2 is te weinig, 3 is te veel? analyse van de

advertisement
FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
VAKGROEP POLITIEKE WETENSCHAPPEN
OPTIE BELGISCHE POLITIEK
Academiejaar 2005 – 2006
2 IS TE WEINIG, 3 IS TE VEEL?
ANALYSE VAN DE OVERHEIDSTUSSENKOMST IN
HET INTERPROFESSIONELE OVERLEG
Willem DE KLERCK
Promotor: Prof. dr. Carl Devos
Commissarissen: dr. Kurt Vandaele en dr. Tineke Boucké
Scriptie voorgedragen tot het behalen van de graad van
Licentiaat in de Politieke Wetenschappen
Toelating tot inzage in de scriptie/masterpoef
Ondergetekende, .
.
.
(*)
. . . . . . . . . . . . . . .
geeft hierbij toelating/geen toelating (**) aan derden, nietbehorend tot de examencommissie, om zijn/haar (**) proefschrift
in te zien.
Datum en handtekening
. .
.
. . . . . . . . .
. .
.
. . . . . . . . .
Deze toelating geeft aan derden tevens het recht om delen uit de scriptie te
reproduceren of te citeren, uiteraard mits correcte bronvermelding.
----------------------------------------------------------------------------------(*) Deze ondertekende toelating wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal
exemplaren van de scriptie/masterproef die moet worden ingediend. Het blad moet
ingebonden worden samen met de scriptie onmiddellijk na de kaft.
(**) schrappen wat niet past
FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
VAKGROEP POLITIEKE WETENSCHAPPEN
OPTIE BELGISCHE POLITIEK
Academiejaar 2005 – 2006
2 IS TE WEINIG, 3 IS TE VEEL?
ANALYSE VAN DE OVERHEIDSTUSSENKOMST IN
HET INTERPROFESSIONELE OVERLEG
Willem DE KLERCK
Promotor: Prof. dr. Carl Devos
Commissarissen: dr. Kurt Vandaele en dr. Tineke Boucké
Scriptie voorgedragen tot het behalen van de graad van
Licentiaat in de Politieke Wetenschappen
Aan de vakbonden,
Opdat zij ondanks alles de moed niet verliezen...
“Een maatschappij organiseren door de
onrechtvaardigheid ervan weg te nemen
vereist een bijna wetenschappelijke demarche,
een maatschappijanalyse.
Waar komen die onrechtvaardigheden vandaan?
Zij zijn meestal te wijten aan de klassenstrijd,
aan de exploitatie van de ene mens door de andere
en aan ieders machtshonger.
Kortom, aan de wet van de jungle:
de een zijn dood is de ander zijn brood”
(François Mitterand en Elie Wiesel 1995)
Woord vooraf
Socrates wist het al: “kennis is dialoog.” Deze scriptie is het resultaat van een denkproces,
waaraan vele contacten en ontmoetingen, maar ook heel wat bemoedigende en
ondersteunende woorden, voorafgingen. Het is dan ook niet meer dan gepast om elkeen die
aan dit denkproces heeft bijgedragen, op gepaste wijze te bedanken.
In het bijzonder gaat mijn dank uit naar promotor Carl Devos (prof. dr.) en commissarissen
Kurt Vandaele (dr.) en Tineke Boucké (dr.). Niet alleen zijn hun inzichten en publicaties erg
richtinggevend geweest in de totstandkoming van deze scriptie. Ook hun deur stond altijd
wagenwijd open voor vragen, opmerkingen of aanpassingen. Zonder dat je daardoor de deur
moet gaan platlopen, zorgt de geruststellende gedachte van een openstaande deur voor een
koel hoofd. In tijden van (geestelijke) hittegolf, dat weet iedereen, is dat belangrijk.
Het titanenwerk dat het nalezen van de scriptie moet geweest zijn, brengt me bij speciale
dank aan William. Slechts dankzij zijn opmerkingen en aanpassingen was ik in staat de
scriptie taalkundig uit te zuiveren en zoniet alle dan toch de meeste foutjes euit te
verwijderen.
Ik dank ook al de geïnterviewden voor de (schaars bedeelde) tijd die ze vrijmaakten en de
openhartigheid die ze in de gesprekken aan de dag legden. Zelden heb ik negen mensen zo
overtuigend, begeesterend en doordacht aan zelfreflectie en overschouwing weten doen, wat
in de vaak technocratische strijd van alledag geen evidentie is. Zelden heb ik de
electronische vraag naar informatiebronnen of te verbetering van de neergeschreven
gesprekken, zo snel beantwoord gezien door personen die er zware professionele activiteiten
op nahouden. Nergens anders wist ik zoveel fijnmazige inzichten m.b.t. de personaliteiten,
de cultuur en de ongeschreven spelregels in het overleg te verzamelen. Als het overleg
werkelijk een kunstvorm zou zijn, een schilderij hetwelk je uren kan bekijken, heeft het in
ondergetekende alvast een liefhebber gevonden.
Toch resulteert het sociale overleg niet altijd in de bloeiende landschappen en ontgoochelt
het de universele mogelijkheid tot sociale vooruitgang. Ik dank mijn politieke kameraden
voor de talloze discussies en gesprekken hieromtrent, van waaruit mijn geloof in de
maakbaarheid van een vreedzame en solidaire samenleving telkens weer gestalte krijgt. Ik
dank hen voor de intermenselijke warmte en de optimistische ondertoon waarmee de strijd
voor een andere wereld, hoewel soms moeilijk, kan worden gevoerd.
Tenslotte sta ik erop uitzonderlijke dank te betuigen aan de prachtige mensen die er altijd,
ook als het weer even tegenzat, geweest zijn voor mij. Tina, vooral jij bent de steun en
toeverlaat geweest waaraan ik heel erg nood had. Zonder jouw steun en aanmoediging was,
hoe clichématig ook, de totstandkoming van deze scriptie simpelweg onmogelijk geweest.
Zonder vrienden en familie in het bestek van deze dankbetuiging op te lijsten, zijn ook zij
van onschatbare waarde geweest. Een mens is niet gemaakt om godganse dagen achter een
bureau te zitten, wel om nu en dan eens een pint te gaan pakken of een babbel te doen.
Waarvoor dank!
Inhoudsopgave
Inleiding
Deel 1:Theoretisch kader............................................................................................
13
1
1.1
1.2
1.3
1.4
1.5
Inleidende theoretische opmerkingen................................................................
Kenmerken van wetenschappelijk onderzoek....................................................
Kenmerken van sociaal-wetenschappelijk onderzoek.......................................
Ontwikkeling van een onderzoeksaanpak..........................................................
Kritische bedenkingen bij de onderzoeksaanpak...............................................
Ontwikkeling van een theoretisch kader............................................................
14
14
15
17
18
20
2
2.1
2.1.1
2.1.2
2.1.3
2.1.4
2.1.5
2.2
2.2.1
2.2.2
2.2.3
2.2.4
2.2.5
De staat in theoretisch perspectief......................................................................
Staat en vrije markt............................................................................................
De liberale staatsopvatting.................................................................................
De public choice benadering..............................................................................
De marxistische staatsopvatting.........................................................................
De sociaal-democratische staatsopvatting..........................................................
Staat en vrije markt: de dichotomie voorbij? ....................................................
Staat en drukkingsgroepen.................................................................................
De pluralistische staatsopvatting........................................................................
De elitistische staatsopvatting............................................................................
De marxistische staatsopvatting.........................................................................
De consociationalistische staatsopvatting..........................................................
Staat en drukkingsgroepen: de dichotomie voorbij? .........................................
22
22
22
23
24
26
27
28
28
30
31
32
34
3
De welvaartsstaat in theoretisch perspectief......................................................
3.1
Omlijning van de welvaartsstaat........................................................................
3.2
Beleidsleren als conceptueel analysekader........................................................
3.2.1 Van oud naar nieuw institutionalisme................................................................
3.2.2 Van politieke intertie naar beleidsleren..............................................................
3.2.3 Beleidsleren in de welvaartsstaat.......................................................................
3.3
Kenmerken van de naoorlogse welvaartsstaat...................................................
3.3.1 Kenmerken van de economische onderbouw.....................................................
3.3.1.1 Een fordistisch groeimodel................................................................................
3.3.1.2 Een keynesiaanse vraagsturing..........................................................................
3.3.1.3 Een beveridgeaanse reproductie.........................................................................
3.3.2 Kenmerken van de institutionele bovenbouw....................................................
3.3.2.1 De keynesiaanse welvaartsstaat (KWS).............................................................
3.3.2.2 De vele gezichten van de KWS..........................................................................
3.4
De welvaartsstaat in verandering.......................................................................
3.4.1 Verandering in de economische onderbouw......................................................
3.4.1.1 Van keynesianisme naar neoliberalisme............................................................
3.4.1.2 Van fordisme naar postfordisme........................................................................
3.4.1.3 De mondialisering van de economie..................................................................
3.4.1.4 De Europese economisch-monetaire integratie..................................................
3.4.2 Verandering in de institutionele bovenbouw.....................................................
3.4.2.1 De schumpeteriaanse workfare staat (SWS)......................................................
35
35
37
37
38
40
43
43
43
43
43
44
44
44
46
46
46
48
48
50
51
51
3.4.2.2 De vele gezichten van de SWS..........................................................................
3.5
De Belgische welvaartsstaat in theoretisch perspectief.....................................
52
54
4
4.1
4.2
4.2.1
4.2.2
4.2.3
4.3
4.3.1
4.3.2
4.4
4.4.1
4.4.2
4.4.3
4.4.4
4.5
Het corporatisme in theoretisch perspectief.......................................................
Omlijning van het corporatisme.........................................................................
Corporatistisch beleidsleren...............................................................................
Van oud naar nieuw corporatisme.....................................................................
Van nieuw naar competitief corporatisme.........................................................
Corporatistisch beleidsleren als conceptueel analysekader................................
Kenmerken van het corporatisme......................................................................
Institutionele integratie......................................................................................
Maatschappelijke steun......................................................................................
Het corporatisme in verandering........................................................................
Innovatief corporatisme (1945-1959)…………………………………………
Responsief corporatisme (1960-1974)………………………………………...
Immobiel corporatisme (1975-1989).................................................................
Corporatistische ontvlechting (jaren ’90?).........................................................
Het Belgische corporatisme in theoretisch perspectief......................................
57
57
60
60
61
62
63
63
64
65
65
66
66
67
67
5
5.1
5.1.1
5.1.2
5.1.3
5.2
5.2.1
5.2.2
5.2.3
Poweren en puzzelen in het sociale overleg.......................................................
Poweren in het overleg: machtsverhoudingen geanalyseerd.............................
Poging tot definiëring.........................................................................................
Theoretische dimensies......................................................................................
Empirische dimensies........................................................................................
Puzzelen in het overleg: paradigma’s ontmaskerd.............................................
Poging tot definiëring.........................................................................................
Theoretische dimensies......................................................................................
Empirische dimensies........................................................................................
71
73
73
73
75
76
76
76
77
6
6.1
6.2
6.3
6.4
Onderzoeksopbouw en hypothesevorming........................................................
Onderzoeksdomein en probleemstelling............................................................
Onderzoeksafbakening.......................................................................................
Onderzoeksvragen en –doelstellingen...............................................................
Methodologie en aanpak....................................................................................
79
79
81
82
83
Deel 2:De regeringen Dehaene (1992-1999)...............................................................
84
7
7.1
7.2
7.3
De regering Dehaene I (1992-1995) .................................................................
Het IPA van 09/12/1992....................................................................................
Het Globaal Plan (1993) ...................................................................................
Het IPA van 07/12/1994....................................................................................
85
85
87
89
8
8.1
8.2
8.3
8.4
De regering Dehaene II (1995-1999) ................................................................
Het Meerjarenplan voor de Werkgelegenheid (1995) .......................................
Het Toekomstplan voor de Werkgelegenheid (1996) .......................................
Het NIPA van 1996............................................................................................
Het IPA van 08/12/1998....................................................................................
91
91
92
94
95
Deel 3:De regeringen Verhofstadt (1999-...)..............................................................
97
9
9.1
9.2
9.3
De regering Verhofstadt I (1999-2003) ............................................................
Het IPA van 22/12/2000....................................................................................
Het Herenakkoord (2002) .................................................................................
Het IPA van 12/12/2002....................................................................................
98
98
100
101
10
10.1
10.2
10.3
10.4
10.5
De regering Verhofstadt II (2003-...).................................................................
De Werkgelegenheidsconferentie (2003) ..........................................................
Het niet-scharnierjaar 2004................................................................................
Het ontwerp-IPA van 18/01/2005......................................................................
Het Generatiepact (2005) ..................................................................................
Het IPO van 2006...............................................................................................
104
104
106
107
110
115
Deel 4:Conclusies.........................................................................................................
117
11
11.1
11.2
11.3
11.4
11.5
Conclusies .........................................................................................................
Algemene conclusies .........................................................................................
Vormelijke conclusies .......................................................................................
Inhoudelijke conclusies .....................................................................................
2 is te weinig, 3 is te veel? ................................................................................
Uitleiding ..........................................................................................................
118
119
122
123
125
126
Lijst met geraadpleegde bronnen...............................................................................
127
1
1.1
1.2
1.3
1.4
1.5
1.6
1.7
1.8
1.9
1.10
2
Thematische bibliografie ...................................................................................
Boeken ..............................................................................................................
Verzamelwerken ...............................................................................................
Reeksen .............................................................................................................
Tijdschriften ......................................................................................................
Kranten en weekbladen .....................................................................................
Studies, cursussen en eindwerken .....................................................................
Congressen, toespraken en colleges ..................................................................
Rapporten, dossiers en werkdocumenten ..........................................................
Wetten en akkoorden ........................................................................................
Interviews ..........................................................................................................
Alfabetische bibliografie ...................................................................................
127
127
131
133
134
136
136
137
137
137
138
139
Lijst met aanbevolen bronnen....................................................................................
151
1
1.1
1.2
1.3
1.4
1.5
1.6
151
151
151
152
152
154
154
Thematische bibliografie ...................................................................................
Boeken ..............................................................................................................
Verzamelwerken ...............................................................................................
Reeksen .............................................................................................................
Tijdschriften ......................................................................................................
Studies, cursussen en eindwerken .....................................................................
Congressen, toespraken en colleges ..................................................................
1.7
1.8
1.9
2
Rapporten, dossiers en werkdocumenten...........................................................
Brochures en folders .........................................................................................
Berichten en persberichten ................................................................................
Alfabetische bibliografie ...................................................................................
156
156
156
157
Lijst met gebruikte afkortingen..................................................................................
163
Lijst met gebruikte figuren.........................................................................................
164
Lijst met gebruikte bijlagen........................................................................................
165
Bijlagen
Inleiding
Het is 13 oktober 2005. Enkele dagen na de ABVV-staking n.a.v. het Generatiepact vindt in
de riante gebouwen van de Nationale Bank van België (NBB) een colloquium onder de titel
‘De sociale dialoog in België’ plaats. De grote protagonisten van de groep van 10 zijn
aanwezig en maker er, in het kader van de viering van 175 jaar België, hun bespiegelingen
omtrent heden, toekomst en verleden van het unieke Belgische overlegmodel. Hoewel Luc
Cortbebeeck (2005:8) zich daarbij, naar eigen zeggen, niet door de actualiteit van het
Generatiepact en de hectische periode van de laatste dagen, wil laten inspireren, draagt zijn
uiteenzetting er overduidelijk (en wellicht onvermijdelijk) de sporen van. Zo bijvoorbeeld
zijn oproep om het grote gelijk te verlaten en samen naar een evenwichte aanpak te zoeken,
maar ook zijn nauwelijks verholen sneer naar diegenen die het binnen de organisaties altijd
wat scherper en harder willen formuleren.
Wanneer de christelijke vakbondsleider het O-woord uitspreekt, wordt het stil in de zaal.
Iedereen weet dat daarmee een even gevoelig als belangrijk onderwerp wordt aangesneden.
Ook Cortebeeck weet dat en blijft op de vlakte door zichzelf en het publiek simpelweg de
vraag naar de noodzaak aan tripartiete dan wel aan paritaire onderhandelingen voor te
leggen. “Dat was ten andere de vraag die”, aldus Cortebeeck, “wat bleef hangen na het
overleg voor het laatste interprofessioneel akkoord (IPA), vanuit een sfeertje dat sociale
partners onmachtig zijn nog tot akkoorden te komen zonder de glijmiddelen van de
overheid” (Cortebeeck 2005:10). Terwijl Cortebeeck zich spreekwoordelijk haast om te
stellen dat het “altijd én én is geweest en vooral zo zal blijven” (Cortebeeck 2005:10), rept
Pieter Timmermans zich even snel en spreekwoordelijk naar de kansel om er de ‘politisering
van het overleg’ te prediken. Hoewel Timmermans in de feiten slechts aangeeft dat (hoe en
waar) de overheid doorheen de jaren meer dan een toeschouwer geworden is, verraadt het
enthousiasme waarmee hij dat doet de patronale voorkeur voor een sterke regering (?!?).
Aan die ogenschijnlijk paradoxale situatie, waarbij patroons tegelijkertijd een privatisering
van de economie én een etatisering van de arbeidsverhoudingen bepleiten, ligt een relatief
eenvoudige redenering ten grondslag. “In vergelijking met 20 jaar terug, zijn de
economische problemen van vandaag (werkgelegenheid, opleiding, vorming en
concurrentiekracht van de economie), immers problemen die het groepsbelang van de
sociale partners overstijgen, en waar de politiek haar primauteit moet laten gelden”
(Vandeputte 2006). Doordat het bipartiet overleg in gebreke blijft, “is het vandaag
vanzelfsprekend geworden dat overheid en de sociale partners het samen zullen moeten
doen. Sommigen willen dit evenwel, om ideologische of andere redenen, vooralsnog niet
aanvaarden, en denken dat het bipartiet nog wel zal lukken. Maar zo lukt het meestal niet”
(Vandeputte 2006). Vanuit de vaststelling dat het paritaire sociaal overleg niet in staat is
(gebleken) een aantal fundamentele economische bochten te nemen, moet de politiek zich
met het overleg inlaten. Uit de boutade ‘twee is te weinig’ spreekt alvast de patronale
frustratie m.b.t. de macro-economische resultaten van het interprofessionele bipartiete
overleg.
Terug naar de conferentie dan, waar Luc Cortebeeck opnieuw aan het woord wordt gelaten:
“Ik hoed me in elk geval voor de conclusie dat interprofessioneel overleg in de toekomst
alleen maar zin heeft met de overheid onmiddellijk en permanent mee aan de tafel. Want
wat krijg je dan? Dat de werkgevers in een zetel komen te zitten en hun enige engagement
er nog in bestaat om samen met de werknemers op te lijsten wat de overheid allemaal moet
doen. En in elk geval ook minder efficiëntie. Want de overheid, dat is een veelheid van
partijen en- typisch voor België- ook een veelheid aan regeringen, die alle hun stempel
proberen te drukken op de dialoog” (Cortebeeck 2005:10). Enkele maanden, een
voorzichtige toenadering tussen de twee grootste vakbonden en een succesvolle betoging
met 100.000 deelnemers tegen het Generatiepact, later, likt ABVV-voorman in een gesprek
met Bruno Huygebaert (2006:154) de wonden: “Als vakbond zit ge helemaal in het
defensief. We moeten vechten om te houden wat we hebben. Daar ging het precies ook om
bij het Generatiepact: we moesten vechten om iets te behouden, niet om iets te verkrijgen.”
Die vaststelling brengt ABVV-studax Luc Voets en voormalig ABVV-topvrouw Mia
Devits, nog net iets hardnekkiger dan Cortebeeck, tot de conclusie dat je een aantal zaken
het best gewoon bipartiet onder de sociale partners kan regelen, omdat je zo werkgevers tot
concrete engagementen kan dwingen (Voets 2006) maar ook omdat zij de situatie op het
terrein beter aanvoelen (Devits 2006). ‘Twee is m.a.w. niet alleen te weinig’ om de sociaaleconomische crisis te lijf te gaan. In de ogen van vakbondsleiders- en onderhandelaars is
‘drie ook te veel’ (geworden), daar zij onder druk van een aanwezige overheid een
andersoortig overleg tegemoet zien.
Wat is het toch dat vakbonden (links) niet van de staat willen weten terwijl
werkgeversorganisaties (rechts) net vragende partij zijn voor meer staat? Eén en ander doet
me denken aan een spel dat we vroeger bij de jeugdbeweging speelden, met nàme ‘twee is te
weinig, drie is te veel.’ Kortweg verwijst het naar een voortdurend onzekere situatie waarbij
‘paartjes’ (van twee personen die op elkaar op de grond liggen) elk moment door een derde
(persoon) besprongen kunnen worden. Wanneer dat laatste zich voordoet verlaat de onderste
persoon, onder druk van het gewicht, het ‘paartje’ om vervolgens zelf naar slachtoffers op
zoek te gaan. Hoewel elke metafoor zijn beperkingen kent, is het beeld dat eruit spreekt
betrekkelijk toepasselijk op de zopas geschetste evolutie. Het ‘paartje’ geeft dan uitdrukking
aan het bestaan van een ongelijke en asymmetrische (één iemand bovenaan, één iemand
onderaan) machtsrelatie tussen (de belangen van) arbeid en kapitaal. De ‘onzekerheid’
omtrent nieuwe sociaal-economische oriëntaties doet de sociale partners, i.h.b. de
werkgevers, naar de overheid kijken. En na enige aarzeling beslist deze laatste het overleg te
‘bespringen’ door het op diverse wijzen te stroomlijnen en te reorganiseren. Bijgevolg wordt
de exitoptie (Hirschman 1970) voor de onderste partner waarschijnlijk(er), vermits het
opgetelde machtsoverwicht door kapitaal en staat de vakbonden toch wat te zwaar wordt.
Zonder aan deze metaforische intuïtie nu reeds een hypothesenkader te willen vasthaken,
heb ik met deze inleiding kort en metaforisch willen aangeven waarover het zal gaan: (de
effecten van) overheidstussenkomst in het interprofessionele overleg. Op voorhand wens ik
de, op grote hoeveelheden empirisch materiaal beluste, lezer bij deze alvast te waarschuwen
zoniet te ontgoochelen. In de dialectische verhouding tussen theorie en empirie die de
wetenschapsvorming vooruitstuwt, ligt het zwaartepunt (en daarmee de kracht) van deze
scriptie bij het eerste. Om de thematische discussie m.b.t. overheidstussenkomst uit de
metaforische en alledaagse dimensie te halen, -en om bijv. de paradox waarvan sprake in
deze inleiding op afdoende wijze te verklaren-, heb ik het onontbeerlijk geacht om
duizenden pagina’s rijke theoretische inzichten uit de wetenschappelijke literatuur terzake
tot één enkel, zestig bladzijdend tellend, theoretisch kader (deel 1) om te buigen. Wat daarna
volgt, is een tweedelige empirische toetsing (deel 2 en deel 3) om tenslotte tot –cumulatief
opgebouwde- conclusies te komen.
Niet alleen is deze scriptie minder empirisch dan theoretisch van inslag, ze belichaamt ook
nergens volledig het ideaal van de wetenschappelijke objectiviteit. Om redenen, die ik in
hoofdstuk 1 zal aangeven, wenst ze zelfs de politiek-ideologische uitgangspunten ervan in
deze inleiding (en elders) te expliciteren. Studenten, wetenschappers en anderen die de
sociale werkelijkheid bestuderen kunnen zich er niet buiten plaatsen. In navolging van Zola
(J’accuse) e.a. denk ik dat uitgerekend zij niet buiten het maatschappelijk gewoel mogen
blijven staan (Ramonet 2006) maar dat hun geschriften en inzichten zin en richting kunnen
geven aan de diepmenselijke strijd voor sociale vooruitgang. De snel veranderende en
complexe evoluties waarmee we geconfronteerd worden (mondialisering, neoliberalisme,
enz.) verdraagt niet dat het ‘denken’ gevangen wordt gezet of verstrikt is geraakt in een
hegemonische consensus. Uitgerekend nu heeft de samenleving immers nood aan zieners,
die de realiteit kunnen lezen (Ramonet 2006). Uitgerekend nu gaat de stelling op dat je de
wereld moet begrijpen (in al zijn finesses) om de wereld te veranderen (in al zijn
onrechtvaardigheden).
In het licht van deze scriptie kan en wil ik mijn betrokkenheid met de syndicale organisaties
niet onder stoelen of banken schuiven. Deze scriptie is er prioritair op gericht om, afgaande
op de rol van de overheid in het interprofessionele overleg, de ‘impasse’ waarin ook de
Belgische vakbonden zich onmiskenbaar bevinden uit de doeken te doen. Indien dat al op
die manier mocht overkomen, koester ik nergens de betrachting om de vaststelling
‘impasse’ als een onvermijdelijkheid of zelfs als een noodzakelijkheid voor te stellen.
Integendeel moet de verfijnde analyse ervan klaarheid scheppen in de situatie waarin de
vakbonden verzeild zijn geraakt, alsook in de alternatieve mogelijkheden en uitwegen.
Hoewel ik die laatste conclusie aan de sociale partners overlaat, meen ik dat de ietwat
verrassende conclusies niet zelden een antwoord vereisen die met heilige huisjes komaf
durven maken.
13
DEEL I
THEORETISCH KADER
14
1
Inleidende opmerkingen bij de onderzoeksaanpak
1.1
Kenmerken van wetenschappelijk onderzoek
Theorieën zijn verhalen over hoe en waarom verschijnselen optreden (Billiet en Waege
2003:43). Ze bevatten stellingen die moeten helpen uitleggen waarom gebeurtenissen
gebeuren zoals ze gebeuren (Coolsaet 2004:18). Ze helpen natuurwetenschappers verklaren
waarom de appel van de boom valt, net zoals ze sociale wetenschappers doen begrijpen
waarom de overheid al dan niet ingrijpt tijdens interprofessionele onderhandelingen. Ze
verklaren de wetmatigheid van de zwaartekracht, net zoals ze de wetmatigheden van het
kapitalisme blootleggen. Ze beschrijven, verklaren en voorspellen de werkelijkheid die
wordt waargenomen. Ze geven zin en betekenis aan wetten en feiten. “It offers a systematic
explanation of a body of empirical data” (Heywood 1997:19-20).
De relatie tussen deze gebeurtenissen (empirische gegevens) en de theorie, volgens dewelke
ze verklaard, voorspeld of beschreven kunnen worden, raakt dan ook aan de kern van de
wetenschappelijke kennisverwerving. Ze vormt het voorwerp van heel wat metatheoretische
controverse en structureert divergerende wetenschapsfilosofische (–en methodologische)
zienswijzen. Niettemin is elk theoriegericht onderzoek er ook in de sociale wetenschappen
op gericht de band tussen theorie en empirische gegevens (vast) te leggen, middels deductief
en inductief redeneren. Ook in de sociale wetenschappen moeten vanuit theorieën
geformuleerde hypothesen worden getoetst en teruggekoppeld naar de initiële
uitgangspunten, teneinde de groei en de verdere ontwikkeling van wetenschappelijke kennis
mogelijk te maken (Devos e.a. 2001:4).
De sociale wetenschapper kan dan ook gerust beginnen met ideeën of theorieën over de
werkelijkheid en daar deductief uit afleiden welke gegevens en welke relaties tussen
gegevens te vinden zijn. Maar hij kan ook beginnen met het verzamelen van specifieke
gegevens die vervolgens gebruikt kunnen worden om via inductief redeneren tot algemene
theoretische uitspraken te komen, die op hun beurt getoetst worden aan nieuwe particuliere
gegevens. Waar deductief redeneren zich van de algemene theorie naar de specifieke
gegevens beweegt, gebeurt bij inductief analyseren het omgekeerde (Billiet en Waege
2004:34-35). Gezien het onderzoeksproces cyclisch is, wisselen deductie en inductie elkaar
voortdurend af (Schutt 1996:44).
Deze cyclische afwisseling van deductie en inductie vinden we ook terug in de ‘empirische
cyclus’, zoals die o.m. door de Groot (1961:29 e.v.) uitgetekend werd voor de sociale
wetenschappen. “Welke theorie, model of paradigma de sociale wetenschapper ook hanteert
bij zijn wetenschappelijke studie, ook binnen de sociale wetenschap bestaat een ‘empirische
cyclus’: na waarneming, ontstaaan vermoedens, die geformuleerd worden als
verwachtingen. Deze worden getoetst –worden de verwachtingen bewaarheid?- en uit deze
toetsing volgt een evaluatie: blijven ze overeind of moeten de verwachtingen bijgesteld
worden? Dit doelbewust leerproces van de empirische cyclus doorloopt vijf fasen, die de
eisen van doelgerichtheid, systematische behandeling en logisch-methodologische normen
weerspiegelen” (Devos 2005:61).
In een eerste observatiefase, indien je al van een logische en gefaseerde opeenvolging zou
kunnen spreken, worden empirische gegevens verzameld, beschreven en geïnterpreteerd om
in een tweede fase op inductieve wijze hypothesen te formuleren. In essentie is deze
15
inductieve fase gericht op het vinden van wetmatigheden in en tussen de gegevens (’t Hart
e.a. 1998:113), en wordt gestreefd naar algemene uitspraken. In fase drie, die van de
deductie, worden gevolgen uit de hypothesen, in de vorm van toetsbare en nauwkeurig
geformuleerde voorspellingen, afgeleid. In een vierde fase worden de hypothesen getoetst
door ze te confrontereren met nieuw materiaal, om in een laatste fase de uitkomsten van de
toetsing te evalueren en de theorie desgevallend bij te stellen of te verwerpen (de Groot
1961:29 e.v.).
“Al dat werk gebeurt evenwel niet onbevangen, in het ijle. Wetenschappers hanteren daarbij
als noodzakelijke houvast of uitgangspunt enkele algemene fundamentele
veronderstellingen of vooronderstellingen of opvattingen over de sociale werkelijkheid en
hoe die gekend kan worden” (Devos 2005:62). Zo bestaat er een belangrijke tendens in de
sociale wetenschappen om de methodes van de natuurwetenschappen te hanteren bij het
onderzoek van niet-exacte fenomenen. “Dit wordt in de menswetenschappen omschreven
als positivisme. De idee gaat terug naar het rationalisme van de verlichting en stelt dat een
objectieve kennis van de wereld mogelijk is” (Coolsaet 2004:19). Aan de basis ervan ligt de
veronderstelling dat sociale fenomenen op dezelfde manier kunnen (en moeten) verklaard
worden dan natuurlijke fenomenen. Zo kan (en moet) de ‘overheidstussenkomst in
collectieve onderhandelingen’ op eenzelfde methodologische manier worden verklaard en
geanalyseerd dan ‘het vallen van de appel’.
De positivistische methodologie berust op een foundationalist ontology, op een ontologisch
geloof in het bestaan van een werkelijke wereld, waarin de feiten voor onze ogen liggen te
wachten om waargenomen te worden: “At the heart is the claim that all knowledge is gained
from sensory observation” (Burnham e.a. 2004:33). Die waarneming kan enkel via de
natuurwetenschappelijke methode. Dit betekent dat feiten moeten worden gedefinieerd,
geoperationaliseerd en vooral gemeten teneinde, bij voorkeur op deductief-nomologische
wijze, causale relaties tussen verschijnselen te ontdekken. Wat moet verklaard worden (het
explanandum) wordt met deze benadering in de beste Hobbesiaanse traditie, vanuit een
universele wetmatigheid (explanans), via empirische en objectieve observatie verklaard
(Devos 2005:44). Facts and figures en harde data, zoals overheidsstatistieken,
conjunctuurbarometers en verkiezingsuitslagen schragen de kwantitatieve methodologie in
haar zoektocht naar causale verbanden. Theorieën blijven daarenboven, met een zekere
graad van onzekerheid, overeind zolang ze niet kunnen worden weerlegd of gefalisfieerd.
Wie steeds witte zwanen ziet, denkt immers dat alle zwanen wit zijn. Deze stelling houdt
echter op te bestaan van zodra een zwarte zwaan opduikt, zo luidt de redenering van de neopositivisten (Popper 1963).
1.2
Kenmerken van sociaal-wetenschappelijk onderzoek1
Het vaststellen dat bepaalde zwanen op zich ook zwart zijn2, of dat appels van bomen
vallen, is op zich vrij simpel en vereist niet meer dan een paar goed functionerende ogen
1
In wat volgt zal consequent de term ‘sociale wetenschappen’ aangehouden worden. Ik had er ook voor
kunnen opteren om de term ‘politieke wetenschappen’ te gebruiken, daar het om een politicologische, en dus
politiek-wetenschappelijke licentiaatsverhandeling gaat. Niettemin waren velen me voor om te stellen dat de
politicologie bij uitstek een integratiewetenschap is, en dat de methoden van de politieke wetenschappen
diegene van de sociale wetenschappen zijn (Devos 2005:1).
2
Door verschillende auteurs werd al gewezen op een tweede mogelijke interpretatie van het Popperiaanse
vraagstuk. Je zou immers ook kunnen redeneren dat wat je tegenkomt onmogelijk een zwaan kan zijn, omdat
alle zwanen een witte kleur hebben. De stelling is op dat moment niet fout, want de kleur werd niet
16
(Coolsaet 2004:19). Het vaststellen dat de overheid tussenkomt in de sociale dialoog is al
wat anders. Onderzoekers van ‘overheidstussenkomst’ zullen, anders dan onderzoekers van
de ‘vallende appel’, ook oog moeten hebben voor onzichtbare verschijnselen, voor
machtsstructuren, sociale relaties en netwerken, personaliteiten en instituties. Want hoewel
de overheid misschien niet zichtbaar tussenkomt in de praktijk van het overleg, kan ze
achter de schermen (structurele) macht uitoefenen, formele en informele krijtlijnen
uittekenen of als (il)legitieme autoriteit ervaren worden door diverse actoren op het
speelveld. Niets van dat alles is rechtstreeks zichtbaar of objectief waarneembaar. De val
van de appel is dat wel, hoewel ook hier dient verwezen te worden naar een belangrijke
correctie op het natuurwetenschappelijke ideaal, die stelt dat zelfs in de natuur enige vorm
van spontaneïteit zou heersen (Popper 1963).
Ook in termen van oorzaak-gevolg relaties moet het natuurwetenschappelijk ideaal
bijgeschaafd worden. Terwijl de ‘val van de appel’ kan worden verklaard door de universele
wetmatigheid van de zwaartekracht, kan de ‘overheidstussenkomst in het sociale overleg’
honderd en één redenen hebben. Gaande van verzuiling en ontzuiling tot economische
conjunctuurcycli, van Europese afspraken tot ideologische beweegredenen en van
partijpolitieke preferenties tot machtsverhoudingen, moeten verklaringen in de sociale
wetenschappen in een veelheid aan en een samenloop van omstandigheden worden gezocht.
Dat maakt ook de betrachting tot universele, objectieve waarheden in de sociale
werkelijkheid moeilijk en de noodzaak aan probabilistische uitspraken prangend: “In de
sociale wetenschappen gaat het hoogstens om waarschijnlijkheidswetten, om voorlopige en
tentatieve causale kennis” (Devos 2005:46).
Bovendien bestaat het gevaar dat, door de natuurwetenschappelijke benadering van de
sociale werkelijkheid, globalere, theoretische verbanden aan onze aandacht ontsnappen
(Devos e.a. 2001:5): “De sociale werkelijkheid verschilt immers van de fysieke
werkelijkheid omdat deze eerste niet bestaat uit objectief gegeven en voor iedereen gelijke
feiten, maar wel uit wisselende en ongelijke betekenisssen die mensen toekennen aan
sociaal geconstrueerde feiten” (Devos 2005:48). Daarom is de context-analyse voor de ‘val
van de appel’ veel sneller gemaakt dan de analyse van de sociaal-economische context voor
het sociale overleg. Voor de vallende appel kan je haarfijn de hoogte, de ondergrond, de
kleur en de schade ingevolge de val beschrijven. Voor de sociaal-economische context van
het overleg ligt dat heel wat moeilijker. De beschrijving en berekening ervan is, in het
alledaagse leven en in de wetenschapsbeoefening, het voorwerp van strijd en controverse.
Niet iedereen aanvaardt zomaar de sociaal-economische analyses van de Organisatie voor
Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) of het Internationaal Monetair Fonds
(IMF). In de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB) worden cijfermatige en andere
analyses betwist door de sociale partners die er zelf deel van uitmaken. Begrippen als
‘mondialisering’, ‘actieve welvaartsstaat’ of het ‘Scandinavische welvaartsmodel’ hebben
verschillende connotaties en bijklanken, naargelang de achtergrond van de actoren. En naast
economische gegevens, kleuren ook stellingen, woorden, gedachten, opinies en
paradigmaverschuivingen de aard van het debat omtrent de toekomst van de welvaartsstaat.
Als discursieve constructies, percepties, argumentatieschema’s en de normatieve
onderbouwing ervan een centrale rol spelen in de werkelijkheid die we bestuderen en
waarvan we deel uitmaken (Devos e.a. 2001:6), dan heeft ook dat belangrijke
opgenomen in de definitie van de zwaan. In de eerste versie werden ‘wit’ en ‘zwaan’ onafhankelijk
gedefineerd en is de stelling falsifieerbaar. In de tweede versie is de stelling tautologisch en kan ze niet worden
getest.
17
methodologische consequenties. Terwijl biologen en fysici de val van de appel wel met een
zekere objectiviteit kunnen waarnemen, komen sociale wetenschappers pas echt in de
problemen wanneer ze eenzelfde objectiviteit voor pakweg de analyse van het sociale
overleg aan de dag trachten te leggen. Theorieën ontstaan immers binnen een welbepaalde
maatschappelijke context, van waaruit ze nu eens systeembevestigend en dan weer
systeemuitdagend werken. Thomas S. Kuhn (1962) had het in zijn Structuur van
Wetenschappelijke Evoluties al over een aangeboren neiging tot conservatisme in de
wetenschap, die evolueerde langsheen elkaar opvolgende paradigmaverschuivingen. Omdat
ik, zoals elke sociale wetenschapper, bepaalde theoretische perspectieven en paradigma’s
hanteer, zal ik niet nalaten deze, in wat volgt, te expliciteren.
1.3
Ontwikkeling van een onderzoeksaanpak
De opbouw van deze licentiaatsverhandeling belichaamt op het eerste zicht nauwelijks de
vereisten van cyclische chronologie, en dat is geen toeval. De onderzoekstypologische
bijdrage van de ‘empirische cyclus’ laat zich immers niet zomaar toepassen op de structuur
van één onderzoeksproject. De empirische cyclus is enerzijds een collectieve onderneming
die meerdere tientallen jaren in beslag neemt en waaraan veel onderzoekers een bijdrage
leveren (Billiet en Waege 2003:39), terwijl het anderzijds ook mogelijk is dat tal van kleine
‘empirische cycli’ doorlopen worden binnen eenzelfde project (Znaniecki 1934). Ook deze
verhandeling wenst deel uit te maken van en zich in te schrijven in een groter
wetenschappelijk geheel, o.m. door er een deductief-beoordelende bijdrage aan te leveren.
Vanuit een mix aan bestaande theorieën zal ik hypothesen trachten af te leiden die empirisch
onderzocht kunnen worden. De nadruk ligt m.a.w. op het deductief beoordelen van
empirische gegevens, vertrekkende vanuit allerhande, niet zelden complementaire,
theorieën. Niettemin is ook inductief redeneren niet afwezig. Het zoeken naar
wetmatigheden in de moeilijke werkelijkheid van het sociale overleg is een constante
betrachting in de opbouw van de verhandeling, welke zonder deze te expliciteren verdoken
mini-cycli incorporeert.
De theoretische en methodologische aanpak, tegenover dewelke de empirie wordt
ingebracht, draagt, in navolging van Kurt Vandaele en Tineke Boucké (2003:17), de sporen
van verschillende onderzoekstradities. Zo zal geput worden uit zowel het (neo)institutionalisme, de (neo)marxistische theorie-ontwikkeling als uit de interpretatieve
benadering3. Een dergelijke analyse, die zowel aandacht heeft voor de rol van instituties en
machtsverhoudingen als voor de onderliggende paradigma’s en betekeninsgevingen, moet
gezien worden in het licht van (de zoektocht naar) een eclectisch meerderheidsstandpunt
binnen de studie naar vakbewegingen (Hyman 2001) en, ruimer, naar de
arbeidsverhoudingen. “Het zal immers blijken dat tussen bovenstaande, ogenschijnlijk met
elkaar tegengestelde, benaderingen wel degelijk raakpunten te vinden zijn” (Boucké en
Vandaele 2003:17). Het cognitief verbinden van deze theoretische raakpunten, met elkaar en
in relatie tot de onderzoeksvragen, mag als één van de belangrijkste
onderzoeksdoelstellingen en -verdiensten van deze verhandeling worden beschouwd.
3
Het onderscheid tussen ‘marxisme’ en ‘neomarxisme’, ‘institutionalisme’ en ‘neo-institutionalisme’, maar
ook tussen ‘corporatisme’ en ‘neocorporatisme’ wordt gaandeweg uitgewerkt in de verdere opbouw van de
theorie. In wat volgt zal ik inmiddels, om redenen van consistentie en duidelijkheid, voornamelijk verwijzen
naar ‘corporatisme’, ‘marxisme’ en ‘institutionalisme’. Indien nodig voor een goed begrip van het ‘bedoelde’,
zal ik niettemin melding maken van de neo-stroming, al dan niet tussen haakjes.
18
In kennistheoretisch opzicht staat de verhandeling een kwalitatieve methode voor, “waarbij
we de empirie binnen het heuristische en door ons gemodificeerde kader van Visser en
Hemerijck thuisbrengen” (Vandaele en Boucke 2003:17). Veeleer inzichtelijke voorbeelden
en een anecdotische bewijsvoering, op basis van literatuurstudie en elite-interviews, dragen
bij tot het al of niet falsifiëren van hypothesen, zoals afgeleid uit het conceptueel
analysekader. Historische inzichten worden verbonden met sociologische concepten,
modellen en theorieën (Mahoney en Rueschemeyer 2003), terwijl inzichten uit de
politiocologie, i.h.b. de historische variant van het neo-institutionalisme, de kwalitatieve
methode verder (moeten) versterken. De studie laat zich bij uitstek kenmerken door een
interdisciplinair eclecticisme, dat vooral een beroep doet op inzichten uit de sociologie, de
economische wetenschap, de geschiedschrijving en de rechtsgeleerdheid4. Een inherent
comparatieve analyse van de evoluties in verschillende beleidsdomeinen moet de historische
aanpak verder kracht bijzetten.
1.4
Kritische bedenkingen bij de onderzoeksaanpak
De kwalitatieve en theoretisch gediversifieerde analyse jaagt menig (positivistisch) lezer
wellicht niet alleen de metatheoretische stuipen op het lijf. Ze riskeert ook verkeerdelijk
gelezen en geïnterpreteerd te worden als een zuiver postmodernistisch hersenspinsel met
(eveneens) póst-empirische methodologische ambities. Niets van dat alles strookt
volledigheidshalve met de werkelijkheid, zelf overigens een problematische notie in de
postmoderne zienswijze.
Met de post-empiristen deel ik de kritiek op de beperkingen van het klassiek empirisch
onderzoek voor het onderzoek naar wetmatigheden in de sociale werkelijkheid. Met hen
geloof ik dat ondoordacht empirisme te veel nadruk legt op datgene wat men gemakkelijk
kan gaan meten, eerder dan op datgene wat theoretisch belangrijk is (of zou kunnen zijn).
Met hen beweer ik dat de klassiek positivistische aanpak nauwelijks aandacht heeft voor de
dieperliggende fenomenen, o.m. omdat deze zich niet zomaar in gestandaardiseerde
oorzaak-gevolg relaties laten vatten. Ik deel en ondersteun de post-empirische kritiek waar
deze de veronderstelde onafhankelijkheid tussen theorie en observatie in vraag stelt, en waar
deze aandacht vraagt voor een holistische zienswijze der dingen. Zo zou het behaviourisme
er, als belangrijke stroming in de politieke wetenschappen, volgens de post-empiristen niet
in slagen het totale verhaal te brengen (Verlet 2005). Mijn post-empirische reserve t.a.v.
klassiek wetenschappelijk onderzoek stopt echter waar een politiek-filosofische en
prescrictieve theorievorming de plaats zou gaan innemen van elementaire wetenschappelijke
voorschriften.
Met de postmodernisten, in zoverre al sprake zou zijn van een wetenschappelijk
welomlijnde en historisch afgebakende stroming, deel ik de inhoudelijke bekommernis om
een analyse van de (mens in de) post-industriele samenleving en geloof ik dat het moeilijk,
zo niet onmogelijk is om tot objectieve en waardenvrije menswetenschappen te komen. Ik
ga met hen akkoord als zij stellen dat een verschuiving van de wetenschappelijke aandacht
4
In een vorige voetnoot wees ik al op de karakteriserende openheid van de politieke integratieve wetenschap.
Graag wil ik die stelling in deze context herhalen met een citaat, dat m.i. de kern van de wetenschappelijke
studie van de politiek omhelst: “Wat een politicoloog tot politicoloog maakt is niet enkel dat hij uitsluitend
politiek bestudeert, het meest van alle andere sociale wetenschappen dit als onderwerp heeft maar vooral dat
hij alle nuttige inzichten uit sociologie, geschiedenis, recht, economie, sociale psychologie,
communicatiewetenschap, filosofie enz. integreert en toepast op het domein van de politiek” (Devos 2005:1).
19
in de richting van paradigma’s en politiek taalgebruik noodzakelijk is, in het licht van de
(gedeeltelijk) conceptuele werkelijkheid. Ook hier houdt mijn postmodernistische reserve
t.a.v. wetenschappelijke theorievorming op waar de mogelijkheid wordt opgegeven om met
theorieën en modellen de werkelijkheid te begrijpen en te doorgronden. In haar ontologische
opvattingen, m.b.t. (de afwezigheid van) waarheid en werkelijkheid, moet ik de
postmodernistische bezwaren laten voor wat ze zijn.
In een poging te antwoorden op verdenkingen van volmondig post-empirisme en –
modernisme, en de theoretische juxtapositie t.a.v. beiden en t.o.v. de hoger geformuleerde
methodologie beter te begrijpen, verwijs ik graag naar de inleidende tekst van Devos e.a.
(2001:6) n.a.v. hun bedenkingen bij de activering van de Belgische welvaartsstaat. “Feiten,
zo wordt tussen haakjes vaak over het hoofd gezien, zijn ook sociale constructies. (...) Het is
de werkelijkheid waarin woorden, gedachten en opinies de werkelijheid vormen en vormen
(sic.). Het is een benadering die bijv. tot stellingen leidt over een conditionele, langzame en
geleidelijke paradigmaverschuiving zonder laatstgenoemde te operationaliseren en te
‘objectiveren’ in talrijke data-sets die met de daartoe geschikte software en methodes verder
onder de loep worden genomen” (Devos e.a. 2001:6).
Naast conjunctuurbarometers, vakbondsledenaantallen en sociale wetten en decreten, zijn
ook ideeën, begrippen en percepties een belangrijke richtingaaanwijzer voor de toekomst
van de Belgische overlegeconomie en een goed begrip van de evoluties die deze laatste in
een welbepaalde richting sturen. “De perceptie van de werkelijkheid, eerder dan de
werkelijkheid zelf, -gesteld dat laatsgenoemde, behalve in filosofische zin gevat kan
worden-, is wat wij ter verklaring van sociaal gedrag en maatschappelijke ontwikkelingen
vooropstellen” (Devos e.a. 2001:6). In haar kwalitatieve analyse van (percepties, instituties
en machtsverhoudingen in) de sociale werkelijkheid verschilt deze verhandeling van
klassiek empirische studies. In haar respect voor de universele wetenschappelijke
voorschriften en in haar geloof dat zoiets bestaat als een kenbare sociale werkelijkheid,
verschilt deze verhandeling van zowel de postmodernistische als de post-empirische
vendelzwaaierij.
In ontologische termen zou deze verhandeling dan ook op de realistische tussenpositie
gesitueerd kunnen worden (Marsh en Stoker 2002), van waaruit een dichotomie tussen
realiteit en perceptie ook aandacht voor dat laatste vraagt. De marxistische analyse van de
werkelijke en veronderstelde klassenbelangen en het klassenbewustzijn vertrekt vanuit een
soortgelijke benadering. Maar ook die stelling is een verenging, daar ze een mancheïstisch
dualisme tussen de idealistische en de realistische benadering evoceert. Met Jean Jaurès, in
zijn Hegeliaanse poging om de gedachte en het feit, het denken en de geschiedenis, en Marx
en Michelet met elkaar te verenigen, wens ik de tweedeling alvast voorlopig te beslechten:
“Ik zoek de verzoening tussen het economisch materialisme en het historisch en moreel
idealisme. Ik wil de materialistische conceptie niet plaatsen aan de ene kant van de schutting
en de idealistische conceptie aan de andere kant. (...) Ik beweer dat zij elkaar moeten
doordringen, zoals in het organisch leven van de mens de hersenmekaniek en de bewuste
spontaneïteit elkaar doordringen. Die overeenstemming tussen idealistische en
materialistische conceptie is het karakteristieke kenmerk van de gehele wijsgerige en
intellectuele beweging” (Delen 1956:90).
20
1.5
Ontwikkeling van een theoretisch kader
Teneinde
de
deductief-kwalitatieve,
historisch-comparatieve
en
ecclectische
onderzoeksaanpak beter te doorgronden, dienen de theoretische inzichten vooreerst te
worden geëxpliciteerd. Slechts met behulp van deze inzichten, kunnen de hypothesen
worden vooropgesteld en de methodologische richtsnoeren worden verfijnd en verduidelijkt.
Slechts vanuit diezelfde theoretische achtergrond kunnen onderzoeksvragen worden
geformuleerd, gelet op het deductieve en theoretische karakter van de onderzoekssetting.
Slechts met behulp van een begrijpelijk heuristisch kader kunnen de empirische gegevens
vervolgens worden ingebracht, rekening houdend met de aard van de onderzoeksvragen en
de geformuleerde hypothesen. Voor de inmiddels verveelde, en op doorleefd empirisch
materiaal beluste, lezer kan dan ook beterschap verwacht worden na een metatheoretische
inleiding, die evenwel nodig was omwille van verschillende redenen. Primo, om het
onderzoeksopzet in een brede sociaal-wetenschappelijke onderzoekstraditie te plaatsen.
Secundo, om de theoretisch- methodologische aanpak te expliciteren en waar nodig te
beargumenteren. Tertio, om meer specifiek erkenning te vragen voor de (verklarende)
kracht van een globale, inhoudelijke en kwalitatieve bewijsvoering in de opbouw van de
menswetenschappen.
Vooreerst wordt een theorie van de welvaartsstaat opgebouwd. Afgaande op de
internationale, wetenschappelijke literatuur terzake, wordt de welvaartsstaat in haar vele
dimensies benaderd en geanalyseerd. Er wordt nagegaan welke types welvaartsstaten
onderscheiden worden, en hoe de diverse types omgaan met probleemdruk en verandering.
De theorie van de institutionele verandering in de welvaartsstaat is daartoe instrumenteel.
Ook in de theoretische analyse van het corporatisme is de dynamische component, in
vergelijking met heel wat corporatistische studies, niet afwezig. Naast een
multidimensionele benadering van het fenomeen wordt het corporatisme theoretisch
gedynamiseerd door het conceptueel analysekader van Visser en Hemerijck (1998) in te
brengen. Dat analysekader, dat overigens het academische product vormt van zowel de
(neo-)institutionalistische als van de (neo)corporatistische theorievorming en dus bijna per
definitie cumulatief opgebouwd wordt, is verdienstelijk omwille van verschillende redenen.
Het vermijdt een statische tot zelfs structureel-functionalistische en bij wijlen
reductionistische theoretisering5, het maakt een historische interpretatie van de corporatieve
beheersing mogelijk, en het legt de conceptuele basis voor aanvullende theoretisering.
De theorie van het corporatistisch beleidsleren en van de instutionele verandering in de
welvaartsstaat vormen de glazen van de theoretische bril waardoor we de werkelijkheid
bekijken. Het zicht is echter nog onscherp, troebel en eenzijdig, gezien de neiging van beide
theorieën tot (neo-)institutionalistische focus. Het zicht moet m.a.w. machtstheoretisch en
paradigmatisch bijgescherpt worden, o.m. door beroep te doen op de de inzichten uit de
(neo)marxistische en de interpretatieve theorie. En een focus op de specifieke kenmerken
van de Belgische welvaartsconstructie en overlegbouw dringt zich op. Ook moet een
montuur ontworpen worden, dat de welvaartstheoretische en corporatistische glazen met
5
De termen ‘reductionisme’ en ‘structureel-functionalisme’ verwijzen naar benaderingen die respectievelijk de
maatschappelijke fenomenen verklaren door ze te herleiden tot een welbepaalde soort van oorzaken met
uitsluiting van alle andere of door hun bestaan te verantwoorden vanuit de noden van het systeem. De erosie
van corporatistische beheersingsmechanismen wordt dan verklaard door de eenzijdige verbinding met de
Keynesiaanse welvaartsstaat (reductionisme) of door de stagflataire behoeften van een vrije markt, die sinds de
jaren ‘70 moeilijk corporatisme verdraagt (structureel-functionalisme). Het (neo-institutionalistisch)
analysekader van Visser en Hemerijck belooft alvast beterschap terzake. Het kader in kwestie wordt even
verderop uitgewerkt.
21
elkaar verbindt. In navolging van Nobelen en Akkermans (1983:5) wens ik met deze
verhandeling immers bij te dragen tot een beter begrip van de relatie tussen ‘corporatisme’
en ‘welvaartsstaat’. Het ontwerp ervan zal vorm en kleur krijgen in de totstandkoming van
de onderzoeksvraag aan het einde van dit hoofdstuk.
22
2
De staat in theoretisch perspectief
Een theoretisering van de welvaartsstaat en haar corporatieve beheersingsstrategieën begint
bij een theorie van de staat. Meer specifiek moet worden nagegaan hoe de staat zich
verhoudt tegenover de vrije markteconomie enerzijds en ten opzichte van de
drukkingsgroepen die erin gedijen anderzijds. Dat ook deze vragen niet eenduidig
beantwoord kunnen worden, zal gauw blijken. Liberalen, pluralisten, corporatisten en
marxisten leveren, net als sociaal-democraten en Rawlsiaanse liberalen, eigen ‘verhalen’ om
de sociale werkelijkheid te verklaren. Hoewel alle verhalen, met het oog op een accurate
studie van de sociale werkelijkheid, samen bekeken moeten worden schieten sommige
verhalen m.i. tekort. In wat volgt zal ik de belangrijkste verhalen vertellen en vermelden
waar ze tekortschieten. In globo zal de theoretisering van de staat, in zijn relaties met de
(drukkingsgroepen op de) vrije markt, onvoldoende blijken voor een analyse van de
machtsverhoudingen en –verschuivingen in het interprofessionele overleg. Daartoe zullen
corporatistische en welvaartstheoretische modellen en concepten, die respectievelijk
voortborduren op de verhoudingen tussen markt en staat en tussen drukkingsgroepen en de
staat in een markteconomische omgeving, nodig zijn.
