] wijdt het eveneens aan de veelheid aan actoren en hun (conflicterende) belangen, maar ook de besluitvorming die verweven is met besluitvorming uit andere (sub)systemen, de onzekerheid over de aard van het probleem, de moeilijkheid van juiste en tijdige informatieverwerving en - verwerking, het door elkaar lopen van korte en lange termijn-overwegingen, en de onomkeerbaarheid van eenmaal genomen beslissingen. ‐ Bruil [2004, in: Randeraat, 2006] koppelt de toegenomen complexiteit aan een viertal aspecten. Ten eerste wordt de verandering van de soort ruimtevraag genoemd. De omslag van een kwantitatief gestuurde vraag naar een kwalitatief gestuurde vraag, in nauw verband met de omslag van aanbodgestuurd naar vraaggestuurd, maakt dat minder makkelijk grijpbare aspecten en condities van belang zijn. Waar kwantitatieve eisen zoals aantallen goed te bevatten zijn, zijn kwalitatieve eisen als in ruimtelijke, functionele en esthetische eisen veel moeilijker te grijpen. Ten tweede wordt het complexe karakter van het proces benoemd. Dit houdt verband met de vele verschillende belanghebbenden en de vaak tegenstrijdige belangen op diverse schaalniveaus. Het derde aspect beschrijft de complexe context, namelijk de maatschappelijke opgave die voortkomt uit de netwerksamenleving. Tot slot wordt gewezen op het aspect sturing dat binnen interorganisatorische netwerken op nieuwe wijze moet worden vormgegeven. H2 - Omgeving en bestuurd systeem 34 Wat opvalt is dat alle auteurs de diversiteit aan actoren op verschillende niveaus en diens (conflicterende) belangen noemen als één van de redenen voor de toegenomen complexiteit. Waar Wigmans, Bakker, Spaans en Bruil deze letterlijk benoemen, is in essentie ook de door Majoor benoemde ‘ongrijpbare publiek-private configuraties’ (inter-organisatorisch netwerk; Bruil) hiervan afgeleid. Deze veelheid aan actoren is een kenmerk van de netwerksamenleving. Ook de andere factoren kunnen worden herleid tot de netwerksamenleving. Globalisatie en internationalisatie (Majoor) is de reden tot het ontstaan van een dergelijke samenleving, wat heeft geleid tot een toegenomen competitie tussen steden en regio’s (Majoor) en een verschuiving van een kwantitatief aanbod naar een kwalitatieve vraag (Bruil). Aangezien in de netwerksamenleving sociale, economische en culturele structuren intergerelateerd zijn, ontstaat er zowel onzekerheid over de aard van het probleem als, daarmee gerelateerd, een bemoeilijking van het komen tot juiste informatie (Spaans). Onzekerheid is tevens een belangrijke factor in het financiële aspect wat genoemd wordt door Wigmans. Grote voorinvesteringen met een zekere uitkomst zijn niet problematisch, het is de onzekerheid die het problematisch maakt. Daarnaast leidt de veelheid aan netwerken en diens overlappingen, in combinatie met ruimtedruk, tot de fysieke vertalingswens van meervoudig ruimtegebruik (ruimtelijk-functioneel aspect, Wigmans). Wat ik wil toevoegen aan dit inzicht is de koppeling van deze complexiteit aan de ruimtelijke vertaling van een maatschappelijke opgave, ten opzichte van niet-ruimtelijke vertalingen van maatschappelijke opgaven. De volgende aspecten onderscheiden mijns inziens ruimtelijke ordening, en in het bijzonder stedelijke gebiedsontwikkeling, in meer of mindere mate van de meeste andere beleidsterreinen of –opgaven, en vergroten de complexiteit: ‐ Tijdsaspect: traagheid van de vastgoedsector Tegenover de dynamische omgeving en behoefte staat de traagheid van de vastgoedsector. Een verklaring voor een zekere traagheid waarmee de vastgoedsector op conjunctuur reageert, is de lange planvormingtijd en de lange productietijd van projecten. Waar in andere branches de tijdspanne van realisatie in de orde van weken en maanden is, is dat bij vastgoed jaren. Het gevaar bestaat dat bij een dergelijke tijdspanne tijdens het planproces conjucturele, politieke of maatschappelijke ontwikkelingen het project inhoudelijk veranderen [Wigmans, 2003: 3.1.3]. Dit versterkt de mate van onzekerheid bij grote ruimtelijke projecten. ‐ Financieel aspect De vele technische, economische, fiscale en andere onzekerheden in combinatie met het lange tijdsbestek maakt het inschatten van financiële consequenties uiterst lastig. Er zijn grote voorinvesteringen nodig, terwijl de uitkomsten nog onzeker en onduidelijk zijn. De hoogte van die financiële consequenties zijn bij grote ruimtelijke projecten gigantisch. ‐ Fysieke aspect De fysieke aard in combinatie met de grote financiële en economische waarde maakt dat vastgoed en infrastructuur een grote mate van ‘blijvendheid’ of onomkeerbaarheid kent. Verandering brengt grote consequenties met zich mee. Daarnaast kunnen door de blijvendheid spanningen ontstaan tussen het korte en lange-termijnbelang; er bestaat een dynamische behoefte tegenover een statische voorraad. Dit maakt het belang van een goede invulling van ruimtelijke projecten enorm. ‐ Sectoverschrijdend De definitie van gebiedsontwikkeling van onder andere Wigmans omvatte het integrale H2 - Omgeving en bestuurd systeem 35 karakter van gebiedsontwikkeling. De fysieke blijvendheid van ruimtelijke projecten, in combinatie met de grote financiële consequenties, maakt een integrale, holistische benadering van groot belang. 2.3 CONCLUSIE: DYNAMIEK EN AFHANKELIJKHEID Wat is de invloed van de omgeving op het te besturen systeem bij stedelijke gebiedsontwikkeling? De invloed van de externe omgeving op gebiedsontwikkeling maakt dat het proces bij stedelijke gebiedsontwikkeling plaatsvindt in organisatorische netwerken. Twee belangrijke invloeden op het proces zijn (1) de dynamiek, onzekerheid en onduidelijkheid die netwerken met zich meebrengen, en (2) de afhankelijkheid van een diversiteit aan actoren op verschillende niveaus met uiteenlopende belangen. Deze aspecten worden nog eens versterkt door specifieke karakteristieken van (stedelijke) gebiedsontwikkeling. (1) Dynamiek, onzekerheid en onduidelijkheid De beschouwing van de samenleving als ‘systeem’ maakt duidelijk dat er veel dynamiek, onzekerheid en onduidelijkheid ontstaat. Dynamiek ontstaat als gevolg van de interacties tussen systemen. Onzekerheid komt voort uit een gebrek aan informatie, de verschillende interpretaties van informatie, en uit het feit dat gedrag van actoren niet vooraf bepaald is, maar gebaseerd is op zowel bewuste als onbewuste keuzes (interacties in systemen zijn niet te overzien). Onduidelijkheid ontstaat omdat er onenigheid bestaat over het probleem en diens oplossing, en omdat deze problemen zich niet beperken tot de traditionele kaders van organisaties en terreinen (onpeilbare grenzen van systemen). De lange planvormingstijd en productietijd bij gebiedsontwikkeling versterken deze aspecten. Daarnaast staat de dynamiek in schril contrast met het fysieke en statische karakter van ruimtelijke ingrepen. (2) Afhankelijkheid Een groeiende specialisatie en de formatie van netwerken betekent dat problemen opgelost moeten worden in een klimaat van onderlinge afhankelijkheid. Bestaande instituties zijn niet in staat om maatschappelijke problemen zelf op te lossen, wat leidt tot de onvermijdelijke betrokkenheid van andere actoren. Bij stedelijke gebiedsontwikkeling wordt de veelheid aan actoren met verschillende belangen in dergelijke organisatorische netwerken gezien als een belangrijke oorzaak van complexiteit. De combinatie met de enorme financiële consequenties van gebiedsontwikkeling en de noodzakelijke integratie van uiteenlopende aspecten, dragen bij aan de complexiteit van organisatorische netwerken bij gebiedsontwikkeling. + Deze invloeden worden versterkt door bijzondere aspecten die aanwezig zijn bij stedelijke gebiedsontwikkeling. Ten eerste kunnen door de lange planvormingstijd en productietijd ontwikkelingen het project inhoudelijk veranderen. Ten tweede zijn de financiële consequenties enorm, en is het inschatten daarvan uiterst lastig. Ten derde brengt de fysieke aard van ruimtelijke ontwikkeling een grote mate van onomkeerbaarheid met zich mee. Tot slot is stedelijke gebiedsontwikkeling in grote mate sectoroverschrijdend en is een integrale, holistische benadering noodzakelijk. H2 - Omgeving en bestuurd systeem 36 3 H3 | CONTINGENTE ORGANISATIE EN STURING BIJ SGO In dit hoofdstuk wordt een beeld gegeven van een contingente organisatie en sturingsmaatregelen bij stedelijke gebiedsontwikkeling. Hiermee wordt een antwoord gegeven op deelvraag 2: Wat voor organisatie en sturingsmaatregelen passen bij de omgeving en het te besturen systeem bij stedelijke gebiedsontwikkeling? Welke organisatorische thema’s zijn daarbij belangrijk? Eerst worden verschillende organisatietheorieën beschreven die uitgaan van de contingentiebenadering en theorieën die uitgaan van een complexe, dynamische omgeving (3.1). Na de verhandeling over organisatietheorieën, wordt contigente sturing uitgelicht. Netwerksturing is een manier van sturen die past bij de eigenschappen van de netwerksamenenleving en netwerken (3.2). Nadat een contingente organisatie en sturing bij stedelijke gebiedsontwikkeling zijn beschreven, wordt beschreven welke gemeenschappelijke thema’s hieruit kunnen worden gedestilleerd (3.3). Na dit hoofdstuk is duidelijk hoe een organisatie de toepassing van netwerksturing mogelijk kan maken. 3.1 ORGANISATIES IN COMPLEXE, DYNAMISCHE OMGEVINGEN 3.1.1 Algemene organisatietheorieën Mintzberg: Structuurconfiguraties Mintzberg [1983] hangt de contigentiebenadering aan door verschillende structuurconfiguraties te beschrijven die passen bij verschillende omstandigheden. Als basis voor de structuurconfiguraties dienen de taakverdeling (in vijf verschillende onderdelen: uitvoerende kern, bestuurlijke component, strategische top, technostructuur en ondersteunende staf), coördinatiemechanismen (verticaal en lateraal) en de omgevingskenmerken (o.a. mate van dynamiek en complexiteit) [Mintberg, 1983]. Kanttekening bij deze theorie is dat elke organisatie een mengvorm is van verschillende configuraties, en dat een bepaalde basisconfiguratie niet het ideaaltype hoeft te zijn voor een bepaalde omgeving [Kleijn & Rorink, 2010]. Volgens Mintzberg kan de omgeving van een organisatie onder andere variëren van stabiel tot dynamisch; en van simpel tot complex: ‐ stabiel: weinig veranderingen, en/of ze treden langzaam op; ‐ dynamisch: veel veranderingen, en/of ze treden snel op; ‐ simpel: kwesties zijn niet ingewikkeld en eventuele marktpartijen zijn gemakkelijk te overzien; ‐ complex: de kwesties zijn moeilijk, vereisen veel kennis, en de markt is lastig te overzien. H3: Contingente organisatie en sturing bij SGO 37 De configuraties zijn als volgt te plaatsen in deze omgevingsdimensies, zie figuur 3.1 hieronder. Figuur 3.1: Vier ideaaltypische organisievormen, (a) coördinatiemechanisme en (b) ontwerpparameters [Mintzberg, 1983] De adhocratie-structuur sluit, gegeven de omgevingskenmerken bij stedelijke gebiedsontwikkeling, het beste aan op die omstandigheden. Onderlinge aanpassing is de coördinatie van taken door middel van informele communicatie. Het coördinatiemechanisme en de belangrijkste ontwerpparameters leggen hiermee een nadruk op het uitvoerende deel van de organisatie: een samenwerkende, geschoolde en flexibele uitvoerende kern die zichzelf controleert. De machinebureaucratie sluit het minst aan op de omgevingskenmerken bij stedelijke gebiedsontwikkeling. Standaardisatie van het werkproces is hiervan het coördinatiemechanisme, en formalisatie van gedrag en centralisatie de belangrijkste ontwerpparameters. Burton & Obel: Contingentiemodel Burton & Obel [2005] beschrijven hoe verschillende organisatorische aspecten beïnvloed worden door verschillende strategische factoren. De omgeving is één van de zes strategische factoren die zij onderscheiden. Zij ontleden de omgeving in drie factoren: complexiteit, onduidelijkheid en onzekerheid [2005: 198-205] : ‐ Complexiteit: aantal variabelen in de omgeving en diens interdependenties. Een hoge mate van complexiteit kent vele interdependente variabelen; ‐ Onduidelijkheid: onbekende variabelen. In een hoge mate van onduidelijkheid worden sommige variabelen niet onderkend, zijn variabelen slecht gespecificeerd en is de importantie van sommige variabelen onbekend; ‐ Onzekerheid: niet kunnen inschatten van de hoogte of waarde van een bekende variabele. De onzekerheid wordt hoger indien de waarde minder goed ingeschat kan worden en indien de variantie van de waarde toeneemt. De omgeving heeft invloed op drie organisatorische aspecten: formalisatie, organisatorische complexiteit (verticale en horizontale differentiatie) en centralisatie. Gegeven de karakteristieken van netwerken en de bijbehorende complexe problemen, kan verondersteld worden dat gebiedsontwikkeling een hoge mate van omgevingscomplexiteit, onduidelijkheid en onzekerheid kent. In dat geval, zo stellen Burton & Obel, is een lage mate van formalisatie, H3: Contingente organisatie en sturing bij SGO 38 organisatorische complexiteit en centralisatie wenselijk, zie het gearceerde deel in tabel 3.1 hieronder. Lage Onduidelijkheid Hoge Onduidelijkheid Lage Lage Hoge Hoge Onzekerheid Onzekerheid Onzekerheid Onzekerheid a. Hoog a. Medium a. Medium a. Laag Hoge Omgevingsb. Medium b. Hoog b. Medium b. Laag Complexiteit c. Medium c. Laag c. Laag c. Laag a. Hoog a. Medium a. Medium a. Laag Lage Omgevingsb. Medium b. Hoog b. Medium b. Laag Complexiteit c. Hoog c. Medium c. Hoog c. Hoog Tabel 3.1: Effecten van omgevingsvariabelen op a. formalisatie, b. organisatorische complexiteit en c. centralisatie [Burton & Obel, 2005: 207] De lage mate van organisatorische complexiteit sluit niet op de horizontale taakspecialisatie die Mintzberg voorschrijft in een complexe omgeving. Volgens Burton & Obel zorgt een hoge mate van organisatorische complexiteit voor een langzamere reactietijd en is het daarom niet geschikt om toepasselijk te kunnen reageren op veranderingen in een dergelijke omgeving. Daarentegen stellen zij dat een hoge mate van organisatorische complexiteit een organisatie in staat stelt om te reageren op verschillende vlakken. Hiervoor zijn specialisten nodig die verschillende problemen kunnen behandelen. Weerd-Nederhof [2010:22] stelt dat hoe groter de diversiteit in de deelomgevingen, hoe groter de behoefte aan diffferentiatie is in de organisatie. Mintzberg stelt dat er naast horizontale taakspecialisatie ook verbindsmiddelen aanwezig moeten zijn. Gegeven de aanwezige en noodzakelijke taakspecialisatie bij gebiedsontwikkeling, vormt deze combinatie mijns inziens een passender alternatief voor de redenatie achter de lage mate van organisatorische complexiteit die Burton & Obel voorschrijven. Senge: Lerende organisatie In de theorie van Senge [1990] over de lerende organisatie speelt de systeembenadering als antwoord op complexiteit een belangrijke rol. Het herkennen van onderliggende structuren is cruciaal om om te kunnen gaan met veel informatie, veel interdependenties en snelle veranderingen. Een lerende organisatie is adaptief en generatief: het past zich aan aan de omstandigheden en gebruikt bestaande kennis en nieuwe ideeën om tot nieuwe effectieve methoden te komen. Voor het creëren van een lerende organisatie onderscheidt Senge vijf disciplines [Senge, 1990: 4-7]: ‐ Persoonlijk meesterschap: voortdurend persoonlijke visie verhelderen en verdiepen; ‐ Mentale modellen: bekritiseren van diepgewortelde veronderstellingen of generalisaties; ‐ Gemeenschappelijke visie: gemeenschappelijke toekomstbeelden die betrokkenheid creëren; ‐ Teamleren; dialoog, het verlaten van aannames en deelnemen aan een oprecht ‘samen nadenken’; ‐ Systeemdenken; verbanden leggen, zien van processen van veranderingen over langere tijd. H3: Contingente organisatie en sturing bij SGO 39 De vijf disciplines zijn sociale en mentale aspecten. Senge rept niet over structuren of configuraties, maar stelt dat “At the heart of a learning organization is a shift of mind” [1990: 8]. Het aannemen van een systeembenadering houdt in het zien van interrelaties in plaats van linearie oorzaak-gevolg redeneringen, en veranderprocessen zien in plaats van momentopnamen. Het meeste leert men van ervaringen, maar doordat consequenties van ingrepen verminderd tijds- en plaatsgebonden zijn, worden deze consequenties niet meer direct ervaren. De systeembenadering is hiermee geöriënteerd op de lange termijn. Terugkoppeling is volgens Senge daarom erg belangrijk. De Weerd-Nederhof: Innovatieve organisaties Bij innovatieve organisaties speelt het thema van zich constant aanpassen aan een complexe, immer veranderende omgeving een belangrijke rol. De Weerd-Nederhof stelt in haar oratie [2010] dat complicaties optreden bij het effectief organiseren van innovatie voortkomen uit het paradoxale karakter van innovatieprocessen. Er worden verschillende tegengestelde eisen gesteld: exploratie versus exploitatie, probleemdefiniëring versus oplossingsgerichte activiteiten, korte versus lange termijn, maakbaarheid versus klantvraag etc. [2010: 5]. De Weerd-Nederhof concludeert dat de manier waarop organisaties met deze spanningen omgaan veel bepalender is voor succes in complexe omgevingen dan de organisatiestructuur. Een soortgelijke conclusie trekt Van den Nieuwenhof [2005, in: Randeraat, 2005; 47]: vooral het perspectief van waaruit een organisatiestructuur wordt opgezet is van belang, niet zozeer de organisatiestructuur zelf. Sociale aspecten en het verbinden van activiteiten zijn volgens De Weerd Nederhof [2010] cruciaal: “Tijd, sociale ruimtes en sociale processen zijn kernbegrippen bij het vormgeven van innovatieve organisaties. (..) Het relateren van de diverse activiteiten, ieder gesitueerd binnen een deels specifieke sociale ruimte, kan in dit verband als cruciaal worden gezien. [De Weerd-Nederhof, 2010: 36] In organisaties die handelen in complexiteit moeten zowel intern als extern verbindingen worden gelegd [De Weerd-Nederhof, in: Randeraat, 2005: 47]. Bij interne verbindingen ligt de nadruk op het verbinden van mensen, activiteiten, middelen en processen over de organisatiegrenzen heen. Hierbij is vertrouwen cruciaal. Bij externe verbindingen ligt de nadruk op het verbinden van de interne activiteiten en middelen met de buitenwereld. Hiervoor is een organisatie nodig die zich openstelt voor kennis, informatie en competenties van buitenaf. Bij het leggen van verbindingen zijn sociale aspecten van belang. Bolwijn & Kumpe [1998, in: De Weerd Nederhof, 2010; 23-24] stellen dat in succesvolle innovatieve firma’s technologische en sociale innovatie onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. In het kader van sociale innovatie moet daarom nadruk worden gelegd op communicatie, informatieuitwisseling en een innovatief klimaat. Dit kan ingevuld worden middels horizontale en verticale vergaderingen, het uitbannen van machts-verhoudingen en de ontwikkeling van een sterk wij-gevoel met behoud van individualiteit. BCG: Adaptieve organisatie Volgens Boston Consultancy Group [2009] zijn organisaties die de principes van adaptive advantage (adaptief voordeel) volgen, in staat de onzekerheid van de omgeving en de limieten van analyses te herkennen. Zij zoeken naar een organisatorische basis van waaruit nieuwe benaderingen voor nieuwe problemen continu opkomen. Drie attributen zijn essentieel voor organisaties in een veranderende omgeving: readiness (gereedheid/ H3: Contingente organisatie en sturing bij SGO 40 anticipatie), responsiveness (responsiviteit/ wendbaarheid), en resilience (veerkracht/ robuustheid). Het vierde attribuut, recursion, zorgt voor een blijvend adaptieve organisatie. Hierbij zijn experimenteren, leren, mobiliseren, iteratie en ervaring van het grootste belang. In tabel 3.2 hieronder zijn de karakteristieken van een adaptieve organisatie weergegeven: Flexibele, modulaire eenheden Eenheid past zich snel aan Gedecentraliseerde besluitvorming Faciliteert herschikking Continue revolutie Essentiele kennis wordt snel verspreid Best geïnformeerde leden besluiten Geen ingewortelde machtsverhoudingen Weinig en ruimtebiedende regels Creert een context voor interactie Vermijd uitdrukkelijke regels om complexiteit en stijfheid te verminderen Doelgericht: correcte waarden Motiveer met duidelijke, geloofwaardige doelen Andere en nieuwe ideeën worden gewaardeerd Adaptief leiderschap Zet een effectieve organisatie context uit voor succes Beheert organisatie context zonder instructieset Tabel 3.2: Karakteristieken van een adaptieve organisatie [BCG, 2009] 3.1.2 Organisatietheorieën over gemeenten in een netwerkomgeving Wigmans: Relatief zelfstandige, marktgerichte units Wigmans beschrijft in zijn dissertatie [1998: 244-247] hoe het Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam (OBR) organisatorisch is omgesprongen met de noodzaak tot een open en markgerichte opstelling. In hoofdlijnen kent het een horizontaal netwerkstructuur met een marktstrategische invulling van productunits met een open oriëntatie met marktpartijen. Dit heeft er toe geleid dat beleid en uitvoering niet meer van elkaar kunnen worden onderscheiden, en niet meer volgtijdelijk maar parallel ontwikkelen. Beleid ligt dan niet meer vooraf vast als uitvloeisel van stadspolitieke doelstellingen, en het proces kent een meer doelzoekend karakter. De integratie van beleid en uitvoering krijgt ‘gedeconcentreerd’ vorm. Dit wordt organisatorisch tot uitdrukking gebracht in de vorm van relatief zelfstandig opererende units. Deze deconcentratie en zelfstandigheid maakt een kortere reactietijd mogelijk, aangezien deze units dichter bij de praktijk gesitueerd zijn. Zo komt de taakuitoefening steeds verder af te staan van een centraal perspectief van sturing. Het grote voordeel van een dergelijke decentralisatie is flexibiliteit, welke benodigd is om in te kunnen spelen op marktsegmenten en de veranderingen daarin. Concreet houdt dit in dat er minder sprake moet zijn van centrale regulering, maar meer van een globale regulering; kaders stellen, sturen op hoofdlijnen en toetsing aan globale punten of succesfactoren. Zo ontstaat er op lager niveau meer ruimte voor de invulling op operationeel niveau. Een dergelijke structuur is beter in staat om om te gaan met complexiteit en dynamiek. Teisman: Ruimte voor relatieonderhoudende onderdelen Volgens Teisman [2005, in: Randeraat, 2005: 45] moeten organisaties met betrekking tot gebiedsontwikkeling open structuren hanteren en flexibel zijn afhankelijk van de vraag vanuit de context. Om dit te kunnen bewerkstelligen benoemt hij een aantal punten. Ten eerste moeten interne processen worden vereenvoudigd en moeten ineffectieve tussenlagen worden weggehaald. Deze vereenvoudiging kan bereikt worden door het reduceren van interne regels en wetten. Daarnaast moet het aantal inhoudelijke doelen en ambities verminderd worden, en moeten de gereduceerde ambities sterker worden nagestreefd. Tot slot moeten relatieonderhoudende onderdelen ruimte krijgen binnen de organisatie om verbindingen aan te gaan en te handelen naar de situatie. Op dat gebied moeten zij H3: Contingente organisatie en sturing bij SGO 41 verantwoordelijkheid krijgen, maar moeten zij ook verantwoording afleggen wat betreft hun samenwerkend en bindend vermogen. Steen et al.: Tussenfuncties Van der Steen et al. [2011] stelt een tussenfunctie voor als schakel tussen netwerken en de aanwezige hiërarchie: “Het sturen ‘op’ en ‘met’ netwerken vereist een intermediaire functie in de organisatie die de verbinding aanbrengt tussen enerzijds de noodzakelijkerwijs verticaal hiërarchisch georganiseerde binnenwereld van een departement en anders de horizontaal, adhoc gekoppeld en a-structureel georganiseerde netwerken [p38].” Op de grens van binnen en buiten de organisatie moet er een onderdeel bevoegd én bekwaam zijn om zowel binnen een hiërarchie als in een netwerk te handelen. Tussenfuncties moeten proberen een verbinding te leggen tussen de organisatie en de omgeving, tussen kennis en beleid, politieke en ambtelijke rationaliteit of tussen verschillende intra-organisatorische kokers. Hiervoor moeten ze de vrijheid hebben om zich door de hiërarchie van de organisatie te bewegen en moeten ze toegang hebben tot het politieke bestuur. Door een beperkte hoeveelheid formele ambtelijke bevoegdheden of formele macht kan de vrijheid behouden blijven. 3.1.3 Conclusie: flexibiliteit Verschillende theorieën zijn behandeld met betrekking tot organisaties in een complexe, dynamische omgeving en met betrekking tot gemeenten in een netwerkomgeving, zie tabel 3.3 hieronder. Auteur Mintzberg Burton & Obel Senge De WeerdNederhof BCG Wigmans Teisman Steen et al. Kernpunten Onderlinge aanpassing, training, horizontale taakspecialisatie, verbindingsmiddelen, organische structuur, decentralisatie Lage mate van formalisatie, lage mate van centralisatie en lage mate van differentiatie Aanpassen door leren, herkennen van structuren en interrelaties zien, leggen van verbanden, veranderprocessen, terugkoppeling Perspectief van organisatiestructuur, manier waarop met spanningen wordt omgegaan, sociale dimensie, activiteiten relateren/ leggen van verbanden Flexibiliteit, decentralisatie, kennisdeling, weinig regels, duidelijke doelen, recursie Flexibiliteit door decentralisatie, globale regulering: sturen op hoofdlijnen Open, flexibele structuren, reductie van regels en ambities, decentralisatie Verbindingen leggen, vrijheid Tabel 3.3: Behandelde auteurs en kernpunten Flexibiliteit of aanpassingsvermogen is het belangrijkste uitgangspunt in de behandelde theorieën. Dit komt tot uiting in een grotere bewegingsruimte door de reductie van regels cq het sturen op hoofdlijnen of een visie, en decentralisatie. Hierbij is het leggen van interne en externe verbanden en het relateren van activiteiten van groot belang. Bij het leggen van verbanden speelt de sociale dimensie van de organisatie een grote rol. 3.2 NETWERKSTURING 3.2.1 Definitie van netwerksturing Als gecombineerde definitie van de termen ‘netwerk’ en ‘sturing’ is netwerksturing de gerichte beïnvloeding van een verzameling actoren ten behoeve van een beweging naar een beoogd doel. Hierin is een netwerk in maatschappelijke zin een verzameling actoren met H3: Contingente organisatie en sturing bij SGO 42 verschillende belangen die voor de realisering van doelstellingen van elkaar afhankelijk zijn. Sturing is volgens De Leeuw [2002: 151] enigerlei vorm van gerichte beinvloeding. Het is hierbij een ernstige beperking van het besturingsconcept als men ervan uitgaat dat besturing alleen mogelijk is als men over een volledige, operationele, expliciete en kwantitatief meetbare set van doelstellingen beschikt, zo stelt De Leeuw [2002]. Het kunnen beoordelen van uitkomsten is voldoende. Hieronder volgen de beschouwingen van Koppenjan et al [1992], Kenis & Provan [2006] en Van der Steen et al [2010] met betrekking tot netwerksturing: Netwerksturing wordt door Koppenjan et al [1993, in: Pee, 2010: 24] als volgt gedefiniëerd: “Netwerksturing is de wijze waarop actoren de structuur, het functioneren en/of de beleidsuitkomsten van een beleidsnetwerk bewust trachten te beïnvloeden. (…) Netwerksturing wordt als geslaagd beschouwd indien het bijdraagt aan de totstandkoming van samenwerking tussen actoren, gericht op de gezamenlijke oplossing van maatschappelijke problemen”. Netwerksturing kenmerkt zich door wederzijdse afhankelijkheid en beïnvloeding van andere actoren binnen het netwerk. Waar bij de klassieke wijze van sturing de relatie tussen bestuurder en bestuurden centraal staat, is deze bij netwerksturing minder scherp [Koppenjan et al, 1993:20, in: Pee, 2010: 24]. Hierbij zijn actoren niet langer in staat om andere actoren haar wil op te leggen en zijn zodoende genoodzaakt om interactieprocessen aan te gaan met als doel om informatie, doelen en middelen uit te wisselen met andere actoren. Netwerksturing volgens Kenis & Provan [2006: p.28] is het gebruik van mechanismen door actoren om de acties en activiteiten van organisatorische netwerken te monitoren, om zo de kans dat netwerkdoelen worden behaald te verhogen. Sturing op zich is niet het doel, het is een middel om doelen te behalen. De vraag is dus hoe sturing bijdraagt aan het behalen van die doelen. Van der Steen et al. [2010] beargumenteren dat de knellende problematiek bij sturing zich in de maatschappij bevindt, waardoor netwerksturing de vorm heeft van wat zij ‘maatschappelijke sturing’ noemen: “Het uitgangspunt van maatschappelijke sturing is dat de overheid probeert om maatschappelijke veerkracht en maatschappelijke dynamiek zoveel mogelijk te faciliteren en mogelijk te maken. Dat betekent dat de sturende actoren doelgericht zoeken naar interventies die voor een specifiek domein een dusdanige maatschappelijke dynamiek uitlokken en mogelijk maken dat een door beleid gewenste beweging ontstaat (…) “ [Steen et al, 2010: 4] Hiervoor moet men openstaan voor onverwachte verbindingen/ gebeurtenissen. “Verbindingen aangaan, creativiteit, oog voor de loopt van het spel, procesmanagement, het zoeken naar onverwachte ontmoetingen en het productief maken van verbindingen tussen partijen zijn competenties die op termijn de rol van de klassieke beleidsmaker zullen vervangen” [Steen et al., 2010: 6]. Afgaande op bovenstaande definities is netwerksturing de gerichte inspanningen die geleverd zijn ten behoeve van de beïnvloeding van de structuur, functioneren (acties en activiteiten) en/of uitkomst van organisatorische netwerken die positief bijdragen aan netwerkdoelrealisatie of de kans daarop. De beïnvloeding van de structuur omvat onder andere nieuwe verbindingen die zijn H3: Contingente organisatie en sturing bij SGO 43 aangegaan, verbindingen die zijn verbroken of verbindingen die zijn gewijzigd. Beïnvloeding van het functioneren kan de toevoeging, verwijdering of wijziging zijn van regels/ afspraken tussen actoren in het netwerk, waardoor deze anders te werk gaan. Beïnvloeding van de uitkomst kan vele gedaanten hebben, onder andere aan de hand van compromissen, het vasthouden aan of verlaten van standpunten, maar ook de beïnvloeding van andere actoren. 3.2.2 Sturingsmechanismen De sturingsmechanismen van Kenis & Provan [2006] maken duidelijk dat de sturingsmogelijkheden van en in netwerken, zoals men die aantreft bij gebiedsontwikkeling, een sociaal en relationeel karakter hebben. Zij behandelen verschillende soorten sturing in publieke netwerken en beargumenteren dat de juiste sturing afhangt van verschillende factoren. Kenis & Provan zien in de onzekerheid in de omgeving, taakinterdependentie en grootte van het netwerk de belangrijkste factoren. Zij beschrijven vijf algemene sturingsmechanismen die veelvuldig voorkomen in organisatietheorieën die kunnen worden toegepast, en beschrijven welke effectief is bij een bepaalde toestand van één van de factoren. Bij de toestand van bovengenoemde factoren zoals men die aantreft bij gebiedsontwikkeling (veel onzekerheid, grote mate van taakinterdepentie en grote, moeilijk te definiëren netwerken), trekken Kenis & Provan constant dezelfde conclusie: rationele vormen van sturing zijn lastig toe te passen. Output control (sturen op meetbare uitkomsten) is in geen geval een optie bij sturing van dergelijke netwerken. Alleen cultural control en reputational control zijn effectieve sturingsmechanismen. Cultural control is gebaseerd op het monitoren en evalueren van houdingen, waarden en overtuigingen. Hierbij ligt de sturingsmogelijkheid in sociale mechanismen die zorgen voor het streven naar de ‘juiste’ doelen. Het maakt sturing mogelijk via het scheppen van gedeelde doelen, waarden en overtuigingen, waardoor mensen gecommitteerd raken. Reputational control geschiedt via reputatie en structuren van reputatie in het netwerk. Relationele structuren bevatten informatie over de reputatie van actoren in het netwerk. Hier ligt de sturingsmogelijkheid in het feit dat relationele structuren het resultaat zijn van processen van het opbouwen van reputatie. Reputaties beïnvloeden de manier waarop actoren zich naar elkaar gedragen, waardoor het cruciaal is in het beïnvloeden van toekomstig gedrag [Kenis & Provan, 2006: 235-236]. Hierbij kan gedacht worden aan het belang van vertrouwen in organisatorische netwerken. 3.2.3 Sturing bij complexiteit Netwerken en complexe problemen zijn met elkaar verbonden, waardoor netwerksturing verbonden is met de manier waarop wordt omgegaan met complexiteit. Ook uit onderstaande beschouwingen over de omgang met complexiteit wordt duidelijke dat deze type sturing een sociaal, relationeel karakter heeft. Interacties en de coördinatie daarvan vormen het object van sturing. Op basis van theoretische bevindingen concludeert Randeraat [2004: 48-52] dat het object van sturing in complexiteit de interactie tussen actoren is. In de conclusie van Randeraat leidt dit tot een bevestiging van het belang van verbindingen. Voortgang en versnelling in complexe processen vindt plaats door betekenisvolle verbindingen tussen actoren in een zoektocht naar gemeenschappelijk belang. Het sturen op het ontstaan van betekenisvolle H3: Contingente organisatie en sturing bij SGO 44 verbindingen is van grote waarde. Bij het vinden van de gemeenschappelijkheid is er sprake van voortgang of ontwikkeling in het proces. Zijn ideeën stroken met de recentere ideeën van Koppenjan en Klijn [2009: 9] met betrekking tot het managen van onzekerheden in netwerken. Gegeven de onderlinge afhankelijkheid die het onmogelijk maakt voor betrokken actoren om in isolatie tot een oplossing van complexe problemen te komen, is het proces van problemen oplossen in eerste instantie een kwestie van interactie. Hierin moeten actoren hun percepties, activiteiten en institutionele afspraken coördineren. Alleen door middel van interactie kunnen partijen informatie uitwisselen en worden standpunten duidelijk. Aan de hand van wederzijds geaccepteerde percepties en bindende beslissingen en afspraken worden zekerheden gecreëerd, wat de gelegenheid biedt tot gezamenlijke acties en oplossingen. Een netwerkbenadering voor problemen moet daarom inspelen op percepties, interacties en instituties. Bovendien moet het voorschriften voor het verbeteren van interacties bieden en strategieën voor het initiëren en ondersteunen van interactie. 3.2.4 Conclusie: externe gerichtheid Sturing door middel van de beïnvloeding van de structuur, functioneren (acties en activiteiten) en/of uitkomst van organisatorische netwerken, geschiedt via interacties tussen actoren. Sturing is daarmee extern gericht. Via interacties moeten betekenisvolle verbindingen ontstaan die leiden tot een gemeenschappelijk belang, wat procesvoortgang betekent. Hiervoor moeten actoren percepties, activiteiten en institutionele afspraken coördineren. Volgens Kenis & Provan [2006] gaan sturingsmechanismen in netwerken in op relaties tussen actoren. Bij netwerken zoals je die bij stedelijke gebiedsontwikkeling aantreft, zijn sturingsmechanismen gebaseerd op reputaties en sturingsmechanismen gebaseerd op gedeelde doelen, waarden en houding effectief. Bij sturing in een netwerkomgeving - een omgeving met een veelheid aan actoren met verschillende belangen - zijn daarom sociale en relationele aspecten van groot belang. 3.3 GEMEENSCHAPPELIJKE ORGANISATORISCHE THEMA’S De belangrijkste thema’s van een contingente organisatie en sturing zijn weergegeven in tabel 3.4 hieronder: Organisatie Verbanden leggen/ relateren van activiteiten Visie, duidelijke doelen, sturen op hoofdlijnen Decentralisatie Sociale en relationele aspecten Sturing Betekenisvolle verbindingen Gemeenschappelijk belang Sociale en relationele aspecten Tabel 3.4: Kernthema’s van een contingente organisatie en sturing bij een netwerkomgeving Door je als organisatie aan te passen aan de aard van een netwerkomgeving, blijkt dat dezelfde thema’s die van belang zijn tussen organisaties, ook belangrijk zijn binnen organisaties, zo is te zien in tabel 3.4. Er zijn vier belangrijke aan elkaar gerelateerde thema’s te onderscheiden voor een flexibele, extern gerichte organisatie, als gevolg van het opereren in een netwerkomgeving: ‐ Verbanden leggen (3.3.1); H3: Contingente organisatie en sturing bij SGO 45 ‐ ‐ ‐ Gemeenschappelijke visie/ belang (3.3.2); Decentralisatie (3.3.3); Cultuur en competenties (3.3.4). 3.3.1 Verbanden leggen Netwerken zijn gebaseerd op vertrouwen en interactie als dragers van samenwerking [Milward & Provan, 2006]. Het managen en verbinden van interactie tussen betrokken actoren is de cruciale factor voor succes [Koppenjan & Klijn: 110]. Volgens De WeerdNederhof moeten in organisaties die handelen in complexiteit zowel intern als extern verbindingen worden gelegd [in: Randeraat, 2005: 47]. Hierbij gaat het om het verbinden van mensen, activiteiten, middelen en processen, door het vertrouwen in anderen bij de openheid bij interacties in het delen en ontvangen van kennis, informatie en kunde. Op basis van vertrouwen worden interacties aangegaan, welke noodzakelijk zijn voor het leggen van verbindingen. Verbindsmiddelen worden volgens Mintzberg daar gebruikt waar de werkzaamheden tegelijkertijd horizontaal gespecialiseerd, complex, en sterk onderling afhankelijk zijn. Het belang van het leggen van verbindingen bij stedelijke gebiedsontwikkeling wordt duidelijk uit het integrale karakter hiervan (de benodigde afstemming van schaalniveaus, sectoren, functies, kennis, middelen en tijd), en uit de aanwezige taakspecialisatie en onderlinge afhankelijkheid. Vertrouwen Vertrouwen is de basis voor interacties. Vertrouwen in netwerken, of het gebrek hieraan, heeft vergaande gevolgen voor de mate waarin partijen bereid zijn tot interactie en samenwerking [Koppenjan & Klijn: 230, Edelenbos et al, 2011]. Vertrouwen is een voorwaarde voor samenwerking in allianties. Daarnaast biedt vertrouwen een ‘veilige omgeving’ voor de zoektocht naar oplossingen. Vertrouwen is ook bepalend als voor de effectiviteit en duurzaamheid van netwerken [Larson, 1992; Powel, 1990; Uzzi, 1997; in: Kenis & Provan, 2007]. Kenis & Provan definiëren vertrouwen als de bereidheid tot het accepteren van kwetsbaarheid gebaseerd op positieve verwachtingen over andermans intenties en gedrag. Conflicten kunnen een desastreus effect hebben op vertrouwen, waardoor conflictvermijding en conflictbeslechting belangrijk is voor het behouden van vertrouwen2. Openheid in interacties Het denken in systemen is cruciaal in de lerende organisatie van Senge. Het zien van interrelaties is daarbij een belangrijk aspect. De vier disciplines die hiervoor ontwikkeld moeten worden, omvatten het ontwikkelen van een persoonlijke en gemeenschappelijke visie, het constant ter discussie stellen en kunnen verlaten van veronderstellingen, en het aangaan van dialoog en discussie. Openheid is zodoende een belangrijke vereiste voor systeemdenken en het zien van interrelaties, zo stelt Senge. Vanwege de dynamiek en het feit dat er geen juist antwoord bestaat bij complexiteit, is dit een voortdurende vereiste. Volgens Senge bestaan er twee soorten openheid, die geïntegreerd moeten zijn om werkelijk over openheid te spreken: participatieve openheid en reflectieve openheid. Participatieve openheid is de vrijheid om je gedachten te uiten, ofwel uitgaande informatie. Bij reflectieve openheid wordt inkomende informatie gebruikt om de eigen opvatting ter 2 http://www.vom-online.nl/jaarboek/netwerksamenwerking-een-nieuwe-rol-voor-de-overheid H3: Contingente organisatie en sturing bij SGO 46 discussie te stellen. Deze openheid voor de zingeving aan interacties is ook zichtbaar in het ideaaltypisch sturingsmodel van Randeraat [2005]. Hij beschrijft een viertal elementen gericht op de zoektocht naar het gemeenschappelijk belang, wat begint met het openstellen voor alle actoren en belangen. Hierna kunnen interacties geïntensiveerd, versneld en verbeterd worden in de zoektocht naar betekenisvolle verbindingen. 3.3.2 Gemeenschappelijke visie/ belang In de zoektocht naar een gemeenschappelijk belang of visie worden individuele belangen en visies uitgewisseld. Visies en belangen zijn zodoende het communicatieonderwerp, en op basis hiervan kunnen verbanden worden gelegd. Dit kan zowel binnen organisaties als tussen organisaties zijn. Randeraat [2005] schrijft dat betekenisvolle verbindingen ontstaan uit de zoektocht om tegelijkertijd het eigenbelang en een gemeenschappelijk belang te herkennen. Een goede visie moet het gevoel geven van gemeenschappelijkheid en geeft samenhang aan diverse activiteiten [Senge, 1990]. Het reflecteert de kernwaarden van een organisatie. Gemeenschappelijke visies ontlenen hun kracht uit een gemeenschappelijke betrokkenheid. Een gemeenschappelijke visie moet zorgen voor enthousiasme, motivatie en inspiratie, en dient als een gids voor beslissingen en acties. Het dient zodoende ook als afwegingskader. Senge [1990] onderscheidt drie aspecten in het creëren van een gemeenschappelijke visie: ‐ Het ontwikkelen van een persoonlijke visie. ‐ Het ontwikkelen van een gemeenschappelijke visie, door persoonlijke visies bij elkaar te brengen. Visies kunnen niet ‘van boven’ worden ontwikkeld en opgelegd. Het vraagt om een buitengewone mate van openheid en bereidheid om een diversiteit aan visies bij elkaar te brengen. ‐ Visie verspreiden en uitdragen in alles wat de organisatie doet. 3.3.3 Decentralisatie Centralisatie is de mate van de verdeling van beslissingsbevoegdheid in een organisatie. Bij een hoge mate van centralisatie is de besluitvorming voornamelijk geconcentreerd in één ‘punt’ (individu, onderdeel of laag) in de organisatie. Een lage mate van centralisatie, overeenkomend met besluitvorming die in hoge mate verdeeld is over meerdere ‘punten’ in de organisatie, wordt ook wel decentralisatie genoemd. Mintzberg [1983: 123] maakt onderscheid tussen verschillende typen centralisatie, en stelt dat het type ‘selectieve decentralisatie’ past bij een adhocratie. Selectieve verticale en horizontale decentralisatie houdt in dat in verticale richting bevoegdheid wordt verdeeld over meerdere niveaus, en dat in horizontale richting door eenheden selectief gebruik gemaakt wordt van stafexperts. Mintzberg [2006] identificeert drie redenen voor decentralisatie: Een eerste aspect die van invloed is op de mate van centralisatie in een organisatie, is de capaciteit van informatieverwerking. Het hoofd van een organisatie heeft een bepaalde limiet wat betreft informatieverwerking. Indien deze bereikt wordt of overschreden, is het wenselijk deze verwerking en mogelijk ook de bijbehorende besluitvorming te delegeren aan anderen in de organisatie. Zodoende raakt de organisatie meer gedecentraliseerd. Het tijdig kunnen reageren op veranderende omstandigheden kan een andere reden zijn voor decentralisatie. Decentralisatie faciliteert tijdige (re-)acties, omdat de noodzaak tot H3: Contingente organisatie en sturing bij SGO 47 informatieuitwisseling en –verwerking met de verticale hierarchie ontbeert. Problemen en veranderingen worden direct aangepakt daar waar een kwestie opspeelt. Zodoende kan decentralisatie ook tot betere besluitvorming leiden, aangezien besluiten worden genomen door mensen die dicht op de materie zitten. Dit houdt nauw verband met besluiten die veel specialistische kennis vereisen; ook in dat geval is decentralisatie in veel gevallen wenselijk [Robbins & Barnwell, 2006: 115-118]. Tot slot is de motiverende werking een reden. Creatieve en intelligente mensen hebben veel speelruimte, in de zin van ruime beslissingsbevoegdheden, nodig. Motivatie is essentieel in professionele banen, om de potentie te benutten en voor werving en behoud van personeel. Gegeven de kenmerken van netwerkomgevingen, valt zodoende te stellen dat globaal gezien een grote organisatie in een netwerkomgeving baat heeft bij een gedecentraliseerde structuur; de hoeveelheid en aard van de informatie is te veel voor de top om te verwerken, de hoge mate van dynamiek faciliteert tijdige (re-)acties, en ruime beslissingsbevoegdheden motiveren professionals. Professionals die hiermee te maken krijgen moeten hier mee om kunnen gaan. Dit betekent omgaan met onduidelijke en onzekere informatie, flexibiliteit en het nemen van verantwoordelijkheid. 3.3.4 Cultuur en competenties De manier waarop met spanningen wordt omgegaan en het perspectief van waaruit een organisatiestructuur wordt gezet is bepalender voor succes dan de organisatiestructuur [De Weerd-Nederhof, 2010; Van den Nieuwenhof, 2005, in: Randeraat, 2005]. Dit legt een grote nadruk op het sociale aspect en het handelen of gedrag van mensen. Decentralisatie legt verantwoordelijkheid bij de professional, wat het belang aan competenties van deze versterkt. Steen et al. [2010] beargumenteren dat het mogelijk maken van netwerksturing implicaties heeft voor de organisatie en in het bijzonder gepaard gaat met veranderende competenties. Een faciliterende overheid “ (…) heeft gevolgen voor de inrichting van de organisatie (…) en voor de mensen en competenties die in de organisatie aanwezig zijn” [2010: 5-6]. Dekker [2011] bevestigt deze gedachtegang door via verschillende theoretische bevindingen het toenemend belang van zachte factoren als cultuur en competenties aan te stippen, en dit als belangrijk uitgangspunt te nemen. Cultuur Robbins & Barnwell [2006; 403-435] beschouwen de organisatorische cultuur als een systeem van ‘shared meaning’: patronen van overtuigingen, symbolen, rituelen en praktijken die zich hebben ontwikkeld in de tijd. Deze zorgen voor een gemeenschappelijk begrip onder leden over het doel van de organisatie en de manier waarop verwacht wordt te gedragen. “Organisational culture is the pattern of basic assumptions that a given group has invented, discovered or developed in learning to cope with its problems of external adaptation and internal integration, and that have worked well enough to be considered valid, and, therefore, to be taught to new members as the new way to perceive, think and feel in relation to those problems” [Schein, in: Robbins & Barnwell, 2006; p.405]. De veronderstellingen in de definitie zijn mentale concepten van de werkelijkheid, die onze percepties en interpretaties beïnvloeden. We nemen onze overtuigingen en aannamen vaak voor lief, waarbij we deze zelden kritisch tegen het licht houden of evalueren. Een organisatiecultuur ontstaat met als doel als organisatie te overleven in de omgeving waarin het opereert. Het overeenstemmen van de cultuur van de organisatie aan de omgeving bepaalt in grote mate de effectiviteit van de organisatie [Robbins & Barnwell, 2006: 423]. De H3: Contingente organisatie en sturing bij SGO 48 ontstane cultuur wordt overgedragen aan nieuwe leden middels sociale processen. Een sterke cultuur kan als vervanger van formalisatie dienen. Een hoge mate van formalisatie in een organisatie creëert voorspelbaarheid, uniformiteit en consistentie. Een sterke cultuur doet hetzelfde, maar zonder de noodzaak van regels of de uitoefening van macht. Sterker nog, een sterke cultuur kan krachtiger zijn dan formele controles, omdat de cultuur de denkprocessen en acties van leden beïnvloedt [Robbins & Barnwell, 2006: 413]. In werk waar een hoge mate van betrouwbaarheid is gewenst, blijkt dat de ontwikkeling van een sterke cultuur de meest effectieve manier is waarmee dat kan worden bereikt. Hierbij wordt onder een sterke cultuur een cultuur verstaan, waarbij de kernwaarden sterk worden nagestreefd, duidelijk zijn en wijdverspreid. Burton & Obel gebruiken de cultuurmeetstaven van Zammuto & Krackover (1991) om de organisatiecultuur te beschrijven [2005:142-143], zie ook bijlage 2. Het ‘ontwikkelingsklimaat’ (gebaseerd op het invloedrijke concurrerende waardenmodel van Quinn, 1983), is een cultuur dat past bij een flexibele, extern gerichte organisatie [Burton & Obel, 2005: 150], wat aansluit bij een contingente organisatie in een netwerkomgeving. De cultuur van het ontwikkelingsklimaat is weergegeven in tabel 3.5 hieronder. De begrippen kennen een grote overlap met begrippen uit de beschouwing van de organisatorische aspecten in de paragrafen hiervoor. Culturele eigenschappen Ontwikkelingsklimaat Onderling vertrouwen Conflict Moraal Veranderweerstand Geloof in leider Verantwoordelijkheid afschuiven Hoog-medium Laag Hoog-medium Laag Hoog-medium Laag-medium = hoge mate van openheid, delen, eerlijkheid = harmonie in doelen, overtuigingen, samenwerking = vertrouwen en enthousiasme in de organisatie = omarmen verandering = respect, inspiratie en acceptatie van beslissingen en acties = verantwoordelijken nemen verantwoordelijkheid bij falen Tabel 3.5: Culturele eigenschappen van het ontwikkelingsklimaat [Burton & Obel, 2005: 150-151] Competenties Verbonden met cultuur en het gedrag van mensen, zijn competenties. Een competentie is volgens Kluytmans [2005; 533] een gedragskenmerk dat bijdraagt aan succesvol functioneren en daarmee aan het realiseren van de organisatiedoelen. Competenties beschrijven hoe kennis wordt toegepast en ingezet. Competentiemanagement is het continu, geïntegreerde afstemmen van talenten van medewerkers op de stategische doelen, vertaald in competenties. Dit kan leiden tot betere verticale en horizontale integratie [Kluytmans, 2005; 529-556]. Verticale integratie duidt op het afstemmen van competenties op de strategische ambities en doelen van de organisatie. Dit is in een turbulente omgeving van toenemend belang. Door de juiste competenties te kiezen of ontwikkelen kan een organisatie een directe koppeling leggen tussen haar ambities en het gedrag dat nodig is om die ambities te verwezenlijken. Horizontale integratie duidt op de onderlinge afstemming van systemen en instrumenten ter ondersteuning van de ambities van de organisatie. Competenties beschrijven gewenst gedrag en daarmee de gewenste bedrijfscultuur. Op basis hiervan kunnen systemen en H3: Contingente organisatie en sturing bij SGO 49 instrumenten samenhangend worden ingericht en toegepast, waardoor gezamenlijk beter bijgedragen wordt aan de organisatorische doelstellingen. Tabel 3.6 hieronder is een opsomming van competenties die in voorgaande paragrafen naar voren zijn gekomen. Hierbij is ook gebruik gemaakt van competentieprofielen uit verschillende bronnen (Dekker, 2010, Randeraat, 2005, Ospina, 2010, Milward & Provan, 2006, Divosa, 2007, Steen et al, 2010), zie bijlage 3. De gebruikte term ‘openheid’ blijkt hierbij een veelomvattend begrip. Cultuur Denken in systemen/ netwerken Vertrouwen (delen, eerlijkheid) Openheid Verbanden leggen Openheid Coördineren van interacties Communicatief vermogen Vertrouwen Gemeenschappelijke visie Ontwikkelen individuele visie Openheid Verbanden leggen Inspirerend vermogen/ betrokkenheid creëren Decentralisatie Flexibiliteit/ Adaptief vermogen Creativiteit Professionaliteit (verantwoordelijkheid nemen) Kunnen omgaan met onzekerheid en onduidelijkheid Tabel 3.6:Benodigde competenties 3.4 CONCLUSIE: FLEXIBILITEIT EN EXTERNE GERICHTHEID Wat voor organisatie en sturingsmaatregelen passen bij de omgeving en het te besturen systeem bij stedelijke gebiedsontwikkeling? Twee belangrijke aspecten die organisatorische netwerken met zich meebrengen, zo is geconcludeerd in hoofdstuk 2, zijn (1) dynamiek, onzekerheid en onduidelijkheid, en (2) de afhankelijkheid van een diversiteit aan actoren op verschillende niveaus met uiteenlopende belangen. In dit hoofdstuk zijn organisatietheorieën en sturingsmaatregelen uiteengezet die hierop aansluiten. De organisatietheorieën zijn gericht op het creëren van flexibiliteit, als reactie op de dynamiek in de externe omgeving. Het object van sturing - de interactie tussen actoren – ligt buiten de organisatie en is daarmee extern gericht. Dit sluit aan op de afhankelijkheid van een diversiteit aan actoren. (1) Dynamiek → Flexibiliteit Flexibiliteit is nodig om als organisatie constant aan te passen aan dynamiek, en om onzekerheid en onduidelijkheid op te vangen. Dit wordt over het algemeen verkregen door een lage mate van regelgeving en decentralisatie. Door een lage mate van regelgeving wordt de mogelijkheid gecreëerd om veranderingen op te vangen, door decentralisatie ligt de verantwoordelijkheid van aanpassing in de organisatielaag die het dichtst op de materie zit. Hiermee neemt de noodzaak van informatieuitwisseling en verbindingen toe, zowel binnen als tussen organisaties. (2) Afhankelijkheid → Externe gerichtheid Door de afhankelijkheid van een diversiteit aan actoren, ligt het sturingsobject in netwerkomgevingen buiten de organisatie: de sturingsmogelijkheid ligt in de interactie tussen actoren. Via interacties moeten betekenisvolle verbindingen ontstaan die leiden tot een gemeenschappelijk belang, wat procesvoortgang betekent. Het zoeken, creëren of kneden van een gemeenschappelijk belang kan bereikt worden door middel van H3: Contingente organisatie en sturing bij SGO 50 interactieprocessen. Bij netwerken zoals je die bij stedelijke gebiedsontwikkeling aantreft, zijn sturingsmechanismen gebaseerd op reputaties (vertrouwen) en sturingsmechanismen gebaseerd op gedeelde doelen, waarden en houding effectief zijn. In een omgeving met een veelheid aan actoren met verschillende belangen zijn daarom relationele aspecten van groot belang. De afhankelijkheid van een diversiteit aan actoren vraagt om een oriëntatie voorbij de eigen organisatiegrenzen. Welke organisatorische thema’s zijn daarbij belangrijk? Om netwerksturing te kunnen toepassen, is een flexibele, extern gerichte organisatie benodigd. Het blijkt dat het sturen op een gemeenschappelijke visie, decentralisatie, het leggen van verbanden en cultuur en competenties terugkerende thema’s zijn bij verschillende theorieën over organisaties in een complexe omgeving. Flexibiliteit wordt bewerkstelligt door minder regulering. Op die manier ontstaat er meer ruimte voor de invulling van beleid voor professionals (decentralisatie). Sturing en controle van deze professionals wordt dan verkregen door prestaties te koppelen aan een leidend principe of gemeenschappelijke visie. Dit dient tevens als communicatieonderwerp om verbanden mee te leggen. Het perspectief van waaruit dit wordt ingezet is cruciaal, evenals veelal sociale competenties om deze aspecten te laten slagen. Zodoende vormen de cultuur en competenties de basis cq cement voor deze thema’s. In tabel 3.7 hieronder een overzicht Thema Verbanden leggen Gemeenschappelijke visie Decentralisatie Cultuur & competenties Doel Samenwerking Afstemming Communicatieonderwerp Betrokkenheid creëren Afwegingskader Overdragen informatieverwerking Tijdige (re)actie Beslissingsruimte professionals Houding en gedrag Vaardigheden Benodigd Vertrouwen Openheid Verspreiden en uitdragen Persoonlijke visie Gemeenschappelijke visie Omgang met onduidelijke informatie Flexibiliteit, creativiteit Verantwoordelijkheid Denken in systeem-/ netwerkprincipes Verbinden, openstaan Tabel 3.7: Organisatorische thema’s H3: Contingente organisatie en sturing bij SGO 51 4 H4 | GEMEENTELIJKE ORGANISATIE EN STURING BIJ SGO Dit hoofdstuk is een beschrijving van de gemeentelijke organisatie en sturingsmaatregelen bij stedelijke gebiedsontwikkeling. Hiermee wordt een antwoord gegeven op deelvraag 3: Hoe is een grote Nederlandse gemeente formeel georganiseerd en hoe tracht het de omgeving en het te besturen systeem bij stedelijke gebiedsontwikkeling te beïnvloeden? Gemeenten, die altijd betrokken zijn bij gebiedsontwikkeling, hebben als publieke organisatie te maken met de specifieke karakteristieken van het openbaar bestuur. Ten eerste wordt de rol van de gemeente bij gebiedsontwikkeling beschouwd en de ontwikkeling daarvan (4.1). Dit verschaft een begrip voor nog te bespreken aspecten van de organisatie en sturing. De organisatie van de gemeente wordt beschreven aan de hand van drie kernelementen; structuur (4.2), beleid (4.3), en politiek (4.4). Tot slot wordt behandeld hoe publieke instellingen maatschappelijke problemen in het algemeen probeert te sturen, en hoe het gebiedsontwikkeling probeert te sturen (4.5). 4.1 ONTWIKKELING IN RUIMTELIJKE ORDENING De afgelopen zestig jaar heeft de Nederlandse ruimtelijke planning veel veranderingen doorgemaakt. Platform 31 Kennisbank (voorheen KEI)3 en het Project Management Bureau Amsterdam [2010: 38-40] beschrijven deze veranderingen. Hieruit wordt duidelijk dat de planologische insteek is veranderd van een universele maakbaarheid met een eenzijdige afhankelijkheid, naar een gebiedsgerichte coproductie van een brede groep aan actoren met wederzijdse afhankelijkheden. Na de Tweede Wereldoorlog was de planologie sterk functioneel met een sterke sturing van bovenaf en lag de nadruk op kwantitatieve doelstellingen. Deze sturing had een hoog plannings- en maakbaarheidsgehalte. Gedetailleerde masterplannen met eindbeelden stonden centraal. Dit wordt ook wel de technisch-rationele planning genoemd [Healey, 1983 in: PMB, 2010: 38]. De toelatingsplanologie beschermt maatschappelijke waarden, zoals veiligheid, gezondheid en natuur, door uit te gaan van het toelaten van een bepaalde functie op een bepaalde plek. De onderliggende veronderstelde zekerheden en de maakbaarheid van de ruimte bleken niet waar te maken. Ruimtelijke vraagstukken bleken onderhevig aan een veranderlijke maatschappelijke waardering en was daarmee minder universeel als gedacht. Zodoende werden in de jaren 80 van de vorige eeuw beleidsterreinen gesplitst om meer aandacht te geven aan de verschillende onderdelen van beleid. Dit leidde tot onder andere tot de verzelfstandiging van woningcorporaties en vergaande specialisatie, maar niet tot de gewenste sturing van ruimtelijke ontwikkelingen. Door fragmentatie als gevolg van specialisatie onstonden conflicten met betrekking tot het genereren van samenhangende strategieën. 3 http://kennisbank.platform31.nl/pages/27841/Gebiedsontwikkeling H4: Gemeentelijke organisatie en sturing bij SGO 52 In de jaren negentig werd een langzame verandering ingezet die het rijk meer op afstand zette. Het overdragen en overlaten aan de markt, een verdere verzelfstandiging van overheidstaken en decentralisatie van rijkstaken richting lagere overheden zijn hierbij belangrijke trends. Er ontstond zo meer interesse in een communicatieve aanpak. Een coördinerende overheid met een procedurele aanpak heeft zo plaatsgemaakt voor gemeenschappelijke verantwoordelijkheid op basis van samenspraak. Hierdoor worden gebiedsspecifieke kenmerken en de betrokkenheid van lokale belanghebbenden belangrijker. De beschreven verschuiving betekent het einde van het idee dat één centrale actor alle ruimtelijke ontwikkelingen zodanig kan overzien dat dit tot tevredenheid bij alle partijen leidt. Zo groeit de behoefte aan een open planproces, waarin actoren zoeken naar consensus en het dragen van gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor het resultaat [PMB, 2010: 3840]. Bij de totstandkoming van de Nota Ruimte in 2004 werd de term gebiedsontwikkeling geïntroduceerd als reactie op de planologische insteek. Waar bij planologie voornamelijk een ruimtelijke invulling van de opgave van een gebied wordt bedacht door relatieve buitenstaanders, komt bij gebiedsontwikkeling de invulling eerder voort uit een coproductie van een brede groep partijen in een gebied. Bovendien ontstond het besef dat de gebiedsopgave meervoudig is, en niet alleen vanuit één (overheids-)perspectief benaderd kan worden. Zodoende is gebiedsontwikkeling een zoektocht naar oplossingen voor een combinatie van opgaven en urgenties in een gebied. 4.2 ORGANISATIE 4.2.1 Structuur In de functionele scheiding onderscheidt Korsten [2009] grofweg drie gemeentelijke structuurmodellen die elkaar in de loop van de jaren hebben opgevolgd; het secretariemodel (tot in jaren 80), het sectoren-/dienstenmodel (jaren 90) en het directiemodel. Veranderingen in de organisatiestructuur zijn ingevoerd zijn met als motivatie ‘integraal werken’. Integraal werken in een gemeentelijke organisatie verwoordt Korsten als een gemeente waarbinnen mensen op politiek, bestuurlijk en ambtelijk niveau (verticaal; tussen de verschillende hiërarchische niveaus) en tussen verschillende diensten of departementen en tussen staf en lijnen (horizontaal) samenwerken. Op die manier worden complexe maatschappelijke vraagstukken goed opgelost, omdat alle denkbare aspecten en belangen naar evenredigheid aandacht krijgen. Het secretariemodel De secretarie vormde de centrale ambtelijke organisatie, onder het college van B&W. In de secretarie werd het centrale beleid ontwikkeld en bewaakt. Naast en onder de secretarie kenden de meeste gemeenten ‘diensten’ voor het uitvoerende werk. Als nadeel van het secretariemodel wordt de concurrentiestrijd genoemd tussen beleid en uitvoering. Dit leidde niet gemakkelijk tot een optimale (‘integrale’) afstemming van beleid en uitvoering op een bepaald gebied. Het sectorenmodel Om dit nadeel te ondervangen gingen de meeste gemeenten, met name in de jaren negentig, over naar het sectorenmodel, in grotere gemeenten ook wel dienstenmodel H4: Gemeentelijke organisatie en sturing bij SGO 53 genoemd. Het grootste verschil was dat beleid en uitvoering niet langer gescheiden waren georganiseerd. Managers van diensten werden niet alleen verantwoordelijk voor de output van de eigen unit, maar ook voor de middelen die daarvoor moesten worden aangewend (input). Het meest genoemde nadeel die gaandeweg optrad is dat van de ‘verkokering’. Diensten/ sectoren maakten eigen beleid, bedoeld voor eigen positionering en onderscheiding. Hierdoor kreeg de gemeentesecretaris minder te vertellen, aangezien deze niet aan het hoofd stond van een dergelijke autonome eenheid. Een ander nadeel van het sectorenmodel is dat het beleidsstrategisch denken onder druk kwam te staan. Managers werden niet afgerekend op een gezamenlijk product maar op hun eigen dienst, met als gevolg een sterke focus op de eigen taakstelling. In plaats van een bedrijfsmatigere werkwijze (minder bureaucratisch, flexibeler, meer naar buiten gericht) werd veelal eerder een toename van de interne bureaucratisering ervaren. In deze piramidale opbouw konden alsnog de beleidsmatige en uitvoerende eenheden worden onderscheiden. Het directiemodel Het directiemodel is beïnvloed door de ‘burgerlogica’. De belangrijkste overweging hierin is om de interne gerichtheid om te buigen naar een sterkere externe gerichtheid. Een burger moet niet langs verschillende diensten om iets voor elkaar te krijgen, maar bij één dienst terecht kunnen die vervolgens het achterliggende beleid integreert. Beleid en uitvoering zijn hierin weer gescheiden. Hoewel verkokering, piramidevorming en bureaucratische verticale lijnen hiermee op papier zijn verdwenen, bleek de werkwijze nauwelijks te zijn veranderd. Daarnaast ontstaan door de schaalvergroting van diensten vanzelf ‘teams’ inclusief ‘teamleiders’, hoewel niet bevoegd. Daar komt bij dat veel gemeenten portefeuilles (beleidsterreinen) creëren; een verticaal georganiseerd bestuur in een horizontaal georganiseerd ambtelijk apparaat. Achter de platte eenvoud schuilt alsnog een piramidaal model met nog meer verkokering en moeizame communicatielijnen. 4.2.2 Bureaucratie De bureaucratie is de overheersende organisatievorm van publieke instellingen. Het is een manier om uiting te geven aan belangrijke democratische waarden zoals transparantie, gelijkheid, rationaliteit, efficiëntie en eerlijkheid [Jong, 2011: 3]. Door ordening, regulering en planning worden publieke doelen gediend en beschermd, en wordt chaos voorkomen. Bureaucratie kan omschreven worden als een organisatievorm die gekenmerkt wordt door een hiërarchische opbouw, een vergaande taakverdeling en recrutering op basis van deskundigheid. Belangrijke kenmerken van een bureaucratie zijn dat functionarissen onderworpen zijn aan het gezag van de organisatietop, werknemers zich sterk laten leiden door regels en procedures, de nadruk op zorgvuldigheid, consistentie en voorspelbaarheid ligt en er een strikte, stelselmatige discipline en controle is [Bovens et al, 2001: 165-166]. Wanneer bureaucratie doorslaat wordt gesproken van bureaucratisme. Een scherp doorgevoerde taakverdeling, strakke hiërarchische lijnen en sterk geobjectiveerde competentiecriteria kunnen leiden tot onnodig papierwerk en een bijna dwangmatig gelijke behandeling van ongelijke gevallen. Het gevaar wat hierbij optreedt, is dat het leidt tot afwenteling van verantwoordelijkheid, fragmentatie, tot ontmoediging van initiatief en/of tot verstarring, risicomijding en dehumanisering. [Jolly, 2003: 83 & Bovens et al., 2001: 165-168]. Een verklaring voor bureaucratisme kan gezocht worden in twee opvattingen. Merton [in: Jolly, 2003: 83 & Bovens et al, 2001: 167] schrijft dat in de sterk op discipline en H4: Gemeentelijke organisatie en sturing bij SGO 54 nauwgezetheid gerichte bureaucratie, regelvolgende en risicomijdende persoonlijkheden gedijen. Die zijn niet goed in staat te reageren op uitzonderlijke, onvoorziene en snel veranderende omstandigheden. De behoefte aan zekerheid en zorgvuldigheid leidt aldus tot beroepsdeformatie. Merton duidt dit syndroom aan als goal displacement (doelverschuiving). De middelen om de oorspronkelijk gestelde doelen te bereiken, krijgen in het hoofd van de bureaucraat de status van een doel op zichzelf. Hij zal de regels naleven, ongeacht of dit nu wel of niet bijdraagt tot het bereiken van de oorspronkelijk gestelde doelen. Crozier [in: Jolly, 2003: 83 & Bovens et al, 2001: 167] ziet bureaucratisme als een doelbewuste tactiek. Bureaucraten dekken zich in tegen kritiek en gebruiken formele regels om hun eigen positie veilig te stellen. Zij maken zich volgens Crozier op den duur schuldig aan een soort permanente nauwkeurigheid waarbij zij de regels tot op de letter naleven, ook wanneer het overduidelijk is dat dit tot ongewenste resultaten leidt. In een poging dergelijk gedrag te bestrijden neemt de leiding vaak haar toevlucht tot bureaucratische middelen die de kwaal slechts verergeren, namelijk nieuwe regels en voorschriften. Zo ontstaat een vicieuze cirkel van bureaucratisme. 4.2.3 Conclusie Hoewel het directiemodel in principe extern gericht is, blijken interne processen de overhand te hebben. Uit de geschetse problemen van de structuurmodellen wordt duidelijk dat gemeenten worstelen om integratie organisatorisch te verankeren. Dit komt voort uit de botsing tussen een verticaal georganiseerd bestuur een horizontaal georganiseerd ambtelijk apparaat. De aangehaalde verkokering en moeizame communicatielijnen staan lijnrecht tegenover integratie. De interne gerichtheid blijft hiermee behouden. De hiërarchie, onderwerping aan de organisatietop, het laten leiden door regels en procedures en de stelselmatige controle hiervan laten tevens een sterke interne gerichtheid zien. Daarnaast gaat het vanwege de nadruk op zorgvuldigheid, consistentie en voorspelbaarheid uit van een bepaalde mate van stabiliteit. De ontaarding van bureaucratie, genaamd bureaucratisme, versterkt de gerichtheid op interne processen en stabiliteit. 4.3 BELEID 4.3.1 Spanningen in beleid en tussen beleidsvorming en -uitvoering Beleid is de voornemens, keuzes en acties van een of meer bestuurlijke instanties gericht op de sturing van een bepaalde maatschappelijke ontwikkeling [Bovens et al, 2001: 82]. Hierin valt beleidsvorming en beleidsuitvoering te onderscheiden. Bij beleidsvorming worden de uitgangspunten en doelstellingen vastgelegd, beleidsuitvoering betreft de omzetting van deze voornemens in bestuurlijk optreden. Dekker [2011] stelt in zijn scriptie dat uitvoerders van beleid geconfronteerd worden met nieuwe werkelijkheden, nieuwe problemen en nieuwe oplossingen voor die problemen. De omgeving zorgt voor onvoorspelbare ontwikkelingen, waardoor gewenste doelstellingen (beleidsvorming) op gespannen voet staan met concrete realisering (beleidsuitvoering). Een verklaring voor de spanning tussen beleidsvorming en beleidsuitvoering kan gevonden worden in de politieke visie op beleidsvorming [Bovens et al, 2001: 86-94]. Deze visie gaat uit van een additief beleidsproces en van een permanente en politieke strijd; beleid als strijd en conflictbeslechting. Bij beleidsvorming richt deze visie zich op het verloop van het besluitvormingsproces. Hierin moet draagvlak worden gecreëerd en moet worden H4: Gemeentelijke organisatie en sturing bij SGO 55 onderhandeld met andere partijen. Het politieke krachtenveld speelt hierin een belangrijke rol. De logica van het beleidsontwerp kan zo botsen met de logica van disciplines die gemoeid zijn met beleidsuitvoering. Daarnaast anticipeert de samenleving op beleidsvoornemens en reageren ze op de toepassing van instrumenten. Het effect is dat tijdens de uitvoering vaak al allerlei koerswendingen en aanpassingen plaatsvinden. De uitvoering wijkt daarom af van het vastgestelde beleid. 4.3.2 Het beleidsdomein van de ruimtelijke ordening Immink [2007, p.70-75] beschrijft in haar proefschrift het domein van de ruimtelijke ordening. Ze beschrijft hierin eerst de praktijk op het moment van schrijven, welke gestoeld is op de ‘klassieke geografie’, en vervolgens een opkomende praktijk, welke gestoeld is op de ‘nieuwe of relationele geografie’. Het ruimtelijke ordeningsbeleid in 2007 is gefundeerd op principes die samenhangen met de ‘klassieke geografie’. Dit is gefundeerd op de aanname dat aan objecten en structuren in de ruimte een objectieve betekenis kan worden gegeven door ruimtelijke planners en geografen. Verbanden tussen objecten en structuren kunnen door middel van analyse begrepen worden. Hieraan verbonden is de wens dat ordening van de ruimte bereikt kan worden door zorgvuldige afweging van verschillende sectoren en facetten. De bijbehorende benadering is geörienteerd op het vastleggen van wijzen van handelen en momenten van besluitvorming middels procedures. De organisatie van deze beleidspraktijk kan gekarakteriseerd worden als toelatingsplanologie; “het legt zich toe op het formuleren en vastleggen van bestemmingen, zoneringen en contouren’ [Immink, 2007, p.71]. De praktijk die gefundeerd is op de ‘nieuwe of relationele geografie’ heeft een andere kijk op wat ruimte is. Het gaat hier niet zozeer om de interpretatie van objecten en structuren door planners en geografen, maar om de interpretatie en beleving van de omgeving door actoren. Oftewel, een meervoudige betekenisgeving aan specifieke locaties door diverse actoren. Het begrip ruimte wordt verbreed, doordat beleving en interpretatie verbonden wordt met de indentiteit en karakteristieken van een bepaalde ruimte. Sociaal én fysiek vormen samen het ruimtebegrip en zijn van invloed op het handelen van actoren vanuit hun belangen. Dit handelen vindt plaats op basis van dynamische relaties met de omgeving, zodat actoren constant een andere betekenis aan de ruimte geven. Hierdoor is actieve betrokkenheid bij ruimtelijke ordening een vereiste, zodat inzicht kan worden ontwikkeld over het gebruik en de beleving van de stad door bepaalde groepen in de samenleving. Kenmerkend van deze praktijk is dat strategische aspecten als uitgangspunt hebben dat transformaties in de ruimte het gevolg zijn van het handelen van actoren. Hierdoor heeft deze praktijk een meer ontwikkelingsgericht en interactief karakter. Daarbij bestaat het besef dat veranderingen niet volledig kunnen worden beheerst vanuit algemene principes van de toelatingsplanologie. Ruimtelijke ordening verandert zo van afweging en bestemmen op basis van procedures, naar procesgericht netwerkmanagement. Het benutten en geleiden van regionale en lokale actoren speelt een steeds belangrijkere rol. De sociale dimensie van samenwerken krijgt hierbij steeds meer aandacht. 4.3.3 Conclusie Beleid is voornamelijk het resultaat van interne processen, waarin verschillende sectoren en facetten worden afgewogen en via analyse betekenis wordt gegeven aan objecten en structuren. Door het vastleggen van handelswijzen en besluitmomenten middels procedures H4: Gemeentelijke organisatie en sturing bij SGO 56 wordt de beleidsuitvoering gecontroleerd. Dit leidt tot spanningen in de uitvoering vanwege nieuwe werkelijkheden en andere interpretaties en wensen van externe actoren, waardoor de uitvoering vaak afwijkt van het vastgestelde beleid. 4.4 POLITIEK 4.4.1 Scheiding en verweving van politiek en bestuur Het idee dat politiek en bestuur gescheiden dienen te zijn, behoort tot de centrale beginselen van de democratische rechtstaat [Bovens et al, 2001: 239]. Ook de invulling van de domeinen zijn tegenstrijdig; politiek is de wereld van strijd, emoties en macht, gefixeerd op beeldvorming en grote lijnen, terwijl bestuur de wereld is van neutraliteit, rationaliteit en recht, gefixeerd op doelmatigheid, doeltreffendheid en details. Politici worden om de vier jaar gekozen, ambtenaren worden in vaste dienst aangesteld. In de praktijk is deze tweedeling echter niet zo eenvoudig te maken. Politici en ambtenaren begeven zich vaak op elkaars terrein. Er kan op verschillende manieren onderscheid worden gemaakt tussen politiek en bestuur. Bovens et al [2001: p.236-239] beschouwen het empirische en het normatieve onderscheid. Empirisch is er weinig verschil; beide zijn gericht op de bindende toedeling van waarden. Het openbaar bestuur is echter wel een bijzonder onderdeel van het politiek systeem, omdat het nemen van bindende beslissingen en de uitvoering daarvan een centrale rol spelen. In normatieve zin kan gesteld worden dat in een democratie het primaat van de politiek geldt. Politieke actoren dienen het eerste en het laatste woord te hebben, het ambtelijk deel komt op de tweede plaats. Ambtenaren dienen zich te conformeren aan de bepalingen van de politiek. Het primaat van de politiek heeft onder andere vorm en inhoud gekregen door de scheiding in doelen en middelen. Een verwante tweedeling is die tussen beleidsvormers en beleidsuitvoerders. Politieke gezagdragers maken keuzes en kunnen hiervoor ter verantwoording worden geroepen, ambtenaren voeren beleid neutraal uit. Een dergelijk strak onderscheid is sterk gerelativeerd; politiek en bestuur zijn met elkaar verweven. Drie inzichten spelen een belangrijke rol in deze relativering; onderscheid is in de praktijk onmogelijk, het is wetenschappelijk onvruchtbaar en het is in sommige situaties ook onwenselijk [Bovens et al, 2001: 245-251]. ‐ De praktische onmogelijkheid is al aangetoond in de voorgaande beschouwing over beleid. Beleidsvorming en beleidsuitvoering zijn niet te onderscheiden. Veel beleid krijgt pas betekenis tijdens de uitvoering; zo wordt pas bij de uitvoering van een project de concrete doeleinden duidelijk. Hierbij is het onvermijdelijk dat ambtenaren een grote rol spelen in het politieke proces van de beleidsvorming. Van hen wordt zodoende verwacht om over een goed gevoel van politieke verhoudingen te beschikken. ‐ Ook in empirische studies kan geen strikt onderscheid gemaakt worden tussen politiek en bestuur; ook in het bestuur wordt politiek bedreven. In dat verband spreekt men ook wel van bureaupolitiek, wat doelt op de politieke strijd, concurrentie en rivaliteit die aanwezig kunnen zijn tussen verschillende onderdelen van het openbaar bestuur. Bureaupolitiek komt vaak voor als er veel verschillende spelers met uiteenlopende belangen zijn, als geen van de spelers zijn zin kan doordrijven -waardoor onderhandelingen en compromisvorming onvermijdelijk zijn-, en als er nog veel onderhandelings- en manoeuvreerruimte in de uitvoeringsfase is. Onder die omstandigheden kan het bestuur ook wel gekenmerkt worden als politiek. Zodoende bestaat er niet iets zoals de overheid H4: Gemeentelijke organisatie en sturing bij SGO 57 of het ambtelijk apparaat; het is een verzameling van concurrerende diensten. Evenmin kan gesproken worden over het algemeen belang; elke dienst kan deze als anders beschouwen. ‐ Tot slot bestaan er situaties waarin de scheiding tussen politiek en bestuur onwenselijk is. Kritische zin in plaats van slaafse gehoorzaamheid draagt bij aan het democratische gehalte. Zo kunnen politieke gezagsdragers die zich niet aan de democratische waarden en normen houden, tegengewerkt worden. Tegenwoordig wordt dit ook verwacht van ambtenaren, en hebben zij hier meer ruimte voor gekregen. Deze opvatting gaat hand in hand met de komst van horizontale organisatievormen, zoals project- en matrixorganisaties. Deze organisatievormen bieden ambtenaren meer ruimte dan voorheen. Dit laat zich moeilijk rijmen met de klassieke, hiërarchische opvatting van ambtelijke loyaliteit. 4.4.2 Primaat van de politiek Het primaat van de politiek speelt in veel westerse landen een belangrijke rol in principes achter sturing en probleemoplossing. Hoewel het vele gedaanten kent, zijn de belangrijkste karakteristieken de volgende [Koppenjan en Klijn, 2009: 91]: ‐ Gekozen politici zijn verantwoordelijk voor beleidsvorming en visies omtrent sociale problemen; ‐ Gekozen vertegenwoordigers zijn de eersten die belangen en waarden in besluitvorming over sociale problemen afwegen; ‐ Hun oordelen staan boven andere oordelen, vooral boven sectoraal afgewogen oordelen; ‐ Gekozen politici zijn aansprakelijk voor de activiteiten van het gehele ambtelijke apparaat. Het primaat van de politiek heeft zowel een empirische als normatieve betekenis. Empirisch in de zin dat velen (vooral de media) geloven dat besluitvorming geschiedt volgens het politiek primaat. Normatief in de zin dat zowel bij politieke instanties als de media het idee leeft dat politici de richting van sociale ontwikkelingen kunnen en ook moeten bepalen. Uitgezet tegen de realiteit van complexe besluitvorming, levert dit verschillende spanningsvelden op [Koppenjan en Klijn, 2009: 92-95]. Ten eerste is er een groot gat tussen de werkelijke rol van publieke diensten en de veronderstelde rol zoals gezien door burgers en media. De veronderstelde dominante rol komt geenszins overeen met de beperkte rol die publieke diensten in werkelijkheid kunnen spelen. Dit leidt veelal tot discussies in de media, waar politici onder andere verantwoordelijk worden gehouden voor problemen met betrekking tot de beleidsuitvoering, het functioneren van anderen, mismanagement van publieke middelen en diensten, en de progressie van grootschalige projecten. De veronderstelling van burgers en media is onjuist in die zin dat het uitgaat van de mogelijkheid van een goede vertegenwoordiging van wensen van burgers. Zoals beschreven echter wordt dit zeer bemoeilijkt door de individualisering en de verzwakte relatie tussen politieke instituties en burgers. Een andere spanning bestaat in de manier waarop politici erkenning verkrijgen tegenover de realiteit van lange, onvoorspelbare processen. Erkenning wordt verkregen door binnen het ambstermijn interessante beleidsvoorstellen en projecten te doen, maar ook door het beperken van politieke schade. Dit leidt tot een zekere onwilligheid en weinig commitment H4: Gemeentelijke organisatie en sturing bij SGO 58 met betrekking tot langdurige, onzekere beleidsprocessen, terwijl veel processen, met name bij gebiedsontwikkeling, juist deze karakteristieken bezitten en een sterke politieke wil en commitment vereisen. Tot slot zien Koppenjan & Klijn [2009:94] een beperkte mogelijkheid van de representatie van belangen. Er wordt verondersteld dat politieke instituties het vermogen hebben om voorkeuren van burgers te representeren en implementeren. De toegenomen individualisatie zorgt echter voor een verzwakte relatie tussen politieke instuties en burgers. Dit heeft tot gevolg dat politici moeten zoeken naar draagvlak en informatie moeten vergaren over wat burgers en maatschappelijke actoren werkelijk willen betreffende maatschappelijke opgaven. 4.4.3 Conclusie De scheiding tussen politiek en bestuur is in de praktijk niet te maken, omdat er evenmin een scheiding gemaakt kan worden tussen beleidsvorming en –uitvoering, en omdat beide niet kunnen worden gedefinieerd als een puur politieke of a-politieke eenheid. De scheiding is tevens onwenselijk omdat kritische zin van het bestuur bijdraagt aan het democratische gehalte. Het primaat van de politiek gaat wel uit van een sterke scheiding. Het idee bestaat dat besluitvorming geschiedt volgens het politiek primaat, en dat politici de richting van sociale ontwikkelingen kunnen en moeten bepalen. Dit levert spanningen op met de werkelijkheid van complexe besluitvorming; de rol van publieke instanties bij sociale ontwikkelingen, evenals de mogelijkheid van representatie van belangen, is beperkt. Dit betekent dat burgers en maatschappelijke actoren betrokken moeten worden bij de invulling van maatschappelijke opgaven. 