2.1
Staat en vrije markt
“Nadenken over de begrippen staat en markt is meer dan een speculatieve luxe. Deze
demarche is onontbeerlijk indien men de historische evolutie wil (trachten) te verklaren. De
wijze waarop de staat en de markt worden waargenomen en/of gedefinieerd, bepaalt immers
de manier waarop hun geschiedenis verteld wordt” (Vanthemsche 1998:26). In het licht van
die ‘overweging’ moet de tot hier toe dominante notie van ‘overheidstussenkomst’ of
‘staatsinterventie’ (in het sociale overleg, in de arbeidsverhoudingen) conceptueel in vraag
worden gesteld. “Schijnbaar gaat het om een courante en dus onschuldige uitdrukking. In
werkelijkheid roept die term een welbepaald beeld op, dat verre van neutraal is. De staat
wordt immers voorgesteld als een externe instantie, die helemaal losstaat van de privéeconomische sfeer, die ‘binnendringt’ in deze laatste en zich ‘bemoeit’ met activiteiten die
hem per definitie niet aangaan” (Vanthemsche 1998:25). Maar is dat wel zo? Doet men de
werkelijkheid met een dichotomische analyse van afzonderlijke sferen geen oneer aan?
Moet men niet zoeken naar concepten en begrippen die uitgaan van een verstrengeling
tussen staat en markt? In wat volgt tracht ik de, niet zelden met mancheïstische connotaties
omfloerste, dichotomie tussen beide concepten te doorgronden, afgaande op de belangrijkste
theorieën van de staat.
2.1.1
De liberale staatsopvatting
In de klassiek liberale visie wordt de staat teruggebracht tot zijn natuurlijke rol van
beschermer van personen en bezittingen. De maatschappij bestaat uit vrije individuen, “en
als onder de invloed van de onzichtbare hand leidt de confrontatie van alle individuele
belangen uiteindelijk tot een verhoging van het algemeen welzijn” (Smith 1776). Dit
mechanisme, dat doorgaans gevat wordt in termen van laissez-faire redeneren, kan volgens
de liberale interpretatie slechts werken in afwezigheid van weerspannige staatsmacht, die
een suboptimale allocatie van de economische middelen tot gevolg heeft. De staat moet
daarenboven, geheel in de lijn van het verlichtingsdenken van Locke, Rousseau en Kant,
23
begrepen worden als de resultante van een sociaal contract, dat vrije subjecten met elkaar
overeenkomen (Lindemans 2002:53). De ‘natuurtoestand’ of de ‘oorspronkelijke situatie’
gaat een ‘contractuele situatie’ vooraf, die zich economisch laat kenmerken door
‘concurrentie met grondregels’. Zolang het basiscontract bestaat, onthoudt men zich best
van groepsdruk of overheidsinterventie, zo luidt de redenering.
De theoretische raad (laissez faire) van Smith (1776), Bastiat (1914) en andere denkers aan
het adres van de staat mag dan wel grotendeels, en al dan niet bewust, zijn opgevolgd in de
‘gouden 19e eeuw van het laissez-faire. Voor de nieuwe verhoudingen tussen staat en markt
in de loop van de 20ste eeuw bood hun theoretisering weinig perspectieven. De opkomst van
een reglementerende, subsidierende en taxerende staat gaf dan ook geboorte aan
verschillende nieuwe verklaringen, waaronder de ‘marktfalingstheorie’. Deze visie gaat uit
van marktfaling (market failure) die staatsinterventie, bij ontstentenis van optimale allocatie
door de markt, nodig en wenselijk maakt. Dat is bijv. het geval voor openbare diensten en
goederen die niet door de markteconomie geproduceerd worden, maar wel onontbeerlijk
zijn voor een goede werking van de samenleving. Keynes (1936), en hele generaties van
interventionisten voor en na hem, ontwikkelden een theoretische basis voor
staatstussenkomst door op sytematische wijze de tekortkomingen en de mislukkingen van de
markt te analyseren (De Vos 2004:171).
Met de aanhoudende economische crisis van de jaren ’70 ging men aan liberale zijde echter
opnieuw geloven dat de staat zich dient te beperken tot de minimale taak van het
beschermen van eigendomsrechten: “Elke staat die meer omvat, schendt de rechten van haar
(sic) onderdanen” (Nozick 1974). Zo ontstond de theorie van de ‘faling van de staat’, die
vertrekt van de nefaste effecten, de kosten en disfuncties van overheidstussenkomst.
Niettegenstaande de mogelijke haperingen die de markt vertonen kan, wijst niets erop, aldus
de state failure theoretici, dat de staat het per se beter zou doen. Integendeel, afgaande op
inzichten uit de public choice benadering wordt de staat in deze benadering quasi
gelijkgesteld met demagogisch opbod, bureaucratische wildgroei, verspilling van openbare
gelden, en ‘starheid’ of ‘verkalking’ (Olson 1982). Bovendien zouden marktimperfecties en
–onzekerheden zichzelf wel oplossen, gezien de natuurlijke neiging van de markten om
idealiter naar een evenwichtstoestand te tenderen. Al deze nieuwe benaderingen (public
choice, Oostenrijkse school) schrijven de etatistische wildgroei, anders dan de
marktfalingstheorie, toe aan factoren die niets te maken hebben met de markteconomie:
ongebreideld parlementisme, onverantwoordelijke drukkinggroepen, het democratische
systeem op zich (Vanthemsche 1998:23).
2.1.2
De public choice benadering
In het bijzonder moet in dat licht gewezen worden op twee varianten van de zgn. ‘public
choice’ benadering: de theorie van de electorale conjunctuurcyclus (political business cycle
theory) en de theorie van de ideologische conjunctuurcyclus (partisan theory). Grofweg
stelt de eerste theorie dat conjunctuurcycli worden veroorzaakt door het afstemmen van de
macro-economische politiek op verkiezingsmomenten en electorale drijfveren, terwijl de
tweede theorie conjunctuurbewegingen onder impuls van ideologische en politieke
preferenties ziet (Van Poeck 1999:72). De uitruil tussen inflatoire effecten en aandacht voor
de werkloosheid, zoals geïllustreerd in de ‘Philips-curve’6 staat in beide theorieën centraal.
6
De Philips-curve moet in haar afgeleide vorm opgevat worden als een reeks van mogelijke combinaties van
werkloosheid en inflatie, waarbij het ene objectief (prijsstabiliteit) door het andere (tewerkstelling)
24
Zo stelt de electorale conjunctuurcyclus theorie dat, binnen de tijdspanne van één
legislatuur, een restrictief macro-economisch beleid, gericht op inflatiebestrijding, een
expansief macro-economisch beleid ter bevordering van de werkgelegenheid voorafgaat. De
achterliggende gedachte bestaat erin dat ‘pure office seekers’ wensen herverkozen te
worden door, ten koste van inflatie, in reductie van de werkloosheid te voorzien7. Dat
probleem moet de volgende regering dan, ongeacht de samenstelling, oplossen teneinde
opnieuw zelf een expanieve politiek te kunnen voeren en te worden herverkozen.
In de ideologische conjunctuurcyclus theorie vertrekt men daarentegen van het basisinzicht
dat linkse regeringen (over het algemeen) lage werkloosheid nastreven ten koste van
inflatie, terwijl rechtse regeringen een beleid voeren dat op lage inflatie, ten koste van
werkloosheid, is gericht. Voor deze laatste theorie zijn de empirische evidenties
uitgesprokener, al wordt ook deze door het theorema van de mediaankiezer
geproblematiseerd. Dat theorema stelt kortweg dat in een democratie gebaseerd op de
meerderheidsregel, de kiezer die zich in het midden van het politieke spectrum bevindt (de
mediaankiezer), een doorslaggevende invloed uitoefent op het beleid (De Grauwe 1999:10).
Voor de Belgische context geeft Paul De Grauwe (1999) dit theorema krediet voor het feit
dat de kleur van de opeenvolgende regeringen in de periode 1961-1997 nauwelijks een
invloed uitoefent op de feitelijke ontwikkeling van uitgaven en belastingen.
Heel wat kritieken op en empirische vraagstukken bij laatst genoemde theorieën zijn
denkbaar, en voor een overzicht verwijs ik graag naar een artikel van Van Poeck (1999:71100). Zelf wens ik me te beperken tot een algemene kritiek op de totnogtoe aangehaalde
liberale staatstheorieën. Zowel de marktfalingstheorie als de neoliberale (en de public
choice) benadering analyseren staat en markt als volledig gescheiden entiteiten. Zélfs in de
marktfalingstheorie, die in een zekere wisselwerking tussen markt en staat voorziet, “is deze
laatste een onpartijdige instantie, die enkel oog heeft voor het algemeen belang” (Witte
1991:1). Ze maken beiden gewag van sociaal gewichtloze individuen en een sfeer van
vrijheid waarin geen enkele dwang zou bestaan (Piteles 1991:110-111). En ze miskennen de
institutionele aspecten van de markteconomie. “Daaruit resulteert hun beider
onbekwaamheid om de actie van de staat op correcte wijze in te schatten” (Vanthemsche
1998:45).
2.1.3
De marxistische staatsopvatting
Het klassieke marxisme vertrekt eigenlijk vanuit eenzelfde dichotomie. De politieke sfeer
wordt ook in het marxisme beschouwd als extern aan de economische sfeer, en de
wetenschappelijke aandacht gaat vooral naar dat laatste (economisme). Tegelijkertijd
voorziet het marxisme in een belangrijke correctie waar het stelt dat de economische
substitueerbaar is (trade-off). De onderliggende gedachte bestaat erin dat een expansief macro-economisch
beleid op korte termijn de werkloosheid drukt, evenwel ten koste van meer inflatie. Op analoge wijze geldt dat
een restrictief beleid de inflatie vermindert ten koste van meer werkloosheid. Op de lange termijn is het niveau
van de werkloosheid echter onafhankelijk van het gevoerde macro-economisch beleid en gelijk aan het peil
van de natuurlijke werkloosheid (Van Poeck 1999:73). Voor een uitgebreide analyse en interpretatie van de
Philips-curve verwijs ik graag naar het basiswerk Economie toegelicht van Marc De Clercq (2002:572-578).
7
De werkloosheid wordt dan teruggebracht tot onder het niveau van de natuurlijke werkloosheid. In
tegenstelling tot de keynesiaanse benadering waarin volledige werkgelegenheid een mogelijkheid en een
wenselijkheid vormt, vindt men dit op zich een probleem in de public choice benadering.
25
infrastructuur de politieke superstructuur voortbrengt (determinisme). Bijgevolg is “de
eigenlijke politieke macht het gezag van één klasse voor de onderdrukking van een andere”
(Marx en Engels 1848), is de staat niet meer dan een comité ter verdediging van de belangen
van de burgerij (Gaus 2005) en zijn politieke instellingen een afspiegeling van de
economische verhoudingen, die terug te brengen zijn tot eigendomsverhoudingen (Devos
2005:85). De staat beschikt, althans in het orthodoxe marxisme, over geen enkele
zelfstandigheid.
Zoals de liberale theorie onder impuls van de maatschappelijke ontwikkelingen evolueerde,
zo moest ook de marxistische theorie een antwoord bieden op vooral de uitbouw van de
welvaartsstaat. Was de arbeidersbeweging er immers niet in geslaagd politieke en sociale
hervormingen op te leggen waarvan de kapitalisten niet wilden weten (Vanthemsche
1998:50)? Moest de rol van de staat, en daarmee het economisch determinisme, niet in
vraag gesteld worden tegenover de achtergrond van de ontwikkelingen die zich in zijn
schoot voordeden? In elk geval braken heel wat (neo)marxisten met de instrumentalistische
interpretatie van de staat. Sommigen gaven zelfs blijk van het bestaan van een
hegemonische ideologische onderbouw. Zo wees Gramsci8 (1929-1935) al op het belang
van de civiele maatschappij en van ideologische hegemonie, in een poging de
dichotomische en deterministische maatschappijbenadering te overstijgen. Anderen zochten
dan weer een verklaring in de complexe interactie tussen politieke, ideologische en
economische systemen (Althusser 1978), terwijl nog anderen de staat als condensatie van de
machtsverhoudingen gingen interpreteren, eerder dan als instrument van de ‘heersende
klasse’ alleen (Poulantzas 1977).
De vervanging van keynesiaanse door neoliberale economieën9 in de loop van de jaren ’70
was voor heel wat neomarxistische auteurs een dankbare onderzoekskluif. Zo onderzochten
Cox en Gill (1993), in de beste Gramsciaanse traditie, de mentaliteitswijziging en de
structuurverandering in de bovenbouw waarmee deze evolutie gepaard ging. Zo
ontmaskerde Wallerstein (1974-1988) de spreidstand tussen het economische en het
politieke gebied als oorzaak van de ongelijke ruil en verdeling in de structuur van de
kapitalistische wereldeconomie. En zo werd meer aandacht besteed aan de ideologische
aanvallen op de welvaartsstaat als verworvenheid van de arbeidersklasse en als verdichting
van de klassenverhoudingen (Althusser, Poulantzas e.a.), eerder dan als repressief,
functioneel of strategisch arrangement van kapitalistische beheersing (Miliband 1977).
De neomarxistische analyse stelt ons, anders dan de liberale theorievorming, m.a.w. wel in
staat de politieke ontwikkeling van de westerse democratieën in de twintigste eeuw te
begrijpen. Door de staat als uitdrukking van de sociaal-economische machtsverhoudingen te
bestuderen, en op die manier de dichotomie staat-markt alvast gedeeltelijk te overstijgen,
maakt ze een beter begrip van de ontwikkelingen in en van de welvaartsstaat mogelijk: “De
arbeidersorganisaties zijn erin geslaagd in het staatsapparaat binnen te dringen en de
openbare actie in hun voordeel om te buigen. Deze evolutie heeft trouwens de grenzen
tussen de staat en de privé-sfeer diepgaand gewijzigd. De vertegenwoordigers van de
patronale en syndicale organisaties nemen deel aan de politieke besluitvorming”
(Vanthemsche 1998:51-52). Sommigen hebben dit alles onder de noemer
8
Als ik naar Gramsci (1929-1935) verwijs dan verwijs ik naar geschriften die hij in die periode geschreven
heeft. Ook voor andere auteurs gaat deze bronvermelding op zodat wanneer geen specifieke periode kan
worden bepaald zelfs verwezen wordt naar de geboorte- en sterfdatum die hiermee niet automatisch bedoeld
wordt.
9
Op deze economische en paradigmatische verschuiving wordt verder nog uitgebreid ingegaan.
26
‘(neo)corporatisme’ willen brengen. Voor marxistisch geïnspireerde auteurs is dit het
maatschappelijke dominante veld in de Westerse maatschappijen (Dewachter 2001:178).
2.1.4
De sociaal-democratische staatsopvatting10
Ook het sociaal-democratische denken over staat en markt heeft doorheen de geschiedenis
een fluctuerend verloop gekend, en moet volledigheidshalve vermeld worden. “Men kan in
de geschiedenis van de sociaal-democratie een opeenvolging identificeren van telkens
nieuwe stappen naar geactualiseerde vormen van synthese tussen liberalisme en socialisme,
die telkens een reactie waren op de sociaal-economische en politieke crisissen waarmee het
zich geconfronteerd zag. Elke stap van deze aaneenschakeling is telkens een
deradicalisering van de beweging geweest” (Merkel 2000:264). Telkens waren het
kapitalisme aan de ene kant en het socialisme, zoals tot dan toe ontwikkeld, de
antagonistische posities waartegen de identiteit van het nieuwe revisionisme zich afzette en
vorm aannam. Zo komt het dat het sociaal-democratisch gelijkheidsstreven in globo
evolueerde van een passief, marxistisch, economisme over een politiek (1ste golf),
keynesiaans (2e golf) voluntarisme tot het economisch, liberale determinisme van het derde
weg (3e golf) denken (De Vos 2004).
Tegenover de liberale notie van de nachtwakersstaat bood het laissez-faire economisme van
het orthodoxe marxisme alvast onvoldoende perspectieven. De verpauperde arbeidersklasse
had weinig boodschap aan de onvermijdelijkheid van de socialistische revolutie en de
ineenstorting van het kapitalisme. Haar psycho-politieke noden deden ook sociaaldemocratische denkers naar de staat kijken en vormden de rechtstreekse aanleiding voor een
eerste revisionistische golf, waarvan Bernstein, Jaurès en de Fabians de belangrijkste
vertolkers zijn. Het socialisme zou voortaan niet meer via de revolutionaire strategie dan
wel langsheen geweldloze democratische hervormingen gerealiseerd worden: “De nadruk
werd eerder op de wenselijkheid dan op de noodzakelijkheid van het socialisme gelegd, op
moraliteit eerder dan op wetenschappelijkheid en het materialisme, en op de menselijke wil
en sociale interdependentie, eerder dan op onontkoombare economische krachten en de
onafwendbaarheid van het klassenconflict” (De Vos 2004:157). Het democratisch, graduele
reformisme voorzag, anders dan het orthodoxe marxisme, in een actieve rol voor de staat,
met het oog op de realisatie van de socialistische doelstellingen: “Terwijl het de belangen
der arbeiders verdedigt, strijdt het socialisme voor het behoud en voor de ontwikkeling van
de republiek” (Jaurès 1904).
In een tweede revisionistische golf incorporeerde het sociaal-democratische denken het
keynesianisme11 in haar programma. “Het keynesianisme zorgde voor een deradicalisering
in die zin dat het collectivisering, nationalisering en staatsplanning grotendeels overbodig
maakte, vermits de doelstellingen nu verwezenlijkt konden worden door macroeconomische interventie en door a posteriori correctieve herverdeling.” (De Vos 2004:185186). Daardoor lag het keynesianisme aan de basis van een compromis tussen
markteconomie en socialisme, tussen ondernemers- en proletarische belangen en tussen
10
Het sociaal-democratische denken over de staat wordt aangehaald omdat het zich telkens moest positioneren
tegenover liberalisme en marxisme, en dus nuttige antithetische inzichten oplevert. Het sociaal-democratische
denken illustreert een evolutie die naar convergentie met liberale inzichten tendeert. Om die redenen bespreek
ik slechts de sociaal-democratische zienswijze, ten nadele van de katholieke, anarchistische, libertarische of
andere zienswijzen.
11
Voor een uitgebreide analyse van de theoretische grondslagen van het keynesianisme verwijs ik graag naar
het volgende deel.
27
liberaal en sociaal-democratisch denken (zie: marktfalingstheorie): “Het voorzag in een
economische justificatie van het egalitarisme, omdat meer gelijkheid en een rechtvaardige
verdeling van inkomens tegelijk de economische groei bevorderde, wat een positieve balans
tussen arbeid en kapitaal opleverde. Wat rechtvaardig was, was ook economisch efficiënt”
(De Vos 2004:162). Het politieke voluntarisme van de eerste golf werd m.a.w. bekrachtigd
in de keynesiaans aangestuurde welvaartsstaat, waarbij het de politiek is die de economie
controleert en in de gewenste richting stuurt.
Omdat de sociaal-democratie zich programmatorisch en politiek gaan vereenzelvigen was
met de welvaartsstaat, en die welvaartsstaat zich sinds de jaren ’70 in een existentiële crisis
bevindt, moe(s)t ze op zoek naar nieuwe paradigmatische antwoorden. Die lijkt ze
recentelijk te vinden in (allerhande varianten van) het derde weg discours. Het is hier niet de
plaats om in te gaan op de fundamentele premissen van de derde revisionistische golf, maar
vast staat wel dat ze verschilt van haar revisionistische voorgangers, door het ‘primaat van
de politiek’ in te ruilen voor het ‘primaat van de economie’. De meest cruciale stap in de
logica van de derde weg, zegt Fairclough (2000:43), is de claim dat datgene wat nodig is om
landen in een globale kenniseconomie competitiever te maken, tegelijk ook datgene is wat
we nodig hebben om een grotere sociale rechtvaardigheid te bekomen. “Met zijn
neorevisionistische globaliseringsmantra breekt de derde weg met het primaat van de
politiek en keert het terug naar het economische primaat, dat er evenwel één is van liberaaleconomisch productivisme” (De Vos 2004:187).
2.1.5
Staat en vrije markt: de dichotomie voorbij?
De studie van de relatie tussen staat en markt vormt in de wetenschap, zoals in de politiek
en het maatschappelijk leven, het voorwerp van heel wat controverse en strijd. Liberale,
marxistische en andere theorieën hebben deze verhouding doorheen de geschiedenis, en in
overeenstemming met hun paradigmatische uitgangspunten, telkens verschillend en vaak
diametraal ingeschat en benaderd. Dat maakt een omvattende theorie van de staat moeilijk,
maar niet onmogelijk. De diverse theoretische analyses van de sociaal-economische rol van
de staat vormen immers altijd een antwoord op de historische context waarin ze
totstandkomen. Naargelang de inschatting van de theoretische protagonisten wordt een
beoordeling gemaakt van de staat die meer zegt over de maatschappelijke omstandigheden
dan dat ze een theoretische basis aanreikt voor een goed begrip van de dynamiek die ervan
uitgaat. Zo is het duidelijk dat de trentes glorieuses12 een verschuiving in het denkpatroon
evoceerden (market failure, keynesianisme) of opvolgden, zoals ook de triomf van het reële
bestaande neoliberalisme het neoliberale denken (Oostenrijkse school, public choice,
neorevisionisme in de sociaal-democratie) stimuleerde en (gedeeltelijk) voorafging13.
Een theorie van de staat vertrekt m.a.w. van de historische context waarin hij opereert en
wordt bestudeerd. Voorlopig kan de conclusie dan ook slechts de volgende zijn: “Als de
staat op het maatschappelijk toneel verschijnt, kan hij erg verschillende gedaanten
aannemen. Naar gelang de omstandigheden speelt hij de rol van (of wordt hij gezien als)
nachtwaker, politieman, sinterklaas, bankier , werkgever, scheidsrechter, bouwmeester en
12
Hiermee bedoelen we de ‘gouden’ economische periode tussen 1945 en 1973.
Tegelijkertijd is het echter ook zo dat ook paradigmaverschuivingen, mythes en ideologieën de voorkeuren,
keuzes, machtsverhoudingen en preferenties van actoren beïnvloeden en zelfs voorstructureren, met een shift
in de reële economische politiek tot gevolg. Op deze zijde van de wisselwerking wordt verder nog uitgebreid
ingegaan.
13
28
plannenmaker, ondernemer, goede huisvader, enz.” (Vanthemsche 1998:119). Nu eens is de
staat het comité ter verdediging van de belangen van de burgerij, dan weer is hij de
resultante van sociale strijd en incarneert hij in zijn kielzog een pak sociale
verworvenheden. Die omstandigheden zijn, in het licht van reeds eerder geformuleerde
bedenkingen en in overeenstemming met de neomarxistische theorie, onlosmakelijk
verbonden met de sociaal-economische machtsverhoudingen in de samenleving. De staat
kan m.a.w. niet los worden gezien van de vakbondsmacht, de ondernemersbelangen en de
vigerende paradigma’s waarvan hij de uitdrukking en de weerspiegeling vormt.
Teneinde die historische omstandigheden, m.i.v. de machtsverhoudingen en de institutionele
aspecten, beter te doorgronden en de dichotomie staat-markt conceptueel verder te
overstijgen, is aanvullende theoretisering noodzakelijk. Vooreerst moet daarom van een
theorie van de welvaartsstaat werk gemaakt worden. Welvaartsmodellen en –theorieën zijn
bij uitstek aangewezen om een historisch unicum te verklaren en de (reële of vermeende)
crisis ervan te begrijpen. Uniek, omdat de welvaartsstaat staat en markt onlosmakelijk en
wellicht definitief met elkaar in verband bracht. Uniek ook, omdat de welvaartsstaat ook het
denken over staat en markt even, minstens partieel, deed convergeren.
2.2
Staat en drukkingsgroepen
Dat de notie ‘overheidstussenkomst’ zelf niet waardeneutraal is, omdat ze uitgaat van een
dichotomisch en waterdicht schot tussen staat en markt, toonde ik al aan in het vorige
onderdeel. De notie is echter om nog andere redenen problematisch. Ze veronderstelt en
impliceert immers het bestaan van een staat, die tussenkomt in een goed uitgebouwd
systeem van sociale onderhandelingen tussen drukkingsgroepen waar hij zelf buiten staat.
Maar is dat wel zo? Opereren drukkingsgroepen afzonderlijk van de staat, of worden ze
door de staat zelf in het zadel gehesen? Wat met vertegenwoordigers van belangengroepen
in het staatsapparaat? Onderhoudt de staat gepriviligieerde relaties met één van de
drukkingsgroepen, of wil ze alle sociale groepen te vriend houden? En is de macht
wijdverspreid, gefragmenteerd of oneerlijk verdeeld? Deze vragen raken aan een essentiële
politicologische discussie m.b.t. drukkingsgroepen. In wat volgt tracht ik dan ook de
fundamentele proposities in verschillende benaderingen uiteen te zetten, met het oog op
verfijnde theoretische uitgangspunten. Net zoals dat het geval was met het reeds behandelde
begrippenpaar, wens ik een dichotomisch maatschappijbeeld, in de mate van het mogelijke,
te vermijden. De indruk bestaat immers dat een dergelijke zienswijze ook hier de
werkelijkheid onrecht aandoet.
2.2.1
De pluralistische staatsopvatting
De pluralistische theorievorming vertrekt van de gedachte dat ontwikkelde landen
evolueerden van homogene naar gedifferentieerde samenlevingen. Moderne samenlevingen
laten zich immers kenmerken door maatschappelijke differentiatie en bijhorende
specialisatie, en bijgevolg door de mogelijkheid van individuen om via het vrije initiatief
groepen te vormen om een gemeenschappelijk (im)materieel doel te dienen. Dat laatste
wordt, aldus de pluralisten, mogelijk doordat de democratie een open en competitief
systeem is, waarbinnen de “besluitvorming het resultaat vormt van een complex geheel van
onderhandelingen, interacties en overleg waarin alle belangen en visies aan bod komen en
29
met elkaar concurreren. Georganiseerde groepen vormen zo het fundament van het politieke
systeem, ze zorgen voor belangenarticulatie en –aggregatie” (Devos 2005:160).
Pluralisten stellen dat macht weliswaar ongelijk verdeeld kan zijn, maar dat ze in elk geval
wijdverspreid en gefragmenteerd is: “According to the pluralist model, power is dispersed
among many competing interest groups. (...) Pluralists believe that power has many sources
and centers” (Kourvetaris 1997:22). Macht wordt m.a.w. niet door één groep uitgeoefend,
maar wel door verschillende, met elkaar concurrerende groepen zonder monopolies: “In the
political system of today, inequalities in political resources remain, but they tend to be
noncumulative. The political system is one of dispersed inequalities” (Dahl 1961:8-9). Door
open concurrentie in een democratisch (partijen)systeem ontstaat dan een soort van
natuurlijk evenwicht tussen alle groepen en hun belangen en is er sprake van countervailing
powers, mutual veto’s of checks and balances, naargelang de interpretatie en terminologie
van de auteur. In die zin vertoont de pluralistische theorie een opvallende analogie met de
vrije markt, die ze niet zelden een warm hart toedraagt: “Niemand heeft controle over de
markt, allen ondergaan er de wetten van, er zijn vele vragers en aanbieders, ongelijkheden
bijv. inzake invloed of macht zijn niet te structureel of blijvend” (Devos 2005:160).
Het pluralisme schrijft zich in in de liberale democratische theorie die, zowel op het
theoretische als op het empirische niveau, uitgaat van een strikte scheiding tussen staat en
belangengroepen, van “a sharp division in liberal democratic theory between hierarchical
state authority and the voluntary organization of civil society ” (Streeck en Kenworthy
2003:9). De staat is vanuit dit perspectief niet meer dan een passief subject van allerlei
druk, van pressure politics door belangengroepen die overigens zelf de aggregatie vormen
van individuele preferenties van hun leden. De staat is “een neutrale arbiter die reageert op
de inputs van concurrerende groepen die macht uitoefenen” (Devos 2005:160). Die laatste
inputs doen overigens terecht vermoeden dat de pluralistische analyse vooral een
inputgeoriënteerde en beleidsvormende aanpak evoceert. Pluralisten hebben weinig (tot
geen) aandacht voor de deelname van belangengroepen aan de uitvoering en de
implementatie van het beleid.
Marxistische en elitistische kritieken op de pluralistische benadering hebben aanleiding
gegeven tot aanpassingen in het zgn. neopluralisme. Daarin wordt o.m. gewag gemaakt van
‘deformed polyarchies’ of van een ‘priviliged position’ van ondernemingen in hun relaties
met de overheid (Lindblom 1977). Toch blijft de pluralistische theorievorming
tekortschieten. Primo, omdat ze zich eerder antithetisch tegenover andere theorieën opstelt
dan dat ze zelf alternatieven uitwerkt. Secundo, omdat de staat een al te passieve rol wordt
toegedicht, die ons bovendien weinig bijbrengt m.b.t. collusies en verwevenheden met de
wereld van de drukkingsgroepen. Tertio, omdat ondernemersgroepen en vakbonden, milieuen vredesbewegingen, banken en consumentenbewegingen verondersteld worden op
eenzelfde wijze op het beleid te wegen. Hoewel die laatste hypothese, en daarmee het hele
pluralistische adagium, aannemelijk lijkt in het tijdperk van de nieuwe sociale bewegingen,
is enige voorzichtigheid geboden. Het gemak waarmee sommigen syndicale en patronale
organisaties indelen bij de brede middenveld-retoriek, doet vragen rijzen omtrent de
ideologische ondertoon en het dagelijks gebruik van de pluralistische staatsopvatting.
30
2.2.2
De elitistische staatsopvatting
Ook de elite-theorie stelt de pluralistische these radicaal in vraag. De kern van de elitistische
doctrine bestaat erin “that there may exist in any society a minority of the population which
takes the major decisions in the society. (...) According to the classical elitist thesis the
minority gains its dominant position by means beyond ordinary election. (...) The dominant
minority cannot be controlled by the majority, whatever democratic mechanisms are used”
(Parry 1969:30-31). Elitisten halen de stelling dat de samenleving een open en
democratische competitie impliceert met deze argumenten alvast onderuit. Daartegenover
plaatsen ze de onvermijdelijke heerschappij door een elite en de universele onmogelijkheid
van democratie.
In hun geschriften hechten ze dan ook belang aan de ongelijke verdeling en het onbeperkte
en ongecontroleerde bezit van macht. “Elitisten gaan er, in tegenstelling tot pluralisten, van
uit dat een beperkte groep continu over macht beschikt, maar verwijzen daarvoor, in
tegenstelling tot marxisten, niet uitsluitend of vooral naar een sociaal-economische groep,
nl. De kapitaaleigenaars” (Devos 2005:164). De macht berust in de elitetheorie nu eens op
een Machiavelliaanse listigheid en sluwheid en dus op psychologische eigenschappen
(Pareto 1935), dan weer op het vermogen tot organisatie van kleine groepen (Mosca 1939)
of op een ‘ijzeren wet van de oligarchie’ (Michels 1925).
Die laatste ijzeren wet gaat volgens Michels, en de bonte schare elitisten in zijn kielzog, ook
op voor de staat. Die staat komt, net als in het pluralisme, nauwelijks op de voorgrond. Maar
anders dan in het pluralisme is de staat niet het voorwerp van allerlei passieve druk, dan wel
de uitdrukking van een natuurlijke tendens tot elitevorming, die zich niet laat reduceren tot
de uitbuiting van één economische klasse door een andere. Democratie is daarom, net als
(marxistisch) socialisme, een illusie, ondanks alle kiesrechten en democratische inspraak
Dat die stelling niet noodzakelijk tot conservatisme moet leiden bewijzen radicale
elitetheoretici als Burnham en Mills, wanneer zij respectievelijk de nadruk leggen op de
managerial revolution (1941) en het gebrek aan tegenmacht in een samenleving die wordt
bestuurd door een power elite (1956) met politieke, militaire en economische cenakels. Met
hun bijdragen milderen ze de anti-marxistische ondertoon in de elitetheorie, zonder evenwel
in economisch determinisme te vervallen. De stelling wordt ook geproblematiseerd door
neo-elitisten, in hun poging “the minority foundation of power with the values of liberal and
pluralist democracy in its new mass dimension” (Albertoni 1987:145) te verzoenen. De
staatsmacht wordt in die opvatting hoogstens door rivaliserende deeloligarchieën in een
pseudo-democratische context uitgeoefend en belichaamd. En in navolging van Schumpeter
(1942) wordt de democratische configuratie van westerse landen door heel wat neo-elitisten
in termen van leadership democracy en competitive elitism geïnterpreteerd en omschreven.
Deze laatste praktijken bieden m.i. alvast meer perspectieven op een analyse van de
overheidstussenkomst in het interprofessionele overleg. De gepriviligieerde en langdurig
onderhouden relaties tussen arbeid, kapitaal en de staat begrijpt men al beter vanuit de elitetheorie dan vanuit de pluralistische gedachte van diverse, segmenteel georganiseerde en
rivaliserende groepen. Toch valt de analyse van de staat op zich wat mager uit en moeten
meer sociaal-economische inzichten worden ingebracht. Waar vinden we die anders dan in
de marxistische maatschappijanalyse?
31
2.2.3
De marxistische staatsopvatting
De marxistische theorie m.b.t. staat en drukkingsgroepen krijgt vnl. gestalte in de
uitwerking van de notie ‘civiele maatschappij’. Marx (1848) meende dat de civiele
maatschappij het domein is waar de economische verhoudingen gestalte krijgen en waar de
sociale verhoudingen, die aan de basis liggen van de aard van de politieke superstructuur,
worden uitgetekend. De civiele maatschappij is volgens Marx de plaats waar de dominante
klasse haar onderdrukkende positie t.a.v. het proletariaat kan laten gelden onder het mom
van zogenaamde mensenrechten als vrijheid, gelijkheid of het recht op eigendom (Blomme
2005:236). Dat er ook een civil society zou kunnen bestaan die niet door goederenproductie
en handel wordt gedomineerd, was voor Marx ondenkbaar: “Een onafhankelijke pers,
verenigingsvrijheid, stemrecht en een sterk verenigingsleven werden in de klassieke
Marxistische opvatting dan ook herleid tot dekmantels die de dominantie van de bourgeoisie
moesten verstevigen en niet als noodzakelijke voorwaarden om tot een ‘post-bourgeois’
democratie te komen” (Keane 1998:72-73). De dynamiek van de maatschappij en de sociale
bewegingen speelt zich in deze zienswijze af volgens een ander analytisch kader, met name
het bestaan van de klassen en hun onderlinge strijd (Spriet 2000:16). Het concept ‘civil
society’ is dan niet meer dan een afgeleide van de fundamentele premissen die de
marxistische theorievorming construeren: het economisch determinisme en het
materialistisch monisme.
Allerhande neomarxisten gingen de marxistische orthodoxie echter amenderen en
herinterpreteren, waarbij vooral het economisch determinisme werd geviseerd. Zo zette
Gramsci (1929-1935) zich reeds in de jaren ’30 af tegen de economistische, deterministische
en mechanistische inslag van heel wat marxistische benaderingen. Tussen de economische
onderbouw en de politiek-ideologische superstructuur bestaat volgens hem een zekere mate
van interferentie en interdepentie, die alles behalve causaal verloopt. De mens wordt
bijgevolg niet zonder meer gedetermineerd door de economische onderbouw van de
samenleving, maar kan integendeel actief ingrijpen op de sociale verhoudingen waarvan hij
deel uitmaakt. Gramsci verwerpt daarmee het materialistische monisme, maar bekeert zich
daarom niet tot de idealistische these, volgens dewelke de mensheid (slechts) beweegt onder
invloed van ideeën en gedachten. Belangrijk en centraal in het Gramsciaanse denken staat
de gedachte van ‘ideologische hegemonie’. Ze verwijst naar het dominante wereldbeeld van
een bepaalde klasse omdat het door anderen stilzijwgend wordt geaccepteerd. Het
kapitalistische systeem wordt m.a.w. niet alleen bestendigd door ongelijke politieke en
economische macht, maar ook door common sense en wijdverspreide ‘instemming’ met de
hegemonie van bourgeois ideeën. Dat laatste zag hij, in het stilzwijgend instemmen van de
meerderheid met het fascistische regime in zijn land, geïllustreerd en bevestigd.
Met het in vraag stellen van het mechanistische verband tussen onder- en bovenbouw, en
met het amenderen van het orthodoxe marxisme door Gramsci, werd echter ook de
moeilijke verhouding tussen ‘staat’ en ‘civiele samenleving’ opnieuw ingekleurd en
conceptueel verrijkt. Zo analyseert Gramsci de staat nog steeds als product van de
klassenverhoudingen in een samenleving, waarin de productiemiddelen in handen zijn van
de heersende klasse. Maar anders dan Marx wijst hij ook op het belang van culturele en
ideologische hegemonie in de opbouw en legitimatie van staatsmacht. De burgerij wenst,
aldus Gramsci, haar maatschappijvisie kracht bij te zetten door ze te laten dragen door de
rest van de samenleving, met inbegrip van de bezitloze klasse. Vakbonden, kerken, scholen,
media, universiteiten, enz. zijn belangrijke krachten in het verspreiden en ondersteunen van
de ideologie van de heersende klasse. De civiele samenleving is m.a.w. zowel de plaats
32
waar strijd wordt geleverd om de ideologische hegemonie te bekomen als waar, met het oog
op het vestigen van een ‘contra-hegemonie’, tegen de ideologische hegemonie wordt
gerevolteerd, (Blomme 2005:237).
De civiele samenleving wordt in de Gramsciaanse benadering losgekoppeld van zowel de
staatsorganisatie als van de economische verhoudingen. Ze verwordt tot het geheel van
organisaties dat relatief zelfstandig staat ten opzichte van staat en markt, dat ofwel kan
dienen om de bestaande toestanden te helpen bestendigen ofwel om ze precies in vraag te
stellen. De voluntaristische aanwendingsmodaliteiten en de theoretische inzichten die van
het concept uitgaan, worden dan ook in de brede toepassing van en verwijzing naar het
concept geïllustreerd. Zowel internationale instellingen (WB, IMF, OESO) als marxistische
en andersmondialistische basisbewegingen bedienen zich van de kracht van de civiele
samenleving in de reconstructie van de samenleving (De Klerck 2002). In navolging van
Foley en Hodgkinson (2003) moet effectief gewezen worden op impact van Gramsci’s
denken op linkse oppositiebewegingen over heel de wereld. Dankzij zijn ideeën werd het
voor dergelijke bewegingen mogelijk om de enge focus op de problemen van de
arbeidersklasse te verlaten en vanuit een uitgesproken linkse invalshoek een veel groter
actieterrein te ontwikkelen.
De kracht van het Gramsciaanse denken is tegelijkertijd ook haar zwakte. Met de introductie
van de autonomie van civiele bewegingen wordt ruimte voor menselijke interactie in
verschillende richtingen gecreëerd. Maar tegelijkertijd wordt met de civiele autonomie naar
het dichotomische onderscheid tussen staat en belangengroepen uit de liberale theorie
teruggekeerd. Dat laatste is, zo liet ik reeds uitschijnen, nefast voor een adequate analyse
van het initiële onderzoeksvraagstuk. Maar waarom was dat nu weer het geval? Net zoals
een waterdicht schot tussen staat en markt faalde in het blootleggen van de fundamentele
modus operandus in de zgn. welvaartsstaat, zo lijkt een dichotomische analyse van staat en
drukkingsgroepen te falen in het doorgronden van de essentiële dynamiek in het sociale
overleg. Het vergt immers niet veel empirische studie, slechts een paar goed functionerende
ogen, om de verstrengeling tussen beide sferen voor de Belgische context te ontmaskeren.
Met het bestaan van zuilpartijen en –netwerken wordt de dichotomie al meteen
problematisch, en de noodzaak aan bijkomende theoretisering (opnieuw) prangend.
2.2.4
De consociationalistische staatsopvatting
Een pleidooi voor meer verstrengeling doet ons terechtkomen bij de beroemde, maar
daarom niet onomstreden, theorie van de pacificatiedemocratie of van het
consociationalisme. Kwatongen zouden de theoretische uniciteit van deze benadering in
vraag durven stellen, door ze thuis te brengen in de brede bedding van de pluralistische of
van de elitistische stroming. Omwille van de kracht en de impact van deze benadering in de
politicologie, zal ik ze evenwel afzonderlijk behandelen en verhalen, met meer dan
bijzondere aandacht voor de bijdrage van Arend Lijphart (1977) aan de theorievorming. Het
vertrekpunt van het consociationalisme ligt bij het vraagstuk van de (in)stabiliteit in diep
verdeelde samenlevingen. “Lijphart uses a model of consociationalism to explain why and
how a plural society can have a stable democracy and an effective system of government”
(Knappskog 2002:529). België is, aldus Lijphart, een voorbeeld van een dergelijke
samenleving, waarin sterke fragmentatie op verschillende niveaus en gebieden (etnischcultureel, sociaal-economisch, enz.) gepaard gaat met politieke stabiliteit. In België, zoals in
33
Nederland en Zwitserland, is men er m.a.w. in geslaagd stabiliteit te genereren ondanks (of
dankzij?) diepgaande conflicten en spanningen.
Die spanningen kunnen, in navolging van Lipset en Rokkan (1967), voor de Belgische
situatie worden opgedeeld in verschillende breuklijnen: het levensbeschouwelijke conflict of
het conflict tussen kerk en staat, de etnisch-linguistische breuklijn als uitdrukking van het
geschil tussen diverse taal- en cultuurgemeenschappen in ons land en de sociaaleconomische strijd tussen arbeid en kapitaal. In het verlengde van de political cleavages
liggen allerhande bewegingen en partijen, wat maakt dat breuklijnen voor sommigen
‘bevroren’ en bijgevolg ‘blijvend geldig’ zijn. Die freezing hypothesis werd recent nog sterk
geamedeerd door Inglehart die “a growing tendency for electoal behavior to polarize on the
basis of the Materialist/Postmaterialist value cleavage” (1990:263) en later nog “de
breuklijnen van de postmoderne versus de fundamentalistische waarden” (1997) meende te
ontwaren.
De stabiliteit in pacificatiedemocratieën, gelooft Lijphart, is het gevolg van een omvattend
systeem van conflictmanagement dat zich laat kenmerken door de bereidheid tot
samenwerking binnen de verdeelde politieke elite enerzijds en door politieke instellingen
die deze samenwerking bevorderen (power-sharing institutions) anderzijds. Een
consociationele democratie is er dan één van coalitieregeringen, wederzijdse veto’s, en
principes van proportionaliteit en segmentele autonomie. In de consociationalistische
conflictbeheersing wordt de politiek verzakelijkt en van ideologische connotaties ontdaan.
Topbijeenkomsten van elites, die deelsegmenten in de samenleving vertegenwoordigen,
staan centraal in een besluitvorming die gericht is op consensus onder alle betrokkenen.
Hoewel mathematisch niet vereist, worden minderheden steevast betrokken en gehoord.
Hun vetorecht vormt daarenboven een extra garantie op een proportionalistisch systeem,
waarin deze laatsten duidelijk oververtegenwoordigd zijn. De uitvoerende macht, die door
coalities van verschillende partijen in een meerpartijensysteem wordt uitgemaakt, neemt de
belangrijkste politieke beslissingen. Stabiliteit wordt bovendien, door het in de literatuur
vaak aangehaalde, mechanisme van crosscutting cleavages bevorderd. Kortweg verwijst
deze term naar de wijze waarop tegenstellingen elkaar afremmen in een samenleving,
waarin (bijna) elk individu tot een groep behoort met drie sociaal-culturele kenmerken
(Witte 1997:402). Die drieledige constellatie maakt dat twee homogene segmenten nooit
lijnrecht tegenover elkaar komen te staan, met als gevolg het gekende stabiliserende effect.
Consociationalisme verwijst m.a.w. naar conflictmanagement op en pacificatie van sociaaleconomische, etnisch-culturele en levensbeschouwelijke breuklijnen. Heel wat auteurs zijn
dan ook van mening dat (resp.) het (neo)corporatisme, het federalisme en de verzuiling
rechtstreeks in het verlengde liggen van het conflictmanagement, zoals door Lijphart
neergeschreven en benaderd. Dat laatste standpunt kent in België alvast een vurig
pleitbezorger in Luc Huyse, die het consociationalisme toepaste in de Belgische context van
verzuiling. Zo wees Huyse op het bestaan van “de verkaveling van (een deel van) de
Vlaamse samenleving in aparte, op ideologische of levensbeschouwelijke gronden
gevestigde werelden, die rechtstreeks of langs hun eigen politieke partij met elkaar en met
de straat transacties aangaan”14 (Huyse 1987). Witte (1997) heeft het dan weer over een
uitgebreid netwerk van samenhangende organisaties die een cluster vormen met hechte
financiële, logistieke en professionele banden en die samenwerken met een politieke partij
14
Die definitie is Huyse later evenwel gaan bijschaven. Zo zag hij de zuilen evolueren tot de politieke
varianten van economische concerns en nog later opnieuw een andere gedaante aannemen, o.m. onder impuls
van de digitalisering, de mondialisering, enz.
34
om hun politieke macht te behouden en uit te breiden. Tenslotte mag ook de bijdrage van
Wilfried Dewachter (2001:145-171) aan de studie van (reeds aangehaalde) aspecten van
overlegbesluitvorming in de Belgische context niet worden miskend.
2.2.5
Staat en drukkingsgroepen: de dichotomie voorbij?
Verschillende opvattingen van de verhoudingen tussen staat en drukkingsgroepen kleuren
het debat erover. Zoals de staat verschillende gedaanten kon aannemen tegenover de vrije
markteconomie, zo moet ook nu de conclusie erin bestaan dat de civiele maatschappij, met
in haar kielzog de drukkings- en belangengroepen, wisselende gedaanten en gewoonten
aanneemt ten aanzien van de staat. Mutatis mutandis geldt ook het omgekeerde, want de
staat kan groepen ondersteunen dan wel veronachtzamen. Veel hangt ook hier af van de
sociaal-economische machtsverhoudingen, maar ook van de institutionele setting binnen de
welke besluitvorming totstandkomt. Interesssant is alvast de piste dat Belgische
besluitvoming in die context altijd het product vormt van schikken en plooien, van een
collectieve welwillendheid en zin voor consensus (Huyse 2003:9). Toch is de
pacificatiebesluitvorming, in het licht van het onderzoeksvraagstuk, onvoldoende
verklarend. Daarom moet specifiek naar die andere (corporatistische) opvatting van de
verhouding tussen staat en drukkingsgroepen worden uitgekeken. Een dergelijke analyse
biedt niet alleen ruimte voor sociaal-economische domeinspecificiteit, maar ze maakt ook
de mogelijkheid van een minder dichotome kijk op staat en drukkingsgroepen mogelijk.
35
3
De welvaartsstaat in theoretisch perspectief
3.1
Omlijning van de welvaartsstaat
Het fenomeen ‘welvaartsstaat’ kent tal van omschrijvingen en benamingen in de
wetenschappelijke literatuur. Zo worden de termen ‘welvaartsstaat’ en ‘verzorgingsstaat’,
maar ook ‘Welfare State’, ‘Sozialstaat’, ‘Wohlfahrtsstaat’, ‘état-providence’ en ‘étatprotecteur’ dikwijls als synoniemen gehanteerd. Niettemin gaat achter de termen vaak een
historische, contextuele connotatie of zelfs een ideologische opvatting schuil, die slechts
zelden door de auteurs die er gebruik van maken geëxpliciteerd wordt. De Duitse, Franse en
Engelse termen verwijzen bijv. naar nationale opvattingen over en historische
verwezenlijkingen van de respectievelijke welvaartsstaten15. En dichter bij huis laat de
‘verzorgingsstaat’ (vooral gebruikelijk in Nederland) zich terminologisch onderscheiden
van de ‘welvaartsstaat’ door een geringere ideologische beladenheid en een klemtoon op de
sociale eerder dan op de economische politiek. “Het is in weze een kwestie van taalgebruik,
een wetenschappelijk onderscheid tussen beide begrippen ligt nog niet vast” (Gaus
2005:74). Maar het strekt wel tot aanbeveling zich vragen te stellen over de kwaliteit en de
betekenis(nuances) van de concepten die worden gehanteerd. Daarom zal ik, in wat volgt,
consequent de term ‘welvaartsstaat’ hanteren. Primo, om aansluiting te vinden bij een, in het
internationale taalgebruik, courant woordbeeld en zo een universeel toepasbare term te
hanteren die evenwel ruimte laat voor nationale en regionale invulling. Secundo, omwille
van de bredere modus operandus en de geringere veronderstelde passiviteit van de burger
die ‘welvaart’in vergelijking met ‘verzorging’ oproept.
Het terminologisch opbod gaat terug op de spatio-temporele configuratie, met inbegrip van
de heersende machtsverhoudingen en vigerende paradigma’s, waarin welvaartsstaten
totstandkomen en evolueren enerzijds, en op de wetenschappelijke betrachting om hen in
die hoedanigheid met concepten te verklaren anderzijds. Het begrip ‘welvaartsstaat’ kan dan
ook niet los gemaakt worden van de concrete aan tijd en aan ruimte gebonden groei van de
samenleving (Deleeck 2001:24). Wat men en hoe men de ‘welvaartsstaat’ noemt, kent
immers een geschiedenis, een geschiedenis die onvermijdelijk een zaak is van tegen elkaar
opbotsen, waarbij het resultaat de sporen van verschillende partijen toont (Vanneste
2004:4). En gegeven het feit dat Europese welvaartsstaten bovendien gebonden zijn aan
kleine en relatief homogene natiestaten, aan een eigen historische, culturele en etnische
omgeving en zij derhalve sterk van elkaar verschillen (Cantillon 2004:579), is elke
alomvattende definiëring praktisch onmogelijk en theoretisch onwenselijk. Een dergelijke
monsterdefinitie, waarin alle kenmerken en grondslagen van welvaartsstaten opgelijst
worden, dreigt immers snel te verworden tot een vat vol tegenstrijdigheden, onbruikbaar
voor verder onderzoek. Niettemin geef ik de lezer een aantal richtinggevende definities van
welvaarts- en verzorgingsstaten mee. In navolging van Moerel (1983:21) zal ik deze
omschrijvingen aangrijpen om een aantal aspceten te onderscheiden waarin welvaartsstaten
nader kunnen worden onderzocht.
15
De ‘welfare state’ zou uitdrukking geven aan het liberale collectivisme met minimumvoorzieningen in een
vrije markt, terwijl de ‘état-protecteur’ verwijst naar een centralistische Franse staatsoverheid, in haar
rechtstreekse relatie tot de individuele burger. Het Duitse ‘Sozialstaat’ is dan weer het linguïstische product
van de juridische regeling van sociale grondrechten in een stelsel waarin alle overheden volledig onderworpen
zijn aan de wet.
36
“De welvaartsstaat kan omschreven worden als de samenlevingsvorm van sommige
rijke, geïndustrialiseerde landen waarbij een aantal grondrechten van de burger,
met het oog op zijn materiële welvaart en de bevordering van zijn kansen tot
ontplooiing, binnen een wettelijk raamwerk, effectief gewaarborgd worden. Dit alles
in het raam van de parlementaire democratie, en met behoud van de
vrijemarkteconomie” (Deleeck 2001:22-23).
“De verzorgingsstaat is een maatschappijvorm, die gekenmerkt wordt door een op
democratische leest geschoeid systeem van overheidszorg, dat zich – bij handhaving
van een kapitalistisch productiesysteem – garant stelt voor het collectieve sociale
welzijn van zijn onderdanen” (Thoenes 1962:124).
“De welvaartsstaat is de uiting van een politieke gemeenschap (i) gebaseerd op
sociale solidariteit, (ii) als een poging om behoeftigheid uit te bannen en de
klassenverschillen te verminderen (iii) en als een politiek project voor de vorming
van een stabiele nationale gemeenschap” (Mommen 2003:8).
“De verzorgingsstaat moet gezien worden als “een toenemende interventie van de
staat op steeds meer vlakken van het maatschappelijke leven, met het oog op de
vrijwaring van elementaire belangen en behoeften, de sociale voorzieningen dus,
van een steeds toenemend aantal individuen” (Gaus 2005:74-75).
De definitie van Deleeck vindt het midden tussen algemeen omschrijven en specifiek
karakteriseren van de naoorlogse samenlevingsvorm en legt de nadruk op de betekenis van
de welvaartsstaat voor de (burgers in de) samenleving. In die zin, maar ook in tal van andere
opzichten, verschilt de definitie van Deleeck nauwelijks van de omschrijving van de
verzorgingsstaat door Thoenes (1962:124). Andere auteurs leggen dan weer meer de nadruk
op de politieke gemeenschap (Mommen 2003:8) of op de mate van staatsinterventie (Gaus
2005:74-75). Auteurs die de verzorgingsstaat in dat laatste licht plaatsen, spreken vaak, al
dan niet smalend, van de zgn. ‘nachtzusterstaat’16 of van de gegarandeerde security from
birth to grave.
De welvaartsstaat is, afgaande op deze definities, zowel een sociologisch verschijnsel als
een politiek fenomeen. Hij berust op een kapitalistische economische context en vindt zijn
gading in een parlementaire democratie. Hij poogt de klassenverschillen te milderen door
staatstussenkomst, die gericht is op behoeften- en belangenverdediging van en sociale
voorzieningen voor de burgers die deel uitmaken van de nationale politieke gemeenschap.
Hij biedt zekerheid van de wieg tot het graf en poogt een aantal grondrechten te
waarborgen. Daardoor raakt de welvaartsstaat aan verschillende aspecten van het
maatschappelijke bestaan, die elk afzonderlijk ontleed moeten worden teneinde hem
conceptueel te doorgronden. De stelling van Devos (2005:1) dat een politicoloog alle nuttige
inzichten uit sociologie, geschiedenis, recht, economie, sociale psychologie,
communicatiewetenschap, filosofie enz. integreert en toepast op het domein van de politiek,
en dat dat hem tot politicoloog maakt, gaat zeker op voor de studie van de welvaartsstaat.
De institutionalistische discipline-overschrijdende theorievorming leent zich bij uitstek voor
een dergelijke analyse. In het bijzonder stelt de variant van het institutionele beleidsleren
ons in staat zicht te krijgen op zowel de kenmerken van hedendaagse welvaartsstaten als op
de hervorming ervan.
16
Als alternatief voor de liberale notie van de ‘nachtwakerstaat’ die de staat terugbrengt tot zijn ‘natuurlijke’
rol van ‘beschermer van personen, bezittingen en eigendomsverhoudingen’.
37
3.2
Beleidsleren als conceptueel analysekader
3.2.1
Van oud naar nieuw institutionalisme
De nadruk op het bestuderen van instituties mag dan wel ‘in’ zijn in zowat iedere discipline
van de sociale wetenschappen, in se is deze focus allesbehalve nieuw (Peters 1999:19). De
institutionele traditie binnen de politieke wetenschappen gaat zelfs terug tot de Griekse
wijsheer Aristoteles die de ideale regeringsvorm trachtte te achterhalen (Boucké en
Vandaele 2002:19). Tot in de helft van de vorige eeuw zouden instellingen centraal blijven
staan in de studie van de politiek, en werd aan een normatieve, metafysische benadering
vastgehouden. De, vaak comparatieve, studie van parlementen, grondwetten en
staatsstructuren domineerde de politicologie tot dan toe. Meer zelfs, institutionalisme was
politicologie (Lowndes 2002:90), terwijl politiek gedrag en individuele actie nauwelijks aan
bod kwamen.
Met de opkomst van het behaviouralisme, en de rationele keuze benadering, verdween de
aandacht voor instituties als sneeuw voor de zon. Instellingen waren voortaan niet meer dan
de aggregatie van individuele belangen, terwijl politiek gedrag in functie kwam te staan van
een rationele afweging tussen kosten en baten. “Dat de resultaten van landenvergelijkend
onderzoek binnen dergelijke paradigma’s allen naar de convergentiethese leidden, was dan
ook geen toeval” (Boucké en Vandaele 2003:19). Maar het institutionalisme kwam terug, in
de vorm van nieuw-institutionalisme (Devos 2005:78). In een context van divergerende
aanpassingsstrategiën van welvaartsstaten en de atypische ontwikkeling van
overheidsinstellingen in de derde wereld, benadrukten verschillende sociale wetenschappers
dat institutions do matter (March en Olson 1984) en dat keuzes die mensen maken ingebed
zijn in “an institutional structure of rules, norms, expactations, traditions that severely limit
the free play of individual will and calculation” (March en Olson 1984).
“Deze herontdekking van formele instituties en de uitbreiding naar informele instituties,
beide als cruciale interveniërende variabelen te beschouwen, gaat als het neoinstitutionalisme door het leven” (Boucké en Vandaele 2003:20). Toch verschilt het nieuwe
institutionalisme nog in andere opzichten van haar klassieke pendant. Zo vatte Lowndes de
verschuiving van traditioneel naar nieuw institutionalisme samen in de verschuiving
langsheen zes continua: “from a focus on organisation to a focus on rules, from a formal to
an informal conception of institutions, from a static to a dynamic conception of institutions,
from submerged values to a value-critical stance, from a holistic to a disaggregated
conception of institutions, from independence to embeddedness” (Lowndes 2002:97). Deze
classificatie moet met de nodige omzichtigheid benaderd worden, daar het onderscheid
tussen beiden niet altijd even scherp te maken is (Devos 2005:80) en omwille van het
gebrek aan scherpomlijnde concepten en uitgekiende concepten (March en Olson
1984:747). Eerder dan als theorie moet het neo-institutionalisme als ecclectisch amalgaan
van interpretaties en veronderstellingen worden gezien worden, waarbinnen verschillende
variëteiten onderscheiden kunnen worden. Zo onderscheidt Peters (1999:17-20) o.m. een
historische, een normatieve, een rational choice en een empirische variant.
“Hoewel een gemeenschappelijk kennisbestand nog ontbreekt, ligt er een kenmerkende
oriëntatie, vraagstelling en conceptualisering op het bonte palet van de moderne
institutionele theorievorming” (Visser en Hemerijck 1998:71). “Het zwaartepunt draait rond
de veronderstelling dat instituties een belangrijk in- en formeel structureel kenmerk van de
samenleving vormen, waarbij ze het gedrag van actoren beïnvloeden, maar niet
38
determineren” (Boucké en Vandaele 2002:20). “Enerzijds beperken instituties de
handelingsmogelijkheden van sociale actoren, anderzijds stellen ze actoren in staat te
handelen en bovendien om richting en vorm te geven aan hun sociale interacties” (Visser en
Hemerijck 1998:71). Instituties zijn m.a.w. zowel het product van de geschiedenis als de
wissel op de toekomst. Ze verbergen historische tradities en verhoudingen, maar zijn
tegelijkertijd de hefboom tot verandering. Instituties vormen de bedding waarlangs
verandering zich voltrekt, waardoor de aard van de verandering in niet onaanzienlijke mate
door tradities en gewoonten wordt beïnvloed. De centrale vraag van het neoinstitutionalisme is dan ook de volgende: “hoe vormen, bemiddelen en kanaliseren
instituties als regels, normen en structuren de keuzen en het gedrag van sociale actoren, en
in hoeverre beïnvloeden zij bijgevolg het verloop en de uitkomsten van strategisch
handelen?” (Visser en Hemerijck 1998:71).
Dat deze vraagstelling ook binnen het neo-institutionalisme weinig éénduidig beantwoord
wordt, mag blijken uit de verschillende weging die uit verschillende hoeken toegekend
wordt aan de historische dimensie. Centraal binnen deze discussie staat de term
‘padafhankelijkheid’. Padafhankelijkheid houdt in dat eerder gemaakte keuzes in zekere
mate de nieuw te kiezen opties beperken (David 1985), of anders gesteld dat het palet aan
keuzemogelijkheden voor beleidsmakers altijd afhangt van de institutionele structuur die in
een eerdere periode ontstond, waarschijnlijk als antwoord op heel andere uitdagingen in de
omgeving (Krasner 1988:67). Het gevolg is dan dat beleidsmakers terugvallen op eerder
gemaakte keuzen, dat een neiging tot behoudzucht overheerst en dat bestaande instituties
niet zomaar worden ingeruild voor alternatieven, die op de tekentafel nochthans superieur
lijken (Visser en Hemerijck 1998:75-76). Politieke inertie en institutionele sclerose liggen
voortdurend op de loer. Hoewel de notie ‘padafhankelijkheid’ een onmiskenbare bijdrage
leverde aan een herwaardering van de historische dimensie en de diachrone methodologie17,
wordt ze niet door iedereen met eenzelfde intensiteit aangenomen en/of verdedigd. Voor
heel wat auteurs is de boodschap dat history matters relevant maar ontoereikend, en moet
beleidscontinuïteit niet overdreven worden. “Spelregels structureren collectieve
besluitvorming en collectieve actie, maar besluitvorming en collectieve actie kunnen tevens
aanleiding geven tot institutionele verandering” (Visser en Hemerijck 1998:77), luidt hun
kritiek.
3.2.2
Van politieke inertie naar beleidsleren
Ook voor de studie van de welvaartsstaten geldt vandaag dat institutions do matter. Het
wetenschappelijke terrein in kwestie wordt grotendeels bezet door auteurs die aandacht
vragen voor de institutionele configuratie van welvaartsstaten. Dat doen ze bijna allen
tegenover de achtergrond van toenemende probleemdruk. De welvaartsstaat, zo luidt hun
universele credo, wordt in toenemende mate met interne en externe, met endogene en
exogene probleemdruk geconfronteerd. De reële en vermeende mondialisering, de
europanisering en de tertiarisering van de economie en de toenemende diversiteit aan
arbeidspatronen plaatsen de welvaartsstaat onmiskenbaar onder druk. Maar ook interne
17
De diachrone methode verklaart de (welvaarts)staat als het eindpunt van een daaraan voorafgaande evolutie.
Het is in wezen een historische benaderingswijze, die gecontrasteerd moet worden met de synchrone methode.
Deze laatste verklaart de (welvaarts)staat vanuit de functionaliteit van zijn geledingen (Gaus 2005:3). Louter
diachrone en louter synchrone methoden komen nauwelijks voor. Wel wordt de diachrone kijk vaak
verwaarloosd waardoor het onmogelijk wordt te achterhalen of zich daadwerkelijk een nieuw fenomeen dan
wel een cyclisch of historisch gebeuren voordoet. Deze scriptie, zal ik verder betogen, draagt de sporen van
beide benaderingen.
39
uitdagingen, zoals de deïndustrialisatie, de ontgroening en vergrijzing van de bevolking en
de zich wijzigende gezinspatronen en samenlevingsvormen dragen daartoe bij. Dit is, in het
kort, wat wordt bedoeld met de crisis van de welvaartsstaat. Het fenomeen ‘crisis’ is ten
andere niet nieuw. Al van bij zijn ontstaaan wordt de welvaartsstaat budgettair, ideologisch
en sociologisch, door auteurs met uiteenlopende paradigmatische achtergronden,
geproblematiseerd. Daaruit een permanent gebrek aan institutionele performantie afleiden is
één zaak, constateren dat de welvaartsverdeling rechtstreeks aan de machtsverhoudingen
raakt een andere. Het eerste is te gemakkelijk, het laatste schreeuwt om verdere uitleg18 en
doorgedreven spatio-temporele analyses van de machtsverhoudingen tussen arbeid, kapitaal
en de staat.
Wat er ook van zij, institutionele verandering lijkt onafwendbaar geworden voor de
welvaartsstaat, die “de afspiegeling vormt van de bevroren institutionele wereld van de
naoorlogse industriële massaproductie, van stabiele arbeidsverhoudingen, duurzame banen,
bijna volledige werkgelegenheid voor mannelijke kostwinners en traditionele
gezinspatronen. Voldeed voor deze wereld het oorspronkelijke, passieve, op
inkomensoverdrachten gebaseerde systeem van sociale zekerheid, nu is dat niet langer het
geval” (Visser en Hemerijck 1998:66). Evoluties in de economische onderbouw, en de
daarmee gepaard gaande paradigmaverschuivingen, confronteren de institutionele
architectuur van de welvaartsstaat met tekortkomingen en uitdagingen, die als
vanzelfsprekend een antwoord vergen van beleidsmakers. Toch is niet iedereen even
‘optimistisch’ over de mogelijkheid tot institutionele verandering.
In de (neo-)institutionalistische theorievorming onderscheiden we aan de ene kant die
auteurs die institutionele inertie en padafhankelijkheid beklemtonen. Zo analyseren o.m.
Esping-Andersen (1996:266) en Pierson (1996:179) de verzorgingsstaat resp. als de politiek
van de status quo en als het taaiste bestanddeel van de naoorlogse politieke economie. Aan
de andere kant staan dan diegenen die dit determinisme amenderen door hetzij in
revolutionair-episodische (Krasner 1984-1988), hetzij in ‘normale geleidelijke’ verandering
te voorzien. Tot deze laatste strekking behoort het actor-gericht institutionalisme, waartoe
ook Visser en Hemerijck (1998) zich bekennen. In overeenstemming met premissen uit de
rationele keuzetheorie, proberen auteurs als Scharpf (1997), Crouch (1993-1995) en
Genschel (1997) beleidsuitkomsten in overeenstemming te brengen met intenties van
doelgerichte actoren en de inachtgenomen beperkingen van het institutioneel arrangement
waarbinnen ze ageren. Binnnen het perspectief van dit actor-gerichte institutionalisme
benadrukt men dat onzekerheid en politiek conflict (de zgn. sunk costs) en de vertrouwdheid
met historisch beladen spelregels (Crouch 1993-1995) institutionele hervorming weliswaar
bemoeilijken, maar niet in de weg staan. Tegelijkertijd voorziet men immers in
mogelijkheden van aanpassing die de bestaande spelregels intact laten (Genschel 1997:4366). Institutionele hervormingen voltrekken zich dan geleidelijk, o.m. door instituties voor
andere doeleinden in te zetten (institutional transposition) of van bijkomende regels te
voorzien (patching up).
Een bijzonder perspectief op institutionele verandering vinden we bij Peter Hall 19 (19891993). Hoewel deze laatste het met Krasner eens is dat institutionele veranderingen langs
oneffen paden verlopen, benadrukt hij de relatie met sociale leerprocessen. Zo moet
institutionele verandering als een combinatie van poweren (het beslechten van
18
Aan deze behoefte tot verdere uitleg zal in deel 5 verdere aandacht besteed worden.
In deze paragraaf wordt geparafraseerd en geciteerd uit Een Nederlands mirakel. Beleidleren in de
verzorgingsstaat (Visser en Hemerijck 1998:79-91).
19
40
machtsconflicten) en puzzelen (het doormaken van een sociaal leerproces) worden opgevat.
In navolging van Heclo (1974) stelt Hall m.a.w. dat beleidsleren het midden houdt tussen
intellectueel puzzelen van rationeel beperkte beleidsmakers die onder tijdsdruk inzicht
moeten zien te krijgen in de aard van beleidsproblemen en stukjes van mogelijke
oplossingen moeten vinden, en machtsvorming, ofwel het mobiliseren van maatschappelijke
en politieke krachten voor een bepaalde diagnose en gewenste oplossing van het probleem.
Overkoepelende doeleinden, beleidsinstrumenten en de afstemming ervan vormen samen,
nog steeds volgens Hall, de drie dimensies van een zogeheten beleidsparadigma. Een
incrementele bijstelling van beleidsinstrumenten noemt hij een eerste-orde verandering. Een
verandering van de tweede orde bestaat uit het vervangen van bestaande
beleidsinstrumenten door nieuwe beleidsinstrumenten. En er is sprake van een derde-orde
verandering wanneer er een fundamentele verschuiving plaatsgrijpt in de overkoepelende
doelstellingen en causale veronderstellingen die aan het vigerende beleidsparadigma ten
grondslag liggen20.
In navolging van Hall (1993) en Kuhn (1962) onderscheiden Visser en Hemerijck21 drie
soorten beleidsveranderingen: de instrumentele aanpassing van de eerste orde, de
institutionele hervorming en de paradigmaverandering. Bij een instrumentele aanpassing
steunen beleidsmakers sterk op bestaande instituties en al vroeger gemaakte beleidskeuzes,
en blijft de onzekerheid grotendeels onder controle. Bij institutionele hervormingen
sleutelen beleidsactoren aan de verantwoordelijkheden van en tussen de staat en de
belangenorganisaties. Wanneer ten slotte een beleidsimpasse dreigt, is dit het signaal voor
een nog zwaardere beleidsverandering: een paradigmaverandering. Bij een verschuiving in
het beleidsparadigma wijzigen de inhoudelijke beleidsprioriteiten op basis van een nieuw
begrip van de bestaande beleidsproblemen. Deze wijziging gaat dikwijls met een wijziging
in de samenstelling van de politieke elite gepaard. Het analysekader van Visser en
Hemerijck dat daarmee geconstrueerd wordt, en dat als ‘institutioneel beleidsleren’ door het
leven gaat, vormt een betrekkelijk eenvoudig maar bruikbaar analysekader voor de
institutionele hervorming van de welvaartsstaat. Het vertoont overigens opvallende
overeenkomsten met de notie silent revolution die uitgaat van selectieve maar fundamentele
evoluties, die de aard en het karakter van de welvaartsstaat grondig zullen (doen) wijzigen.
“Niet via bruuske of systeem-destabiliserende ingrepen komt dit proces tot uiting, wel via
een gevarieerd panorama van gedecentraliseerde beslissingen, op verschillende
beleidsniveaus, in verschillende stelsels en maatschappelijke sectoren”(Devos 2001: 60).
Teneinde echter niet in conceptueel holisme te verzanden, moet het analysekader
inhoudelijk met inzichten omtrent de aard en de richting van institutionele verandering
worden aangevuld.
3.2.3
Beleidsleren in de welvaartsstaat
In wat volgt zal ik dan ook de kenmerken van de naoorlogse welvaartsstaat analyseren. In
het bijzonder ga ik na in welke mate zijn politiek-institutionele bovenbouw de sporen draagt
20
Veranderingen van de eerste en de tweede orde komen overeen met de Kuhniaanse fase van normal science,
wanneer het dominante wetenschappelijke paradigma verklaart wat het moet verklaren en wetenschappelijke
vooruitgang grotendeels in het teken staat van het perfectioneren van de ingeslagen weg. Een verandering van
de derde orde, wanneer, door een opeenstapeling van anomalieën, de empirische en normatieve grondslagen
van het beleid onderhevig zijn aan een fundamentele heroriëntatie, heeft het meest weg van wat Kuhn een
scientific revolution heeft genoemd.
21
In deze paragraaf wordt geparafraseerd en geciteerd uit Het sociale overleg in België (Boucké en Vandaele
2002:19-22).
41
van de economische onderbouw waarin deze totstandkwam. Zo vraag ik me af hoe de
fordistische loon-arbeidverhoudingen en (het geloof in) een keynesiaanse vraagsturing het
uitzicht van de welvaartsstaat kleur en vorm gaven. Maar tegelijkertijd heb ik aandacht voor
historische processen van staatsvorming die tot zeer uiteenlopende staats- en
welvaartsstaatstradities hebben geleid (Crouch 1993). Het containerbegrip keynesiaanse
welvaartsstaat (KWS) verbergt immers een diversiteit aan welvaartsmodellen en –tradities,
waarin diverse auteurs met wisselend succes klaarheid hebben trachten te scheppen (EspingAndersen 1990, Albert 1991, Hall en Soskice 2001, Whitley 1999). Heel vaak in
tegenstelling tot deze laatste auteurs, voorzie ik bovendien een perspectief op institutionele
verandering. Ook hier wordt institutionele verandering geplaatst tegenover de achtergrond
van veranderingen in de economische onderbouw, terwijl tegelijkertijd van diverse,
mogelijke aanpassingsstrategieën gewag wordt gemaakt.
Er is m.a.w. geopteerd voor een duale analyse, waarin institutionele kenmerken en
aanpassingsstrategieën tegenover een brede economische onderbouw worden geplaatst.
Daarmee kan de indruk gewekt zijn dat afbreuk is gedaan aan de neo-institutionalistische
invalshoek, ten voordele van een marxistische, economistische theoretisering. Niets van dat
alles strookt echter met de theoretische intentionaliteit. Vooreerst moet benadrukt worden
dat elk determinisme, in de economische of in de institutionele sfeer, a priori door
ondergetekende verworpen wordt. Een deterministische maatschappijanalyse miskent m.i.
de diepmenselijke mogelijkheid tot sociale en politieke verandering, en strookt niet (altijd)
met allerhande maatschappelijke ontwikkelingen en, al dan niet stille, revoluties. In de
plaats daarvan komt een neo-institutionalistische invalshoek te staan, van waaruit instituties
als belangrijke interveniërende variabalen in hun historische en maatschappelijke context
worden erkend. Omdat de institutionele analyse echter vóór alles een analyse van de context
waarbinnen sociale processen vorm krijgen veronderstelt (Visser en Hemerijck 1998:71),
wordt op aanvullende inzichten uit de neomarxistische theorievorming beroep gedaan. De
studie van de interdepenties tussen onder- en bovenbouw draagt op die manier zelfs bij tot
een beter inzicht in de institutionele dimensie. Institutions do matter, but economics do too,
zou de kernachtige samenvatting van de theoretische juxtapositie kunnen zijn.
Toch bevat ook dit analysemodel een aantal onvolkomenheden en imperfecties die ik, om
misverstanden te vermijden, wens te expliciteren. Zo maakt het model weliswaar een
verfijnde analyse van de externe probleemdruk op welvaartsstaten mogelijk, maar
verwaarloost het de druk en de intensiteit waarmee welvaartsstaten op eigen, intrinsieke
grenzen botsen. Hoewel de interne economische probleemdruk nog wel sterk aan bod komt,
en ook demografische, sociologische en culturele argumenten nog terloops aangeraakt
zullen worden, moeten deze laatsten het relatief ontgelden in de kwantiteit en de kracht
waarmee ze benaderd zullen worden. Dat betekent niet dat ik dergelijke probleemdruk niet
zou onderkennen. Met anderen ben ik ervan overtuigd dat veranderende gezinspatronen
(Lammertyn 2001:29-30), culturele verschuivingen (Rosanvallon 1995) en vergrijzing en
ontgroening de welvaartsstaat in het algemeen, en de sociale zekerheid in het bijzonder,
onder intense spanning plaatsen. Met Rhodes (1998:104) geloof ik “that the welfare state
has been responsible for many of its own problems and may have become a major obstacle
to employment-creating growth”. Tot op zekere hoogte wil ik zelfs ‘toegeven’ dat “de
traditionele verzorgingsstaat functioneert als een vergoedingsmachine, die niet gemaakt is –
en dus onbekwaam- om het fenomeen van de maatschappelijke uitsluiting ten gronde aan te
pakken.
42
Een analyse van de internationale druk op de welvaartsstaten en een analyse van de interne
spanning binnen welvaartsstaten sluiten elkaar dus niet uit, integendeel” (Vandenbroucke
1999:43). Wel ben ik de mening toegedaan dat heel wat (interne) maatschappelijke condities
onlosmakelijk verbonden zijn met de economische context waarin ze totstandkomen. Zo kan
de vergrijzing als het product van de lotsverbetering van de arbeidersklasse geanalyseerd
worden, terwijl diezelfde vergrijzing slechts een probleem uitmaakt in de mate dat de kost
ervan niet gedragen kan worden door economische groei. Op analoge wijze kunnen de
nieuwe sociale verhoudingen en gezinspatronen als uitvloeisel van de postfordistische
arbeidsverhoudingen worden benaderd. De arbeidsmarktsituatie van laag- en
kortgeschoolden wordt ten andere pas problematisch in een economische context die
scholing en innovatie vereist.
3.3
Kenmerken van de naoorlogse welvaartsstaat
3.3.1
Kenmerken van de economische onderbouw
3.3.1.1 Een fordistisch groeimodel
De ontwikkeling van de naoorlogse welvaartsstaat is onlosmakelijk verbonden met de
opmars van het fordistisch groeimodel22 dat na de Tweede Wereldoorlog (en reeds eerder in
de Verenigde Staten) in West-Europa ingang vindt. Zowel op het niveau van de reële
economie als op het niveau van het economische denken, ontwikkelt zich van dan af een
systeem dat koopkrachtstijgingen koppelt aan de graduele stijging van productiviteit en de
productie. “Het systeem wordt aangedreven door massaconsumptie van gestandaardiseerde
waren (kleine auto’s, huishoudtoestellen....) en periodieke koopkrachtverhoging van de
werknemers. (...) Het is gebaseerd op een gestage toename van de productiviteit. Om de
rendabiliteit van de bedrijven op peil te houden moeten lonen en productiviteit gelijke tred
houden” (Luyten 2006:366). “Door de loonsverhogingen en meer genereuze sociale
uitkeringen kan de verhoogde productie op haar beurt gemakkelijk worden afgezet. Deze
heilzame cirkel werd genoemd naar de man die het principe voor het eerst toepaste in het
begin van de twintigste eeuw: de Amerikaanse boerenzoon, ingenieur en automobielbouwer,
Henry Ford” (Vandaele 2004:129). Het fordistisch compromis tussen arbeid en kapitaal, dat
aan deze cirkel uitvoering geeft, bestaat erin dat de fordistische productiemethodes en
deelname aan de arbeidsproductiviteit aanvaard worden, in ruil voor een deelname in de
productiviteitswinsten (Boyer 1990:8). Deze zienswijze kent zijn weerslag in de methodiek
van de sociaal-economische programmatie, waarbij sociale voordelen a priori worden
afgesproken, afgaande op economische veronderstellingen.
3.3.1.2 Een keynesiaanse vraagsturing
Het fordisme wordt al te vaak en onterecht in één adem met het keynesianisme genoemd 23.
Tussen beide begrippen, en de betekenissen die eraan ten grondslag liggen, bestaan
weliswaar bepaalde parallelismen, maar het vertrekpunt is toch ietwat anders. “Zo verwijst
keynesianisme naar de centrale rol van de staat in de regulering van de economie. De staat
moet de effecten van de conjunctuur milderen en crises vermijden met anticyclische
22
Voor een inleiding op het fordisme, zie Juillard (2002).
Voor een basiswerk van Keynes, raadpleeg The general theory of employment, interest and money (Keynes
1936).
23
43
begrotingspolitiek en deficit spending. In periodes van laagconjunctuur moet de staat zijn
uitgaven opvoeren om de vraag te ondersteunen, ook al impliceert dat begrotingstekorten.
Het keynesianisme is vraaggeoriënteerd: de koopkracht moet op peil gehouden worden en
volledige tewerkstelling is een beleidsprioriteit voor de overheid” (Luyten 2006:366-367).
De doelstellingen van het keynesiaans beleid kunnen dan ook gevat worden in de zgn.
magische vijfhoek: groei, volledige tewerkstelling, inwendige stabiliteit (prijzenstabliteit),
uitwendige stabiliteit (evenwicht op de betalingsbalans) en een redelijke inkomsenverdeling
(Deleeck 2001:43).
3.3.1.3 Een beveridgeaanse reproductie
Dit streven naar volledige werkgelegenheid door groei, en in mindere mate naar groei door
volledige werkgelegenheid, staat ook centraal in het beveridgeaanse24 reproductiedenken.
“Samen met de sociale zekerheid is zij voor Beveridge het middel om de levensstandaard
van de bevolking te verhogen en de armoede te bannen. Opgemerkt zij dat voor Beveridge,
zoals ook voor Keynes en Ford, de idee van de welvaartsstaat veeleer uit een liberale dan uit
een socialistische maatschappijopvatting is voortgekomen. Deze idee sluit weliswaar
staatsinterventie in om de groei te bevorderen en om de werkloosheid te bestrijden, maar dit
alles met het behoud van de kapitalistische productiewijze, in vrije ondernemingen.
Armoede en werkloosheid worden in deze opvatting niet veroorzaakt door de kapitalistische
productiewijze, wel door het slecht functioneren ervan (namelijk wegvallen van inkomen in
geval van werkloosheid; arbeidsongeschiktheid en ouderdom; werkloosheid door tekort aan
investeringen)” (Deleeck 2001:26). De welvaartsstaat was in West-Europa immers ook, en
dat wordt vaak onderbelicht, “een politiek project van natievorming ter versterking van de
liberale democratie tegen het communisme. Daarom werden de wetten van de vrije markt
grotendeels aan banden gelegd” (Mommen 2003:6).
Keynes, Ford en Beveridge legden zonder twijfel de economische fundamenten voor de
ontwikkeling van de welvaartsstaat. Mede onder impuls van hun theoretische inzichten
werden koopkrachtsverhogingen en staatstussenkomsten niet langer als hinderlijk maar zelfs
als noodzakelijk beschouwd. Dat maakte niet alleen een intellectuele en reële convergentie
met de emancipatorische verzuchtingen van de arbeidersklasse mogelijk, het legde ook de
basis voor een langdurige periode van aanhoudende economische groei en sociale stabiliteit.
“De kern ervan is een combinatie van economisch fordisme, een keynesiaanse
welvaartspolitiek en een beveridgeaans stelsel van sociale zekerheid en collectieve
voorzieningen, verankerd in centralistische nationale staten” (Sassoon 1996:131).
Geschraagd door een sterke toename van de levensstandaard werden sociale voorzieningen
en de sociale zekerheid uitgebouwd, waarmee meteen ook het kapitalistisch
accumulatieregime werd gelegitimeerd. Immers, de welvaartsstaat is mede het resultaat van
die accumulatiepolitiek, want zonder de naoorlogse economische ontwikkeling was zij
onbetaalbaar geweest (Saey 1996:36-44). Hoewel de krachtlijnen van de naoorlogse
economische orde effectief binnen de grenzen van de natiestaten werden uitgetekend, droeg
op internationaal vlak het systeem van Bretton Woods25 tot de stabiliteit bij (Arrighi
1994:278).
24
Voor een basiswerk van Beveridge, raadpleeg Full employment in a free society (Beveridge 1944).
Het Bretton Woods systeem bestond erin dat onder andere de waarde van alle nationale valuta gekoppeld
werd aan die van de dollar, en de dollar op zijn beurt gekoppeld werd aan het goud tegen een vaste pariteit. Dit
systeem van vaste wisselkoersen, gekenmerkt door de hegemonie van de dollar, kende zijn einde in 1973 toen
25
44
3.3.2
Kenmerken van de institutionele bovenbouw
3.3.2.1 De keynesiaanse welvaartsstaat (KWS)
“The reproduction of social relations under fordism was anchored at the national level. A
complex assemblage of formal and informal codes, practices and regulations, based on a
profound common understanding, governed the economic system” (Devos 1999:15). De
fordistische, keynesiaanse en beveridgeaanse recepten hebben het institutionele uitzicht van
de welvaartsstaat inderdaad aanzienlijk beïnvloed. Welvaartsstaten werden overal op het
Europese continent als de institutionele resultante van het fordistisch compromis
uitgebouwd en ontwikkeld. Een keynesiaanse vraagsturing, sociale programmatie, de
uitbouw van een netwerk van sociale voorzieningen en de exponentiële groei van het
overheidsapparaat waren het rechtstreekse gevolg van een tot dan toe ongekend economisch
geloof in staatstussenkomst en een primordiale aandacht voor volledige werkgelegenheid.
Het stimuleren van de binnenlandse vraag was tot belangrijke doelstelling verworden die
o.m. verkregen werd door een veralgemening van de consumptienormen tot alle ingezetenen
van de natie en het aanmoedigen van collectieve vormen van consumptie ten voordele van
het fordistisch compromis (Devos e.a. 2001:28). Binnen de landsgrenzen was een zekere
maar wisselende mate van decommodificatie26 het gevolg.
3.3.2.2 De vele gezichten van de KWS
Hoewel zich parallele evoluties voordeden op hetzelfde moment in verschillende landen,
werd de welvaartsstaat op nationale schaal georganiseerd. Daardoor kan moeilijk van dé
keynesiaanse
welvaartsstaat
worden
gesproken.
Eerder
moeten
nationale
welvaartsconstructies, die rechtstreeks in het verlengde van de heersende ideologische en
economische verhoudingen en de dominante religieuze tradities liggen, worden
onderscheiden.Zo komt het dat verschillende auteurs de essentiële eigenheid van
welvaartsstaten (gingen) benadrukken. Bekend is de indeling van Michel Albert (1991) die
een dichotomie tussn het Rijnlands en het Angelsaksisch model ziet. Recenter is de
‘varieties of capitalism’-benadering van Peter Hall en David Soskice (2001) die
markteconomieën indeelt in twee ideaaltypen: de liberal market economies
(schoolvoorbeeld: de Verenigde Staten) en de coordinated market economies
(schoolvoorbeeld: Duitsland). Een verwante benadering is diegene van Richard Whitley
(1999), waarin de relaties tussen business systems en sociale en politieke instituties op
internationale schaal worden vergeleken. Maar veruit de bekendste, en de meest
baanbrekende, classificatie komt van Gosta Esping-Andersen.
In zijn historisch-sociologisch werk The three worlds of welfare capitalism vertrekt EspingAndersen van de modellentypologie van Titmuss, die het residuele model (waarin de staat
enkel tussenkomt als de private markt en het gezin tekortschieten), het industrial
achievement-performance model (waarbij de welvaartsstaat geïntegreerd is in het
economische bestel en het traditionele gezinstype en sociale rechten gebaseerd zijn op
verdienste, arbeidsprestatie en productiviteit) en het institutioneel-herverdelende model (met
de goudstandaard (en daarmee de convertibiliteit van de dollar in goud) opgeheven werd, waardoor landen
overgingen op koersen die opnieuw van elkaar konden fluctueren.
26
Decommodificatie verwijst naar het niet-afhankelijk zijn van de markt voor het realiseren van een
behoorlijke levensstandaard. Zo geldt voor de meeste welvaartsstaten dat lonen, arbeidsvoorwaarden en
sociale zekerheid gedecommodificeerd ofte aan de werking van de markt onttrokken zijn.
45
universele voorzieningen die los van de markt aan sociale noden tegemoetkomen)
onderscheidt. Esping-Andersen herneemt en hernoemt deze modellen, situeert ze
geografisch en toont ze kwantitatief-empirisch aan, o.m. op grond van de zgn.
decommodificatie-index27. Zo vindt hij empirische evidenties en theoretische argumenten
voor
het
bestaan
van
liberale,
sociaal-democratische
en
conservatieve
welvaartsstaatregimes die hij resp. in de Angelsaksische, de Scandinavische en de
Europees-continentale wereld situeert. Een kort overzicht28 moet klaarheid scheppen in een
veel gehanteerde typologie.
De liberale welvaartsstaat29 laat zich kenmerken door zijn residueel karakter. De staat komt
slechts tussen op het moment dat markt en gezin tekortschieten, terwijl de verstrekte
voordelen in elk geval minder voordelig mogen zijn dan het alternatief dat door de markt
wordt aangereikt (less eligibility principe). Het liberale regime handhaaft in aanzienlijke
mate de sociale stratificatie die op de arbeidsmarkt tot stand komt, door privé-verzekeringen
en voorzieningen op bedrijfsniveau en door sociale bijstand met lage means-tested
uitkeringen. Sociale verzekeringen zijn niet volledig (behalve health care) universeel en
eerder bescheiden. Dat uitgerekend de gezondheidszorg op universele basis door de
overheid wordt ingericht is niet al te verwonderlijk. Goedkope gezondheidszorg betekent
immers een gezonde arbeidersklasse en gegarandeerde reproductie. Lonen en
arbeidsvoorwaarden worden decentraal onderhandeld en staan in sterke mate onder invloed
van het marktgebeuren. Het liberale regime is erop gericht de rol van de staat beperkt te
houden, de risico’s te individualiseren en de markt te promoten. De zwakke
decommodificatie manifesteert zich in een aanzienlijke mate van sociale ongelijkheid en
segregatie tussen welvarende niet-gebruikers van welvaartsstaatvoorzieningen enerzijds en
de minder begoede strata die van deze voorzieningen afhankelijk zijn anderzijds.
De sociaal-democratische welvaartsstaat daarentegen wordt door universele voorzieningen
met een hoge mate van decommodificatie en een samengaan van inkomensbescherming en
actief beleid ten aanzien van arbeidsparticipatie gekenmerkt. Sociale bescherming verschijnt
in het sociaal-democratische type als een universeel burgerrecht, dat zich uitstrekt over de
hele samenleving, van de little people tot de middenklasse en de boerenklasse. De
welvaartsstaat tracht de doelstelling van volledige werkgelegenheid te realiseren door op te
treden als werkgever, eerder dan als uitkeringsverstrekker. Een uitgebreid gamma aan
publieke voorzieningen wordt door de staat zelf gefinancierd en uitgevoerd. Hoge,
algemene, en progressief oplopende belastingvoeten staan daarvoor garant. Maar
tegelijkertijd wordt ingezet op actief arbeidsmarktbeleid om de omvang van de behoeften zo
klein en de bijdragebasis zo groot mogelijk te maken. Het resultaat is een destratificerende
inkomensherverdeling en een hoge mate van decommodificatie. De kapitalisten worden in
dit stelsel uitgenodigd om de welvaartskoek te vergroten in ruil voor het behoud van de
controle over en eigendom van de productiemiddelen, maar met het dwangbevel zich aan de
27
Deze index geeft aan in welke mate men voor het realiseren van een behoorlijke levensstandaard
onafhankelijk is van deelname aan het marktgebeuren.
28
Het korte overzicht dat wordt geschetst is gebaseerd op een parafrasering van verschillende bronnen. Zo
werd geput uit De architectuur van de welvaartsstaat opnieuw bekeken (Deleeck 2001:72-77), De Belgische
route in perspectief: markt, gezin en sociale zekerheid in de OESO-welvaartsstaten (De Lathouwer e.a.
1999:19-30), De sociaal-democratie en de toekomst van de welvaartsstaat (Mommen 1997:7-21) en
Dynamieken van de sociale zekerheid in Europa (Berghman e.a. 2003:3-6). Omdat geen van deze auteurs
verantwoordelijk kan gesteld worden voor elk deel van de tekst, draag ik zelf de eindverantwoordelijkheid van
deze redactie.
29
Dit liberale regime wordt ook wel eens als beveridgeaans omschreven, genoemd naar Lord Beveridge, die
zoals reeds gesteld belangrijke theoretische fundamenten legde voor de uitbouw van de welvaartsstaat in
Groot-Brittanië en daarbuiten.
46
nieuwe regels van het spel te houden. Het stelsel geeft uitdrukking aan het reformistische
streven naar een sociaal-democratische hemel op aarde.
Zoals het liberale en sociaal-democratische regime zich resp. op de liberale en sociaaldemocratische ideologie axeerden, zo moet het conservatieve stelsel30 tegenover de
achtergrond van de katholieke ideologie in het algemeen, en van de katholieke sociale leer 31
in het bijzonder worden gesitueerd. Uit die laatste ideologie spreekt de opvatting dat een
aanzienlijke mate van decommodificatie toegestaan moet worden als daarmee de sociale
orde niet wordt omgekeerd. Toch is de verwezenlijkte decommodificatie in dit regime
relatief, daar sociale rechten afhankelijk gemaakt worden van een voldoende en
voorafgaande deelname aan het reguliere arbeidsproces, waarbij aan de diverse categorieën
binnen de beroepsbevolking (bedienden, overheidsambtenaren, zelfstandigen) dan nog in
verschillende mate sociale rechten worden toegekend. Zowel bijdragen als uitkeringen zijn
loongekoppeld. Die selectieve en categoriale inkomensverdeling reproduceert de bestaande
klasseverschillen binnen de economische structuur. De relatie tussen arbeidspositie en
sociale aanspraken is binnen dit regime erg uitgesproken, net zoals de verzekeringslogica
die er wordt gehanteerd. Onder meer door een bijdragegerelateerde financiering is de
overheid minder prominent aanwezig in het beheer en de organisatie van sociale
voorzieningen dan in het sociaal-democratische model. Niettmin treedt ze op als leverancier
van vervangingsinkomens, die overigens vaak zijn toegesneden op het mannelijke
kostwinnersmodel. Daarmee wordt bedoeld dat, anders dan in de andere types
welvaartsstaten, vrouwen buiten het reguliere arbeidsproces worden gehouden. Historisch
moet de oorzaak hiervan gezocht worden in een belangenconvergentie van katholieke en
patronale verzuchtingen om resp. de vrouw aan de haard te houden en een volledige
proletarisering van de arbeidersklasse tegen te gaan32.
3.4
De welvaartsstaat in verandering
3.4.1
Verandering in de economische onderbouw
3.4.1.1 Van keynesianisme naar neoliberalisme
Sinds het begin van de jaren ’70 raakten westerse keynesiaanse economieën in ademnood.
In eerste instantie omwille van de stagnerende groei, de overproductie, de stijgende lonen en
inflatie, de toenemende energieprijzen en de opklimmende begrotingstekorten, bleef de
keynesiaanse sturing in gebreke (Vandenbroucke 1999). Verminderde groei,
deïndustrialisatie, toenemende werkloosheid, grote overschotten en een hoge inflatie werden
het lot van de meeste welvaartsstaten. Vooral de zgn. stagflatie, het samen voorkomen van
inflatie en werkloosheid, was een fenomeen waar de keynesiaanse formule geen blijf mee
wist. Zo komt het dat andere economische paradigma’s hun opmars maakten. “De
30
Het conservatieve stelsel wordt ook wel vaker als Bismarckiaans geduid, vooral voor wat de sociale
zekerheid betreft. Hiermee verwijst men naar Bismarck, die reeds in de 19 e eeuw geloofde in de optie van
sociale zekerheid om onrust te vermijden. Naar analogie met de typologie van Albert (1991) wordt het
conservatieve welvaartsstaatregime ook wel eens als het ‘Rijnlands’ model omschreven.
31
De pauselijke encyclieken rerum novarum (1891) en quadragesimo anno verwoorden de officiële katholieke
leer, waarin de conservatieve welvaartsstaat zijn wortels kent.
32
Een volledige proletarisering van de arbeidersklasse zou immers aanleiding geven tot hogere looneisen,
vermits het gezin waarvan de arbeider deel uitmaakt i.g.v. niet-aanvaarden van een tewerkstelling blijvend kan
rekenene op de verloning van de tewerkstelling van de levensgezel. In het andere geval zou de arbeider minder
hoge looneisen stellen.
47
keynesiaanse redenering moest plaats ruimen voor het neoliberalisme, voorstanders van het
monetarisme en de aanbodeconomie” (Deleeck 2001:119). Van dan af zou het adagium dat
niet alleen de vraag maar ook een efficiënte productie belang heeft overheersen. “Het
streven naar hogere groei dient derhalve te geschieden vanuit een versterking van de
aanbodzijde door rationalisatie-investeringen, verlaging van de arbeidskost, verlaging van
de belastingsdruk, minder reglementeringen en sociale (over-)bescherming, strikte geld- en
kredietpolitiek, begrotingsevenwichten en besparingen bij de overheid” (Deleeck 2001:119).
De overgang van keynesianisme naar neoliberalisme nam in de woelige jaren ’80 de vorm
aan van monetaristische pogingen om de staat drastisch af te slanken. De hardnekkigheid
waarmee de paradigmawissel zich in één decennium voordeed wordt zowel in het welslagen
van het deflatoire thatcherisme als in het falen van het mitterandistische keynesianisme
geïllustreerd. De Mitterand-ervaring had Frankrijk en de wereld met de neus op de
economische feiten, -lees: met de onmogelijkheid van het ‘keynesianisme in één land’-,
gedrukt. De thatcheriaanse revolutie, en haar continentaal-Europese varianten beriepen zich
op twee laissez-faire economen in het bijzonder die aan de basis lagen van de
monetaristische filosofie: Friedrich von Hayek (1948) en Milton Friedman (1962): “De
centrale focus, waarmee dit monetarisme zich van het keynesianisme onderscheidt, ligt op
de controle van de inflatie door de totale geldvoorrad stabiel te houden, en dus niet langer
op de doelstelling van volledige werkgelegenheid. Bijgevolg verliezen publieke uitgaven
hun macro-economische functie en moeten de overheidsuitgaven naar beneden, teneinde
belastingverlagingen mogelijk te maken. Het vergroten van de competitieve capaciteit van
de economie wordt in deze zienswijze gehinderd door een loodzware en
belastingsverslindende welvaartsstaat die aan de burger-consument de middelen onttrekt die
in de economie niet langer besteed kunnen worden, en met veel te riante uitkeringen de
bereidheid tot werken ondermijnt” (De Vos 2004:172-174).
Sinds de jaren ’90 wordt de overgang van keynesianisme naar neoliberalisme begeleid door
politieke transformaties, die vaak teruggaan op de schumpeteriaanse (1942) gedachte van
‘creatieve destructie’33. Het schumpeteriaanse model, dat aldus in de plaats komt te staan
van zowel de keynesiaanse anti-cyclische vraagsturing als van de klassiek monetaristische
recepten, wil via permanente innovatie en interventie aan de aanbodzijde de structurele
competitiviteit van een relatief open economie promoten. Dit alles noopt sommigen, m.i.
onterecht, tot de conclusie dat “de hoogdagen van het neo-liberalisme (sic.) wel voorbij
zijn34” (Vandenbroucke 1999:8). In combinatie met een focus op grotere
arbeidsmarktflexibilisering en op het toenemende belang van andere dan nationale scales
(zie verder), brengt dit beeld in elk geval een belangrijke nuance op de algemene
verschuiving aan. Een andere belangrijke nuance die moet aangebracht worden heeft te
maken met het mythologiseren van de keynesiaanse periode. Met Callaghan deel ik het
argument dat “il est exact que le keynésianisme a perdu sa credibilité pendant la période de
stagflation des années soixante-dix et quatre-vingt. Mais il n’est pas vrai que le
keynésianisme engageait les gouvernements nationaux à maintenir le plein emploi par le
déficit public dans les années de lonque croissance, comme le prétendent certains
théoreticiens de la globalisation” (Callaghan 2004:204).
33
Aan de basis van die veronderstelling ligt de gedachte dat oude sukkelende sectoren niet meer ondersteund
moeten worden door de overheid, en dat integendeel moet worden ingezet op het bevorderen van onderzoek en
ontwikkeling (O&O).
34
Persoonlijk denk ik dat het juister is te stellen dat het neoliberalisme andere, ogenschijnlijk zachte en
vernaculaire vormen heeft aangenomen. In de praktijk is de innovatieve economie allesbehalve een realiteit en
ligt aan de idee eenzelfde aanbodskostenreductief model ten grondslag.
48
3.4.1.2 Van fordisme naar postfordisme
De verschuiving van fordisme naar postfordisme werd al veelvuldig geanalyseerd in termen
van economies of scale (fordisme) en economies of scope (postfordisme). Daar waar het
eerste staat voor massaproductie van gestandaardiseerde producten in verticaal
georganiseerde, grote ondernemingen, staat het tweede voor flexibele productie, toyotisme
en netwerkondernemingen (Lammertyn 1999:16). De beweging wordt daarenboven nog
geschraagd door, en vooral geïnterpreteerd als, de destandaardisering van de arbeid (Beck
1992:139), de individualisering van arbeid in het arbeidsproces (Castells 1996:265), de
tertiarisering van de economie (Pierson 1998:544), en de verschuiving naar een
kenniseconomie (Ferrera, Hemerijck en Rhodes 2000:11-12). De desintegratie van de
fordistisch-tayloristische organisatie heeft verregaande gevolgen voor de sociale
verhoudingen (Devos e.a. 2001) en de nieuwe risico’s (Beck 1997:22) en kwesties
(Rosanvallon 1995). Zo wijst Giddens (1994:7) ons op een samenleving van ‘clever people’.
En zo wijst Castel (1995:409) ons op de installatie van de precariteit van tewerkstelling.
Het zwaartepunt van de shift van fordisme naar postfordisme moet in de reorganisatie van
de arbeidsorganisatie worden gevat. Een postfordistische omgeving wordt door een
competitief aanpassingsvermogen, waarin arbeidsverhoudingen flexibel en perifeer
georganiseerd zijn, gekenmerkt (Devos e.a. 2001:13-23). Flexibiliteit verwijst naar de wijze
waarop de productiefactor arbeid zich snel en ad hoc moet kunnen bij- en omscholen en
naar de hardnekkigheid waarmee lonen en arbeidstijden flexibel op de behoeften van een
onzekere en snel wisselende economische context worden afgestemd. De perifere
arbeidsorganisatie vertolkt dan weer de kostenbesparende opdeling van het bedrijfsleven in
perifere ondernemingen en business units die zich vooral met hun kerntaken (en met het
ontwijken van syndicale vertegenwoordiging?) moeten bezighouden. Dat een dergelijke
downscaling naar de individuele onderneming (maar ook naar de regio’s en naar het
individu) gepaard is gegaan met machstverschuivingen en politieke strijd, staat buiten kijf 35.
3.4.1.3 De mondialisering van de economie
Mondialisering (globalisering) duikt sinds 1989 op als “buzzword to which observers resort
when things seem different and they cannot otherwise readily account for them. That is
why, it is reasoned, a great variety of activities are labeled as globalisation, with the result
that no widely accepted formulation of the concept has evolved. Different observers use it to
describe different phenomena, and often there is a little overlap among the various usages”
(Rosenau 1997:360). “The result is that the globalisation-terminology is subjective, illdefined or somewhat vague. This is not surprising as it encompasses a complex array of
dynamics, interacting forces whose own parameters are not easy to establish” (Dent 1996).
Zo komt het dat het containerbegrip ‘mondialisering’ zowel naar de verspreiding van
kapitalistische verhoudingen als naar een toename van de internationale interdependentie
binnen het globale economische systeem (Glyn en Sutcliffe 1992:76-77) verwijst. Het
refereert zowel aan de conjuncturele als aan de structurele tendenzen tot deregulering van
het internationale en monetaire financiële systeem (Hirst en Thompson 1996:14-15). En het
wordt niet zelden gehanteerd om processen te beschrijven die veeleer het gevolg zijn van
regionale economische integratie (Vandenbroucke 1999:62). Mondialisering wordt met een
35
Deze achterliggende gedachte die hiermee treffend verwoord wordt is diegene van jumping of scales. Voor
een inleiding in de fenomenen van upscaling, downscaling en andere jumpings verwijs ik graag naar
Swyngedouw (1996).
49
toename van de kapitaalmobiliteit en de economische interacties, maar ook met verscherpte
internationale concurrentie, sociale dumping en het (niet ongecontesteerde) wegdeemsteren
van de (keynesiaanse welvaarts)staat geassocieerd. Ze wordt doorgaans in één adem
genoemd met de internationale instellingen van de Washington Consensus36 “die vanaf het
einde van de jaren ’70 een beduidende rol speelden in het bevorderen van het vrije
marktbeleid” (De Vos 2004:174).
De empirische dimensie van de mondialisering kan en moet worden aangetoond. Inmiddels
leeft het merendeel van de bevolking bijv. in landen die, hetzij reeds ver geïntegreerd zijn in
de wereldeconomie, hetzij dat in snel tempo doen (Wes 1996:1-2). Bovendien is het aandeel
wereldwijde arbeiders dat afgeschermd wordt van de invloed van internationale
economische factoren aan het einde van de jaren ’90 teruggevallen tot een tiende. Aan het
einde van de jaren ’70 was dat nog twee derde (Diwan en Walton 1997:2). Ook voor de
hypothese van sociale dumping37 kunnen evidenties worden gevonden. Zo stelt Scharpf
(2000:11-14) dat de controle van de staten over bepaalde economische parameters
verzwakte terwijl de competitie op het vlak van lonen, belastingen en regulering tijdens de
jaren ’80 en ’90 groter werd. “Globalisation has increased the credibility of the exit option
of an ever more mobile capital, has stimulated the incorporation of ever larger territories in
the capitalist market system (as it was, at the same time, the result of those evolutions) and
has therefore changed the rules of the game. So, the hollowing out of the KWS is of course
not imaginary: in spite of the fact that the national and regional state is still political
significant and retains much of its formal sovereignity, its capacities to project its formal
power are weakened” (Devos 1999:28).
Ondanks de kracht waarmee heel wat van hoger omschreven processen zich in de empirie
lijken te manifesteren, moet de empirische mondialisering om ten minste twee redenen
genuanceerd worden. Vooreerst is ze helemaal niet zo nieuw als vaak gedacht wordt. Reeds
in de Economist van 193038 wordt aangehaald dat “onze prestaties op het economische vlak
onze vorderingen op het politieke vlak zozeer hebben voorbijgestreefd dat onze economie
en politiek voortduren de greep op elkaar verliezen. Op het gebied van de economische
activiteit is de wereld immers tot één enkele, alles omvattende eenheid verworden. Op het
politieke vlak echter is ze niet alleen in zestig of zeventig nationale staten verdeeld
gebleven, maar zijn de nationale eenheden kleiner en talrijker, en hun nationale bewustzijn
intenser geworden. De spanning tussen deze twee tegengestelde tendensen heeft in het
maatschappelijk leven van de mensheid een reeks schokken, scheuringen en botsen
veroorzaakt”. Het fenomeen waaraan de term refereert is m.a.w. allesbehalve nieuw, maar
36
De Washington Consensus refereert aan de in Washington gevestige instellingen, die vanaf de jaren ’70 een
beduidende rol speelden in het bevorderen van het vrije marktbeleid: het Internationaal Monetair Fonds
(IMF), de Wereldbank (WB), de Amerikaanse Federal Reserve (FED) en een aantal invloedrijke politieke
lobbygroepen en denktanks, zoals het World Economic Forum (WEF) en de Heritage Foundation. De
Washington Consensus staat voor een economisch beleid dat gekenmerkt wordt door de combinatie van
vrijhandel, een strikt begrotingsbeleid, belastingverlagingen, vrij verkeer van kapitaal, deregulering, het
terugdringen van staatsinterventie en de privatisering van publieke goederen en diensten (Callaghan 2000:49).
Deze instellingen bestonden vaak al, maar functioneerden voordien binnen het Bretton Woods systeem onder
een ander economisch paradigma, van waaruit ze bijdroegen tot de internationale economische stabiliteit en de
ontwikkeling van keynesiaanse welvaartsstaten.
37
Bedrijven en hooggeschoolde werknemers zullen in de toekomst –zo luidt de redenering- steeds meer
migreren naar plaatsen waar de belastingen lager zijn, terwijl laaggeschoolden zullen aangetrokken worden
door de sociale paradijzen –het zogenaamde uitkeringstoerisme. Dit kan niet anders dan uitdraaien op een
‘race to the bottom’, d.w.z. het terugschroeven van belastingen en van de sociale bescherming (Cantillon
2004).
38
Geciteerd in De wereld in een nieuw eeuw (Kennedy 1993)
50
ook niet meer (of niet minder) dan een ‘logische’ stap in de ontwikkeling van het
kapitalisme. Daarenboven is de vraag waarom er nood is aan een nieuw begrip om deze
fundamentele mechanismen van het mondiaal kapitalisme te vatten nog steeds niet
overtuigend beantwoord (Devos e.a. 2001:12). In elk geval lijkt het me zinvol te spreken
van ‘versnelde mondialisering’ of van ‘neoliberale mondialisering’. Beide concepten
dekken alvast beter de aard en de richting van de evoluties waarmee welvaarts- en andere
staten zich gedurende de laatste decennia geconfronteerd zagen, en maken een onderscheid
met de daaraan voorafgaande evolutie mogelijk.
De mondialisering is niet alleen een historisch, maar voor sommige auteurs ook een
empirisch onbestaand of een mythisch gegeven. Zo vraagt Alessandro Baricco (2002) zich
hardop af waar de idee vandaan komt dat overal ter wereld coca-cola wordt gedronken,
terwijl een Indiër slechts 4 flesjes en een Amerikaan 380 flesjes cola per jaar zou
consumeren. Voor hem is mondialisering slechts een ideologische premisse, namelijk dat
geld vrij moet kunnen circuleren en dat precies daardoor iedereen –ook armen- er het best
vanaf komen (Vanneste 2004:12). Ook Lemaire (2002), Veseth (1998), Devos (1999) en
anderen ontmaskeren de mondialisering als een mythe met belangrijke strategische
consequenties. Het empirische bestaan van mondialiseringsprocessen wordt in deze
zienswijze niet betwist, maar er wordt aandacht gevraagd voor de mythische dimensie die
eruit voortspruit en de bestaande processen versterkt. “One key effect of the concept of
globalization has been to paralyse radical reforming national strategies, to see them as
unviable in the face of the judgement and sanctions of international markets” (Hirst en
Thompson 1996:1). Mondialisering verwordt op die manier tot een krachtige mentale
constructie, die impact uitoefent op het probleemoplossend vermogen en de keuzealternatieve van beleidsmakers. Ze beïnvloedt de onderhandelingsretoriek die tussen
effectieve en potentiële mondialisering laveert.
3.4.1.4 De Europese economisch-monetaire integratie
De stille revolutie van keynesianisme naar neoliberalisme werd niet alleen geflankeerd en
mogelijk gemaakt door wijzigingen in de fordistische arbeidsorganisatie (3.43.1.2) en een
reële en vermeende mondialisering (3.4.1.3). Voor het Europese continent geldt ook dat “a
shift from keynesian economic managment to a non-accomodating monetary regime under
the Maatsricht Agreement and EMU” (Rhodes 1998b) zich voordeed. De totstandkoming
van de Europese Monetaire Unie (EMU), binnen het kader van een eengemaakte Europese
markt, heeft dan ook een onmiskenbare stempel gedrukt op het macro-economische
arrangement waarbinnen welvaartsstaten gestalte krijgen. Geconcretiseerd in de zgn.
Maastrichtnormen en het Stabiliteitspact kan de invloed ervan nauwelijks worden overschat
(Eyskens 1999:14). Het monetaire beleid werd de jure uitbesteed aan de Europese Centrale
Bank (ECB), die van haar afkeer voor inflatie en van haar voorkeur voor monetaire
stabiliteit geen geheim maakt. Maar ook de loonvorming, het fiscale en het budgettaire
beleid kwamen de facto in het vaarwater van de EMU terecht. De staat moest er voortaan
immers voor zorgen dat de inflatie (en dus de evolutie van de lonen) binnen de perken blijft,
dat het concurrentievermogen van de economie wordt gevrijwaard (Luyten 2006:389) en dat
evenwichten (zoniet overschotten) op de begroting geboekt worden.