4.5 STURING 4.5.1 Algemeen Koppenjan en Klijn [2009: 95-112] beschrijven in totaal vier reacties van publieke organisaties op onzekerheid en complexiteit: twee ‘klassieke’ reacties, gebaseerd op het primaat van de politiek: centrale normstelling en consultatie, en twee nieuwere reacties: New Public Management en governance. Centrale normstelling De reactie van centrale normstelling bestaat uit verschillende elementen [Koppenjan & Klijn: 2009: 95-97]: ‐ Top-down sturing: veronderstelling dat besluitvorming centraal georganiseerd kan worden; ‐ Analyse: betekenisgeving aan probleem door eigen organisatie; ‐ Onderzoek: t.b.v. risicoreductie, weinig ruimte voor dubbelzinnigheid of onenigheid; ‐ Risicoverplaatsing: verplaatsing van risico’s en diens consequenties buiten de organisatie, gepaard met strenge normeringen om niet beschuldigd te worden van lichtzinnigheid. Deze reactie is het toonbeeld van de klassieke bureaucratie. Aan de hand van standaardisatie en controle wordt geprobeerd om onzekerheid en complexiteit te reduceren. Dit leidt tot meer regelgeving en procedures, waarmee het voorbij gaat aan de dynamische aard van besluitvormingsprocessen, de variëteit aan percepties en probleemdefinities, en, belangrijker H4: Gemeentelijke organisatie en sturing bij SGO 59 nog, de noodzaak van samenwerking met andere actoren. Consultatie De andere klassieke reactie is die van consultatie [Koppenjan & Klijn: 2009: pp.97-99], waarbij een gelimiteerd aantal dominante belangengroepen worden geconsulteerd. De basiselementen van deze reactie zijn: ‐ Top-down sturing met consultatie: besluitvorming door een gelimiteerd aantal partnerorganisaties; ‐ Analyse: betekenisgeving aan probleem door selectief gezelschap; ‐ Onderzoek: gelimiteerde vergaring van informatie dat bijdraagt aan een haalbare oplossing; ‐ Risicovermijding: opnemen van veto-houders om risico’s hanteerbaar te houden. Deze reactie kent slechts een kleine toevoeging aan de centrale normstellingreactie, met het voordeel dat meer opinies worden vergaard en van gedeelde verantwoordelijkheid. Het gaat hier om het reduceren van weerstand tegen beleid, door het verkrijgen van inzicht in uiteenlopende meningen en/ of het organiseren van draagvlak en consensus. De overeenkomst is dat beide reacties proberen onzekerheden te reduceren, te negeren of te limiteren, en dat het besluitvormingsproces relatief gesloten is. Daarnaast gaan beide, vooral de centrale normstellingreactie, uit van een relatief centrale rol van de publieke organisatie. New Public Management Bij NPM [Koppenjan & Klijn: 2009: 99-107] is er een sterke nadruk op de scheiding van beleidsvorming en –uitvoering. Zo worden onzekerheden gereduceerd door de gescheiden verantwoordelijkheden. Overheden treden zo op als opdrachtgevers die bepalen wat ze willen, duidelijk de resultaten specificeren en besluiten welke organisaties de beste resultaten kunnen leveren. Een belangrijke gedachte hierachter is dat publieke instanties meer moeten sturen, dat wil zeggen doelen stellen en deze proberen te halen, in plaats van het uitvoerende werk zelf te doen. Politici zijn dan alleen verantwoordelijk voor de gestelde doelen, terwijl de implementerende actoren verantwoordelijk zijn voor de realisatie. In het algemeen wordt NPM gekarakteriseerd door een aantal eigenschappen, die zich niet gelijktijdig hoeven voor te doen: ‐ Sterke focus op de verbetering van effectiviteit en efficiëntie van overheidsprestaties; ‐ Sterke focus op waardevolle ideeën en technieken afkomstig uit de private sector; ‐ Sterke focus op het privatiseren en uitbesteden van publieke diensten; ‐ Sterke focus op de creatie of het gebruiken van marktmechanismen; ‐ Sterke belangstelling voor het gebruik van prestatie-indicatoren of andere specificatiemechanismen. Om dit succesvol te laten verlopen zijn twee condities van essentieel belang: duidelijke (specificatie van) doelstellingen en goede toezichthouding. Het voldoen aan beide condities is volgens Koppenjan en Klijn [2009: 105-106] problematisch. De aanwezige complexiteit maakt een dergelijk duidelijke specificatie van beleidsdoelen zeer moeilijk. Het probleem is onduidelijk, er is weinig kennis inzake het probleem en het is onduidelijk hoe dat probleem opgelost kan worden. Daarnaast is ook het maken van de gewenste scheiding tussen beleidsvorming en –uitvoering Uitbesteding lijkt daarom alleen geschikt voor situaties waarin het probleem niet complex is en actoren het implementatieproces accepteren. H4: Gemeentelijke organisatie en sturing bij SGO 60 Daarnaast gaat toezichthouding er van uit dat interacties cq reacties op de implementatie in de gaten gehouden en voorspeld kunnen worden. De aanwezige complexiteit maakt echter dat dergelijke reacties complex in elkaar steken en vaak onvoorspelbaar zijn. Dit maakt de mogelijkheid tot het monitoren van interacties lastig. Zodoende zijn contracten die een substantiele mate van monitoring vergen niet goed geschikt voor complexe situaties. Zo komen Koppenjan & Klijn [2009: 107] tot de conclusie dat de benodigde condities voor het slagen van NPM niet realistisch zijn wanneer complexe problemen moeten worden opgelost. Governance Governance [Koppenjan & Klijn: 2009: 107-112] richt zich meer op het verbinden van complexe interacties tussen actoren bij het oplossen van problemen. In het kort streeft governance er naar niet boven de burgers, maatschappelijke groeperingen en private actoren te regeren, maar met hen. De belangrijkste elementen zijn: ‐ Nadruk op horizontale manieren van sturing, creeëren van draagvlak; ‐ Nadruk op een beter gebruik van kennis van maatschappelijke actoren, ter verbetering van de kwaliteit; ‐ Nadruk op het vroegtijdig betrekken van maatschappelijke actoren, ter versterking van de legitimiteit; ‐ Het betrekken van actoren om tot een gedeelde visie te komen, ter verbetering van de kwaliteit en innovatieve mogelijkheden. De nadruk wordt dus gelegd op het versterken van interorganisationele samenwerking, een toenemende betrokkenheid van burgers en de private sector bij besluitvorming, en het versterken van het integrale karakter van besluitvorming. Zo moeten, is de gedachte, publieke diensten niet alleen effectiever worden, maar moeten er zodoende ook betere oplossingen ontstaan. Er ontstaat echter frictie tussen theorie en praktijk, aldus Koppenjan en Klijn [2009: 110-111]. Het managen en verbinden van interacties van betrokken actoren is de cruciale factor voor succes. Koppenjan & Klijn beroepen zich op verscheidene onderzoeken [2009: 110] waaruit blijkt dat het lastig blijkt om de nodige horizontale relaties te activeren, om de actoren te sturen, om toegevoegde waarde te creeëren en om dit alles te plaatsen in de gebruikelijke manier van politieke besluitvorming, welke gekarakteriseerd wordt door centralisatie en het scheiden en uitsluiten van risico’s. De ontwikkeling van managementstrategieën voor horizontale sturing staat nog steeds in de kinderschoenen en er is veel meer ervaring met de klassieke verticale manier van sturing. 4.5.2 Sturing bij gebiedsontwikkeling Volgens Dekker [2011: 29] is de sturing van overheidsorganisaties bij stedelijke gebiedsontwikkeling te beschouwen als ordezoekend. De ruimtelijke planning gaat uit van systematisch voorbereiden en bewust interveniëren, wat zowel rationeel of planmatig handelen en een controle over de omgeving en de eigen organisatie veronderstelt. Het besluit- en planvormingsproces gaat uit van een rationeel, lineair en ordentelijk verloop van planvorming: van probleem naar oplossing en van beleidsintentie naar beleidsuitvoering. Dit idee ligt verankererd in het denken en ligt ten grondslag aan de maakbaarheidsgedachte. In de praktijk van de ruimtelijke ordening komt de doel-middel praktijk onder andere tot uiting in de eindbeeldplanning, zoals masterplannen. Hierin wordt uitgegaan van de mogelijkheid om een volledige, wenselijke eindtoestand vast te leggen die als richtlijn dient voor handelen. Om dit bereikenen wordt gezag en middelen (besluitvorming, communicatie, H4: Gemeentelijke organisatie en sturing bij SGO 61 regelgeving) ingezet. Ondanks verschuivingen en inzichten in de ruimtelijke ordening zoals beschreven in H4.1, blijkt in de praktijk in bestuurlijke processen een ordezoekend perspectief nog de boventoon te voeren [Dekker, 2011; 30]. Voor problemen die ontstaan in in de planvorming en – uitvoering worden vooral instrumentele oplossingen toegepast. Sturing vindt plaats door middel van regels en procedures die voorspelbare verhoudingen en orde trachten te scheppen. “De kenmerken van de sturingsprincipes die daarbij worden gehanteerd in stedelijke gebiedsontwikkeling zijn lineariteit in probleem en oplossing, grootschaligheid, uniformiteit, maakbaarheid, gerichtheid op plekken en posities, aanbodgestuurdheid, beheersbaarheid en rationaliteit” [Dekker, 2011: 32]. Steen et al. [2010: 36] geven een reden voor de toepassing van instrumentele oplossingen om orde te scheppen. De oorzaak zien zij in in de machtsverschuiving van publiek naar privaat. Bij deze verschuiving treedt voor publieke partijen het ‘probleem’ op dat andere actoren invulling gaan geven aan beleidsuitvoering. Zodoende zijn ze afhankelijk van andere actoren waartoe ze geen hiërarchische relatie hebben en niet over formele macht beschikken [Steen et al., 2010:36]. Dit leidt tot regelgeving en procedures om toch de beweging van anderen te kunnen sturen. Randeraat [2004:35-37] beschrijft dat de manier van sturing bij gebiedsontwikkeling is geënt op de principes van projectmanagement. Projectmanagement is een vorm van management die orde zoekt en structuur aanbrengt. Het gaat hierbij om het helder ordenen, structureren en organiseren van projecten. Projectorganisaties hebben heldere hiërarchische lijnen, gericht op het opknippen van processen in vooraf gedefinieerde fasen, het uitoefenen van controle en het stapsgewijs nemen van beslissingen. Het beheersen van risico’s en onzekerheden speelt hierbij een belangrijke rol. Door de enorme belangen en hoge investeringen die gemoeid zijn met gebiedsontwikkeling is risicoreductie een belangrijk element van management. Onzekerheden maken bestuurders angstig, waardoor de vraag om orde toeneemt. Een tekortkoming in risicobeheersing wordt aangestipt door Blokpoel [2004, in: Randeraat, 2004: 36]. Deze wijst er op dat risicobeheersing niet toepasbaar is in die gebieden waar gebeurtenissen, handelingen of uitkomsten niet stochastisch modelleerbaar zijn. Dit gebied van onzekerheid heeft betrekking op sociale complexiteit; de interacties tussen actoren en diens onvoorspelbare uitkomsten. Randeraat [2009: 38] merkt op dat handleidingen voor gebiedsontwikkeling uitgegeven door overheidsinstanties zich niet baseren op complexiteitstheorieën, maar op projectmanagement. Het draait om het beheersen en reduceren van complexiteit en onzekerheid. Hierbij is de juridische en contractuele insteek dominant. Ook in recentere uitgaven, zoals de ‘Reiswijzer Gebiedsontwikkeling 2011’, uitgegeven door het Ministerie van VROM, is dit waarneembaar. Het is geënt op de principes achter projectmanagement, legt de nadruk op contractuele samenwerkingsverbanden en juridische procedures en op het reduceren van risico’s en onzekerheden. Aan de aspecten die bij een contingente sturing bij een complexe omgeving van belang zijn, wordt geen recht gedaan. “De samenwerking tussen overheden en marktpartijen kan op verschillende manieren en op verschillende momenten vorm krijgen. Van een toevallige samenloop van omstandigheden kan of mag echter geen sprake zijn” [Ministerie van VROM, 2011: 16]. H4: Gemeentelijke organisatie en sturing bij SGO 62 4.5.3 Conclusie Van de vier algemene reacties van overheidsinstanties op onzekerheid en complexiteit, sluit alleen governance aan op de complexiteit van de omgeving bij stedelijke gebiedsontwikkeling. Het blijkt echter lastig voor overheidsinstanties om de principes hierachter te plaatsen in de gebruikelijke manier van politieke besluitvorming, welke gekarakteriseerd wordt door centralisatie en het scheiden en uitsluiten van risico’s. Er is veel meer ervaring met de klassieke verticale manier van sturing. De sturing bij gebiedsontwikkeling is voornamelijk gericht op het zoeken naar orde en beheersing, mede als gevolg van de toegenomen complexiteit. Deze gerichtheid komt voort uit de dominante rol van de principes van projectmanagement. Dit houdt in het analyseren van het probleem, het scherp formuleren van doelen, eindbeelden en randvoorwaarden, de sturing en inzet van middelen om dit doel te bereiken, en het reduceren van complexiteit, onzekerheden en risico’s. Voor problemen die ontstaan worden vooral instrumentele oplossingen (regels en procedures) toegepast. 4.6 CONCLUSIE: INTERNE GERICHTHEID EN STABILITEIT Hoe is een grote Nederlandse gemeente formeel georganiseerd en hoe tracht het de omgeving en het te besturen systeem bij stedelijke gebiedsontwikkeling te beïnvloeden? De ontwikkeling van de ruimtelijke ordening in de afgelopen decennia laat een verschuiving zien van universele maakbaarheid met een eenzijdige afhankelijkheid, naar een gebiedsgerichte coproductie van een brede groep aan actoren met wederzijdse afhankelijkheden. De denkbeelden over de structuur van gemeenten alsmede de manier van sturing sluiten hierop aan. De veronderstelde toepassing van deze denkbeelden wordt echter getemperd door de botsing met interne processen. In de structuur van gemeenten staat het verticaal georganiseerd bestuur tegenover het horizontaal georganiseerd ambtelijk apparaat. Hierdoor blijft verkokering en moeizame communicatie behouden, wat de gewenste integratie belemmert. Wat betreft sturing blijkt de horizontale manier van sturing van governance moeilijk te plaatsen in de gebruikelijke manier van politieke besluitvorming, welke gekarakteriseerd wordt door centralisatie en het scheiden en uitsluiten van risico’s. Er is veel meer ervaring met de klassieke verticale manier van sturing. De bureaucratische cultuur sluit goed aan op deze manier van sturing. De gebruikelijke manier van politieke besluitvorming, dat botst met horizontale sturingsvormen, gaat uit van het primaat van de politiek. Dit betekent een sterke scheiding tussen politiek en bestuur, en tussen beleidsvorming- en uitvoering. Dit vertaalt zich enerzijds in een beleidsproces dat zich voornamelijk intern afspeelt. Verschillende sectoren en facetten worden afgewogen en via analyse wordt betekenis gegeven aan objecten en structuren. Door het vastleggen van handelswijzen en besluitmomenten middels procedures wordt de beleidsuitvoering gecontroleerd. Anderzijds heeft dit invloed op de manier van sturing die als gevolg hiervan gericht is op het zoeken naar orde en beheersing. Dit gebeurt volgens de principes van projectmanagement; het analyseren van het probleem, het scherp formuleren van doelen, eindbeelden en randvoorwaarden, de sturing en inzet van middelen om dit doel H4: Gemeentelijke organisatie en sturing bij SGO 63 te bereiken, en het reduceren van complexiteit, onzekerheden en risico’s. De toegenomen complexiteit en onzekerheden als gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen en daarmee in het terrein van ruimtelijke ontwikkeling, worden beantwoord door een gerichtheid op interne processen en stabiliteit om de toegenomen complexiteit en onzekerheden te reduceren. De organisatorische scheiding van politiek en bestuur en van beleidsvorming en –uitvoering valt in de praktijk niet te maken. Zodoende levert het primaat van de politiek spanningen op met de werkelijkheid van complexe besluitvorming; de rol van publieke instanties bij sociale ontwikkelingen, evenals de mogelijkheid van representatie van belangen, is beperkt. In de uitvoering vertaalt dit zich in nieuwe werkelijkheden en andere interpretaties en wensen van externe actoren, waardoor de uitvoering vaak afwijkt van het vastgestelde beleid. Burgers en maatschappelijke actoren moeten zodoende meer betrokken worden bij de invulling van maatschappelijke opgaven en aan de betekenisgeving aan specifieke locaties, zodat inzicht kan worden ontwikkeld over het gebruik en de beleving van de stad door bepaalde groepen in de samenleving. H4: Gemeentelijke organisatie en sturing bij SGO 64 5 H5 | GEMEENTELIJKE ORGANISATIE EN CONTINGENTIE Dit hoofdstuk is een vergelijking van een contingente organisatie en sturingsmaatregelen met de gemeentelijke organisatie en sturingsmaatregelen bij stedelijke gebiedsontwikkeling. Hieruit volgen organisatorische aspecten die op gespannen voet staan met de effectieve toepassing van netwerksturing bij gemeenten bij stedelijke gebiedsontwikkeling. Hiermee wordt een antwoord gegeven op deelvraag 4 op basis van theoretische bevindingen: Hoe verhouden de organisatie van de gemeente en de toegepaste sturingsmaatregelen zich tot een contingente organisatie en sturingsmaatregelen bij stedelijke gebiedsontwikkeling? Door de bevindingen uit hoofdstuk 3 en 4 naast elkaar te leggen, wordt duidelijk dat de organisatie van gemeenten maar ten dele aansluit op de eigenschappen van haar externe omgeving. In dit hoofdstuk worden enkele conceptuele tegenstellingen gepresenteerd die deze aansluiting c.q. mismatch duiden. Ten eerste wordt de tegenstelling tussen flexibiliteit & externe gerichtheid (contingente begrippen) en stabiliteit & interne gerichtheid (typering van gemeenten) beschouwd (5.1). De spanningen die hieruit naar voren komen, kunnen gekoppeld worden aan de spanning tussen de begrippen hiërarchie en netwerk (5.2). Vervolgens worden de sturingsmaatregelen tegen elkaar uitgezet (5.3) De conclusie die hieruit getrokken wordt, vormt de basis voor de verkenning van de mogelijkheid van de toepassing van netwerksturing bij gemeenten, door te duiden welke organisatorische aspecten bij gemeenten de effectieve toepassing van netwerksturing belemmeren. 5.1 ORIËNTATIE, CULTUUR EN STRUCTUUR In hoofdstuk 2 zijn de invloeden van de externe omgeving op het proces van stedelijke gebiedsontwikkeling beschreven. Ten eerste is duidelijk geworden dat de externe omgeving een hoge mate van dynamiek kent, en dat deze moeilijk te voorspellen (onzeker) en te beschrijven (onduidelijk) valt. Ten tweede zijn organisaties afhankelijk geworden van een diversiteit aan actoren. Uit hoofdstuk 3 blijkt dat voor organisaties in een dergelijke omgeving flexibiliteit en externe gerichtheid daarom van groot belang zijn. Het bovenstaande is goed te plaatsen in het concurrerende waardenmodel van Quinn. In het concurrerende waardenmodel van Quinn worden de belangrijkste vier managementtheorieën van de vorige eeuw verbonden [Kleijn & Rorink, 2010; 35]: 1. Rationeel doeltheorie; Taylor, 2. Intern procestheorie; Fayol, Weber 3. Human-relationstheorie; o.a. Mayo 4. Open systeemtheorie; o.a. Katz & Kahn De relaties tussen de twee theorieën worden weergegeven in twee dimensies, zie figuur 5.1 hieronder: H5: Gemeentelijke organisatie en contingentie 65 Figuur 5.1: Concurrerend waardenmodel van Quinn [Burton & Obel, 2005: 96] en cultuurprofiel van gemeenten (huidig en gewenst volgens ambtenaren gemeenten) [OCAI, 2010]. De typering van de gemeente als een op stabiliteit en intern gerichte organisatie sluit niet aan op de contingente organisatie bij stedelijke gebiedsontwikkeling, die op flexibiliteit en extern gericht is. Op basis van het model van Quinn doen Burton & Obel [2005] uitspraken over de culturele en structurele eigenschappen die passen bij de kwadranten in het model van Quinn. Het kwadrant rechtsboven, de typering van een contingente organisatie, noemen zij het ‘ontwikkelingsklimaat, het kwadrant linksonder, de typering van gemeenten, noemen zij het ‘interprocesklimaat’. In tabel 5.1 hieronder zijn de culturele en structurele eigenschappen van deze twee typeringen naast elkaar gezet. De tegenstrijdigheden tussen de twee typeringen wordt hierin goed duidelijk. Zie bijlage 2 voor een toelichting op de culturele en structurele eigenschappen. Culturele eigenschappen Onderling vertrouwen Conflict Moraal Veranderweerstand Geloof in leider/ visie Verantwoordelijkheid afschuiven Structurele eigenschappen Configuratie Centralisatie Formalisatie Differentiatie Coördinatie & controle Stimulansen Ontwikkelingsklimaat (contingente organisatie) Internprocesklimaat (typering van gemeenten) Hoog-medium Laag Hoog-medium Laag Hoog-medium Laag-medium Laag Hoog Medium-laag Hoog Laag Hoog Matrix/ ad-hoc Laag-medium Laag Laag ↕, hoog ↔ Medium Gebaseerd op individu Bureaucratie Hoog-medium Hoog Hoog Hoog (regels & procedures) Gebaseerd op procedures Tabel 5.1: Culturele en structurele eigenschappen van het ontwikkelingsklimaat en internprocesklimaat [Burton & Obel, 2005: 150-156] 5.2 HIËRARCHIE VERSUS NETWERKEN De typering van gemeenten als op stabiliteit en interne gerichte organisatie valt terug te voeren tot de aanwezigheid van hiërarchische principes. Verschillende auteurs constateren de tegenstelling tussen hiërarchie en netwerk. H5: Gemeentelijke organisatie en contingentie 66 5.2.1 Theoretisch onderscheid Kenis & Provan [2006] richten zich op de tegenstelling tussen hiërarchie en controle en netwerken als samenwerkingsverbanden: “Networks are, by design, built around collaboration, and the idea of formal control mechanisms is typically viewed as inconsistent with the whole point of having a network” [p.228]. Volgens Koppenjan & Klijn [2004: 3] wordt de maatschappij gekarakteriseerd door een hoge dichtheid en variëteit aan organisatorische netwerken. Organisaties moeten bij elkaar komen om problemen op te kunnen lossen. De waarde van hiërarchie als organisatieprincipe neemt daarom af. Het model van de eenzame organisatie dat beleid geïsoleerd opstelt is verouderd, evenals het beeld van de overheid als top van de samenleving. De mogelijkheden van sturing vanuit één centrum neemt af, waardoor hiërarchieën worden vervangen door horizontale netwerken. In de publicatie ‘De Boom en het Rizoom’ [Steen et al., 2011] wordt de ‘netwerkfunctie’ beschreven; een flexibele, extern gerichte functie. De verbindingen die door dergelijke functies worden gelegd is een andere dan wat gebruikelijk onder ‘coördinatie’ wordt verstaan [p.45-46]. Verbindingen leggen kan maar moeilijk verenigd worden met coördinatie volgens de bureaucratische logica; taakverdeling, functiescheiding en competentiescheiding behoort bij de hiërarchische structuur, evenals integratie-afstemmingen door middel van geformaliseerde overlegstructuren. Verbindingen die in netwerkfuncties gelegd moeten worden, moeten dit zodoende niet proberen te doen volgens de logica van de bureaucratie, maar volgens de logica van netwerken. In tegenstelling tot de gebruikelijke coördinatiemechanismen wordt deze gekenmerkt door verbinding op basis van functievermenging in plaats van functiescheiding, meervoudige in plaats van enkelvoudige opname van actoren en gelijkwaardigheid in plaats van hiërarchie. Het type verbinding in een netwerk is wezenlijk anders dan de verbinding door bureaucratische coördinatie. Ook Bruijn & Heuvelhof [2007] beschrijven de tegenstelling tussen netwerk en hiërarchie. In een hiërarchie is sprake van een centrale actor aan de top die over zowel informatie als macht beschikt die noodzakelijk is voor een effectieve besluitvorming. Hierbij gaat men er vanuit dat de complexiteit van een inter- of intraorganisatorisch vraagstuk tot een overzichtelijk en beheersbaar geheel kan worden teruggebracht, waardoor het anderen kan aansturen in een gewenste richting. Hierachter gaan vier aannamen schuil die het verschil met een netwerk karakteriseren [Bruijn & Heuvelhof, 2007: 16-21], zie tabel 2.2 hieronder. In de eerste plaats is er de aanname dat er een zekere uniformiteit binnen een organisatie of tussen organisaties bestaat. Hoe groter de uniformiteit, des te groter de reikwijdte van een interveniërende actor is. Omgekeerd geldt dat hoe groter de verschillen zijn, hoe lastiger het is om te sturen. Een tweede aanname is dat actoren relaties van boven- en onderschikking kennen, en dat deze niet alleen een formeel gegeven zijn, maar zich ook in de werkelijkheid manifesteert. Zodoende bestaat er een eenzijdige afhankelijkheid van de centrale actor. De derde aanname is dat actoren openstaan voor interventies van een centrale actor. Ze zijn gericht en ontvankelijk voor de aanwijzingen vanuit de centrale top. Tot slot is er de aanname dat een hiërarchische structuur redelijk stabiel is. Onderlinge machtsverhoudingen wijzigen niet, de organisatie wijzigt nauwelijks en de omgeving kent geen dynamiek. De tegenstellingen van deze aannamen gelden voor een netwerk. Tegenover uniformiteit staat de pluriformiteit van actoren en de diversiteit aan belangen, machtsmiddelen etc. H5: Gemeentelijke organisatie en contingentie 67 Tegenover het idee van eenzijdige afhankelijkheid staat wederzijdse afhankelijkheid: actoren hebben elkaar nodig voor steun, middelen, geld, kennis en dergelijke. Dit maakt dat andere actoren op basis van machtsposities ook een bepaalde geslotenheid tonen ten opzichte van een interveniërende actor. Tot slot staat dynamiek tegenover de aanname van stabiliteit. Posities van actoren, de hoeveelheid aan actoren en de samenstelling van actoren wisselen voortdurend, waardoor hiërarchische interventies niet langer werken. Deze tegenstellingen in kenmerken, evenals de tegenstellingen in het besluitvormingsproces, zijn hieronder weergegeven in tabel 2.2. Vergelijking Kenmerken Vergelijking besluitvorming Hiërarchie Uniformiteit; Eenzijdige afhankelijkheden; Openheid/ ontvankelijkheid voor hiërarchische signalen; Stabiliteit; Regelmatig en volgtijdelijk; Fasen; Actoren zijn stabiel; Eén arena, proces heeft duidelijk beginen eindpunt; Inhoud probleem stabiel; Prikkel om problematiek als gestructureerd te beschouwen; Consistentie en voorspelbaarheid; Netwerk Pluriformiteit; Wederzijdse afhankelijkheden; Geslotenheid voor hiërarchische signalen; Dynamiek; Onregelmatig en geen duidelijke opeenvolging van activiteiten; Ronden; Actoren treden in en uit; Meer arena’s, geen geïsoleerd beginen eindpunt; Inhoud probleem verschuift; Prikkel om problematiek als ongestructureerd te beschouwen; Meebewegen en onvoorspelbaarheid; Tabel 5.2: Kenmerken hiërarchie en netwerken [Bruijn & Heuvelhof, 2007: 18,35] 5.2.2 Empirisch onderscheid Veel organisaties kennen empirisch een mengvorm van een hiërarchie en een netwerk. De toepassing van zowel hiërarchische als netwerkstrategieën kan tot spanningen leiden. Bruijn en Heuvelhof [2007: 161-162] beschrijven drie redenen waarom netwerkorganisaties ook hiërarchische elementen kennen: ‐ Iedere organisatie kent een formele structuur, die vrijwel altijd hiërarchisch van aard als gevolg van de aanwezigheid van een top ‐ Externen moeten organisatie kunnen aanspreken → aanwezigheid van bestuurder met formele bevoegdheid ‐ Verschil in waarneming: hiërachische opzet, netwerk informeel Spanningen komen voort uit de verschillende werkelijkheden in een organisatie. In een hiërarchie gaat het om duidelijkheid, daadkracht, doelstellingen en planningen, waar dit in een netwerk, waar overlegd en onderhandeld moet worden, voor een verzwakte onderhandelingspositie kan zorgen. Deze spanning heeft het karakter van een dilemma. De verleiding bestaat dit dilemma te ontkennen, door bijvoorbeeld een sterk accent te leggen op de werkelijkheid van een hiërarchie en de netwerkkenmerken te bagatelliseren, of andersom. De werkelijkheid is volgens Bruijn & Heuvelhof [2007: 164] tweeslachtig, zodat strategieën recht moeten doen aan beide werkelijkheden. H5: Gemeentelijke organisatie en contingentie 68 5.3 STURINGSMAATREGELEN Het sturingsobject in een netwerkomgeving is de interactie tussen actoren. Via interacties moeten betekenisvolle verbindingen ontstaan die leiden tot een gemeenschappelijk belang, wat procesvoortgang betekent. Vanwege het belang van interacties zijn relationele aspecten zoals vertrouwen van groot belang. Waar interacties het verloop van het proces bepalen, ontstaat er een grote mate van dynamiek, onzekerheid en onduidelijkheid. De beschreven reacties van publieke instellingen hierop (H4.5) zijn voornamelijk gericht op stabiliteit, orde en beheersing. Bij de sturing van stedelijke gebiedsontwikkeling is dit zichtbaar in de dominante rol van projectmanagement. Dit houdt in het analyseren van het probleem, het scherp formuleren van doelen, eindbeelden en randvoorwaarden, de sturing en inzet van middelen om dit doel te bereiken, en het reduceren van complexiteit, onzekerheden en risico’s. Via voornamelijk instrumentele oplossingen (regels en procedures) wordt getracht het vooropgestelde doel of resultaat te bereiken. Sturing via interactie met externe actoren is hierin geen leidend principe. Waar contingente reacties op dynamiek en afhankelijkheid uitgaan van flexibiliteit en externe gerichtheid, zijn de algemene reacties van publieke instellingen gericht op stabiliteit en beheersing. Van de beschreven algemene reacties sluit alleen governance aan op de complexiteit van de omgeving bij stedelijke gebiedsontwikkeling, door de interactie met burgers en maatschappelijke groeperingen centraal te stellen. Dit botst echter met de gebruikelijke manier van politieke besluitvorming, welke gekarakteriseerd wordt door centralisatie en het scheiden en uitsluiten van risico’s. Bruijn & Heuvelhof [2007: 75-106] wijzen op de verschillen tussen projectmatig werken en procesmatig werken, en geven daarbij aan dat de principes van projectmatig slecht zijn toe te passen in netwerken. Procesmatig werken sluit hier beter op aan, zie tabel 4.1 hieronder. Benadering Probleemformulering Doelstelling Informatie Besluitvorming Evaluatie Project Factoren en inhoud; Informatie; Probleem vereist analyse; Probleem scherp afbakenen; Complexiteitsreductie; Probleem stuurt oplossing; Vooraf geformuleerd en referentiepunt; Gerelateerd aan probleem; Randvoorwaarden vooraf geformuleerd en hard; Robuust en intersubjectief; Inhoud probleem bepaalt behoefte; Besluit volgt uit probleem, doel en informatie; Dichttimmeren; Doelen gerealiseerd? Ex post activiteit Proces Actoren en proces; Relaties; Probleemperceptie vereist beïnvloeding; Probleem breed formuleren; Complexiteitsverhoging; Oplossing stuurt probleem; Momentopname; Gerelateerd aan stakeholders; Randvoorwaarden ontstaan tijdens het proces; Proces van interactie; Informatie wordt strategisch gebruikt; Na besluit volgt een volgende ronde met nieuwe kansen; Opties open houden; Partijen tevreden? Geleerd? Relaties opgebouwd? Voordurend proces, monitoring Tabel 5.3: Verschillen tussen projectmatig en procesmatig werken [Bruijn & Heuvelhof, 2007: 75-106] H5: Gemeentelijke organisatie en contingentie 69 5.4 CONCLUSIE: SPANNINGEN TUSSEN NETWERK EN HIËRARCHIE Hoe verhouden de organisatie van de gemeente en de toegepaste sturingsmaatregelen zich tot een contingente organisatie en sturingsmaatregelen bij stedelijke gebiedsontwikkeling? Het concurrerende waardenmodel van Quinn maakt een fundamentele tegenstelling goed duidelijk: de intern gerichte, en op beheersing en stabiliteit gerichte organisatie tegenover een extern gerichte, flexibele organisatie. De eerste organisatietypering is over het algemeen van toepassing op gemeenten, de tweede organisatietypering sluit aan op netwerksturing en de dynamiek en complexiteit in een netwerkomgeving. Dynamiek Afhankelijkheid Netwerk: contingente reactie Flexibiliteit Externe gerichtheid Hiërarchie: reactie van gemeenten Stabiliteit Beheersing (interne gerichtheid) Dat de gemeente overwegend als een intern gerichte, op stabiliteit gerichte organisatie valt te typeren is grotendeels te herleiden tot het sterke hiërarchische karakter van gemeenten. De verticale verantwoordingsstructuur en top-down sturing komt voort uit het primaat van de politiek. Dit botst met centralisatieprincipes; uit deze principes volgt dat in een complexe omgeving een gedecentraliseerde organisatie het meest effectief is. Uit de principes volgt tevens dat een gecentraliseerde organisatie in een dergelijke omgeving ineffectief is. Juist in een complexe, dynamische omgeving moet beslissingsbevoegdheid meer verticaal verdeeld worden over de organisatie. Dit effect wordt groter voor grotere organisaties. Vooral in de grotere gemeenten zal deze tegenstelling dus duidelijker zijn. De organisatiestructuur van gemeenten is verkokerd als gevolg van verschillende politieke beleidskaders. Elk departement heeft zijn eigen doelstellingen en regels als gevolg van verschillende politieke afwegingen. Uiteindelijk komen deze gesegmenteerd samen bij gebiedsontwikkeling. De segmentatie is problematisch omdat in dit soort projecten verschillende kaders geïntegreerd moeten worden. Uit de beschouwing van de omgeving als systeem is duidelijk geworden dat subsystemen niet losgekoppeld kunnen worden. Door middel van matrixstructuren en projectorganisaties zou integratie moeten ontstaan, maar door de verticale verantwoordingsstructuur bestaat er een nadruk op verticale belangen. Bureaucratische kenmerken, zoals onderwerping aan de organisatietop, een sterke taakgerichtheid en zich laten leiden door regels en procedures, versterkt de nadruk op verticale belangen. Resumerend leiden verschillende politieke kaders tot segmentatie cq verkokering. Het primaat van de politiek zorgt ervoor dat er in die kokers verticale verantwoordingsstructuren bestaan. De bureaucratische cultuur - met onder andere een sterke taakverdeling en taakgerichtheid, en nadruk op het naleven van regels - al dan niet in combinatie met bureaupolitiek, zorgt voor de instandhouding van verkokering. Van externe gerichtheid en flexibiliteit, principes waarop netwerksturing is gebaseerd, is dan geen sprake meer. In matrixstructuren of andere projectorganisaties zal het verticale belang altijd prevaleren boven het horizontale belang – horizontaal zowel in het integreren van beleidskaders (intraorganisationeel) als in samenwerking met andere actoren (interorganisationeel). H5: Gemeentelijke organisatie en contingentie 70 Thematisch is dit de tegenstelling tussen hiërarchie en netwerk, en daarmee tussen verticale en horizontale structuren, centralisatie en decentralisatie, en verkokering en integratie, zie tabel 5.4 hieronder. Hiërarchie bij gemeenten ‐ Verticale structuren, centralisatie, top-down sturing (primaat van de politiek) ‐ Verkokering/ segmentatie (politieke kaders) ‐ Sterke taakgerichtheid en -verdeling, onderwerping aan organisatietop, naleving van regels (bureaucratie: versterking bovenstaande aspecten) Netwerken ‐ Horizontale structuren, decentralisatie, bottom-up planproces ‐ Systemen/netwerken, integratie, verbanden ‐ Aanpassingsvermogen, flexibiliteit, probleemoplossend vermogen, creativiteit Tabel 5.4: Hiërarchische aspecten binnen gemeenten tegenover netwerkaspecten H5: Gemeentelijke organisatie en contingentie 71 6 H6 | NETWERKPRINCIPES BINNEN HIËRARCHIE Dit hoofstuk is een oplossingsgerichte beschouwing van de mogelijkheid om netwerkprincipes te verenigen met conflicterende hiërarchische aspecten. Er wordt gekeken hoe daarbij invulling wordt gegeven aan de organisatorische thema’s uit deelvraag 2. Hiermee wordt een antwoord gegeven op deelvraag 5 op basis van theoretische bevindingen: Hoe kunnen incontingente hiërarchische aspecten binnen de gemeentelijke organisatie verenigd worden met netwerkprincipes? Hoe worden daarbij de organisatorische thema’s ingevuld die belangrijk zijn bij een contingente organisatie bij stedelijke gebiedsontwikkeling? In dit hoofdstuk wordt besproken hoe de organisatie volgens de bestudeerde theorie zo kan worden ingericht dat netwerksturing verenigd kan worden met conflicterende hiërarchische aspecten die aanwezig zijn bij gemeenten. De aspecten worden één voor één behandeld: centralisatie (6.1), verkokering (6.2) en bureaucratie (6.3). Tot slot wordt gekeken hoe bij de inrichting van deze aspecten de organisatorische thema’s zoals beschreven in 3.3 worden ingevuld (6.4). 6.1 CENTRALISATIE EN VERTICALE STRUCTUREN Horizontalisering van bestuur is in literatuur en praktijk in zwang. Vanuit democratisch oogpunt wordt deze horizontalisering met zorg bezien. Het politiek gedachtegoed gaat er van uit dat machtsuitoefening binnen een politieke gemeenschap in handen is van gekozen bestuurders. Horizontaal bestuur en verticale instituties staan dus in voortdurende spanning met elkaar [Koppenjan e.a., 2007, 1]. Koppenjan e.a beschrijven drie reacties op deze spanning: ‐ Herstel van het politiek primaat ‐ Democratisering van horizontaal bestuur ‐ Verbetering van koppeling tussen verticale democratie en horizontaal bestuur 6.1.1 Herstel van het politiek primaat Het primaat van de politiek zorgt voor een nadruk op verticale structuren en een incontingente mate van centralisatie. Het primaat van de politiek zelf komt voort uit democratische beginselen. Echter, democratische beginselen hoeven niet per se op die manier tot uiting te komen. Bij een instrumentele visie op democratie wordt democratie gezien als een procedure voor de besluitvorming, terwijl de substantieve visie democratie als doel op zich beschouwt [Koppenjan & Klijn, 2004: 233]. De eerste benadering benadrukt dat de democratische staat bestaat omdat individuen een soort van contract sluiten. Democratie is dan een efficiënte manier van regeren dat helpt om verschillende voorkeuren uit te drukken. Bij de tweede benadering is democratie een doel op zich, een waarde, een politiek systeem dat burgers betrekt bij beleid en actie en participatie stimuleert. Het primaat van de politiek hoort bij de eerste benadering, van politieke controle en hiërarchie van het ambtelijk apparaat, en van het idee dat alleen politici de uitvoerende macht en verschillende belangen kunnen sturen. “It is an idea of democracy that quickly leads to more control and centralization in order to strengthen political steering” [Koppenjan & Klijn, 2004: 234]. Deze benadering past bij de ideeën van New Public Management, en domineert H6: Netwerkprincipes binnen hiërarchie 72 in het politieke debat en in de media [p234]. Zoals gezegd is dit niet de enige manier om democratie vorm te geven. Democratie vanuit de substantieve visie is een systeem waar onafhankelijke maatschappelijke groeperingen en individuen constant met elkaar interacteren, en zo de democratische idealen vorm geven. Dan is een overheidsinstelling niet een orgaan boven andere partijen, maar een orgaan dat actief de gelijkheid in kansen van individuen en groepen verhoogt [p235]. In tabel 6.1 hieronder zijn beide benaderingen weergegeven. Beeld van publieke actoren Rol van overheidsinstanties Publiek-Private relaties Primaat van de politiek Bewaarder van belangen boven andere partijen Initiator/ uitvoerder Voorkeuren van burgers Controleur van bureaucratie Superioriteit: Doelen van publieke actoren prevaleren boven die van private actoren Nadruk op controle Evaluatiecriteria voor de uitkomst van beleidsprocessen Verantwoordelijkheid Democratische bemiddeling Procesbemiddelaar tussen partijen en bemiddelaar van belangen Scheidsrechter: Monitoren van democratische kwaliteit van het beleidsproces Gelijkwaardigheid: Nadruk op relatie tussen doelen en variatie als conditie voor democratie Nadruk op faciliterende en ondersteunende rol Mate waarin uitkomsten de verschillende doelen van actoren reflecteren Procedurele verantwoordelijkheid: Politieke organen zijn verantwoordelijk voor zorgvuldige beoordeling Versterking van samenwerking tussen gelijke actoren Overeenkomst tussen uitkomsten van beleidsprocessen en doelen van gekozen partijen Politieke verantwoordelijkheid: Politieke organen zijn verantwoordelijk voor inhoud van beleid en acties van bureaucratie Versterken van controle over inhoud en uitvoering van beleid Tabel 6.1: Twee doctrines over de rol van publieke actoren [Koppenjan & Kleijn, 2004: 235] Het mogelijk maken van een meer substantieve benadering zorgt voor spanningen. Volgens Koppenjan & Klijn [2004: 237] moet de oplossing gezocht worden in het verzoenen van beide benaderingen door middel van afspraken tussen betrokken partijen over rollen en regels. Wat in ieder geval vermeden moet worden, zo schrijven zij, is dat politici eenzijdig condities van tevoren dicteren, dat zij niet participeren in het besluitvormingsproces uit angst om gecommitteerd te raken in een later stadium, en dat zij hun besluit nemen met weinig aandacht voor de uitkomst. Daarnaast moeten participanten in het besluitvormingsproces ook niet verwachten dat hun voorstellen eenzijdig worden geadopteerd, en moeten zij ervoor zorgen dat politici niet geconfronteerd worden met een enkel slik-of-stik voorstel. Koppenjan & Klijn beschrijven drie voorstellen voor politici voor het herontwerpen van de rol van de politicus [p.237]: Het begin van het proces: politici nemen de leiding Politici kunnen een belangrijke rol vervullen als initiator of door het vergaren van draagvlak, of door andere aan te zetten tot initiatief. Dit kunnen krachtige impulsen geven aan andere actoren om deel te nemen in het besluitvormingsproces. Daarnaast kunnen zij solide precondities scheppen of een indicatie geven voor de oplossingsruimte. Deze precondities moeten echter wel voldoende ruimte overlaten voor ontwikkeling. Met deze precondities kunnen politici zich politiek profileren. Gedurende het proces kunnen politici door interactie en het leerproces wel hun condities verscherpen of bijstellen, aangezien er meer inzicht ontstaat. H6: Netwerkprincipes binnen hiërarchie 73 Gedurende het proces: sturen en leren Gedurende het proces moet politici betrokken blijven om het risico te vermijden dat het proces een al te ongewenste richting op gaat. Dit betekent dat er een tijd moet worden ingeruimd en besteed om zich te informeren over de voortgang van het proces. Bekendheid met het proces maakt het mogelijk eigen inschattingen en criteria te kunnen bijstellen of deze te behouden door middel van sturing. Aan het einde van het proces: combineren en selecteren In het besluitvormingsproces is het van belang om verschillende standpunten en belangen om te zetten in oplossingen die een adequate overweging zijn van de complexe problematiek. De sterke punten van verschillende oplossingen moeten samenkomen als gevolg van een interactief proces tussen politici en ambtenaren. De taak is om een dergelijke oplossing te creëren die verschillende wensen bevredigt. Waar het gebruikelijk is één oplossing voor te dragen na een relatief gesloten proces, leidt meerdere oplossingen tot een grotere keuzeruimte voor politici. Het resultaat kunnen zij daarna groots uitdragen. Bovenstaande beschrijft de rol van de politicus en diens koppeling met het ambtelijk bestuur. Bruijn en Heuvelhof [2007: 165-173] beschrijven strategieën voor ondergeschikten om de koppeling te maken tussen horizontale netwerken en verticale verantwoordingsstructuren naar de politiek. Verantwoording over de inhoud, maar ook over het proces Een ondergeschikte zal in een hiërarchische structuur verantwoording moeten afleggen wat betreft doelstelling, planning en kosten. In een netwerk is het echter onontkoombaar dat de uiteindelijke realisatie anders is dan gewenst. Een strategie is om de bovengeschikte gevoelig te maken voor de werkelijkheid van een netwerk met afhankelijkheden, verzet en compromissen. Verantwoording moet zodoende niet alleen geschieden over het inhoudelijk resultaat, maar ook over het proces. Gegeven bepaalde machtsverhoudingen is een mager resultaat mogelijk, ondanks maximale inspanning. Verantwoording over beide maakt bovengeschikte gevoeliger voor een mildere en meer genuanceerde beoordeling. Neem bovengeschikte mee in het proces van overleg en onderhandeling Een strategie is om bovengeschikte te betrekken bij het proces van overleg en onderhandeling door deze regelmatig te informeren over de voortgang van het proces. Het informeren van bovengeschikte kent een aantal voordelen. Ten eerste raakt deze gevoelig voor de (on-)mogelijkheden van realisatie van de oorspronkelijke doelstelling, wat kan leiden tot relativering. Daarnaast is informeren committeren; wanneer bovengeschikte van het proces afweet en niet intervenieert, is dat een stilzwijgend akkoord. Wel interveniëren is ook committeren, omdat het proces zodoende beïnvloed wordt. De bovengeschikte raakt dan zo deels verantwoordelijk voor het proces. Tot slot is informeren management van verwachtingen; de verwachtingen van de uitkomst zullen realistischer zijn als bovengeschikte regelmatig wordt geïnformeerd. 