De EMU verkleinde m.a.w. de marges voor keynesiaans vraagstimulerinsgbeleid in de
staten doordat de monetaire instrumenten in handen kwamen te liggen van de ECB
enerzijds, en doordat munt- en stabiliteitscriteria een anti-inflatoire en budgettaire discipline
51
van de staten vroegen anderzijds. “De loonpolitiek moest zich voortaan aanpassen aan de
monetaire politiek, die op een ander niveau werd beslist” (Luyten 2006:389). Hiermee werd
niet alleen de dominantie van de loonstandaard op de monetaire standaard opgegeven, maar
verdween ook de mogelijkheid om de competitiviteit met andere (devaluaties) dan
inkomenspolitieke en fiscale maatregelen aan te zwengelen. In de fiscaliteit was de officiële
autonomie ten andere beperkt, uitgerekend door de groeiende concurrentie tussen lidstaten
om investeringen en kapitaal (Dehousse 1999:83-91) op een eengemaakte markt aan te
trekken. En de budgettaire orthodoxie bracht onmiskenbaar besparingen in de sociale
zekerheid op gang.
De internalisering van de EMU-criteria in de Belgische wetgeving en het Belgische sociale
overleg illlustreert een ommezwaai van een ‘economische politiek in dienst van het sociale’
naar een ‘sociale politiek in dienst van het economische’. De vereiste complementariteit van
het sociaal beleid met de macro-economische politiek van de regering en internationale
monetaire en politieke overwegingen valt effectief op. De EMU vormt bovendien slechts het
monetaire sluitstuk van een eengemaakte markt, waarbinnen personen, diensten en vooral
kapitaal vrij circuleren. Dat laatste maakt, in combinatie met de de fiscale autonomie, de
(dreiging van) Europese sociale dumping waarschijnlijk, al bestaat ook hierover weinig
eensgezindheid39. Volledigheidshalve moet, op het terrein van het werkgelegenheidsbeleid,
ook de totstandkoming van een Lissabonstrategie (1999) worden vermeld. Om van Europa
tegen 2010 de meest dynamische en competitieve kenniseconomie ter wereld te maken zijn
investeringen in ontwikkeling en innovatie en een priorotaire aandacht voor de
dienstensector aan de orde en moet de werkgelegenheidsgraad worden opgevoerd. De
doelstellingen zouden via de zgn. Open Coörination Method (OCM)40 gerealiseerd moeten
worden. Totnogtoe worden de resultaten en de nationale effecten van dit proces nogal mager
ingeschat.
3.4.2
Verandering in de institutionele bovenbouw
3.4.2.1 De schumpeteriaanse workfare staat (SWS)41
Samen met de zopas omschreven verschuivingen in de economische onderbouw, waarvan
de laatste drie eigenlijk teruggaan op de eerste42, doen zich ingrijpende transformaties voor
in de aard van de politiek-institutionele bovenbouw. Doorgaans wordt de richting van deze
transformatie conceptueel en inhoudelijk geduid in de stille revolutie van een, op
fordistische principes gebaseerde, keynesiaanse welvaartsstaat (KWS) naar een vorm van,
op postfordistische principes gebaseerde, schumpeteriaanse worfare staat (SWS). Voor deze
laatste geldt dan dat “in abstract terms, its distinctive objectives in economic and social
reproduction are: to promote product, process and market innovation in open economies by
39
Een toepassing van de sociale dumping hypothese vinden we bij Leibfried (1998) en Scharpf (2000:11-14).
Een (gedeeltelijke) verwerping ervan bij Cantillon (Cantillon 2004).
40
De ‘Open Coördinatiemethode’ (OCM) bestaat erin dat op Europees vlak jaarlijks geëvalueerd wordt in
welke mate de lidstaten erin slagen de beleidsdoelstellingen te halen, o.b.v. ‘peer review’, ‘shame and blame
strategieën’ e.d.m.
41
De termen ‘schumpeterianse wokfare staat’ en ‘schumpeteriaanse welvaartsstaat’ worden door elkaar
gebruikt, en zijn wat mij betreft inwisselbaar.
42
Zo sluit de postfordistische arbeidsorganisatie aan bij de kostenreductieve benadering van het
neoliberalisme. Zo gaat de hedendaagse mondialisering eigenlijk terug op de transnationale verankering van
neoliberale recepten (een vergelijking van het Bretton Woods systeem met de Washington Consensus toont aan
dat dit ooit anders geweest is). En zo moet ook de EMU benaderd worden als een anti-inflatoir policyframework, waartegenover de nationale vraagsturing aan hefbomen en impact inboet.
52
intervening on the supply side; and to subordinate social policy to the needs of labour
market flexibility and/or the constraints of international competition” (Jessop 1994:24).
De schumpeteriaanse component verwijst o.m. naar het grote belang van creatieve destructie
en van de ideale omgevingsfactoren, zoals onderwijs, fiscaliteit, infrastructuur e.d.m. Een
schumpeteriaanse staat is daarom een staat met een strategische oriëntatie naar innovatie en
dus naar de voorwaarden die daartoe essentieel zijn, zoals kennis en flexibiliteit. Het
workfare element wijst dan weer op het feit dat van (werkloze) uitkeringstrekkers
inspanningen worden gevraagd om door scholing, opleiding, deelname aan
tewerkstellingsprogramma’s enz. hun kansen op de arbeidsmarkt verbeteren en/of om actief
naar werk te zoeken. In zekere zin kan gesteld worden dat met die aandacht voor ‘sociale
investeringen’ en ‘human capital’ en de programma’s voor een ‘actieve arbeidsmarkt’, in
contrast met de jaren ’80, de ‘volledige werkgelegenheid’ opnieuw op de agenda is gezet
(Mommen2004:9). Alleen vertrekt men daarbij nu allesbehalve vanuit de keynesiaansfordistische premisse van koopkrachtstimulansen aan de vraagzijde. In de plaats daarvan
komt een individualisering van de welvaartspositie en een responsabilisering van
werkzoekenden te staan. In combinatie met een focus op grotere arbeidsmarktflexibilisering
en op het toenemende belang van andere dan nationale scales (zie verder), brengt dit beeld
een belangrijke nuance op de algemene verschuiving aan.
3.4.2.2 De vele gezichten van de SWS
Deze verschuiving van de KWS naar de SWS, tegenover de achtergrond van toenemende
probleemdruk, maakt abstractie van divergente en padafhankelijke aanpassingsstrategieën.
Dat is althans de stelling van Esping-Andersen en anderen (Ebbinghaus en Manow 2001,
Hall en Soskice 2001) die het padafhankelijke verloop van de historisch gevormde nationale
welvaartsstaatregimes en de soms divergerende processen van beleidsaanpassing en
hervorming benadrukken. Volgens Esping-Andersen kunnen de drie onderscheiden types,
als gevolg van hun verschillende verbondenheid met sociale stratificatie, divergerend
evolueren in periodes waarin de welvaartsstaat onder druk staat en de
‘decommodificerende’ voorzieningen van de welvaartsstaat dreigen te worden afgebouwd.
In navolging van de indeling in een liberale, een sociaal-democratische en een conservatieve
welvaartsstaat wordt op die manier resp. een neo-liberal, een Scandinavian en een labour
reduction route onderscheiden43.
Het antwoord van de liberale welvaartsstaat is primair op het vergroten van de ruimte voor
de markt en de liberalisering en deregulering van de arbeidsmarkt gericht. Door nietindexering en selectieve uitkeringen worden sociale voorzieningen, die evenwel relatief
constant blijven in % van het BBP, afgebouwd. De werkloosheid daalt door de combinatie
van een minder snelle afname van arbeidsplaatsen in de industrie en een sterke toename van
arbeidsplaatsen in de dienstverlenende sectoren. Tegenover de drastische jobgroei staat
echter een enorme toename van armoede door de aanhoudende neerwaartse druk op de
43
Het korte overzicht dat wordt geschetst is gebaseerd op een parafrasering van verschillende bronnen. Zo
werd geput uit De Belgische route in perspectief: markt, gezin en sociale zekerheid in de OESOwelvaartsstaten (De Lathouwer e.a. 1999:19-30), De sociaal-democratie en de toekomst van de welvaartsstaat
(Mommen 1997:7-21), Meer werk is geen garantie voor minder armoede en minder ongelijkheid (De
Lathouwer 2000), Een Nederlands mrakel. Beleidsleren in de verzorgingsstaat (Visser en Hemerijck 1998) en
Dynamieken van de sociale zekerheid in Europa (Berghman e.a. 2003). Omdat geen van deze auteurs
verantwoordelijk kan gesteld worden voor elk deel van de tekst, draag ik zelf de eindverantwoordelijkheid van
deze redactie.
53
lonen voor laaggeschooolde arbeid (het zgn. dienstenproletariaat). In de Scandinavsiche
welvaartstaten kent men dit verdelingsprobleem veel minder. De sociaal-democratische
welvaartsstaat tracht immers tegelijkertijd het werkgelegenheids- en het
verdelingsprobleem op te lossen, enerzijds door een beheersing van de loonontwikkeling in
sectoren met een sterke productiviteit en anderzijds door een verregaande subsidiëring van
de (veelal collectieve) dienstverlenende sector. Het combineert de gerichtheid op een
activerend arbeidsmarktbeleid met de gehechtheid aan een ruimhartig en voor iedereen
toegankelijk stelsel van sociale zekerheid. Het gevolg is een explosieve groei van de
publieke tewerkstelling, o.m. in de kinderopvang. Anders dan in de Angelsaksische wereld
genieten arbeidsplaatsen in de (quartaire) dienstensector een status die vergelijkbaar is met
andere arbeidsplaatsen (ook in termen van bezoldiging en sociale rechten).
Het meest somber is Esping-Andersen over de toekomst van de continentale welvaartsstaat.
Binnen dit type, zo stelt hij, wordt de overgang van industriële naar postindustriële
tewerkstelling veel minder vlot gemaakt. De hoge arbeidskost, de onbeheerste
loonontwikkeling en de strakke regulering van de markt maakt het er nagenoeg onmogelijk
om laaggekwalificeerde arbeidsplaatsen in de dienstverlenende sector tot stand te brengen.
Het falen van de tewerkstellingstransitie wordt ondervangen door de sociale zekerheid
enerzijds, en door een doelgestuurde beperking van het arbeidsaanbod (d.m.v.
brugpensioenregelingen, voorzieningen die arbeidsmarktdeelname voor jongeren en
vrouwen ontmoedigen, enz.) anderzijds. De continentale welvaartsstaat blijft op die manier
te veel gericht blijft op het verstrekken van vervangingsuitkeringen. Deze omschrijving
maakt de kern uit van wat in de literatuur als het ‘welfare without work’-probleem wordt
geduid.
Andere auteurs trekken de divergentiethese echter in twijfel en vinden aansluiting bij
moderniseringstheorieën. Ze maken voorbehoud bij het argument van padafhankelijkheid en
stellen dat “many welfare states have restructured and thus are not fixed in one particular
regime” (Borchert, 1998:137) of ze hebben het ronduit over processen die uitmonden in
convergentie tussen de verschillende ideaaltypen (Hutsebaut, 1997:23-24). Zo is het niet
ondenkbaar, maar helaas weinig onderzocht en gedocumenteerd, dat aan de algemene
verschuiving van de KWS naar de SWS een typologische convergentie in de richting van het
liberale model ten grondslag ligt. Vertoont dit model immers geen hogere compatibiliteit
met de eerder genoemde verschuivingen in de economische onderbouw? Gezien de talloze
(vaak selectieve) felicitaties en ideologische steunbetuigingen is het misschien evenmin
ondenkbaar dat welvaartsstaten naar het, in de typologie van Esping-Andersen meest
geperfectioneerde model, tenderen. Tenslotte moet ook de mogelijkheid van de (op het
eerste zicht minder waarschijnlijke) convergentie in de richting van de conservatieve
welvaartsstaat worden overwogen. In een poging de dichotomie ‘convergentie-divergentie’
te overstijgen, brengen sommige auteurs de term ‘hybridisatie’ in. Hiermee bedoelt men het
proces waarbij de dominante logica van een bepaald welvaartsstaatmodel met instituties
gerelateerd aan andere ideaaltypes wordt gecombineerd. De aanpassingsstrategieën van
beleidmakers met betrekking tot de pensioensystemen lijken hiervan een voorbeeld te zijn
(Natali 2004). Maar hybridisatie is ook denkbaar in minder padafhankelijke gradaties,
waarbij langzaam en geleidelijk een Europese ‘mengvorm’ totstandkomt.
54
3.5 De Belgische welvaartsstaat in theoretisch perspectief
De Belgische welvaartsconstructie behoort ongetwijfeld tot het regime-type dat door
Esping-Andersen het conservative-corporatist model wordt genoemd. Conservatief, omdat
ze in belangrijke mate geënt is op traditionele maatschappelijke onderscheidingen evenals
op het traditionele gezinsmodel. Corporatistisch, omdat sociale uitkeringsgerechtigden er
gedifferentieerd zijn volgens sociaal-professioneel statuut en omdat sociale organisaties,
meer bepaald vakbonden en werkgeversorganisatie, sterk betrokken zijn in het beleid
aangaande en het beheer van de sociale voorzieningen44. De institutionele infrastructuur van
de Belgische welvaartsstaat draagt bovendien tot op vandaag de sporen van de keynesiaansfordistische onderbouw. In wat volgt zal ik ingaan op enkele (historische) aspecten van de
loonvorming, de sociale zekerheid en het arbeidsmarktbeleid in België45. Samen met de
fiscaliteit, kunnen op deze terreinen de hefbomen tot verdeling van de welvaartscreatie
worden gevonden. Terloops zal worden aangeraakt hoe de onderscheiden kenmerken in
verandering zijn, tegenover de achtergrond van eerder geschetste evoluties. Vermits recente
institutionele verandering in en van de Belgische welvaartsstaat echter het voorwerp
uitmaakt van de onderzoeksvraag, die ik in hoofdstuk 6 zal uitwerken om ze in delen 2 en 3
te beantwoorden, verwijs ik voor een geraffineerde analyse ervan alvast naar de respectieve
hoofdstukken.
Op geen terrein is het verdelingsconflict of –vraagstuk zo prominent aanwezig dan op het
terrein van de loonvorming. De hoogte en de spreiding van de lonen houdt immers
rechtstreeks verband met de wijze waarop arbeid tegen loon wordt ingeruild en bijgevolg
ook met de wijze waarop het economische surplus onder de (abstraherende) categorieën
arbeid en kapitaal in een kapitalistische context wordt verdeeld. Allerhande
arbeidsmarktinstituties bepalen de modaliteiten van die uitruil. Voor de Belgische
loonvorming geldt i.h.b. dat lonen rekening (of zelfs gelijke tred) houden met de stijging
van de productiviteit enerzijds en met de stijging van de levensduurte anderzijds. Dat laatste
is verankerd in de automatische loonindexering (via indexeringsclausules in CAO’s, de
spilindex, enz.), het eerste berust op een ongeschreven conventie. Beiden geven deze
arbeidsmarktinstituties uitdrukking aan een fordistisch geloof in de gezamenlijke opvoering
van de productiviteit en de verdeling van de hieruit voortvloeiende winst onder de arbeiders,
de onderneming en de verbruikers. Die visie spreekt o.m. uit het Ontwerp van
Overeenkomst tot Sociale Solidariteit (of het Sociaal Pact) van 1944 en uit de
‘Gemeenschappelijke verklaring over de productiviteit’ van 1954. Met de ideologische
erosie van het fordisme sinds de jaren ’70 geldt dat beide instituties zoniet uitgehold
worden, dan toch aan belang inboeten.
De historische wortels van de Belgische sociale zekerheid gaan dan weer terug op het
geheel aan polyvalente volksverenigingen en onderlinge bijstandskassen die zich in de 19e
eeuw, met het oog op sociale en individuele zekerheid en later ook met het oog op de
emancipatie van de arbeidersklasse, ontwikkelden. In elk geval draagt onze sociale
44
Dit aspect zal verder afzonderlijk worden uitgewerkt in deel 4 waar uitgebreid wordt ingegaan op
kenmerken en logica’s van het corporatisme. Corporatisme is immers niet, zo luidt de centrale stelling van
deze scriptie, onlosmakelijk verbonden met de institutionele kenmerken en gebruiken van de keynesiaanse
welvaartsstaat.
45
Ik maak daartoe gebruik van de volgende bronnen die ik aanvul met eigen inzichten: De architectuur van de
welvaartsstaat opnieuw bekeken (Deleeck 2001), Meer werk is geen garantie voor minder armoede en minder
ongelijkheid. Kritische reflecties bij het Nederlandse poldermodel vanuit België (De Lathouwer 2000), Het
sociale overleg in België (Boucké en Vandaele 2002) en Dynamieken van de sociale zekerheid in Europa
(Berghman e.a. 2003:3-6).
55
zekerheid vanuit haar historische groei duurzaam een aantal wezenlijke kenmerken mee. Zo
blijft ze een autonoom, niet-staats stelsel van principieel loongekoppelde sociale
verzekeringen (arbeid-bijdrage-recht), door bijdragen gefinancierd. In wezen bestaat ze uit
vijf sectoren waarin resp. de overheid, de vakbonden, de mutualiteit en het patronaat het
historische laken naar zich toe hebben getrokken: de rust- en overlevingspenisoenen, de
werkloosheidsverzekering, de ziekte- en invaliditeitsverzekering, de kinderbijslag en de
jaarlijkse vakantie. Enkele opvallende kenmerken zijn de keuze voor een repartitiestelsel in
de pensioensector, de niet-beperking van werkloosheidsuitkeringen in de tijd en de
indexering (maar niet-welvaartsvastheid46) van uitkeringen en vergoedingen die, net zoals
dat in de loonvorming het geval was, de koopkracht van steuntrekkers op peil moet houden.
Kwantitatief is de sociale zekerheid gestaag toegenomen (van 9% van het BBP in 1948 tot
23% van het BBP in 1994). Vooral de gezondheidszorg is verantwoordelijk voor een sterke
toename van de kosten. Kwalitatief zijn een aantal evoluties merkbaar: de totstandkoming
van een residuair vangnet en gewaarborgde minimuminkomens, de versterking van de
minimumbescherming en de plafonnering van maximumuitkeringen, de toenemende
alternatieve fiscale financiering, kortom de verzwakking van het verzekeringskarakter en
een trend richting universaliteit. Hoewel aangenomen en d.m.v. de continue groei in de
cijfers geïllustreerd wordt, dat de sociale zekerheid relatief standhoudt temidden van een
financiële en ideologische crisis, moet tevens worden benadrukt dat een aantal
demografische en andere evoluties hogere uitgaven noodzakelijk maken. Sinds de jaren ’80
valt overigens ook op dat de overheid óf rechtstreeks gaat bezuinigen in de sociale
zekerheid (zie o.m. het Sint-Anna Pinksterplan) óf de uitgaven alvast niet verder doet
toenemen (zoals in de pensioenen) én het private (en semi-private) verzekeren (fiscaal) gaat
aanmoedigen.
Het Belgische arbeidsmarktbeleid beantwoordt slechts partieel aan het beeld dat door
Esping-Andersen van de conservatieve welvaartsstaat wordt opgehangen. België kent
effectief een lage tewerkstellingsgraad ingevolge het niet-bevredigend realiseren van
jobcreatie in de dienstensector. Ook het kostwinnersmodel blijft nog gedeeltelijk overeind in
België, waar een aantal institutionele factoren een rem zetten op deeltijds werken. En anders
dan in de VS, het VK of zelfs in Nederland worden, ondanks de werkgelegenheidsgraden en
als gevolg van een genereuze reikwijdte van de sociale zekerheid en adequate loonniveaus
voor werkenden, niet onaanzienlijke prestaties inzake armoede en inkomensongelijkheid
neergezet. Toch moet het beeld van de arbeidsaanbodreductie-strategie, zoals uitgewerkt
door Esping-Andersen, zowel historisch bevestigd als actueel ontkracht worden. De postindustriële transitie lag in België effectief aan de basis van allerhande uitstoot- en
afstootregelingen, zoals het brugpensioen, die vooral laaggeschoolden hebben getroffen en
de uitkeringsafhankelijkheid aanzienlijk hebben verhoogd. Tegelijkertijd moet
geconstateerd worden dat uitkeringen, vooral sinds de jaren ’90, geactiveerd en
gedynamiseerd worden, dat banenplannen- en werkgelegenheidsargumenten zwaarder gaan
doorwegen dan (bijkomende) sociale zekerheidsrechten. In die zin moet de roep om de
activering van de welvaartsstaat (AWS), als variant van de schumpeteriaanse workfare
staat, worden begrepen. Of een dergelijke strategie inderdaad botst met de divergentiehypothese maakt het voorwerp uit van de onderzoeksvraag die aan deze scriptie ten
grondslag ligt.
46
Dat laatste moet voor een aantal actuele evoluties genuanceerd worden. Zo voorziet het Generatiepact o.m.
in een budgettaire enveloppe voor welvaartsvaste uitkeringen vanaf 2007.
56
Tenslotte staat ook de fiscaliteit, m.i.v. de parafiscaliteit47, borg voor een omvangrijke
herverdeling. In België zijn, zoals reeds gesteld, parafiscale heffingen nogal belangrijk.
Daarnaast worden fiscale inkomsten uit directe (inkomens uit arbeid en kapitaal) en
indirecte belastingen (zoals de BTW) gerecupereerd. De directe belastingen zijn vnl.
progressief opgebouwd, d.w.z. dat zij in relatief sterkere mate de hogere inkomensgroepen
treffen doordat de gemiddelde belastingsdruk stijgt met het inkomen. In de
inkomensbelastingen wordt een onderscheid gemaakt tussen inkomens uit arbeid of
activiteit (personenbelasting, vennootschapsbelasting, rechtspersoonbelasting) en inkomens
uit vermogen (roerende en onroerende goederen). Opvallend is dat het roerende inkomen
aan een veel lagere belastingvoet dan het arbeidsinkomen wordt belast. Daardoor wordt het
inkomensegaliserend effect van de progressieve inkomstenbelasting voor een deel
ontkracht. Tevens is de voortdurende verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting
opmerkelijk. Vanuit de vaststelling van kapitaalmobiliteit in een Europese en zelfs mondiale
ruimte zijn beide opties economisch te verklaren, maar daarom niet ethisch te
rechtvaardigen. In het zog van fiscaliteit en financiering, speelt ook het begrotingsbeleid een
rol in de totstandkoming van de welvaart. Een begroting in evenwicht verkleint of vergroot
de marges voor sociaal beleid, naargelang het perspectief (keynesiaans dan wel
monetaristisch) dat wordt gehanteerd. Niettemin wordt algemeen aanvaard dat een
gigantische staatsschuld middelen onttrekt aan sociaal beleid.
47
Hiermee worden de SZ-bijdragen bedoeld.
57
4
Het corporatisme in theoretisch perspectief
4.1
Omlijning van het corporatisme
“Since it first entered the academic lexicon and debate, the term corporatism has been
characterized by ambiguity, imprecision, and a liberal, reather undisciplined usage. (…)
Despite great attempts to clarify the term (Nedelman en Meier 1977, Lehmbruch 1979,
Panitch 1980, Williamson 1989), corporatism became a multipurpose concept. Its elasticity
has ensured its popularity; but simultaneously its power to explain or even characterize
political system and processes has been diluted” (Molina en Rhodes 2002:306). De term
‘corporatisme’ is inderdaad een academische verzamelterm voor uiteenlopende
maatschappelijke fenomenen geworden die schreeuwt om een strakke omlijning en om
theoretische keuzes. In wat volgt tracht ik aan die behoefte tot afbakening en stellingname
tegemoet te komen, door enerzijds het corporatisme in een breed theoretisch spectrum te
situeren en te definiëren, en door anderzijds een conceptueel analysekader, dat nauw
aansluit bij een uitgewerkte theoretische preferentie, te ontwikkelen.
Het corporatisme kan het best omschreven worden als een mechanisme voor
conflictbeheersing
en
manier
van
besluitvormen
waarin
vakbonden
en
werkgeversorganisaties een belangrijke rol spelen. In essentie heeft het corporatisme, als
theoretische constructie en als maatschappelijke realiteit, betrekking op de verhoudingen
tussen de staat en de sociaal-economische belangengroepen binnen het raamwerk van een
parlementaire democratie. “Basically, corporatism is a formal or informal cooperation
between the state and key interest groups, in particular business and labour, with the goal of
mutually acceptable solutions”, weet ook Jurg Steiner (2002:9), die meent dat de studie
ervan kan bijdragen tot een beter inzicht in het consociationalisme en de
pacificatiedemocratie waarmee het opvallende parallellen vertoont. De definiëring en
situering ervan als een “partnership between state agencies, business en unions”
(Kourvetaris 1997:30) met het oog op crisisbeheersing in kapitalistische democratieën
(Visser en Hemerijck 1998:89) is ongetwijfeld correct, maar vertelt ons weinig over de aard
van de relatie die aan een corporatistische conflictreductie ten grondslag zou liggen.
De notie van ‘een gedeelde politieke ruimte’ of een shared public space van Crouch (1986)
geeft ons een goed beeld van die wederkerigheid tussen en de nabijheid van
belangenorganisaties en overheidsactoren ten opzichte van elkaar. De sociaal-economische
belangengroepen delen de politieke ruimte met de staat. Zo verwerven ze een semi-openbare
status inzake de voorbereiding, de ontwikkeling en de uitvoering van het sociaaleconomisch beleid (Offe 1981). In ruil voor deze politieke invloed bieden ze, via het
mobiliseren van hun achterban, hun maatschappelijke steun aan (Vandaele en Boucké
2006:25). Corporatistisch beleid moet m.a.w. gekarakteriseerd worden als een politieke
(uit)ruil tussen de democratische staat en particuliere belangenorganisaties, waarbij private
belangen een publieke status verwerven op het terrein van het sociaal-economisch beleid
(Cawson 1986, Crouch 1993, Pizzorno 1978, Marin 1990). Het is gebaseerd op een
compromis over een functionele taakverdeling tussen arbeid, kapitaal en de staat, en geeft
uitdrukking aan een dito belangenvertegenwoordiging.
De inleidende opmerking in acht genomen en de zopas geschetste communius opinio ten
spijt, is een alomvattende definiëring van het corporatisme niet alleen theoretisch
onwenselijk, ze is ook praktisch ondenkbaar. Honderden, zoniet duizenden betekenissen
58
kleuren het corporatismedebat. Om de fundamentele schakeringen in het debat te
onderscheiden, vermeld ik niettemin de definities van Schmitter (1979:13), Shonfield
(1965) Lehmbruch (1979:150), als grondleggers van de wetenschappelijke
corporatismebenadering.
“Corporatism can be defined as a system of interest representation in which the
constituents units are organized into a limited number of singular, compulsory,
noncompetitive, hierarchically ordered and functionally differentiated categories,
recognized or licensed (if not created) by the state and granted a deliberate
representation monopoly within their respective categories in exchange for
observing certain controls on their selection of leaders and articulation of demands
and supports” (Schmitter 1979:13).
“Corporatism is more than a peculiar pattern of articulation of interests. Rather, it
is an institutionalized pattern of policy-formation in which large interest
organizations cooperate with each other and with public authorities not only in the
articulation (or even intermediation) of interests but, -in its developed forms- in the
‘authoritative allocation of values’ and in the implementation of such policies”
(Lehmbruch 1979:150).
“In order to attain a high level of macroeconomic performance within the Keynesian
framework, modern economies had promoted processes, including state planning, in
which the major interest groups are brought together and encouraged to conclude a
series of bargains about their future behaviour, which will have the effect of moving
economic events along the desired path. The plan indicates the general direction in
which the interest groups, including the state in its various guises, have agreed they
want to go” (Shonfield 1965:231).
Waar Schmitter het corporatisme als een systeem van belangenvertegenwoordiging en –
aggregatie benadert, verplaatst Lehmbruch de aandacht naar de wijze van besluitvorming.
Shonfield hecht dan weer belang aan de macro-economische performantie binnen het
raamwerk van de keynesiaanse welvaartsstaat. Met hun omschrijvingen van het
corporatisme, liggen deze auteurs resp. aan de basis van de structurele, de procedurele en de
functionele benaderingen48 in het corporatismedebat. In de praktijk echter geldt, zeker voor
de eerste twee benaderingen, dat beide invalshoeken van het corporatisme samenvallen in
een systeem van participatie van georganiseerde belangengroepen. De corporatistische
theorievorming was bovendien “originally endowed with both structural and procedural
significance as a system and a process of decision making” (Molina en Rhodes 2002:306).
Ondanks de verschillen “the common concern of both was in understanding the continuous
and structured participation of interest organizations in policy-making and other stages of
the policy process, especially policy implementation” (Williamson 1985).
In de eerste systeembenadering (Schmitter 1979, Grant 1985, Chater e.a. 1992, Boyer en
Dore 1995 e.a.) stelt het corporatisme zich op als paradigmatisch alternatief voor het
pluralisme, maar ook voor pakweg het ‘staatsisme’, het ‘anarchisme’ en het ‘syndicalisme’.
Van het pluralisme onderscheidt het corporatisme zich door een actievere conceptie van de
staat. “De staat is in het corporatisme niet louter een uitvoeringsorgaan maar komt ook
48
De functionele opvatting van het corporatisme moet niet als afzonderlijke benadering geanalyseerd worden.
Veeleer moet het toekennen van een macro-economische functionaliteit gezien worden als een mechanische
redenering waaraan vooral structuralistische en systeemmatige interpretaties zich ‘bezondigen’.
59
tussen in de belangenbemiddeling- en strijd in de samenleving, bijv. door het –op grond van
officiële criteria- erkennen van sommige belangengroepen en door hen op te nemen in de
officiële overlegorganen. De staat is m.a.w. een volwaardige partner met een eigen elite. (...)
Ook de belangenverenigingen zelf zijn in het corporatisme minder zomaar de uitdrukking
van de individuele voorkeuren van hun leden. Ze beïnvloeden die namelijk zelf en moeten
vaak aan hun leden duidelijk maken wat het eigenbelang is. Daarom hecht het corporatisme
meer belang aan de top van de belangenorganisaties en aan de interne besluitvorming dan
het pluralisme” (Devos 2005:166-167). Een vijftal voorwaarden zijn cruciaal voor een
corporatistisch systeem (Wilson 1990:114-119) van belangenvertegenwoordiging
(representation), belangenbemiddeling (intermediation) en meer49. Zo moet de sociaaleconomische breuklijn dominant en belangrijk zijn. Er moet sprake zijn van een relatief,
beperkt
aantal
gecentraliseerde
belangengroepen,
die,
net
zoals
overheidsvertegenwoordigers, een compromisbereidheid aan de dag leggen. Verder moet
ook het principe van functionele vertegenwoordiging, als parallelle logica aan de
parlementaire vertegenwoordiging, worden aanvaard. Een voldoende gecentraliseerde en
slagkrachtige staat staat tenslotte borg voor een optimale werking van het corporatistische
systeem.
Concertatie, overleg en besluitvorming staan dan weer centraal in de procedurele
benadering. “From Lehmbruch (1977) and Pizzorno (1977) through Martin (1983) to
Cawson (1986) and the work of Crouch and especially Marin in the early 1990s (1990),
there has been a deep concern with corporatism as a complex process of political exchange
that we believe is highly relevant for understanding the contemporary period” (Molina en
Rhodes 2002:325). De modaliteiten van die uitruil, en de besluitvormingsstijlen die ermee
gepaard gaan, convergeren in elk geval met de probleemoplossende modus operandus van
de pacificatiedemocratie. In zijn studie Small states in world markets laat Katzenstein
(1985) zien hoe kleine landen als Oostenrijk, Zweden, Denemarken (en België)
doeltreffende strategieën van flexibele aanpassing ontwikkeld hebben, op basis van een
probleemoplossende wijze van besluitvorming en intra-organisatorische samenwerking
tussen de overheid en de sociale partners (Visser en Hemerijck 1998:97). Om de risico’s van
de wereldmarkt, ingevolge de openingsgraad en dus de kwetsbaarheid van de economie, te
compenseren en de hieraan gekoppelde onzekerheid te overstijgen, zoeken deze landen hun
toevlucht tot een strategie van flexibele aanpassing aan de internationale
concurrentieverhoudingen (Boucké en Vandaele 2002:22). Een corporatistisch beleid is dan
een dergelijke strategie.
Tenslotte wordt het corporatisme ook vaak in functionele termen omschreven. In navolging
van Shonfeld associeerden en verwarden heel wat auteurs, vnl. binnen de eerste structurele
corporatismebenadering, de corporatistische conflictbeheersing met de keynesiaanse
welvaartsstaat (KWS) en de fordistische productieorganisatie waarin ze tot stand was
gekomen. Of ze benadrukten de (meestal positieve) band tussen corporatisme en de macroeconomische prestaties van een land (Flanagan e.a. 1983, Pekkarinen e.a. 1992, Scharpf
1997 e.a.). Dit eenzijdige verbinden van corporatisme met de keynesiaanse welvaartsstaat of
met goede macro-economische prestaties heeft niet zelden en weinig verwonderlijk geleid
tot de overdreven conclusie, zoals o.a. voorspeld door Lash en Urry (1987), van het einde
van het corporatisme (Boucké en Vandaele 2002:22). Veeleer moet het corporatisme, zal ik
49
Zo moet gewezen worden op het feit dat zelfs de ruimere betekenis van interest intermediation t.o.v. interest
representation voor de Belgische context niet voldoet, daar de sociale partners ook betrokken zijn in de
uitvoering van het beleid (uitbetaling van de werkloosheidsvergoedingen), het beheer van de sociale zekerheid,
enz.
60
verder betogen als functioneel regulatiemechanisme, in het begeleiden van de keynesiaanse
welvaartsstaat naar de schumpeteriaanse workfare staat, worden opgevat. In navolging van
Molina en Rhodes (2002:305-331) ben ik van mening dat een herwaardering van de
procedurele dimensie daartoe aan de orde is, ook al om de corporatistische revival in de
jaren ’90 beter te begrijpen en te duiden. In wat volgt werk ik een dynamisch theoretisch
kader uit dat aan deze verzuchtingen tegemoetkomt: het corporatistisch beleidsleren.
Ontleend aan Visser en Hemerijck en voortbouwend op het neo-institutionalistisch inzicht in
processen van beleidsleren, maakt dit kader een heldere analyse van de (veranderende)
kenmerken in een corporatistisch bestel mogelijk.
4.2
Corporatisch beleidsleren
4.2.1
Van oud naar nieuw corporatisme
In de omlijning van het corporatisme heb ik het telkens gehad over corporatisme. Toch
wordt in de (Nederlandstalige) literatuur terzake vaak het prefix ‘neo’ gebruikt om de
verhoudingen tussen staat en belangenorganisaties beter te karakteriseren. Eén en ander
heeft te maken met de historische, en vaak negatieve connotatie, die aan het oorspronkelijk
concept ten grondslag ligt. Ideologisch kent het corporatisme zijn oorsprong in de pauselijke
encycliek ‘Rerum Novarum’ (1891) en het sociaal-katholicisme. De corporaties, beroeps- of
belangenorganisaties moesten in goede onderlinge verstandhouding streven naar het
algemeen belang. “Conflicten moesten vermeden worden, klassenconflicten werden al
helemaal als onmogelijk gezien omdat het concept ‘klasse’ niet aanvaardbaar was wegens
een socialistisch en dus concurrerend concept” (Devos 2005:168) . De subsidiaire ruimte die
aan belangengroepen toebedeeld werd, moet in het licht worden gezien van de historische
katholieke betrachting om de staat zo klein mogelijk en de geïnstitutionaliseerde impact van
de kerk zo groot mogelijk te houden, o.a. in de vorm van een sterke katholieke zuil.
In de recentere geschiedenis wordt het corporatisme in verband gebracht met het fascisme
onder Mussolini, Franco en Salazar. Corporatisme stond in deze regimes voor gedwongen
klassensamenwerking vanuit de zgn. corporaties, in het kader van het staatsbelang. In het
Zuid-Europese fascisme was noch sprake van een democratische rechtsstaat, noch van een
vrijwillig en autonoom verenigingsleven – beide wezenlijke kenmerken van de naoorlogse
overlegeconomie (Visser en hemerijck 1998:95). “De verwijzing naar of associatie met –
zacht uitgedrukt- die hoogst onsympathieke regimes verklaart waarom vele auteurs het
vandaag hebben over het liberaal corporatisme, soms societal corporatism of vooral
neocorporatisme. De toevoeging van nieuw of ‘neo’ moet aangeven dat het hier gaat om een
moderne variant die gebruikt wordt in democratische regimes waar dwang afwezig” (Devos
2005:168). Ook voor Streeck en Kenworthy (2003:460) onderscheidt het neocorporatisme
zich van het corporatisme door het delen van de publieke ruimte met de staat. Zelf hanteer
ik niettemin de term ‘corporatisme’. Niet omdat ik daarmee de continuïteit met het ZuidEuropese fascisme wens te beklemtonen, integendeel. Wel om (i) aansluiting te vinden bij
een, in de internationale vakliteratuur, dominante term (ii) om de historische referentie aan
het voororlogse niet-fascistische corporatisme niet te veronachtzamen, en (iii) om redenen
van eenvoudigheid en gemak. Toch moet in het achterhoofd gehouden worden dat de vlag
de beide ladingen dekt.
61
4.2.2
Van nieuw naar competitief corporatisme
Toen Schmitter zich in 1974 zich hardop afvroeg of we “still the century of corporatism”
mochten meemaken, leek de vraag nog overwegend positief te moeten worden beantwoord.
De (veelaal kwantitatieve) studies omtrent de goede werking van het corporatisme en de
vele publicaties over het (meestal) positieve verband tussen de graad van corporatisme van
een land enerzijds en de macro-economische prestaties anderzijds domineerden de
corporatismeliteratuur van de jaren ’80. Veertien jaar na datum wordt de initiële vraag van
Schmitter al met heel wat minder optimisme beantwoord. De slagzin Corporatism is dead,
long live corporatisme (Schmitter 1989), zoals treffend verwoord in het gelijknamige artikel
(Schmitter 1989:54) lijkt de twijfel te beslechten die zich sinds het stellen van de vraag,
tegenover de achtergrond van ingrijpende verschuivingen in de economische onderbouw,
van zelfs de meest verstokte ‘corporatisten’ meester had gemaakt. Voortaan ging men er,
ook in corporatistische hoek, blijkbaar vanuit “that the erosion of traditional neo-corporatist
structures lay behind the extinction of processes of concertation and macropolitical
bargaining” (Schmitter 1989, Gobeyn 1993, Walsh 1995). The challenges posed to unions
(Crouch 2000) and the neoliberal character of economic policies during the 1990s (Glyn
2001) had undermined the structural conditions upon which neocorporatism had been based
and developed (Schmitter 1974). Lash & Urry (1987) and Regini (1995) argued that neocorporatist institutions were degenerating in transition to post-fordism and would recompose
on a more flexible, decentralized basis, demanding that our analytical attention be redirected
to micro and meso (or local and company) levels of concertation between employers and
employees?” (Molina en Rhodes 2002:313).
Wat was er toch aan de hand met het corporatisme, als maatschappelijke realiteit maar zeker
ook als theoretisch gegeven, dat zelfs dé founding fathers van het corporatisme twijfelden
aan het (voort)bestaan ervan? De wijzigende economische omstandigheden stelden het
maatschappelijk bestaanrecht van het corporatisme in elk geval op de proef. “De creatie van
een zekere sociaal-economische voorspelbaarheid en stabiliteit, één van de sterktepunten
van het corporatisme, was immers veranderd in een nadeel, namelijk een teveel aan
rigiditeit. De nieuwe productiemethoden vereisen echter net flexibiliteit, en het bewijs
ervoor werd gevonden in de Verenigde Staten die –in tegenstelling tot de Europese
economieën- er wel in slaagden voldoende economische dynamiek aan de dag te leggen”
(Vandaele en Boucké 2006:26). Op theoretisch niveau moet de oorzaak van de twijfel en het
onbegrip gezocht worden in een verwaarlozing van de procedurele corporatismebenadering,
ten voordele van een structureel-functionalistisch perspectief. Binnen dat laatste perspectief
is het weinig verwonderlijk, zoals reeds gesteld, dat heel wat conclusies naar de
desintegratie-hypothese leiden in de context van het opmars makende neoliberalisme.
De herwaardering van het procedurele aspect liet echter niet lang op zich wachten. Tot grote
verbazing van diegenen die het corporatisme al lang dood verklaard hadden, fungeerde het
vooruitzicht van de EMU als een soort katalysator voor het afsluiten van sociale pacten in
de jaren ’90. Dat zelfs landen als Ierland en Italië, die helemaal niet over corporatistische
structuren beschikten, zich bekeerden tot het drieledig overleg werd als empirische
ondersteuning voor de procedurele benadering aangevoerd. Het corporatisme kon voortaan
immers opnieuw als een strategie en een politiek mechanisme van conflictbeheersing- en
reductie worden begrepen. Eén en ander gaf aanleiding tot de wetenschappelijke geboorte
van het zgn. competitive corporatism (Molina en Rhodes 2002:305-331).
62
Dit competitieve corporatisme onderscheidt zich van het (keynesiaanse) corporatisme door
het tripartiet karakter van de onderhandelingen en door (pro-)actieve, sturende
staatstussenkomst, die zich overigens “rather neutral to government composition” (Traxler
e.a. 2001:302) manifesteert. Verzwakte en gefragmenteerde vakbonden werken in dit model
mee aan de bevordering van competitiviteit in ruil voor toegang tot besluitvorming. “This
enables them to check the distributional consequences of policies and limit the impact on
the weakest segments of society” (Baccaro 2002:16). Het overleg is “on the establishment
of adequate institutional frameworks for macroeconomic management and microeconomic
(supply-side) reform” (Schmitter 1989:70) en op de aanbodzijde in het economische proces
gericht. De inhoudelijke focus is tegelijkertijd ook breder. Anders dan in het verleden
beperken onderhandelingen zich niet langer tot de lonen, maar worden ook de sociale
zekerheid, fiscaliteit en andere terreinen tot voorwerp van de onderhandeling gemaakt: “the
greater the number of topics included in the negotiations, the greater is the chance of finding
a compromise through generalized political exchange and trade-offs” (Molina en Rhodes
2002:318). Het competitieve corporatisme is tenslotte minder formeel, minder
geïnstitutionaliseerd en heeft een minder voorspelbaar verloop: “their structures and actors
should be understood in terms of networks; their logics in terms of the processes that
underpin them; their fate in terms of the evolution of integration and the changing
‘currency’ of exchange” (Molina en Rhodes 2002:326).
4.2.3
Corporatistisch beleidsleren als conceptueel analysekader
In navolging van Molina en Rhodes (2002:305-331) ben ik van mening dat een procedurele
opwaardering van het corporatisme tot aanbeveling strekt, om de recente evoluties in de
verschillende corporatismen beter te vatten. Het conceptueel analysekader van Visser en
Hemerijck biedt daartoe een aantrekkelijk en naar eigen zeggen betrekkelijk eenvoudig
perspectief. Centraal in de theorie staat een opdeling van corporatistisch beleid in twee
dimensies, met name institutionele integratie (i) en maatschappelijke steun (ii), die zich in
hoge en lage niveaus laten combineren tot vier types van corporatistisch beleid: innovatief
corporatisme (i), responsief corporatisme (ii), immobiel corporatisme (iii) en
corporatistische ontvlechting (iv). Enerzijds kenmerkt corporatisme zich door de mate van
institutionele integratie van georganiseerde belangen in de beleidsontwikkeling en –
uitvoering en in door de mate van maatschappelijke steun voor corporatistisch beleid bij de
deelnemende organisaties. Anderzijds maakt de interactie tussen (gradaties van)
institutionele integratie en maatschappelijke steun een dynamische analyse mogelijk.
De dynamiek van institutionele verandering en corporatistisch beleidsleren kan op die
manier worden gelezen aan de hand van een matrix, waarin maatschappelijke steun en
instituionele integratie langs twee afzonderlijke assen worden geplaatst (zie figuur 1). Een
eenvoudige tweedeling van beide dimensies van corporatistisch beleid, in termen van hoge
en lage niveaus van institutionele integratie langs de verticale as, en sterke en zwakke
maatschappelijke steun langs de horizontale as, levert een viervoudige typologie van
corporatistisch beleid op. De typologie stelt ons in staat de wisselwerking tussen
institutionele integratie en maatschappelijk draagvlak in de tijd te analyseren en draagt
daarmee bij aan een dynamische interpretatie van institutionele veranderingen en
beleidsleren in een corporatistisch bestel. In wat volgt, zal ik de typologie vooral als kapstok
hanteren, waaraan diverse theoretische inzichten worden vastgehaakt. Om in een volgend
onderdeel de kenmerken van het corporatisme historisch beter te begrijpen, wordt ook naar
63
de inzichten van Tineke Boucké en Kurt Vandaele (2002, 2003), die het corporatistisch
beleidsleren op de Belgische naoorlogse arbeidsverhoudingen toepasten, teruggekoppeld.
Maatschappelijke steun
+
-
Immobiel
corporatisme
Responsief
corporatisme
+
Institutionele
integratie
Corporatistische
ontvlechting
Innovatief
corporatisme
-
Figuur 1 – Maatschappelijke en institutionele
veranderingen van het corporatisme (Visser
en Hemerijck 1998:106)
4.3
Kenmerken van het corporatisme
4.3.1
Institutionele integratie
De institutionele integratie markeert het relatieve belang van de overheid, die zowel naar
vorm als naar inhoud de bakens uitzet waarbinnen corporatistisch beleid gestalte krijgt
(Streeck en Schmitter 1985). “Vormelijk bepaalt de overheid de formele zeggenschap –
adviserend, medebesturend of zelfstandig- van de belangenorganisaties en de bi- en
tripartiete organen op de beleidsontwikkeling, -bepaling en –uitvoering. Daarnaast bakent
de overheid de inhoudelijke reikwijdte of het werkdomein af van het corporatistisch beleid”
(Vandaele en Boucké 2002:21). Corporatistisch beleid veronderstelt m.a.w. een sterke staat
die hiërarchisch ingrijpt in strategische spelsituaties (Scharpf 1993) om in
verdelingsconflicten te bemiddelen. Anders dan dat in een pluralistisch bestel het geval is,
ligt de schaduw van de hiërarchie aan de basis van een goed functionerend beleid. Toch is
de staat niet almachtig en is de autonomie slechts relatief: “de institutionele infrastructuur
van het corporatisme kan de sociale partners alleen stimuleren, niet dwingen, tot
maatschappelijk verantwoorde collectieve actie” (Visser en Hemerijck 1998:103). In de op
de staat gerichte benadering van corporatisme (state-centered) wordt de integratieve
dimensie van corporatistisch beleid, in combinatie met de relatieve autonomie van de staat,
nogal scherp benadrukt. Het institutionele effect van staatstradities, de bestuurlijke
organisatie van de overheidsbureaucratie, de gelaagdheid van politieke systemen en de
formele spelregels van het kiesstelsel worden in deze onderzoeken vooropgesteld. Colin
Crouch laat zien hoe historisch toevallige processen tot zeer uiteenlopende staatstradities
(zie eerder) geleid hebben, die ook (en dat is hier van belang) de wijze waarop
maatschappelijke groepen zijn gemobiliseerd en hun belangenbehartiging gestalte krijgt
mede hebben beïnvloed. Dit geldt ten andere ook voor de mate waarin maatschappelijke
organisaties toegang tot het openbare bestuur hebben verworven (Crouch 1993:5 e.v.).
64
Op een minder abstract niveau spreekt institutionele integratie uit de mate van centralisatie
en horizontale coördinatie van loon- en andere onderhandelingen. Centralisatie verwijst naar
de mate waarin het dominante overlegniveau een interprofessioneel dan wel een sector- of
ondernemingsniveau is. In de analyses van Calmfors en Driffill (1988:13-61), gedeeltelijk
overgenomen door de OESO, worden aan erg gedecentraliseerde en erg gecentraliseerde
overlegstelsels goede macro-economische prestaties toegedicht. Overleg op het
intermediaire ‘branch-level’ zou dan weinig performant zijn. Horizontale coördinatie
refereert in politiek-sociologisch opzicht aan de, al dan niet disciplinerende, (uitkomsten
van) interacties tussen vertegenwoordigers van arbeid en kapitaal. In meer economisch
opzicht verwijst het begrip naar de manier waarop onderhandelingen naar het geheel van de
economie, en dus ook naar de impact van deze onderhandelingen op het geheel van de
economie, worden gecoördineerd (Cox 2005:34). In de analyses van de OESO worden vijf
niveaus onderscheiden die gaan van zeer weinig gecoördineerd (zoals gefragmenteerde
onderhandelingen op bedrijfsniveau) tot zeer sterk gecoördineerd (zoals het opleggen van
een maximum loonevolutie met sociale vredesplicht). De link tussen horizontale coördinatie
en macro-economische performantie is ook hier niet eenduidig en vatbaar voor enige
controverse. Veel lijkt in elk geval af te hangen van specifieke kenmerken verbonden aan de
andere corporatismedimensie.
4.3.2
Maatschappelijke steun
Zonder maatschappelijke steun en instemming van belangenorganisaties maakt de
corporatistische ruil, in termen van mobilisatie, coördinatie en integratie, geen schijn van
kans. Dat is kortweg de gedachte die uitgaat van een tweede dimensie, waarin de objectieve
capaciteit en de strategische bereidheid van de kant van de belangenorganisaties om deel te
nemen aan een corporatistische ruilstrategie zich laten combineren tot een enkele indicator.
De ‘society-centered’ dimensie van corporatisme heeft betrekking op de logica van
‘encompassiveness’ (Olson 1982). Daarmee wordt bedoeld dat belangenorganisaties
geneigd zijn hun eigen belang voorop te stellen, ook als dat ten koste gaat van anderen en de
algemene welvaart verlaagt. Ze gedragen zich, in Olson’s woorden, als ‘verdelingscoalities’
(distributive coalitions). Een uitzondering maakt hij echter voor ‘omvattende organisaties’
(encompassing organizations), die zowat de hele samenleving in verschillende branches,
beroepsgroepen, enz. vertegenwoordigen. Zulke organisaties kunnen, aldus Olson, de
negatieve effecten van het eigen handelen door hun omvattendheid niet externaliseren en
moeten m.a.w. rekening houden met de internalisering ervan.
Of omvattende organisaties werkelijk het ‘algemeen belang’ boven datgene van de
deelbelangen stellen kunnen, hangt echter af van de mate waarin belangenorganisaties ook
in staat zijn tot verticale coördinatie, m.a.w. tot disciplinering van de eigen achterban.
Traditioneel wordt dat vermogen tot verticale coördinatie conceptueel in het begrippenpaar
‘logic of membership’ en ‘logic of influence’ (Schmitter en Streeck 1981) geduid. De logic
of influence wordt opgebouwd door het vermogen om uiteenlopende eisen van de eigen
achterban op één lijn te krijgen en in onderhandelingen met anderen te vertegenwoordigen
en te verdedigen, d.i. de mobilisatie van de achterban. De logic of membership vertrekt
daarentegen van het vermogen om de leden intern met het bereikte onderhandelingsresultaat
te verzoenen, d.i. de disciplinering van de achterban. Wanneer de spanning tussen beide
logica’s te groot wordt, ontstaat een representatiecrisis die corporatistische
probleemoplossingen in gevaar brengt (Visser en Hemerijck 1998:104).
65
Die inzichten in acht genomen, wordt de theorie van Calmfors en Drifill (1988) vanuit
diverse (onverwachte) hoeken geamendeerd, gecorrigeerd en geproblematiseerd. Zo toont
Traxler (2002) overtuigend aan dat landen met een hoog niveau van horizontale coördinatie
beter slagen in loonmatiging en betere resultaten neerzetten inzake werkloosheid, wanneer
ze bovendien een sterke verticale coördinatie hebben via juridische mechanismen. Maar ook
een rapport van de Wereldbank (Aidt en Tzannatos 2002) kwam op basis van
literatuurstudie tot de vaststelling dat landen met een gecoördineerd collectief
onderhandelingssysteem geassocieerd worden met lagere en minder persistente
werkloosheid, minder loonongelijkheid en minder stakingsdagen dan niet gecoördineerde
stelsels (Cox 2005:35). Een aantal andere auteurs die studiewerk verrichtten met
gelijklopende conclusies worden in enkele opstellen van Plasman en Rycx (2001)
aangehaald. Daar luidt het dat een hoge coördinatiegraad binnen werknemers- en vooral
werkgeversorganisaties de negatieve invloed die een hoge syndicalisatiegraad50 en een hoge
dekkingsgraad51 van CAO’s hebben op de werkloosheid kan neutraliseren of zelfs omkeren
(Cox 2005:35).
4.4
Het corporatisme in verandering52
4.4.1
Innovatief corporatisme (1945-1959)
Innovatief corporatisme slaat op een fase van corporatistische vernieuwing. In deze
‘formatieve’ periode komen allerhande bi- en tripartiete structuren tot stand die pogen de
publieke en particuliere belangen met elkaar duurzaam te coördineren. De institutievorming
kan rekenen op een breed maatschappelijk draagvlak en valt samen met een
paradigmaverschuiving.
Als
institutioneel
leermoment
kenmerkt
deze
paradigmaverschuiving zich door nieuwe beleidsmiddelen- en doelen in een nieuwbakken
overkoepelende beleidstheorie. Belangengroepen verwerven langzaam aan een (semi)publieke status. De innovatieve periode wordt in België en Nederland, maar ook elders, na
de Tweede Wereldoorlog (tussen 1945 en 1959) gesitueerd.
Zo fungeerde het Sociaal Pact in België als (mede-)inspiratiebron voor een nieuwe
institutionele structuur, waarvan de contouren tot vandaag overeind blijven. In deze periode
worden nieuwe instituties gecreëerd zoals de oprichting van de paritair samengestelde
Nationale Arbeidsraad (NAR) in 1952, van het Bureau voor Economische Programmatie in
1959 en van het Nationale Comité voor Economische Expansie een jaar later illustreren.
Maar hoewel de maatschappelijke steun en consensus ervoor groot is, functioneren de
instituties (nog) niet op kruissnelheid. Getuige daarvan o.m. de weifelende coördinatie van
de loonvorming.
50
De syndicalisatiegraad representeert het aantal vakbondsleden als percentage van alle loon- en
weddetrekkenden. Voor België bedraagt deze ongeveer 55%, wat hoog is.
51
De dekkinsgraad representeert de mate waarin werknemers aan collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO’s)
gebonden zijn. Voor België bedraagt deze meer dan 90%, wat hoog is.
52
Voor de omschrijving van de verschillende types van corporatistisch beleid wordt haast exclusief geput uit
de omschrijving van Visser en Hemerijck (1998:106-115) en uit de toepassing voor de Belgische context door
Tineke Boucké en Kurt Vandaele (2002:18-28).
66
4.4.2
Responsief corporatisme (1960-1974)
Zodra de nieuwe institutionele orde hecht verankerd is, verlopen processen van
institutionele verandering volgens een padafhankelijk patroon. Een solide verankering van
corporatistische structuren, waarbij de publieke status van belangenorganisaties niet in vraag
wordt gesteld, kenmerkt het responsief corporatisme. De combinatie van een sterke
institutionele integratie en een breed maatschappelijk draagvlak resulteert in een
corporatistisch beleid dat zich effectief en efficiënt aan veranderingen in de
beleidsomgeving aanpast. Deze aanpassing van beleid aan de veranderende economische
omstandigheden resulteert in een groeiend onderling vertrouwen tussen en een stijgende
legitimiteit voor de sociale partners.
In België spreekt dat beeld uit de sociale programmatie-akkoorden, waarbij nieuwe sociale
voordelen in de pas liepen met productiviteitsverhogingen. Toch was in België, tot vreugde
van de syndicale organisaties en de patronale preferentie ten spijt, geen sprake van een
strakke programmatie. Veeleer legden sociale partners slechts de minimale lonen en
arbeidsvoorwaarden vast, die vervolgens in sectoren en ondernemingen, waar de
krachtsverhoudingen in het voordeel van de vakbonden speelden, werden ingekleurd.
Pogingen van de staat om tot een grotere synchronisatie en coördinatie van de loonvorming
te komen, mislukten. Vooral de linkervleugel in het ABVV was een echte
‘inkomenspolitiek’ naar Nederlands model, niet genegen. Om een grotere looncoördinatie te
bekomen beriep de staat zich uiteindelijk op het algemeen verbindend verklaren van CAO’s
via de CAO-wet van 1968. Van dan af brokkelde het maatschappelijke draagvlak reeds af,
waardoor de deur voor immobiel corporatisme wagenwijd werd opengezet.
4.4.3
Immobiel corporatisme (1975-1989)
De periode 1975-1989 wordt door immobiel corporatisme gekenmerkt. Lage
maatschappelijke steun gaat met hoge institutionele integratie gepaard. Anders gezegd:
overleg zonder consensus. Deze vorm van corporatisme kan het best als een vorm van de
zogeheten joint-decision trap begrepen worden: een situatie van non-agreement die
symptomatisch is voor stelsels van inter-organisatorische besluitvorming die gebaseerd zijn
op een beslisregel van unanimiteit (Scharpf 1988:257). Kenmerkend voor de joint-decision
trap is niet alleen het feit dat er geen compromis kan gevonden worden, maar ook het feit
dat de weg terug naar eenzijdige actie en hiërarchische besluitvorming rechtens of feitens is
geblokkeerd. Uit schrik de zwarte piet te worden toebedeeld, is de exitoptie slechts een
theoretische optie.
Tegenover de achtergrond van de economische crisis en de opmars van een nieuw
economisch paradigma, gaat die situatie ook op voor de Belgische context. Nu het
toekennen van sociale voordelen moeilijker werd, en de concurrentiepositie prominent op de
agenda kwam, versukkelde ook het overleg. Zo wordt in 1981, onder druk van regering en
parlement, slechts moeizaam een interprofessioneel akkoord bereikt. Op het niveau van de
regering was het besef gaan rijpen dat de economische crisis ingrijpende maatregelen
vereiste. In zekere zin wordt in deze periode de paradigmawissel richting neoliberalisme
geïnternaliseerd op het politieke niveau. Op het niveau van de sociale partners uit dit zich,
ironisch genoeg, in een verlies aan autonomie. Sociale partners moeten, anders dan in
Nederland, lijdzaam toezien hoe met volmachten een beleid van loon- en prijsblokkeringen,
saneringen en bezuinigingen en de devaluatie van de Belgische Frank gestalte krijgt. Toch
67
worden de sociale partners niet zomaar aan de kant geschoven. De uitstapkosten, en de
daaraan verbonden onzekerheid, houden risico’s in, wat aanleiding geeft tot meer autonomie
voor het sociaal overleg. Die herwonnen autonomie wordt in het welslagen van een nieuw
interprofessioneel akkoord in 1989 en in het flankerend beleid m.b.t. de Centrale Raad voor
het Bedrijfsleven (CRB) gesymboliseerd. In een poging om terug tot responsief
corporatisme te komen, voorziet de overheid deze nagenoeg sluimerende institutie van
bijkomende spelregels en bijgevolg van een nieuw elan. Na consultatie van de CRB kan de
overheid voortaan op elk moment ingrijpen in de loonvorming m.i.v. de automatische
indexering wanneer, na consultatie van de CRB, blijkt dat de concurrentiekracht van de
ondernemingen in het gedrang komt. De impasse is daarmee schijnbaar doorbroken, maar
wat komt in de plaats?
4.4.4
Corporatistische ontvlechting (jaren ’90?)
Om de gedeelde besluitvormingsval te vermijden, is het soms voldoende dat de druk op de
sociale partners van buitenaf –lees van de regering- wordt verhoogd en dat de schaduw van
de hiërarchie wat donkerder kleurt. Enerzijds kan de staat ervoor opteren om het immobiel
corporatisme in te wisselen voor een dynamischer vorm van corporatisme of het reactiveren
van een responsief corporatisme. Anderzijds kan de overheid ervoor kiezen om volledig
afstand te nemen van elke vorm van corporatistische besluitvorming. Corporatistische
ontvlechting heet zoiets. Het reactiveren van responsief corporatisme staat voor het
aanbieden van een hoger niveau van institutionele integratie aan één of beide sociale
partners. In ruil activeren ze op hun beurt de maatschappelijke steun bij de achterban. Bij
corporatistische ontvlechting daarentegen zet de overheid de sociale partners op afstand. De
staat tracht zich van zijn afhankelijkheid van de corporatistische beleidsvervlechting te
bevrijden. Meestal gaat het om een vernieuwingsgezinde politieke elite die moedwillig het
initiatief neemt om door de bestaande beleidsverlamming heen te breken.
De vraag is natuurlijk welke richting het Belgisch corporatistisch beleid uitgaat. In deze
scriptie zal ik trachten die vraag overtuigend te beantwoorden. Volgens Visser en Hemerijck
(1998) zijn twee vormen van paradigmatisch beleidsleren mogelijk. Zo kan de staat een
nieuwe vorm van beleidsleren aan maatschappelijke organisaties opleggen. De invoering
van een nieuw beleidsparadigma is dan aan externe interventie en het neerhalen van
achterhaalde corporatistische instituties gekoppeld. Maar ook een verschuiving in het
machtsevenwicht tussen de maatschappelijke organisaties is mogelijk, wat de verzwakte
organisatie leidt tot pro-actief leren in de richting van de dominante organisatie. Omdat de
inzichten m.b.t. paradigmatisch beleidsleren, in termen van puzzelen (ideeënstrijd) en
poweren (machtsstrijd) nogal mager zijn uitgewerkt in de institutionele beleidsanalyse, geef
ik in het volgend onderdeel een beperkt (en beperkend) overzicht van de belangrijkste
stellingnamen en parameters. Eerst worden echter nog kort de institutionele kenmerken van
het Belgisch corporatisme (Het Belgische sociale overleg) opgelijst.
4.5 Het Belgische corporatisme in theoretisch perspectief
“Het neocorporatisme in België wordt niet alleen gekenmerkt door het pluralisme van de
Belgische vakverbonden met hun hoge syndicalisatiegraad. Er is tevens de gedeeltelijke
verzuiling langs de kant van de lager gestratificeerde partners zoals vakverbonden en
ziekenfondsen, verzorgingsinstellingen tegenover de algemeenheid van het patronaat (...).
68
Verder is het overleg er de dominante manier van werken, met een disparate reikwijdte en
diepgang van de akkoorden, maar ook hun uiteenlopend karakter. Ten slotte is er de
wisselende mate van regeringsbetrokkenheid” (Dewachter 2001:186). Omdat een dergelijke
omschrijving verdere tekst en uitleg vergt, zal ik resp. de kenmerken van het syndicalisme,
het patronaat en de regering (de spelers) uiteenleggen. Ik geef ook kort aan op welke manier
de overlegbouw (het speelveld) werd georganiseerd en gestructureerd53. Zoals bij de analyse
van de Belgische welvaartsstaat, wordt de dimensie ‘verandering’ slechts beperkt
aangestipt, daar ze deel uitmaakt van de algemene onderzoeksvraag en bijgevolg van de
verdere ontwikkeling van deze scriptie.
Het Belgische syndicalisme kenmerkt zich door een syndicaal pluralisme en de verzuildheid
(i), een overkoepelende structuur waarin gewestelijke federaties en vooral vakcentrales zijn
vertegenwoordigd (ii), een industriële (bedrijfstakgerelateerde) opdeling van centrales (iii),
het ontbreken van een formeel juridisch statuut en een monopoliepositie van het ACV, het
ABVV en het ACLVB54 (iv), een hoge syndicalisatiegraad en dito dekkingsgraad (v). Dat
laatste wordt vaak verklaard vanuit het zgn. system of Ghent, waarmee men het systeem
bedoelt dat vakbonden betrekt in de uitbetaling van de werkloosheidsvergoeding. Hoewel
deze laatste gegevens relatief constant blijven voor de Belgische context, komt de
bedrijfstakmatige organisatie onder hoogspanning te staan. Belgische vakbonden zijn
immers traditioneel vakbonden die, m.u.v. de bediendenvakbonden, werknemers binnen een
sector vertegenwoordigen, ongeacht het beroep dat zij uitoefenen. De tertiarisering van de
(netwerk)economie doet binnen de syndicale beweging dan ook een debat oplaaien omtrent
structurele reorganisatie en herverkaveling. Voorts klinkt ook de roep om verticale
coördinatie door meer macht voor het interprofessionele steeds luider (Van Ruysseveldt
2005:9-14), althans in de hoofdkwartieren van de koepelorganisaties en in de ‘veilige’ fora
van het academische debat. Daar wordt ook in toenemende mate de monopoliepositie van de
drie grote vakbonden in vraag gesteld (Blanpain en Vanachter 1998).
Het Belgische patronaat is minder verzuild en a-politiek en a-confessioneel georganiseerd
(i). Kenmerkend voor de Belgische werkgeversorganisaties is evenwel de zeer hoge graad
van unificatie, gekristalliseerd in de predominante rol van het VBO (ii). Deze treedt in
principe op als overkoepelende organisatie voor alle ondernemingen, ongeacht de grootte of
sector waartoe ze behoren. Het VBO is eveneens als koepelorganisatie (iii) georganiseerd
die momenteel 39 sectorfederaties groepeert uit de industrie, de handel en het
financiewezen. Naast het VBO nemen ook een aantal middenstands- en
landbouworganisaties (zoals UNIZO en de Boerenbond), regionale (Voka) en confessionele
(VKW) werkgeversorganisaties deel aan het overleg. Op het niveau van het patronaat valt,
zoals bij de vakbonden, een toenemende rivaliteit tussen top en basis op. Machtige
sectorfederaties zoals Agoria en regionale werkgeversorganisaties als Voka laten zich vaker
horen in debatten en beïnvloeden zo de stellingnamen van het VBO. Dat VBO moet ten
andere ook meer en meer rekening houden met “vertegenwoordigers van de filialen van
buitenlandse multinationale ondernemingen en dus met vertegenwoordigers van bedrijven
die in het moederland dikwijls geen vergelijkbaar (interprofessioneel) overleg kennen. Het
VBO mag dus steeds minder van zijn opdrachtgevers” (Voets 2004:2-3).
53
De algemene kenmerken van het Belgische syndicalisme en het Belgische patronaat worden, net zoals de
kenmerken van de overlegbouw, in wat volgt opgelijst en gesommeerd op basis van de cursus Sociale
economie (Omey 2005:510-545) en van het boek 50 jaar arbeidsverhoudingen (Beaupain e.a. 1990:49-70).
Voor een volledig overzicht van de spelers en het speelveld verwijs ik naar deze publicaties.
54
Hiermee worden resp. de christelijke, de socialistische en de liberale vakbond bedoeld, die in volgorde van
grootte zijn opgesomd.
69
De Belgische staat is in elk geval een prominent aanwezige actor in het Belgische sociale
overleg. De verzuiling en de cross-cutting interferentie van de sociaal-economische met de
levensbeschouwelijke en communautaire breuklijn maakten een (relatief) solide
institutionele verankering van het corporatistisch beleid mogelijk. De institutionele
vergrendeling valt veel zwakker uit in Nederland door de afwezigheid van de
communautaire breuklijn en de vroeg ingezette ontzuiling (Hellemans 1990:177-184),
waardoor de staat heel wat corporatistisch terrein wist te bezetten. Hoewel vrijwel iedereen
het eens is met deze analyse, doen zich theoretische schakeringen voor m.b.t. de ingeschatte
veranderende rol van de staat t.o.v. het sociale overleg. Sommigen benadrukken vooral dat
de staat eigenlijk altijd de grote aanwezige en dat het zuivere bipartisme meer fictie dan feit
geweest is (Windey en Maeter 2006 e.a.), terwijl anderen de tripartisering van de
arbeidsverhoudingen menen te ontwaren (D’Hondt 2006, Devits 2006, Voets 2006 e.a.).
Ietwat aan de zijlijn van het debat staan dan diegenen die de wisselende mate van
regerinsgbetrokkenheid (Dewachter 2001:186) en de ad-hoc reacties van beleidsmakers
benadrukken. Het behoort tot één van de fundamentele betrachtingen van deze scriptie om
in die discussie theoretische en empirische klaarheid te scheppen.
De institutionele architectuur van het corporatisme kent een dubbele structuur. Anders dan
in landen als Frankrijk en Nederland werden afzonderlijke organen voor het sociale en het
economische (Arnoldus e.a. 2004:77) op drie niveaus ingesteld. Op centraal55 vlak wordt het
sociale overleg geassocieerd met de paritaire besluitvorming in de Nationale Arbeidsraad
(NAR). Deze raad is zowel een advies- als een beslissingsorgaan en heeft bijgevolg zowel
initiatiefrecht in materies die met sociale vraagstukken verband houden als de bevoegdheid
tot het afsluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO’s) die geldig zijn voor alle of
verschillende bedrijfstakken. Doordat NAR-CAO’s quasi altijd algemeen bindend verklaard
worden, en dus van toepassing zijn op alle werkgevers en werknemers, wordt deze instelling
ook wel eens als het ‘sociale parlement’ omschreven. De interprofessionele evenknie van de
NAR, de reeds aangehaalde CRB, is eveneens paritair samengesteld en geeft advies omtrent
economische vraagstukken en ’s lands concurrentievermogen. Op het sectorieel vlak
fungeren de paritaire comités (PC) de spil waarop het Belgische overlegsysteem draait. In
zo’n 170 PC’s en subparitaire comités (SPC’s) worden dagelijks, op paritaire basis,
akkoorden en CAO’s afgesloten (en nadien bindend verklaard) tussen sectoriële
organisaties. De economische evenknie bestaat hier in de vorm van de, minder
toonaangevende, Bijzondere Raadgevende Commissies (BRC’s) van de CRB van waaruit
sectorspecifieke problemen kunnen worden besproken. Op het niveau van de onderneming
tenslotte krijgt het sociale overleg gestalte in de schoot van de ondernemingsraad (OR,
vanaf 100 werknemers), het comité voor veiligheid en preventie op het werk (CPBW, vanaf
50 werknemers) of vanuit akkoorden die met de syndicale afvaardiging worden afgesloten.
In globo wordt voor de decentralisatie-hypothese, die stelt dat de laatste twee decennia in
België een tendens tot daling van het onderhandelingsniveau waar te nemen valt (Katz 1993
e.a.), weinig empirische evidentie gevonden. Veeleer wordt de centralisatie-hypothese, van
interprofessioneel ingekapselde sectoronderhandelingen (Van Ruysseveldt 2005:13),
bevestigd in de literatuur.
In meerdere opzichten moet deze indeling worden genuanceerd en gerelativeerd. Primo,
omdat ze abstractie maakt van de conflictuele arbeidsverhoudingen die het overleg minstens
zo sterk aansturen en bepalen. Uit de geschiedenis van de Belgische arbeidsverhoudingen
55
De term ‘centraal’ is hier inwisselbaar met de termen ‘intersectoreel’ en ‘interprofessioneel’.
70
valt immers op te merken dat de tegenstelling tussen praten en actievoeren een valse
tegenstelling is (Luyten 1995) en dat sociaal overleg en vakbondsacties twee kanten van
eenzelfde medaille zijn (Vandaele en Boucké 2005:16). Secundo, omdat het kenschetsend is
voor het Belgische overleg dat het ook (en misschien zelfs vooral) buiten het sociale overleg
plaatsgrijpt (Arnoldus e.a. 2004:97). De talloze onderhandelingen tussen de leden van de
informele ‘groep van 10’56, bijv. in de tweejaarlijkse onderhandelingen m.b.t. de lonen in de
privé-sector, demarkeren het relatieve belang van de institutionele configuratie. Ook
Dewachter wijst ons op het tamelijk fluïde, nogal ongeordend en impovisatorisch karakter
van het Belgische corporatisme: “Het is een institutie die haar vaste besluitvormingswegen
nog niet heeft gevonden en die ook niet per se wil vinden. De vaagheid levert haar
voordelen op” (Dewachter 2001:192). Tertio faalt deze opdeling in het onderkennen van de
totstandkoming van regionale en subregionale overlegorganen (zoals de SERV en de
VESOC57), waarop binnen het bestek van deze scriptie niet verder wordt ingegaan.
56
De ‘groep van 10’ verwijst naar de 10 syndicale en patronale toponderhandelaars die elkaar regelmatig
treffen om de belangrijkste interprofessionele issues aan te pakken. Op het ogenblik van dit schrijven bestaat
de groep van 10 uit de volgende personaliteiten: Chris Botterman (BB), Roger Mené (UCM, de Waalse
tegenhanger van Unizo), Karel Van Eetvelt (UNIZO), Pieter Timmermans en Rudi Thomaes (VBO), Luc
Cortebeeck en Claude Rolin (ACV), Rudy De Leeuw en Anne Demelenne (ABVV) en Guy Haaze (ACLVB).
Het voorzitterschap wordt traditioneel waargenomen door het VBO, momenteel in de persoon van Jean-Claude
Daoust (VBO).
57
SERV: Sociaal-Economische Raad Vlaanderen (bipartiet), VESOC: Vlaams Economisch en Sociaal Overleg
Comité (tripartiet).
71
5
Poweren en puzzelen in het sociale overleg
Het beleidskader van Visser en Hemerijck, zoals in de hoofdstukken 3 en 4 cumulatief
ontwikkeld, vormt de bril waardoor de complexe realiteit van het sociaaal overleg in het
algemeen, en de wijzigende rol van de overheid erin in het bijzonder, kan worden bekeken.
Vermits een bril twee glazen heeft, werd ook dit theoretisch kader vanuit de afzonderlijke
analyse van twee verschillende conceptuele werelden opgebouwd: die van de welvaartsstaat
en die van het corporatisme. In het voorgaande heb ik alvast willen aantonen dat beide
theoretische brilglazen elk een eigen scherpte kennen, aangepast aan de ogen van de ziener
en de kenmerken van het zichtbare. Met eigen logica’s, concepten en theorieën trachten
corporatistische- en welvaarstheorieën de (onderscheiden) werkelijkheden inderdaad anders
te verklaren en te vatten. Waar de eerste theorie focust op ideologische en economische
grondslagen van allerhande (her)verdelingsconstructies, neemt de tweede de verhoudingen
tussen (vertegenwoordigers van) arbeid, kapitaal en de staat onder de loep. Waar de eerste
theorie aandacht hecht aan divergente, convergente en hybride verandering en (in) de
overgang van de KWS naar de SWS, leveren combinaties van maatschappelijke steun en
institutionele integratie in de tweede een conceptueel analysekader op, waarbinnen
verandering gestalte krijgt.
Toch barst de literatuur van de veronderstelde, m.i. vaak verkeerde, collusies tussen beide
werelden. Zo wordt de corporatistische conflictbeheersing niet zelden onlosmakelijk
verbonden met de KWS, worden aan conservatieve welvaartsstaten corporatistische roots
toegedicht, en krijgt het corporatisme betekenis vanuit de macro-economische prestaties die
het realiseert. Die theoretische dwaling, waarbij het corporatisme in één adem met een
welbepaald type welvaartsstaat wordt genoemd, is niet geheel onterecht, aannemelijk en
zelfs niet verwonderlijk. Het corporatisme draagt immers onvermijdelijk de inhoudelijke
sporen van de spatio-temporele welvaartsbeheersing, zoals ook omgekeerd de welvaartsstaat
het product is van schikken en plooien, van machstverhoudingen en paradigma’s in het
tijdelijke en ruimtelijke corporatisme. Niemand twijfelt eraan dat de glazen van de bril
montuurmatig met elkaar verbonden zijn. Maar eenieder weet ook dat het breken van één
glas niet noodzakelijk het lot van het andere hoeft te bezegelen. Met het uiteenspatten van
de keynesiaanse zienswijze is het corporatisme niet van de weeromstuit geïmplodeerd.
Integendeel, wie kan verklaren dat corporatistische studies hoogtij vieren in de
monetaristische jaren ’80? Wie verklaart dat pas in de jaren ’90 de teloorgang van het
corporatisme wordt voorspeld? Reageert de theorie hier met gebuikelijke vertraging, of is er
toch wat meer aan de hand?
In elk geval drukten de jaren ’90 de beleidsmakers en theoretici met de corporatistische neus
op de feiten. Voortaan móesten budgettaire en inflatoire doelstellingen gehaald en
corporatistische stelsels gedisciplineerd worden, met het oog op toetreding in EMUverband. Op theoretisch nivau gaf dat aanleiding tot de vraag of de gehele bril moest
vervangen worden, -wat maatschappelijk duurder is-, dan wel of het corporatistische glas
alvast behouden moest blijven, -een maatschappelijk goedkopere en minder risicovolle
optie-. Aanvankelijk werd betoogd dat een nieuwe bril aan de orde was, gezien het
corporatisme positieve economische resultaten in de weg was gaan staan en de voordelige
stabiliteit die ervan uitging was veranderd in nadelige rigiditeit. Die optie van de nieuwe bril
komt overeen met de opvatting dat de overheid zich moet desintoxiceren (Van Rompuy
2006) van het sociale overleg dat zich conservatief gedraagt en zo de noodzakelijke
hervormingen (richting SWS) in de weg staat. Ze kan met het stadium van corporatistische
72
ontvlechting in verband gebracht worden, zoals omschreven door Visser en Hemerijck
(1998) en ze wordt in de voorspelling door Lash en Urry (1987) van het einde van het
corporatisme treffend geïllustreerd. Nu het keynesiaanse glas gebroken was, kon men met
het corporatistische nog nauwelijks wat aanvangen, geloofden de ontvlechters, zich
schijnbaar nauwelijks bewust van de paradox die in hun denken vervat zat. Is het niet wat
eigenaardig dat precies die neoliberale theoretici (die economisch de rol van de staat willen
reduceren) schreeuwen om een sterke staat (die zich bevrijdt van het overlegjuk)?
Gaandeweg maakte ook de andere optie in het wetenschappelijke debat, zoals op het
maatschappelijke terrein, opgeld. Nu het ene glas aan diggelen ligt, zo luidt de stelling, kan
het andere simpelweg vervangen worden. Dat is niet alleen goedkoper, maar bovendien ook
veiliger. Om de overgang van de KWS naar de SWS te faciliteren, moet naar
maatschappelijke steun en consensus in de samenleving op zoek worden gegaan. Die kan
o.m. worden gevonden in de structuren, instituties en tradities van het corporatisme, bijv.
door het afsluiten van drieledige pacten. Geconfronteerd met zoveel opschudding, zorgde
die stelling voor een theoretische revival van de strategische en vooral procedurele
corporatismedimensie. Het corporatisme bleef een volwaardig onderdeel van de bril,
waardoor (sommige) wetenschappers en beleidslui de werkelijkheid gingen analyseren, en
onderstreepten het belang van corporatisme als een functioneel regulatiemechanisme in het
begeleiden van de KWS naar de SWS. Met Jessop (2002) e.a. deel ik die visie, zonder er
evenwel een normatieve connotatie aan te koppelen. In academische termen betekent dat ik
het belang van het corporatisme als functioneel regulatiemechanisme erken, maar dat ik
tegelijkertijd voorbehoud maak bij de noodzaak of onvermijdelijkheid van precies die
verschuiving, al was het maar om niet opnieuw in statisch-systemische en functionalistische
reductie te vervallen. Als de mogelijkheid wordt aangenomen dat de ene partij onder druk
van de andere een leerproces kan doormaken, dan is ook een verschuiving in de richting van
neokeynesianisme tot zelfs postkapitalisme denkbaar.
Totnogtoe werd een theoretische bril ontworpen die het ons mogelijk maakte de vormelijke
(de corporatistische) en de inhoudelijke (de welvaartsstatelijke) logica afzonderlijk te
benaderen, waardoor het corporatistisch conflictbeheer als functioneel regulatiemechanisme
kon worden ontmaskerd. Toch is het zicht nog troebel en onscherp, en staat ook het montuur
nog niet helemaal op punt. Wat maakt immers dat het corporatisme als functioneel
regulatiemechanisme in een welbepaalde richting dienst doet, en bijgvolg niet in een andere
richting? Anders gesteld, hoe komt het dat het corporatisme historisch én als springplank
voor de totstandkoming van de KWS én als regulatiemechanisme naar de SWS kon en kan
fungeren? Het neo-institutionalistische antwoord op die vraag komt kortweg neer op de
herneming van de tweede mogelijkheid tot paradigmatisch beleidsleren bij Visser en
Hemerijck (een verschuiving in het machtsevenwicht leidt tot beleidsleren in de richting van
de sterkere partij waardoor nieuwe instituties het daglicht zien). Puzzelen en poweren,
macht- en ideeën, zijn, ook in het neo-intsitutionalistisch perspectief, de sleutelkenmerken
en hefbomen voor beleidsleren. Omdat ze echter nauwelijks uitgewerkt worden, althans niet
bij Visser Hemerijck, doe ik in wat volgt beroep op machtstheoretische en interpretatieve
inzichten om het totnogtoe opgebouwde analysekader minder te amenderen dan te
complementeren. Op die manier stel ik scherp op machtsverhoudingen en paradigma’s in
het sociale overleg, om tenslotte (in een volgend hoofdstuk) het brilmontuur te
vervolledigen, al dan niet in interrogatieve vorm. Ik onderstreep dat de analyse van de
machtsverhoudingen en de ideeënstrijd (kwantitatief) wat mager uitvalt, maar dat ze
doorheen de opbouw van het betoog al veelvuldig en horizontaal aan bod zijn gekomen.
73
Bovendien maakt het reeds uitgewerkte analysekader de kern uit van de theoretische
uitgangspunten.
5.1
Poweren in het overleg: machtsverhoudingen geanalyseerd
5.1.1
Poging tot definiëring
Hoewel velen me al voor waren om ‘macht’ als essentially contested concept in de sociale
wetenschappen te typeren, lijkt het me toch zinvol een aantal pogingen tot definiëring ervan
te exploreren. Denken we maar aan de meer dan verdienstelijke poging van Wrong, die
macht definieerde als “the capacity of some persons to produce intended and foreseen
effects on others” (Wrong 1995:2), of aan de klassieke definitie van Weber: “Macht berust
op de waarschijnlijkheid dat een actor in een sociale relatie in staat is zijn/haar wil op te
leggen niettegenstaande weerstand van de mede-actor” (Weber 1864-1920). De definitie
van Wrong legt de nadruk op intentionaliteit van macht, waarin macht als ‘intented and
effective influence’ met pakweg onbedoelde invloed wordt gecontrasteerd. In de definitie
van Weber ligt de klemtoon eerder op macht als een sociale relatie, waarbij ze ook in
‘weerstand’ van het machtssubject en potentiële conflictueuze wederkerigheid voorziet.
Beide definities houden dan weer rekening met latente en potentiële macht, door
respectievelijk de ‘capaciteit’ en de ‘waarschijnlijkheid’ tot machtsuitoefening te
benadrukken.
Latente en potentiële macht onderscheiden zich van manifeste (zichtbare en openlijke)
machtsuitoefening door een respectievelijk vermogen en vermoeden tot macht. Beide
definities staan de (veronderstelde) asymmetrie in/van machtsrelaties ten andere niet in de
weg: “Power relations are aymmetrical in that the power holder exercises greater control
over the behaviour of the power subject than the reverse, but reciprocity of influence (…) is
never entirely destroyed except in those forms of physical violence which, (…), treat him as
no more than a physical object” (Wrong 1995:10). De kenmerken die aldus uit twee
invloedrijke definities gedestilleerd werden (effectiviteit, intentionaliteit, relatiegebondenheid, conflictualiteit en wederkerigheid, asymmetrie, latentie, potentie en
manifestatie), moeten op het theoretische niveau met beperkingen van macht (De Jouvenel
1958) en de indeling van macht naar machtskenmerken (Van den Brande 1997) worden
aangevuld. Op het empirische niveau beperk ik me tot een vluchtige omschrijving van de
machstverhoudingen en –verschuivingen in het Belgische sociale overleg.
5.1.2
Theoretische dimensies
De beperkingen van macht laten zich omschrijven in 3 dimensies: extensiviteit,
comprehensiviteit en intensiviteit. “It is extensive if the complying Bs (the power subjects)
are many; it is comprehensive if the variety of actions to which A (the power holder) can
move Bs is considerable; finally it is intensive if the bidding of A can be pushed far without
loss of compliance” (De Jouvenel 1958:159-169). De typologie die Van den Brande
(1997:23) uitwerkte is dan weer op de indeling van macht naar machtskenmerken
gebaseerd. Eerst en vooral wordt naar de algemene basis van de macht ingedeeld: macht kan
zowel gebouwd zijn op structuur (zoals in moderne maatschappijen) als op cultuur (in
traditionele maatschappijen). Naar de wijze van machtsverwerving wordt in functionele en
institutionele macht ingedeeld. Institutionele macht is dan die macht die automatisch en op
74
een gesanctioneerde wijze aan de bezetters van sociale posities binnen een
geïnstitutionaliseerde relatie wordt toegekend. En op dezelfde manier is functionele macht
dan die macht die men vanuit (en voor) bepaalde sociale posities, door zijn bijdrage aan de
werking van het sociale systeem of deelsysteem, kan winnen. Naar de wijze waarop macht
wordt uitgeoefend, deelt men op in integrale en intercursieve macht. Integrale macht behelst
de macht over een sociaal of politiek systeem, op hiërarchische wijze georganiseerd in
gestructureerde systemen , terwijl intercursieve macht net de macht tussen actoren
(individuen of groepen) van een sociaal of politiek systeem omvat. Het is ook deze
intercursieve macht die, in een andere betekenisconfiguratie, een nuancering van de eerder
omschreven assymetrie in zich draagt. Intercursieve macht laat zich immers ook
omschrijven als “characterized by a balance of power and a division of scopes between
parties” (Wrong 1995:11), te onderscheiden van het hiërarchische, gecentraliseerde en
monopolistische karakter van de integrale macht. Verder wordt macht ook onderscheiden
naar de verdeling van machtsmiddelen (kennis, geweld, enz.), en naar de oorsprong ervan,
waar nog eens oorspronkelijke en afgeleide macht wordt onderscheiden.
Het (neo)corporatisme moet in de typologie van Van den Brande als “op structuren
gebaseerde functioneel-integrale macht (neocorporatisme )” (Van den Brande 1997:23)
gesitueerd worden, die daarenboven afgeleid (gedelegeerd) is en waarin de machtsbronnen
variëren naargelang de situatie op de arbeidsmarkt. Deze macht laat zich vooral kenmerken
door monopoliserende en centraliserende tendenzen, omdat de ingewikkeldheid van het
systeem en de veranderingen en onevenwichten die erin bestaan, centrale bestudering en
planning vereisen. “Waar hier de functionele interdependentie en de nood aan centrale
besturing de bases vormen van integratie, zijn geïnstitutionaliseerd overleg, coördinatie en
planning de voornaamste integrerende processen. De beslissingen zullen compromissen zijn,
die voor alle relevante betrokkenen aanvaardbaar zijn” (Van den Brande 1997:31)
Het compromis en de aanvaardbaarheid ervan, veronderstelt echter geen machtssymmetrie,
hoewel die indruk zou kunnen zijn gewekt. Zowel vanuit marxistische, de liberale als vanuit
(neo-)institutionalistische hoek benadrukt men immers het grote achterliggende patroon van
de ‘asymmetrische machtsverhouding tussen de abstraherende categorieën arbeid en
kapitaal’. Adam Smith schrijft hierover in 1776: “the workmen desire to get as much, the
masters to give as little as possible. “The former are disposed to combine in order to raise,
the latter in order to lower the wages of labour. It is not, however difficult to foresee which
of the two parties must, upon all ordinary occasions, have the advantage in the dispute, and
force the other into a compliance with their terms … In all such disputes, the masters can
hold out much longer” (Smith 1776). Meer dan 200 jaar later is de wereld vanzelfsprekend
ingrijpend veranderd, maar veruiterlijkt en institutionaliseert de huidige arbeidswetgeving
nog steeds deze asymmetrische machtsverhouding door op de werkplaats een
ondergeschikte rol toe te kennen aan de categorie ‘arbeid’ tegenover de categorie ‘kapitaal’
(Blanpain en Vanachter 1998:4-7 en 27-29). Diverse redenen dragen bij tot deze structurele
asymmetrie, zoals bijv. de inherent betere organisatie van kapitaal t.o.v. arbeid doordat de
werkgever een collectieve identiteit vertegenwoordigt, en de grotere mobiliteitsradius van
kapitaal i.v.m. arbeid, die bijna per definitie retroactief optreedt (Boucké en Vandaele
2003:31).
75
5.1.3
Empirische dimensies
In de context van interprofessioneel overleg (IPO) moet macht dan ook vooral gezien
worden als ingebed in de conflictueuze wederkerigheid. De dominante partij (het kapitaal)
legt haar wil op aan de ondergeschikte, niet-mobiele en van nature niet-georganiseerde,
productiefactor (arbeid), maar dat gebeurt niet zonder weerstand van de tegenpartij. Het
resultaat van deze tegenbeweging hangt af van de aard en de sterkte ervan en komt
vervolgens tot uiting in een compromis, dat op haar beurt weer wordt uitgedaagd. Zeker in
de context van het overleg is het latente en potentiële karakter van macht aan de orde. Meer
zelfs, men zou kunnen argumenteren dat de institutionalisering van het overleg en de
besluitvorming er net op gericht zijn de nood aan inzet van machtsbronnen te
minimaliseren. Toch betekent het overlegmatig vermijden en beheersen van politiek
conflict, gekenmerkt door de inzet van machtsbronnen, niet dat de asymmetrie tussen arbeid
en kapitaal zou ophouden te bestaan, in de dagelijkse realiteit of als theoretische breuklijn.
Integendeel, Tineke Boucké (2006) en Carl Devos (1999) toonden al overtuigend aan hoe
resp. een paradigmaverschuiving richting neoliberalisme en een globaliseringsmythe
inwerken op de structurele, minder zichtbare maar richtinggevende, machtsdimensie (Lukes
1974) ten nadele van de Belgische vakbonden. Ook Korpi (1999:245) gaf reeds aan dat
arbeidsmarktinstituties steeds een ingebakken, ongelijke verdeling van machtsbronnen
reflecteren. Met Tineke Boucké en Kurt Vandaele (2002:33) brengt me dit tot de voorlopige
conclusie dat arbeidsmarktinstituties als de gekristalliseerde resultante van een spatiotemporele beslechting van de sociale strijd tussen arbeid en kapitaal moeten worden
benaderd: “Arbeidsmarktinstituties weerspiegelen m.a.w. een voorlopige machtsverhouding
tussen arbeid en kapitaal binnen een gegeven tijd en ruimte. Hoe verhoudt zich deze
machtsbalans in de jaren ’90?” (Boucké en Vandaele 2003:33)58.
De belangrijkste organisatorische machtsbronnen van de vakbonden zijn het ledenaantal (en
bijgevolg de syndicalisatiegraad), de vakbondsstructuur en de solidariteit (en bijgevolg de
mate van centralisatie), de sociologische samenstelling van de confederaties (de mate van
eenheid) en het stakingsgedrag. Het eerste is opnieuw gestegen in de jaren ’90, het laatste
ook, maar dan pas in de tweede helft ervan. De mate van centralisatie blijft vrijwel constant
ondanks fusiebewegingen, terwijl de sociologische samenstelling zich door toenemende
heterogeniteit, en twisten tussen arbeiders- en bediendencentrales kenmerkt. Stakingen
kunnen daarenboven niet zomaar eenduidig als bronnen van de syndicale macht
geïnterpreteerd worden, daar ze evenzeer op onmacht dan op macht kunnen wijzen en
vakbonden niet steeds de gangmakers achter stakingen zijn. Ook een aantal politiekinstitutionele machtsbronnen beïnvloeden de machtspositie van de vakbonden, zoals de
monopoliepositie (die slechts selectief en niet bedreigende doorbroken werd door de NCK),
de mate van syndicale eenheid (die alvast niet in de goede richting lijkt te tenderen), de
vakbondsaanwezigheid op de werkvloer (die belangrijk is, maar niet richting KMO’s
uitgebreid kan worden) en de dienstverlening. De politieke slagkracht van vakbonden hangt
daarenboven af van gepriviligeerde politieke contacten. Daar geldt alvast dat de afstand
tussen verzuilde confederaties en ‘bevriende’ politieke partijen afneemt.
Werkgevers putten daarentegen macht uit de grote graad van organisatorische coherentie en
(tactische) discipline, minder dan op ideologische en sociologische samenhang. He
monopolie van vertegenwoordiging en de medewerking aan het paritair beheer van de
sociale zekerheid, waardoor ze onrechtstreeks controle uitoefenen op de loonkost, werken
58
Voor de hieropvolgende beschrijving van de machtsbronnen en de waargenomen verschuiving (en) heb ik
eveneens geput uit het hier geciteerde werk van Boucké en Vandaele (2003).
76
eveneens in het voordeel van werkgevers. De overheid put dan weer macht uit de mate
waarin ze erin slaagt zich van maatschappelijke steun voor het gevoerde sociaaleconomische beleid te verzekeren, maar ook uit de mate van institutionele verankering van
haar doelstelling. Zo geldt in het bijzonder dat de overheid gemakkelijker besparingen kan
doorvoeren door ofwel maatschappelijke steun voor die besparingen te genereren
(competitief responsief corporatisme) ofwel door regels te creëren en te formaliseren die de
loonmatiging, de saneringen tot een bijna technisch-obligatoire aangelegenheid reduceren
(corporatistische ontvlechting). Hiermee heb ik nog geen fractie van de patronale, syndicale
en gouvernementele machtsbronnen aangeraakt, maar toch een aanzet tot overschouwing
gegeven.
In elk geval lijken heel wat evoluties in de organisatorische en politiek-institutionele
machtsbronnen te wijzen op een verschuivende machtsbalans tussen arbeid, kapitaal en de
staat. De toegenomen kapitaalmobiliteit, de flexibilisering, de EMU, de juridisering van de
(conflictuele) arbeidsverhoudingen en de reële en vermeende mondialisering werken (vaak
al sinds de jaren ’70) nadelig in op de machtspositie van de vakbonden. De symbiose tussen
staat en patronaat, bijv. in termen van budgettair evenwicht en loonmatiging, lijkt deze
evolutie daarenboven nog eens te versterken.
5.2
Puzzelen in het overleg: paradigma’s ontmaskerd
5.2.1
Poging tot definiëring
Een opvallende constante in de opbouw van de scriptie tot hier toe is de vermenging van
theoretische en maatschappelijke ideeën. Nergens heb ik me de moeite getroost beiden
overtuigd van elkaar te onderscheiden, en met reden. Omdat ik geloof dat de manier waarop
we de wereld bekijken onlosmakelijk een impact heeft op de manier waarop we de wereld
vormgeven, en omgekeerd, verwijzen paradigmatische verschuivingen zowel naar
wetenschappelijke als naar maatschappelijke evoluties. De conceptuele betekenis van een
paradigma verwijst dan ook naar “in one sense, a prime example of a particular
phenomenon or pattern (...) in another sense, a particular way of looking at phenomena,
formulating questions and generalizations, and conducting research” (Sodaro 2004:73-74).
Het is een bril waarmee we de werkelijkheid bekijken en die niet enkel bepaalt hoe we
kijken maar ook wat we zien, m.a.w. op welke zaken we letten (Devos 2005:60). In wat
volgt expliciteer ik enkele theoretische en empirische dimensies in het paradigmadebat,
afgaande op inzichten uit de interpretatieve en idealistische theorieën.
5.2.2
Theoretische dimensies
Paradigma’s kunnen (en moeten misschien zelfs) vanuit de interpretatieve politicologische
benadering worden gevat. Grofweg stelt dit amalgaan aan theorieën dat, om de
werkelijkheid te begrijpen, betekenissen centraal moeten worden gesteld (Bevir en Rhodes
2002:131). Mensen stellen gedrag binnen deze benadering afhankelijk van hun
overtuigingen, meningen, bedoelingen en ideeën. “Wanneer we de relatie tussen die
overtuigingen, meningen, enz. en gedrag proberen te verklaren vinden we geen oorzakelijk
verband zoals we dat bijv. in de natuurwetenschappen vinden” (Devos 2005:83). In
overeenstemming met de eerder geformuleerde inleidende theoretische opmerkingen, wil
deze scriptie zich duidelijk inschakelen in een traditie die sociale actie o.a. verklaart “by
77
pointing to the conditional and volitional links between beliefs, desires, intentions and
actions (...) and thus rely on a narrative form of explanation” (Bevir en Rhodes 2002:134).
Dat doet ze niet door overleg-ideologieën aan een inhoudsanalyse te onderwerpen, maar wel
door paradigma’s en betekenisgevingen als normatieve, richtinggevende en
machtsbeïnvloedende constructies te duiden.
Die methodologische aandacht voor discursieve, mentale constructies en asymmetrische
betekenisgeving maakt het mogelijk de vigerende paradigma’s te ontwaren en bijgevolg de
valkuil van het wetenschappelijk conservatisme, zoals omschreven door Kuhn (1962) te
vermijden. Met Antonio Gramsci (1929-1935), en zijn conceptuele inbreng, wens ik met
deze scriptie bij te dragen aan het blootleggen en ontmaskeren van de ideologische
hegemonie, dewelke maakt dat wetenschappers, politiekers, economen en filosofen plots
neoliberalen worden. Met die laatste opmerking geef ik reeds aan dat het neoliberalisme, en
de neoliberale mondialisering, de vormen en gedachten voorstructureert richting
competitiviteit, loonmatiging, flexibilisering, enz. Een aantal fundamentele waarden raken
in ademnood en diskrediet ingevolge de hegemonie van andere. Een duiding van die
argumentatieschema’s is meer dan een ideologische beschrijving ervan. Ze schakelt zich
ook in “in een traditie die de aanval op ‘gelijkheid’ wil aantonen en bevragen” (Devos e.a.
2001:8).
5.2.3
Empirische dimensies
In empirische(r) termen moet op de reeds omschreven paradigmatische switch van
keynesianisme naar neoliberalisme, en de daarmee gepaard gaande verschuivingen naar
postfordisme, mondiale kapitaalmobiliteit en Europese monetaire integratie op antiinflatoire leest worden gewezen. Als politiek gaat om het maken van keuzes evoceert die
shift een radicaal-kritische politicologische analyse. De neoliberale analyse van de
maatschappij “vormt immers een wezenlijk onderdeel van de ideologische operatie om, in
het kader van het eenheidsdenken, het huidige dominante discours als het enige realistische
voor te stellen, de heersende politieke keuzes als de enige verdedigbare te verdedigen.
Alternatieven zijn immers onmogelijk en ouderwets, want niet aangepast aan deze
veranderende tijden. (...)De (neoliberale) mondialisering, motiveert en voorziet daarmee in
de argumentatie van heel wat beleidsvoorstellen die ontdaan lijken van hun ideologische
status en dus vatbaarheid voor alternatieven. Het gaat dus in wezen om machtsstrategieën”
(Devos e.a. 2001:7-8).
De machtsstrijd en de paradigmastrijd, het puzzelen en het poweren, zijn innig met elkaar
verstrengeld. De paradigma-shift, die zich overigens niet revolutionair-episodisch maar
geleidelijk (stille revolutie) en incrementeel manifesteert, heeft een impact op en houdt
verband met de machtsmiddelen en de machtsposities die worden ingezet om te bepalen wat
het onderwerp van discussie is en welke kritiek of alternatieven salonfähig kunnen zijn
(Devos e.a. 2001:8). Met andere woorden:
78
“The definition of alternatives is the supreme instrument of power;
the antagonists can rarely agree on what the issues are
because power is not involved in the definition.
He who determines what politics is about runs the country,
because the definition of the alternatives is the choice of conflicts
and the choice of choice allocates power
(...) Some isssues are organized into politics while others are organized out”
(Schattschneider 1983:66-69).
Ongetwijfeld wordt met deze denk- en redeneerwijze bij wijlen de grens van de
wetenschappelijke objectiviteit overschreden. En ongetwijfeld draag ik daarmee mijn
steentje bij tot de strijd om de ideologische hegemonie. Maar dat heb ik er, op een moment
dat ideologie zelf gecontesteerd wordt, graag voor over. De mythe van de verzwakkende
belangentegenstelling in een samenwerkende gemeenschap tegenover alle andere,
verdoezelt en legitimeert het primordiale conflict tussen de klassen. Ze draagt bij tot interen intragemeenschappelijke concurrentie, tot oorlog en racisme. Slechts de opheffing ervan
door constructief conflict, niet de legitimering ervan door samenwerking, kan aanleiding
geven tot echte politieke herwaardering, vrede en sociale rechtvaardigheid. Dat is de inzet
van de strijd om de erkenning van de strijd. Het is ook de inzet van de strijd om de toekomst
van de sociale rechten en de welvaartsherverdeling in dit land.
79
6
Onderzoeksopbouw en hypothesevorming
6.1
Onderzoeksdomein en probleemstelling
De Belgische welvaartsstaat is tot voorwerp van veel kritiek en controverse verworden.
Externe processen, zoals de reële en vermeende mondialisering en de europeanisering, maar
ook interne evoluties, zoals de vergrijzing, de ontgroening of de tertiarisering van de
economie dragen bij tot de verhoogde probleemdruk. Tegenover die achtergrond tracht ook
het sociale overleg zich moeizaam te herpositioneren. Sociale partners en overheden zoeken
zich moeizaam een plaats in het nieuwe sociale krachtenveld. De rol die deze laatsten in het
overleg op zich nemen verdient m.i. meer wetenschappelijke aandacht. In vergelijking met
de overvloed aan institutionalistische en machstheoretische studies naar de rol van
vakbonden en werkgeversorganisaties, blijft het onderzoek naar overheidstussenkomst in
gebreke. Niettemin kunnen overheden, zowel vormelijk als inhoudelijk, een cruciale rol
spelen in de heroriëntering van het overleg en haar instituties. Ze worden daartoe door
verschillende determinanten, die niet allen even zwaar doorwegen, aangestuurd. En hun
optreden heeft een duidelijke impact op de institutionele en machtsgerelateerde aard van het
overleg en haar uitkomsten.
In de literatuur, heb ik reeds gesteld, wordt de vraag naar de rol of de tussenkomst van de
overheid binnen paradigmatische en spatio-temporele contouren beantwoord. Bovendien
worden twee logica’s door sommige auteurs met een statisch-systemische kijk op
welvaartsstaten en hun corporatistische beheersing (die ze eraan koppelen) grotendeels
onterecht dooreengehaspeld. Om aan die valstrik te ontsnappen heb ik de vorm (het overleg
waarbinnen de welvaartsstaat wordt uitgetekend) en de inhoud (de welvaartsstaat die een
disciplinerende dan wel faciliterende impact op het overleg kan uitoefenen) afzonderlijk
behandeld, zonder evenwel een waterdicht schot tussen beide logica’s te plaatsen. Zo doet
de notie functioneel regulatiemechanisme dienst als bruggetje die de beide glazen van de
theoretische bril met elkaar in verbinding brengt. Binnen het sociale overleg en de
corporatistische conflictbeheersing, en niet door het m.a.w. buitenspel te zetten, wordt de
sprong richting SWS gemaakt. Toch is dit, meen ik, slechts één mogelijke piste die
daarenboven in het vage blijft m.b.t. de specificiteit van de politiek-institutionele ruwbouw
van de WS.
In combinatie met een verfijning van de transitie-literatuur, levert deze procedurele
benadering een palet aan mogelijkheden en onderscheiden hypothesen op voor
welvaartsstaat- en corporatistisch onderzoek. Het verhaal van de staat, en hoe deze zich, in
afhankelijkheid van welke doelen, bewoog in het overleg van de jaren ’90 kan daarmee
alvast hypothetisch worden geschreven en verhaald. Inhoudelijk worden drie
aanpassingsstrategieën
onderscheiden,
volgens
dewelke
overheden
welvaartsstaathervormingen begeleiden of realiseren: divergentie, convergentie en
hybridisatie. Vormelijk worden (de facto) drie mogelijkheden onderscheiden, met name de
immobiel-corporatistische, de ontvlechtings- en de reactiveringsoptie (zie hoofdstukken 3
en 4). Precies omwille van de procedurele opvatting die ik in het theoretisch kader aan
corporatistisch beleid toekende kan een matrix aan mogelijkheden tot verandering die
opgaan voor de Belgische welvaartsstaat opgesteld worden, tenminste wanneer we
aannemen (en dat doen we) dat deze laatste tot het conservatieve type behoort. Binnen die
matrix kunnen dan schakeringen waarin de overgang van de keynesiaanse naar de
schumpeteriaanse welvaartsstaat zich voltrekt worden afgelezen.
80
Divergentie
Hybridisatie
Convergentie
à SD-type
Convergentie
à LIB-type
Immobiel
corporatisme
i
ii
iii
iv
Reactivering
responsief
corporatisme
Corporatistische
ontvlechting
v
vi
vii
iii
ix
x
xi
xii
Figuur 2 – Schakeringen in de overgang van de KWS naar de SWS
Op de horizontale as worden de inhoudelijke mogelijkheden tot welvaartsstaathervorming
geanalyseerd, terwijl de verticale as van de onderscheiden temporele combinaties van
maatschappelijke steun en institutionele integratie (types corporatistisch beleid) gewag
maakt. De tabel, en de schakering richting SWS zoals die zich in de continentale KWS
voltrekt, kan worden gelezen als een setting die tendeert van weinig dynamisch tot zelfs
statisch (links boven) naar heel dynamisch tot zelfs desintegrerend (rechts onder). Dankzij
de inachtname van de conceptuele grondslagen van de verschillende samenstellende delen
van de tabel, kan situatie i bijv. als de situatie die overeenkomt met het einde van de jaren
’70 worden gelezen. Vakbonden (en in mindere mate) werkgevers namen de
verantwoordelijkheid toen niet om een, in de sterren geschreven, paradigmawissel in het
Belgische politieke leven te introduceren. De regering Tindemans hield, ondanks zware
moeilijkheden vast aan een keynesiaans herstelbeleid om uit de crisis te geraken. Situatie xii
kenmerkt zich daarentegen door een overheid die zich op harde en wellicht pijnlijke wijze
bevrijdt van het overlegmatige juk waaraan ze tot dan toe vasthangt om de competitiviteit
optimaal te vrijwaren. Deze situatie komt het best overeen met de theoretische notie die aan
de ‘competition state’ ten grondslag ligt.
Omdat de volledige explicitering van de verschillende ideaaltypes in figuur 2 heel wat tijd
en moeite vergt, die ik in het bestek van deze scriptie niet voorhanden heb, zal ik slechts de
inhoudelijke en vormelijke hypothesen op de horizontale en verticale as kunnen toetsen, met
bijzondere aandacht (opnieuw) voor de rol van de staat die, ondanks het feit dat ze zowel in
de institutionele als in de corporatistische analyse een centrale actor is, in recente studies en
theorieën lijkt te worden verwaarloosd. De algemene onderzoeksvraag peilt m.a.w. naar de
inhoudelijke en vormelijke rol van de overheid in het sociale overleg, maar tegelijkertijd
naar relaties en interferenties tussen de inhoudelijke processen die de overheid ondergaat en
aanstuurt enerzijds en de vormelijke kanalen, regels, tradities volgens dewelke ze ingang (en
uitgang) vinden anderzijds:
81
Is er, voor de Belgische casus, afgaande op de rol van de overheid in het sociale
overleg, sprake van immobiel corporatisme, reactivering van responsief
corporatisme of corporatistische ontvlechting in de vormelijke (corporatisme)
dimensie en, al dan niet interfererend daarmee, van divergentie, hybridisatie of
convergentie in de inhoudelijke (welvaartsstaat) dimensie?
6.2
Onderzoeksafbakening
Om bovenstaande vraag te beantwoorden, start het onderzoekstijdperk in 1992 met het
aantreden van de regering Dehaene I, in de ruime periode van de val van de Muur en de
opmars van de monidalisering als zoemwoord, en eindigt het bij de recente actualiteit, met
name diegene van het Generatiepact. Die opdeling maakt het mogelijk de regeringen
Dehaene I en II tegenover de regeringen Verhofstadt I en II te plaatsen en bijgevolg de
onderzoeksvraag uit te zuiveren volgens politieke kleur, wijzigende politieke elite,
electorale en ideologische conjunctuurcycli, zuilverbanden en dies meer.
Geografisch beperkt het onderzoeksopzet zich tot één conservatieve welvaartsstaat: de
Belgische. Hoewel afgaande op één welvaartsstaat fundamentele proposities m.b.t.
convergentie, divergentie en hybridisatie moeilijk getoetst kunnen worden, en ook
corporatistische comparatieve vergelijking moeilijk zoniet onmogelijk is, heb ik een aantal
redenen om slechts op de Belgische context te focussen. Primo, omdat de Belgische casus
vaak ontbreekt in de literatuur (zowel m.b.t. corporatisme en arbeidsverhoudingen als m.b.t.
de welvaartsstaat). Secundo, omdat de comparatieve component niet geheel afwezig is door
inter- (en intra-)gouvernementele vergelijking. Tertio, omdat ik de voorkeur heb gegeven
aan een diachrone temporele (eerder dan aan een synchrone) analyse, daar de historische
component eveneens betrekkelijk afwezig is in de literatuur. Dat laatste maakt, hoewel hier
zeker niet van een volledig diachrone analyse kan gesproken worden, dat weinig wordt
gezegd over veel, i.p.v. veel over weinig waardoor convergentie met de anecdotische
bewijsvoering (die ik eerder al aanhaalde) optreedt.
Thematisch is ook na verfijning de focus nog te ruim. Dat betekent dat keuzes moeten
worden gemaakt. Zo kan ik het niet het hele gamma welvaartsstaathervormingen in de jaren
’90 onder de loep nemen, zoals ik ook niet alle overlegniveaus en –fora in al hun finessses
kan vatten. Omwille van de symboolwaarde en de solidariteit die ervan uitgaat, bespreek ik
het interprofessionele overlegniveau. Het gaat hier niet slechts om het tweejaarlijkse overleg
over de loonvorming. Met het interprofessionele sociaal-economische overleg wordt al het
geïnstitutionaliseerd en niet-geïnstitutionaliseerd overleg bedoeld dat zich interprofessioneel
voordoet omtrent thema’s die tot de bevoegdheid van de federale regering behoren (het
Vlaamse sociale overleg komt, net als de Vlaamse regering, niet aan bod in deze analyse).
Hoewel NAR en CRB onvermijdelijk in de analyse betrokken worden, ligt het zwaartepunt
niet op discussies die zich in hun schoot voltrekken (m.u.v. enkele belangrijke strijdpunten).