6.1.2 Democratisering van horizontaal bestuur Horizontale bestuursvormen zijn onvermijdelijk in een complexe samenleving, waardoor verbetering wordt gezocht in het democratisch functioneren van deze horizontale bestuursvormen. Koppenjan e.a. [2007, p.2] onderscheiden drie verbeteringen of aanvullingen: H6: Netwerkprincipes binnen hiërarchie 74 ‐ ‐ ‐ Verbetering van de kwaliteit en maatschappelijke meerwaarde van beleidsprestaties. Horizontale sturingsarrangementen doen meer recht aan verscheidenheid van maatschappelijke waarden van een specifiek probleem Verbetering van democratische condities (transparantie, representativiteit etc.) die van invloed zijn op de kwaliteit van beleidsargumentaties Ontwikkeling van horizontale vormen van verantwoording, zoals benchmarking, evaluaties, maatschappelijke rapportages en beoordelingen door gebruikers en belanghebbenden. 6.1.3 Verbetering van koppeling tussen verticale democratie en horizontaal bestuur Deze reactie accepteert de spanning en richt zich op verbetering van de koppeling. Het faciliteren van het interactieproces tussen volksvertegenwoordigers en bestuurders is daarbij van belang. Het accepteren van een duaal stelsel (verticaal en horizontaal) beoogd een scheiding van beleidsvorming en –uitvoering. Het beleidsvormende orgaan vervult een kaderstellende rol, het bestuur houdt zich bezig met de uitvoering van beleid in bestuurlijke netwerken. Kaderstelling kan zodoende worden gezien als een poging tot het verbeteren van de koppeling tussen verticale instutities en horizontale beleidspraktijken [Koppenjan e.a., 2007: 3]. Kaderstelling lijkt een hiërarchisch principe: kaders vormen randvoorwaarden voor de uitvoering, en het uitvoerende orgaan mag deze niet overschrijden. Zodoende zijn er problemen te constateren bij kaderstelling in een netwerkomgeving. Dit heeft te maken met een drietal aspecten die eisten stellen op de manier waarop kaderstelling vormgegeven kan worden [Bruijn & Heuvelhof, 2007, in: Koppenjan e.a., 2007: 5-6]. Koppenjan e.a. beschrijven daarop voorwaarden voor een betere kaderstelling. Beide zijn gecombineerd in onderstaande tabel. Complexiteit Interdependenties Dynamiek Probleem Beperkte kennis bemoeilijkt het bepalen van hoofdlijnen. Beleidsprestaties zijn moeilijk definieerbaar en kwantificeerbaar. Door interdependenties is beleidsruimte en flexibiliteit benodigd, wat botst met ex ante geformuleerde kaders. Politici hebben prikkels om beleid vast te leggen en dicht te timmeren. Ex ante geformuleerde kaders houdt onvoldoende rekening met onvoorziene externe ontwikkelingen. Statische karakter betekent dat ze al snel rigide of irrelevant worden. Voorwaarde Omgaan met asymmetrie in kennis en informatie. Volksvertegenwoordigers moeten in dialoog met bestuurders gezamenlijk tot de vaststelling van hoofdlijnen komen. Creëren van beleidsruimte en condities voor leren. Tegenover de ruimte moet verantwoordingsplicht staan. Om een afrekencultuur te vermijden, moet er een losse koppelings tussen prestaties en beoordeling zijn. Zo wordt leren mogelijk. Kaderstelling moet worden gedynamiseerd. Dit betekent dat kaders met regelmaat moeten worden herzien, en niet vastgesteld op basis van één politiek hoofdmoment. Tabel 6.2: Problemen en voorwaarden van kaderstelling in netwerkomgevingen De effectiviteit van kaderstelling zal daarom in grote mate afhangen van de manier waarop met deze spanningen wordt omgegaan. Vooral de spanning met dynamiek is extra aanwezig bij stedelijke gebiedsontwikkeling, gezien de lange doorlooptijden. Dit maakt het problematischer om beleidsuitkomsten terug te koppelen aan ex ante geformuleerde doelen. Kaderstelling en beleidsproces kunnen beter als twee parallele processen worden gezien H6: Netwerkprincipes binnen hiërarchie 75 [p.14]. Koppenjan et al. zien daarom meer in een dynamische kaderstelling, zie figuur 6.1 hieronder. Bij de implementatie van dynamische kaderstelling geven zij zes aanbevelingen: ‐ Kaderstelling niet opleggen, maar overleggen - proces en niet inhoud centraal stellen ‐ Afspraken maken over aard en inhoud van beleid – helderheid over prestaties, uitvoering en wijze van verantwoording ‐ Voorwaartse koppelingen organiseren – vaststelling van ijkmomenten ‐ Achterwaartse koppelingen organiseren – verantwoording, bijsturing en leren ‐ Werkwijze kaderstelling vastleggen – committeren aan en verankeren van nieuwe manier ‐ Investeren in reflectie en cultuur – beklijving, bevestiging en overdraging van nieuwe manier Figuur 6.1: Het proces van dynamische kaderstelling [Koppenjan e.a., 2007: 16] Bovenstaand figuur doet denken aan de processtructuur van complexe, binnenstedelijke transformatiegebieden van Randeraat [2004; 116], zie figuur x hieronder. Na een zoektocht ontstaat een gemeenschappelijk belang/ beeld. Dit wordt vastgelegd in een overdrachtsdocument. Vervolgens wordt verder invulling gegeven aan het gemeenschappelijk belang, die ook op een andere manier vorm krijgt. Constant wordt dit proces vastgelegd in een 3-maandelijks voortgangsdocument. Deze werkwijze doet recht aan de aard van netwerken en de bijkomende complexiteit. Figuur 6.2: Processtructuur startfase van complexe binnenstedelijke transformatiegebieden [Randeraat, 2004: 116] H6: Netwerkprincipes binnen hiërarchie 76 6.1.4 Controle en coördinatie Een aandachtspunt bij het ruimte geven voor ontwikkeling van beleid is het ogenschijnlijke verlies van controle en coördinatie op het beleidsproces. Hiervoor is beschreven hoe Koppenjan e.a. daar invulling aan geven, Senge benadert het op een andere manier. Ten eerste, zo beargumenteert Senge [1990: 290-293], wordt sturing van boven dan wel erg belangrijk geacht in traditionele, autoritaire hiërarchische organisaties, de perceptie dat iemand ‘boven’ in controle is, is een illusie. Het is niet mogelijk om de dynamiek en complexiteit die zich in een organisatie bevindt te overzien en te sturen. Maar dat niemand ‘in control’ is, betekent niet dat er helemaal geen ‘control’ is. Het zijn verdeelde processen, niet geconcentreerd bij één autoritaire entiteit. Volgens Senge biedt ‘de lerende organisatie’ een oplossing omdat in een lerende organisatie werknemers werken die capabel zijn om zelf de juiste beslissingen te nemen, waardoor beslissingen verschoven kunnen worden van boven in de organisatorische hiërarchie naar onder in de hiërarchie. “In the traditional hierarchical organization, the top thinks and the local acts. In a learning organization, you have to merge thinking and acting in every individual” [1990: 288]. Deze verschuiving is vooral van vitaal belang in tijden van snelle veranderingen. Onder in de hiërarchie is vaak meer up-to-date informatie beschikbaar, waardoor zij zich in een betere positie bevinden om zich aan te passen aan veranderende omstandigheden. Sturing vindt dan plaats via het gedrag en denkpatronen van mensen. Waar traditionele organisaties managementsystemen nodig hebben om het gedrag van mensen te sturen, investeren lerende organisaties in het verbeteren van de kwaliteit van denken, de capaciteit voor reflectie en teamleren, en het vermogen om gemeenschappelijke doelen en gedeeld begrip van complexe zaken te ontwikkelen. Het zijn deze vaardigheden die het volgens Senge mogelijk maken om én decentraler te sturen én beter gecoördineerd dan de hiërarchische voorloper [1990: 288]. 6.1.5 Conclusie Horizontalisering van bestuur wordt met zorg bezien vanuit het oogpunt van democratie. Drie reacties zijn waarneembaar op de spanning tussen horizontaal bestuur en verticale instituties: het herstel van het politiek primaat, democratisering van horizontaal bestuur en verbetering van de koppeling tussen verticale democratie en horizontale bestuur. Het primaat van de politiek is geen noodzakelijk gevolg van democratie. Democratie kan ook op een andere manier invulling krijgen, namelijk door constante interactie met groeperingen en individuen bij het invullen van beleid. Deze benadering kan vorm krijgen door meer ruimte voor ontwikkeling van beleid te geven. Hiermee neemt de noodzaak voor verticale interactie toe. Democratisering van het horizontaal bestuur richt zich op verbetering van de kwaliteit, maatschappelijke meerwaarde en democratische beargumentatie van beleidsprestaties, en op de ontwikkeling van horizontale vormen van verantwoording. Kaderstelling is een koppeling tussen verticale instutities en horizontale beleidspraktijken. Traditionele kaderstelling is in spanning met de complexiteit, interdependenties en dynamiek in beleidsnetwerken. Voorwaarden voor een betere kaderstelling zijn het in dialoog met bestuurders opstellen van hoofdlijnen van beleid, het creëren van beleidsruimte en condities voor leren, en een dynamisering van kaderstelling. H6: Netwerkprincipes binnen hiërarchie 77 Hieruit valt te concluderen dat het mogelijk is om democratische waarden uit te dragen op een horizontalere manier. Dit begint met het creëren van beleidsruimte door bestuurders. Koppenjan e.a. beschrijven hoe dynamische kaderstelling dat mogelijk maakt en in overeenstemming is met de aard van (beleids-)netwerken. Bestuurders moeten deze ruimte op een democratische manier invullen en dit verantwoorden. De theorie van Senge voegt hier nog aan toe dat door de ontwikkeling van een bepaalde mentaliteit bij werknemers het geven van ruimte mogelijk wordt, zonder verlies van controle en coördinatie. Controle en coördinatie wordt dan niet meer bereikt via traditionele managementsystemen, maar via de ontwikkeling van bepaalde denkpatronen. 6.2 VERKOKERING 6.2.1 Ontkokering en redundantie In de strijd tegen verkokering en vóór integraliteit wordt vaak het middel ontkokering voorgeschreven [RMO, 2008]. Het beoogt het tegenovergestelde van verkokering te bereiken door het vervangen van hinderlijke indelingen voor nieuwe, wel efficiënte indelingen. Volgens het RMO zal ontkokering echter noch de belemmerende organisatiestructuur wegnemen, noch een bijdrage leveren aan de aanpak van maatschappelijke problemen. Ontkokering is namelijk op dezelfde logica gestoeld als verkokering; functionele specialisatie gericht op het behalen vaan eenduidige doelstellingen. Uiteindelijk heeft dit geen invloed op reflexen en handelswijzen. Omdat het voorkomen van maatschappelijke problemen onhaalbaar is, zullen ver- en ontkokering zich blijven voordoen als oorzaak en oplossing. ‘De problematische verkokering van morgen is de oplossingsgerichte ontkokering van vandaag’ [2008: 10]. Ontkokering heeft daarnaast als nadelen dat de vele integrale afstemmingsverplichtingen zorgen voor een eenzijdige nadruk op sturings- en organisatievraagstukken, een opeenstapeling van coördinatielagen en minder handelingsvrijheid op uitvoeringsniveau. Het RMO adviseert daarom om hiermee op een andere wijze om te gaan. Verkokering heeft namelijk ook een zinvol effect: het honoreert verschillende perspectieven en belangen en berust op de erkenning dat de werkelijkheid meervoudig is. Het bepleit daarom voor een meer pragmatische omgang van het probleem; de logica van de dienstverlening (interactie tussen burgers en ambtenaren) in meer ‘redundante’ (overlappende) beleidsomgevingen. Deze logica gaat uit van behoeften van burgers en de mogelijkheden van professionals om op deze behoeften in te spelen. Het is daarom nodig de burger meer beslis- en beschikkingsmacht te verlenen en de professional meer ruimte. Redundantie maakt het mogelijk om uit een gevarieerd aanbod de op dat moment gepaste keuze te maken. ‘Een wisselende en complexe problematiek vraagt immers ook om de mogelijkheid om tot verschillende antwoorden te komen’. Morgan [1992, in: RMO, 2008: p.49] beschrijft vier principes voor redundantie: ‐ Functies moeten redundant zijn: in elk deel van de organisatie vinden we een afspiegeling van de organisatie als geheel. ‐ Er moet een vereiste variëteit zijn: de diversiteit van een systeem moet passen bij de complexiteit van een omgeving. ‐ De specialisatie moet minimaal zijn: de besturing van een systeem moet een zo groot mogelijke flexibiliteit nastreven door alleen contexten en randvoorwaarden te definiëren. H6: Netwerkprincipes binnen hiërarchie 78 ‐ Systemen moeten kunnen ‘leren leren’: hun autonomie moet zo groot zijn dat ze zowel zichzelf aan de hand van waarden en normen kunnen sturen, als dat ze deze waarden en normen zelf ter discussie kunnen stellen. Dat verkokering ook zijn nut heeft en ontkokering geen oplossing voor verkokering biedt, zijn belangrijke inzichten. De beschouwing van Korsten over het directiemodel liet al eerder zien dat integratie moeilijk te bewerkstelligen valt door middel van structuuraanpassingen. Redundantie tracht in plaats daarvan op integratie te sturen via gemeenschappelijke doelen, waarden en normen. Dit maakt de flexibiliteit mogelijk om voor wisselende problemen tot verschillende antwoorden te komen. 6.2.2 Gemeenschappelijke visie en openheid Senge [1990] stelt dat we geleerd hebben om complexe taken en onderwerpen meer behapbaar te maken door deze op te breken in fragmenten. Het gevolg is echter dat we niet meer de consequenties van onze acties kunnen overzien; we verliezen ons gevoel van connectie met een groter geheel. De principes van redundantie omtrent ‘leren leren’ en sturing door middel van gemeenschappelijke waarden sluiten aan op de theorie van Senge over lerende organisaties [1990]. Interne politiek kan overwonnen worden door het opbouwen van een gemeenschappelijke visie [1990: 274]. Zonder dit is er niets dat mensen beweegt behalve zelfbelang. Het is de eerste stap om een klimaat te creëren waar de vraag ‘wat is goed’ belangrijker is dan de vraag ‘wie wil wat’. Een dergelijk nonpolitiek klimaat vraagt om openheid, zowel in zin van vrijuit en eerlijk kunnen spreken als de capaciteit om informatie te verwerken. Zonder openheid is het onmogelijk om interne machtsverhoudingen te doorbreken. Tezamen vormen visie en openheid het tegengif voor interne politiek. 6.2.3 Conclusie Verkokering kan niet weg worden genomen door ontkokering. Structuren kunnen gewijzigd worden, maar dit heeft geen invloed op handelswijzen. Daarnaast heeft verkokering ook een zinvol effect, namelijk dat het zorgt voor verschillende perspectieven en behartiging van belangen als erkenning van een meervoudige werkelijkheid. Dit sluit aan op de visie van Mintzberg, waarin voor zowel de professionele bureaucratie als de adhocratie -beide passende configuraties bij een complexe omgeving- horizontale taakspecialisatie als een belangrijke ontwerpparameter wordt gezien. De visie van Senge en RMO komen in die zin overeen dat ze beide groot belang toedichten aan een gemeenschappelijke visie (als voortvloeisel van persoonlijke visies; redundantie) in organisaties in combinatie met openheid (‘leren leren’). Daarnaast noemt Morgan dat flexibiliteit bereikt kan worden door slechts contexten en randvoorwaarden te definiëren. Wat daar volgens Senge aan voorafgaat is een omslag van denken, oftewel het idee moet worden verlaten dat de wereld opgedeeld is. Indien deze concepten worden toegepast kan interne politiek worden overwonnen, en wordt integratie mogelijk. 6.3 BUREAUCRATIE 6.3.1 Bestrijding van overbodige bureaucratie Bureaucratie op zich is geen slecht beginsel of antwoord op het nastreven van democratische waarden. Wanneer deze waarden echter te sterk worden nageleefd (bureaucratisme), is het mogelijk dat dit niet meer de functie vervult waar het voor is bedoeld. In dat geval spreekt H6: Netwerkprincipes binnen hiërarchie 79 men over ‘disfunctionele’ of ‘overbodige’ bureaucratie [Jong, 2011: 3]. Bij overbodige bureaucratie treedt waardeverlies op, welke verschillende gedaanten kan hebben. Jong wijst er op dat verschillende benaderingen van overbodige bureaucratie zich slechts op bepaalde elementen van de bureaucratie richten: regels, toepassingen, bedrijfsprocessen enz. Het zijn deelbenaderingen vanuit een bepaalde opvatting van waardeverlies; vanuit het individu of de samenleving. Zodoende pleit Jong voor een meer integrale benadering: “wanneer en breder wordt gekeken naar verlies of juist behoud van waarde door een bepaalde bureaucratie, wordt duidelijk voor wie en vanuit welk perspectief bureaucratie daadwerlijk ‘overbodig’ is” [p.3]. Oftewel, het predicaat ‘overbodig’ hangt samen met het perspectief van waaruit bureaucratie wordt bekeken. Een voorbeeld bij stedelijke gebiedsontwikkeling is parkeren: het maatschappelijk perspectief is anders dan het perspectief van ontwikkelaars, die eerder strenge parkeernormen als overbodig kunnen beschouwen. Dit maakt de beoordeling van ‘overbodig’ een normatieve kwestie, waardoor het lastig te vatten is in puur technische en objectieve termen. “Een meer adequate aanpak van overbodige bureaucratie zou daarom moeten vertrekken vanuit een bredere analyse van waardeverlies en waardebehoud – en niet slechts vanuit een beperkter deelperspectief” [p.4] Jong merkt een gerichtheid op symptoombestrijding bij de aanpak van overbodige bureaucratie. Vanwege verschillende perspectieven én verschillende oorzaken is het echter volgens Jong van belang om goede diagnoses te stellen voordat oplossingen worden aangedragen. In de oorzaken van overbodige bureaucratie worden vier analyseniveaus onderscheiden, zie tabel 6.3 hieronder: Analyseniveau Contact met de overheid Organisatiestructuur Organisatiecultuur Instrumentenkeuze Onderzoeksobject Regels, verplichtingen, administratieve lasten, procedures, bejegening, discretionaire ruimte; Organisaties, ketenprocessen, verantwoordingsmechanismen, institutionele arrangementen; Waarden, persoonlijkheden, houdingen en gedrag van individuen en groepen; Overheidsinterventie, beleidsdynamiek en (onverwachte) effecten in de samenleving; Veronderstelling Falen van de overheid om een goede klantervaring voor de burger tot stand te brengen; Falen van de overheid om rationele instituties te ontwerpen en te managen; Onvermogen van (groepen) mensen bij de overheid om te leren en te veranderen; Onsuccesvolle pogingen van de overheid om de samenleving te controleren of te veranderen; Bijdrage aan kennis Inzicht in en aandacht voor symptomen. Suggesties voor simpele verbeteringen; Alternatieve organisatievormen, betere bedrijfsprocessen, institutionele hervorming; Visies op menselijk potentieel, leren van fouten, veranderkunde en leiderschap; Visies op governance, bestuursfilosofieën en sturingsparadigma’s; Tabel 6.3: Vier analytische perspectieven op de aard en oorsprong van overbodige bureaucratie [Jong, 2011: 24] Al deze analyseniveaus zijn in dit onderzoek reeds ter sprake gekomen als factoren die in meer of mindere mate botsen met de principes van netwerksturing. Dat meerdere analyseniveaus tegelijk problematisch zijn, komt overeen met onderzoek van de Kafkabrigade (Nederlands onderzoeks-bureau naar bureaucratische wantoestanden), waarin wordt beschreven dat in alle onderzochte cases er sprake was van oorzaken op twee of meer analyseniveaus [Jong, 2011; 24]. Er zijn dus meerdere oplossingsrichtingen nodig om overbodige bureaucratie te bestrijden. 6.3.2 Bestrijding van ontwikkeling van bureaucratie Ook Rieger [2010] meent dat het cruciaal is dat eerst moet worden gekeken hoe de kwalijke effecten van bureaucratie zich hebben gevormd. De vorming van kwalijke effecten geschiedt volgens hem via drie opeenvolgende ontwikkelingen: H6: Netwerkprincipes binnen hiërarchie 80 ‐ ‐ ‐ Parochialisme: toename van complexiteit leidt tot functiescheiding. Na verloop van tijd worden functionele doelen belangrijker dan de algehele doelen van de organisatie, of gaat zelfs ten koste van algehele doelen. De relatieve importantie van activiteiten wordt afgemeten naar de invloed op eigen doelen. Verlies weegt zwaarder dan winst, waardoor het vermijden van verlies een belangrijke motivator is. Deze vermijding geschiedt via regels, beleid en procedures. Dit maakt interdepartementaal werk inflexibel en onnodig moeilijk. Territorialisme: toename van complexiteit leidt tot schaarste van middelen. Wanneer parochialisme aanwezig is, wordt de strijd om middelen heftig. Zo kunnen leiders het zicht verliezen op wat het beste is voor de organisatie. Deze strijd om middelen kan ontaarden in territorialisme: departementen kunnen andere departementen proberen te verdringen. De algehele doelen van de organisatie worden overgeschaduwd door de angst voor het niet halen van eigen doelen. Imperialisme: toename van complexiteit leidt tot interdependenties tussen departementen. Indien succes afhangt van andere departementen, kan het bouwen van een imperium een reactie zijn: de poging om controle te krijgen over functies of verantwoordelijkheden van andere departementen. Controle over andere functies kan verkregen worden door controle op dat departement uit te oefenen of door het creëren van een duplicate functie. Duplicatie functies hebben een groot nadelig effect op efficiëntie, het kunnen opereren onder een consistente, verbindende strategie en maakt het moeilijk om middelen op een effectieve manier te verdelen. Het bestrijden van de kwalijke effecten van bureaucratie moet zich dan volgens Rieger richten op het bestrijden van bovengenoemde ontwikkelingen. Aangezien parochialisme zich ontwikkelt en versterkt door een combinatie van functionele doelen en regels en procedures, moet bestrijding daarvan zich richten op het vernieuwen van doelen om een breder perspectief dan de eigen functie te bieden, en op het aanpassen van regels, beleid en procedures op een manier dat recht doet aan de motivatie achter de creatie van de regels. Territorialisme richt zich op de verdeling van middelen, waardoor de bestrijding zou moeten bestaan uit het controleren van verantwoording en machtigingen, om ervoor te zorgen dat beide in balans zijn, en uit het ontwikkelen van leidende principes die middelen verdelen op basis van organisatorische doelen en behoeften. Tot slot kan het ontstaan van imperialisme worden voorkomen door een drietal maatregelen. Ten eerste door het ontwikkelen van een beter begrip van departementale behoeften, prioriteiten en prestaties en door op basis daarvan middelen te verdelen. Ten tweede door een set van leidende principes te implementeren die gebaseerd zijn op de algehele doelen van de organisatie. Deze principes zijn bepalend voor de verdeling van middelen. Ten derde moet een feedbackmechanisme worden ingesteld die snel situaties identificeert waarin middelenbeperkingen het succesvol behalen van strategische doelen voorkomt. 6.3.3 Succesvolle interventies In het rapport ‘Aanval op de bureaucratie’ [De Graaff et al., 2012] worden verschillende managers geïnterviewd die succesvol de nadelige effecten van hun bureaucratische onderneming hebben bestreden. Hieronder een overzicht van de ideeën die de verschillende managers hebben aangehangen: H6: Netwerkprincipes binnen hiërarchie 81 Organisatie ArboNed Buurtzorg Nederland Riagg Rijnmond Friesland College Kernwaarden Oorzaak zoeken achter problemen. Wantrouwen in werknemers leidt tot controlemechanismen, procedures en protocollen. Collectieve doelstellingen stimuleren social support. Controle door vertrouwen in professionaliteit van medewerkers. Constante neiging tot bureaucratisering. Regels om sturing te bewerkstelligen werkt averechts. Neiging tot meer regels als reactie. Samenleving is niet beheersbaar. Schuldvraag in plaats van verbetervraag. Herontdekking van zingeving Regels en systemen zorgden voor ontwikkeling van persoonlijke banden naar vervreemding. Drijfveren vervagen. Vertrouwen in professional geven door zo min mogelijk op te leggen. Leidt tot sociale controle en herconnectie met drijfveren. Zelfreferentiele systemen. Meer ruimte voor professional leidt tot terugkeer naar essenties van het vak. Sterke morele component Ruimte voor verschillende zienswijzen en manieren van aanpak. Ruimte voor professional én burgers. Te veel diskwalificatie van professionals, bij falen ontstaan nieuwe regels. Voorkomen van domeinoverschrijding: accepteren van taakspecialisaties. Onvermijdelijke veelheid en verschil. Conflictbeslechting/ optimaal conflictniveau. Accepteren van diversiteit. Organisaties zijn geen machines die panoptisch van boven bestuurd kunnen worden. Belangrijkste drijfveer voor controle is wantrouwen, angst en onzekerheid. Demotivatie en vervreemding van professionals. Systemen bedoelt ter ondersteuning regisseren in werkelijkheid. Verwijdering van overtollige systemen die niet aansluiten op kerndoelen. Controle via kerndoelen en feedbackprocessen van gebruikers en belanghebbenden. Investeren in professionals Acceptatie van onzekerheden, aanpassen aan veranderende omstandigheden. Improvisatie. Spiegel voorhouden. Tabel 6.4: Kernideeën van succesvolle managers in bureaucratische ondernemingen [De Graaff et al., 2012] 6.3.4 Bureaucratische cultuur Het vermogen om te kunnen leren is belangrijk om je aan te kunnen passen aan veranderende omstandigheden [Senge; 1990] ons. Crozier [1973, in: Jolly, 2003: 1] definieert een bureaucratie als een organisatie die niet van haar fouten kan leren. “In other words, a bureaucratic organization is an organization that cannot correct its behavior by learning from its mistakes”. Als reden ziet Crozier de interne machtstrijd binnen bureaucratische organisaties, waarbij actoren strategisch met informatie omgaan en daarmee leren verhinderen. Gebrekkige informatiestromen zorgen er zo voor dat bureaucratieën moeite hebben met leren. Jolly [2003: 3-4] beschrijft daarnaast een aantal processen die leiden tot steeds beperkerende regelgeving, waaronder de al eerder behandelde processen van Crozier en Merton (H3.2 – Organisatie). Deze processen laten zien hoe door toedoen van menselijk handelen situaties worden gecreëerd waarin aanpassing aan veranderende omstandigheden wordt bemoeilijkt. Senge [1990; 35-40] meent dat de organisatiestructuur het gedrag beïnvloedt. Verschillende mensen in dezelfde structuur neigen naar het produceren van dezelfde kwalitatieve resultaten. De structuur bepaalt hoe mensen besluiten nemen; het is het ‘beleid’ waarmee we percepties, doelen, regels en normen vertalen naar acties. Jong [2011] gaf structuur en cultuur ook al aan als twee van de vier oorzaken van overbodige bureaucratie. Als afgeleide van de structuur zorgt de cultuur cq het gedrag en handelen van mensen zo voor een ongewenste invulling van taken vanuit het perspectief van leren en aanpassen. De vijf disciplines die Senge voordraagt ter bevordering van leren en aanpassen, welke sterk zijn gericht op gedrag- en denkpatronen, kunnen zodoende ook worden beschouwd als bestrijdingsmechanismen tegen kwalijke effecten van bureaucratie. Volgens Gerrichhauzen et al. [2002] is de cultuur van een organisatie van groot belang voor het lerend vermogen van een organisatie. “Gedeelde betekenissen, normen, waarden en H6: Netwerkprincipes binnen hiërarchie 82 ideologieën zijn van invloed op de wijze hoe binnen de organisatie gehandeld wordt. Cultuur is van belang voor de cognitieve en gedragsmatige ontwikkeling binnen de organisatie” [2002: 3]. Het komt tot uitdrukking in de capaciteit van een organisatie om ervaringen van medewerkers tot bruikbare inzichten en vaardigheden te vertalen. Hierbij hangt veel af van de leerbereidheid van managers en medewerkers. In verband met de complexiteit van dienstverlening is het belangrijk de leerbereidheid te stimuleren. Echter, de inrichting van de gemeentelijke organisatie, het werk zelf, maar ook de ambtelijke cultuur biedt daar weinig gelegenheid toe. In de praktijk is men vertrouwd met een model waarin uitsluitend het topmanagement het initiatief tot verandering neemt. Willen de ideeën van een lerende organisatie vat krijgen, zal er volgens Gerrichhauzen et al. een grotere ontvankelijkheid dienen te bestaan voor kritiek. Idealiter zijn er feedbackmechanismen werkzaam waardoor de organisatie van successen en fouten kan leren. Een grotere openheid is gewenst, zowel onderling als naar de samenleving. 6.3.5 Conclusie Bureaucratie heeft zijn nut bij het nastreven van democratische waarden. Het zijn de kwalijke effecten van bureaucratie, wanneer het nut het doel voorbijschiet, dat bestreden dient te worden. Bij de bestrijding van bureaucratie moet goed gekeken worden wat het probleem is en waar dat vandaan komt. Jong [2011], Rieger [2010] en Jolly [2003] beschrijven verschillende oorzaken. De oplossingsrichtingen die worden aangedragen komen op meerdere vlakken overeen. De grote gemene deler is het creëren van een leidend principe of visie die als afwegingskader en doel kan functioneren, waardoor het mogelijk wordt om regels los te laten. Door regelgeving, als gevolg van wantrouwen, kunnen werknemers vervreemd raken van de overkoepelende doel en zich gaan richten op subdoelen. Het vertrouwen op professionals is daarom van belang in het loslaten van regels. Een sterk leidend principe leidt to herconnectie met de drijfveren van professionals en zorgt voor sociale controle op de naleving van deze principes. Leidende principes als afwegingskader zorgt voor het aannemen van een breder perspectief in plaats van een deelperspectief. Dit in combinatie met openstaan (voor anderen, diversiteit, kritiek, andere manieren van aanpak) maakt samenwerken mogelijk, zorgt voor het vermijden van defensieve opstellingen en gaat verkokering (parochialisme, territorialisme en imperialisme) tegen. Vooral de denk- en handelswijze van werknemers zorgt voor kwalijke effecten van bureaucratie. 6.4 CONCLUSIE Hoe kunnen incontingente hiërarchische aspecten binnen de gemeentelijke organisatie verenigd worden met netwerkprincipes? In dit hoofdstuk is uiteengezet welke oplossingen of reacties worden aangedragen voor hiërarchische principes die tot spanningen leiden met netwerkprincipes: ‐ Centralisatie en verticale structuren: horizontalisering: loslaten van idee van superioriteit herstel van het politiek primaat: democratische bemiddeling democratisering horizontale bestuursvormen verbetering verticale koppeling: dynamische kaderstelling H6: Netwerkprincipes binnen hiërarchie 83 ‐ ‐ Verkokering: visie opstellen en slechts randvoorwaarden definiëren om zo het leggen van verbanden mogelijk te maken, burger meer beslismacht en professional meer ruimte Bureaucratie: denk- en handelswijze zorgt voor kwalijke effecten, oplossing: volgen van visie/ leidend principe, openheid, vertrouwen op professional door regels los te laten De aangedragen oplossingen kunnen niet zomaar binnen het huidige hiërarchische raamwerk worden toegepast. Vooral horizontalisering en een bepaalde mate van decentralisatie - het vervangen van regels door een visie en de invulling overlaten aan professionals ondermijnen hiërarchie. De karakteristieken van het primaat van de politiek dat politici de eersten zijn die belangen en waarden afwegen, en dat diens oordeel boven andere oordelen staat (zie H4.3.2) is hiermee niet in overeenstemming. Horizontalisering houdt juist in dat groeperingen zelf belangen en waarden afwegen, en in samenwerking met ambtelijke professionals invulling geven aan politieke hoofdlijnen of visies. Het creëren en openhouden van de benodigde ruimte betekent voor politici, maar ook voor sectorale diensten, een verandering in de huidige manier van denken en handelen. Met horizontalisering en decentralisatie worden spanningen echter niet weggenomen. Zoals Bruijn & Heuvelhof [2007] aangegeven is de werkelijkheid tweeslachtig: de werkelijkheid van hiërarchie en netwerk bestaan binnen de organisatie naast elkaar. Om recht te doen aan beide werkelijkheden zullen deze met elkaar geconfronteerd moeten worden. Hiermee neemt de noodzaak voor verticale communicatie en wisselwerkingen toe. De dynamische kaderstelling zoals Koppenjan et al. [2007] aandragen is hier een goed voorbeeld van. Het relateren van activiteiten en het leggen van verbindingen is zowel een terugkerend thema in de beschouwing van organisatietheorieën als in de aangedragen oplossingen in dit hoofdstuk. Hierdoor is de manier waarop met deze spanningen wordt omgegaan en het perspectief van waaruit organisatiestructuren worden opgezet bepalender voor succes dan de structuur zelf. Het is duidelijk dat dit veel vergt van zowel politici als ambtenaren, wat nogmaals het belang van cultuur en competenties onderstreept. Het betekent het aannemen van een systeem-/ netwerkbenadering en het accepteren van bijbehorende principes en kenmerken. Het betekent ook een toename van het belang van verbindingen, en daarmee de openheid van individuen, diensten, afdelingen etc. Om in een klimaat van onderlinge afhankelijkheid tot resultaten te komen, moeten eigen belangen kunnen worden opgeschaald om de koppeling van belangen mogelijk te maken. Hoe worden daarbij de organisatorische thema’s ingevuld die belangrijk zijn bij een contingente organisatie bij stedelijke gebiedsontwikkeling? Op basis van de beschouwing van flexibele, extern gerichte organisaties zijn vier terugkerende thema’s onderscheiden: gemeenschappelijke visie, decentralisatie, het leggen van verbanden en cultuur & competenties. In onderstaande tabel (tabel 6.5) zijn de aangedragen oplossingen in dit hoofdstuk gekoppeld aan deze vier thema’s. H6: Netwerkprincipes binnen hiërarchie 84 Decentralisatie Verbanden leggen Visie Cultuur & competenties Centralisatie en verticale structuren Democratie via interactie met groeperingen en individuen Dynamische kaderstelling: verbinden beleidsvorming- en uitvoering Als gevolg van decentralisatie Dynamische kaderstelling = vaststellen van hoofdlijnen Verkokering Bureaucratie Logica van de burger Verantwoordelijkheid geven aan professionals Nastreven van integraliteit Openstaan voor anderen, kritiek, diversiteit en andere manier van aanpak In elk deel afspiegeling van geheel Flexibiliteit door randvoorwaarden Denkbeelden over sturing Handelswijzen Sturen aan de hand van normen en waarden Afwegingskader en doel: breder perspectief Mogelijkheid om regels los te laten Herconnectie met drijfveren Houding en gedrag Tabel 6.5: Koppeling organisatorische thema’s en oplossingsrichtingen voor hiërarchische principes Deze oplossingsrichtingen benoemen niet specifiek het belang van cultuur en competenties, maar vanwege de andere insteek die met deze oplossingsrichtingen gepaard gaat, doet dit vanzelfsprekend een groot beroep op de cultuur van de organisatie en de competenties van de werknemers. H6: Netwerkprincipes binnen hiërarchie 85 7 H7 | CASUS DEN HAAG ZUIDWEST Aan de hand van een case studie wordt geanalyseerd in hoeverre er in de praktijk van gebiedsontwikkeling bij de gemeente Den Haag sprake is van spanning tussen netwerksturing en hiërarchische principes, wat een mogelijke oplossingsrichting is voor deze spanningen, en hoe de organisatorische thema’s zoals beschreven in 3.3 worden ingevuld. Hiermee wordt een antwoord gegeven op de deelvragen 4 en 5 op basis van empirische bevindingen: - In hoeverre zijn activiteiten van netwerksturing te herkennen, en op welke wijze komen deze sturingsactiviteiten in conflict met hiërarchische organisatieprincipes van de gemeente Den Haag? - Op welke punten kan de organisatie van de gemeente Den Haag zich ontwikkelen met betrekking tot een oplossing voor deze conflicterende organisatieprincipes? - Welke rol spelen de organisatorische thema’s zoals onderscheiden in deelvraag 2 daarin, en hoe worden deze ingevuld? De herstructurering van Den Haag Zuidwest zal als onderzoeksobject dienen. Daarbij wordt eerst de opgave van de herstructurering uiteengezet (7.1). Daarna wordt de organisatie en sturingsprincipes van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling Den Haag beschreven aan de hand van formele organisatiedocumenten (7.2). Het geeft daarmee een antwoord op deelvraag 3 specifiek voor de gemeente Den Haag. Diverse interviews met betrokken gemeentefunctionarissen en medewerkers van woningbouwcorporaties die in Den Haag Zuidwest actief zijn, maken duidelijk hoe zij zien hoe de toepassing van netwerksturing op gespannen voet staat met organisatorische aspecten bij de Dienst Stedelijke Ontwikkeling Den Haag (7.4). Vervolgens wordt gevraagd welke oplossingsrichting zij aandragen met betrekking tot deze waargenomen spanningen (7.5). De bevindingen worden tot slot vergeleken met andere onderzoeken die bij de gemeente Den Haag zijn verricht (7.6). 