Veeleer ligt de focus op de interprofessionele (tweeledige en drieledige) kantelmomenten:
de verschillende IPO’s en IPA’s, het Globaal Plan van 1993, het Meerjarenplan voor de
Werkgelegenheid van 1995, het Toekomstplan voor de Werkgelegenheid van 1996, het
Herenakkoord van 2001, de Werkgelegenheidsconferentie van 2003 en niet in het minst het
Generatiepact van 200559. Omdat thema’s meer en meer met elkaar verweven zijn, werd op
59
De Belangrijkste van deze akkoorden en beslissingen zijn in de bijlagen opgenomen (bijlagen 10-24). Meer
specifiek gaat het over alle IPA’s sinds 1986, Het Globaal Plan (anon. 1993), de Wet van 22 december 1995
houdende maatregelen tot uitvoering van het Meerjarenplan voor de Werkgelegenheid (anon. 1995), het
82
de valreep niet voor een thematische indeling in drie deeldomeinen geopteerd (de
loonvorming, de sociale zekerheid en het arbeidsmarktbeleid) maar worden de domeinen in
hun onderlinge empirische samenhang en globaliteit behandeld en in hun specificiteit naar
politieke kleur en regeringscoalities uitgesplitst.
Tot slot nog een verfijning m.b.t. het overheids- of staatsbegrip. Hoewel ik getracht heb de
staat in zijjn relaties met de economie en de drukkingsgroepen te plaatsen (zie daarvoor:
hoofdstuk 2) is totnogtoe weinig duidelijk wat ik met die overheid bedoel. Om alle
onduidelijkheid daaromtrent te vermijden heb ik de federale regering, en in mindere mate de
federale administratie, op het oog. Het parlement, de meerderheids- en oppositiepartijen en
de Vlaams overheid worden de facto uitgesloten van alvast deze analyse, of slechts terloops
aangeraakt.
6.3
Onderzoeksvragen en -doelstellingen
Na inachtname van de historische, geografische en thematische afbakening kan de nieuwe
onderzoeksvraag als volgt worden verfijnd:
Is er, voor het Belgische interprofessionele overleg, tijdens de opeenvolgende
regeringen Dehaene en Verhofstadt, sprake van immobiel corporatisme,
reactivering van responsief corporatisme of corporatistische ontvlechting in de
vormelijke (corporatisme) dimensie en, al dan niet interfererend daarmee, van
divergentie, hybridisatie of convergentie in de inhoudelijke (welvaartsstaat)
dimensie? D.i. de historische onderzoeksvraag.
Kunnen bovendien gelijkenissen en verschillen worden vastgesteld in de twee
onderzochte periodes (regeringen Dehaene I en II en de regeringen Verhofstadt I en
II)? D.i. de comparatieve onderzoeksvraag.
De hoofddoelstelling van het onderzoek is m.a.w. te achterhalen hoe de overheid zich
doorheen de jaren ’90 zowel vormelijk als inhoudelijk anders (of gelijklopend) t.a.v. de
sociale partners is gaan positioneren. Het knoopt daartoe aan bij het vertrekpunt van de
crisis in de welvaartsstaat, zonder evenwel (bijkomend) op de determinanten die deze
probleemdruk mogelijk maken, en de intensiteit waarmee ze dat doen, in te gaan. Veeleer
wordt nagegaan op welke manier de overheid vormelijk en inhoudelijk met de hoger
aangehaalde determinanten omgaat, in de praktijk van het sociale overleg en de economie
(lees vaak: ideologie) van de welvaartsstaat. De manier waarop de overheid dat doet, kan
echter niet van andere dan overheidsactoren losgekoppeld worden, wat meteen de ruime
focus in het theoretische kader moet verklaren. De volgende deelonderzoeksvragen, die zich
rond een comparatief en een historisch luik uitclusteren, dringen zich op.
Het historische luik roept deelvragen op m.b.t. de uniciteit van de jaren ’90. Valt in de jaren
’90 een kentering in de manier waarop het corporatisme en de welvaartsstaat zich
ontwikkelen waar te nemen? Welke van de twee evoluties deden zich het eerste voor, en is
sprake van causale interferentie? Wat is de betekenis achter ingrijpende hervormingen, zoals
het Globaal Plan en het Meerjarenplan voor de Werkgelegenheid? Hoe werkt de fiscaliteit
versterkend en verzwakkend in op evoluties in de loonvorming en op interprofessionele
ontwerp van Toekomstcontract voor de Werkgelegenheid (anon. 1996a), het Herenakkoord (anon. 2002a), het
Generatiepact (anon. 2005b) en de Gezamenlijke verklaring van de leden van de Groep van 10 (anon. 2006).
83
onderhandelingen? (Hoe) is de regering steun gaan zoeken voor EMU-criteria? Enz. Het
comparatieve luik roept daarentegen deelvragen op die op de uniciteit van het tijdvak
‘Verhofstadt’ t.o.v. het tijdvak ‘Dehaene’ betrekking hebben? Pakt de regering Verhofstadt
de zaken werkelijk anders aan, en op welke manier? Heeft Verhofstadt het overleg wel in de
vingers? Hoe reageert de chistelijke vakbond op het verdwijnen van de bevriende partij uit
de regering? En welke evoluties verklaart de ietwat ‘stugge’ houding van het ABVV? Is het
onderscheid wel relevant? Doet zich niet veeleer een transformatie voor, ongeacht de
regeringssamenstelling en politieke kleur, in overeenstemming met dwingende en
disciplinerende economisch-monetaire vereisten?
6.4
Methodologie en aanpak
Methodologisch staat het voorgestelde onderzoeksproject een historisch-comparatieve
analyse voor: historische inzichten worden dus verbonden met sociologische concepten,
modellen en theorieën (Mahoney en Rueschemeyer 2003). Inzichten uit de politicologie, in
het bijzonder de historische variant van het neo-institutionalisme, moeten de kwalitatieve
methode verder versterken. Ook de theorie van het beleidsleren en de theoretische inzichten
met betrekking tot het corporatistische beheer van de instellingen van de sociale zekerheid
betekenen hier een aanvulling. De kwalitatieve methode laat toe om gelijkenissen en
verschillen tussen de conservatieve welvaartsstaten te beschrijven, te analyseren en te
verklaren en gebeurt in drie stappen: de bespreking van de regeringen Dehaene in deel 2
(hoofdstukken 7 en 8), de bespreking van de regeringen Verhofstadt in deel 3 (hoofdstukken
9 en 10). In de conclusies wordt tenslotte teruggekoppeld naar de onderzoeksvraag. Hiertoe
heb ik niet veel aanvullende ruimte nodig, daar ook hier de empirische inzichten cumulatief
worden opgebouwd. Empirische inzichten destilleer ik uit primair en secundair
bronnenmateriaal, uit (zelf afgenomen) interviews en publicaties van sociale partners en
regering, uit integrale teksten van akkoorden en de periodieke pers, uit theoretische analyses
en empirische cijferreeksen.
84
DEEL II
DE REGERINGEN DEHAENE
(1992-1999)
85
7
De regering Dehaene I (1992-1995)
Als kleine open economie ontsnapt België aan het begin van de jaren ’90 niet aan de grillen
van de Europese en de wereldeconomie. Door het expansie-effect van de Duitse eenmaking,
wordt de Belgische economie, ietwat later dan de VS en het VK, met een sterke
groeivertraging geconfronteerd. De economische groei bereikt gemiddeld slechts 0,5% per
jaar in de periode 1991-1993, met als ‘hoogtepunt’ de negatieve groei van 1,3% die in 1993
wordt geboekt. De werkloosheid scheert hoge toppen, met een piek van om en bij de 10% in
1993. Daarnaast ontwikkelen ook de openbare financieën ongunstig in deze periode. Zo
loopt het tekort in percentage van het BBP opnieuw op van 5,9% in 1992 naar 7,2% in
1993. Ook de rentesneeuwbal raakt aan het rollen ingevolge de slechte economische groei
en de hoge reële rentestand. De competitiviteitswet van 1989 en de muntkoppeling (aan de
Duitse mark en bijgevolg aan het Duitse rentebeleid) hebben daarenboven niet het (voor
sommigen verhoopte) disciplinerende effect op de binnenlandse loonvorming. In de periode
1990-1992 stijgen de reële arbeidskosten, gedefleerd met de BBP-deflator, met ongeveer
2,7% per jaar. Samen met de appreciatie van de Belgische frank ingevolge de eerste EMScrisis60, geeft dit aanleiding tot een verzwakking van het concurrentievermogen.
Bij de sociale verkiezingen van 1991 strandt het ABVV-FGTB slechts op 33,7% van het
aantal zetels in de ondernemingsraad, één van de zwakste scores ooit. Het ACV-CSC
verzilvert met voosprong zijn leiderspositie in 59,1% van de zetels, terwijl het ACLVBCGSLB met 4,2% eveneens een eerder matige score bekomt. “Op het politieke terrein doet
zich, met de verkiezingen van 24 november 1991, een ware aardverschuiving voor: groot
verlies voor de socialisten over het hele land en voor de christen-democraten in het
Noorden. De Vlaamse liberalen gaan licht vooruit terwijl hun Franstalige collega’s
verliezen. Zeer opmerkelijk is de sterke vooruitgang van het Vlaams Blok in Vlaanderen. In
Wallonië wint Ecolo en treedt het FN (Front National) naar voren. Na 103 dagen wordt een
rooms-rode coalitie, die aanvankelijk op weinig steun kan rekenen, in de steigers gezet. De
nieuwe regering neemt een vliegende start met als prioriteit de staatshervorming en de
sanering van de overheidsfinanciën.
7.1
Het IPA van 09/12/1992
Na de regeringsbeslissing om de Maribelvoordelen61 met de helft te verminderen is het
slechts met moeite dat het VBO aan het einde van het jaar rond de onderhandelingstafel gaat
zitten. Nadat door de regering beslist wordt dat er toch een marge zou zijn, beginnen de
gesprekken tussen de sociale partners waarbij de werkgeverseisen duidelijker aan bod
60
Hiermee wordt de crisis in de Europese muntslang bedoeld. Toen in september 1992 het Britse pond en
Italiaanse lire het wisselkoersmechanisme van het EMS verlieten, gaf dat aanleiding tot een flinke depreciatie
van deze munten. De andere deelnemers bleven in het stelsel, maar er volgden meerdere devaluaties van de
Spaanse peseta, de Portugese escudo en de Ierse punt. Een en ander impliceerde een aanzienlijke effectieve
opwaardering van de frank. In de zomer van 1993 werd het EMS opnieuw met een crisis geconfronteerd, toen
de verwachting van een nieuw ‘realignment’ speculatieve bewegingen, o.m. tegen de frank, uitlokte. Als
reactie op deze crises besloten Europese beleidsvoerders de fluctuatiemarges te verruimen tot 15% boven en
onder de kruiselingse pariteiten, die zelf ongewijzigd bleven. Maar beide crises gaven volgens sommigen ook
onrechtstreeks aanleiding tot en geboorte aan de EMU (Van Poeck 1999:243-264). Deze laatste bron was ook
richtinggevend in de totstandkoming van deze paragraaf.
61
Sinds 1982 wordt een bijdragevermindering –‘Maribel’ genoemd- toegekend aan werkgevers die
handarbeiders tewerkstellen om hun sociale lasten te verlichten.
86
komen” (Vandeputte 2005:18-19). Die aanpak is exemplarisch voor de manier waarop het
sociale overleg gestalte krijgt in deze periode. Er is én overleg tussen werknemers- en
werkgeversorganisaties, die na de woelige jaren ’80 een stukje autonomie op de regering
hadden heroverd, én tussen sociale partners en regering. “Dat laatste gebeurt overigens
zowel op initiatief van de regering als op initiatief van de sociale partners, en moet niet eens
zo drastisch gebeuren. Het achterhouden van bepaalde informatie, het al dan niet expliciet
steunen van één van de sociale partners of het indirect tussenkomen in het overleg door
bepaalde wetsontwerpen te formuleren behoren tot de mogelijkheden” (Boucké en Vandaele
2003:55). In 1992 zijn het alvast de werkgevers die met fiscale beloftes door de regering
naar de onderhandelingstafel (moeten) worden gesleurd.
Het resultaat van de onderhandelingen draagt onmiskenbaar de sporen van de verzwakte
economische conjunctuur. In de aanhef van het akkoord verklaren de partijen “hun
bezorgdheid omtrent de vrijwaring van de concurrentiekracht als voorwaarde voor de
ontwikkeling van de economische activiteit en de tewerkstelling” (anon. 1992), en roepen ze
de sociale partners op alle niveaus op om deze bekommernissen in de (vrije)
onderhandelingen te integreren en op die manier het lichtende interprofessionele voorbeeld
te volgen. Waren zij (de groep van 10) er, de zwakke economische constellatie ten spijt, niet
in geslaagd een indrukwekkend resultaat te boeken? Het palmares oogt in elk geval
(tamelijk) indrukwekkend. Terwijl voor de loonvorming beroep gedaan wordt op de
onderhandelingsvrijheid en –verantwoordelijkheid binnen de grenzen van de competitiviteit,
wordt een 17-tal punten, uitgespreid over 7 thema’s, behandeld: gewaarborgd gemiddeld
minimum maandinkomen, tewerkstelling, werkloosheid, vakantiegeld, arbeidsorganisatie,
vervoerkosten en betaald educatief verlof (BEV).
Zo wordt het minimuminkomen1x met 500 BEF verhoogd, zullen de ondernemingen in
1993 en 1994 resp. 0,25 en 0,30% aan de tewerkstelling besteden en er worden maatregelen
ontwikkeld om sectoren en ondernemingen vrij te stellen van de stageverplichting. Er
komen onderhandelingen met het oog op de introductie van een systeem van halftijds
brugpensioen aan het einde van de loopbaan en met het oog op de introductie van een
beperkt recht op loopbaanonderbreking. Er wordt voorzien in een verhoging (tot zelfs
afschaffing) van het plafond voor de berekening van het vakantiegeld voor arbeiders en in
een verhoging van het loonplafond tot 1,2 miljoen BEF voor de bijdrage van de werkgever
in de kosten van het openbaar vervoer. Het stelsel van educatief verlof wordt hervormd om
het oneigenlijk gebruik ervan tegen te gaan. De vakbonden benadrukken vooral de garantie
voor een groot deel van de oudere werklozen (70%) dat een vergoeding van 60% wordt
toegekend. Daartoe wordt de de bijdrage voor oudere werklozen van 0,12 naar 0,18 en
0,23% opgetrokken. De werkgevers zijn opgezet met de 65 overuren waarbij de werknemer
recht heeft op een geldelijke compensatie zonder recuperatie62.
Vormelijk symboliseert en bevestigt het IPA 1993-1994 (anon. 1992), net zoals de
voorgaande twee akkoorden, de herwonnen autonomie van de sociale partners. Sinds de
sociale partners in 1986 opnieuw aanknoopten met een traditie van interprofessioneel
sociaal overleg, wordt in IPA’s met een hoge symboolwaarde steevast de vrijheid van
onderhandelen beklemtoond. Niettemin is de autonomie beperkt en ligt de schaduw van de
hiërarchie voortdurend op de loer. Ingevolge de Wet op de Competitiviteit van het
Bedrijfsleven (1989) houdt de regering een oogje in het zeil. Wanneer de concurrentiekracht
62
Deze paragraaf kwam tot stand op basis van verschillende bronnen: Het interprofessioneel sociaaleconomisch overleg 1986-2005 (Vandeputte 2005), Het sociale overleg in België (Boucké en Vandaele 2003)
en het Interprofessioneel akkoord 1993-1994 (anon. 1992).
87
van de ondernemingen in het gedrang komt (na vergelijking met de zeven belangrijkste
handelspartners), zal ze, weliswaar na consultatie van de CRB, desgevallend optreden.
Inhoudelijk uit zich dit in de responsabiliserende ondertoon, waarmee competitiviteit aan
tewerkstelling wordt gekoppeld (waarbij het eerste het tweede zou genereren). Hoewel de
jure, uitgaande van de inhoud van het akkoord, geen sprake is van loonmatiging, werkt de
wet van 1989 de facto disciplinerend. Het IPA hecht bovendien heel wat belang aan
maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid en snijdt thema’s in de sociale
zekerheid aan. De invulling van de maatregelen wordt wel afhankelijk van sectorale (en
NAR-)onderhandelingen en van overheidstussenkomst gemaakt.
7.2
Het Globaal Plan (1993)
1993 is het slechtste economische, en wellicht ook niet het beste politieke, jaar sinds 1975.
Communautaire problemen (en oplossingen), overheidsfinanciën, een niet-aanvaard ontslag
van Dehaene en dood van koning Boudewijn houden de regering tot de zomer bezig. Maar
de te realiseren Maastrichtcriteria, met het oog op toetreding in EMU-verband, baren zo
mogelijk nog meer zorgen. De federale regering beseft dat het begrotingstekort moet
worden teruggedrongen en de overheidsschuld moet worden afgebouwd. “De maatregelen
die hiervoor moeten worden genomen, hangen met andere aspecten van het sociaaleconomische beleid samen en vergen bij voorkeur een zo groot mogelijke maatschappelijke
consensus” (Vandaele en Boucké 2006:29). Vanuit die optiek moet de gemeenschappelijke
oproep van het ACV en het ABVV om een Globaal Pact over de werkgelegenheid, de
sociale zekerheid en de fiscaliteit te bereiken worden begrepen. De regering gaat ook zelf
naar maatschappelijke steun om moeilijke maatregelen door te drukken, op zoek. Daartoe
knoopt ze met de sociale partners informele gesprekken aan, voor meer werkgelegenheid,
het herstel van de concurrentiekracht en de leefbaarheid van de sociale zekerheid met als
doel een nieuw sociaal pact te sluiten (Vandaele en Boucké 2006:29). Dit drieledige overleg
mislukt echter, ondanks patronale instemming. Zowel ABVV als ACLVB reageren negatief
op de ontwerpnota van de eerste minister (dd 20 oktober), terwijl het ACV zich slechts nipt
uitspreekt voor een voortzetting van de gesprekken. Het drieledige overleg wordt op die
manier voor consultatief regeringsingrijpen ingewisseld. Het Globaal Sociaal Pact wordt
een, door de regering opgesteld, Globaal Plan voor de Werkgelegenheid, het
Concurrentievermogen en de Sociale Zekerheid (anon. 1993).
Het plan omvat verschillende luiken, waaronder een tewerkstellingsluik, een
competitiviteitsluik, een sociale zekerheidsluik en enkele specifieke bepalingen aangaande
de fiscaliteit en de index. Het tewerkstellingsluik legt de nadruk op vermindering van de
patronale bijdragen (voor aanwerving van werknemers met lagere lonen, van jongeren en
deeltijds werkenden), herverdeling van de arbeid (op ondernemingsvlak) en flexibiliteit
(door de mogelijkheid om opeenvolgende contracten van bepaalde duur te sluiten maar ook
d.m.v. de arbeidsduur en de opzegtermijnen). Het luik m.b.t. competitiviteit introduceert een
loonstop voor de periode 1995-1996. De indexering van de lonen wordt vertraagd en de
gevolgen van de verhoging van de indirecte belastingen op de prijzen worden niet in acht
genomen. Inzake sociale zekerheid worden allerhande besparingen opgelegd en worden
(vooral) nieuwe heffingen voorzien. Een gezondheidsindex, die geen rekening houdt met de
prijstoename van alcoholische dranken, motorbrandstoffen en tabak, wordt vanaf 1 januari
88
1994 voorzien en ingevoerd. Een aantal fiscale heffingen, zoals op de electriciteits- en
gassector worden bovendien geïntroduceerd63.
Het plan ontlokt hevig en algemeen vakbondsprotest en geeft aanleiding tot de eerste
algemene interprofessionele staking sinds 1936. Opvallend daarbij is dat, in vergelijking
met de jaren ’80, de saneringen door een centrumlinkse coalitie worden doorgevoerd en dat
het protest zich bijgevolg ook tegen hen richt. Gilbert De Swert (ACV) heeft het in die
context zelfs over een kantelmoment: “Het is m.i. de eerste keer dat de manier van
besluitvorming wordt verlaten die uitgaat van ‘politieke verlengstukken in de regering’. Het
is de eerste naoorlogse algemene staking van alle vakbonden tegen een 'bevriende'
centrumlinkse regering. Die actie was wel geëscaleerd door het opbod tussen ABVV en
ACV en binnen het ABVV tussen centrales, intergewestelijken (Urbain Destrée) t.a.v. de
nationale leiding. Het waren immers vooral diverse centrales die zich wilden laten gelden,
bijv. door een bepaalde dag als ‘Rode Vrijdag’ van stakingsactie(s) te laten uitroepen. Op
die manier kreeg je natuurlijk een opbod waarop het interprofessionele nog nauwelijks vat
kreeg” (De Swert 2006a).
Toch moet de spreekwoordelijke kloof die het Globaal Plan tussen
vakbondsvertegenwoordigers en bevriende partijen had geslagen nu ook weer niet
overdreven worden. Zo geeft Freddy Willockx (sp.a), toenmalig minister van pensioenen,
aan hoe de strubbelingen én het resultaat van een politiek bewustwordingsproces op het
niveau van de socialistische partij én het product van een wederzijdse afstemming waren:
“De Belgische economie had te kampen met een negatieve economische groei, een
budgettaire ontsporing, en het Verdrag van Maastricht moest met enige urgentie gehaald
worden. Tegenover die context, en met de ervaring van 1981 in het achterhoofd, is in de
socialistische familie het besef gegroeid dat ook socialisten hun verantwoordelijkheid
moe(s)ten opnemen. Zonder maatschappelijke consensus, maar met informele/impliciete
steun van de vakbondsleiding, gebeurde dit ook daadwerkelijk. Syndicale leiders zoals De
Vits, Janssens (opgevolgd door Nollet) en Peirens, en patronale leiders, zoals Vandeputte,
Beernaert en Jacobs, durfden hun nek uit te steken in de aanloop naar en de totstandkoming
van het Globaal Plan. De stakingsagenda en de regeringsagenda werden aldus op elkaar
afgestemd, zodanig dat men in regeringskringen kon voorspellen waar en wanneer men zou
uitkomen na het vakbondsprotest. Er werd rekening gehouden met stakingsacties in
regeringskringen en de timing ervan werd, anders dan tijdens de laatste onderhandelingen
over het Generatiepact, wederzijds afgestemd” (Willockx 2006).
Mia Devits (ABVV/sp.a), toenmalig ABVV-studax, wijst voor het falen van de
onderhandelingen dan weer met de vinger naar de gehanteerde methode: “De methode die
men bij de totstandkoming van het Globaal Plan heeft gehanteerd was verre van ideaal.
Vooreerst werd veel te weinig tijd uitgetrokken om tot een akkoord te komen en bovendien
was er geen ruimte voor wijzigingen, nadat het akkoord was verworpen. Op beide punten
verschilt de methode die men gehanteerd heeft n.a.v. het Generatiepact” (Devits 2006).
“Vormelijk symboliseert het Globaal Plan de mogelijkheid tot corporatistische ontvlechting
na de verschillende pogingen sinds 1989 van de regering om het immobiele corporatisme te
doen keren” (Boucké en Vandaele 2003:56). Binnen de regering Dehaene leeft duidelijk de
63
Deze paragraaf kwam tot stand op basis van verschillende bronnen: Het interprofessioneel sociaaleconomisch overleg 1986-2005 (Vandeputte 2005), Het sociale overleg in België (Boucké en Vandaele 2003)
en Het Globaal Plan voor de Werkgelegenheid, het Concurrentievermogen en de Sociale Zekerheid (anon.
1993).
89
bereidheid om de partners mee over de streep te trekken en zich zo van maatschappelijke
steun te verzekeren. Ze refereert meermaals expliciet aan het mythisch verworden Sociaal
Pact om zo het responsief corporatisme terug aan te zwengelen. Zelfs tot in de openingsakte
van het Globaal Plan maakt ze melding van haar unieke pioniersrol om, “zoals in 1944, én
economische welvaart te brengen én deze zo te verdelen dat elkeen voldoende zekerheid
heeft in zijn dagelijks leven” (anon. 1993). Uit getuigenissen van bevoorrechte waarnemers
kan afgeleid worden dat de strubbelingen die zich desondanks voordoen eerder in een
gebrek aan verticale dan aan horizontale coördinatie moeten worden gezocht. Toch zijn ze
fundamenteler dan zomaar een ‘accident de parcours’, daar de overheid de bestaande ruil
met de sociale partners opzegt en eigenhandig hervormingen doordrukt. Eén en ander kan
vanuit de inhoudelijke dimensie worden verklaard. Zo geeft het Globaal Plan uitdrukking
aan de Europese budgettaire verzuchtingen en het imperatief van de loonmatiging. Het
draagt de sporen van de neoliberale beleidsbenadering om de economie langs de
aanbodzijde vers bloed in te pompen. Het vertolkt een nieuwbakken symbiose tussen de
belangen van kapitaal en staat. “In eerste instantie zien beide loonstijgingen niet langer als
een koopkrachtverbetering, maar wel als een toename in de productiekost. Niettemin is
ruimte voor andere regelingen, zoals op het gebied van de werkgelegenheid,
arbeidsduurvermindering (...), maar ook hier verschuift de belangstelling van de vraag- naar
de aanbodzijde” (Boucké en Vandaele 2003:76).
7.3
Het IPA van 07/12/1994
Ondanks de stakingsacties en de syndicale verwerping van het Globaal Plan, schuiven de
sociale partners in de tweede helft van 1994 naar elkaar toe. Op 7 december wordt die
toenadering alsnog met een IPA voor de komende twee jaar bezegeld. Het akkoord
kenmerkt zich door een hoge symboolwaarde, daar het in moeilijke omstandigheden wordt
afgesloten en uitsluitend op de tewerkstelling is toegespitst. De sociale partners verklaren
binnen hun verantwoordelijkheid een gezamenlijke bijdrage aan de promotie van de
werkgelegenheid te willen leveren en zien de vrijwaring van het concurrentievermogen als
een basisvoorwaarde hiertoe: “Vanuit die verantwoordelijkheid en rekening houdend met de
mogelijkheden geboden door de economische groei, de productiviteitswinsten, de
rendements- en concurrentiepositie van de bedrijven, verbinden de organisaties er zich toe
het CAO-overleg 1995-1996 uitsluitend af te stemmen op de verdediging of de uitbreiding
van de werkgelegenheid” (anon. 1994).Het akkoord voorziet in een verlenging van de
tewerkstellingsakkoorden en in allerhande patronale bijdrageverminderingen. Deze laatste
worden toegestaan (of verhoogd) wanneer zich een netto aangroei van het personeel
voordoet, wanneer langdurig werkzoekenden worden aangeworven en wanneer
tewerkstellingsakkoorden in de onderneming worden afgesloten. Voorts wordt in de
mogelijkheid voorzien om het brugpensioen op 55 jaar te brengen na een loopbaan van 33
jaar, worden de akkoorden 1993-1994 verlengd en worden de tekorten in het stelsel van het
educatief verlof aangezuiverd64.
Inhoudelijk valt op “dat dit IPA, net als de daaropvolgende, meer en meer samenhangt met
de algemene economische en sociale politiek van de regering. Deze wil enerzijds de
werkgelegenheid en de mogelijkheid tot vorming stimuleren, maar anderzijds ook meer
competitiviteit en flexibiliteit op de arbeidsmarkt realiseren” (Boucké en Vandaele
64
Deze paragraaf kwam tot stand op basis van verschillende bronnen: Het interprofessioneel sociaaleconomisch overleg 1986-2005 (Vandeputte 2005), Het sociale overleg in België (Boucké en Vandaele 2003)
en het Interprofessioneel akkoord 1995-1996 (anon. 1994).
90
2003:56). Het IPA 1995-1996 laveert bovendien binnen de, door de overheid uitgetekende,
contouren van het Globaal Plan. Vormelijk confronteert het welslagen van de
onderhandelingen menig waarnemer (en onderzoeker) met het wispelturige en ad-hoc
karakter van het overleg. Precies op het moment dat iedereen denkt dat het mislukken van
een Globaal Pact (i.t.t. andere landen die nochtans geen corporatistische traditie kenden) de
baan vrijmaakt voor corporatistische ontvlechting, verrassen regering en sociale partners
elkaar en de wereld door een akkoord af te sluiten. Toch maakt dit akkoord, zoals het
akkoord van 1992, geenszins een einde aan het immobiele corporatistische gekrakeel.
Afgaande op de inhoud valt één en ander nogal mager uit. Afgaande op de achterban van
diverse organisaties, valt in de nasleep van het plan heel wat gerommel te horen.
91
8
De regering Dehaene II (1995-1999)
De ingrijpende maatregelen van het Globaal Plan blijven niet zonder gevolg. Samen met
een gunstig renteverloop, leiden ze tot een significante daling van het overheidstekort tot
1,3% van het BBP in 1997 en tot een bevredigende economische groei na 1994 (Van Poeck
1999:264). “In 1995 is de Belgische economie met 2,4% gegroeid, en dit vooral dankzij de
uitvoer. In 1995 wordt er ook beslist dat de Europese eenheidsmunt (EUR) op 1 januari
1999 ingaat. Op verzoek van Duitsland wordt een Stabiliteitspact gesloten dat, in opvolging
van de Maastrichtcriteria, de begrotingsdiscipline van de toekomstige Eurolanden moet
vrijwaren. In 1996 presteert de Belgische economie zwak (+ 1,2%)” (Vandeputte 2005:23).
Bij de sociale verkiezingen in 1995 vallen weinig verschuivingen op. Het ACV boekt lichte
winst in stemmen, terwijl het ACLVB erop vooruitgaat en het ABVV met een lichte
achteruitgang wordt geconfronteerd. De politieke verkiezingen van 21 mei kenmerken zich
eveneens door slechts geringe verschuivingen. In Vlaanderen blijft de CVP de grootste
partij en kan de uittredende coalitie verder worden gezet. “De nieuwe regering neemt zich
voor de 3% norm inzake begrotingsdeficit te halen, werk te maken van een dynamisch
werkgelegenheidsbeleid en de sociale zekerheid te hervormen. Na 31 dagen is de nieuwe
regering gevormd” (Vandeputte 2005:22). Het sociaal-economische beleid van de regering
zal echter grotendeels overvleugeld worden door Agusta, -dioxine en –Dutrouxaffaires
8.1
Het Meerjarenplan voor de Werkgelegenheid (1995)
De Wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het Meerjarenplan
voor de Werkgelegenheid (anon. 1995) symboliseert de vliegende sociaal-economische start
van de tweede regering Dehaene. Ter uitvoering van de beslissing op de Europese Raad van
Essen 1994 stelde de regering, nadat unanieme steun bij de sociale partners ervoor zoek was
geraakt, eigenhandig een Meerjarenplan voor de Werkgelegenheid op. Met de wet van 1995
verleent de regering juridische kracht aan het plan en tracht ze eventuele tegenstand de kop
in te drukken. De wet voorziet o.m. in een nieuwe en geleidelijke vermindering van de
patronale bijdragen aan de sociale zekerheid, in de verlenging van een aantal specifieke
maatregelen voor langdurig werklozen, in de invoering van premies voor de aanwerving en
vorming van jongere werklozen, in nieuwe incitanten ten voordele van deeltijdse arbeid, het
halftijds brugpensioen en de loopbaanonderbreking en in strengere uitsluitingsvoorwaarden
voor werklozen van ongewone duur. Verder worden maatregelen tegen zwartwerk en ter
flexibilisering (door de arbeidsduur met grotere soepelheid over een langere periode te
verdelen) en herverdeling (door de arbeidsduur op 39 uur te brengen) van de arbeid
genomen65.
Het Meerjarenplan voor de Werkgelegenheid is een nieuw (Europees) instrument dat
lidstaten in staat stelt hun werkgelegenheidsbeleid strakker in de hand te houden en te
regisseren, en moet bijgevolg als de voorloper van het Nationale Actieplan voor de
Werkgelegenheid (NAP) worden gezien66. Hoewel een dergelijk instrument aan
65
Deze paragraaf kwam tot stand op basis van verschillende bronnen: Het interprofessioneel sociaaleconomisch overleg 1986-2005 (Vandeputte 2005), en de Wet van 22 december 1995 houdende maatregelen
tot uitvoering van het Meerjarenplan voor de Werkgelegenheid (anon. 1995).
66
Met dat instrument zullen lidstaten later o.a. de Lissabondoelstellingen opvolgen en introduceren.
92
corporatistisch beleid eerder kansen dan bedreigingen stelt, slaagt men er in België niet in
het plan met maatschappelijke steun te realiseren. Net zoals tijdens de voorgaande jaren
tracht de regering aan het immobiele corporatisme te verhelpen door steun te zoeken bij de
sociale partners (en een responsief corporatisme te reactiveren). Wanneer ze die niet vindt,
treedt ze eigenhandig op. Daarnaast slagen de partners er onderling wel in minimale
akkoorden te bereiken die echter weinig blijk geven van maatschappelijke steun en zo
mogelijk nog minder van institutionele integratie. De enige conclusie kan zijn dat, alle
pogingen ten spijt, het Belgische corporatisme in 1995 op een laag, immobiel pitje staat.
Komt daar in 1996 verandering in?
8.2
Het Toekomstplan voor de Werkgelegenheid (1996)
Midden de jaren ’90 blijkt de oude competitiviteitwet, althans volgens de regering, niet
langer naar behoren te functioneren. De regering Dehaene II onderneemt dan ook een
nieuwe poging tot reactivering van een responsief corporatisme. Die poging gaat gepaard
met een voorzichtige toenadering tussen ABVV en ACV, die ten tijde van het Globaal Plan
wat afstand hadden genomen. Samen benadrukken ze dat een hervorming van de sociale
zekerheid niet ten nadele van de verzekerden mag gaan en dat alternatieve financiering een
breder draagvlak moet hebben. Aanvankelijk lijkt een toenadering tussen de partners
onderling en tussen partners en regering dan ook te lukken. In het Toekomstcontract voor de
Werkgelegenheid (anon. 1996a) bevestigen beiden “hun vertrouwen in de tradities van het
sociaal overleg om de problemen te voorkomen en op te lossen, zowel op het niveau van de
individuele ondernemingen, de sector of het intersectoriële niveau” (anon. 1996a:10). Ze
verklaren hun bereidheid om drie soorten maatregelen te treffen: maatregelen ter versterking
van het economisch draagvlak, maatregelen die de tewerkstellingsintensiteit van de
economische activiteit verhogen en het afsluiten van intersectoriële en sectoriële CAO’s
voor 1997-1998. Met die maatregelen, zo gelooft men, “kan het aantal uitkeringsgerechtigde
werklozen binnen een termijn van 5 à 6 jaar worden gehalveerd” (anon. 1996a:2).
Het corporatistische feestje wordt echter nog voor het goed en wel op gang komt, abrupt
verbroken. Door weinig concrete toezeggingen vanuit de hoek van de
werkgeversorganisaties faalt de poging tot reactivering van responsief corporatisme
(Boucké en Vandaele 2003:57). Het ABVV laakt het gebrek aan tewerkstellingsgaranties
die werkgevers tegenover de loonmatiging en de maatregelen ter bevordering van de
concurrentiekracht (vermindering van de sociale lasten) plaatsen (Peiren en Messiaen
1997:101-105). Het verwerpt het akkoord om die redenen, terwijl het ACV (opnieuw) nipt
voor stemt. Het gevolg is een autoritair regeringsingrijpen, net zoals dat drie jaar eerder het
geval was geweest. “Het Toekomstcontract voor de Werkgelegenheid wordt omgedoopt tot
Toekomstplan voor de Werkgelegenheid en omgezet in drie kader- of opdrachtwetten. Eén
van die wetten, met name de Wet van 26 juli ter Bevordering van de Werkgelegenheid en tot
Preventieve Vrijwaring van het Concurrentievermogen (anon. 1996b) installeert de
loonnorm” (Vandaele en Boucké 2005:18).
“De competitiviteitwet introduceert minstens twee nieuwigheden. De wet ritmeert het
sociale overleg én plaatst de loonvorming resoluut in quarantaine. De verantwoordelijkheid
om een geschikte loonafspraak te maken, ligt in eerste instantie bij de sociale partners. Deze
baseren zich op het door de CRB opgesteld technisch verslag waarbinnen de beschikbare
marges voor de loonkostenontwikkeling wordt becijferd. De sociale partners moeten aldus
op voorhand (ex-ante i.p.v. ex-post) rekening houden met de te verwachten evolutie van de
93
loonkosten in Duitsland, Frankrijk en Nederland. Deze landen zijn de drie belangrijkste
handelspartners van België. Dit levert een nominale marge op die wordt opgesplitst in
inflatie en reële loonsverhoging. Ook de loonkostenontwikkeling van de voorbije twee jaar
in deze referentielanden wordt verdisconteerd. Indien de sociale partners niet tot een
afspraak komen en geen begeleidend overzicht van werkgelegenheidsmaatregelen opstellen,
grijpt de regering in” (Vandaele 2004:127). Het zal dan ook niet verwonderen dat
verschillende eminente waarnemers van het sociale overleg over de competitiviteitwet van
1996 spreken als een “copernicaanse revolutie in de arbeidsverhoudingen” (Peirens
2000:112) of als “a more profound turning-point in the Belgian model” (Vilrokx en Van
Leemput 1998:315). Ook Denayer en Tollet, resp. voorzitter en secretaris van de CRB
beschouwen de wet als een nieuwerwets sociaal compromis tussen arbeid en kapitaal
(Denayer en Tollet 2002:187-188).
In corporatistische termen markeert de concurrentiewetgeving van 1996 de overgang van
flankerend beleid, waarbij sluimerende instituties van bijkomende spelregels worden
voorzien, naar institutionele transpositie, waarbij bestaande instituties voor nieuwe
doeleinden worden gebruikt. Hoewel de wortels van de loonnorm eigenlijk reeds teruggaan
tot 1983 (Dancet 1988:13), moet de institutionele hervorming van de CRB in dat licht
worden geplaatst. “In 1996 wisselt de regering het immobiele corporatisme in voor het
aanbieden van een hoger niveau van institutionele integratie” (Denayer en Tollet 2002:187188). “De sociale partners krijgen er een belangrijke verantwoordelijkheid bij: het
interprofessionele overleg en zodoende ook de loonregulatie worden geformaliseerd. De
overheid hoopt hierdoor steun voor het beleid bij de sociale partners te verhogen. (...)
Regeringsfunctionarissen redeneren immers dat de gewenste beleidsmaatregelen méér
consensus nodig hebben wanneer de maatschappelijke steun erodeert” (Boucké en Vandaele
2003:59). Die redeneerwijze, zoals uitgekristalliseerd in de wet van 1996, convergeert met
de eerste mogelijkheid tot paradigmatisch beleidsleren van Visser en Hemerijck, waarbij de
staat een nieuwe vorm van beleidsleren oplegt aan maatschappelijke organisaties. Anders
dan in Nederland, waar het leerproces zich ‘automatisch’ in de richting van het
werkgeversstandpunt voltrekt, is in België een nieuwe concurrentiewetgeving nodig om de
de verzwakte organisatie, -lees: de vakbonden-, in de richting van de inhoudelijke
voorkeuren van de dominante organisatie, -lees: de werkgevers67-, te doen bewegen. Met
een nieuwe wet, nieuwe regels en een technocratische besluitvorming rond de CRB en de
loonnorm, legt de staat de nieuwe paradigmatische contouren voor het IPO vast.
Die inhoudelijke contouren werden al veelvuldig maar vaak verkeerdelijk geïnterpreteerd en
geanalyseerd. In eerste instantie geldt dat kwantitatief heel wat inhoudelijk terrein is
prijsgegeven. “De meer technocratische loonvorming, gebaseerd op competitiviteitsnormen,
verkleint immers de onderhandelingsvrijheid van de sociale partners” (Vandaele 2005:19).
Tegelijkertijd geldt echter meer dan ooit dat tevoren thema’s in hun onderlinge samenhang
behandeld moeten worden, zoals blijkt uit een getuigenis van Paul Windey en Pierre-Paul
Maeter, resp. voorzitter en secretaris van de NAR: “De interprofessionele relaties tussen
overheid en sociale partners laten zich inhoudelijk analyseren aan de hand van vier polen,
die men dient te bestrijken: inkomsten– en loonpolitiek, een kwantitatieve en kwalitatieve
tewerkstellingspolitiek, de sociale zekerheid en de financiering of de fiscaliteit. Deze vier
componenten zijn aanwezig in zowat elk interprofessioneel akkoord sinds de jaren ’90.
Eigenlijk moeten we dan ook nagaan wat de evoluties zijn in elk van de polen, maar dan wel
67
Ik toonde reeds aan hoe een aantal evoluties nadelig inwerken op de machtspositie van de vakbonden, en
verwees daarbij naar structurele en latente dimensies van macht. Voor een verder overzicht verwijs ik naar de
doctoraatsthesis van Tineke Boucké (2006) omtrent de machtspositie van de Belgische vakbonden.
94
in relatie met de andere. Als we bijv. de lonen gaan matigen, dan kunnen we ook met de
sociale zekerheidsbijdragen van de werknemers iets doen. Tewerkstelling creëren kan bijv.
door patronale bijdragevermindering enz.” (Windey en Maeter 2006).
Op kwalitatief vlak valt op dat, ook na de toetreding tot de EMU, het Maastrichtcriterium
m.b.t. de inflatie, via de loonnorm, wordt geïnternaliseerd en duurzaam verankerd. “It was
the first clear indication that the implications of the budgetary policy the government had
pursued for some 15 years had now to be internalised by the social partners, and in
particular by the unions” (Vilrokx en Van Leemput 1998:337). Loonvorming op basis van
interne productiviteit, hét fordistische recept bij uitstek, maakt plaats voor een vergelijking
met de loonkostenontwikkeling bij de drie voornaamste handelspartners. Die werkwijze
brengt van de weeromstuit ook die andere fordistische arbeidsmarktinstitutie, met name de
automatische loonindexering, aan het wankelen. “Door de invoering van de loonnorm is de
loonindexering een feitelijk element geworden in de onderhandelingen. (...) Hoewel er
vooralsnog consensus bestaat om de minimale loonnorm (en de sociale uitkeringen)
minstens aan de levensduurte gelijk te stellen” (Boucké en Vandaele 2003:60), sluit dit niet
uit dat dit mechanisme in de toekomst zal worden herzien. Inhoudelijk kan de hypothese van
Visser en Hemerijck, dat de staat tussenkomt om de vakbonden een lesje te ‘leren’, slechts
ondersteund worden, voor zover de overheid de weerspiegeling vormt van de heersende
machtsverhoudingen in de samenleving68. De staat neemt het hegemonische discours
omtrent loondisciplinering over en heroriënteert het overleg in die (gewenste) richting.
Desgevallend kan ze ook zelf in de loonvorming tussenkomen.
8.3
Het NIPA69 van 1996
Precies dat laatste is wat gebeurt in 1996. Binnen het nieuwe institutionele framework
stranden de onderhandelingen over een IPA vrijwel onmiddellijk op een verwerping door
het ABVV. “Het ABVV oordeelde tijdens de onderhandelingen dat de regering te weinig
geld op tafel legde om op een ernstige wijze met de patroons te kunnen onderhandelen over
een eventuele tewerkstellingsaangroei. De vakbond eiste nadien dat men in de CAO’s zou
kunnen onderhandelen over verdere arbeidsduurvermindering met loonbehoud en dat een
deel van de winst van de ondernemingen voor de creatie van de werkgelegenheid zou
worden gebruikt. Toen de patroons hieromtrent een echt gesprek weigerden, riep het
ABVV, hierin niet gesteund door het ACV, op 28 oktober een staking uit” (Peiren en
Messiaen 1997:105). Die nationale 24-uurstaking die de onderhandelingen moest
ondersteunen, bemoeilijkt echter het IPO en doet het uiteindelijk mislukken (Vandaele en
Boucké 2006:29). De regering trekt daarop het laken naar zich toe en legt de loonnorm voor
de komende twee jaren op 6,1% vast.
Hoewel heel wat waarnemers de wet van 1996 als een historisch keerpunt of een, al dan niet
succesvolle, poging tot reactivering van een responsief corporatisme brandmerken, worden
op de korte termijn niet de beoogde resultaten geboekt. Integendeel, de hoge mate van
institutionele integratie genereert geenszins de verhoopte maatschappelijke steun, waardoor
de ingebouwde hefbomen tot corporatistische ontvlechting worden ontgrendeld en
geactiveerd. De pogingen die tot dan toe tot responsief corporatisme ondernomen werden,
68
In deel 1 toonde ik al aan dat een dergelijke staatsopvatting, die nauw aanleunt bij of teruggaat op de
neomarxistische theoretisering, de meest wenselijke is.
69
Hiermee bedoel ik het niet-IPAvan 1996, of het falen van het interprofessioneel overleg, gevolgd door het
opleggen van de loonnorm door de regering.
95
waren weliswaar oprecht maar evenzeer doelgericht. Het corporatisme zou zich voortaan
binnen de door de overheid uitgezette inhoudelijke en vormelijke bakens bewegen of zich
niet meer bewegen. Net zoals in 1993 verkleint de overheid in 1996 na pogingen tot
corporatistische reactivering de marges van afgestane verantwoordelijkheden aan de sociale
partners (Vandaele en Boucké 2002:26). Anders dan in 1993 zijn de sociale partners in 1996
niet in staat rechtstreeks overheidsingrijpen in het IPO af te slaan. Zou de overheid voortaan
telkenmale de loonnorm vastleggen? Was met de wet van 1996 het IPO monddood
gemaakt? In 1998, twee jaar na de competitiviteitwet, bewijst men het tegendeel.
8.4
Het IPA van 08/12/1998
De economische context is inmiddels wel wat (ten goede) gekeerd. Zo boekt de Belgische
economie in de periode 1997-1999 groeicijfers van resp. 3,5%, 2% en 3,2%. 1997 is ook het
jaar waarin de eurolidstaten hun euro-examen afleggen en waarin Europa politiek vooral het
accent op de werkgelegenheid legt. Toch gaat in 1997 Renault over de kop, en worden
vooral de vakbonden prangender dan ooit met delokalisatie, de willekeur van multinationals
en met de problematiek van verouderde economische structuren geconfronteerd. In 1998
daalt wél het begrotingstekort tot het laagste peil in 30 jaar. Eén en ander maakt dat ook de
regering voor het overleg wat extra’s kan vrijmaken. Zo voorziet de begroting van 1997 in
een enveloppe van 10 miljard BEF om de patronale bijdragen te verminderen, om
bepalingen uit het IPA 1995-1996 te verlengen en om systemen van dienstencheques en
PWA-banen70 te financieren. Zowel op regeringsniveau als op het niveau van de sociale
partners leeft weinig animo voor het overleg, daar resp. een confrontatie met de zorgsector
en wantrouwen t.a.v. zoveel regeringsinitiatieven stokken in de wielen steken. Toch wordt
het overleg op gang gebracht, o.m. door de partners te betrekken bij de opmaak van het EUbanenplan, maar ook door een lastenverlaging van 6 miljard BEF aan het budget van 12
miljard voor 1999 toe te voegen. Dat eerste moet in het licht van de Buitengewone Europese
Raad van Luxemburg, die richtsnoeren definieert voor de lidstaten in hun strijd tegen de
werkloosheid, worden gezien.
Het IPA 1999-2000 vangt aan met een verklaring van bereidheid door de sociale partners
“om voor de volgende twee jaar zelf hun verantwoordelijkheid te nemen door in hun de
bevoegdheidsdomeinen tot duidelijke afspraken te komen” (anon. 1998:2). Het omvat
verder twee luiken, waaronder enerzijds een luik dat de loonkostenontwikkeling, de
inspanningen inzake permanente vorming en de bevordering van de werkgelegenheid als
centrale doelstelling van de onderhandelingen regelt, en anderzijds een luik dat materies
inzake arbeidsvoorwaardenbeleid behandelt. Het eerste luik voorziet o.m. in een indicatieve
loonnorm die op 5,9% wordt bepaald, in een verhoging van de inspanning inzake
permanente vorming van 1,2% tot 1,9% over een periode van zes jaar, in stimulansen voor
sectorale tewerkstellingsakkoorden, in een verlaging van de werkgeversbijdragen tot 108
miljard BEF over de periode 1999-2004 en in een jaarlijkse evaluatie in de NAR en de CRB
van de evolutie van de loonkosten, de werkgelegenheid en de vormingsinspanningen. Het
tweede luik omvat dan weer een verlenging van de bepalingen inzake brugpensioen,
vakantiegeld en de 0,1% risicogroepen. Er wordt ook aandacht besteed aan
arbeidsomstandigheden en stress op het werk, aan tewerkstelling van gehandicapten en aan
70
PWA-banen: tewerkstelling in het kader van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen, vnl. gericht op
kortgeschoolden, bijv. in allerhande functies ter bevordering van de veiligheid.
96
gelijkheid tussen mannen en vrouwen op de werkvloer. Een aantal discussies, zoals o.m. een
discussie m.b.t. het loopbaaneinde71, wordt naar de NAR verdaagd.
Na twee regeringen Dehaene is het bilan niet eenduidig. Sinds de jaren ’80 is de overheid
reeds een prominent aanwezige actor in het overleg. Aan het begin van de jaren ’80
gebeurde dat zeer openlijk, nadien wat meer verdoken, geraffineerd en geïnstitutionaliseerd.
Dat laatste wordt o.m. in de Wet op de Competitiviteit van het Bedrijfsleven van 1989, het
eerste in het volmachtenbeleid van de regering(en) Martens geïllustreerd. Om moeilijke
maatregelen door te drukken, in afhankelijkheid van internationale en monetaire
overwegingen, zoeken ook de opeenvolgende regeringen Dehaene I en II opnieuw hun
toevlucht tot het sociale overleg. “Net zoals voor 1960 is de regering een actieve partner in
het overleg, die zelf de touwtjes in handen neemt om de sociale gesprekspartners tot een
vergelijk te bewegen en de knoop doorhakt als dat niet lukt. Maar in tegenstelling tot de
periode voor 1960 laat de overheid zich nu meer door patronale dan door syndicale
argumenten inspireren. De economische politiek is er een van matiging die vanuit de
vrijwaring van het concurrentievermogen van de Belgische economie wordt
geargumenteerd” (Peiren en Messiaen 1997:175). In corporatistisch jargon wijst een
dergelijke evolutie op een pro-actieve rol van de staat die het overleg heroriënteert en
herorganiseert, zoniet buiten spel zet, teneinde zijn macro-economische doelstellingen te
realiseren.
71
Deze paragraaf kwam tot stand op basis van verschillende bronnen: Het interprofessioneel sociaaleconomisch overleg 1986-2005 (Vandeputte 2005), Het sociale overleg in België (Boucké en Vandaele 2003)
en het Interprofessioneel akkoord 1999-2000 (anon. 1998).
97
DEEL III
DE REGERINGEN VERHOFSTADT
(1999-...)
98
9
De regering Verhofstadt I (1999-2003)
De verkiezingen van 13 juni 1999 vinden onder het gesternte van de dioxinecrisis plaats. In
Vlaanderen delen CVP en SP in de klappen ten voordele van de VLD en vooral van het
Vlaams Blok. In Wallonië gaan PSC en PS achteruit terwijl de liberalen en Ecolo resp.
lichte en forse winst boeken. Voor het eerst in 40 jaar wordt de CVP naar de
oppositiebanken verwezen. Reeds na één maand wordt een coalitie van zes partijen
(paarsgroen) in de steigers gezet. In 2000 worden door die coalitie de Lambermontakkoorden over de staatshervorming goedgekeurd. Eveneens in dat jaar zijn er sociale
verkiezingen. Voor het ACV-CSC is er winst in stemmen en verlies in zetels (van 58,6 naar
56,6%) en voor het ABVV-FGTB is het andersom (van 33,7 naar 35%). Met meer dan 6%
van de zetels is het ACLVB-CGSLB de absolute winnaar van deze sociale verkiezingen, al
zijn de verschuivingen minimaal.
De nieuwe regering kan alvast bogen op een gunstige economische situatie. In 1999 en 2000
groeit de economische activiteit resp. met 3,2 en 3,9%. De lokroep van het nieuwe
millennium doet de informatica, en daarmee de gehele economie, boomen tot (sedert lange
tijd) ongekende hoogten. Daarnaast kennen in die periode bepaalde regio’s in Vlaanderen en
enkele economische sectoren een situatie van bijna volledige tewerkstelling (Boucké en
Vandaele 2003:26). Met mooie lonen en extralegale voordelen worden ingenieurs en
informatici door bedrijven van de schoolbanken gehaald. Hoewel de olieprijs toeneemt, met
een ongunstig effect op de prijsontwikkeling als gevolg, kan weinig de economische pret
bederven. Voor het eerst in 50 jaar is de begroting overigens in evenwicht.
Gesteund door een sterke economische groei, is de regering Verhofstadt I aanvankelijk niet
erg opgezet en vertrouwd met de traditie van het wijdvertakte sociale overleg in België
(Arcq 2001:7-13, Pans en Rosvelds 2002). In haar beleidsdiscours klinkt de roep om het
zgn. ‘pimaat van de politiek’ steeds luider, terwijl de onwennigheid bij sommige groene en
liberale excellenties met het sociale overleg de onvrede bij de sociale partners aanwakkert
(Vandaele en Boucké 2002:26). Tegelijkertijd krijgt het sociaal-economische programma
van de regering vorm rond de notie actieve welvaartsstaat (AWS), waarin zowel socialisten
als liberalen zich herkennen. Meer nog dan het gouvernementele, ideologische cement
tussen socialistische en liberale regeringspartners moet de shift richting AWS echter als een
paradigmawijziging, geïntroduceerd door een nieuwe politieke elite, worden gezien (Boucké
en Vandaele 2003:61).
9.1
Het IPA van 22/12/2000
De onwennigheid met en de wrevel vanuit het overleg bepalen, in combinatie met een
paradigmaverschuiving richting AWS, de contouren waarbinnen de onderhandelingen
gestalte krijgen. Zo overschaduwen en bemoeilijken de eenzijdige regeringstussenkomsten
inzake arbeidsherverdeling en onthaasting, het eenheidsstatuut van arbeiders en bedienden,
de tweede pensioenpijler en de bevordering van de mobiliteit het IPO nog voor het goed en
wel op gang komt. De regering staat aan de vooravond van het IPO overigens een nietonderhandelde lastenverlaging toe, waarvan een omvangrijk deel door de bedrijven en
sectoren aan loonsverhoging wordt besteed. “Verhofstadt wil liberaal scoren en gaat
procyclisch te werk. In een jaar van spanningen op de arbeidsmarkt, van bedrijven die tegen
elkaar opbieden om specialisten binnen te halen, kan je echter van ver zien aankomen dat 50
99
miljard lastenverlaging in zijn economische betekenis wordt uitgehold, onder de vorm van
loonsverhoging(en)” (De Swert 2006a). In die dreigende opwaartse loonspiraal, en in de
vaststelling dat het keurslijf van de competitiviteitwet in elk geval loonmatiging garandeert,
moet de patronale bereidwilligheid om tot een akkoord te komen worden begrepen.
Op 22 december wordt effectief een akkoord bereikt. Het IPA 2001-2002 (anon. 2000)
draagt onmiskenbaar de stempel van de hoogconjunctuur. Omdat sommige sectoren of
ondernemingen, die het bijzonder goed doen, vragende partij zijn voor een (opwaartse)
flexibilisering van de loonarbeidsverhoudingen, wijkt de imperatieve loonnorm (zoals ook
al in 1998) voor een indicatieve norm, die op 6,4% wordt bepaald. In sommige
omstandigheden, en onder sommige voorwaarden, kan men voordelen toekennen tot 7%,
maar dan slechts op niet-recurrente basis. Verder wordt in dit akkoord aan de regering de
uitvoering van een geplande tweede schijf lastenverlagingen gevraagd, worden
inspanningen inzake vorming bevestigd en verlengd en wordt de 0,10% voor de vorming en
tewerkstelling van risicogroepen voortgezet. Er wordt nog een nieuw kader voor de betere
combinatie van arbeid en gezin, o.m. via de instelling van een tijdskrediet voor
loopbaanonderbreking en door de aanpassing van het laatst genoemde systeem, ingesteld.
Uitzendarbeid in de bouw wordt mogelijk gemaakt en de regeringsbeslissing om de
arbeidsduur op 38 uur te brengen wordt geacteerd. Het IPA wordt doorkruist door heel wat
regeringsbeslissingen, waaronder de tweede pensioenpijler, de administratieve
vereenvoudiging en de financiële werknemersparticipatie. Ook worden een aantal
mobiliteitsbevorderende maatregelen afgesproken72.
Net zoals in 1998 lukt het akkoord, maar slechts moeizaam en onder druk van potentieel
regeringsingrijpen. Opvallend is dat –inhoudelijk-, zoals in 1998, loonlastenverlagingen een
overeenkomst tussen de sociale partners vergemakkelijken. Anders dan in 1998, waar de
bijdragevermindering over zes jaar werd uitgesmeerd, gaat het in 2000 over een éénmalige
lastenverlaging: “Dehaene voorzag al een patronale bijdragevermindering tot het niveau van
de buurlanden, en gespreid over 6 jaar. Dat was verstandig, omdat niemand kon beweren dat
het verantwoord zou zijn om dit anders te doen. Een cadeau is geen cadeau als je onze
werkgevers op gelijke voet met die van de buurlanden brengt. Maar het was ook verstandig
omdat het over zes jaar uitgespreid werd, hetgeen de partners voor 6 jaar vastzette. Toen
Verhofstadt aan het begin van zijn eerste ambtstermijn zomaar een lastenverlaging
afkondigde, betekende dit problemen voor het overleg, omdat de lastenverlaging ‘sowieso al
binnen’ was in de ogen van de sociale partners” (Vandeputte 2006). Eveneens anders dan in
1998 zoekt het overleg zich in 2000 een plaats binnen de nieuwe politiek-ideologische
constellatie van de regering Verhofstadt, zoals ook omgekeerd de regering de feeling met
het overleg gaandeweg in de vingers tracht te krijgen: “Na het terugdringen van het
overheidstekort kwamen marges vrij die konden ingevuld worden door de sociale partners.
In een eerste fase waren de liberalen, met een antisyndicaal verleden, niet echt geneigd mee
te stappen in het overleg. Maar gaandeweg hebben ook zij ‘geleerd’” (Voets 2006). In de
context van forse economische groei zou gedeelde vreugde immers slechts halve vreugde
zijn ( De Swert 2006b:108).
Ondanks de klaarblijkelijke en overduidelijke pogingen van de regering om het primaat van
de politiek te laten zegevieren, “slagen de sociale partners er zelf niet in hun autonomie ten
72
Deze paragraaf kwam tot stand op basis van verschillende bronnen: Het interprofessioneel sociaaleconomisch overleg 1986-2005 (Vandeputte 2005), Het sociale overleg in België (Boucké en Vandaele 2003)
en het Interprofessioneel akkoord 2001-2002 (anon. 2000).
100
aanzien van de regering te herbevestigen. De politieke aanval op het corporatisme slaagt er
voorlopig niet in het wederzijdse wantrouwen te doorbreken” (Vandaele en Boucké
2002:26). Akkoorden komen in deze periode slechts tot stand onder druk van potentieel
regeringsingrijpen en doordat de overheid met geld over de brug komt. Inhoudelijk worden
ze met regeringsbeslissingen doorkruist en valt de inhoudelijke dimensie eerder mager uit.
“Toch doet het inhoudelijk terreinverlies geenszins afbreuk aan de symbolische relevantie
van een IPA (Vandaele en Boucké 2005:19). Het feit dàt akkoorden worden afgesloten,
inmiddels het tweede op rij sinds de competitiviteitwet, zou vanuit die optiek ook kunnen
wijzen op de terugkeer naar een responsief corporatisme. Schoorvoetend internaliseren de
sociale partners de paradigmaverschuiving die loonmatiging vooropstelt en daarvoor in ruil
meer werkgelegenheid met zich meebrengt (Arcq en Pochet 2002:126). Schoorvoetend
wordt bijgevolg de ‘primauteit van de politiek’ (Vandeputte 2006) zoniet de donker
kleurende ‘schaduw van de hiërarchie’ (Visser en Hemerijck 1998) aanvaard en erkend,
hoewel daartoe officieel geen stoere verklaringen worden afgelegd. Empirisch ontbreekt het
deze hypothese vooralsnog aan voldoende evidentie, daar de florissante economische
situatie waarin beide akkoorden werden afgesloten de resultaten ongetwijfeld heeft
verbloemd. Het uitzuiveren voor de factor ‘groei’ doet me eenvoudigweg kijken naar 2002,
een jaar waarin de economische vooruitzichten al heel wat somberder uitvallen.
9.2
Het Herenakkoord (2002)
Toch wordt eerst nog een intermezzo, met name het Herenakkoord (anon. 2002a), onder de
loep genomen. Onder druk van stakingen in vnl. de openbare sector, woedt het debat
omtrent (de eindigheid van) het stakingsrecht opnieuw in alle hevigheid. Het inschakelen
van de rechtbank van eerste aanleg door werkgevers bij stakingen en collectieve geschillen
is al langer een doorn in het oog van de vakbonden (Verschingel 1998). In zijn State of the
Union van 9 oktober 2001 belooft premier Verhofstadt hier iets aan te doen (Palsterman
2002:20-30). Het compromis, waarbij éénzijdige verzoekschriften met dwangsommen
onmogelijk zouden worden gemaakt, in ruil voor het doorverwijzen van collectieve
conflicten naar arbeidsrechtbanken, valt bij de sociale partners, en vooral bij de vakbonden,
in slechte aarde. De sociale partners komen daarop, met de hulp van minister van
tewerkstelling Laurette Onkelinx, tot een niet-bindende intentieverklaring inzake collectieve
conflicten.
Een aanvullende verklaring trekt het ACV, dat dit Herenakkoord te beperkend vindt, alsnog
over de streep en maakt melding van drie thema’s. Inzake collectieve conflicten
benadrukken de sociale partners de relevantie van het Belgisch sociaal overlegmodel en van
de voorrang van sociale dialoog bij mogelijke conflicten. Inzake de harmonisering van het
arbeiders- en bediendestatuut wordt overeengekomen vanaf 2003 de carensdag voor
arbeiders gedeeltelijk en progressief af te schaffen terwijl een periode van zes jaar wordt
uitgetrokken om de ‘harmonisering’ te definiëren. Er wordt ook een luik m.b.t. de
vereenvoudiging van de banenplannen afgesproken, wat later op het financiële fiat van de
regering zal botsen. In juli van hetzelfde jaar leiden het ABVV en het ACV uit een advies
van het Europees Comité voor de Sociale Grondrechten af dat het Belgische stakingsrecht te
restrictief en bijgevolg in strijd met het Europees Sociaal Handvest is. Niettemin wordt de
dreiging van het VBO om voorwaarden te eisen waaronder kan gestaakt worden, ernstig
genomen en blijft alles bij het oude. Bijna alles, want met het dispuut omtrent het
101
Herenakkoord is de toon gezet voor een harde stellingenoorlog in de aanloop naar de
interprofessionele onderhandelingen van het najaar73.
Terwijl met het welslagen van de voorgaande IPA’s de weg richting responsief
corporatisme leek ingeslagen te zijn, geeft het Herenakkoord opnieuw blijk van het
omgekeerde. Op het kruispunt van de arbeidsverhoudingen symboliseert het de immobiele
stilstand, veeleer dan de ontvlechtings- of de reactiveringsstrategie. Hoewel een akkoord
wordt afgesloten, wordt het vrijwel onmiddellijk herroepen, met minimale steun gedragen
en met weinig enthousiasme toegepast. Het Herenakkoord is echter geen klassiek akkoord
dat zich in het rijtje van interprofessionele en gouvernementele akkoorden laat plaatsen,
daar het de conflictuele arbeidsverhoudingen uittekent en omhelst. Het moet wél gezien
worden als de voorbode van het IPO en IPA van 2002.
9.3
Het IPA van 12/12/2002
De onderhandelingen omtrent een nieuw IPA gaan van in den beginne onder een slecht
sociaal, economisch en politiek gesternte gebukt. Sociaal vallen vooral de twisten tussen
UNIZO en het VBO aan de ene kant en de vakbonden aan de andere kant op. Doordat deze
eersten, niet wars van enige provocatie, een loonnorm van 4,5% eisen om een buffer in te
bouwen en de overschrijding van de norm in de voorgaande jaren te compenseren, worden
de vakbonden vrijwel onmiddellijk de gordijnen ingejaagd. “Naast deze strikte loonmatiging
verzwaren UNIZO en het VBO de eisenbundel met het herzien van het ‘overdreven’ gulle
tijdskrediet, het verhogen van de leeftijd voor het brugpensioen en het streven naar (nog)
meer
flexibele
arbeidscontracten.
Ook
de
belangrijkste
(multisectorale)
werkgeversorganisatie Agoria bindt de kat de bel aan. Gedelegeerd bestuurder Soete stelt de
automatische aanpassing van de lonen aan de levensduurte opnieuw ter discussie. Een VEVenquête over loonkosten en arbeid gooit nog wat olie op het vuur” (Boucké en Vandaele
2003:12). Er bestaat ook enige wrevel bij de sociale partners t.a.v. het niet inlossen van
regeringsbeloftes m.b.t. lagere lasten en hogere uitkeringen maar ook t.a.v. de nietvereenvoudiging van de banenplannen door de regering. Op het politieke niveau doen zich
in 2002 ingrijpende wijzigingen in het partijlandschap voor: CVP wordt CD&V, SP wordt
sp.a, PSC wordt cdH, de PS wordt vernieuwd en de VU spat uit elkaar. De regering spreekt
zich, daarin bijgestaan door de gouverneur van de Nationale Bank (NBB), uit voor
loonmatiging om de concurrentiepositie van de economie te vrijwaren. Die Belgische
economie doet het in 2002 overigens al een tijdje niet meer zo goed. In 2001 en 2002 neemt
het BNP resp. met 0,7 en 0,9% toe, wat een merkelijk verschil is met de hoogdagen van de
zgn. ‘millennium-boom’.
Ondanks het gesternte wordt op 12 december toch een akkoord bereikt. Daarvoor was wel
82 miljoen euro aan middelen nodig geweest o.m. om een hogere vergoeding van arbeiders
bij economische werkloosheid en om een verlenging (en vereenvoudiging) van de
banenplannen mogelijk te maken. Het IPA 2003-2004 (anon. 2002b) stipuleert een
indicatieve loonnorm op 5,4% met het verzoek de verhogingen eerder in 2004 dan in 2003
toe te kennen. Er worden geen nieuwe initiatieven genomen betreffende de toenadering
tussen de statuten arbeiders-bedienden genomen. Bovendien stemt de paarsgroene coalitie er
mee in om in dit dossier twee jaar lang geen enkel parlementair initiatief te nemen. Conform
het Herenakkoord worden de sectoren opgeroepen te onderhandelen over de afschaffing van
73
Deze paragraaf kwam vooral tot stand op basis van verschillende bronnen: Het sociale overleg in België
(Boucké en Vandaele 2003) en het Herenakkoord (anon. 2002a).
102
twee carensdagen plus een derde dag voor de werknemers met meer dan 15 jaar anciënniteit.
De vergoeding voor tijdelijke werkloosheid wordt op 65% van het begrensde loon en de
leeftijd voor lastenverlaging wordt van 58 op 57 jaar gebracht. “Tot slot blijven bestaande
arrangementen over het brugpensioen en het tijdskrediet behouden. In die zin is het
interprofessionele akkoord voor de periode 2003-2004 slechts een mini-akkoord over de
loonnorm. Zowel de achterban van de werkgevers- als de werknemersorganisaties keuren
het akkoord goed op resp. 14 en 18 december 2002 en 14 januari 2003. Deze eerste niet
zonder gemengde gevoelens en deze laatste niet zonder enig morren” (Boucké en Vandaele
2003:13)74.
Kwalitatief ademt het IPA 2003-2004 de onvermijdelijke geest van loonmatiging uit, als alle
akkoorden sinds de wet van 1996 dat al niet zouden doen (en dat doen ze). Met een
loonnorm van 5,4%, als antwoord op de maximale marge van 6% (zoals berekend door de
CRB), blijft naast de stijging van de levensduurte niet extreem veel ruimte voor reële
loonsstijging over. Abstractie makend van de zopas opgesomde maatregelen die er
eveneens in vervat zitten (wegens te weinig en te weinig belangrijk) is dit akkoord
bovendien kwantitatief beperkt (het zgn. ‘mini-akkoord’) en op de loonnorm toegespitst.
Hoewel niet inherent aan het eigenlijke akkoord tussen de partners, moet vooral de
budgettaire enveloppe in de kwalitatieve analyse worden betrokken. Dat 82 miljoen euro
naar goeddunken door de sociale partners kunnen besteed worden, heeft onvermijdelijk
impact op het welslagen maar ook op de aard van het overleg. Het eerste refereert aan de
hardnekkigheid waarmee werkgevers loonlastenverlagingen als een noodzakelijke
voorwaarde zijn gaan zien: “Er worden geen centrale akkoorden meer gesloten als de
regering die niet meer financiert. (...) De werkgevers willen geen akkoorden met de
vakbonden meer sluiten, tenzij de overheid die betaalt” (De Swert 2006b:108). Het tweede
roept bedenkingen op m.b.t. de verschuiving van een KWS naar een SWS, doordat de
overheid zich voortaan via het verlagen van de loonlasten op de aanbodzijde concentreert.
Of met dit akkoord de trend richting responsief corporatisme ingezet werd, is een vraag die
met alle omzichtigheid moet worden benaderd. Vanzelfsprekend kan afgaande op dit
akkoord worden vastgesteld dat, ondanks economisch moeilijke en politiek turbulente
tijden, de competitiviteitwet de sociale partners niet vleugellam heeft gemaakt. Hoewel
sinds 1996 de beperking van hun autonomie institutioneel verankerd werd, slagen zij er in
2002 in een akkoord te bereiken. “De voorafgaande animositeit tussen de sociale partners en
het feit dat het slechts om een mini-akkoord gaat, toont dan weer aan dat het handelen van
de actoren niet institutioneel door de competitiviteitwet gedetermineerd wordt, maar dat ze
beschikken over enig voluntarisme. Dat de interprofessionele onderhandelingen niet zonder
moeilijkheden verlopen is trouwens niet nieuw. Dit gaat net zo goed op voor de periode van
het responsief corporatisme tijdens de economische hoogconjunctuur van de golden sixties”
(Boucké en Vandaele 2003:62).
Ook kan met enige zekerheid tot een internalisering van de paradigmaverschuiving in het
sociale overleg worden besloten. Onder druk van de staat, die in een opvallend
belangenparallellisme met de patronale verzuchtingen verzeild geraakt is, werd die
paradigmaverschuiving bovendien institutioneel verankerd. Op het kruispunt van de
arbeidsverhoudingen resten de sociale partners in het algemeen, en de vakbonden in het
bijzonder, eigenlijk slechts twee opties die ietwat simplistisch teruggaan op de voice- en
74
Deze paragraaf kwam ook tot stand op basis van verschillende bronnen: Het interprofessioneel sociaaleconomisch overleg 1986-2005 (Vandeputte 2005) en het Interprofessioneel akkoord 2003-2004 (anon. 2002b)
103
exitstrategie75, zoals beschreven door Hirschman (1970). In het theoretisch kader toonde ik
al aan dat de tweede optie eigenlijk geen optie is. Voor de vakbonden geldt dan ook dat zij
(noodgedwongen) bijdragen tot de bevordering van de competitiviteit en de flexibilisering
van de arbeidsmarkt in ruil voor vage engagementen inzake tewerkstelling, het behoud van
het indexmechanisme en (belangrijker nog) voor de toegang tot de politieke besluitvorming.
De kiemen van deze Belgische variant van het competitive corporatism zijn niet zomaar te
herleiden tot de doorstart van de eerste Verhofstadt-regering maar gaan reeds op de jaren
’70, op het saneringsbeleid van de jaren ’80 en op de resp. competitiviteitwetten van 1989
en 1996 terug. De opvallende similariteiten tussen de akkoorden van 1998 en die van 2000
en 2002 lijken die stelling daarenboven te schragen. Niettemin moet benadrukt worden dat,
in de overgebleven voluntaristische speelruimte, de nieuwe politieke constellatie wel een rol
heeft gespeeld. Primo, doordat de grootste vakbeweging van het land op zoek moest naar
nieuwe partners op regeringsniveau, die ze o.m. vond in de PS. Secundo, omwille van het
reeds aangehaalde initiële gebrek aan voeling met het overleg op regeringsniveau. Tertio,
door de voluntaristische besluitvormingsstijl van de regering. Lastenverlagingen moesten
voortaan met de nodige bombarie en als smeerolie voor het overleg worden aangekondigd.
De media en het publieke debat gingen een prominente plaats verwerven in de politieke
besluitvorming. Dat één en ander ten koste gaat van expertise en voeling op het terrein
wordt overigens door verschillende waarnemers van het overleg benadrukt (Cox 2006, Van
Eetvelt 2006, Windey en Maeter 2006).
75
Het eerste impliceert selectie, het tweede overleg. De tweede optie maakt daarenboven ook een herverdeling
tussen winnaars en verliezers mogelijk.
104
10
De regering Verhofstadt II (2003-...)
Bij de federale verkiezingen van mei 2003 is er winst voor de socialisten (meer bepaald
onder de vorm van het pas gevormde kartel sp.a-spirit) en de liberalen in beide taalgroepen
en voor het Vlaams Blok in Vlaanderen. De christen-democraten boeken een groot verlies,
net zoals de groenen die, mede als gevolg van een nieuwe kieswetgeving, niet meer in het
federale parlement zijn vertegenwoordigd. Na een maand wordt, onder het formateurschap
van Elio Di Rupo (PS), een nieuwe paarse regering zonder de groenen gevormd. In de
regeringsverklaring wordt niet meer over de AWS gerept, al dekt de regeringsvlag de lading
nog wel. Daarentegen wordt, als zoethoudertje voor resp. liberalen en socialisten, de nadruk
op de bestrijding van sociale en fiscale fraude gelegd, en wordt de doelstelling van 200.000
nieuwe jobs naar voor geschoven.
Die laatste doelstelling botst al gauw met de zoniet kwakkelende dan toch weifelende
economische situatie. Met een economische groei van 1,3% in 2003 beseft de regering al
snel dat haar uiterst ambitieus geformuleerde doelstelling even moeilijk te realiseren zal
zijn. Over het algemeen wordt immers aangenomen dat minimaal een groei van 2% nodig is
om tewerkstellingsresultaten te (kunnen) genereren. Toch gaat het niet zó slecht met de
Belgische economie. In vergelijking met de landen van de eurozone kan de Belgische
regering een hogere groei voorleggen. Deze laatste is vnl. het gevolg van de toename van de
particuliere consumptie, maar ook van de waardestijging van aandelen en het roerend
goed76. Dankzij de overname van het pensioenfonds van Belgacom wordt de begroting in
2003 met een overschot van 0,4% afgesloten. Met de vierde begroting in evenwicht wordt
daarenboven het vertrouwen van consumenten en ondernemingen in de overheid bevestigd.
Op het niveau van de sociale partners hebben zich ondertussen nogal ingrijpende
personeelswissels en evoluties voorgedaan. Eind mei 2002 verkoos het federaal ABVVcongres Mia De Vits tot voorzitter en André Mordant tot algemeen secretaris. “Maar ook bij
het VBO zijn grote wissels gebeurd, waardoor persoonlijkheden als Tony Vandeputte,
Wilfried Beirnaert met uitzonderlijke kwaliteiten niet meer meedraaien” (Dhondt 2006).
10.1
De Werkgelegenheidsconferentie (2003)
Een van de eerste initiatieven van de regering Verhofstadt II is de organisatie van een
Werkgelegenheidsconferentie (anon. 2003) in oktober 2003. Teneinde de 200.000 jobs te
realiseren en de tewerkstelling (jobs, jobs en nog eens jobs) torenhoog op de politieke en
sociale agenda te plaatsen, knoopt de regering met de sociale partners gesprekken aan. Nog
voor de start van de conferentie doet het VBO, door te eisen dat alle inspanningen inzake
bijdrageverlagingen op de hoge lonen moeten gericht worden (door een herplafonnering van
de bijdragen) en doordat het geen enkel engagement inzake werkgelegenheid wil nemen
(ABVV 2006:48), de syndicale gemoederen oplaaien. Anderzijds zorgt ook de opgelegde en
strikte timing, waarbij de conferentie vóór de beleidsverklaring van de premier op 14
oktober zou afgerond (moeten) worden, voor wrevel bij de sociale partners en i.h.b. bij de
vakbonden. “Deze methode die kenmerkend is – en later nog parten zou spelen- voor de
76
Dat laatste had zich ten andere enkele jaren eerder reeds in Nederland voorgedaan en werd toen, niet geheel
terecht want louter het gevolg van economische determinanten, als de verdienste van het toen nog fors
bewierookte Poldermodel voorgesteld (Windey en Maeter 2006).
105
aanpak van premier Verhofstadt, liet nauwelijks plaats voor interne consultatie en de
behandeling van de diverse agendapunten. Er werd bovendien voorrang gegeven aan de
behandeling van punten die de werkgevers interesseerden (bijdrageverlaging) terwijl onze
bekommernissen (sociale aanpak herstructureringen, vorming, kwalitatieve aspecten van het
concurrentievermogen) niet aan bod kwamen” (ABVV 2006:48). Hoewel ABVV en ACV
nogal scherp op de werkmethode van de regering en de offensieve ondertoon in de patronale
strategie reageren, wordt op 10 oktober tot conclusies gekomen. Niettemin blijven de
vakbonden, en vooral het ABVV, ontgoocheld over het resultaat.
In het akkoord worden maatregelen die het tewerkstellingsdoel van de regering – het creëren
van 200.000 arbeidsplaatsen tegen het einde van de legislatuur- moeten bevorderen,
gesommeerd. Zo wordt in een forse lastenverlaging (ca. 920 miljoen euro) voor een
gedeeltelijke plafonnering van de sociale bijdragen voor de hogere lonen voorzien. Er is ook
in een tegemoetkoming voor ploegenpremies en voor werknemers bij herstructurering
voorzien. Daarnaast worden de voorgaande afspraken inzake vorming (de bewuste 1,9%)
bevestigd en moeten voortaan 1 op de 2 werknemers, onder de gedeelde
verantwoordelijkheid van werknemers en werkgevers, een vorming volgen. Ook zijn een
aantal maatregelen inzake (administratieve) vereenvoudiging goedgekeurd en wordt een
versterking van de strijd tegen zwartwerk en sociale fraude in het vooruitzicht gesteld 77.
Zoals velen later zouden ondervinden en betogen, werd met dit akkoord de agenda ietwat
overladen, waardoor voor het daaropvolgende najaaroverleg nauwelijks nog thema’s
overbleven (Cox 2006). Los van deze kwantitatieve vaststelling, moet echter ook (alweer)
op het bijna vanzelfsprekende geloof in lastenverlagingen als motor voor
werkgelegenheidscreatie worden gewezen. De inhoud van de Werkgelegenheidsconferentie
markeert dan ook niet alleen het (relatieve) belang dat sinds de jaren ’90 opnieuw aan
tewerkstelling gehecht wordt, maar tevens het geprefereerde aanbodgerichte
instrumentarium dat daartoe wordt gehanteerd. Slechts vanuit een competitiviteitstreven
wordt tewerkstelling benaderd, terwijl de syndicale krachten zich met kwalitatief gerommel
in de marge en weinig concrete engagementen moeten tevreden stellen.
Ook op vormelijk vlak weerspiegelt de conferentie de relatieve symbiose die zich tussen
regering en patronaat voordoet. Tegelijkertijd wijst de regeringspoging op een zeker
wantrouwen t.a.v. het sociaal overleg. Hoewel reeds ingekapseld door de wet van 1996,
vertrouwt de regering niet op het reilen en zeilen van het interprofessionele overleg om de,
voor haar belangrijke, items aan te pakken. Net zoals in 1993 en 1996 over tewerkstelling,
concurrentiekracht en de sociale zekerheid, komt ze ook vandaag tussen om de sociale
partners drieledig in de richting van het door haar gewenste beleid te doen bewegen.
Wonderwel lukt dit ook, al vallen de resultaten nogal mager uit. De tendens tot responsief
corporatisme, die zich op basis van de geslaagde akkoorden in het keurslijf van de loonnorm
begon af te tekenen, wordt m.a.w. doorgezet, al lijkt tussenkomst van regering, o.m. onder
de vorm van drieledig overleg, niettemin vereist. De voorlopige conclusie mag heten dat een
trend richting heterogeen en overheidsgestuurd responsief corporatisme merkbaar is. In het,
als scharnierjaar aangekondige, 2004 worden echter alle zekerheden opnieuw op de helling
gezet.
77
Deze paragraaf kwam tot stand op basis van verschillende bronnen: Het interprofessioneel sociaaleconomisch overleg in België 1986-2005 (Vandeputte 2005) en Statutair rapport ABVV. Een verslag van 2001
tot 2006 (ABVV 2006) en de Resultaten van de Werkgelegenheidsconferentie (anon. 2003).
106
10.2
Het niet-scharnierjaar 2004
Het begint allemaal op 3 januari, wanneer Frank Vandenbrouck en Johan Vande Lanotte in
een open brief in De Standaard laten weten dat 2004 hét scharnierjaar in de aanpak van het
vergrijzingsdossier moet worden. De sociale zekerheid wordt stilaan onbetaalbaar en
maatregelen om ouderen langer aan het werk te houden zijn in het licht van de vergrijzing
nodig, zo luidt de glasheldere maar moeilijke boodschap van de sp.a-topministers uit de
federale regering. Verkiezingen, communautaire problemen en de onderhandelingen over
een nieuw IPA zouden echter verhinderen dat 2004 inderdaad het beloofde scharnierjaar
wordt, al gebeurt toch ook niet ‘niets’. In Gembloux en Oostende worden op 17 januari en
21 maart super- of megaministerraden waarop resp. blauwe en rood getinte maatregelen de
agenda beheersen georganiseerd. Slechts onder druk van de vakbonden, die het pakket van
Gemloux onevenwichtig vonden (fiscale rulings, stimulansen voor zelfstandigheden, strenge
aanpak van sociale fraude enz.), komt de tweede ministerraad (Oostende) er die syndicale
thema’s op de agenda plaatst (alternatieve financiering van de SZ, automatische
welvaartskoppeling van uitkeringen, beëindiging van de fiscale discriminatie voor
bruggepensioneerden enz.). Ondertussen komen opnieuw economische marges vrij, nu een
verdubbeling van de economische groei in vergelijking met 2003 wordt vastgesteld.
Opnieuw vooral dankzij particuliere bestedingen presteert België met 2,9% economische
groei beter dan zijn buurlanden. In 2004 is, voor het vijfde opeenvolgende jaar, de
begroting, mede dankzij de niet-aflatende inspanningen van begrotingsminister Johan
Vande Lanotte (sp.a) en door de opbrengsten van de fiscale amnestie78, in evenwicht.
De sociale verkiezingen draaien in 2004 uit op (alweer) een bevestiging van de reeds
genoemde evoluties: het ACV-CSC gaat lichtjes vooruit, terwijl het ABVV-FGTB licht
terrein verliest en de liberale vakbond ditmaal stagneert. Naargelang de economische sector
of de regio waarvan sprake is, verbergt de algemene uitslag aanzienlijke verschuivingen en
grootteorden in krachtsverhoudingen. Zo komt het dat de sociale partners allen de
overwinning kunnen claimen (Boucké 2004:38). De rode vakbond onderstreept de
vooruitgang in de social profit en de winst van 1 tot 2% -al naargelang we het hebben over
stemmen of zetels-, over de OR of het CPBW (ABVV 2006). Het ACV kraait dan weer
victorie omdat het in absolute termen de verkiezingen wint, terwijl ook het ACLVB-CGSLB
zichzelf uitroept als de overwinnaar met 6,1% van de zetels. De Vlaamse en Europese
verkiezingen van datzelfde jaar worden op personele en thematische wijze door
geplogenheden van het sociale overleg doorkruist. Zo maakt ABVV-topvrouw Mia Devits
de overstap naar de politiek, door zich kandidaat te stellen (en verkozen te worden) voor het
Europese Parlement op een sp.a-spiritlijst, terwijl ook UNIZO-topman Kris Peeters de
CD&V-rangen in de Vlaamse regering gaat versterken. In het ABVV wordt Mia De Vits (ad
interim) door André Mordant opgevolgd, terwijl Xavier Verboven algemeen secretaris
wordt. In de zelfstandigenorganisatie UNIZO wordt Kris Peeters door Karel Van Eetvelt
vervangen. Het triumviraat aan de top van het VBO wordt inmiddels door Claude Dahoust,
Pieter Timmermans en Luc Vansteenkiste vertegenwoordigd.
De uitslag van de Europese en deelstaatverkiezingen zorgt voor heel wat wijzigingen in het
politieke landschap. In Vlaanderen gaat vooral het Vlaams Blok vooruit, waar het een score
van meer dan 24% bekomt. De forse stemmenwinst voor het Vlaams Blok gaat ten koste
78
Tegen de wil van de vakbonden in werd in 2004 een eenmalig bevrijdende aangifte (EBA) doorgevoerd,
waarmee sociale, fiscale en strafrechterlijke amnestie kon worden verkregen door aangifte van zwarte of grijze
inkomsten te doen tegen het betalen van een boete van 6 of 9 procent op het ontdoken bedrag.
107
van sp.a-spirit en VLD, wat op een de facto afstraffing van de federale paarse regering zou
kunnen wijzen. Tegenover de verkiezingen van 2003 gaat de CD&V licht vooruit, maar
dankzij het kartel met N-VA vormt ze de grootste politieke groepering en mag ze bijgevolg
met VLD en sp.a de Vlaamse regering vormen. In elk geval bemoeilijkt de uitslag van de
Vlaamse en Europese verkiezingen de politieke constellatie. De vraag of CD&V al dan niet
wil inbreken in de federale regering en de totstandkoming van asymmetrische (of beter:
incongruente) regeringen maakt de besluitvorming in het federale België nadien bij wijlen
moeilijk maar toch niet onmogelijk.
Na de verkiezingen worden, op grond van een verklaring in het Vlaamse regeerakkoord (?),
lange en moeizame onderhandelingen gevoerd m.b.t. de splitsing van de kieskring BrusselHalle-Vilvoorde (B-H-V). Wanneer deze uiteindelijk in niets uitmonden beslist de de
federale regering over te gaan tot de (urgente) sociaal-economische orde van de dag.
Hoewel ook de sociale partners daartoe vragende partij zijn, worden ook zij met
communautaire spanningen in hun rangen geconfronteerd. Zo brengt het vertrek van Mia
Devits bij de Waalse vleugel van de vakbond kritische geluiden t.a.v. het beleid van Frank
Vandenbroucke aan de oppervlakte. Maar ook aan werkgeverszijde neemt Voka, o.m. door
te pleiten voor een regionalisering van (delen van) de loonarbeidsverhoudingen, almaar
vaker met enige graagte de rol van communautaire luis in de VBO-pels op zich. Tony
Vandeputte (2006) nuanceert die boutade als hij stelt dat “de communautaire spanning op
het niveau van de organisaties in 2004 heel wat minder groot is dan dat bijv. in het begin
van de jaren ’90 het geval was geweest.”
10.3
Het ontwerp-IPA van 18/01/2005
Toch is het precies onder druk van Voka, VKW en andere regionale
werkgeversorganisaties, dat het VBO de onderhandelingen over het nakende IPA op gang
trekt (Windey en Maeter 2006). Dat doet het in de zomer van 2004 met een bij monde van
Pieter Timmermans, erg in het oog spingende, offensieve mediacampagne. Het pleidooi
voor arbeidsduurverlenging met loonbehoud, naar Duits voorbeeld, werkt echter als een
rode lap op een syndicale stier. Hoewel in de aanloop naar het IPO en als een “ritueel t.a.v.
de eigen achterban volgens hetwelke men tracht de eigen machtspositie te affirmeren” (Cox
2006) een profileringsfase niet echt ongewoon is, is deze campagne tamelijk ongezien. Ten
eerste “is de demonstratie een voorbeeld van waar men onvoldoende rekening gehouden
heeft met het feit dat men ergens moet landen” (Cox 2006). Ten tweede wordt met de VBOcampagne een ongeschreven spelregel in het overleg, met name diegene die stelt dat
vakbonden met een eisenbundel naar het IPO gaan, aan patronale zijde overschreden
(Dhondt 2006). Die laatste constatering brengt menig waarnemer tot de gevolgtrekking dat
voortaan “de werkgevers vragende partij voor onderhandelingen zijn geworden” (Windey
en Maeter 2006). Ter verdediging van het VBO wordt door Vandeputte (2006) alvast
aangevoerd dat werkgeverseisen in de aanloop naar het overleg niet nieuw zijn, dat ook
economische eisen het pakket van de onderhandeling zijn gaan uitmaken en dat er sprake
van een verkeerde inschatting en reactie aan syndicale zijde is geweest.
Wat er ook van zij, de uitlatingen van Timmermans en de syndicale perceptie ervan leidden
ertoe dat de onderhandelingen zich in een gespannen sfeer voltrekken. De werkgevers
blijven een beperkte loonmarge (tot de verwachte inflatie van 3,3%), een compensatie voor
de loonafwijking met deze van de buurlanden, automatische (lees: niet-onderhandelde)
flexibiliteit en een niet-verlenging van het brugpensioen eisen. De vakbonden riposteren
108
midden december met een opschorting van de onderhandelingen en een succesvolle
betoging op 21 december, waaraan 50.000 betogers deelnemen. Uit de betoging kan afgeleid
worden dat er maar best een IPA kon komen dat in voldoende mate aan de vakbondseisen
tegemoet komt. Maar uit de eisenbundel van de deelnemers kan eveneens opgemaakt
worden dat de werknemers de werkgevers willen weerhouden van het nemen van bepaalde
maatregelen m.b.t. de eindeloopbaanproblematiek (Vandaele en Boucké 2005:16). Een
ABVV-topman drukt het als volgt uit: “Op 21 december 2004 organiseerden we een
betoging om de onderhandelaars te steunen. Wat zagen we? Dat de slogans in die betoging
niet over dat IPA gingen, maar wel over het eindeloopbaandebat. Spontaan ging die
betoging over iets anders dan de vakbondstop had bedoeld. En ik zeg spontaan, want we
hebben toen niet aan het apparaat gedraaid. Onze achterban maakt de spandoeken die hij
wil. En die gingen en gaan over het brugpensioen. Die dag wisten we bij het ABVV dat het
IPA klein bier was vergeleken met het debat over eindeloopbaan dat toen nog op ons af
moest komen” (Verboven en Tobback 2005).
Ondanks de strubbelingen en straatacties wordt toch een ontwerp-IPA 2005-2006 (anon.
2005a) bereikt. Het legt de indicatieve loonnorm vast op 4,5%, wat, gezien de automatische
indexering (3,3%) en allerhande baremieke verhogingen die erin vervat zitten, een
bescheiden reële loonsverhoging oplevert. Daarnaast wordt o.m. in een verdubbeling van
het aantal overuren per werknemer van 65 naar 130 uren, een lastenverlaging op
ploegenarbeid (120 miljoen euro) en het behoud tot 2006 van het brugpensioen voorzien
(Vandeputte 2005:31-32). Nadat het ACV en het ACLVB het ontwerpakkoord al
goedkeurden (al gebeurde dat evenmin overtuigend), wordt het met een nipte meerderheid
van 52% door het ABVV verworpen. Aan werkgeverszijde passeert het IPA zonder al te
veel problemen. Doordat het ACV zich met het ABVV solidair verklaart komt er geen IPA
en wordt de hete appel naar de regeringsbanken doorgestuurd. Verrassend genoeg leeft in de
schoot van die regering, zelfs in PS-kringen, de principiële vastberadenheid om het akkoord
integraal uit te voeren via een zgn. ‘IPA-wet’. In regeringskringen leeft de indruk dat het
akkoord misschien niet op unanieme dan toch op voldoende maatschappelijke steun
teruggaat en proclameert men het als een fundament voor economische en sociale stabiliteit
(anon. 2005a).
Het falen van het IPO wordt inmiddels op uiteenlopende wijzen verklaard en
geïnterpreteerd. Vooreerst wordt met de beschuldigende vinger naar de ABVV-structuur
gewezen. Zo benadrukt Freddy Willockx (sp.a) “dat de organisatie van het ABVV er één is
waarbinnen enkel supersterke personaliteiten de structuur kunnen overstijgen. Niet zozeer
wordt die structuur gecompromitteerd door communautaire aspecten, maar veeleer door de
overmacht van de beroepscentrales op het interprofessionele” (Willockx 2006). Ook Gilbert
De Swert onderschrijft die stelling en voegt er nog aan toe dat “onmiskenbaar, sinds het
einde van de jaren ’80, de interprofessionele discussie gepaard gaat met enige
weerspannigheid. Voordien waren de loononderhandelingen nauwelijks gereglementeerd,
waardoor de vakbondsvoorzitters eigenlijk weinig te zeggen hadden. Het klopt dat, met de
formalisering van interprofessionele onderhandelingen over de lonen in de privé-sector, zich
een reactie voordoet op het niveau van de centrales tegen het verlies aan belangrijke
verantwoordelijkheden en bevoegdheden. De loonnorm bracht hier een bijna copernicaanse
revolutie op gang in de verhouding interprofessioneel-professioneel. Vroeger oordeelden
sectoren autonoom over 'hun' marge, nu wordt interprofessioneel een kader besproken en
beslist (...) Ten tweede is er de rol van de socialistische gemeenschappelijke actie (SGA),
die belangrijk is in de manier waarop je dingen regelt, organiseert en verkoopt. Ik heb de
indruk dat in de socialistische beweging meer 1-2tjes worden gespeeld, dat de vakbond
109
publiek tegen iets mag zijn terwijl de regeringspartij één en ander mag doorvoeren. Die
doortraptheid van het ABVV en de politiek van de gespleten tong die gehanteerd worden
zijn m.i. ook verklarende factoren voor de vaak afwijzende houding in het overleg” (De
Swert 2006a).
Niet alleen de structuur maar ook de personaliteiten bepalen volgens sommigen de aard en
de impact van het overleg. De stelling van Freddy Willockx e.a. dat “de sterkte van de
personaliteiten de impact van het overleg, zowel naar het beleid als naar de achterban toe,
groter maakt (Willockx 2006) geeft aanleiding tot het zoeken naar verklaringen voor het
falen in de leiderspositie aan de top van het ABVV. “Dat het ABVV-onderhandelingsduo in
eigen rangen ‘Peppie en Kokkie’ werd genoemd zou er dan op wijzen dat de tijd ontbrak
voor het leidersduo om hun nieuwe leiderspsoitie adequaat in te vullen. Tijd die nodig was
om hun status te laten erkennen door de achterban en om hun leiderspositie ten volle te
ontwikkelen” (Vandaele en Boucké 2005:16). Om het nog wat scherper te stellen maakt
Tony Vandeputte boudweg melding van een terugkeer naar de filosofie van Debunne en een
verharding van de houding van het ABVV (Vandeputte 2006), al voegt hij er in één adem
aan toe dat de sp.a wel al een tijd afstand van het ABVV nam en dat ook de PS dat
recentelijk met het FGTB lijkt te doen. Die evolutie wordt overigens niet zelden aangevoerd
om de (verklarende) these van ‘ontzuiling’ inhoudelijk te schragen. “Zoals het ACV tijdens
de eerste regering Verhofstadt versneld van de CD&V afstand genomen heeft, zo verkeert
het ABVV-FGTB momenteel in dit proces. (...) Concluderend denk ik dat inderdaad sprake
is geweest van een ontzuilingsproces dat zich ingezet heeft aan het einde van de jaren ’90,
wat een goede zaak voor verschillende doelgroepen is geweest. Het is nu veel duidelijker
wat de waarden zijn, en er zijn schijnbaar grotere tegenstellingen. De boodschappen zijn nu
veel duidelijker, en de tegenstellingen komen meer aan de oppervlakte. Daartegenover staat
dat nog niet echt een nieuw evenwicht gevonden is, in de manier waarop men daarmee
omgaat” (Van Eetvelt 2006).
Precies die vaststelling dat de PS in 2005, quasi complexloos en tegen de achterban in, het
ontwerp-IPA 2005-2006 verdedigt, verklaart de derde golf aan verklaringen, die in de
communautaire perikelen en argumenten de oorzaak van het mislukt overleg zoeken. Om
een regionalisering van de loonvorming tegen te gaan, zou de PS het ontwerp-IPA dan
hebben goedgekeurd. Velen waren me al voor om de goedkeuring door de PS in
economische, politieke en ontzuilde (zie boven) eerder dan in communautaire termen te
benaderen. “Enerzijds wilde de PS het fragiele evenwicht van het ontwerpakkoord niet op
de helling zetten en anderzijds was het voortbestaan van de regering haar te kostbaar en
wilde ze de daadkracht ervan bewijzen” (Vandaele en boucké 2005:17).
Dooordat zij zich op de (relatief) korte termijn fixeren en vermits ze ongetwijfeld
(para)politieke bedoelingen verbergen kunnen, volstaan geen van deze verklaringen echter
om de verwerping van het ontwerp-IPA volledig te begrijpen. Om de oorzaken ervan te
verklaren en de gevolgen te duiden keer ik terug naar het formeel-inhoudelijk analysekader,
volgens hetwelk ik de voorgaande akkoorden heb benaderd. Inzake corporatistische
verhoudingen moet worden vastgesteld dat met dit IPA de voorzichtige ingezette tendens tot
responsief corporatisme wordt verbroken. Het institutioneel geïntegreerde overleg botst op
een afname van de maatschappelijke steun, m.a.w. immobiel corporatisme. Inhoudelijk kan
op de korte termijn het maatschappelijk afhaken aan syndicale zijde vanuit een
contraproductieve discoursopbouw worden begrepen. Op de langere termijn worden ook de
militanten met de modaliteiten van de nieuwe uitruil geconfronteerd: “Als bewaker van de
loonkoppeling aan de competitiviteit heeft de vakbeweging haar achterban weinig te bieden
110
waardoor de uitruil tussen vakbonden en werkgevers wordt bemoeilijkt. Indien de
vakbondstop al te strak aan de loonnorm vasthoudt, kan de verticale coördinatie verder
verzwakken bij een economische relance” (Vandaele en Boucké 2006:33). De gevoeligheid
van het brugpensioen en het grondoffensief van Pieter Timmermans in acht genomen, is de
mislukking van het akkoord dan eigenlijk helemaal niet meer verwonderlijk.
10.4
Het Generatiepact79 (2005)
Anders dan in andere landen, was het in België niet mogelijk geweest het
eindeloopbaandebat aan de interprofessionele onderhandelingen te koppelen. De
vakbondsconfederaties hadden hun veto tegen wat onvermijdelijk op het aanvaarden van én
gevoelige arbeidsmarkthervormingen én loonmatiging in één enkel akkoord zou uitdraaien,
gesteld. Door hun (relatief sterke) machtspositie (zie hoofdstuk 5) hadden de Belgische
vakbonden een koppeling tussen loonmatiging en het eindeloopbaandebat weerstaan
(Vandaele en Boucké 2006:27).Toch wisten ook de vakbonden zeer goed dat, de dag na de
verwerping van het ontwerp-IPA 2005-2006, het laatste debat in extreem moeilijke
omstandigheden aanvang zou nemen. Doordat de verwerping van het IPA door het ABVV
op dat moment voor naschokken blijft zorgen, omdat het water tussen de sociale partners na
het mislukte overleg nog veel te diep is en ingevolge de pre-occupatie met sectorale
onderhandelingen die het IPA logischerwijs opvolgen, doet het dat niet meteen. Het is
wachten tot maart vooraleer een biechtstoelprocedure op gang wordt getrokken. De regering
organiseert voorbereidende gesprekken met de verschillende partners afzonderlijk en aarzelt
niet om haar stellingen in de verf te zetten of door te duwen. Unilaterale
regeringsbeslissingen en profileringsdrang bij (sommige van) de sociale partners,
bemoeilijken het debat, terwijl ook de thematische contouren ervan langzaam worden
uitgebreid.
In november 2004 had ACV-studax Gilbert De Swert al de intellectuele aanzet voor een
syndicaal tegenoffensief gegeven. In zijn boek 50 grijze leugens (De Swert 2004)
ontkrachtte hij toen de stelling dat de vergrijzing, zonder ingrijpende wijzigingen in het
loopbaaneinde, onbetaalbaar zou zijn en ontmakskerde hij het doemdenken dat z.i. aan de
vergrijzingslogica ten grondslag ligt. “Maar wat graag grijpen doemdenkers demografische
evoluties aan om het systeem op grondige manier te hervormen -lees: te verslechteren”-,
betoogde De Swert, in een poging het vergrijzingsdebat te democratiseren en open te
trekken. Het hegemonische karakter dat de vergrijzingsideologie op dat moment gekregen
had, bleek ook uit de radicaal aandoende aanvallen op de toon en de inhoud van het boekje.
De Swert kreeg zowat heel weldenkend Vlaanderen (en België) over zich heen, gaande van
intellectuelen tot politici, van werkgevers tot nationale (en internationale) instellingen. In
elk geval werkt de publicatie danig op de zenuwen van de patronale organisaties die er een
regelrechte ontkenning van fundamentele problemen en een gebrek aan bereidheid om de
79
Het luik m.b.t. het Generatiepact doet, naast geciteerde en geparafraseerde bronnen, ook een beroep op het
menselijk geheugen, alsook op persartikelen- en berichten uit deze periode. Een niet-exhaustieve lijst van in de
spatio-temporele pers geraadpleegde bronnen ziet er dan als volgt uit: Oog om oog, rood om rood (Rogiers
2005), Opdat een schooner leven kome (Pauli 2005), Ik kan nu wat vaker naar de fitness (Di Rupo 2005),
Extreem-rechtse ruis op de rode lijn (Willockx 2005), Eén generatiepact, drie doelstellingen (Dobbelaere
2005), Er moet nóg een generatiepact volgen (Claes 2005), Vooroordelen (Verboven 2005a), Een
brugpensioen te ver. Op de barricaden met ABVV-voorman Xavier Verboven (Verboven 2005b), Misschien
word ik wel de eerste politicus die sterft van te hard te werken (Vande Lanotte 2005), Paars en bonden
pokeren om pact (Rasking 2005) en Jullie zijn geen corporatisten, wij geen klassenverraders (Verboven en
Tobback 2005).
111
achterban van het tegendeel te overtuigen in zagen. Op dat moment “was alle hoop weg en
wisten ervaren onderhandelaars dat er stakingen aan te pas gingen komen. Dat tennisster
Kim Clijsters een patent heeft op haar fameuze spreidstand, weten we allemaal. Maar dat
vakbonden er zouden in slagen op minder dan een jaar tijd hun leden volledig van mening te
doen veranderen, kan ernstig betwijfeld worden. Zo mentaal lenig is de doorsnee-militant
dan ook weer niet” aldus Pieter Timmermans (2005a:5), die even het, door hem
gearticuleerde, patronale offensief van de zomer voordien lijkt te zijn vergeten. “Beide
demonstraties zijn echter voorbeelden van waar men in de profileringsfase die het overleg
voorfgaat wat te ver is gegaan en waar men onvoldoende rekening gehouden heeft met het
feit dat men ergens moet landen” (Cox 2006).
Ook het ABVV roert zich, zij het met enige vertraging, in de vergrijzingsdiscussie wanneer
het op 1 mei 2005 voor een algemene sociale bijdrage (ASB) pleit. Het voorstel van de rode
vakbond is, naar eigen zeggen, gebaseerd op de onhoudbare situatie dat de werknemers 94%
van de uitgaven in de gezondheidszorg dekken terwijl ze maar een deel van de bevolking
vertegenwoordigen. Volgens het ABVV moet iedereen, zowel de zelfstandigen, de
werknemers, de vennootschappen, de winsten als de inkomsten uit kapitaal, bijdragen aan
de betaalbaarheid van de sociale zekerheid in het algemeen, en de gezondheidszorg in het
bijzonder (De Leeuw 2006a:). Het voorstel levert het ABVV een botsing met de sp.a en
wrevel met het ACV, dat in dit dossier enigszins andere klemtonen legde, op. Het was ten
andere slechts mogelijk nadat de eindeloopbaandiscussie, onder druk van de vakbonden en
de PS, aan de strijd tegen de jeugdwerkloosheid, de discussie over de financiering van de
sociale zekerheid en de welvaartsvastheid van de uitkeringen werd gekoppeld. Dit leidde tot
de oprichting van drie werkgroepen: eindeloopbaan, financiering van de sociale zekerheid
en pensioenen. Alleen de werkgroep eindeloopbaan kende een tripartiete samenstelling. De
twee andere waren samengesteld uit vertegenwoordigers van de regering (ABVV 2006).
Niet alleen de houding van de vakbonden, daarin gesteund door de achterban, bemoeilijkt de
gesprekken, ook de unilaterale regerinsgbeslissingen zorgen voor onvrede. “Les positions
restant toujours aussi éloignées les unes les autres, la ministre de l’emploi reprend la main à
la fois en rencontrant les partenaires sociaux et en rédigeant de nouvelles propositions. Ce
sont les 15 propositions de juin 2005, essentiellement tournées vers la promotion d’une
nouvelle vision des restructurations d’entreprise. Ces mesures sont avalisées par le Conseil
des ministres et servent à relancer le débat entre des partenaires sociaux. La ministre depose
également une série de propositions destinées à relever le taux d’emploi des travailleurs
ages” (Moulaert 2006:67). Nog voor de start van de werkgroepen zorgt de regering, door de
ontmoediging van de zogenaamde ‘Canada-Dry’-ontslagformules en het lanceren van 67
voorstellen, voor onrust in het overleg. De vakbonden vinden dat de regering hiermee op het
debat in de werkgroepen vooruitloopt en dat ze de werkzaamheden ervan in een patronaal
keurslijf dwingt (ABVV 2006). Tijdens de zomer gaan de werkzaamheden niettemin van
start. In de werkgroep ‘eindeloopbaan’ leveren vakbonden, werkgevers en regering het
voorbereidende werk voor de onderhandelingen die op 13 september, na de overhandiging
van een oriëntatienota door de regering, zouden moeten starten.
De oriëntatienota komt er uiteindelijk op 21 september. Omdat het ABVV de nota niet kan
aanvaarden, beslist het tot een algemene staking op 7 oktober op te roepen. Het ACV blijft
(de resultaten van) het overleg verdedigen en onderneemt nooit geziene pogingen
(krantenadvertenties e.d.m.) om de eigen militanten ervan te weerhouden aan de
stakingsacties deel te nemen. De succesvolle stakingsactie, waaraan niettemin heel wat
‘groene jassen’ deelnemen, doet de regering beseffen dat ze op zichzelf is aangewezen. Ter
112
gelegenheid van de beleidsverklaring van de premier op 11 oktober 2005 legt ze het
Generatiepact als regeringsvoorstel in het parlement neer. Wat daarop volgt is een makke
stemming in de kamer (waarbij slechts één partij, Ecolo, zich uitspreekt tegen het pact), een
antisyndicale stemmingmakerij met Verboven (als Xavier Ambras) in de hoofdrol en een
nieuw hoofdstuk in het verhaal van de rode broedertwist. Wanneer ABVV-militanten op het
sp.a-congres de partij letterlijk de rug toekeren, riposteert Vande Lanotte met een snauw
naar de vakbond: “Wie de rug toekeert naar links, kijkt naar rechts” (Vande Lanotte
2005:23). Verboven en het ABVV moeten met lede ogen aanzien hoe zelfs premier
Verhofstadt het Vlaams Belang-fractieleider Gerolf Annemans in de Kamer openlijk verwijt
“nog erger te zijn dan Xavier Verboven.”
Het eigenlijke Generatiepact (anon. 2005b) bestaat uit drie onderdelen: jongeren, actief
ouder worden en een nieuw sociaal contract voor een sterke en solidaire sociale zekerheid.
Het eerste luik bevat allerhande maatregelen om (vooral laaggeschoolde) jongeren aan werk
te helpen. Met een start- en stagebonus voor wie deeltijds leert en werkt, het bevorderen van
instapstages van korte duur na school of studie, meer startbanen, een forse lastenverlaging
(met meer dan 270 miljoen euro de grootste investering uit het pact) en maatregelen voor
jongeren in de non-profit en ter bevordering van de zelfstandige activiteit, moet die
doelstelling worden gerealiseerd. Het derde luik houdt verband met de (financiering van) de
sociale zekerheid. De regering wil, naar eigen zeggen, aan de ene kant het Belgisch sociaal
vangnet vrijwaren voor de toekomst, maar aan de andere kant ook de middelen verschaffen
om beter te concurreren en meer groei te scheppen (en daardoor ook meer banen en dus
inkomsten voor de overheid). In de lijn van die laatste betrachting wordt een indrukwekkend
bedrag aan lastenverlagingen (om en bij de 1 miljard euro) toegestaan, zij het selectief en
met geleidelijke ingang. Het leeuwendeel wordt toegespitst op jongerentewerkstelling (376
miljoen euro, alle maatregelen inbegrepen), al zijn ook niet onaanzienlijke lastenverlagingen
voor oudere werknemers (272 miljoen euro), voor onderzoekers en ploegen- en nachtwerk
voorzien. Daarnaast wordt geld, om in de toekomst de welvaartsvastheid van de uitkeringen
te kunnen financieren, opzij gelegd en komt er al meer geld dan voorzien was voor 2006 en
2007; vanaf 2008 komt er een structurele enveloppe die moet zorgen dat de sociale
uitkeringen voortaan beter de loonevolutie volgen. Inzake financiering van de sociale
zekerheid werden een aantal voorstellen uit het ABVV 1 mei-plan weerhouden. Zo wordt
15% van de belastingen op kapitaalinkomsten structureel naar de sociale zekerheid
overgeheveld en wordt de financiering van de gezondheidszorgen niet meer uitsluitend ten
laste van de sociale bijdragen op lonen gelegd maar wordt die ook met belastingen, die door
de ganse bevolking worden gedragen, gefinancierd. Ook verhoogde inspanningen in de
strijd tegen de fiscale fraude maken van het derde luik deel uit.