7.1 PROJECTBESCHRIJVING DEN HAAG ZUIDWEST 7.1.1 Wijkbeschrijving Den Haag Zuidwest bestaat uit de wijken Moerwijk, Morgenstond, Bouwlust en Vrederust en is een deel van stadsdeel Escamp. Het is met 32.000 woningen een de van grootste naoorlogse woonwijken van Nederland. Hiervan is 85%, oftewel 26.000 woningen, eigendom van de corporaties HaagWonen, Staedion en Vestia Den Haag Zuidwest. Met 65.000 inwoners heeft het de grootte van een middelgrote stad. Figuur 7.1: Ligging Den Haag Zuidwest en wijken van Den Haag Zuidwest [Bron: Gemeente Den Haag] H7: Casus Den Haag Zuidwest 86 De wijk is gebouwd in de jaren vijftig en zestig volgens het stedenbouwkundig plan van Dudok met een ruime opzet en groene lanen, naar de kernkwaliteiten in de visie van Dudok: licht, lucht en ruimte. In de woonvisie van 2009 wordt Zuidwest nog steeds aangeduid als groenstedelijk woonmilieu. Het merendeel van deze woningen bestaat uit kleinere appartementen en portiek-etagewoningen in de goedkope huursector. Eind jaren tachting telde Den Haag Zuidwest tientallen winkelcentra, schoolgebouwen en sportvelden, maar inmiddels is veel daarvan verdwenen. Dit komt onder andere omdat de kleine middenstand is verdwenen als gevolg van concurrentie met grote winkelketens en de daling van het inwonersaantal. Den Haag Zuidwest kent op sociale gebied de nodige problemen. Als gevolg van de eenzijdige woningvoorraad zijn er weinig ontplooiingsmogelijkheden. Hierdoor heeft er een omvangrijke uitstroom van kansrrijken en een instroom van de meer kansarme bevolking plaatsgevonden. Het WijkActiePlan [2007] constateert verder een gebrek aan sociale cohesie, een negatief imago en een voorzieningenniveau die onder druk staat vanwege het sluiten van winkels, scholen, kerken en sportvoorzieningen. De veranderingen op woning-, maatschappelijk en sociaal gebied is moeilijk op te vangen in de Figuur 7.2: Achterstandscores 2011 [Bron: bestaande fysieke structuur. In de Gemeente Den Haag] ‘achterstandscores’ (een score die de gemeente Den Haag vaststelt op basis van het aandeel etnische culturele groepen, het gemiddeld persoonlijk inkomen, het aandeel langdurig werklozen, de gemiddelde WOZwaarde van woningen en het aandeel verhuizingen in de laatste 3 jaar) scoort Den Haag Zuidwest steevast hoog, zie figuur x hiernaast. Ook op aspecten als verloedering, onderwijsachterstanden en het percentage uitkerings-gerechtigden scoort Den Haag Zuidwest hoog. Sinds de jaren negentig van de vorige eeuw wordt op verschillende manieren geprobeerd de buurt te verbeteren. Er zijn sindsdien veelal sociale huurwoningen gesloopt en koopwoningen teruggebouwd. Zodoende is het percentage sociale huur sinds 1999 met 8% gedaald en het aantal koopwoningen met 9% gestegen. Desondanks is het percentage sociale huur met 75% nog steeds hoog. In totaal moeten er ruim 9000 woningen worden gesloopt en 8500 woningen in verschillende prijsklassen worden teruggebouwd. De herstructurering zet zich in op een gedifferentieerd woningaanbod, maar ook aan sociale problemen wordt veel aandacht besteed. [WijkActiePlan, 2007] 7.1.2 Geschiedenis herstructurering De vernieuwing in Den Haag Zuidwest startte al in de jaren tachtig met de intensivering van onderhoud en beheer door gemeente en corporaties. In 1992 wordt met het Integraal Uitvoeringsplan (IUP) getracht een grootschalige vernieuwingsoperatie op gang te brengen. Dit heeft niet het gewenste effect als gevolg van het ontbreken van draagvlak bij bewoners en de veelheid aan actoren en belanghebbenden. Vanaf 1995 wordt vernieuwd door middel H7: Casus Den Haag Zuidwest 87 van los van elkaar staande projecten. Dit gebeurt in samenspraak met zittende bewoners en leidt tot draagvlak onder bewoners voor vernieuwing. Het leidt echter onvoldoende tot het doorbreken van de eenzijdige woningvoorraad en doet geen recht aan de bestaande ruimtelijke structuur. Eind 2000 stagneren de bouwplannen als gevolg van deze inzichten.4 Uit de analyse ‘Agenda 2001’ blijkt dat het in Den Haag Zuidwest ontbreekt aan ruimtelijke, programmatische, financiële en organisatorische kaders. Er is bijvoorbeeld geen vastgesteld kader, waardoor corporaties niet samenwerken en bewoners in onzekerheid leven. Deze inzichten leidden in 2001 tot nieuwe afspraken en een gebiedsgerichte herstructurering. Zo moet de verouderde, eenzijdige woningvoorraad langzaam plaats maken voor een gedifferentieerd woonmilieu. Daarnaast is er ook aandacht voor sociaal maatschappelijke aspecten, voorzieningen, economische functies en de openbare ruimte. Om dit in samenhang te kunnen realiseren wordt de Structuurvisie Den Haag Zuidwest opgesteld. De structuurvisie legt de ruimtelijke hoofdstructuur en de programmatische hoofdthema’s vast als samenhangend kader voor de ontwikkeling van deelgebieden en projecten. Dit moet een perspectief en toetsingskader bieden waarmee initiatieven kunnen worden beoordeeld op hun bijdrage aan de ontwikkeling van Zuidwest als geheel. Het Sociaal Actieplan I en II wordt opgesteld in 2004 en 2007 om sociaal en economisch aan te sluiten op de fysieke herstructurering. Dit maakt van Den Haag Zuidwest een sectoroverschrijdend project waaraan meerdere gemeentelijke diensten samenwerken. Bij de benoeming tot krachtwijk in 2007 door voormalig minister Vogelaar worden er opnieuw ambitieuze en ingrijpende plannen ontwikkeld, en komen er meer financiële middelen vrij vanuit het Rijk om de problematiek aan te pakken. In navolging daarop wordt het WijkActiePlan (2007) opgesteld en worden de doelstellingen voor Den Haag Zuidwest geformuleerd: het creëren van een gevarieerd stadsdeel dat aantrekkelijk is voor alle inkomensgroepen en gezinssamenstellingen. Het Figuur 7.3: Stadsdeelkantoor Escamp hoopt door middel van investeringen in [Bron: www.bouwwereld.nl] beeldbepalende voorzieningen, zoals het stadsdeelkantoor Escamp (figuur 7.3), een spinoff effect te creëren waardoor mensen en de markt steeds meer in zichzelf en de wijk investeren. Ondanks de grote plannen heeft ook Den Haag Zuidwest te kampen met stagnatie van bouwplannen als gevolg van de financiële en economische crisis. Hoewel de wil er wel is, ontbreekt bij woningbouwcorporaties de financiële middelen om grootschalig te investeren. De corporaties geven aan geen onverantwoorde risico’s te kunnen nemen en zijn daarom genoodzaakt de planning voor een aantal projecten aan te passen. Zo een zestig procent van 4 http://kennisbank.platform31.nl/pages/27677/Den-Haag-Zuidwest.html, publicatie: 2012 H7: Casus Den Haag Zuidwest 88 De voorgenomen plannen zijn uitgesteld of afgeschoten.5 Door de crisis bij Vestia staan veel plannen opnieuw onder druk.6 7.1.3 Aanpak Naar aanleiding van de analyse ‘Agenda 2001’ wordt in 2001 de herstructeringsopgave ingedeeld naar vier schaalniveaus. Elk schaalniveau levert producten die als input dienen voor het volgende niveau. De gemeente en de corporaties HaagWonen, Vestia en Staedion werken samen in een stuurgroep en regiegroep om te kunnen schakelen op de verschillende niveaus. De stuurgroep bestaat uit de wethouder RO, de directeuren van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling (DSO) en de drie corporaties. De regiegroep is verantwoordelijk voor het bewaken van de procesplanning. Hierin zitten de procesmanagers van de corporaties, de afdelingsmanager van het Ontwikkelingsbedrijf en de coördinator van de beleidsdirectie van DSO. De aanpak is georganiseerd in een netwerkorganisatie van grote zelfstandige bedrijven, die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering voor de onderdelen van de herstructurering, voor het inschakelen van andere (markt)partijen en het voeren van communicatie met belanghebbenden en bewoners. De vier schaalniveaus zijn Zuidwest, de wijk, gebiedsontwikkeling en project. Zuidwest: Hiertoe behoort de Structuurvisie van de gemeente en het strategisch voorraadplan van de corporaties. De structuurvisie biedt een toetsingskader voor de lange termijn (2020). De essentie van de Structuurvisie is het vastleggen van de ruimtelijke hoofdstructuur en programmatische hoofdthema’s als samenhangend kader voor de ontwikkeling van deelgebieden en projecten. Wijk: Bovengenoemde producten dienen als input voor het wijkniveau. Per wijk wordt een gebiedsvisie opgesteld, welke meer invulling geeft aan de ruimtelijke hoofdstructuur en de programmatische hoofdthema’s aan de hand van streefbeelden. De gebiedsvisies vallen onder verantwoordelijkheid van de gemeente, gelden voor tien jaar en bevatten een financiële vertaling. Gebiedsontwikkeling: Op dit niveau nemen de corporaties het initiatief en krijgt de gemeente een toetsende rol. De corporaties vervaardigen de gebiedsontwikkelingen en voeren de grond- en vastgoedexploitatie uit. Binnen de ruimtelijke kaders moet het mogelijk zijn om in te spelen op wijzigende marktontwikkelingen. Project: Uiwerking tot op projectniveau: sloop, nieuwbouw, renovatie, voorzieningen en openbare ruimte. Ook hier nemen de corporaties het initiatief. 7.2 FORMELE ORGANISATIE DSO DEN HAAG Hoe is de gemeente Den Haag formeel georganiseerd en welke sturingsmaatregelenworden er toegepast bij stedelijke gebiedsontwikkeling? De gemeente Den Haag is opgedeeld in negen diensten en één bedrijf. De Dienst Stedelijke Ontwikkeling (DSO) is één van de grootste diensten van de gemeente met ruim 900 5 http://www.denhaag.sp.nl/bericht/46634/100819-den_haag_zuidwest_crisis_what_crisis.html, publicatie: sept. 2010 6 http://denhaagfm.nl/2012/05/14/zuid-west-hard-getroffen-door-vestia-crisis/, publicatie: mei 2012 H7: Casus Den Haag Zuidwest 89 medewerkers. De belangrijkste werkgebieden van DSO zijn bereikbaarheid, werkgelegenheid, kantoren, bedrijfsterreinen, winkels, de samenstelling van de woningvoorraad, de ruimtelijke hoofdstructuur en kwaliteit van de openbare ruimte [Gemeente Den Haag, 2010]. In 2010 wordt een start gemaakt met een reorganisatie van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling. In de ‘Houtkoolschets Reorganisatie DSO’ [DSO Gemeente Den Haag, 2011] wordt ingegaan op de aanleiding van de reorganisatie en de missie, visie, stuurwaarden en nieuwe hoofdstructuur van de organisatie. Zoals te zien in figuur 7.4 hieronder bestaat de directie uit één algemeen directeur, vier directeuren van de portefeuilles en één vrijgestelde ambtelijk opdrachtgever. Het directieteam heeft de ambitie meer op hoofdlijnen te sturen. De vrijgesteld ambtelijk opdrachtgever (AOG) blijft ambtelijk verantwoordelijk voor de projecten. Binnen de portefeuille Ontwikkeling & Realisatie wordt volgens het OG/ON-sturingsmodel gewerkt aan integrale, ruimtelijk-fysieke projecten met gebiedsmanagement als leidend principe, gericht op kansen signaleren en benutten, stimuleren, verbinding zoeken, afstemmen etc. Hierin moet de kerndisciplines van projectmatig werken worden geïncorporeerd. Medewerkers van projectteams blijven formatief onder de eigen afdeling vallen. Figuur 7.4: Organisatie Dienst Stedelijke Ontwikkeling Den Haag [Gemeente Den Haag DSO, 2011] Sturingsprincipes DSO Complexe, ruimtelijk-fysieke projecten, waar gebiedsontwikkeling onder valt, worden projectmatig georganiseerd volgens de OG/ON-lijn. In deze projecten spelen verschillende (sectorale) belangen en moet meerdere disciplines en organisatieonderdelen intensief samenwerken en worden gecoördineerd. Het projectmatig werken en OG/ON vormen de twee belangrijkste sturingsprincipes bij DSO. Een derde vorm van sturing is gebiedsmanagement, wat projectsturing en lijnsturing als uitgangspunt heeft [DSO, 2009, in: Dekker, 2011]. Projectmatig werken Het projectmatig werken gaat uit van de principes van projectmanagement. Projectmanagement gaat uit van lineaire processen en er wordt gestuurd op de beheersaspecten tijd, geld, kwaliteit, informatie en organisatie (TGKIO). Lineaire processen worden vertaald in faseringen van voorgenomen activiteiten met ingebouwde beslismomenten. Pas na vaststelling van het projectdocument is er sprake van een project, kunnen middelen (geld, mensen) worden vastgelegd en kan begonnen worden met de uitvoering van het project. H7: Casus Den Haag Zuidwest 90 Figuur 7.5: Projectmatig werken [Dekker, 2011; 49] De basisprincipes van projectmatig werken zijn het faseren van de voorgenomen activiteiten, het beheersen en bewaken van vastgestelde financiële en ruimtelijke kaders en het vastleggen van duidelijke beslissingsmomenten (projectopdracht, nota van uitgangspunten, projectdocument of masterplan). Pas na vaststelling van het projectdocument is sprake van een ‘project’, worden de middelen (geld, mensen) vastgelegd en kan worden begonnen met de uitvoering van het project. Alle ruimtelijke projecten (grondexploitaties) worden feitelijk vastgelegd via dit proces. In 2005 is het projectmatig werken volgens het OG/ON-model te organiseren. Hierin is een rolverdeling tussen de integraal werkende opdrachtgever en nemer, de projectmedewerkers van vakafdelingen en de respectievelijke lijnmanagers afgesproken (DSO, 2011). Figuur 7.6: Sturingsprincipe van Opdrachtgeven/ Opdrachtnemen (OG/ON) Opdrachtgeven/ Opdrachtnemen In het OG/ ON-model worden vijf functies onderscheiden: ‐ Bestuurlijk opdrachtgever; namens B&W verantwoordelijk voor het project. Hij/zij stuurt het project aan, ziet ertoe dat het bestuurlijk resultaat wordt gehaald en dat het proces verloopt binnen de bestuurlijke randvoorwaarden en beleidsmatige en financiële kaders; ‐ De ambtelijk opdrachtgever opereert door de lijndirecties heen, heeft geen lijnverantwoordelijkheid en is eind-verantwoordelijk voor het projectresultaat. De AOG draagt zorg voor de benodigde randvoorwaarden, stelt projectkaders vast, is de schakel tussen bestuur en opdrachtnemer, stuurt de opdrachtnemer aan, is intern en extern aanspreekpunt, geleidt documenten door en beoordeelt de kwaliteit van projecten; ‐ De ambtelijk opdrachtnemer/ gebiedsmanager is budgethouder, is binnen de vastgestelde kaders integraal verantwoordelijk voor het gebied, stuurt op de TGKIOaspecten en stuurt de projectleiders en –medewerkers in het gebied aan; H7: Casus Den Haag Zuidwest 91 ‐ De lijndirecteur geeft bij het formuleren van de projectopdracht de gewenste kaders aan. Hij reserveert de capaciteit en kwaliteit voor het project en is verantwoordelijk voor het kwaliteitsniveau van de producten die zijn afdeling aan het project levert; ‐ De projectmedewerker levert afdelingsgerelateerde diensten en producten aan het project. Gebiedsmanagement Den Haag is door Projectmanagementbureau Den Haag (PmDH, onderdeel van portefeuille Ontwikkeling en Realisatie) onderverdeeld in elf gebieden met elk een verantwoordelijke gebiedsmanager. Den Haag Zuidwest/ Escamp is één van deze elf gebieden. De gebiedsmanager/ opdrachtnemer is verantwoordelijk voor de realisatie van de opdrachten in dit gebied. Ook gebiedsmanagement, als complex, ruimtelijk-fysiek project, wordt projectmatig georganiseerd volgens de OG/ON-lijn. Gebiedsmanagement krijgt niet zijn beslag in de organisatiestructuur in de vorm van integrale, lijngestuurde gebiedsteams, maar wordt uitgeoefend door projectteams. De gebiedsmanager is procesgeoriënteerd en voorziet in de doorvertaling van strategisch beleid naar plannen/projecten, levert input voor de verschillende beleidsafdelingen, zorgt dat gebiedsgebonden beleid in concrete projecten wordt vertaald en organiseert afgewogen besluitvorming. De gebiedsmanager fungeert als opdrachtgever naar projectleiders die projecten uitvoeren in het gebied. Door het opzetten van het ‘procesmanagementprincipe’ van gebiedsmanagement poogt men het ‘gat’ tussen strategische beleidskaders en operationele plannen te dichten en coördinatie tussen de disciplines te verbeteren. Volgens Dekker [2011:50-51] kan PmDH (Projectmanagementbureau), en specifiek de gebiedsmanager, worden opgevat als het organiserend vermogen van de dienst. In alle fasen van het beleidsproces kunnen instrumenten worden ingezet om de interactie tussen belanghebbenden (extern en intern) te optimaliseren. De gebiedsmanager verbindt ‘binnen’ en ‘buiten’ met elkaar. Zowel voor ambtelijke organisatie als de marktpartijen en burgers fungeren ze als eerste aanspreekpunt in een gebied als het gaat om ruimtelijk-economische vraagstukken. 7.3 SAMENSTELLING RESPONDENTEN Voor dit onderzoek zijn elf personen geïnterviewd, zie bijlage 1 voor een lijst van de respondenten inclusief functie en organisatie. De herontwikkeling van Den Haag Zuidwest wordt georganiseerd volgens de OG/ON lijn. In figuur 7.7 hieronder zijn de respondenten geplaatst binnen dit model. Acht van de respondenten zijn werkzaam bij de gemeente Den Haag, drie respondenten zijn werkzaam bij een woningbouwcorporatie. De respondenten representeren verschillende hiërarchische posities van de organisatie. Het is niet gelukt om met de heer M. Norder (Wethouder Ruimtelijke Ordening Den Haag) en de heer R. Baldewsingh (stadsdeel-wethouder Escamp) in contact te komen. H7: Casus Den Haag Zuidwest 92 Figuur 7.7: Respondenten geplaatst in het OG/ON-model 7.4 SPANNINGEN TUSSEN NETWERKSTURING EN ORGANISATIE In hoeverre zijn activiteiten van netwerksturing te herkennen, en op welke wijze staan deze sturingsactiviteiten in spanning met hiërarchische organisatieprincipes van de gemeente Den Haag? 7.4.1 Oorsprong van spanningen Procesvoortgang vindt volgens Randeraat [2004] plaats bij het vinden van een gemeenschappelijk belang. Hieronder wordt beschreven hoe aspecten binnen de gemeentelijke organisatie de zoektocht naar een gemeenschappelijk belang, en dus procesvoortgang, in de weg kunnen staan. In de zoektocht naar een gemeenschappelijk belang is het belangrijk standpunten uit te wisselen. Verschillende plannen van de gemeente Den Haag zijn door middel van samenspraak opgesteld. Zo valt in het Masterplan Erasmusweg/ Leywegzone te lezen: “Het doel van samenspraak is dat de gemeente, bewoners, ondernemers en andere belanghebbenden kennisnemen van elkaar standpunten en naar elkaar luisteren. Deze uitwisseling van ideeën en argumenten bevordert het begrip over en weer en draagt bij aan betere plannen.” [p.16] Door respondenten van de corporaties wordt aangegeven dat met betrekking tot het opstellen van documenten de gemeente Den Haag de laatste jaren grote verbeteringen heeft geboekt. Waar het voorheen eenzijdig werd opgesteld, bijvoorbeeld de Masterplannen, wordt het nu inderdaad in samenspraak met verschillende partijen opgesteld. Op strategisch niveau niveau stroken de belangen en visies en komt men er redelijk soepel uit. De Prestatieafspraken Den Haag 2010 - 2015 okt 2011 zijn met de Algemeen Directeur van DSO opgesteld en dit verliep naar tevredenheid. Dit is mede ingegeven door de crisis en de veranderde rol die de gemeente zich aanmeet, in lijn met ‘de terugtrekkende overheid’. Op operationeel niveau ligt de situatie anders. Het invullen van details op projectniveau is H7: Casus Den Haag Zuidwest 93 problematisch, omdat daar de belangen en visies uit elkaar gaan lopen (HL). Problemen dienen zich aan als, bijvoorbeeld door gewijzigde omstandigheden, wensen niet binnen de opgestelde kaders passen. In veel gevallen wordt vastgehouden aan afspraken die onder andere omstandigheden zijn gemaakt. Dit kan iets banaals als wel of geen schuine daken inhouden, maar ook woningtypologieën, fasering etc. Plannen die een aantal jaren geleden nog zonder samenspraak zijn opgesteld, en waar nog geen nieuwe voor opgesteld zijn, blijven gelden (JU). Hierin zijn kaders gesteld waarin ambities van de gemeente moeten worden verwezenlijkt. Als het eenmaal in een keurslijf zit, is daar moeilijk uit te komen. JU geeft aan dat de gemeente niet per se inflexibel is, maar moeilijk terugkomt op eerdere uitgangspunten en beslissingen. Dit heeft volgens hem een politieke component: men wil de rug recht houden en waarmaken wat is toegezegd. De crisis zorgt er momenteel voor dat corporaties niet kunnen waarmaken wat voor de crisis is afgesproken. Ook de gemeente heeft minder geld en investeert zodoende minder, maar verwachten wel dat de corporaties dit blijven doen (JU en HL). Er wordt vastgehouden aan gemaakte afspraken en geannuleerde projecten worden niet in dank afgenomen. JU en HL noemen wethouder Norder een wethouder van aantallen die voordeuren wil realiseren. Ondanks de toenemende groei aan inwoners, worden ook hier veel minder woningen verkocht. Toch wordt doorgezet om maar te blijven ontwikkelen, en worden er nauwelijks concessies gedaan. Wel of geen schuine daken is hiervan een voorbeeld, maar HL geeft ook aan dat strikt aan de terugbouwpercentages wordt gehouden: 70% mag bijvoorbeeld geen 72% worden. TB geeft aan dat vooral door de moeilijke tijden kaders knellend kunnen zijn. De ruimte om te manouvreren heb je per definitie niet en daar moet dan intern worden uitgekomen. Dat kost tijd en energie, wat ten koste gaat van de slagkracht die op dit moment nodig is. Knellende, vooropgestelde kaders zijn niet in lijn met ‘de terugtrekkende overheid’; als je je openstelt voor discussie en marktinitiatieven moet je een ruimer jasje hebben om binnen te opereren, zo stelt hij. Of je moet vooraf ruimte openhouden, of je moet ruimte kunnen maken. Beide is onvoldoende aanwezig. StS vindt de gemeente sterk hiërarchisch geöriënteerd. Er heerst een parafencultuur, waarin iedereen iets bijgedragen moet hebben en zijn goedkeuring moet hebben gegeven. Dit kan verstikkend werken en is moeilijk uit te leggen aan externe partijen, vooral als in het proces andere dingen naar voren komen dan is afgesproken. GjG stipt aan dat voorheen kaderstelling een additief proces was. Sectorale doelen werden opgestapeld en cumuleerde tot het gewenste product. Hierbinnen moest het product gerealiseerd worden. Buiten de kaders treden was erg moeilijk. Daarnaast werden er geen prioriteiten meegegeven: elk doel moest gerealiseerd worden. Ook geeft hij aan dat plannen te groots, geïntegreerd en ambiteus werden opgesteld. Het probleem wat dan optreedt is dat als het ene niet lukt, het andere ook niet lukt. Hij geeft hierbij aan dat dit deels voortkomt uit de politiek. Het politieke speelveld is een afrekencultuur; politici moeten waarmaken wat zij beloven. Zodoende handelen zij het liefste in garantiebewijzen en zekerheden; wat bedacht wordt, moet gerealiseerd worden. GjG geeft aan dat processen zich echter niet wiskundig laten modelleren, en dat een dergelijk topdown systeem zijn grenzen kent. Momenteel is er een kentering waarneembaar, waarin meer wordt gekeken wat mogelijk is, zo geeft hij aan. Er wordt meer gekeken naar wat de eindgebruiker wilt, in plaats van de focus op zelfopgestelde eindproducten. Wat dat betreft is er meer realiteitszin doorgedrongen. H7: Casus Den Haag Zuidwest 94 Plannen zijn minder groots en daarmee minder complex. Er wordt meer aan kleinere projecten gewerkt, die meer zijn gericht op specifieke doelgroepen of problemen. Dezelfde kentering is waarneembaar in de handelswijze van Marnix Norder, wethouder Ruimtelijke Ordening. Ruw geschetst liet hij in zijn beginperiode weten wat er ging gebeuren, door middel van een visie en verschillende masterplannen. Nu is zijn instelling: kom binnen, wat wilt u, en hoe kan ik u helpen? Als reactie op de uitlatingen van de projectmanagers van de gemeente en woningbouwcorporaties geeft bestuursadviseur AM aan dat bepaalde visies niet veranderen door veranderende omstandigheden. Structuurvisies worden opgesteld voor een langere termijn, dus die ga je niet veranderen op het ogenblik dat de economie er anders uitziet. Er wordt weinig gehoor gegeven aan de wens om bepaalde woningtypologieën, die momenteel door de crisis meer gewenst zijn, te bouwen, omdat verwacht wordt dat na de crisis weer andere woningen gewenst zijn. Zodoende zou het inspringen op huidige wensen op termijn nadelig kunnen zijn. Zowel de gemeente als corporaties menen er een langere termijnvisie op na te houden dan de ander. AM geeft aan dit een verschil in perspectief is. Daarnaast geeft hij aan dat ondanks de crisis maatschappelijk vastgoed belangrijk blijft, terwijl dat momenteel financieel niet aantrekkelijk is. Zodoende houden ze vast aan reeds gemaakte afspraken, die op dat moment niet meer stroken met de belangen van in dit geval corporaties. Als de gemeente dit niet op de agenda zet, doet niemand het. Politieke of stadsbrede belangen kunnen mogelijk niet aansluiten op marktwensen. Ook geeft hij aan dat het wijzigen van plannen ook lastig kan zijn vanwege de financiële consequenties. Soms betekent wijziging het afschrijven van miljoenen. Dat soort beslissingen moeten worden afgezet tegen andere prioriteiten van de overheid. Zo een afweging moet door het college worden gemaakt, helemaal als het om vele miljoenen gaat. Wat betreft voordeuren en woningaantallen geeft hij toe dat pushen heeft plaatsgevonden. Het is echter wel zo dat als de markt het niet meer absorbeert er ook niet meer wordt gebouwd. Aan de andere kant, zo geeft hij aan, zou er zonder druk niets gebouwd zijn. Van de geplande 17.000 woningen zijn er 13.000 gebouwd en verkocht. Het inwonersaantal blijft groeien, dus de druk komt niet zomaar ergens vandaan. Conclusie In de samenwerking met externe partijen leiden door de gemeente opgestelde kaders tot spanningen met uitgangspunten van externe partijen, waardoor overeenkomsten moeilijk kunnen worden gevonden. Waar respondenten hoger in de organisatie aangeven dat er veel ten goede is veranderd, laten de projectmanagers van de gemeente en woningbouwcorporaties sterker een geluid horen dat dit ook vandaag de dag nog een probleem is. Vooral het invullen van details is problematisch, omdat daar de belangen en visies uit elkaar gaan lopen. Het additieve proces van kaderstelling, met onduidelijke doelen ofwel het gebrek aan prioritering, leidt tot knellende kaders. Indien omstandigheden wijzigen, wordt er vastgehouden aan eerder vastgelegde en gedetailleerde afspraken. Voor een deel komt dit voort uit politieke en stadsbrede belangen. Het beschikbaar houden en maken van ruimte om in te kunnen spelen op veranderende omstandigheden is onvoldoende aanwezig. H7: Casus Den Haag Zuidwest 95 7.4.2 Omgang met spanningen Indien spanningen optreden door knellende kaders ten opzichte van externe uitgangspunten, moeten deze intern worden opgelost. Hieronder wordt beschreven hoe in het OG/ON-model omgegaan wordt met deze spanningen. Lijnmedewerkers Respondenten van de woningcorporaties in Den Haag Zuidwest halen de passieve en taakgerichte instelling aan van sommige werknemers bij de gemeente Den Haag. HL noemt een voorbeeld waarbij een bouwvergunning vlak voor een proceduretermijn niet op orde blijkt te zijn. Met die mededeling wordt het teruggelegd bij de corporatie. Uiteindelijk blijkt het te gaan om een interpretatie van een bouwtekening of een woonkamer wel of niet een geluidsdichte zijde heeft. Er is geen afstemming of bespreking van dit punt geweest, het is simpelweg afgekeurd. Hierdoor kwam de bouwvergunning in een volgende proceduretermijn, met zes weken vertraging als gevolg. Dat is volgens HL een voorbeeld van onwil om tot oplossingen te komen of passiviteit en vormt een grote belemmering die voor stilstand of vertraging zorgt. De taakgerichtheid is een tweede aspect die veelvuldig terugkomt in de interviews. “Zonder taakgerichtheid vervallen veel van de problemen” (StS). Alles moet binnen de kaders en regels passen (HL), ook al is dat in 2003 afgesproken (HP). Maar ook aan normen wordt strak vastgehouden, niet alleen voor parkeren, maar ook bijvoorbeeld aan oude stedenbouwkundige structuren (JU). HL geeft ook aan dat de afdeling communicatie een bericht publiceerde, waarvan ze wisten dat het schadelijk zou zijn voor het project. Het behoorde tot hun taak en werd zodoende gewoon gepubliceerd. De taakgerichtheid zorgt er daarnaast voor dat mensen maar slecht in matrixstructuren kunnen werken (JU): “De meeste mensen zijn het niet gewend en schikken zich naar de baas. Het is een andere manier van werken”. Deze hiërarchische instelling valt hem vooral in Den Haag op. Ook TB, senior projectleider gemeente Den Haag, ziet dat mensen moeilijk kunnen schakelen tussen project en sectoraal belang. Indien het niet binnen sectorale kaders past, moet het plan maar aangepast worden. Hij meent daarin ook gemakzucht te bespeuren. Dit komt volgens hem voort uit de oude manier van werken, oude inzichten. Terwijl mogelijkheden inbouwen voor afwijkingen heel reëel is. Volgens OdB, senior projectleider gemeente Den Haag, staat de beleidslijn haaks op de projectlijn. Mensen zijn niet onafhankelijk, waardoor het niet een zuiver matrixmodel is. Als er problemen ontstaan komt dat omdat de persoon in kwestie niet de verantwoordelijkheid neemt om een keuze te maken en dit liever overlaat aan iemand anders. Zodoende verschuilen mensen zich achter hun hiërarchische taakstelling, wat de flexibiliteit niet ten goede komt en de projectleider in problemen brengt. Volgens HH kunnen matrixstructuren belemmerend werken als mensen niet bereid zijn om over de eigen grenzen heen te kijken. De oude cultuur gebaseerd op de gemeentelijke dominantie is lastig om uit mensen te halen, vooral uit de oudere werknemers. Competitiestrijd Volgens HL en JU heerst er een competitiestrijd tussen diensten, in plaats van samenwerking. Volgens JU bestaat er een verkokerde kijk binnen diensten en hebben ze geen boodschap aan de invloed op anderen. Binnen de eigen organisatie worden meningen uitgesloten. HL verwoordt de verkokering in de term ‘loketjessfeer’, waarbij elk loket afzonderlijk moet worden afgelopen. De eigen gelaagdheid van de gemeente zorgt ervoor dat processes H7: Casus Den Haag Zuidwest 96 vastlopen. Integraal samenwerken is volgens de respondenten van de corporaties lastig voor de gemeente. StS geeft aan dat er soms geen afstemming is over onderwerpen, terwijl ze met hetzelfde bezig zijn. Onder in de organisatie moet men veel meer met elkaar gaan praten. Met elkaar praten kan het proces echter ook bemoeilijken. Indien je onderwerpen gaat bespreken met andere afdelingen, geef je ze inspraak en dan moet er ook wat mee worden gedaan, zo geeft hij aan. Volgens OdB is het organisatiemodel dat uit diverse lijnoganisaties competenties moeten worden gehaald een grote belemmering voor procesvoortgang. Mensen hebben een dubbele pet (project- en lijnbelang) en matrixstructuren werken alleen als mensen gecommitteerd zijn aan zowel het project- als het lijnbelang. Horizontaal samenwerken is echter lastig, omdat mensen hun lijnverantwoordelijkheid niet laten varen en boven het project stellen. In geval van conflict of serieuze procesvertraging moet het probleem geëscaleerd worden om dit te verhelpen. StS herkent dit probleem en vindt het frustrerend dat mensen puur uit hun verkokerde belang denken en niet het geheel van het project zien. Dit verschilt per afdeling, maar is het meest merkbaar in de samenwerking met andere diensten. Die denken helemaal niet aan het projectbelang en dat er geprobeerd wordt om iets te bereiken. Beantwoorden aan lijnbelangen kan volgens hem ook het gevolg zijn van gebrek aan kennis en inzicht. In dit geval gaat volgens hem de rem er op en worden lijnbelangen strikt nageleefd als een soort risicomijdend gedrag. OdB beaamt dit. Dubbele belangen en mandaat Bestuursadviseur AM geeft aan dat het probleem van dubbele belangen een onoplosbaar probleem is. In het verleden zijn verschillende modellen geprobeerd, waaronder een projectleider mét mandaat, die alleen verantwoording hoefde af te leggen aan de wethouder. Dit kwam de snelheid ten goede, maar het ambtelijk apparaat begon te desintegreren. Een dergelijke projectgroep kon zijn gang gaan, hoefde de directeuren niet meer te informeren, waardoor die niet meer wisten wat er gebeurde. Het had politiek als voordeel dat er snel geopereerd kon worden, maar een integrale afweging en controle was zoek. Bestuursadviseur AM geeft aan dat het algemeen belang zwaarder weegt dan het projectbelang. Lange termijnvisies worden via sectorale kaders nagestreefd, waardoor sectorale belangen belangrijker worden geacht dan projectbelangen. OdB erkent dat het projectbelang een kortere termijn bestrijkt en sectorale belangen nodig zijn om naar de stad als geheel te kunnen kijken. StS is het niet eens met deze prioritering van belangen, omdat het lijnbelang niet het algemeen belang dient, maar een sectoraal belang. Een dergelijke prioritering gaat volgens hem ten koste van slagvaardigheid en efficiëntie. Als je sectorale belangen leidend maakt en alle belangen moeten optimaal vertegenwoordigd zijn, komt een project nooit meer tot stand. Het uitgangspunt van het OG/ON-model is volgens GjG echter dat het projectbelang boven sectorale belangen staat. Zo wordt het zoeken naar oplossingen gestimuleerd. Het primaat ligt bij het project, omdat niet alle doelen verwezenlijkt kunnen worden. Dat AM het zo opvat komt vanwege zijn positie en het ideaalbeeld van een bestuurder dat alles wat bedacht is past en ook zo uitgevoerd wordt. Ambtelijk Opdrachtgever en Opdrachtnemer (gebiedsmanager) De AOG opereert binnen de projectkolom, integraal door de lijndirecties heen, heeft H7: Casus Den Haag Zuidwest 97 resultaateindverantwoordelijkheid en heeft geen lijnverantwoordelijkheid. Één van de kerntaken is het optreden als de schakel tussen het bestuur en de opdrachtnemer, oftewel de gebiedsmanager. De AOG treedt ook op als inhoudelijk aanstuurder van deze opdrachtnemer en als gezicht naar externe partijen. Tezamen met de taak om zorg te dragen voor alle benodigde randvoorwaarden bestaat zo een gewichtige functie die toegang heeft tot het bestuur, contact heeft met marktpartijen, geen lijnverantwoordelijkheid heeft, maar wel randvoorwaarden moet coördineren en eindverantwoordelijkheid heeft. De ON is binnen de vastgestelde kaders verantwoordelijk voor het gebied. Als gebiedsmanager is hij/zij procesgeoriënteerd en voorziet in de doorvertaling van strategisch beleid naar plannen/ projecten. Uit de interviews blijkt dat de functie van Ambtelijk Opdrachtgever iets heeft toegevoegd. Meer dan vroeger wordt er door macht van de AOG samenwerking bereikt. Als aanspreekpunt zijn de lijnen voor externe partijen nu duidelijker en makkelijker. De AOG wordt gewaardeerd om de inzicht in processen. Ook de ON/ gebiedsmanager is een belangrijk en makkelijk te vinden communicatiepunt voor externe partijen. Toch zijn ook deze functies in bepaalde opzichten beperkt. De AOG en ON kunnen problemen aankaarten, maar hebben geen mandaat. Daarnaast wordt aangegeven dat een lijndirecteur of andere personen die gemandateerd zijn, niet altijd op de hoogte zijn van alle ins- en outs van een project, waardoor zij eerder geneigd zijn lijndoelstellingen boven projectdoelstellingen te houden (HL). JU beschrijft de rol van de AOG en ON in dit verband in de metafoor van een generaal zonder troepen. Ze hebben niet de macht om afdelingen en diensten te integreren en te schikken naar het project (HL), en zijn daarom aangewezen op de bereidheid van lijnmedewerkers om naar oplossingen te zoeken. GjG, ON, geeft gekscherend aan dat hij de helft bezig is om ervoor te zorgen dat men uit de eigen hoek komt. Indien mensen in hun eigen hoek blijven hangen kan er geen voortgang worden geboekt. Hij heeft geen mandaat om mensen te bewegen, maar merkt wel dat 8090% van zijn collega’s veel realistischer is geworden over diens taakopvatting. Dit betekent het bewustzijn dat ze niet alleen sectorale doelen dienen. Voor mensen die structureel in de oude stand blijven staan is geen plaats meer in de organisatie. WvdH, AOG, stipt aan dat het werken in matrixstructuren veel beroep doet op het menselijk aspect. Als men niet bereid is om in teamverband te werken aan een gezamenlijk product, wordt het heel lastig. Mensen die op een dergelijke manier werken houden het niet lang vol in de organisatie. Veel ambtenaren veranderen echter mee met de noodzakelijkheden die de crisis met zich meebrengt. De verandering gaat momenteel heel snel door de snijding in het personeelsbestand als gevolg van de bezuinigingen. Ook is het besef doorgedrongen dat het anders moet om productie van de grond te krijgen en om zo een nieuwe bezuinigingsronde te voorkomen. Aankaarten van problemen: escaleren/ opschalen Escalatie of opschalen, oftewel het bespreken van problemen met mensen hoger in de hiërarchische ladder, kan een uitweg vormen voor het oplossen van problemen. Soms is dit noodzakelijk om voortgang in het proces te houden, maar vanwege verstoorde relaties kan dit schadelijk zijn voor toekomstige projecten, zo geeft HL aan. TB en StS geven aan dit ook liever niet te doen. Het kost tijd en energie, terwijl sommige problemen best met elkaar opgelost kunnen worden zonder opschaling. H7: Casus Den Haag Zuidwest 98 Volgens HH is het gevaar van het OG/ON-model dat het te lang kan duren voordat er oplossingen voor problemen worden gecreëerd. Vakdirecteuren moeten eerder wordt ingeschakeld om op het juiste niveau problematiek aan te pakken. Als je als stad tempo wilt maken moet een probleem niet te lang blijven liggen. Dat opschalen te laat gebeurt komt volgens hem onder andere vanuit de Haagse cultuur van Haagse chic, wat voornamelijk staat voor indirectheid. Ook WvdH geeft aan dat opschalen te laat gebeurt. Volgens haar komt dit door trots en de wil om problemen binnen de eigen bevoegdheden zelf op te lossen. Problemen worden pas opgeschaald als het bijna te laat is. In dat geval moeten er snel harde besluiten worden genomen. Conclusie Indien spanningen optreden door knellende kaders ten opzichte van externe uitgangspunten, vormt de taakgerichtheid en verticale oriëntatie van lijnmedewerkers een belemmering voor het komen tot oplossingen. Grotendeels komt dit voort uit de oude cultuur van gemeentelijke dominantie. De AOG en ON beschikken niet over het mandaat om dit overrulen. Zij kunnen door het aankaarten van problemen bij de lijn en het proberen om medewerkers uit de eigen hoek te trekken deze problemen aanpakken. Voowaarde hiervoor is wel dat zij op de hoogte zijn van problemen, maar dit opschalen gebeurt vaak te laat. Dit komt vanwege een indirectheid die in de haagse cultuur zit verweven en de wil om problemen zelf op te lossen. Problemen kunnen zo te lang blijven liggen. Daarnaast kan wederom geconcludeerd worden dat de ervaringen verschillen al naar gelang de hiërarchische positie van de geïnterviewden in de organisatie. De projectmanagers van de gemeente en woningbouwcorporaties herkennen een taakgerichte en verticaal geöriënteerde medewerker die moeilijk uit de eigen hoek valt te bewegen. Hoger in de organisatie van de gemeente wordt aangegeven dat er veel voortgang is geboekt en dat er voor dergelijke persoonlijkheden geen plek meer is in de organisatie. 7.5 OPLOSSINGSRICHTING VOOR SPANNINGEN Op welke punten kan de organisatie van de gemeente Den Haag zich ontwikkelen met betrekking tot deze tot spanningen leidende organisatieprincipes? In de vorige paragraaf is geïdentificeerd dat de manier van kaderstelling, in combinatie met de cultuur van de organisatie en de competenties van werknemers, procesvoortgang in de weg kan staan. Hieronder wordt beschreven welke oplossingen de respondenten zien met betrekking tot deze aspecten. 7.5.1 Ontstaan van spanningen: Bestuursadviseur AM ziet een oplossing in flexibelere kaderstelling, zowel in de opzet als de controle. Projecten moeten kleinschaliger en het bestuur moet slechts randvoorwaarden aangeven, waarbinnen DSO zelf de invulling moet verzorgen. De mindset moet veranderen van ‘we doen het alleen maar als’ naar ‘we doen het alleen niet als het absoluut niet anders kan’. GjG onderschrijft dit in de uitspraak ´als het niet kan zoals het moet, dan moet het maar zoals het kan´. Er wordt tegenwoordig meer gekeken naar hoe het wel kan, in plaats van het H7: Casus Den Haag Zuidwest 99 opwerpen van blokkades. Er moet realiteitszin doordringen in kaders door deze te confronteren met bottom/up geluiden. Hij haalt het voorbeeld van Laakhaven-West aan, waarin maximale flexibiliteit ook in recente tijden snel tot resultaat heeft geleid. StS vindt dit in beginsel goed klinken, maar stelt dat de gemeente op een andere manier werkt. De hiërarchische structuur is gericht op controle en beheersing. De wethouder wil niet negatief in het nieuws komen, en niemand wil daar voor verantwoordelijk zijn. Zodoende ontstaat risicomijdend gedrag; verantwoordelijkheden worden weggeschoven en komen terecht bij het project. Op de vraag of meer mandaat voor de projectmanager zou helpen, antwoordt hij dat het niet logisch is om risico’s in te dammen om vervolgens de manager alle ruimte te geven. Dat gaat niet werken. Het wel kan werken als er meer vertrouwen wordt gegeven; als je wilt dat er meer mandaat ligt bij de projectmanager, moet er ook vrijheid en vertrouwen worden gegeven. Bredere kaders ziet hij niet werken, omdat het gevaar schuilt dat het te vaag wordt. Je kunt dan niet meer aan externe partijen uitleggen waar je je aan wilt houden. Daarnaast zorgen lossere kaders ervoor dat mensen meer ruimte zien en nemen om hun eigen punten te realiseren. Kaders moeten daarom niet worden verbreed, maar duidelijker en simpeler. Twee pagina’s in plaats van een boekwerk. Dat verplicht tot aangeven wat je belangrijk vindt en waar je op wilt sturen. StS onderkent daarom het belang van een duidelijke visie. Het is niet meer van deze tijd om alles strak te plannen en te regisseren. De gemeente moet meer afstand houden en de maatschappij en marktpartijen betrekken. Dit kan mogelijk worden gemaakt aan de hand van een duidelijke visie; duidelijk maken wat de gemeente met een gebied wil. De opgave is om daar op te focussen. Hij ziet nu vaak dat plannen goed beginnen, maar na onderhandeling en eigen belangen wordt het toch weer een diffuus geheel. Dit maakt het voor externe partijen ook weer onduidelijk. De visie is goed, maar dan komen toch weer parkeernormen en dergelijke waardoor tegenstrijdige belangen ontstaan. Afdelingen en diensten moeten zodoende ook duidelijk maken wat hun keuzes zijn. Simpele, heldere keuzes die voor iedereen duidelijk zijn. Ook OdB voorziet problemen met de politieke component bij het verbreden van kaders. Door afkadering voelt men zich zekerder dat politieke standpunten worden nagestreefd. Politieke standpunten zijn leidend voor kaders. Er zit een ideologisch gedachtegoed achter, waarin projecten binnen moeten blijven. Zodoende zijn kaders strakker opgezet om politiek verantwoord te blijven. Daarentegen ziet hij wel in dat het verruimen of verminderen van kaders de mogelijkheid biedt om flexibeler te zijn. Die kaders hoeven wat hem betreft niet simpeler, omdat ze volgens hem wel duidelijk zijn. Het is problematischer dat het er veel zijn. In het kader van faciliteren en een terugtrekkende overheid moeten kaders worden beperkt. Kaders moeten vanuit een maatschappelijk oogpunt worden bekeken. Wat is het maatschappelijk nut en welke maatschappelijke problemen ontstaan er? Daar moet onderscheid in worden gemaakt. TB heeft moeite met ruimere, flexibelere kaders, omdat het dan moeilijk toetsbaar wordt. Als het minder en duidelijk wordt gaat het wringen omdat mensen daar mee om moeten kunnen gaan. Het betekent een andere manier van werken. Daarnaast kunnen belemmeringen worden afgeschoven naar andere gebieden, om daar nog ruimte te zoeken. Hoe simpeler, hoe meer ruimte voor discussie ontstaat. Hoe meer discussie, hoe meer er beroep wordt gedaan op de professionaliteit van de medewerker. Er moet dan begrip zijn voor elkaars H7: Casus Den Haag Zuidwest 100 standpunten, wat al moeilijk gaat, en iedereen moet zijn eigen ruimte invullen. In dat geval krijg je dat persoonlijke belangen zwaarder worden gevonden. Er moeten zodoende ook afspraken worden gemaakt wat er moet gebeuren als je elkaar niet kunt vinden. Er moet dan iemand zijn met autoriteit die een goede beslissing kan maken. TB is wel voorstander van meer vrijheid, maar als gemeente moet wel altijd de lange termijn in de gaten worden gehouden. Er moet een afwegingskader bestaan die dat waarborgt. Meer vrijheid, maar sectorale doelen moeten wel blijven bestaan om lange termijn doelen te beschermen om daarop te kunnen sturen. Die doelen moeten wel flexibeler ingestoken worden. HH en WvdH zien dat kaders al flexibeler worden en zijn daar ook constant mee bezig om dat te bewerkstelligen. WvdH wil inhoudelijk gezien maximale flexibiliteit. Niet werken met vastgelegde eindbeelden zoals masterplannen, maar stedelijke ontwikkeling zien als het vullen van gaten. Men moet kaders loslaten en zo min mogelijk vastleggen. De toekomst van gebiedsontwikkeling is organische groei/ de spontane stad. Voor het merendeel legt de gemeente zichzelf allerlei regels op, aldus WvdH. Er moet worden gekeken of het daadwerkelijk moet of dat de gemeente dat zelf vindt. In het laatste geval moet worden afgevraagd waarom men dat vindt. Aan het bestuur moeten keuzes worden voorgelegd, aangezien niet alle doelen kunnen worden gerealiseerd. Een visie en duidelijke doelen is daarom van groot belang om te weten waar je daadwerkelijk aan wilt werken. Waar ga sta je voor, wat is je doel, welke kernwaarden streef je na? Dit past ook bij de faciliterende rol die de gemeente momenteel vervult. In recente projecten, zoals Laakhaven-West, waarin dit is gebeurd, zijn tot tevredenheid snel resultaten geboekt. Deze manier beschouwt zij als de toekomst van gebiedsontwikkeling. Conclusie Een oplossing voor knellende kaders is een flexibelere opzet en controle van kaders om zo meer ruimte te bieden voor invulling door externe partijen, en om in te kunnen spelen op veranderende omstandigheden. Kaders moeten slechts worden gevormd aan de hand van een sterke visie, duidelijke doelen, de kernwaarden van de organisatie en het maatschappelijke belang. Op stads- en gebiedsniveau moeten eindbeelden worden verlaten en moet ruimte worden gegeven aan een organische groei. Dit vergt veel van bestuurders en ambtenaren. Bestuurders moeten sturen op politieke hoofdlijnen en moeten daarbij het idee loslaten dat strakke kaderstelling voor zekerheden zorgt. Het moet vertrouwen geven aan de ambtelijke dienst die de invulling verzorgt. Communicatie met het bestuur is daarbij belangrijk. Zij moeten geconfronteerd worden met bottom-up geluiden en moeten keuzes voorgelegd krijgen. Voor het implementeren van deze oplossingsrichting is daarom ten eerste de politieke component en invulling cruciaal. Ten tweede geldt voor ambtenaren dat zij deze ruimte niet moeten zien als mogelijkheid om het eigen belang sterker na te streven. De ruimte die hiermee gecreëerd moet op een verantwoorde wijze worden ingevuld. Dit vraagt veel van de cultuur van de organisatie en de competenties van ambtenaren. 7.5.2 Omgang met spanningen Volgens bestuursadviseur AM is het niet zozeer in de regelgeving waar de meeste winst te behalen valt, maar in de interpretatie daarvan. Daarbij ligt een belangrijk aspect bij de ambtenaar zelf. Een professionaleringsslag op bepaalde terreinen kan de aanwezige H7: Casus Den Haag Zuidwest 101 taakgerichtheid tegengaan. Volgens AM ligt dit in het denken in oplossingen in plaats van problemen. Hoewel hij genoeg goede ambtenaren ziet, zijn er ook nog mensen die teveel in problemen denken. Het vraagt om een andere mindset. Overigens is het afhankelijk van de functie of een dergelijke instelling nodig is. Het zit volgens hem een beetje in de bureaucratie gebakken, maar niet voor niets. In zijn uitleg refereert hij indirect aan democratische waarden als transparantie en gelijkheid. Hij en volgens respondenten Marnix Norder zelf (wethouder Ruimtelijke Ordening) stimuleren een flexibele, oplossingsgerichte en taakbewuste instelling. De bestuursadviseur geeft aan dat Marnix Norder soms met zijn vuisten op tafel moet slaan om dat weer duidelijk te maken. Ook HP geeft aan dat Norder wil blijven ontwikkelen en stimuleert om flexibeler te zijn. Als reden voor de huidige cultuur wordt de lange periode genoemd waarin gemeenten het proces konden dicteren. Het veranderen zal lastig worden en een proces van jaren zijn. Qua professionalisering heeft Sts niet het idee dat het met kennis te maken heeft, dat is voldoende aanwezig, maar meer in een andere type ambtenaar en diens denken en handelen. Vooral de taakgerichtheid zorgt voor veel problemen. Niet vanuit de eigen belangen redeneren, maar kansen herkennen, de dynamiek in de samenleving zien en daar op inspelen. Het gevoel moet leven dat iemand vertrouwen krijgt en dat hij risico’s kan nemen. Dit betreft een verandering in de top in de zin van vertrouwen geven en een duidelijke visie opstellen. Het is makkelijker om op een visie terug te vallen dan op hiërarchische verantwoording. Indien mensen nu niet weten waar ze op terug moeten vallen gaat de rem er op. OdB vraagt zich af of professionalisering een oplossing biedt. Karakter of persoonlijkheid kun je niet veranderen door professionalisering. Het zou een cultuuromslag betekenen. Desondanks ziet hij al jaren een positieve verandering en worden er merkbare verbeteringen geboekt.Het is meer een cultuuromslag die daarvoor nodig is. Hij ziet wel hoe bredere kaders dit kunnen stimuleren. Indien men nu verantwoordelijkheid neemt betekent dat gelijk dat men de beleidskader overschrijdt. Het verruimen van kaders zorgt er voor dat men verantwoordelijkheid kan nemen zonder de kaders te overschrijden. Een oplossing ligt in de manier van organiseren en competenties. In het huidige organisatiemodel zijn mensen prima in staat te onderscheiden wat projectbelang is en wat beleidsbelang is. Zij kiezen voor de beleidslijn, ook omdat er geen aansporing is om voor het projectbelang te kiezen. Desondanks zou men toch de verantwoordelijkheid kunnen nemen om een beslissing te maken en het niet overlaten aan anderen, in plaats van dat men zich verschuilt achter de hiërarchische taakstelling. Een dergelijke houding komt de flexibiliteit niet ten goede en zadelt een projectmanager op met problemen. Professionalisering betekent dan het durven nemen van verantwoordelijkheid om zo flexibiliteit te creëren. TB bevestigt dat een flexibelere manier van kaderstelling kan wringen met de manier waarop mensen daar mee omgaan. Dit betekent voor vrij veel medewerkers een andere manier van werken en een omslag in denken. Men moet weten wat er bij anderen speelt, hoe die denken en wat diens belangen zijn. Anders kun je niet tot elkaar komen. Dit geldt niet alleen voor DSO, maar alle afdelingen en diensten. GjG geeft aan dat momenteel mensen veel meer worden geprikkeld op de wijze waarop ze iets wel tot stand hebben gebracht. Mensen worden ook minder beoordeeld op hun taken, maar meer op hun competenties. Je bent pas in staat om naar elkaar toe te bewegen als je H7: Casus Den Haag Zuidwest 102 uit je eigen hoek treedt en weet wat bij andere partijen leeft. Dat geldt voor iedereen inclusief projectmanagers, en speelt binnen en tussen organisaties. Het gaat om het verbinden van diensten en afdelingen. Iedereen moet bewegen, ook het bestuur. Ambtenaren moet taakbewust en oplossingsgericht in hun werk staan. Weten waar je ruimte ligt en hoe je die kunt gebruiken, en je niet blind staren op regels. HH vindt het belangrijk dat er een goede verticale communicatie is en dat problemen tijdig kenbaar worden gemaakt. Openheid en directheid speelt hierin een belangrijke rol. Echter moet men zelf ook over genoeg probleemoplossend vermogen beschikken. Het is goed dat mensen trots zijn op hun werk, maar men moet wel de grenzen van het eigen vakgebied opzoeken en over de grenzen heen kijken om tot elkaar te kunnen komen. Het hele spel van gebiedsontwikkeling vereist, ten opzichte van de voorheen bepalende gemeente, een totaal andere oriëntatie, kennisniveau en compententies om partijen met elkaar te verbinden. De markt dicteert, dus moet men op zoek gaan naar manieren om de keten aan elkaar te knopen. Verbindend vermogen is essentieel. WvdH schets drie elementen die van belang zijn voor het functioneren van een organisatie: (1) houding & gedrag, (2) organisatie en (3) inhoud. Het begint bij het eerste: houding en gedrag (mentaal relationeel). Als mensen elkaar niet vertrouwen is geen organisatiestructuur daar tegen bestand. Het gaat om de interactie tussen mensen. Vertrouwen en communciate is daarom het eerste en belangrijkste uitgangspunt. Vervolgens moet de organisatie bedrijfsprocessen structureren, en maakt de inhoud duidelijk wat het doel en de visie is. Dit verloopt altijd van 1 naar 3 en nooit andersom. Evaluatieverslagen Uit de theorie is gebleken dat cultuur en gedrag voortkomt uit veronderstellingen over hoe de organisatie moet opereren. Een belangrijk mechanisme om dit aan te laten sluiten op veranderende omstandigheden is feedback. In de herstructuring van Den Haag Zuidwest ontbreekt het aan inhoudelijke voortgangsrapportages en evaluatierapporten. Volgens HL gebeurt evaluatie wel, maar informeel en globaal. Het wordt niet structureel verwerkt. Dit wordt bevestigd door JU, die aangeeft dat evaluaties niet goed worden vastgelegd. Ook StS, HH en WvdH, geven aan dat ze aan evaluaties niet doen. WvdH geeft aan dat terugkijken niet een eigenschap is die veel organisaties hebben. Er wordt naar de waan van de dag geleefd. Men moet meestal een directe reden hebben om te evalueren. Wel is er op directieniveau wekelijks overleg over succes- en verbeterpunten. Daarnaast bestaat er voor het middenmanagement een ontwikkelingstraject om samenwerking en houding en gedrag specifiek verder te ontwikkelen. De uitvoerende kern zit hier niet bij. HH geeft aan dat de belangrijkste tendensen wel duidelijk zijn en voorlopig ook niet zullen veranderen. Het zou echter wel goed zijn om projecten te evalueren. Conclusie Voor de omgang met spanningen en problemen zoals geïdentificeerd in de vorige paragraaf, is het ten eerste noodzakelijk om een oplossingsgerichte instelling te hebben. Om tot een oplossing te komen moet men niet alleen vanuit het eigen belang redeneren, maar moet men kijken wat de ander beweegt, wat daar speelt en wat diens belangen zijn. Naar elkaar toe kunnen bewegen is alleen mogelijk indien je dit van anderen weet. Dat maakt het maken van verbindingen mogelijk, wat essentieel is bij gebiedsontwikkeling. Dat zijn de aspecten die belangrijk zijn voor probleemoplossend vermogen en het nemen van verantwoordelijkheid. H7: Casus Den Haag Zuidwest 103 Daarnaast is verticale communicatie en openheid daarin belangrijk om slepende problemen eerder aan te kaarten. De houding en het gedrag van ambtenaren, het mentaal relationele aspect, is de basis. Hierbij spelen vertrouwen en openheid een cruciale rol. Voor bepaalde ambtenaren en dus voor een deel van de organisatie betekent dit een cultuurverandering. Dit vraagt veel van het aanpassingsvermogen van mensen. Het veranderen van een cultuur stuit altijd op weerstand en is een langdurig proces. Karaktereigenschappen, persoonlijke overtuigingen en liefde voor het vak kunnen het ontwikkelen van beschreven instelling belemmeren. 7.6 ONDERSTEUNING RESULTATEN 7.6.1 Organiseren van sturing bij stedelijke gebiedsontwikkeling in Den Haag [Dekker, 2011] Dekker [2010] behandelt in zijn onderzoek naar het organiseren van sturing bij stedelijke gebiedsontwikkeling in Den Haag, drie organisatorische aspecten: structuur, strategie en cultuur. Qua structuur mag deze kleinschaliger en dynamischer worden opgezet; ruimte voor meer verantwoordelijkheid, bewegingsvrijheid en kleine projectgroepen. Dit vraagt verdere ontwikkeling van competenties en kennis op het vakgebied. Wat betreft strategie worden geen duidelijke conclusies getrokken. Qua cultuur wordt wederom aangegeven dat er meer ruimte moet zijn voor het nemen van verantwoordelijkheden en experiment. Ook het kunnen loslaten van de eigen belangen, meedenken met de ander en de erkenning dat beleid grotendeels voortkomt uit het werkveld moet binnen de organisatie worden gefaciliteerd. Hij beveelt de dienst DSO Den Haag het volgende aan: ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ Aandacht voor zelforganiserend en lerend vermogen en maak dit concreet Ga na wat je visie betekent voor de medewerkers en hoe dit matcht met hun eigen opvattingen; Aandacht voor kennisontwikkeling, juist bij een faciliterende rol Gebiedsontwikkeling gaat grotendeels over het bij elkaar brengen van competenties Faciliteren is juist bewegen en durven; geef professionals de ruimte en laat dingen los Durf te experimenteren: zoek de grenzen op van je organisatie In dit onderzoek wordt het belang van competenties en de ontwikkeling en verbinding daarvan bevestigd, evenals het creëren van ruimte voor professionals, het ontwikkelen van een visie, en het aanpassen aan veranderende omstandigheden door experimentatie. 7.6.2 Gebiedsgericht werken in Den Haag [Wagenaar et. al, 2010] Wagenaar e.a. [2010] beschouwen de praktijk van gebiedsgericht werken in Den Haag. Zij concluderen dat nieuwe samenwerkingsverbanden zelden resulteren in de realisatie van de praktische en democratische idealen van gebiedsgericht werken. Indien dit wel leidde tot productieve veranderingen, waren “actoren in staat hun onderling interacties te organiseren volgens principes van samenwerkingsrationaliteit, en om formele, bureaucratische beslissingskracht ten dienste te stellen van informele samenwerkingsverbanden”. Na onderzoek naar verschillende praktijken van gebiedsgericht werken in Den Haag trekken Wagenaar e.a. onder andere de conclusie dat belangenverschillen binnen de gemeente gebiedsgericht werken tegenwerkt. “Het zal duidelijk zijn dat kritische taken, H7: Casus Den Haag Zuidwest 104 organisatieroutines, lopende samenwerkingsovereenkomsten, beleidsdoelen en ‘frames’ het heel moeilijk kunnen maken om overeenstemming te bereiken, gezamenlijk besluiten te nemen, of beleid te ‘coördineren’ [2010: 25]. Tot slot zien zij problemen ontstaan door verkokering. Hoewel ook zij het nut van verkokering inzien als doelmatige manier om specialistische deskundigheid te concentreren, leiden regels, procedures en handelingsroutines tot problemen in de effectieve aanpak van sectoroverstijgende problemen. Specifiek voor Den Haag Zuidwest zien zij de voorgenomen integratie tussen stadsvernieuwing en sociaal beleid om allerlei redenen toch weer uitmonden in een traditionele sanering van het woningsbestand. Over het algemeen komen ze tot de conclusie dat gebiedsgericht werken zijn vruchten af kan werpen indien informele verbanden gecombineerd worden met formele beslissingskracht. In dit onderzoek wordt bevestigd dat regels, procedures en handelingsroutines tot problemen kunnen leiden. Daarnaast wordt bevestigd dat productiviteit voortkomt uit het coördineren van interacties en uit het ten dienste stellen van beslissingskracht aan informele samenwerkingsverbanden. De uitkomsten van die verbanden zijn leidend, en niet de regels. 7.6.3 Zelforganisatie bij binnenstedelijke gebiedsontwikkeling [Ravestein, 2012] Ravestein [2012] onderzoekt onder andere in Den Haag Zuidwest de zelforganisatie bij binnenstedelijke gebiedsontwikkeling (bottom-up initiatieven vanuit de wijk). Hij concludeert dat de zelforganisatie laag is vanwege vier factoren [2012: 64-66]: ‐ Gebrek aan vertrouwen tussen verschillende actoren ‐ Verschil in percepties van actoren ‐ Gebrek aan flexibiliteit in bestuurlijke beleidskaders en beleid- en besluitvormingsprocessen ‐ Gebrek aan binding met de wijk (van bewoners) Dit onderzoek bevestigt het belang van vertrouwen, het belang van coördinatie van perspectieven en de inflexibiliteit van bestuurlijke kaders. 7.6.4 Conclusie Wat betreft kaderstelling wordt bevestigd dat inflexibiliteit in kaders externe initiatieven of de uitkomst van informele samenwerkingsverbanden kunnen belemmeren. Een visie, het geven van ruimte aan professionals en het ten dienste stellen van beslissingskracht aan samenwerkingsverbanden worden hiervoor als oplossing gezien. Het belang van vertrouwen en coördinatie van interacties en percepties bevestigt het sociaal relationele aspect. Hierin wordt ook het belang van competenties bevestigt. 7.7 CONCLUSIE Hoe is de gemeente Den Haag formeel georganiseerd en welke sturingsmaatregelen worden er toegepast bij stedelijke gebiedsontwikkeling? De Dienst Stedelijke Ontwikkeling Den Haag is één van de negen diensten van de gemeente Den Haag. Binnen de Dienst Stedelijke Ontwikkeling wordt volgens het OG/ON-model projectmatig gewerkt aan complexe, ruimtelijke opgaven, waar ook gebiedsontwikkeling H7: Casus Den Haag Zuidwest 105 onder valt. In deze matrixstructuur zijn van hoog naar laag de Bestuurlijk Opdrachtgever, Ambtelijk Opdrachtgever, Opdrachtnemer/ Gebiedsmanager en de projectleiders verantwoordelijk voor de projecten. Expertise wordt gehaald uit verschillende lijndiensten. In hoeverre zijn activiteiten van netwerksturing te herkennen, en op welke wijze staan deze sturingsactiviteiten in spanning met hiërarchische organisatieprincipes van de gemeente Den Haag? (1) Manier van kaderstelling In de zoektocht naar een gemeenschappelijk belang ontstaan spanningen met de wensen van externe partijen door verschillende al dan niet tegenstrijdige sectorale kaders, afkomstig van verschillende politieke afwegingen, en met vastgelegde eindbeelden als gevolg van het projectmatig werken. (2) Cultuur en competenties De sterke taakgerichtheid en het denken vanuit het eigen belang, als gevolg van hiërarchische verantwoordingsstructuren en een verouderde cultuur, maken het moeilijk om elkaar te vinden en om buiten de kaders te treden. De problemen kunnen vervolgens lang blijven liggen omdat deze pas laat worden opgeschaald. Deze opeenvolging van stappen leidt tot vertragingen en problemen. Deze conclusie is door de AOG, ON en projectmanagers van de gemeente Den Haag bevestigd alszijnde belangrijkste belemmering voor procesvoortgang in de samenwerking met externe partijen. Daarnaast kan geconcludeerd worden dat deze conclusie sterker wordt bevestigd door mensen onder in de organisatie. Zowel de problematiek in de oorsprong van spanningen als in de omgang met spanningen wordt hier sterker ervaren. Waar directeuren een voortschrijdend proces zien die al goed aansluit op nieuwe handelswijzen, komt dit maar in beperkte mate terug in de uitlatingen van de projectleiders van de gemeente en corporaties. Op welke punten kan de organisatie van de gemeente Den Haag zich ontwikkelen met betrekking tot deze tot spanningen leidende organisatieprincipes? (1) Flexibele kaderstelling Een flexibele opzet en controle van kaders biedt meer ruimte voor de invulling door marktpartijen en voor reacties op veranderende omstandigheden. Om de invulling flexibel te houden, zijn een sterke visie en duidelijke doelen noodzakelijk als vervanging voor de traditionele vooraf vastgelegde eindbeelden. Dit betekent voor bestuurders dat zij slechts (politieke) randvoorwaarden scheppen. De invulling moet vertrouwd worden aan de ambtelijke dienst. Voor ambtenaren geldt dat zij de gecreëerde ruimte op een verantwoorde wijze invullen, en dit niet zien als een mogelijkheid om het eigen belang sterker te benadrukken. Momenteel laat de gemeente Den Haag een ontwikkeling zien die hierop aansluit. Daar waar zo veel mogelijk flexibiliteit is gehouden, zijn er snel en naar tevredenheid resultaten geboekt. (2) Ontwikkelen van cultuur en competenties Voor het omgaan met spanningen als gevolg van knellende kaders, is de remedie om naar elkaar toe te bewegen en verbindingen te maken. Hiervoor is het nodig dat men niet alleen H7: Casus Den Haag Zuidwest 106 vanuit het eigen belang redeneert, maar ook kijkt naar andere belangen en weet wat bij anderen speelt. Vertrouwen, openheid en communicatie zijn hierbij cruciaal. Een dergelijke instelling betekent voor bepaalde ambtenaren een cultuurverandering. Dit gaat altijd gepaard met weerstand en is een langduring proces. Relatie De oplossingsrichtingen zijn elkaar gerelateerd. Een flexibele kaderstelling doet een groot beroep op de competenties van ambtenaren en kan alleen werken als die competenties aanwezig zijn. Anderzijds kunnen competenties als professionaliteit pas tot uiting komen als er meer ruimte gecreëerd wordt, en ambtenaren zodoende meer verantwoordelijkheid krijgen en zo móeten nemen. H7: Casus Den Haag Zuidwest 107 8 H8 | CONFRONTATIE THEORIE EN EMPIRIE In dit hoofdstuk worden de theoretische en empirische bevindingen bij de beantwoording van deelvragen 4 en 5 naast elkaar gelegd. Hieruit ontstaat inzicht in organisatorische aspecten die tot spanningen leiden met de toepassing van netwerksturing door gemeenten (8.1), en hoe de toepassing van netwerksturing verenigd kan worden met deze organisatorische aspecten (8.2). Hiermee worden de deelvragen 4 en 5 beantwoord. Vervolgens wordt bekeken welke rol de contingente organisatorische thema’s zoals onderscheiden in H3: ‘Contingente organisatie en sturing’ spelen en hoe deze worden ingevuld (8.3). 8.1 SPANNINGEN TUSSEN NETWERK EN HIËRARCHIE De bevindingen uit H5: ‘Vergelijking: spanning tussen netwerk en hiërarchie’ worden geconfronteerd met de bevindingen uit de interviews met betrekking tot de oorsprong van en omgang met spanningen (H7.4). 8.1.1 Conclusies theorie en empirie Uit de vergelijking in H5 komt naar voren dat gemeenten over het algemeen op stabiliteit en intern gericht zijn. Dit staat tegenover de flexibiliteit en externe gerichtheid die benodigd is in netwerkomgevingen. De typering van gemeenten komt voornamelijk voort uit drie hiërarchische aspecten binnen gemeenten die in spanning staan met netwerken, zie tabel 8.1 hieronder. Hiërarchie bij gemeenten Verticale structuren, centralisatie, top-down sturing (primaat van de politiek) Verkokering/ segmentatie (politieke kaders) Sterke taakgerichtheid en -verdeling, onderwerping aan organisatietop, naleving van regels (bureaucratie: versterking bovenstaande aspecten) Netwerken Horizontale structuren, decentralisatie, bottom-up planproces Systemen/netwerken, integratie, verbanden Inspelen op dynamiek & flexibiliteit, probleemoplossing, creativiteit Tabel 8.1: Hiërarchische aspecten binnen gemeenten tegenover netwerkaspecten De conclusie op basis van de interviews luidt als volgt: ‘Verschillende al dan niet tegenstrijdige sectorale kaders, afkomstig van verschillende politieke afwegingen, in combinatie met een sterke taakgerichtheid en het denken vanuit het eigen belang, als gevolg van hiërarchische verantwoordingsstructuren en een verouderde cultuur, maken het moeilijk om elkaar te vinden en om buiten de kaders te treden. De problemen kunnen vervolgens lang blijven liggen omdat ze pas laat worden opgeschaald. Deze opeenvolging van stappen leidt tot vertragingen en problemen. Deze conclusie wordt in de lagere lagen van de organisatie sterker bevestigd. 8.1.2 Confrontatie In de conclusie op basis van de interviews kunnen de in de theorie onderscheiden hiërarchische aspecten worden herkend. De verticale structuren komen tot uiting in de kaders als gevolg van politieke afwegingen, in de waargenomen hiërarchische verantwoordingsstructuren en in het verschil in percepties. Verkokering wordt bevestigd door de aangehaalde competitiestrijd, de combinatie van bureaucratie en verticale structuren, en H8: Confrontatie theorie en empirie 108 de al dan niet niet tegenstrijdige sectorale kaders. De bureaucratie is waarneembaar in de sterke taakgerichtheid en het denken vanuit het eigen belang. De hiërarchische aspecten die theoretisch in spanning staan met netwerken, zorgen ook in de praktijk voor spanningen. Centralisatie en verticale structuren In de theorie komt naar voren dat vanwege het politiek primaat de sturingsuitgangspunten gericht zijn op beheersing, stabiliteit en orde. GjG: “Het politieke speelveld is een afrekencultuur; politici moeten waarmaken wat zij beloven. Zodoende handelen zij het liefste in garantiebewijzen en zekerheden; wat bedacht wordt, moet gerealiseerd worden”. Doordat verschillende sectorale kaders hun doelen willen beheersen door het opleggen van regels en procedures (verticale structuren), ontstaan knellende kaders ten opzichte van uitgangspunten en wensen van externe actoren. Deze uitgangspunten en wijzigende omstandigheden botsen met de gerichtheid op stabiliteit in het nastreven van vooropgestelde doelen en eindresultaten. Door de verschillende sectorale kaders blijkt de gemeente moeilijk op eerdere beslissingen en uitgangspunten terug te kunnen komen. Daarnaast kan ook de politieke druk die gezet wordt op politieke of stadsbrede belangen botsen met de wensen van externe actoren. Zo leidt centralisatie tot spanningen in een netwerkomgeving. In projectstructuren is verticale verantwoording leidend, waardoor er minder aandacht ligt in horizontale afstemming. Hierdoor komen projectmanagers voor problemen te staan door het moeten realiseren van allerlei deelbelangen. Op deze manier zorgen verticale structuren en topdown sturing voor spanningen in een netwerkomgeving. De laatste jaren zijn er aanzienlijke positieve veranderingen merkbaar. Onder andere de woningbouwcorporaties worden meer en meer betrokken bij bijvoorbeeld het opstellen van masterplannen. Daarnaast heeft wethouder Norder een instelling aangenomen die veel meer de eindgebruiker of potentiële investeerders centraal stelt. De respondenten van de gemeente Den Haag zijn het er over eens dat dit de in te zetten ontwikkeling is. Verkokering Verkokering is sterk gerelateerd aan de hiervoor genoemde verticale structuren. Door een nadruk op verticale verantwoordingsstructuren is horizontale afstemming van ondergeschikt belang. Dit is problematisch bij gebiedsontwikkeling vanwege de noodzakelijke integratie van uiteenlopende aspecten. Uit de interviews komt naar voren dat integraal samenwerken lastig is voor de gemeenten, en dat er niet wordt gekeken naar andere belangen of meningen. De aangehaalde competitiestrijd doet denken aan bureaupolitiek (H3.2-Politiek) en de beschouwing dat het ambtelijk apparaat niet kan worden gezien als a-politieke eenheid. Het doet ook denken aan de termen parochialisme en territorialisme (Rieger, H5.5; functionele doelen zijn leidend, strijd om middelen) en goal displacement (H4.2-Organisatie; doelverschuiving). De middelen om oorspronkelijke doelen te bereiken, worden doel op zichzelf. Bureaucratie Het beeld dat respondenten hebben van bepaalde ambtenaren sluit aan op kenmerken van bureaucratie. Kenmerken zijn dat functionarissen onderworpen zijn aan het gezag van de organisatietop, werknemers zich sterk laten leiden door regels en procedures, er een nadruk ligt op zorgvuldigheid, consistentie en voorspelbaarheid en er een strikte, stelselmatige discipline en controle is. Taakgerichtheid valt hier goed mee te rijmen. Het beeld sluit ook gedeeltelijk aan op bureaucratisme (H3.2-Organisatie), wat kan leiden tot afwenteling van verantwoordelijkheid, fragmentatie, ontmoediging van initiatief of tot verstarring, H8: Confrontatie theorie en empirie 109 risicomijding en dehumanisering. Het afwentelen van verantwoordelijkheid en passiviteit (gemakzucht) zijn onderwerpen die in de interviews naar voren zijn gekomen. De passieve en taakgerichte instelling van sommige ambtenaren wordt veelvuldig aangehaald als belemmerende factor binnen de organisatie. Het is voor de top van de organisatie duidelijk dat er voor dergelijke mensen geen plek meer is in de huidige tijden. 8.2 OPLOSSINGSRICHTING NETWERK EN HIËRARCHIE De bevindingen uit H6: ‘Netwerkprincipes binnen hiërarchie’ worden geconfronteerd met de bevindingen uit de interviews met betrekking tot oplossingsrichtingen voor de waargenomen spanningen en de omgang daarmee (H7.5). 8.2.1 Conclusies theorie en empirie De theorie in H6 richt zich op de drie hiërarchische aspecten zoals weergegeven in tabel 8.1 hierboven, te weten centralisatie/ verticale structuren, verkokering en bureaucratie. ‐ In de horizontalisering van het bestuur wordt een oplossingsrichting gezien voor de centralisatie, topdown-sturing en verticale structuren. Dit levert echter spanningen op met het traditionele politieke gedachtegoed. Hierop worden drie reacties beschreven: herstel van het politiek primaat (andere uiting van democratie), horizontale bestuursvormen, en verbetering van de koppeling tussen volksvertegenwoordigers en bestuurders (flexibele beleidsvorming). ‐ Verkokering kan worden tegengegaan door een gemeenschappelijke visie en openheid. ‐ Een oplossing voor bureaucratie wordt gezien in een visie, het vertrouwen van professionals door het loslaten van regels, en openheid. Vooral de handelswijze van ambtenaren zorgt voor kwalijke effecten van bureaucratie. Uit de interviews komen twee aspecten naar voren die worden aangedragen als oplossingsrichting voor de omgang met spanningen, te weten flexibele kaderstelling en het ontwikkelen van cultuur en competenties. Een flexibele opzet en controle van kaders biedt meer ruimte voor de invulling. Hiervoor zijn een sterke visie en duidelijke doelen noodzakelijk. Wat betreft cultuur en competenties is het belangrijk dat men naar elkaar toe beweegt en verbindingen aangaat. Hiervoor is het nodig dat men niet alleen vanuit het eigen belang redeneert, maar ook kijkt naar andere belangen en weet wat bij anderen speelt. Vertrouwen, openheid en communicatie zijn hierbij cruciaal. 8.2.2 Confrontatie Centralisatie/ verticale structuren De drie beschreven reacties op de spanning tussen het traditionele poltieke gedachtegoed en horizontalisering (H6.1) komen alledrie in meer of mindere mate terug in de oplossingsrichtingen die aangedragen zijn in de interviews. ‐ De eerste reactie, het herstel van het politiek primaat, geeft democratische idealen vorm door maatschappelijke groeperingen en individuen met elkaar te laten interacteren, om zo de gelijkheid in kansen te verhogen. De spanningen die ontstaan moeten weggenomen worden door coördinatie en communicatie tussen participanten en bestuur. De flexibiliteit in kaderstelling zoals de respondenten voorzien moet meer ruimte bieden voor de H8: Confrontatie theorie en empirie 110 invulling door externe partijen. Hierbij moet het bestuur confronteerd worden met deze realiteit en moeten zij keuzes voorgelegd worden. Hiermee komen de twee belangrijkste uitgangspunten overeen. ‐ De tweede reactie, horizontale bestuursvormen, richt zich op het verbeteren van het democratisch functioneren door middel van horizontale bestuursvormen. Drie verbeteringen worden onderscheiden: in de maatschappelijke meerwaarde van beleidsprestaties, in de democratische condities van argumentatie en in de ontwikkeling van maatschappelijke verantwoording. Dit komt gedeeltelijk terug in het betrekken van externe actoren ter verbetering van de argumentatie, en maatschappelijke verantwoording door kaders op te stellen en te toetsen vanuit een maatschappelijk oogpunt. Dit laatste werd echter door slechts één respondent aangegeven (OdB). ‐ De laatste reactie, verbetering van de koppeling tussen beleidsvorming en –uitvoering, stelt een flexibele kaderstelling voor waarin kaders worden bijgesteld afhankelijk van het doorlopen proces. Dit komt terug in de maximale flexibiliteit die de top van DSO wil bewerkstelligen, en in het confronteren van topdown sturing met bottom-up geluiden (GjG). Zo moet er meer realiteitszin ontstaan en zodoende kaders die beter aansluiten op de werkelijkheid van interorganisatorische samenwerkingsverbanden. Verkokering Als oplossing voor verkokering wordt theoretisch niet ontkokering gezien, maar het opstellen van een gemeenschappelijke visie in combinatie met openheid. Deze twee aspecten komen duidelijk terug in de interviews. Een visie moet verduidelijken waar de organisatie voor staat en moet zo zorgen dat de nadruk niet ligt op deelbelangen. Openheid komt zowel in het ontvangen als delen van informatie terug. Indien ieder zich openstelt voor de belangen van anderen en weet wat er bij anderen speelt, wordt toenadering mogelijk. Bureaucratie Ook voor de bestrijding van overbodige bureaucratie is een visie en openheid belangrijk. Vooral de denk- en handelswijze van ambtenaren zorgt voor de kwalijke effecten van bureaucratie. Een visie dient als vervanger voor regelgeving, waardoor ambtenaren zich niet meer kunnen richten op subdoelen. Zo krijgt deze meer verantwoordelijkheden en zijn klassieke bureaucratische competenties niet meer toereikend. In Den Haag heeft men deze conclusie reeds getrokken, en worden er andere competenties (onder andere verbindend, professionaliteit, probleemoplossend) van ambtenaren verlangd. 8.3 ROL EN INVULLING VAN CONTINGENTE ORGANISATIEASPECTEN Voor een contingente organisatie bij stedelijke gebiedsontwikkeling zijn vier organisatorische thema’s onderscheiden die belangrijk zijn bij een dergelijke organisatie. Hieronder wordt beschreven hoe deze thema’s terugkomen in de conclusies van voorgaande twee paragrafen. Het blijkt dat voor de oplossingsriching voor het ontstaan van spanningen (manier van kaderstelling) de aspecten visie en decentralisatie van belang zijn. Voor de omgang met spanningen is het leggen van verbanden belangrijk. De cultuur en competenties dient als onderlegger voor deze aspecten. Visie Een duidelijke visie blijkt noodzakelijk als vervanger van vooraf vastgelegde eindbeelden en strikte kaders. Verschillende al dan niet tegenstrijdige sectorale kaders en onduidelijke doelen H8: Confrontatie theorie en empirie 111 en prioriteiten bemoeilijkt de zoektocht naar een gemeenschappelijk belang. Een oplossing wordt gezien in de sturing aan de hand van een duidelijke visie en doelen. Hierdoor is er zowel intern als extern duidelijkheid over wat de gemeente wilt en waar het voor staat. Het dient zodoende als afwegingskader en communicatieonderwerp. Een visie als afwegingskader zorgt voor maximale flexibiliteit. Decentralisatie Het creëren van ruimte voor beslissingen en invullingen is te beschouwen als decentralisatie, aangezien meer beslissingsbevoegdheden lager in de organisatie worden gelegd. In de top worden slechts randvoorwaarden aangegeven, waarna de uitvoerende kern hierbinnen de invulling verzorgt. Door de gecreëerde ruimte wordt de mogelijkheid om te kunnen reageren op veranderende omstandigheden groter. Deze verantwoordelijkheid ligt bij de uitvoerende kern. Verbanden leggen De taakgerichtheid en beperkte oplossingsgerichtheid van bepaalde ambtenaren maakt het moeilijk om tot elkaar te komen in geval van spanningen als gevolg van knellende kaders. Een oplossing hiervoor wordt gezien in weten wat er bij anderen speelt, het leggen van verbindingen en uiteindelijk het naar elkaar toe bewegen. Dit geldt zowel inter- en intraorganisationeel, als verticaal en horizontaal. Vertrouwen en openheid in communicatie is hierbij belangrijk, evenals voor het eerder aankaarten van problemen. Cultuur en competenties Cultuur en competenties zijn belangrijk bij elk van de bovengenoemde drie aspecten. Voor het sturen aan de hand van een visie is een andere benadering van bestuurders nodig. Decentralisatie houdt meer beslissingsbevoegdheden voor de uitvoerende kern in, waardoor die bepaalde competenties moeten bezitten om dit op een juiste manier in te vullen. Voor het leggen van verbindingen is het uitbannen van de taakgerichtheid en het ontwikkelen van verbindend vermogen belangrijk. Voor elk aspect geldt zodoende een omslag en ontwikkeling in denken en doen. 8.4 CONCLUSIE Hoe verhouden de organisatie van de gemeente en de toegepaste sturingsmaatregelen zich tot een contingente organisatie en sturingsmaatregelen bij stedelijke gebiedsontwikkeling? De aspecten die in de theorie naar voren zijn gekomen als aspecten die voor spanningen zorgen in een netwerkomgeving, zorgen ook in de praktijk voor spanningen. Hiermee wordt de spanning tussen hiërarchie en netwerk empirisch bevestigd. Een belangrijke tegenstelling tussen een contingente organisatie en de gemeentelijke organisatie is de tegenstelling tussen een extern gerichte, flexibele organisatie (contingent) tegenover de intern gerichte, en op beheersing en stabiliteit gerichte organisatie (gemeentelijk). H8: Confrontatie theorie en empirie 112 Omgevingskenmerk Netwerk: contingente reactie Dynamiek Flexibiliteit Afhankelijkheid Externe gerichtheid Hiërarchie: reactie van gemeenten Stabiliteit Beheersing (interne gerichtheid) Deze typering van gemeenten is grotendeels te herleiden tot het sterke hiërarchische karakter van gemeenten. Drie hiërarchische aspecten zijn zowel theoretisch als empirisch onderscheiden als aspecten die tot spanningen leiden met netwerksturing, zie tabel 8.1 hieronder. Hiërarchie Centralisatie/ verticale structuren Verkokering Bureaucratie Netwerk Decentralisatie, horizontale structuren, bottom-up Integratie, verbanden, openheid Flexibiliteit, creativiteit, verantwoordelijkheid Spanningsuiting (empirie) Rigide kaderstelling (stabiliteit/beheersing) en verticale verantwoordingsstructuren Competitiestrijd, doelverschuiving, eigen belang Taakgerichtheid, passiviteit, afschuiven verantwoordelijkheden Tabel 8.1: Confrontatie theorie en empirie: spanningen tussen hiërarchie en netwerk en empirische uiting Hoe kunnen hiërarchische aspecten binnen de gemeentelijke organisatie verenigd worden met netwerkprincipes? Hoe worden daarbij de organisatorische thema’s ingevuld die belangrijk zijn bij een contingente organisatie bij stedelijke gebiedsontwikkeling? De oplossingen die theoretisch worden voorgesteld, komen ook in de interviews terug als oplossingsrichting. Hiermee wordt duidelijk dat in Den Haag de problemen worden onderkend. Tevens wordt er getracht om de oplossingsrichtingen te implementeren. Theorie H6.1 Centralisatie/ verticale structuren Herstel politiek primaat Horizontale bestuursvormen Koppeling politiek en bestuur H6.2 Verkokering Gemeenschappelijke visie Openheid H6.3 Bureaucratie Visie Vertrouwen/ loslaten Openheid Empirie Invulling door markt(partijen), communicatie met bestuur Verbetering argumentatie door betrekken van externe actoren, kaders opstellen en toetsen vanuit maatschappelijk oogpunt Maximale flexibiliteit, confrontatie met realiteit, invullen van randvoorwaarden Verduidelijken waar organisatie voor staat, loslaten regels Uit eigen hoek komen, weten wat er bij anderen speelt, verbanden leggen Taakbewust, tegengaan van doelverschuiving Verantwoordelijkheid geven Uit eigen hoek komen, naar elkaar toe bewegen Tabel 8.2: Confrontatie theorie en empirie Door deze bevestigingen wordt ook de empirische relatie met de organisatorische thema’s bevestigd, aangezien deze eerder (H6.4, tabel 6.5) al zijn gerelateerd aan de theorie. Dit zijn zodoende belangrijke thema’s bij het mogelijk maken van de toepassing van netwerksturing bij gebiedsontwikkeling door gemeenten. H8: Confrontatie theorie en empirie 113 9 H9 | CONCLUSIE Op basis van de beantwoording van deelvragen 4 en 5 middels theoretische en empirische bevindingen wordt antwoord gegeven op de onderzoeksvraag: Hoe kunnen gemeenten netwerksturing toepassen bij (stedelijke) gebiedsontwikkeling in een door hiërarchische principes gedomineerde organisatie? In de beantwoording van de onderzoeksvraag wordt uiteengezet hoe hiërarchische principes, die de toepassing van netwerksturing in de weg staan, binnen de organisatie van gemeenten verenigd kunnen worden met netwerksturing (9.1). Daarna wordt gereflecteerd hoe deze conclusie tot stand is gekomen en welke factoren deze conclusie verstoord kunnen hebben (9.2). Tot slot worden aanbevelingen gedaan met betrekking tot vervolgonderzoek (9.3). 9.1 BEANTWOORDING ONDERZOEKSVRAAG Onderzoeksvraag: Hoe kunnen gemeenten netwerksturing toepassen bij (stedelijke) gebiedsontwikkeling in een door hiërarchische principes gedomineerde organisatie? Om de toepassing van netwerksturing door gemeenten bij stedelijke gebiedsontwikkeling mogelijk te maken, dient de gemeentelijke organisatie een dynamische balans te vinden waarin zowel hierarchische sturing als netwerksturing kan worden toegepast. Hiervoor is een beweging noodzakelijk van een op stabiliteit en intern gerichte organisatie naar een flexibele en extern gerichte organisatie. Dit betekent niet de verandering naar een extreme vorm van flexibiliteit en externe gerichtheid, maar een beweging daartoe, zodat een balans ontstaat waarin én hiërarchische principes én netwerkprincipes kunnen worden nageleefd. Het bestaan van beide werkelijkheden binnen de gemeentelijke organisatie vraagt om het kunnen naleven van beide principes. Hierbij moet nog worden aangemerkt dat door de dynamiek (veranderende omstandigheden/ specifieke situatie) het balanspunt kan verschuiven. Zoals ook Weerd-Nederhof [2010: 21] concludeert, is het dus eigenlijk niet een kwestie van balans, maar van balanceren. De tegenstellingen die in dit onderzoek zijn gepresenteerd maken duidelijk dat netwerksturing niet binnen een extreme vorm van hiërarchie kan worden toegepast. Wel kan het naast en in onderlinge samenhang met hiërarchische principes worden toegepast. Een beweging naar een dergelijke balans gaat onvermijdelijk gepaard met de inperking van de dominantie van hiërarchische principes. 9.1.1 Balanceren aan de hand van organisatorische thema’s De onderscheiden organisatorische thema’s bieden een algemeen kader voor de beweging naar een flexibele en extern gerichte organisatie. Deze thema’s zijn zowel tussen als binnen organisaties van belang. Dit kan gerelateerd worden aan de analogie van de systeemtheorie: een grote organisatie kan zelf ook als netwerk worden beschouwd; systemen bestaan uit subsystemen. Al dan niet tegenstrijdige belangen of doelen kunnen zowel voorkomen bij een samenwerking tussen verschillende actoren/ organisaties, als bij verschillende onderdelen/ dochterbedrijven binnen een organisatie, in het geval van de gemeente bijvoorbeeld beleidssectoren. 114 De organisatorische thema’s zijn sterk gerelateerd aan elkaar, waardoor voor de implementatie aan alle thema’s aandacht moet worden geschonken: Voor het creëren van flexibiliteit moet regulering, procedures en het vastleggen van gedetailleerde eindbeelden zoveel mogelijk worden beperkt. Niet de middelen en eisen (regels) om het doel te bereiken moeten worden vastgelegd, maar het doel zelf. Dit doel is een gemeenschappelijke visie/ belang, voortkomend uit deelvisies/-belangen, die dienst doet als afwegingskader en leidraad. Initiatieven uit de markt moeten niet worden getoetst op gemeentelijke regelgeving, maar op de gemeentelijke visie. Op die manier ontstaat er bewegingsruimte en dus beslissingsruimte voor professionals (decentralisatie), zodat deze beter in staat zijn in te spelen op veranderende omstandigheden en de informatieverwerking op zich kunnen nemen. De sturing en controle van deze professionals wordt verkregen via deze gemeenschappelijke visie/ belang, in plaats van via regulering en procedures. In een organisatie waarin twee tegenstrijdige werkelijkheden de processen domineren, is het van groot belang om interacties aan te gaan en belangen en percepties te bespreken om de spanningen te onderscheiden, begrip te kweken en om zo recht te doen aan beide werkelijkheden. Het belang van het leggen van verbanden neemt zodoende toe, ook door de hogere vrijheidsgraad voor professionals door decentralisatie. In verticale zin betekent dit de afstemming van de invulling van de visie door politieke eindverantwoordelijken en professionals, waarbij de beide belangen of wensen voortkomend uit de werkelijkheden van hiërarchie en netwerk aan elkaar worden gekoppeld. In horizontale zin betekent dit de afstemming met andere afdelingen en diensten binnen de gemeente. De verschillende belangen en percepties moeten bespreekbaar worden gemaakt en worden afgestemd, om zo samen de invulling te verzorgen. Dit is een continu proces vanwege de aanwezige dynamiek. Bovenstaande heeft invloed op de cultuur en competenties. De cultuur behelst de veronderstellingen over hoe de organisatie effectief kan handelen. Het overeenstemmen van de cultuur van de organisatie aan de omgeving bepaalt in grote mate de effectiviteit van de organisatie. Een effectieve cultuur bij gemeenten bij stedelijke gebiedsontwikkeling is een cultuur waar begrip en acceptatie aanwezig is omtrent de aanwezigheid van beide tegenstrijdige werkelijkheden, en waar het belang van de koppeling daarvan wordt onderkend. De benodigde competenties zijn gestoeld op deze acceptatie, en daarom voornamelijk verwant aan verbindend vermogen: vertrouwen, openheid, communicatief vermogen en flexibiliteit. In verband met de grotere zelfstandigheid als gevolg van decentralisatie zijn ook competenties nodig als probleemoplossend vermogen/ creativiteit en professionaliteit (verantwoordelijkheid nemen). Een bijkomstig voordeel van een sterke cultuur is dat het kan dienen als vervanger van formalisatie (regels en procedures). Een sterke cultuur kan krachtiger zijn dan formele controles, omdat de cultuur de denkprocessen en acties van leden beïnvloedt. Zo ontstaat een organisatie die kan schakelen tussen de wensen voortkomend uit de twee werkelijkheden van hiërarchie en netwerk. Al naar gelang de situatie of behoefte kan er dan de ene keer meer nadruk worden gelegd op hiërarchische belangen, en een andere keer op netwerkbelangen. Het belangrijkste is de onderkenning en acceptatie van het bestaan van beide werkelijkheden, en dat deze bespreekbaar worden gemaakt en met elkaar worden geconfronteerd op een open manier. 115 9.1.2 Toepassing bij tot spanningen leidende hiërarchische principes De huidige dominantie van hiërarchische principes leidt tot spanningen met netwerkprincipes en de toepassing van netwerksturing. De inperking van deze dominantie gaat gepaard of vereist een andere invulling aan traditionele hiërarchische principes. Het is hierbij belangrijk de achterliggende belangen voor ogen te houden, om ook aan de hiërarchische belangen te kunnen blijven voldoen. Daarnaast moet gekeken worden waar en wanneer deze hiërarchische belangen behartigd moeten worden. Het is namelijk niet zo dat in elke plek van de organisatie en te allen tijden de hiërarchische princicipes leidend (moeten) zijn. Drie tot spanningen leidende hiërarchische aspecten bij de gemeente zijn onderscheiden: centralisatie, verkokering en bureaucratie. Centralisatie en verticale structuren Het politiek primaat speelt een grote rol in de aanwezigheid van centralisatie en top-down structuren. Het is een uiting van democratie, waarbij de politicus als eindverantwoordelijke en volksvertegenwoordiger een belangrijke rol wil spelen bij de besluitvorming, de beheersing van de beleidsuitvoering en de bepaling van de richting van sociale ontwikkelingen. Centralisatie komt zodoende voort uit het belang van democratie en politieke eindverantwoordelijkheid, en de invulling die daaraan wordt gegeven door politici. De scheiding tussen beleidsvorming en –uitvoering kan echter niet worden gemaakt. Daarnaast is de rol van publieke instanties bij sociale ontwikkelingen, evenals de mogelijkheid van representatie van belangen, beperkt. Zowel aan de invulling van de politieke eindverantwoordelijkheid als aan democratie kan op andere manieren worden vorm gegeven, zonder aantasting van deze. Het primaat van de politiek, en als gevolg daarvan centralisatie, is geen noodzakelijk gevolg van democratie. Democratische waarden kunnen ook worden nagestreefd aan de hand van iteratieve interactie met groeperingen en individuen bij het invullen van beleid. Deze benadering kan vorm krijgen door meer ruimte voor ontwikkeling van beleid te geven. De politicus beperkt hiermee zijn dominantie in het proces door de invulling van beleid meer over te laten aan professionals binnen de organisatie en externe actoren. Hiervoor is groot vertrouwen nodig in deze professionals en externe actoren. De politicus geeft slechts globaal de politieke kaders aan (visie) en behartigt de rol van opzichter; het zorgt dat de invulling binnen de politieke kaders blijft. De wens en noodzaak van verticale interactie neemt hiermee toe. De onzekerheid voor de politicus moet worden weggenomen door constante coördinatie en communicatie met de professionals omtrent de inhoud en het proces. Hierbij wordt het belang van de politicus geconfronteerd met belangen voortkomend uit het netwerk en wordt wederzijdse beïnvloeding mogelijk. De bekendheid met het proces stelt de politicus in staat te interveniëren of om inschattingen en criteria bij te stellen. De keuzes die de politicus worden voorgelegd maakt het mogelijk zich politiek te profileren en zich te richten op het maatschappelijk oogpunt van beslissingen. Dit maakt de politieke kaderstelling een dynamisch en iteratief proces waarbij constant de koppeling wordt gemaakt tussen verticale instituties en horizontale beleidspraktijken, oftewel hiërarchie en netwerk. Democratische waarden worden zo tijdens het proces nageleefd, in plaats van via de traditionele dominante rol van de politicus. Deze methodiek sluit aan op de dynamiek en onderlinge afhankelijkheid die men aantreft bij gebiedsontwikkeling. 116 Verkokering Het belang van verkokering schuilt in de verschillende perspectieven en behartiging van belangen door middel van portefeuilles en het recht dat daarmee wordt gedaan aan een meervoudige werkelijkheid. Taakspecialisatie en differentiatie passen bij de complexe omgeving bij gebiedsontwikkeling en de noodzakelijke integratie van allerlei aspecten. Voorwaarde hiervoor is wel dat deze meervoudigheid ook tot uiting komt door middel van integratie. Het nastreven van eigen deelbelangen cq doelverschuiving en competitiestrijd tussen beleidssectoren staat deze integratie in de weg. Verkokering op zich is zodoende geen mismatch met gebiedsontwikkeling door de uiteenlopende aspecten die daarbij van belang zijn, maar de gebrekkige afstemming en integratie van deze aspecten. Om integratie te bevorderen en de nadruk op deelbelangen tegen te gaan, kan een gemeenschappelijke visie in combinatie met een grote mate van openheid en vertrouwen een oplossing bieden. Het idee dat systemen ontkoppeld kunnen worden van het geheel moet worden verlaten, door de nadruk te leggen op de gemeenschappelijke visie. Deze gemeenschappelijke visie is het voortvloeisel van deelvisies, zodat elk aspect hierin terugkomt. De visie verduidelijkt waar de organisatie voor staat en zorgt zo voor een helder doel. Dit maakt de afstemming en integratie van deelaspecten makkelijker. Daarentegen is er nog wel een grote mate van openheid benodigd om daadwerkelijk tot integratie te komen. Openheid houdt in zowel het ontvangen als delen van informatie. Hier is ook vertrouwen voor nodig. Diensten of afdelingen moeten zich openstellen voor de belangen van andere diensten of afdelingen en moeten weten wat daar speelt, zodat een toenadering mogelijk wordt. In combinatie met de gemeenschappelijke visie als leidraad kan interne politiek worden overwonnen en wordt integratie mogelijk. Bij maatschappelijke opgaven waarbij een hoge mate van integratie noodzakelijk is, zoals bij gebiedsontwikkeling, is dit onontbeerlijk. Bureaucratie Bureaucratie heeft zijn nut bij het nastreven van democratische waarden en het uitvoeren van opgesteld beleid. Bureaucratische competenties hebben echter een beperkt nut in een omgeving die wordt gekenmerkt door dynamiek en externe afhankelijkheden. De diensten of afdelingen die in een dergelijke omgeving hun taken moeten uitvoeren, zijn gebaat bij andere competenties. Indien kaders flexibeler worden opgesteld, zoals hiervoor besproken, betekent dit het invullen van beleid in samenspraak met anderen, zelf problemen oplossen en verantwoordelijkheid nemen. Dit vormt een tegenstelling met bureaucratische competenties als onderwerping aan de organisatietop, strikte naleving van regels en procedures, en taakgerichtheid. De Dienst Stedelijke Ontwikkeling van de gemeente Den Haag onderkent dit en stelt dat daar waar de omgeving andere competenties vraagt, zoals bij gebiedsontwikkeling, voor bureaucraten geen plek meer is in de organisatie. Bureaucratische competenties passen goed bij centralisatie en houdt verkokering in stand. Oplossingen die worden aangedragen komen daarom in grote mate overeen met oplossingen die voor centralisatie en verkokering zijn aangedragen. Wederom spelen een gemeenschappelijke visie/ leidend principe en openheid een belangrijke rol. Een visie gaat taakgerichtheid tegen doordat regels en procedures worden losgelaten. De grotere bewegingsruimte en de noodzakelijke koppeling die hierdoor ontstaat vraagt ook om een grotere mate van zelfstandigheid, probleemoplossend vermogen en het nemen van verantwoordelijkheid. Een leidende visie zorgt zo voor de nadruk op andere competenties. Een sterke visie kan dienen als communicatieonderwerp binnen en tussen organisaties, het kan dienen als afwegingskader en het creëert betrokkenheid. In combinatie met openheid in 117 het delen, ontvangen en verwerken van informatie wordt het leggen van verbanden mogelijk. Dit is noodzakelijk voor de geïntegreerde invulling van beleid, zoals ook bij verkokering is aangegeven. De bijbehorende competenties vergen een fundamenteel andere denk- en handelswijze dan de denk- en handelswijze die passen bij bureaucratische competenties. 9.1.3 Beweging naar een flexibele en extern gerichte organisatie Om aan de beide werkelijkheden van hiërarchie en netwerk in de organisatie recht te doen, is een beweging van een op stabiliteit en interne processen gerichte organisatie naar een op flexibiliteit en externe processen gerichte organisatie voorgesteld. Hiervoor is gekeken waar de stabiliteit en interne gerichtheid vandaan komt, wat de belangen zijn die daarbij spelen en hoe deze principes contingenter kunnen worden ingevuld, zonder deze belangen uit het oog te verliezen. Het schema hieronder laat dit proces zien. Als reactie op de dynamiek in de omgeving is flexibilisering van de huidige manier van kaderstelling voorgesteld. Dit houdt in het loslaten van regels, procedures en het vastleggen van gedetailleerde eindbeelden, en dit vervangen door een overkoepelende visie. De invulling van deze visie geschiedt grotendeels door professionals onder in de organisatie (decentralisatie), die dit in constante samenspraak met bestuurders en afdelingen vormgeven. In deze constante horizontale en verticale koppelingen kan recht worden gedaan aan beide werkelijkheden. Als reactie op de afhankelijkheid van externe actoren wordt de ontwikkeling van cultuur en competenties voorgesteld. Indien de sturingsmogelijkheid van het proces zich voornamelijk in de interacties tussen organisaties bevindt, is het van belang interacties aan te gaan en verbindingen te leggen. De benodigde competenties zijn dus vooral gericht op verbindend vermogen: het leggen van verbanden, openheid en vertrouwen. Omgeving Dynamiek Hiërarchie Stabiliteit Afhankelijkheid Interne gerichtheid ↓ Centralisatie Verkokering Bureaucratie → → → → → Netwerk Flexibiliteit Externe gerichtheid ↓ Decentralisatie Integratie/verbanden Creativiteit/ probleemoplossend vermogen, verantwoordelijkheid Uitwerking Sturen op hoofdlijnen/ visie, loslaten/ decentralisatie, verbanden leggen Cultuur en competenties: verbanden leggen, openheid, vertrouwen ↑ Organisatorische thema’s: ‐ Decentralisatie ‐ Verbanden leggen ‐ Visie ‐ Cultuur en competenties 118 9.2 AANBEVELINGEN VOOR TOEKOMSTIG ONDERZOEK 9.2.1 Verhogen betrouwbaarheid onderzoek Om de betrouwbaarheid van dit onderzoek te verhogen, is het zeer aan te raden meer empirisch onderzoek uit te voeren. Hierbij staan twee vragen centraal: ‐ ‐ In hoeverre zijn activiteiten van netwerksturing te herkennen, en op welke wijze staan deze sturingsactiviteiten in spanning met hiërarchische organisatieprincipes van de te onderzoeken gemeente? Op welke punten kan de organisatie van de te onderzoeken gemeente zich ontwikkelen met betrekking tot deze tot spanningen leidende organisatieprincipes? Dit heeft als doel om ten eerste te onderscheiden welke spanningen optreden met betrekking tot de toepassing van netwerksturing, en ten tweede om oplossingen op de onderscheiden spanningen te inventariseren. Dit maakt de empirische conclusie betrouwbaarder, en maakt het zo ook beter mogeljik om dit te confronteren met de theoretische conclusies. 9.2.2 Verdieping De volgende onderwerpen in mijn scriptie lenen zich goed voor verdere verdieping: ‐ ‐ ‐ Omgeving en bestuurde systeem: de theorie over de netwerksamenleving is weliswaar een populaire en toonaangevende theorie, het is slechts één sociologische theorie. Een verdieping in sociologische theorieën en confrontatie met de theorie over de netwerksamenleving leidt tot een rijkere en betere conclusie over de omgeving en het bestuurde systeem. Contingente organisatie en sturing: aan de hand van de beschouwing over een contingente organisatie en sturing volgen de benoemde organisatorische thema’s. Deze worden vervolgens beschreven, maar het zou erg waardevol zijn om meer te onderzoeken hoe aan deze thema’s werkelijk vorm kan worden gegeven. Hoe kun je bijvoorbeeld vertrouwen kweken, transparantie stimuleren, een visie opstellen en deze bewaken (ruimte laten versus sturing houden), interactie stimuleren, cultuur veranderen en competenties trainen? Gemeente: het deel over sturing richt zich op reacties van publieke organisaties op onzekerheid en complexiteit. Specifiekere literatuur over gemeentelijke sturing bij gebiedsontwikkeling is schaars, waardoor het zich goed leent voor een vervolgonderzoek. 9.2.3 Verandermanagement Een interessant onderwerp die ik graag verder had willen onderzoeken, maar buiten de kaders van dit onderzoek vallen, is verandermanagement. Ik heb een richting aangegeven waarnaar de gemeentelijke organisatie zich volgens mij zou moeten begeven, hoe dit ‘eindpunt’ eruitziet, en welke thema’s daarbij belangrijk zijn. De transitie naar dit punt is echter een onderzoeksveld en expertise op zich. Zoals in mijn scriptie aangegeven betekent de transitie nogal wat voor politici en ambtenaren. Hoe moet dit proces voor gemeenten worden vormgegeven? Waar zijn eerdere pogingen op gestrand? Met name cultuur is een lastig te veranderen eigenschap van een organisatie. 119 L LITERATUUR Aardema, H. & Korsten, A., (2009), Gemeentelijke organisatiemodellen, in: BEKKE, A. et.al, (2009), Naar een collegiaal en samenhangend overheidsbestuur, Raad voor het Openbaar Bestuur, Den Haag Bennenbroek Gravenhorst, K., (2002), Sterke staaltjes van samenwerking; survey-feedback voor het aanpakken van belemmeringen bij organisatieverandering, Kluwer, Deventer Boston Consulting Group, (2009), Adaptive Advantage Bryson, J.M., (2004), Strategic Planning for Public and Nonprofit Organizations, Jossey-Bass, San Francisco Burton, M. & Obel, B., (2004), Strategic Organizational Diagnosis and Design, Springer, New York Bovens, M.A.P. & Hart, P. ‘T & Twist, M.J.W. Van & Rosenthal, U., (2001), Openbaar bestuur; Beleid, organisatie en politiek, Kluwer, Alphen aan den Rijn Bruijn, H. De & Heuvelhof, E. Ten, (2007), Management in Netwerken: Over veranderen in een multi-actorcontext, Uitgeverij Lemma, Den Haag Daamen, T.A., (2010), Strategy as force: Towards effective strategies for urban development projects: The case of Rotterdam Cityports, Proefschrift Technische Universiteit Delft Dekker, N., (2011), Organiseren van sturing op stedelijke gebiedsontwikkeling, MCD Rotterdam Dijk, J. Van, (2006), The network society; Social aspects of new media, 2e editie, Sage Publications, Londen Deloitte, (2010), Schuivende Panelen: Een visie op gebiedsontwikkeling, Deloitte, Utrecht Edelenbos, J. & Klijn, E.H. & Steijn, A.J., 2011, Vertrouwen in governance netwerken, Een empirische studie naar het belang van vertrouwen voor het boeken van resultaten in governance netwerken, Bestuurskunde 2011, 3, pp. 80-93 Franzen, A. & Hobma, F. & Jonge, H. De & Wigmans, G., (2010), Management of Urban Development Processes, TU Delft Faculteit Bouwkunde, Delft Gerrichhauzen, J. & Korsten, A. & Fijen, H., (2002), De lerende organisatie in een ambtelijke cultuur, Bestuurswetenschappen, 2002, nr.3 Graaff, M. De & Nap, J. & Rauh, M., (2012), Aanval op de bureaucratie, eerste resultaten denktank 2 juli 2012, School voor Politieleiderschap, Warnsveld Heurkens, E.W.T.M., (2008), The Anglo Saxon Western Wind: Repositioning the management of urban area development in the Netherlands, BOSS Magazine Vol. 34: pp. 54-58 120 Immink, I., (2007), Voorbij de risiconorm: Nieuwe relaties tussen ruimte, water en risico, Proefschrift Wageningen Universiteit Jolly, R., (2003), De lerende bureaucratie? Een onderzoek naar de betekenis van ICT voor leren in het openbaar bestuur, Proefschrit Erasmus Universiteit Rotterdam Jong, J. De, (2011), De diagnose en behandeling van overbodige bureaucratie: Een pleidooi voor een klinische benadering van een hardnekkig probleem, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Den Haag Kenis, P. & Provan, K.G., (2006), The control of public networks, International Public Management Journal 2006; 9, 3, p.227-247 Kenis, P. & Provan, K.G., (2008), Het network-governance-perspectief, In: WENTINK, T., Business Performance Management. Sturen op prestatie en resultaat, pp. 296-312 Kenniscentrum Pps, (2004), Handleiding Financiële Modellen bij PPS bij Gebiedsontwikkeling, Ministerie van VROM, Den Haag Kleijn, H. & Rorink, F., (2010), Verandermanagement, 2e editie, Pearson Education, Amsterdam Kluijtmans, F., (2005), Leerboek Personeelsmanagement, Wolters-Noordhoff, Groningen Koppenjan, J. & Kickert, W.J.M. & Bruin, J.A., (1993). Netwerkmanagement in het Openbaar bestuur. Over de mogelijkheden van de overheidssturing in beleidsnetwerken, VUGA, Den Haag In: Pee, E. De, (2010), Partners in Crime; Onderzoek naar de samenwerking tussen politie, OM en bestuur in de regio Utrecht, Erasmus Universiteit Rotterdam Koppenjan, J. & Kars, M. & Voort, H. Van Der, (2007), Verticale politiek in horizontale beleidsnetwerken: kaderstelling als koppelingsarrangement, B&M Tijdschrift voor beleid, politiek en maatschappij, jaargang 34, nr 4, pp. 210-225 Koppenjan, J. & Klijn, E.H., (2004), Managing Uncertainties in Networks, Routledge, New York Leers, G. & Martens, C. & Veld, R. In ’T, (2010), Gebiedsontwikkeling volgens Darwin, Discussie op Provada, 9 juni 2010, Amsterdam Leeuw, A.C.J. De, (2002), Bedrijfskundig Management, primair proces, strategie en organisatie, Koninklijke van Gorcum, Assen Milward, H.B. & Provan, K.G., (2006), A manager’s guide to choosing and using collaborative networks, IBM Centre for the Business of Government Ministerie Van Vrom, (2009), Reiswijzer Gebiedsontwikkeling 2009 Ministerie Van Vrom, (2011), De Reiswijzer Gebiedsontwikkeling 2011; Een praktische routebeschrijving voor marktpartijen en overheden, Ministerie van VROM, Den Haag 121 Mintzberg, H. & Heyden, L. Van Der, (1999), Organigraphs: How Companies Really Work, Harvard Business Review, sep-okt 1999 Mintzberg, H., (1992), Structure in fives: Designing effective organizations, Prentice Hall, New Jersey Mintzberg, H., 2006, Organisatiestructuren, Pearson Education Ocai: Organizational Culture Assessment Instrument, (2010), Rapport sector Openbaar bestuur, overheidsdiensten en verplichte sociale verzekeringen, deelsector Gemeenten, OCAI online, Olst Ospina, S. & Saz-Carranza, A., (2010), Paradox and collaboration in network management, Administration & Society, july 2010, vol. 42, no.4, pp. 404-440 Raad Landelijk Gebied, (2007), Achter open deuren: Provinciale regierol bij gebiedsontwikkeling, Raad Landelijk Gebied, Amersfoort Randeraat, G. Van, (2006), Sturen in complexiteit van binnenstedelijke gebiedsontwikkeling, Master City Developer Ravestein, T., (2012), Zelforganisatie in binnenstedelijke gebiedsontwikkeling, Masterthesis Planologie, Universiteit van Utrecht Rieger, T., (2010), How to fight bureaucracy, Gallup Business Journal RMO: Raad Voor Maatschappelijke Ontwikkeling, (2008), De ontkokering voorbij: Slim organiseren voor meer regelruimte, Uitgeverij SWP, Amsterdam Robbins, S.P. & Barnwell, N., (2006), Organisation Theory, Pearson Education Australia, French Forest Australia Robson, C., (2006), Real World Research, Blackwell Publishing, Oxford Senge, P. M., (1990), The fifth discipline: The arts & practice of the learning organization, Doubleday, New York Steen, M. Van Der & Peeters, R. & Twist, M. Van, (2010), De Boom en het Rizoom, Ministerie van VROM, Den Haag Teisman, G. & Buuren, A. Van & Gerrits, L., (2009), Managing Complex Governance Systems, Routledge, New York Ten Have, W.D. & Huijsmans, A.B. & Otto, M., (2012), Effectief besturen van publieke organisaties, Openbaar Bestuur, juli 2012, pp. 13-17 Verlaat, J. Van ‘T, (2004), Outlines of Urban Area Development, Master City Developer, Rotterdam Vereniging Nederlandse Gemeenten, (2011), Snelheid, overzicht & Transparantie Weerd-Nederhof, P.C. De, (2010), Innovatie(f) organiseren: een kwestie van balanceren, oratie Universiteit Twente 122 Wallagh, G., (2006), Basissyllabus Module 1 opleiding Gebiedsontwikkeling, Amsterdam School of Real Estate/ De Lijn, Amsterdam Weerd, R. Van Der, (2007), Organisatiemodellen voor gebiedsontwikkeling, Universiteit Twente Wigmans, G., (1998), De facilitaire stad: Rotterdams Grondbeleid en Postmodernisering, Delft University Press, Delft Wigmans, G., (2003), Management van gebiedsontwikkeling, Publicatieburo Bouwkunde TU Delft, Delft Zeeuw, F. De, (2007), Engel uit het marmer, TU Delft Real Estate & Housing, Delft 123 B1 B1 | SUMMARY RESEARCH PROPOSAL The social conditions which have an influence on urban area development have changed enormously over the past few decades. Complex relationships developed between sectors and organizations, by among others professionalization, globalization, the rise of information technology and the link between the public and private sectors. With urban area development as a social and integral issue, multiple actors with different interests are involved, which are dependent on another for the achievement of their goals. A so called ‘network environment' with mutual dependencies requires another type of control than an environment with one-sided dependencies. However, the hierarchical principles that are dominant in municipal organisations lead to a control that suits an environment with onesided dependencies. The main problems which occur because of this are, according to Steen, et al [2010], a lack of policy implementation and a lack of the use of social potential. The contingency approach poses that the effectiveness of an organization depends on the extent to which there is congruence between the organization and its environment. This approach is recommended for public institutions by many authors [Ten Have et al, 2010; Franzen et al, 2010; Stone et al, 2010; Wigmans, 1998 Bryson, 2004]. According to the principles of the contingency approach, the application of network management (a type of control that suits an environment with mutual dependencies) increases the effectiveness of municipalities in urban area development, and thus increases (policy) realization and the utilization of social potential. The purpose of this research is to pose recommendations on the implementation of network management by municipalities in urban area development. The research question is: How can municipalities apply network management at (urban) area development, in an organization that is dominated by hierarchical principles? To answer the research question the governance model of De Leeuw [2002] is used. This model distinguishes between the context, the controlled system (the actors involved in area development) and the controlling unit (in this study, the municipality). For an effective control it is necessary to understand mechanisms in both the context and the controlled system, and to make sure that the applied control measures are proportionate with this. Therefore, this study will firstly consider the context and the controlled system in urban area development. Secondly, a contingent organisation and control are described. Then the municipal organization and control are described. This makes it possible to compare these two organizations and types of control. The tensions that follow from this comparison form the basis for a possible solution. The tensions and solutions are also examined in a case study. In the final conclusion, the findings concerning the tensions and solutions from theory and empiricism are confronted. 124 CONTEXT AND CONTROLLED SYSTEM The theory of the network society is a popular way to characterize the society and refers to globally linked networks of different nature, which are primarily organized around flows of networks of goods, people, money and relationships. Networks overlap, influence other networks and are constantly subject to change. New connections are created in a flexible manner and networks are thereby highly dynamic organizational forms. The context in which organizations operate is therefore described as increasingly 'complex', and contains 'complex' problems. Complex problems are manifested firstly in the fact that the parties not only disagree about the solution of the problem, but also about the problem itself, and second, that these problems are not limited to the traditional boundaries of organizations and domains [Koppenjan and Klijn, 2004]. Social issues, such as urban area development, must therefore be resolved in a climate of mutual dependency. The difficulty to solve problems stems from the inevitable involvement of other actors. The network environment entails two important characteristics that influence the process in urban area development: (1) dynamics, uncertainty and ambiguity, and (2) dependence on a diversity of actors. The addition of specific characteristics of urban area development, namely the long time plan-making and production time costs, the huge financial implications, the physical nature of property and infrastructure, and the integral and cross-sector issue, makes the process of area development extremely complex. CONTINGENT ORGANISATION AND CONTROL Organization The table below contains the key elements of organizational theories that relate to organizations in a complex, dynamic environment. Flexibility or adaptability is the most important principle in the treated theories. This is reflected in the reduction of rules, control on basis of outlines or a vision, and decentralization. In this respect the establishment of internal and external connections and the linking of activity are of great importance. The social dimension of the organization plays a major role in establishing links. Author Mintzberg Burton & Obel Senge De WeerdNederhof BCG Wigmans Teisman Steen et al. Key issues Adaptation, training, horizontal specialization, connecting means, organic structure, decentralization Low degree of: formalisation, centralisation and differentiation Adjust by learning, recognize structures and interrelations, making links, change processes, feedback Perspective of organizational structure, way of dealing with tensions, social dimension, relating activities/ making links Flexibility, decentralisation, sharing knowledge, few rules, clear goals, recursion Flexibility through decentralization, stating outlines Open, flexible structures, reduction of rules and ambitions, decentralization Making links, freedom Table a: Authors and their key issues 125 Control Network management is a type of control that suits the conditions in urban area development. Network management is control by influencing the structure and the functioning of (actions and activities) and / or outcome of organizational networks. This takes place through interactions between actors; through interactions meaningful connections should arise that lead to a common interest. Common interests play a key role in progress. The control mechanisms in networks therefore address the relationships between actors. Therefore social and relational aspects are of great importance for control in a network environment. Connection to dynamics and dependence: flexibility and external focus A contingent response to the dynamics and dependencies in a network environment is flexibility and external focus. Flexibility is necessary to constantly adapt to dynamics as an organization, and to be able to handle uncertainty and ambiguity. External focus is necessary for orientation beyond your own organizational boundaries. Because of the dependence of a variety of actors, the control object in a network environment lies outside the organization: the ability to control lies in the interaction between actors. Organizational themes A flexible, externally focused organization is required to apply network management. It turns out that a common vision, decentralization, establishing connections and culture and competencies are recurring themes from various theories about organizations in a complex environment. Flexibility is achieved through less regulation. In this way there is more room for interpretation of policy for professionals (decentralization). Management and control of these professionals is then obtained by linking their actions and decision-making to a guiding principle or common vision. This vision also serves as a communication topic to make connections. The perspective from which this is deployed is crucial, as well as various social skills. Consequently the culture and competencies form the base for these themes. Table b below provides a summary: Theme Making links Shared vision Decentralisation Culture & competencies Goal Collaboration Alignment Subject of communication Create commitment Framework for assessment Transfer information processing Timely (re-)action Decision space for professionals Attitude and behaviour Skills Requirements Trust Openness Disseminate and propagate Personal vision Shared vision Handling unclear information Flexibility, creativity Responsibility Thinking in system and network principles Connect, openness Table b: Organisational themes 126 MUNICIPAL ORGANIZATION AND CONTROL Over the past sixty years, many things have changed in the Dutch spatial planning. The planning approach has changed from a universal manufacturability with a one-sided dependence, to an area focused co-production of a diversity of actors with mutual dependencies. The ideas about the structure as well as the way of control are in line with this. Organization: structure, policies and politics The so called "directiemodel" is basically externally focused. The municipality has one point of contact and integrates the underlying policy. Existing internal processes, however, make it difficult to anchor the integration in the organization. This follows from the conflict between a vertically organized government and a horizontally organized civil service Bureaucracy is the dominant organizational form of public institutions. It can be described as an organizational form that is characterized by a hierarchical structure, an extensive division of labour and recruitment on the basis of expertise. Important characteristics of a bureaucracy are the submission of officers to the authority in the top of the organization, employees are guided by rules and procedures, there is a strong emphasis on accuracy, consistency and predictability, and there is a rigorous, systematic discipline and monitoring [Bovens et al, 2001: 165-166]. The hierarchy, the subordination to the top of the organisation, being guided by rules and procedures and systematic monitoring show a strong internal focus. In addition, because of the emphasis on accuracy, consistency and predictability, it assumes a certain degree of stability. The degeneration of bureaucracy increases the focus on internal processes and stability. Also policy-making is primarily the result of internal processes, in which various sectors and aspects are weighed, and where meaning is given to objects and structures by analysis. By setting up guidelines and procedures, the policy implementation is monitored. This leads to tensions in the implementation due to new realities and different interpretations and desires of external actors. Therefore the implementation of policy often differs from the established policy. When it is impossible to distinguish policy making and implementation, it is also impossible to distinguish politics and governance. The primacy of politics does assume a strong separation. The idea is that decision-making takes place according to the political primacy, and that politicians can and should decide towards social development. This leads to tensions with the reality of complex decision-making; the role of public authorities in social development, as well as the possibility of representation of interests, is limited. Control Of the four general responses of public authorities to uncertainty and complexity, only governance connects to the complexity of the environment in urban area development. However, it appears difficult for public authorities to apply the principles behind it in the usual way of political decision-making, which is characterized by centralization and avoiding risks. There is a lot more experience with the classic vertical mode of control. 127 Control in urban area development is mainly focused on the search for order and mastery, partly due to the increased complexity. This focus stems from the dominance of project management principles. This means the analysis of the problem, the sharp formulation of objectives, final images and preconditions, the management and deployment of resources to achieve this goal, and the reduction of complexity, uncertainty and risk. For arising problems mainly instrumental solutions (rules and procedures) are applied. Municipal response: stability and internal focus The municipal reaction to dynamics and mutual dependencies, resulting from hierarchical principles, is focused on stability and control / internal orientation. This is partly due to outdated methods, based on the traditional municipal dominance in the planning process. The political decision-making is characterized by centralization and avoiding risks. In addition, there is an organizational separation between politics and governance, and between policymaking and policy-implementation. This leads to a focus on internal processes, stability and control, in response to the increased complexity and uncertainty. COMPARISON CONTINGENT ORGANIZATION AND MUNICIPAL ORGANISATION The table below shows the reactions on the two distinguished characteristics of the context. In response to dynamics the municipality is focused on stability, where a contingent response is focused on flexibility. In response to dependency the municipality tries to control other actors and is mainly internally focused. A contingent response is externally focused and aims to find common interests Characteristic of the context Dynamics Dependency Municipal reaction: Hierarchy Stability Control/ Internal orientation Contingent reaction: Network Flexibility External orientation Table c: Reactions on characteristics of the context The reason for this municipal response can be traced back to three hierarchical aspects that are present within the municipal organization, namely (1) centralization (as a result of the primacy of politics), (2) compartmentalization (different political frameworks) and (3) bureaucracy. These aspects are in conflict with organizational issues that are important in a flexible, externally focused organization. Thematically, this is the contradiction between hierarchy and network, and thus between vertical and horizontal structures, centralization and decentralization, and compartmentalization and integration, see table d below. Hierarchy within municipalities ‐ Vertical structures, centralisation, top-down steering (primacy of politics) ‐ Compartmentalization/ segmentation (political frameworks) ‐ Strong task orientation and task division, submission to top of organization, compliance with rules (bureaucracy) Network ‐ Horizontal structures, decentralisation, bottom-up plan process ‐ Systems/ networks, integration, connections ‐ Adaptability, flexibility, problem solving skills, creativity Table d: Hierarchical aspects within municipalities versus network aspects 128 NETWORK PRINCIPLES IN HIERARCHY Since the three distinguished hierarchical aspects form the greatest contradiction to networks, it is necessary to examine how network management can play a role in the underlying interests behind these aspects. The following responses are put forward: ‐ - - Centralization and vertical structures: horizontalization: Release idea of superiority restoration of the political primacy: democratic mediation democratization of horizontal governance improve vertical links: dynamic frameworks Compartmentalization: drafting a vision and defining preconditions to make establishing links possible, more decision power for citizens and more space for professionals Bureaucracy: way of thinking and acting creates ill effects, solution: following of a vision / guiding principle, openness, trust in professional by releasing rules The solutions cannot simply be applied within the current hierarchical framework. Especially horizontalization and a certain degree of decentralization - replacing rules by a vision and leaving interpretation to the professionals - subvert hierarchy. It is not in accordance with the characteristics of the primacy of politics that politicians are the first to weigh interests and values, and that their judgment stands above other judgments. Horizontalization implies that groups weigh their interests and values themselves, and give meaning to political issues or visions in cooperation with professional civil servants. As Bruijn & Heuvelhof [2007] indicate, the reality is ambiguous: the reality of hierarchy and network exist within the organization side by side. To do justice to both realities these two have to be confronted with each other. This increases the need for vertical communication and interactions. Relating activities and making connections is a recurring theme in the analysis of theories about organizations in a complex environment as well as in the proposed solutions. It means that the way in which these tensions are dealt with and the perspective from which organizational structures are set up, is more relevant for success than the structure itself. CASE STUDY THE HAGUE SOUTHWEST Project description The Hague Southwest comprises the neighborhoods Moerwijk, Morgenstond, Bouwlust and Vrederust and is a part of district Escamp. With 32,000 dwellings it is one of the largest postwar residential areas of the Netherlands. 26,000 dwellings are owned by the corporations HaagWonen, Staedion and Vestia Hague Southwest. With 65,000 inhabitants, it is the size of a medium-sized city. 129 Figure e: Location of The Hague Southwest and its neighborhoods [Source: Municipality of The Hague] The Hague Southwest knows many problems in the social field. There are few opportunities for development due to the one-sided housing stock. This has led to a substantial outflow of higher class residents and an influx of more lower class residents. Furthermore, there is a lack of social cohesion and supporting facilities are under pressure due to the closing of shops, schools, churches and sports facilities. Since the nineties of the last century especially the municipality and the corporations have tried to improve the district. Since then many social rent dwellings have been demolished and owner-occupied dwellings are built back. Thus, the percentage of social dwellings since 1999 fell by 8% and the number of owner-occupied homes increased by 9%. Nevertheless, the percentage of social housing of 75% is still high. In total, more than 9,000 dwellings are to be demolished and 8,500 dwellings in various price ranges are built back. The restructuring is focused on a differentiated housing stock and addressing social problems. Organization and control of the Service Urban Development The Hague The Hague is divided into nine services. The Service Urban Development (SUD, in Dutch: DSO) is one of the largest departments of the municipality with more than 900 employees. Within the business-unit Development & Realisation the so called ‘client/contractor’ model is used for integral, spatial-physical projects. ‘Area management’ is the guiding principle, which aims to identify and seize opportunities, encourage, seek connections and align. Within this the core disciplines of project work should be incorporated. Staff members of project teams formally remain under their own department. Complex spatial-physical projects are managed according to project management principles and the ‘client/contractor’ model. In these projects different (sectorial) interests have a role and multiple disciplines and organizational units need to intensively collaborate and coordinate. Figure b: Management model ‘client/ contractor’ The basic principles of project management are the phasing of the proposed activities, controlling and monitoring of financial and spatial frameworks and capturing clear decision points. The ‘client/contractor’ model is a collaboration between the integrally working civil 130 service client and contractor, the project staff of specialist departments and the respective line managers. Perceived tensions Occurrence of tensions: In cooperation with external parties, frameworks established by the municipality lead to tension with frameworks of external parties. This makes establishing agreements difficult. The additive process of setting frameworks, with unclear goals and a lack of prioritization, lead to tight frames. Even in the case of changing circumstances the municipality defends previously set detailed agreements. In part, this stems from political and city-wide interests. There is a lack of ability to make and keep space to change in case of changing circumstances. Dealing with tensions: If tensions arise by tight frames, the task orientation and vertical orientation of line employees form a barrier to finding solutions. In large part, this stems from the old culture of municipal dominance. The civil service client and the civil service contractor do not have the mandate to overrule. They can only address these issues to the respective line manager in an attempt to let horizontal interests (the project) prevail above vertical interests. However, it is only issues they are aware of which they can address, but they are often informed too late. This is because of a certain indirectness that is woven into the culture of The Hague, and because employees want to solve problems themselves. This can result in issues which are not dealt with for too long. Suggested solutions regarding these tensions Occurrence of tensions: A solution for tight frames is a flexible set-up and monitoring of frameworks to provide for more space for the elaboration in collaboration with external parties and to be able to respond to changing circumstances. Frameworks should be formed only on the basis of a strong vision, clear goals, the core values of the organization and the ‘public interest’. At urban and regional level, final images should be abandoned and space should be given for organic growth. This requires a lot of politicians and civil servants. Politicians must control on basis of political outlines and thereby have to abandon the idea that tight frameworks imply certainty. It should give confidence to the civil service that takes care of the details. Therefore, to implement this solution firstly the political component is crucial. Second, civil servants should not utilise this space to pursue their own interests more strongly. The space that is created must be narrowed responsibly. Dealing with tensions: For dealing with tensions and problems occurring, it is first necessary to have a solution-oriented attitude. To arrive at a solution, one must not only reason in their own interest, but also has to know what others interests are. To be able to move towards each other is only possible if you know this from others. That makes it possible to make connections, something which is essential in urban area development. In addition, vertical communication and open communication is important to address lingering problems earlier. The attitude and behaviour of officials and the mental-relational aspect is basic. Trust and openness play a crucial role in this. 131 CONCLUSION To make the application of network management by municipalities in urban area development possible, the municipal organization should find a dynamic balance in which both hierarchical management and network management can be applied. This makes it a requirement that the organisation moves from an organisation which is focused on stability and internal processes towards an organisation which is focused on flexibility and external processes. This does not mean an extreme form of flexibility and external focus, but a movement towards this, so that a balance is created in which the hierarchical principles and networking principles can be implemented. The existence of two realities within the municipal organization requires it to comply with both principles. The contradictions between hierarchy and network make it clear that network management cannot be applied within an extreme form of hierarchy. However, it can be used in addition to and in conjunction with hierarchical principles. A move to such a balance is inevitably accompanied by the curtailment of the dominance of hierarchical principles. Balancing The distinguished organizational themes provide a general framework for the movement towards a flexible and externally oriented organization. These themes are both important between and within organizations. The organizational themes are closely related to each other, so that for the implementation all themes deserve attention: In order to create flexibility, the application of regulation, procedures and detailed final images should be minimized. Not the resources and requirements (rules) to achieve a goal should be described, but the goal itself. This goal is a common vision / interests. In this manner, there is room to move and thus decision space for professionals (decentralization), so they are better able to respond to changing circumstances and take care of information processing. In an organization in which two contradictory realities dominate the processes, it is of great importance to start interactions to discuss interests and perceptions, in order to distinguish tensions and create understanding to comply with both realities. The importance of establishing connections thus increases, also by the higher degree of freedom for professionals as a result of decentralization. In the vertical sense, this means aligning the implementation of the vision by political leaders and professionals, where the different interests arising from the realities of hierarchy and network are linked together. In the horizontal sense, this means the coordination with other departments and services within the municipality. The different interests and perceptions should be discussed and coordinated in order to jointly take care for the elaboration. This is a continuous process because of the dynamics present. The above affects the culture and competencies. The culture involves assumptions about how the organization can act effectively. The alignment of the culture of the organization to the context largely determines the effectiveness of the organization. An effective culture for municipalities in urban area development is a culture of understanding and acceptance of two conflicting realities, and where the importance of the linkage is recognized. The required 132 competencies are based on this acceptance, and are therefore primarily related to binding capacity: trust, openness, communication skills and flexibility. Associated with greater independence as a result of decentralization, also problem solving skills / creativity and professionalism (taking responsibility) are required. In this way an organization develops that can switch between the needs arising from the two realities of hierarchy and network. Depending on the situation or needs, at certain times more emphasis is placed on hierarchical interests, and at other times on network interests. Most important is the recognition and acceptance of the existence of both realities, and that they are made negotiable and are confronted openly with each other. Application to hierarchical principles The current dominance of hierarchical principles creates tensions with networking principles and the application of network management. The limitation of this dominance is associated with or demands a different approach to traditional hierarchical principles. Three hierarchical aspects are distinguished that lead to tensions: centralization, compartmentalization and bureaucracy. Centralization and vertical structures The political primacy plays a major role in the presence of centralization and top-down structures. It is an expression of democracy, where the politician holds final responsibility and therefore wants to play a key role in decision making, management of policy implementation and determining the direction of social developments. Centralization thus stems from the importance of democracy and political responsibility, and the interpretation given to them by politicians. Both to political responsibility and democracy can be given meaning in a different way, without impairing them. The primacy of politics, and centralization as a result of that, is not a necessary consequence of democracy. Democratic values can also be pursued through iterative interaction with groups and individuals in completing policy. This approach can be applied by provide for more space for the development of policy. The politician thus limits its dominance in the process by letting professionals and external actors take care of the development and implementation of policy. The politician only sets out global political frameworks (vision) and promotes the role of overseer; it ensures that the development and implementation of policy remains within the political framework. The desire and need for vertical interaction thus increases. The uncertainty for the politician must be removed by constant coordination and communication with the professionals on the content and the process. This makes political frameworking a dynamic and iterative process in which the coupling between vertical institutions and horizontal policy practices, or hierarchy and network, is constantly made. Democratic values are observed during the process, instead of via the traditional dominant role of the politician. Compartmentalisation The importance of compartmentalization lies in the different perspectives and the representation of interests through portfolios, and thus in the justice that is done to a multiple reality. Task specialization and differentiation fit the complex context in urban area development and the need to integrate all aspects. Compartmentalisation in itself is therefore 133 no mismatch with urban area development by the different aspects that are important, but the lack of coordination and integration of these aspects. To facilitate integration and counteract the focus on partial interests, a common vision combined with a high degree of openness and trust can provide a solution. The vision clarifies what the organization stands for and thus creates a clear goal. This makes the coordination and integration of partial aspects easier. Openness implies both receiving and sharing information. There is also need for trust. Services or departments should open themselves to the interests of other services or departments and need to know what is going on over there, so that a rapprochement is possible. Combined with the common vision as a guiding principle, internal politics can be overcome and integration becomes possible. Bureaucracy Bureaucracy has its uses in the pursuit of democratic values and the implementation of policy. However, bureaucratic skills are of limited use in an environment characterized by dynamics and external dependencies, as is the case with urban area development. Services or departments that are required to perform their duties in such an environment would benefit from other competencies. If frames are set up with more flexibility, as discussed above, this means completing policy in consultation with others, solve problems yourself, and take responsibility. Bureaucratic competencies fit well with centralization and maintain compartmentalization. Solutions that are put forward are therefore largely consistent with solutions for centralization and compartmentalization. Again a common vision / guiding principle and openness play an important role. A vision counteracts task orientation because rules and procedures are minimised. The larger space to move and the necessary link that is therefore required also demands a greater degree of independence, problem solving skills and taking responsibility. A guiding vision thus creates a focus on other competencies. A strong vision can serve as a communication subject within and between organizations, it can serve as a decision-making framework and creates commitment. Combined with openness in sharing, receiving and processing information it makes establishing connections possible. This is necessary for the integrated implementation of policies, as is also indicated for compartmentalization. The corresponding competencies require a fundamentally different way of thinking and acting than the way of thinking and acting that fit bureaucratic competencies. Movement to a flexible and externally oriented organization In order to do justice to the realities of both hierarchy and network in the organization, a movement is proposed from an organisation that is oriented on stability and internal processes to an organisation that is oriented on flexibility and external processes. To make this movement, it is considered where the orientation on stability and internal processes comes from, what interests play a role and how these principles can be made more contingent. The diagram below shows this process. 134 Context Dynamics Hierarchy Stability → Network Flexibility Dependencies Internal orientation → External orientation ↓ Centralisation Compartmentalization Bureaucracy → → → ↓ Decentralisation Integration/connections Creativity/ problem/solving skills, responsibility Elaboration Outlines/ vision, letting go/ decentralisation, connections Culture and competencies: making connections, openness, trust ↑ Organisational themes: ‐ Decentralisation ‐ Making connections ‐ Vision ‐ Culture and competencies In response to the dynamics of the environment, flexibility of the current way of frameworking is proposed. This means letting go of rules, procedures and detailed final images, and replace it with an overarching vision. The realization of this vision takes place largely among professionals in the organization (decentralization) that shape this vision in constant consultation with administrators and departments. In this constant horizontal and vertical joints justice can be done to both realities. In response to the dependence on external actors, the development of culture and competencies is proposed. When the controlling ability of the process mainly lies in the interactions between organisations, it is important to start interactions and make connections. The required competencies are so focused on binding capacity: establishing connections, openness and trust. 135 B2 B2 | CULTURELE EN STRUCTURELE EIGENSCHAPPEN Burton & Obel [2005] beschouwen de culture en structurele eigenschappen van organisaties. Culturele eigenschappen Voor de culturele eigenschappen baseren Burton & Obel [2005] zich op de cultuurmeetstaven van Zammuto & Krackover (1991): Meetstaven Onderling vertrouwen Conflict Moraal Billijkheid van beloningen Veranderweerstand Geloof in leider/ visie Verantwoordelijkheid afschuiven Laag Individuen zijn gesloten, defensief, onbetrouwbaar en delen geen informatie Harmonie in doelen en overtuigingen, resulterend in samenwerking tussen individuen Individuen hebben gebrek aan zekerheid en enthousiasme over de organisatie Beloningen obv vriendjespolitiek, bevooroordeling en niet werkgerelateerde criteria Individuen omarmen verandering en accepteren dat de toekomst anders zal zijn Gebrek aan respect en geen accepatie voor legitimiteit of authoriteit Verantwoordelijken nemen verantwoordelijkheid voor acties Hoog Individuen zijn open, betrouwbaar, vertrouwend en delen informatie Hoge weerstand tegen krachten, doelen en overtuigingen, resulterend in frictie en onenigheid Individuen voelen zekerheid en enthousiasme over de organisatie Individuen accepteren beloningen als eerlijk en juist, zonder bevooroordeling Geloof in stabiliteit en de wil om in de toekomst dezelfde werkwijze te hanteren Gevoel van respect, inspiratie en acceptatie van beslissingen en acties Geloof dat anderen verantwoordelijk zijn voor acties Tabel b2.1: Culturele meetstaven van organisaties [Burton & Obel, 2005: 142-143] Structurele eigenschappen Eigenschap Configuratie Complexiteit/ differentiatie Formalisatie Centralisatie Stimulansen Betekenis Algemeen principe van taakverdeling en coördinatie. Basisconfiguraties: eenvoudig, divisie, matrix, ad hoc, bureaucratie Basis voor de divisie van activiteiten; de mate van horizontale (taakspecialisatie), verticale (hiërarchielagen) en ruimtelijke differentiatie (locaties) Representatie van mate van regelgeving en procedures in een organisatie Mate waarin beslissingsruimte is verdeeld over de organisatie Manier waarop individuen worden beoordeeld en beloond Tabel b2.2: Structurele eigenschappen van organisaties [Burton & Obel, 2005: 43-85] 136 B3 B3 | RESPONDENTEN Naam Functie Organisatie Dhr. Hans Lijmbach Ontwikkelingsmanager Vestia/ Ceres Dhr. Jaap Uithof Directeur Ontwikkeling Staedion Dhr. Hans Pronk Ontwikkelingsmanager Vastgoed Haag Wonen Dhr. Alexander Messelaar Bestuursadviseur RO & Stadsvernieuwing Gemeente Den Haag Dhr. Niels Dekker Planeconoom Gemeente Den Haag Dhr. Sander te Selle Projectleider Gemeente Den Haag Dhr. Tom Bröring Projectleider Gemeente Den Haag Dhr. Onno de Bever Projectleider Gemeente Den Haag Dhr. Gertjan Giele Gebiedsmanager DH-Zuidwest/ AON Gemeente Den Haag Mevr. Wil van der Hoek Ambtelijk Opdrachtgever (AOG) Gemeente Den Haag Dhr. Henk Harms Directeur Economie, Ontwikkeling & Realisatie Gemeente Den Haag 137 B4 B4 | COMPETENTIES Dekker, 2010 Kunnen handelen en denken in netwerken en ketens In ketens en netwerken kunnen denken en handelen Toelaten meerduidigheid (dubbeldenken) contextualiseren Relativeren van eigen kennis en kunde Aanvaarden en erkennen van eigen onwetendheid/ relativeren van eigen kennis Vermogen om af te leren en te reflecteren op eigen mentale modellen Omgevingsbewustzijn/ marktsensitiviteit Externe gerichtheid Omgevingssensitiviteit Bestuurlijke sensitiviteit Het zorgen voor beweging in processen en het kunnen omgaan met onzekerheden Ondernemerschap/ risiconemendheid Adviesvaardigheden Zelfverzekerdheid Schakelend vermogen Kunnen omgaan met onzekerheden Serendipiteit Ospina, 2010 Samenwerking binnen het netwerk: managen van eenheid en diversiteit Faciliteren van interactie –Interactie moet leiden tot een verbindende visie. Cultiveren van persoonlijke relaties – conflictvermijding en efficiëntie via informele verbanden Promoten openheid en participatie – diversiteit, gevoel van deelname en eenheid door openheid. Gebalanceerde machtsverhoudingen door waardering en respect door participatie. Faciliteren van externe samenwerking: het aangaan van dialoog en confrontatie Behoud van geloofwaardigheid – geloofwaardigheid zorgt voor vertrouwen binnen het netwerk zelf en van buitenstaanders. Werken op meerderene niveaus – draagvlak en draagkracht creëren op verschillende niveaus (wijk, gemeente, provincie, rijk) zorgt voor versnelling van processen. Werken in meerdere lagen – Relaties hebben met mensen in verschillende lagen van organisaties van andere actoren zorgt voor goede verstandhoudingen, waardoor dialoog eerder aangegaan worden en zo confrontaties vermeden. DIVOSA, 2007 Decentralisatie van beleid Visie, Omgevingsbewustzijn, Creativiteit, Resultaatgerichtheid, Ondernemerschap Regionale regie bij gemeente Netwerken, Creativiteit, Ondernemerschap, Marktgerichtheid, Visie, Omgevingsbewustzijn, Samenwerken Resultaatgerichte overheid 138 Resultaatgerichtheid, Omgevingsbewustzijn, Overtuigingskracht, Onderhandelen, Organiseren van eigen werk Klant centraal Klantgerichtheid, Mondeling communicatie, Luisteren, Sensitiviteit, Oordeelsvorming Milward & Provan, 2006 Management van verantwoording – zonder de gebruikelijke verantwoordingstructuren zoals aanwezig in organisaties, is het belangrijk om te bepalen wie voor wat verantwoordelijk is en hoe wordt gereageerd op actoren die onvoldoende bijdrage leveren Management van legitimiteit – een coöperatieve onderneming zoals een netwerk moet zijn legitimiteit blijvend waarborgen, door stakeholders te overtuigen van het nut en waarde van het doel en werk van het netwerk. Management van conflict – conflict kan ontstaan door tegenstrijdige belangen of doelen tussen organisaties in het netwerk, en moeten opgelost worden door het luisteren naar de verschillende netwerkleden en het verschaffen van mechanismen voor conflictbemiddeling Management van structuur – de besluitmacht moet juist verdeeld zijn om cruciale knelpunten te overkomen Management van commitment – organisaties zijn in meer of mindere mate betrokken bij het netwerkdoel of hebben meer of minder belang/ waarde bij het behalen van netwerkdoelen. Benodigde actoren moeten allen betrokken blijven gehouden bij het netwerk Steen et al, 2010, p.6 Verbindingen aangaan Creativiteit Oog voor de loop van het spel Procesmanagement Zoeken naar onverwachte ontmoetingen Productief maken van verbindingen tussen partijen Randeraat, 2005, p.44 Flexibiliteit Communicatief vermogen Adaptief vermogen Organisatiekracht Marktgerichtheid/ marketingsgeoriënteerdheid Creativiteit 139 B5 B5 | REFLECTIE 1. DOEL EN RELEVANTIE VAN HET ONDERZOEK In het P2-rapport is het doel van het onderzoek als volgt verwoord: “Doel: Het doel van het onderzoek is om een praktische aanbeveling te doen met betrekking tot de toepassing van netwerksturing bij gebiedsontwikkeling binnen gemeenten. Het beoogde resultaat zal een gemeente in staat stellen hiërarchische principes te combineren met netwerkprincipes, wat een effectieve toepassing van netwerksturing mogelijk moet maken. “ Dit doel is mijns inziens geslaagd; de conclusie doet organisatorische aanbevelingen om de toepassing van netwerksturing mogelijk te maken. De vraag is of dit praktische aanbevelingen zijn, en of ‘praktisch’ toentertijd wel de juiste woordkeuze is geweest. Het woord praktisch associeer ik met direct toe te passen, terwijl de aanbevelingen, met name op het gebied van cultuur en competenties, niet zo direct zijn toe te passen en vaak langdurige en lastige trajecten inhouden. Het zijn echter wel aanbevelingen waarvan ik geloof dat bij de juiste toepassing ervan, netwerksturing mogelijk wordt. Qua focus richt de aanbeveling zich duidelijk op gemeenten en is het daarmee geslaagd. De focus op gebiedsontwikkeling is breder getrokken: aan de hand van de analyse vavn de omgeving is gebleken dat er bij gebiedsontwikkeling meerdere actoren actief zijn, met uiteenlopende belangen. Deze beschrijving van de omgeving is leidend geweest in de conclusies en aanbevelingen op organisatorisch niveau. Deze zijn daarom net zo goed toe te passen op andere vraagstukken waarbij de gemeente onderdeel is van een arena met meerdere actoren en uiteenlopende belangen. Gebiedsontwikkeling hoort daar dus zeker bij, maar is niet het enige vraagstuk. In het P2-rapport is de relevantie als volgt verwoord: “Relevantie: Het nut van dit onderzoek is enerzijds de beschouwing van een knellende problematiek bij gemeenten en anderzijds de koppeling daarvan met de organisatie. Er bestaat grote belangstelling voor de gewijzigde rolverdeling van gemeenten en marktpartijen bij gebiedsontwikkeling en de problemen die het met zich meebrengt. Zo hebben onder andere Deloitte, Akro Consult en Fakton onderzoek gedaan naar het veranderende speelveld en wordt op de TU Delft promotieonderzoek verricht naar de veranderende rol van gemeenten. Het onderwerp is actueel en roept nog steeds allerlei vragen op. Ten tweede is de koppeling met organisatieprincipes van de gemeente een interessant vraagstuk. Zoals verondersteld hebben gemeenten moeite en/of zijn onvoldoende in staat om een goede speler te zijn bij gebiedsontwikkelingen. Er hebben om die reden al veel reorganisaties plaatsgevonden (OBR Rotterdam, DSO Den Haag), maar hiermee is het probleem nog niet overal opgelost. Een onderzoek naar de koppeling tussen de problematiek en de organisatieprincipes kan daarom mogelijkerwijs een bijdrage leveren aan de oplossing van het probleem.” De beschreven relevantie is ongewijzigd; nog steeds zijn gemeenten op zoek naar een nieuwe rol (o.a. als gevolg van de bezuinigingen) en nog steeds spelen daarbij organisatorische problemen. 140 Naar aanleiding van deze scriptie ben ik als project-assistent werkzaam geweest bij het Actieteam Ontslakken: een landelijk gesubsidieerd team dat gemeenten helpt in het proces bij gebiedsontwikkeling. Het credo dat aangehouden wordt is: ‘willen we het in plaats van mag het?’ De tussentijdse conclusie van dit actieteam wijst op ten eerste de animo bij gemeenten om het proces sneller, efficiënter en goedkoper te doorlopen, maar ten tweede ook dat het veranderen van het traditionele proces naar het voorgestelde proces moeizaam verloopt. De verschillende gemeenten proberen hard om hun organisatie aan te laten sluiten op processen bij gebiedsontwikkeling, maar stuiten daarbij op toch op ‘open deuren’, met name op het gebied van regelgeving en houding en gedrag.7 Onder andere hieruit valt op te maken dat het onderzoeksonderwerp nog steeds grote relevantie heeft. 2. VALIDITEIT CONCLUSIES Ten eerste wil ik wat algemene opmerkingen plaatsen over de validiteit van (mijn) conclusies: Beperkingen empirie Empirie is zoals ook in mijn scriptie aangegeven weerbarstig, niet te ontvlechten of te categoriseren en onduidelijk. Uitkomsten van onderzoek zijn afhankelijk van de specifieke persoon en diens interpretatie, casus, organisatie, functie van die persoon, ervaringen van die persoon, gestelde vragen, ervaringen interviewer etc. Er zijn zoals ook aangegeven in mijn scriptie meerdere perspectieven op ‘de waarheid’, voor zover de waarheid bestaat. Dat maakt waarheidsvinding o.b.v. empirie erg lastig. Beperkingen literatuur De praktijk valt nauwelijks te vatten in extremen zoals die in literatuur worden neergezet. Literatuur is ook een interpretatie met mogelijke onjuiste conclusies, en gebaseerd op empirie welke moeilijk in kaart te brengen is. Literatuur probeert aspecten te duiden en extremen aan te geven, maar de empirie kent dualiteiten, meerdere lagen, afgezwakte vormen, tussenvormen etc. en is zelden in extremen te beschrijven. Beperkte data Mijn conclusies zijn afhankelijk van de door mij gelezen literatuur. Er bestaat veel meer ongelezen literatuur en andere inzichten, die mogelijk op wat anders duidt. Door het lezen van veel literatuur is de foutmarge verkleind, maar is dit niet uit te sluiten. Hetzelfde geldt voor mijn empirisch onderzoek; het heeft slechts een miniscuul deel van de totale omvang aan empirie op dit gebied in kaart gebracht. Ten tweede wil ik inzoomen op de belangrijkste conclusies van mijn scriptie, met inachtneming van de hierboven gepresenteerde beperkingen: - de omgeving waarin organisaties die betrokken zijn bij gebiedsontwikkeling opereren, wordt gekenmerkt door dynamiek en afhankelijkheid - een contingente reactie is gebaseerd op flexibiliteit en externe gerichtheid - ‘de’ gemeentelijke reactie is gebaseerd op stabiliteit en interne gerichtheid - Empirische conclusie: bevestiging van voorgaande conclusie - Hoofdconclusie; aanbevelingen 7 http://www.actieagendabouw.nl/thema/ontslakken-gebiedsontwikkeling/ 141 Hieronder wordt gereflecteerd hoe deze conclusies tot stand zijn gekomen. Omgeving: Dynamiek en afhankelijkheid De beschouwing van de maatschappij als netwerkmaatschappij vormt een belangrijke basis voor dit onderzoek. De netwerktheorie is een populaire en zeer bruikbare beschouwing, maar is slechts een (wetenschappelijke) interpretatie van de complexe werkelijkheid in een poging deze te beschrijven en begrijpen. In H2 worden auteurs behandeld die deze theorie gebruiken om de problematiek bij gebiedsontwikkeling te kunnen duiden en plaatsen. Het is belangrijk te beseffen welk effect het gebruiken van de netwerktheorie heeft op de getrokken conclusie in hoofdstuk 2. Aangezien deze scriptie de contingentietheorie volgt, vormt de beschouwing van de omgeving namelijk de basis van de uiteindelijk gevolgde argumentatielijn. Deze constatering is aanleiding geweest om het keuzevak ‘Capita Selecta’ aan te wenden om te theoretisch te onderzoeken of ik ook met andere sociologische beschouwingen tot dezelfde conclusie zou komen. Dit was het geval: mijn conclusie werd alleen maar sterker bevestigd. Zodoende zal ik deze studie toevoegen als bijlage bij mijn scriptie. Contingente organisatie: Flexibiliteit en externe gerichtheid Het gebruikte begrippenpaar sluit aan op de conclusie van de omgeving. De conclusie van een contingente organisatie heeft wel een gefundeerde basis, maar is zodoende wel toegespitst en gerelateerd aan een andere conclusie. In een losstaand onderzoek over een contingente organisatie zouden mogelijk andere begrippen als ‘hoofdcategorie’ naar voren zijn gekomen. Veel behandelde begrippen bij de beschouwing over contingente organisaties zijn gerelateerd aan elkaar en overlappen elkaar, waardoor door de aansluiting met een eerdere conclusie (betreffende de omgeving) de categorisering een subjectieve basis heeft. Gemeente: Stabiliteit en interne gerichtheid Voor de conclusie over de gemeente geldt hetzelfde als voor de conclusie over de contingente organisatie: het gebruikte begrippenpaar sluit aan op eerdere conclusies, wat inhoudt dat het een bepaalde mate van subjectiviteit bevat. Om de hoeveelheid aan literatuur duidelijk te maken en aan elkaar te koppelen is dit een logische methode, maar wederom zou bij een losstaand onderzoek waarschijnlijk andere begrippen naar voren komen. Empirische conclusie Zoals in de vorige paragraaf beschreven is de conclusie over het empirisch onderzoek in sterke mate gebaseerd op gekleurde waarnemingen/ interpretaties, door vooral ambtenaren te interviewen. Daarnaast zijn als externe partij alleen woningbouwcorporaties benaderd. Deze hebben, en met name in dit plangebied, een rijke historie binnen Den Haag. Het heeft bijvoorbeeld een machtspositie als gevolg van groot woningbezit, waardoor de verhouding met de gemeente Den Haag anders is dan bijvoorbeeld partijen zonder een dergelijke machtspositie. De gemeentelijke opstelling naar actoren zonder sterk machtsmiddel kan verschillen. Kortom, het empirisch onderzoek is gekleurd. Daarnaast is in het beperkte empirisch onderzoek voor mij reeds gebleken hoe gelaagd de ‘werkelijkheid’ is. Zo werd bijvoorbeeld de omgeving verschillend geïnterpreteerd. De 142 netwerkomgeving wordt in de literatuur theoretisch onder andere gekarakteriseerd als dynamisch. Henk Harms geeft aan dat dat voor algemene uitgangspunten, op strategisch niveau, wel meevalt. Hier zijn de tendensen voor de komende jaren redelijk bekend. De projectmanagers gaven echter aan wel een hoge mate van dynamiek te zien. De mate van dynamiek op strategisch, tactisch en operationeel niveau kan dus verschillen. Hoofdconclusie De hoofdconclusie is gebaseerd op voorgaande conclusies, welke elk hun beperkingen hebben. Hierdoor heeft de hoofdconclusie zelf ook beperkingen. Daarnaast ben ik me er van bewust dat bij een kwalitatief onderzoek, hoe nauwkeurig deze ook is uitgevoerd, de conclusies een bepaalde afhankelijkheid hebben ten aanzien van de onderzoeker. De onderzoeker moet verbanden leggen, beslist of literatuur of bevindingen al dan niet relevant zijn, analyseert, formuleert hypotheses en trekt vervolgens conclusies. Ik ben van mening dat dit cognitief proces niet geheel wetenschappelijk is vast te leggen. 3. REFLECTIE OP PROCES Zoals in het voorwoord valt te lezen viel het schrijven van deze scriptie samen met een moeilijke periode in mijn leven. Hierdoor is het proces allesbehalve soepel verlopen. Gelukkig is dit nog gebeurd in de tijd dat ik studeer, waarin het maken van fouten geen grote gevolgen heeft. Hierdoor heb ik nog waardevolle lessen kunnen leren voordat ik mijn werkende leven begin. Een groot deel van mijn doorlopen proces is als volgt te beschrijven. Ten eerste verwachtte ik van mijzelf dezelfde kwaliteit als altijd. In deze periode was ik echter snel afgeleid en daardoor behoorlijk inproductief. Zonder harde deadlines en grote gevolgen voor het missen van deadlines miste ik de druk om de vaart er in te houden. Het gevolg was dat na een bepaalde tijdsperiode ik geen werk kon afleveren die kwalitatief goed genoeg was voor de tijd die was verstreken. Ik nam liever nog wat extra tijd om dan wel goede kwaliteit te kunnen leveren, in plaats van in te leveren wat ik op dat moment had en wat in mijn ogen niet goed genoeg was. Echter, ik bleef inproductief en met de extra tijd die ik nam moest ik nog betere kwaliteit afleveren. Een kwaliteit die ik dus nooit meer kon leveren. Hierdoor raakte ik gefrustreerd en teleurgesteld in mezelf, wat de inproductiviteit alleen maar versterkte. Het proces liep vast en ik boekte nauwelijks voortgang. Zonder interventie ben je zo al snel veel tijd kwijt. Er zijn een aantal dingen die ik anders had moeten aanpakken. Ik heb in één van mijn besprekingen met Tom aangegeven dat ik een meer schoolse aanpak zou willen. Hiermee bedoelde ik een soort huiswerk-achtige manier, waarin Tom aangeeft wanneer ik wat af moet hebben en mij daarop wijst. Achteraf ben ik blij dat het niet zo is gegaan, omdat je dit in het werkende leven ook niet van een leidinggevende kunt eisen. Ik heb wel planningen voor mezelf gemaakt, maar deze hielden geen rekening met mijn inproductiviteit en waren erg ambitieus. Dit was voor mij lastig, omdat acceptatie van inproductiviteit samenhangt met het beeld wat je van jezelf hebt; in mijn geval het beeld dat ik ondanks moeilijkheden toch mijn werk kan doen en kwaliteit kan leveren. Na het missen van een voor mezelf opgestelde deadline verviel ik weer in het oude proces. Ik had zelf een realistische en duidelijke planning moeten maken en mezelf moeten verplichten en de afspraak met Tom moeten maken dat ik bijvoorbeeld elke twee weken wat op zou sturen. Hierdoor had er ten eerste meer druk op 143 mij gezeten om productief te zijn, en ten tweede zou dit feedback opleveren, waardoor ik weer verder zou kunnen. Een tweede belangrijk leerpunt betreft communicatie. Ik heb het te lang zelf willen oplossen, zonder daarbij hulp in te schakelen of dit in ieder geval aan te geven. Dit laatste is een grote fout geweest; dat ik geen contact heb opgenomen met mijn begeleiders en deze heb geïnformeerd over mijn voortgang (of beter: het gebrek daaraan). Zij waren wel op de hoogte van wat er speelde, maar hebben verder niets wat mij vernomen. Dit is onnacceptabel en had zeker beter gemoeten. Tot slot heeft er nog een derde aspect meegespeeld die mijn afstuderen heeft vertraagd. Naast het schrijven van mijn scriptie moest ik ook nog keuzevakken doen. Vanwege de toestand waarin ik verkeerde heb ik voor makkelijke keuzevakken gekozen. Uiteindelijk is gebleken dat door mijn onoplettendheid ik drie Bachelor-keuzevakken heb gevolgd. Alhoewel ik het vreemd vind dat je als Master-student (ongewaarschuwd) Bachelor-vakken kunt volgen, en dat in de studiegids Bachelor- en Masterkeuzevakken niet zijn gescheiden, had ik van mijn kant uiteraard beter op moeten letten. Nu was mijn scriptie al zo goed als af, en moest ik nog andere keuzevakken gaan volgen om mijn punten in orde te krijgen. Daarbij heb ik ook nog de pech gehad dat twee van drie keuzevakken door een tot nog toe onverklaarbare fout bij de examencommissie/ cijferadministratie wel in mijn Masterlijst zijn opgenomen, waardoor ik daar pas achter kwam nadat ik het eerste Bachelorkeuzevak al had gecorrigeerd met een Masterkeuzevak. Mijn leerpunt in dit verhaal is dat ik uiteindelijk zelf verantwoordelijk ben, en alles zelf had moeten controleren. Mijn ‘lakse’ houding, voortkomend uit het klaar zijn met alle vertragingen en gedoe rondom mijn scriptie, leidde uiteindelijk tot meer vertragingen. Ik had meer zorgvuldigheid moeten betrachten en verantwoordelijkheid moeten nemen. Tezamen hebben deze aspecten geleid tot het lange traject van mijn afstuderen. Samengevat had ik het volgende beter kunnen doen: - Een realistische planning, rekening houdend met een bepaalde inproductiviteit/ acceptatie van verminderde productiviteit Communicatie: begeleiders permanent op de hoogte houden, ook als het niet lukt, en eerder hulp vragen en problemen aankaarten Zorgvuldigheid bewaren en verantwoordelijkheid nemen voor eigen werkzaamheden. Ik ben er van overtuigd dat ik met deze verbeterpunten de viceuze cirkel had kunnen doorbreken en zo eerder had afgestudeerd. Desondanks zijn het waardevolle lessen, die ik inmiddels ook in de praktijk succesvol heb toegepast. Inmiddels heb ik een baan en heb ik voor een belangrijk project waarin ik coördinerende verantwoordelijkheid heb eerst een duidelijke planning gemaakt met mijlpalen. Toen deze mijlpalen werden overschreden door anderen waarmee ik dit project doe, heb ik dit in eerste instantie zelf proberen op te lossen. Toen dit echter niet lukte heb ik het aangekaart bij mijn leidinggevende, die vervolgens nog ruim op tijd kon interveniëren. Het proces kon daarna weer zijn normale weg volgen. 144