Het tweede deel van het Generatiepact bevat echter de bulk van de maatregelen over het
loopbaaneinde. “Het bevat ook de meest gecontesteerde punten, zoals een andere aanpak
van herstructureringen, het ontmoedigen van brugpensioen en Canada Dry en de
inspanningen rond opleiding en vorming. Ook de maatregelen rond de hoogte van het
pensioen horen in dit hoofdstuk thuis” (Huygebaert 2006). Bij herstructureringen is de
belangrijkste vernieuwing de oprichting van tewerkstellingscellen, die oudere werknemers
met vormingen, opleidingen en door het aanbieden van passend werk in de richting van een
nieuwe job op weg moeten ‘helpen’. Vinden ze die, dan is de beloning reëel, a rato van een
vergoeding bovenop het loon. Vinden ze die niet, dan kan het (vervroegd) brugpensioen
toch worden opgenomen. Vervroegd bruggepensioneerden moeten in dat geval wel
beschikbaar blijven voor de arbeidsmarkt tot de leeftijd van 58 jaar, en passend werk in elk
geval aanvaarden. Het conventionele brugpensioen ondergaat eveneens ingrijpende
113
wijzigingen, gezien de norm vanaf 2008 60 jaar wordt. Niettemin wordt in tal van
uitzonderingen, zoals diegene voor de zware beroepen, voor de bouwsector en de (zeer)
lange loopbanen, voorzien en wordt ook de anciënniteit in rekening gebracht. De
geleidelijkheid waarmee het nieuwe stelsel wordt ingevoerd maakt dat de helft van
werknemers in 2012 nog op 58 jaar op brugpensioen zouden kunnen. Ook het ‘Canada
Dry’-stelsel wordt fiscaal en parafiscaal zwaar aangepakt; het wordt m.a.w. duurder. Een
hele batterij aan maatregelen inzake tijdskrediet, gelijkgestelde periodes, opleiding en
vorming en de afvlakking van de looncurve wordt daarenboven aangevoerd om het
kernprogramma te ondersteunen80.
Na de voorstelling van het regeerakkoord in de Kamer, begint het ook het ACV te dagen.
Onder druk van de achterban, die het Generatiepact verwerpt, moet ook de ACV-leiding
toegeven dat het regeerakkoord allerminst het ‘sociale schuimbad’, waarvoor ze het pact in
de weken voordien hadden versleten, was geworden. Een voorzichtig herstel van de
syndicale eenheid en een enorme vakbondsbetoging op 28 oktober zijn het gevolg. Centraal
in het gezamenlijke betogingspamflet van de drie vakbonden staat de eis om, ook na 2010,
de CAO’s 55-56-57 jaar te verlengen en om na 38 jaar werken van brugpensioen te
genieten. Voor het brugpensioen op 60 jaar mag niet aan de loopbaanvereiste en bijgevolg
niet aan CAO 17 worden geraakt (ACV, ABVV en ACLVB 2005). Precies omwille van die
inbreuk in bestaande CAO’s over brugpensioen- en andere regelingen kan het succes van de
betoging en de onvrede van de syndicale achterban worden verklaard. “Cao’s zijn immers
een onderhandelingsresultaat en dus het gevolg van machtsverhoudingen en vakbondsstrijd.
(...) Beter dan de ik-cultuur die bij de werknemers zou heersen, verklaart dit wellicht
grotendeels het vakbondsverzet tegen het Generatiepact” (Vandaele en Boucké 2006:27).
De betoging brengt weinig syndicale zoden aan de dijk, maar creëert wel opnieuw
openingen voor (beperkt) overleg. Hoewel premier Verhofstadt alle overtuigingskracht
aanwendt om te stellen dat het pact intact blijft (Timmermans 2005a:7), geeft de
corporatistische traditie alsnog aanleiding tot verfijningen die vooral tegemoet komen aan
de vakbondsbezwaren in de metaalsector en aan de kritieken dat het luik m.b.t. jongeren en
de maatregelen inzake innovatie nogal mager uitvallen (Vandaele en Boucké 2006:25).
In corporatistisch opzicht geeft het Generatiepact uitdrukking aan een sterk verminderde
(capaciteit tot) verticale coördinatie in syndicale organisaties. Voor het ABVV toonde ik al
aan dat de uitruil tussen loonmatiging en werkgelegenheid slechts moeizaam en
schoorvoetend of zelfs niet door de achterban wordt aanvaard. Ik toonde aan dat de
centralisatie (en de formalisering) van het overleg een zekere professionele en sectorale
weerspanningheid in de hand werkt, die door de mediatisering en de ontzuiling nog wordt
versterkt. In combinatie met de bottom-up structuur, waarin beroepscentrales relatief sterk
doorwegen op de interne besluitvorming, en met de toegenomen ledenconcentratie (steeds
minder en relatief grotere centrales) kan de afwijzende houding van de socialistische
vakbond in die oorzaken gezocht en gevonden worden. Het Generatiepact laat echter zien
dat ook het ACV, ondanks de ‘betere’ structuur, niet in staat is geweest de blokkering te
weerstaan (Willockx 2006). Vanuit patronale hoek wordt die patstelling verklaard door te
wijzen op de nefaste houding van het ABVV. Maar in het publieke debat wordt sindsdien
toch ook erkend dat Verboven, beter dan Cortebeeck, aangevoeld heeft dat dit akkoord niet
langs de basis zou passeren. Door openlijk dat aanvoelen te verwoorden en om te zetten in
een de facto verwerping van het pact, had deze eerste zich enkele weken voordien nog bijna
80
Deze paragraaf kwam, net als de voorgaande, tot stand op basis van verschillende bronnen: Statutair
rapport. Een verslag van 2001 tot 2006 (ABVV2006), Het Generatiepact (anon. 2005b) en Het Generatiepact.
Wat verandert er voor u? (Huygebaert 2006:67-123).
114
alle commentatoren en een weinig aan de verbeelding overlatende bijnaam op de nek
gehaald. Wat er ook van zij, het verminderde coördinatievermogen wordt door vriend en
vijand erkend, al moet de oorzaak in eerste instantie in inhoudelijke componenten worden
gezocht.
Het Generatiepact brengt immers opnieuw een inhoudelijke oriëntatie op de competitiviteit
van de Belgische economie aan de oppervlakte. Hoewel onder druk van de vakbonden
verdere stappen in de richting van een alternatieve financiering van de sociale zekerheid
werden gezet, ligt de overheersende focus op arbeidsmarktflexibilisering en –activering en
wordt, zonder dat daar concrete engagementen tegenover staan, voor 1 miljard euro aan
lastenverlagingen toegekend. De regering erkent in het Generatiepact dat herstructureringen
van bedrijven onvermijdelijk zijn in een veranderende economie. Impliciet bekeert ze zich
daarmee tot het defaitisme van de schumpeteriaanse ‘creatieve destructie’. Omdat ze (de
herstructureringen) echter niet tot de verbanning van oudere werknemers uit de
arbeidsmarkt mogen leiden, worden responabiliserende maatregelen genomen die ouderen
aan de slag moeten houden. Terwijl (vaak winstgevende) bedrijven het recht wordt verleend
overkop te gaan, wordt beroep gedaan op de plicht en de verantwoordelijkheid van
werknemers om, bijv. in het kader van een tewerkstellingscel, actief op zoek te gaan naar
(schaars aanwezig en al dan niet passend) werk. Hoewel daarmee in de feiten niet de ‘grote’
sociale afbraak georganiseerd en slechts een schakering in de richting van de SWS
gemarkeerd wordt, is de perceptie nefast voor menig werknemer. “Leg maar eens uit dat de
mensen vandaag, tegen hun zin, langer moeten werken, als er nog 600.000 werklozen zijn,
als er nog zoveel jongeren zijn die wachten op een job. Of is het toeval dat in Charleroi en
de rest van Henegouwen, waar 36% van de bevolking werkloos is en de meeste arbeiders
werkloze jongeren kennen in hun naaste omgeving, het protest het eerst op gang kwam?”
(Verboven 2005a:12).
Het Generatiepact illustreert de groeiende onvrede van de syndicale basis met de, sinds
1996 ingezette, trend richting responsief corporatisme. De reactivering van een responsief
corporatisme, waarvan de interprofessionele akkoorden sinds 1998 de symbolisering
vormen, botst m.a.w. op de grenzen van het verticale coördinatievermogen. De inhoudelijke
uitruil, dewelke een stille revolutie van de KWS naar de SWS induceert, biedt immers
weinig perspectieven voor de doorsnee militant annex werknemer. Bovendien werden de
inhoudelijke modaliteiten van de uitruil institutioneel in het quasi-patronale keurslijf van de
loonnorm verankerd. Bijgevolg wordt, door de bottom-up structuur van de Belgische
vakbonden, ook de horizontale concertatie bemoeilijkt. Bipartiet lukt het niet meer, zoals in
2005 met de verwerping van het ontwerpakkoord wordt bewezen. Maar ook tripartiet, zo
bewijst het Generatiepact, is een nieuwe globale afspraak onmogelijk gebleken.
Of daarmee sprake is van een terugkeer naar immobiel corporatisme, ingezet door
vakbonden die hun (maatschappelijke) steun aan het IPO opzeggen, is om meerdere redenen
een twijfelachtige stelling. Vooreerst, omdat ook aan (socialistische) vakbondszijde
overheidstussenkomst de facto wordt aanvaard: “Hoewel het ABVV niet voor het
Generatiepact en niet voor het laatste IPA gewonnen was, legt het zich er, op grond van een
meerderheidslogica, niettemin bij neer. Als men dit principe niet aanvaardt, dan komt men
in Franse toestanden terecht” (Vandeputte 2006). Ten tweede, omdat de sociale partners (en
de regering) elkaar altijd blijven ontmoeten in tal van overlegfora en –organen, welke de
institutionele bedding van het overlegmodel uitmaken: “Ons model van sociaal overleg
werkt continu in de NAR en in de CRB, in de paritaire comités en zeker ook in de
beheerscomités” (Cortebeeck 2005:4). Ten derde valt niet met zekerheid vast te stellen of de
115
vernoemde twee gebeurtenissen als ‘accidents de parcours’ dan wel als significante
tendenzen moeten worden geïnterpreteerd. De hele onderzochte periode in overschouwing
genomen, moet immers worden vastgesteld dat de drie grote kantelmomenten (Het Globaal
Plan, het Toekomstplan voor de Werkgelegenheid en het Generatiepact) telkens én een
verschuiving van drieledig overleg naar consultatie én een finaal gebrek aan
maatschappelijke steun lieten zien. Bovendien is ook in 1996 de totstandkoming van een
IPA onmogelijk gebleken, en wordt voor 2005 niet zelden met de beschuldigende vinger
naar het verzuurde overlegklimaat gewezen (Voets 2006).
10.5
Het IPO van 200681
Een gezamenlijke competitiviteitverklaring door de groep van 10 zou, zoals een akkoord
over de indexkorf, effectief op een kentering kunnen wijzen (Voets 2006). In het eerste
akkoord benadrukken de sociale partners vooral de wil om “gepaste antwoorden op de
vaststellingen van de CRB te zoeken” (anon. 2006) en wordt aan de sectoren die dat nog
niet hebben gedaan aanbevolen om, “in het kader van een IPA 2007-2008, te onderhandelen
over een correctiemechanisme ten einde eventuele loonafwijkingen te vermijden” (anon.
2006). Die laatste zin moet als een voorzichtige stap richting all-in loonakkoorden gelezen
worden82, al wordt dat niet met zoveel worden gezegd. Het tweede akkoord voorziet in een
overeenkomst waarbij “de samenstelling van de indexkorf en de bijbehorende
meetmethodes worden geactualiseerd en de omzettingscoëfficiënt tussen de oude indexkorf
met basis 1996 en de nieuwe korf met basis 2004 werd vastgelegd” (anon. 2006). Hierdoor
zal de spilindex reeds in oktober worden overschreden en bijgevolg, door het mechanisme
van de automatische loonindexering, nog voor het einde van het jaar een loonsverhoging
opleveren. Dat is vroger dan wat werkgevers verhoopt, maar ook later dan wat werknemers
gedacht hadden.
De belangrijkste beproeving ligt de sociale partners echter nog te wachten, doordat aan het
einde van dit jaar een IPA moet worden afgesloten. De positieve voortekenen ten spijt, kan
iedereen aanvoelen dat we naar zeer moeilijke onderhandelingen gaan (Voets 2006). Niet
alleen de gespannen verhoudingen in de nasleep van het Generatiepact zorgen daarbij voor
moeilijkheden, ook de turbulente intra- en intersyndicale verhoudingen, zoals o.m. de
gesprekken over syndicale herverkaveling, de (gedeeltelijke) opsplitsing van het ABVVmetaal en het moeizame herstel van de syndicale eenheid, zorgen voor problemen. Het
ABVV werd daarenboven zopas op personele wijze gereorganiseerd, waardoor Rudy De
Leeuw en Anne Demelenne, als resp. voorzitter en algemeen secretaris van het ABVV, de
interprofessionele onderhandelingen zullen voeren. De Leeuw liet in deze al uitschijnen dat
sprake moet zijn van een verhoging van de reële brutolonen en dat de inspanningen inzake
81
Het luik m.b.t. het IPO 2006 doet, naast geciteerde en geparafraseerde bronnen, ook een beroep op het
menselijk geheugen, alsook op persartikelen- en berichten uit deze periode. Een niet-exhaustieve lijst van in de
spatio-temporele pers geraadpleegde bronnen ziet er dan als volgt uit: Wat ik zeker niet wilde doen: syndicaal
werk (Cortebeeck 2006), Hoe machtig is de vakbond nog? (Meulenaer 2006), Ik doe niet aan
megafoonsyndicalisme. Je volgt niet slaafs wat de basis dicteert (Verboven 2006), ABVV beoordeelt sp.a
grotendeels negatief (Albers 2006), We hebben niks tegen de winsten, maar die mogen wel niet naar de
dividenden en de aandeelhouders gaan (De Leeuw 2006a), Ik ben niet de man met de megafoon (De Leeuw
2006b), Waarom 2006 het jaar van de loonindexering wordt (Rasking 2006) en De berg heeft alleen
muizenkeutels gebaard (De Swert 2006b).
82
All-in loonakkoorden zijn akkoorden waarbij de loonafspraken en de indexverhoging één pakket vormen. Zo
wordt een loonstabiliteit bekomen, die indexoverschrijdingen corrigeert.
116
vorming en innovatie een kwantitatieve kwantumsprong moeten maken (De Leeuw
2006b:66-68).
Aan werkgeverszijde ligt de druk op het VBO om enerzijds de loonnorm in vraag te stellen
en anderzijds het overleg te decentraliseren hoog. “Agoria bijv. beweert dat zowel de
berekening van de norm als de toepassing ervan verkeerd zit. M.b.t. de berekening wijst
men dan op de overschatting van de loonontwikkeling in de andere landen in 3 van de 4
gevallen, waardoor in de sectoren meer toegekend wordt dan men eigenlijk kon/mocht
toekennen. Aan de andere kant wordt ook de toepassing ervan gehekeld, in die zin dat zich
geen correctie voordoet bij overschrijding” (Vandeputte 2006). Op het recentste VKWcongres werd daarenboven een verregaande decentralisatie van het overleg bepleit, waarbij
lonen, daar waar de productiviteitswinsten geboekt worden, onderhandeld worden. Op beide
punten is het VBO (klassiek) terughoudend, daar een herberekening van de loonnorm wel
eens aanleiding tot het afschaffen ervan zou kunnen zijn (1) en een decentralisatie de
individuele werkgever wel eens met zeer sterke vakbonden op ondernemingsniveau zou
kunnen confronteren (2).
Tenslotte kan, met 2 opeenvolgende verkiezingen en communautaire onderhandelingen in
het vooruitzicht, weinig heil van de regering worden verwacht. PS en sp.a zullen er in het
bijzonder, om uiteenlopende redenen, voor terugschrikken de vakbonden een tweede keer
tegen de haren te strijken, terwijl VLD en MR de economische verdiensten van het
Generatiepact politiek zullen trachten te verzilveren. Met de voorspelling van een forse
economische groei (2,7%) en een begroting in evenwicht, is het ‘risico’ op sociaaleconomische regeringsmaatregelen (in de fiscaliteit en de sociale zekerheid) bovendien
groot geworden. Vooral nieuwe lastenverlagingen dreigen de ruimte voor en de zuurstof aan
het overleg te ontnemen.
Een voorspelling van het verloop en de uitkomsten van het interprofessionele overleg begint
bij de vaststelling dat de Belgische interprofessionele arbeidsverhoudingen zich op een
historisch kruispunt bevinden. De weg richting responsief corporatisme lijkt dood te lopen
op het niet-aanvaarden van de nieuwe inhoudelijke en vormelijke oriëntaties die aan het
nieuwe competitive corporatisme ten grondslag liggen en komt tot uiting in een gebrek aan
verticaal coördinatievermogen. De vraag of daardoor de weg richting immobiel dan wel
ontvlochten corporatisme open ligt, kan met de uitgewerkte theoretische en empirische
inzichten niet afdoende worden beantwoord. De indruk leeft, althans bij ondergetekende dat
discussies in de schoot van de vakbeweging aan toekomstige vormelijke en inhoudelijke
oriëntaties van het Belgische corporatisme richting zullen geven. Die stelling vereist extra
theoretische (en empirische) inzichten in de tradities, structuren, besluitvormingsstijlen en
oriëntaties binnen encompassing organizations. Een focusverschuiving is dan ook aan de
orde in het theoretische corporatismedebat.
117
DEEL IV
CONCLUSIES
118
11
Conclusies
Afgaande op de rol van de overheid, heb ik met deze scriptie tot een beter inzicht in de
vormelijke en inhoudelijke heroriëntaties van het Belgische overlegmodel willen bijdragen.
Daartoe werkte ik een theoretisch kader uit dat, naast een perspectief op institutionele
verandering van de welvaartsstaat, ook een dynamisch analysekader voor corporatistisch
beleid, aanreikt. Dat laatste (3.4.2) functioneert binnen de huidige tijd- en ruimtegebonden
contouren vooral als een functioneel regulatiemechanisme in de verschuiving van een
keynesiaanse (KWS) naar een schumpeteriaanse welvaartsstaat (SWS). Het eerste neemt
mutatis mutandis de vorm aan van wat sommigen het competitive corporatism zijn gaan
noemen (4.2.2). De basisveronderstelling die aan beide, overigens complementaire,
verschuivingen ten grondslag ligt is de gedachte van corporatistisch beleidsleren in de
welvaartsstaat (4.2.3). Onder druk van een aantal evoluties in de economische onderbouw
(waaronder de verschuiving van keynesianisme naar neoliberalisme en van fordisme naar
postfordisme, de mondialisering van de economie en de Europese monetaire integratie, zie
3.3.1) en de daarmee gepaard gaande machts- en paradigmaverschuivingen stemmen de
sociale partners en de staat hun agenda’s op mekaar en de welvaartsstaathervorming af.
De mate en de hoedanigheid waarin dat gebeurt, wordt door historische tradities (3.2.2) en
spelregels (padafhankelijkheid), maar ook door vigerende paradigma’s en
machtsverhoudingen (5.1 en 5.2), beïnvloed. Volgens Visser en Hemerijck (1998) treedt
paradigmatisch beleidsleren op wanneer de machtsbalans (automatisch) in het nadeel van de
verzwakte partij verschuift of wanneer de staat tussenbeide komt om de paradigmawissel
met zachte hand zoniet manu militari aan de partners op te leggen. Omdat ook de staat de
weerspiegeling vormt van de sociaal-economische krachtsverhoudingen in de samenleving
(zie daarover hoofdstuk 2) zal ze dat steeds doen in het voordeel van de sterkere partij 83. In
dit geval impliceert die stelling dat, vanuit een etatistische pre-occupatie met de patronale
bezorgdheid om de competitiviteit van de ondernemingen, een competitief corporatisme
(4.2.2) aan vooral de vakbonden wordt opgelegd. De hiërarchie werpt haar schaduw op het
corporatistische speelveld en doet de spelers erop richting schumpeteriaanse doelen
bewegen .
Containerbegrippen als de ‘schumpeteriaanse welvaartsstaat’(SWS) en het ‘neoliberalisme’
hebben weliswaar een onmiskenbare verdienste aan de interpretatie en betekenisgeving van
actuele verschuivingen, maar miskennen m.i. de nuances waarmee en de schakeringen
waarin dat gebeurt. Bovendien kan zowat alles (en tegelijkertijd niets) vanuit het
begrippenpaar verklaard worden, daar zelfs beperkte empirische toetsstenen (zoals bijv. de
mate van decommodificatie in de welvaartsstaat of de mate van maatschappelijke steun in
een corporatistisch bestel) afwezig zijn. Omdat het algemene beeld in zijn toepassing
bovendien in conceptueel holisme en methodologisch reductionisme dreigt te verzanden,
werd het aangescherpt met aanvullende inzichten. Zo vond ik (minstens) drie hypothesen
voor inhoudelijke en dus welvaartsstaathervormingen (3.4.2.2), terwijl (minstens) twee
dimensies van corporatistisch beleid zich in een raster tot vier types, en bijgevolg tot
evenveel vormelijke hypothesen, lieten combineren (4.4). Dankzij de opwaardering van de
procedurele dimensie in het corporatismedebat, leverde de combinatie van beide
83
Zo toonde ik al aan dat de machtsverhoudingen tussen arbeid en kapitaal inherent asymmetrisch zijn, maar
legde ik ook de nadruk op de kantelende machtsbalans in het nadeel van de vakbond en het voordeel van de
patroons(organisaties).
119
geaggregeerde logica’s ook twaalf schakeringen op, waarbinnen de overgang van de KWS
naar de SWS zich voltrekt (6.1). Omdat een empirische toetsing van dat laatste raster de, in
het kader van deze scriptie, beschikbare marges ruimschoots zou overschreden hebben,
beperkte ik me tot de toetsing van de eerst aangehaalde inhoudelijke en vormelijke
hypothesen (6.2).
Zo ontstond een vormelijk-inhoudelijk analysekader, dat op resp. inzichten uit de
corporatistische theorie en de wetenschappelijke studie van welvaartsstaathervorming, een
beroep doet. Inhoudelijk worden in de literatuur (minstens) drie hypothesen onderscheiden.
Tegenover de achtergrond van de post-industriële traditie reageren de welvaartsstaten met
persistent divergente, convergente en hybride aanpassingsstrategieën. De welvaartsstaat
zou dan, resp. door historisch gevormde nationale tradities (padafhankelijkheid), door crossborder beleidsleren of een combinatie van beiden, wijzigingen in zijn politiek-institutionele
superstructuur ondergaan (3.3 en 3.4). Vormelijk levert de combinatie van maatschappelijke
steun en institutionele integratie vier types corporatistisch beleid op, die in de ruimte maar
vooral in de tijd kunnen worden onderscheiden (4.4): innovatief corporatisme (1945-1959),
responsief corporatisme (1960-1974), immobiel corporatisme (1975-1989) en
corporatistische ontvlechting (jaren ’90?). De aandacht gaat voor het huidige tijdvak vooral
uit naar de mogelijkheid van de laatste drie opties, waardoor, in combinatie met de
mogelijke aanpassingsstrategieën, een zestal hypothesen weerhouden werden. Zonder de
onderzoeksopbouw en hypothesevorming (hoofdstuk 6) te hernemen, leverde dat de
volgende onderzoeksvraag op:
Is er, voor de Belgische casus, afgaande op de rol van de overheid in het sociale
overleg, sprake van immobiel corporatisme, reactivering van responsief
corporatisme of corporatistische ontvlechting in de vormelijke (corporatisme)
dimensie en, al dan niet interfererend daarmee, van divergentie, hybridisatie of
convergentie in de inhoudelijke (welvaartsstaat) dimensie? (Hoofdstuk 6)
In het bijzonder ging ik na in welke mate de regeringen Dehaene en Verhofstadt (19922006) een (verschillende) inhoudelijke heroriëntatie en een vormelijke reorganisatie van het
overleg blootlegden, tegenover de achtergrond van reële en vermeende, ideologische en
budgettaire probleemdruk op de welvaartsstaat. In de respectievelijke onderdelen (deel 2 en
deel 3) ontwikkelde ik al op cumulatieve wijze de vormelijke en inhoudelijke inzichten die
een adequate beantwoording van die vraag mogelijk maakten. Maar de empirische gegevens
die die in beide delen de boventoon voerden, verhinderden toch een terugkoppeling naar (de
termen van) de onderzoeksvraag. Zeker voor wat betreft de inhoudelijke oriëntaties is dat
het geval. Ook voor wat betreft de interferenties tussen beide logica’s blijft het empirische
luik (bijna per definitie) theoretisch achterwege. In wat volgt analyseer ik de vormelijke en
inhoudelijke wijzigingen waardoor overheidstussenkomst zich in de onderzochte periode
laat kenmerken. Omdat deze zich niet in het luchtledige, maar als schakeringen van grote,
historische tendenzen, voordoen, destilleer ik uit het vele empirische materiaal vooreerst een
aantal algemene conclusies.
11.1
Algemene conclusies
Sinds de jaren ’70 (1974-1975) kan voor de Belgische situatie, zoals voor de
wereldeconomie, een kanteling in het economische denken worden vastgesteld. Ingevolge
de oliecrisis, het voorkomen van stagflatie, en het opgeven van de vaste wisselkoersen
120
wordt ook in België de shift richting neoliberalisme gemaakt. “In 1975 hebben de
werkgevers een salto in hun denken en opstelling gemaakt, vooral dan de
werkgeversfederaties die sterk beïnvloed worden door economische ontwikkelingen in het
buitenland. Sindsdien spreken ze niet meer over bijdragen, maar hebben ze het over lasten
en kosten” (De Swert 2006b:108). In 1981 internaliseert ook de staat de
paradigmaverschuiving door, met devaluaties en besparingen, lastenverlagingen en
indexsprongen, in een structurele reactie op de crisis te voorzien (Vandeputte 2006). Het
vormt de start van wat een duurzaam bondgenootschap tussen staat en patronaat zal worden.
Door de betrachting ’s lands competitiviteit te vrijwaren en ingevolge de prioritaire
gerichtheid op de economische aanbodzijde vinden staat en patronaat elkaar in een innige
belangenverstrengeling. “In eerste instantie zien beide loonstijgingen niet langer als een
koopkrachtverbetering maar wel als een toename in de productiekost” (Boucké en Vandaele
2003:76). Hoewel de Belgische empirie een aanzienlijke ondersteuning voor de
paradigmawissel laat zien, moet ze, omwille van verschillende redenen, genuanceerd
worden. Primo, omdat de revolutie zich geleidelijk voltrekt (silent revolution). De
economische crisis van 1974 is misschien wel een aanleiding, maar vormt veeleer het
vertrekpunt voor geleidelijke aanpassingen en processen van beleidsleren die zich in de
periode 1975-1980 tot de dag van vandaag voordoen. Secundo, omdat de shift abstractie
maakt van de (politieke) hardnekkigheid waarmee deze doorgevoerd werd. In de jaren ’80
nam de paradigmawissel nog de vorm aan van een hard monetaristisch beleid, nadien werd
echter voor ‘zachtere’, ‘minder zichtbare’ en ‘meer geraffineerde’ varianten geopteerd.
Tertio loopt de toetsing mank, doordat in België, zoals ook in andere landen, zeker niet
altijd keynesiaans beleid is gevoerd in de periode die aan de jaren ’70 voorafging.
Zoals het keynesianisme niet steeds de courrante praktijk in de sociaal-economische sturing
van het land is geweest (Callaghan 2004:204), zo mag ook het bipartisme van de jaren ’60
geenszins worden verabsoluteerd. Anderen waren me voor om de tripartiete dialectiek
tussen regering en sociale partners, die eigenlijk reeds aanwezig was ten tijde van het
Sociaal Pact van ’44, met de nodige hardnekkigheid te onderstrepen (Windey en Maeter
2006). “Het is altijd én én geweest. En dat zal zo blijven” (Cortebeeck 2005). Niettemin
wordt zelfs door de meest verstokte tripartisten de omvangrijker en belangrijker wordende
rol van de overheid in het sociale overleg erkend. Sommigen situeren de kentering (in de
overgang van ‘eerder tweeledig’ naar ‘eerder drieledig’ overleg) in 1975 (De Swert 2006b,
Voets 2006 e.a.), anderen in de devaluatie van 1981 (Windey en Maeter 2006 e.a.) en de
saneringen die erop volgden (Peirens 2005 e.a.), terwijl nog anderen het keerpunt in de jaren
’90 (o.m. ingevolge de EMU-doelstellingen) menen te ontwaren (Van Eetvelt 2006, De Vits
2006 e.a.). Eerder dan als een kentering, moet de tendens tot overheidstussenkomst m.i. als
een stille revolutie, welke zich langsheen geleidelijke schakering en beslissingen voltrekt,
worden opgevat.
Dàt de overheid vaker tussenkomt en ingrijpt in het overleg mag dan wel door velen
aanvaard en intuïtief aangevoeld worden, de manier waarop ze dat doet is niet altijd
eenduidig. De stelling van Vanthemsche (1998:119) dat de staat, naargelang de
omstandigheden, erg verschillende gedaanten kan aannemen, gaat zeker ook op voor het
sociale overleg. “Voor 1975 noteerde de overheid dankbaar de afspraken van de sociale
partners. Ondertussen vervult ze steeds meer rollen in het overleg: acteur, regisseur,
decorbouwer, dramaturg én verstrekker van toelagen” (De Swert 2006b:108). Sinds 1975
valt op dat de overheid zowel deelneemt, bemiddelt en aanspoort (Dewachter 2001:182) als
dat ze initieert, inspireert en potten lijmt (Vandeputte 2005:10). Ze schept het institutionele
raam waarbinnen de vertegenwoordiging in twee- of drieledig overleg vorm krijgt, ze is een
121
rechtstreekse en onrechtstreekse partner in het overleg, en ze delegeert taken inzake
besluitvorming en uitvoering naar de sociale partners (Deleeck 2001:219-266). Ze is quasiautomatisch, soms zelfs van rechtswege, betrokken bij het toestaan van lastenverlagingen
(door de budgettaire implicaties), het beheer van de sociale zekerheid (een trend die
ingevolge de toename van alternatieve financiering versterkt werd), bij de loonvorming (een
trend die ingevolge de wet van 1996 versterkt werd) en het tewerkstellingsbeleid (een trend
die ingevolge de nationale actieplannen en de Lissabondoelstellingen versterkt werd)
(Peirens 2005 e.a.). Daardoor, en door de afhankelijkheid van internationale monetaire en
politieke overwegingen, wordt gesproken van structureel tripartiet geworden
onderhandelingen (Dhondt 2006, Windey en Maeter 2006) tot zelfs van een monopartiet
model (Vilrokx 1995).
Naar de manier waarop de overheid inhoudelijk in het overleg intervenieert kan in evenveel
factoren worden opgedeeld. In overeenstemming met de eerder geformuleerde conclusie,
m.n. diegene van de belangensymbiose tussen staat en patronaat, komt de staat inhoudelijk
tussen om de competitiviteit van ’s lands ondernemingen te vrijwaren en loonmatiging te
bepleiten (en te verankeren). Zijn tussenkomsten kenmerken zich door een focus op
arbeidsmarktflexibilisering- en activering en een voorkeur voor begrotingen in evenwicht.
Lastenverlagingen zijn het geliefde middel van een overheid, die daarmee het overleg tracht
te olieën, geworden. Ook syndicaal geïnspireerde thema’s, zoals de werkgelegenheid,
komen aan bod, “maar ook hier verschuift de belangstelling van de vraag- naar de
aanbodzijde” (Boucké en Vandaele 2003:76). De vakbonden moeten zich, tegenover
inspanningen ter bevordering van de competitiviteit, tevreden stellen met enerzijds het
behoud van het indexmechanisme en anderzijds vage engagementen inzake tewerkstelling,
vorming en opleiding. Die uitruil verklaart waarom de syndicale steun voor het overleg
soms zoek raakt in de onderzochte periode.
Deze algemene evoluties, die aan de kern van de waargenomen verschuivingen raakt,
konden op basis van de empirische vaststellingen in de onderzochte periode(n) zowel
vastgesteld als verfijnd en aangescherpt worden. De ruime jaren ’90, zo stelde ik reeds, laten
immers een ietwat ander beeld zien van de manier waarop de paradigmawissel richting
neoliberalisme zich manifesteert. Een eerste vaststelling daarbij is de determinant van de
Europese Monetaire Unie (EMU). Hoewel ik dit niet met cijfers wist aan te tonen, ging ik
ervan uit dat deze, naar intensiteit en impact, in niets te vergelijken valt met andere (zoals
bijv. demografische) determinanten. Ook de Lissabonstrategie, hoewel minder dwingend,
slaagt erin de macro-economische doelstellingen van nationale regeringen te
(her)oriënteren. De Europese Unie is daardoor een structurele dwangbuis geworden
(Ramonet 2006) die de inhoudelijke en vormelijke opties binnen het nationale overlegstelsel
stroomlijnt en beperkt. Een tweede vaststelling gaat terug op de (mythe) van de
mondialisering. Ook in België heeft het, sinds 1989 opmars makende, zoemwoord een
krachtige disciplinerende uitwerking gekend. Herstructureringen en faillissementen werden
het deel van de Belgische werknemers. Bij Renault-Vilvoorde, bij Ford Genk en op de
Boelwerf in Temse was dat zeer duidelijk, maar ook talloze KMO’s en
toeleveringsbedrijven leken hetzelfde lot beschoren, terwijl de dreiging ermee alleen al de
politieke en syndicale strategieën heeft gewijzigd. Een derde determinant, die de jaren ’90
getypeerd heeft, is de vaststelling dat de christendemocraten vanaf 1999 naar de
oppositiebanken gestuurd worden na 40 jaar het (sociaal-economische) roer in handen te
hebben gehad. Hoewel de noodzaak aan verder onderzoek in deze prangend is, lijkt dat feit
een versnelling van ontzuilingsprocessen in gang te hebben gezet, met de totstandkoming
van nieuwe opvallende bondgenootschappen (o.m. tussen ACV en PS) als gevolg.
122
Tegenover de achtergrond van deze, en de eerder omschreven, probleemdruk doen zich ook
opmerkelijke machts- en paradigmaverschuivingen voor. Voor de Belgische context werken
een aantal evoluties nadelig in op de machtspositie van de vakbonden (Boucké 2006),
terwijl de werkgeversorganisaties versterkt uit de jaren ’90 komen. Toch blijven de
Belgische vakbonden een relatief sterke machtspositie behouden, met dank aan primaire
machtsbronnen, zoals de syndicalisatie- en dekkingsgraden. Tegelijkertijd manifesteren
zich, als antwoord op de probleemdruk, ook ingrijpende paradigmaverschuivingen die de
keuze-alternatieven in aanzienlijke mate beperkt hebben. Als plotsklaps niemand nog
aanvaardt dat de staat zich dient in te laten met de productie en distributie van publieke
goederen en diensten of met een koopkrachtverhoging om de economie vers bloed in te
pompen, dan is zelfs het opperen van de mogelijkheid de facto geen mogelijkheid meer.
Mitterand ondervindt dat aan den lijve, wanneer hij aan het begin van de jaren ’80 van
systeem wil veranderen (rupture économique), nadat Tindemans een paar jaar eerder al met
de onmogelijheid van ‘keynesianisme (in één land)’ geconfronteerd was geworden.
11.2
Vormelijke conclusies
Hoewel de probleemdruk, en de daarmee gepaard gaande machts- en
paradigmaverschuivingen, in andere landen aanleiding gaven tot het afsluiten van allerhande
sociale pacten met het oog op toetreding in EMU-verband (4.2.2), blijft het Belgische
corporatisme steken in de immobiliteit. De hoge mate van institutionele integratie en
(publiekrechterlijke) verankering van corporatistische instituties genereert aan het begin van
de jaren ‘90 niet langer de (gewenste) maatschappelijke steun, terwijl een uitweg niet in
zicht lijkt. Door de relatief sterke machtspositie van de Belgische vakbonden, wordt
paradigmatisch beleidsleren, onder druk van werkgevers, uitgesloten. En de Belgische staat
is, verwikkeld in communautaire discussies en dus in een fragmentatieproces, te zwak
aanwezig om de schaduw van de hiërarchie aan de sociale partners op te leggen.
Op het kruispunt van de arbeidsverhoudingen illustreert die patstelling de keuze voor een
afslag richting corporatistische ontvlechting of de keuze voor de reactivering van een
responsief corporatisme. Precies dat laatste trachten de opeenvolgende regering Dehaene te
bereiken. De patstelling weerhoudt die regeringen er niet van om met alle moeite van de
wereld pogingen tot het afsluiten van pacten en verdragen te ondernemen. Daaraan, veeleer
dan aan tastbare resultaten, heeft Dehaene de reputatie van een “man met het overleg in de
vingers” (Vandeputte 2001) te danken. Wanneer blijkt dat nagenoeg alle (drieledige)
pogingen op een syndicale verwerping uitdraaien, grijpt de regering in. De pacten worden
plannen; het drieledig overleg wordt voor consultatief regeringsingrijpen ingewisseld. “Met
de sociale partners als het kan, zonder als het moet”, lijkt het credo van een regering, die nu
eenmaal economische en monetaire doelstellingen ‘moét’ halen, te zijn geworden.
Ondertussen loopt ook het bipartiet overleg niet van een leien dakje, al worden in 1992 en
1994 toch akkoorden afgesloten in extreem moeilijke omstandigheden (zoals bijv. een
loonstop afgesproken in het Globaal Plan).
Hoewel het Toekomstplan voor de Werkgelegenheid (1996) zich in eerste instantie als een
poging
tot
corporatistische
ontvlechting
had
aangediend
(de
mogelijke
overheidstussenkomst in de loonvorming wordt geformaliseerd, de technocratische
besluitvorming m.b.t. de loonmarge wordt geïnstalleerd en de regering legt onmiddellijk
zélf de loonnorm op voor de periode 1997-1998) markeert de regeling die eruit voortkomt
123
de start van een voorzichtige trend richting responsief corporatisme. De overheid tracht de
maatschappelijke steun voor corporatistisch beleid te verhogen door in bijkomende
institutionele integratie (de loonmarge wordt voortaan door de CRB berekend) te voorzien.
In eerste instantie, afgaande op het welslagen van de interprofessionele akkoorden in 1998,
2000 en 2002 lukt dat nog ook. Geschraagd door een forse economische groei (rond de
eeuwwisseling) en de eensgezinde reflex om met de sociale partners het primaat van de
politiek onder de eerste regering Verhofstadt te weerstaan, lijkt het sociale overleg de
responsieve wind in de zeilen te krijgen. Al gaat het om mini-akkoorden, de symbolische
relevantie ervan is groot (Vandaele en Boucké 2005:19).
Toch is de euforie van korte duur. De werkmethode van de regering Verhofstadt, waarbij
regeringsbeslissingen het overleg voortdurend doorkruisen en zelfs voorafgaan, werkt danig
op de zenuwen van de sociale partners. Vooral de vakbonden hebben het lastig met de
aankondigingspolitiek inzake lastenverlagingen, die het moeilijk maakt werkgevers, althans
paritair, bij concrete engagementen te betrekken (Voets 2006). Ook regeringsmaatregelen
die een koopkrachtverhoging introduceren, en bijgevolg tegemoet komen aan
vakbondseisen, kunnen om dezelfde reden op syndicale argwaan rekenen. De regering
ontneemt ook ruimte voor en zuurstof aan het overleg door met moordende deadlines en
overbeladen agenda’s te werken. In 2003 wordt dat duidelijk, wanneer de
Tewerkstellingsconferentie niet alleen op een spreekwoordelijke sisser uitdraait maar ook
het najaaroverleg aanzienlijk bemoeilijkt, doordat heel wat thema’s reeds behandeld
werden84. In 2004 kan, onder druk van de vakbonden, een koppeling van én
arbeidsmarkthervormingen én loonmatigingen in een zogenaamd scharnierjaar worden
vermeden -of beter: uitgesteld-. In 2005 gebeurt immers het onvermijdelijke en wordt elk
optimisme rond eventueel ‘responsief corporatisme’ de kop ingedrukt. In januari 2005
analyseert men de verwerping van het ontwerp-IPA nog als een ‘accident de parcours’
(Voets 2006), in oktober van hetzelfde jaar interpreteert men de verwerping van het
Generatiepact al als een ‘valpartij vlak voor de eindmeet’ (Timmermans 2005a:7). Twee
keer is het de socialistische vakbond die het akkoord verwerpt, telkenmale volgt het ACV
dat zich met het ABVV, daarin gesteund door de achterban, solidair verklaart. Hoewel het
ontwerp-IPA 2005-2006 nog op aanzienlijke steun van de ACV-achterban kon rekenen,
doet het Generatiepact dat niet meer.
Of daarmee sprake is van een terugkeer naar immobiel corporatisme, ingezet door
vakbonden die hun (maatschappelijke) steun aan het IPO opzeggen, is om meerdere redenen
een twijfelachtige stelling (10.4). Of daarmee de weg openligt naar verdere corporatistische
ontvlechting, is dat evenzeer (10.5). Om beide stellingen overtuigend te beantwoorden, en
om de verwerping van de laatste akkoorden beter te begrijpen, moet de inhoudelijk
dimensie, worden ingebracht.
11.3
Inhoudelijke conclusies
De ganse periode overschouwd, bestrijkt het interprofessionele overleg steeds meer thema’s,
precies om het inhoudelijke terreinverlies ervan te compenseren. Een globale (en
globaliserende) aanpak85 voorziet, in combinatie met een de jure en de facto betrokken
overheid, in de mogelijkheid tot ‘wisselende coalities’ en extra ‘inhoudelijke speelruimte’,
84
Dat het najaaroverleg 2003 slechts een mini-akkoord opleverde, is dan al niet meer zo verwonderlijk.
De globalisatie van dossiers werd ook al door Pieter Timmermans (2005b:3-4) als één van de belangrijkste
trends in het overlegmodel ontmaskerd.
85
124
als noodzakelijke voorwaarden in het vermijden van de joint decision trap. Zowel de de jure
paritair onderhandelde interprofessionele akkoorden als de de facto drieledig
totstandgekomen pacten, kenmerken zich in de onderzochte periode door een globale
aanpak van maatregelen in de sociale zekerheid, het arbeidsmarktbeleid, de fiscaliteit en de
loonvorming. Conform de, reeds aangehaalde, ontwikkelingen is de overheid daarenboven
vrijwel overal een belangrijke (en onmisbare) partner geworden. In de loonvorming kan ze,
door de wet van 1996 maar eigenlijk reeds door die van 1986, op elk moment tussenkomen
wanneer de concurrentiekracht van de ondernemingen in het gedrang komt. In de fiscaliteit
komt ze automatisch maar (wat) graag tussen met lastenverlagingen, zeker wanneer blijkt
dat de terugverdieneffecten ervan positief uitvallen (Cox 2005:37). De overheid is
daarenboven betrokken actor in zowel het arbeidsmarktbeleid als de sociale zekerheid,
hetgeen door resp. de Lissabondoelstellingen en de alternatieve financiering in de hand werd
gewerkt. Een onderhandelingsschema, dat deze vier thema’s afzonderlijk en in relatie met
elkaar wenst te bestrijken komt vroeg of laat de overheid tegen.
Binnen de grote overlegtendenzen wordt het overleg van de jaren ’90 door een nieuwe
uitruil gekenmerkt die zich, anders dan het fordistisch compromis en anders dan de uitruil
van de jaren ’80, vooral op de werkgelegenheid en de competitiviteit axeert. Het oude
fordistische compromis, waarbij de lonen op de ontwikkeling van de productiviteit werden
afgestemd, raakt gaandeweg vervangen door het primaat van de competitiviteit. Binnen het
neoliberale adagium worden de vakbonden (vriendelijk maar kordaat) uitgenodigd mee te
werken aan de vrijwaring van de economische competitiviteit. In ruil voor vage
tewerkstellingsengagementen, voor het behoud van een aantal fordistische verworvenheden
annex overblijfselen (zoals de automatische loonindexering) en voor toegang tot het beleid,
gaan ze, met de moed der wanhoop en met wisselende ‘goesting’, op die uitnodiging in. De
exitoptie is immers geen optie, omdat dat het onafgebroken inzetten van machtsbronnen in
de hand zou werken. Deze centrale as, die zijn weerslag en uitwerking in de vier
aangehaalde deeldomeinen kent, wordt bovendien aangevuld met enkele ‘secundaire’ assen
die de uitruil karakteriseren. Zo wordt aan de vakbonden medewerking in het activeren en
flexibiliseren van de arbeidsmarkt gevraagd, in ruil voor weinig concrete toezeggingen
inzake vorming, opleiding, en onderzoek en ontwikkeling (O&O). Verder worden ook
mobiliteitsitems en maatregelen t.a.v. bepaalde doelgroepen (gehandicapten,
uitkeringstrekkers, gender) belangrijker.
Binnen deze inhoudelijke contouren wordt geenszins de grote afbraak van de welvaartsstaat
georganiseerd. Wél worden bepaalde opties (boven andere) verkozen die in niets op de
oorspronkelijke ruwbouw teruggaan. Hoewel ik het zwaartepunt van deze stelling aan
empirische toetsing door economen overlaat, moet de divergentie-hypothese m.i. grondig
bijgesteld zoniet verworpen worden. De oriëntatie om, door arbeidsaanbodverminderende,
maatregelen, de post-industriële transitie te schragen, mag dan wel opgaan voor het België
van de jaren ’80. Vanaf het midden van de jaren ’90 komt tewerkstelling, onder druk van de
Europese Unie, torenhoog op de agenda te staan. De focus ligt dan niet meer op het
verlengen van de toetreding en het uitstellen van de terugtreding op de arbeidsmarkt, maar
op het verhogen van de activiteits- en werkgelenheidsgraden, vnl. bij oudere werknemers.
Ten tweede vertonen ook de maatregelen in de fiscaliteit weinig divergentie met de
hoogdagen van de continentale welvaartsstaat. In het Generatiepact alleen al werd voor om
en bij het miljard euro aan lastenverlagingen voor bedrijven goedgekeurd. De hoger
ontwikkelde institutionele contouren waarbinnen het overleg zich beweegt maken ten derde
ook dat loonvorming in België de facto loonmatiging geworden is. Niet alleen het
fordistisch compromis, maar ook het opzet van het loonoverleg, wordt daarmee op de
125
helling gezet. In de sociale zekerheid worden tenslotte de uitkeringen geactiveerd en
individuen geresponsabiliseerd.
De Belgische welvaartsstaat volgt, in de structurele dwangbuis van de Europese Unie
(Ramonet 2006) en geconfronteerd met de mondialisering, een allesbehalve divergente
ramkoers. De grote verschuiving van een keynesiaanse naar een schumpeteriaanse
welvaartsstaat lijkt niet door divergente aanpassing te worden beantwoord en ondersteund.
Of we daarmee richting Angelsaksische dan wel Scandinavische welvaartstaat afstevenen,
vergt meer dan een paar intuïtieve conclusies. Voorlopig lijkt de hybridisatie-hypothese het
meeste krediet te genieten, daar ze zowel in path dependency (geïllustreed in de
kwantitatieve groei van de sociale zekerheid, de automatische, hoewel uitgeholde
loonindexering, hoge parafiscale bijdragen, de situatie van welfare without work enz.) als in
de overname van institutionele componenten uit andere stelsels voorziet. De jaren ’90 tonen,
ongeacht de samenstelling van de regering, een verschuiving in de richting van het
Angelsaksiche model aan. Dat laatste model is het meest compatibel met de organisatie van
een schumpeteriaanse workfare staat. Nogmaals, voorzichtigheid is hier geboden, temeer
daar het zwaartepunt van deze scriptie op het ontmaskeren van sociale en politieke
processen, veeleer dan op het ontleden van economische wetmatigheden, ligt.
11.4
2 is te weinig, 3 is te veel?
Het Belgische corporatisme twijfelt tussen responsiviteit en ontvlechting. Doordat de
paradigmawissel richting SWS niet automatisch plaatsvindt onder het bipartiete gesternte,
laat de schaduw van de hiërarchie zich gelden. Als weerspiegeling van de heersende
machtsverhoudingen in de samenleving, en in afhankelijkheid van internationale monetaire
en economische overwegingen (Vilrokx 1995), meent de overheid (met de patronale
organisaties) dat twee alvast te weinig is. Ze bakent dan ook de inhoudelijke en vormelijke
contouren af, waarbinnen het overleg van de toekomst dient te laveren. Zowel de regeringen
Dehaene als de regeringen Verhofstadt geven uitdrukking aan die bekommernis door de
sociale partners resp. bij belangrijke hervormingen m.b.t. de sociale zekerheid en de
loonvorming en m.b.t.het loopbaaneinde te betrekken. Hoewel de drieledige conferenties
terzake telkens plaatsmaken voor consultatief regeringsingrijpen, en bijgevolg een trend
richting corporatistische ontvlechting gesymboliseerd wordt, markeert de wet van 1996,
weliswaar na een valse start, het vertrekpunt van een (omgekeerde) trend richting
responsiviteit. Die trend zou in 2005 echter, in het gezicht van al wie hem voorspeld had,
ontploffen. Met de verwerping van én het ontwerp-IPA 2005-2006 én het Generatiepact,
lijkt een structurele kentering in de Belgische arbeidsverhoudingen plaats te vinden.
De oorzaken van die kentering moeten in onvrede bij de syndicale achterban gezocht en
gevonden worden. Het “collectief onderhandelen onder huisarrest” (Vilrokx 1995), waarbij
door het imperatief van de loonmatiging en de loonnorm de onderhandelingsruimte van de
sociale partners danig wordt ingedijkt (Boucké en Vandaele 2005:19-20), biedt weinig
perspectieven voor de doorsnee vakbondsmilitant. Ook het collectief onderhandelen in
onderaanneming, waarbij de overheid het ‘wat’ en de sociale partners het ‘hoe’ bepalen (De
Swert 2006a) en dat onder impuls van lastenverlagingen wordt aangestuurd, is weinig
begeesterend in de ogen van menig professioneel onderhandelaar. Voor hem of haar geldt
vooral
dat
de
uitruil
tussen
loonmatiging
(en
lastenverlagingen)
en
werkgelegenheidsresultaten niet zichtbaar is of achterwege blijft. Als bewaker van de
loonkoppeling aan de competitiviteit en als medewerker aan de hybridisatie van de
126
welvaartsstaat, heeft de vakbeweging haar achterban weinig te bieden (Vandaele en Boucké
2006:33): slechts het behoud van het indexmechanisme, eventueel een kleine reële
loonsverhoging, weinig concrete tewerkstellingengagementen en de garantie dat de
scherpste kantjes worden afgeveild. Precies dat gebrek aan inhoudelijke perspectieven
verklaart, veeleer dan een ver-iking in de syndicale bewegingen (Timmermans 2005a:, het
telkens weer mislukken van de interprofessionele dialoog.
11.5
Uitleiding
De voorzichtige, door de overheid, ingezette trend tot responsief corporatisme is
uiteengespat op de onvrede van de syndicale achterban met de inhoudelijke modaliteiten
van de uitruil. Een competitief corporatistisch bestel fungeert in de praktijk immers als
patronaal keurslijf voor het sociaal overleg. De onvermijdelijkheid van de exitoptie wordt
hoe langer hoe vaker, niet zelden hardop, in vraag gesteld door vakbondsmilitanten met een
voorkeur voor strijd- en bewegingssyndicalisme. Door de bottom-up structuur van de
Belgische vakbonden vertaalt deze stem zich nu en dan op het interprofessionele speelveld.
Dat laatste maakt dat twee misschien niet te weinig is (de interprofessionele akkoorden
lukken nog wel vaker), maar drie zeker te veel wordt (althans door syndicale ogen). Een
analyse van de intrasyndicale discussie zal belangrijk worden met het oog op een
voorspelling van toekomstige tendenzen. Hoewel het Franse, maar ook het Nederlandse
syndicalisme recent een voorkeur voor de straat lieten zien, en ook de Duitsers zich niet
onbetuigd lieten in de aanloop naar de Hartz IV plannen, is niet met zekerheid vast te stellen
of daarmee voor de vakbonden ‘gunstiger’ resultaten verkregen worden. Het Belgische
syndicalisme kent geen traditie van dergelijk uitgebreid straatprotest. Maar het kent ook
geen traditie van drieledige pacten noch van competitief aangestuurde akkoorden. Zeker is
wél dat slechts een inhoudelijk evenwichtiger overleg de vakbonden duurzaam aan de
onderhandelingstafel kan (zal) vastbeitelen.
In overeenstemming met de opmerking in de inleiding, heb ik met deze scriptie geen
antwoorden willen geven maar veel vragen willen oproepen. In het bijzonder wenste ik aan
de vakbewegingen in dit land een verfijnd portret van de evoluties, waarmee ze
geconfronteerd worden, aan te reiken. Aan de protagonisten, die zich dagdagelijks in het
heetst van de interprofessionele strijd gooien, durven de globale, theoretische verbanden wel
eens te ontsnappen. Karikaturaal gesteld vertrekt een toponderhandelaar niet naar de NAR
vanuit de gedachte dat hij/zij daar, zoals elke dag, zal meewerken aan een niet-afdwingbare
uitruil tussen de primauteit van het competitiviteitsstreven en allerhande vage
tewerkstellingsengagementen in een competitief corporatistisch bestel. Als toekomstig
arbeider, die al zijn vertrouwen in de onderhandelaar in kwestie stelt, hoop ik ook van harte
dat hij/zij dat niet al te vaak zal doen (anders was hij/zij beter prof geworden). Toch kan het
inzicht in het grotere kader belangrijk worden. Primo, omdat het een leidraad voor de
toekomstige strategische en inhoudelijke oriëntaties van de vakbond vormt. Secundo, omdat
het de intraorganisatorische dialectiek structureert. Tertio, omdat kennis een belangrijk
wapen is in de strijd voor een solidaire samenleving. In combinatie met syndicaal poweren
en puzzelen kan het de vakbonden loswrikken uit de misverstane conservativiteit waarin ze
willens nillens geduwd worden. Als niet meer begrepen en aangenomen wordt dat
vooruitgang de resultante van én economische én sociale, democratische, ecologische,
kortom van algemeen-menselijke progressie is, dan hoop ik met deze scriptie te hebben
bijgedragen aan de contra-hegemonie die deze misvatting op de helling plaatst.
127
Lijst met geraadpleegde bronnen
1
Thematische bibliografie
1.1
Boeken
AIDT, T. en TZANNATOS, Z., 2002, Unions and collective bargaining. Washington, The
World Bank.
ALBERT, M., 1991, Capitalisme contre capitalisme. Paris, Du Seuil.
ALBERTONI, E.A., 1987, Mosca and the theory of elitism. Oxford, Basil Blackwell.
ARCQ, E., 2001, Concertation sociale et politique de l’emploi (1999-2002). Bruxelles,
CRISP.
ARRIGHI, G., 1994, The long twentieth century: money, power and the origins of our
times. London, Verso.
BARICCO, A., 2002, Next, petit livre sur la globalisation et le monde à venir. Paris,
Michel.
BASTIAT, F., 1914, Ce qu’on voit en ce q’on ne voit pas, ou l’économie politique en une
leçon. L’état. Bruxelles, Lebègue.
BECK, U., 1997, Was ist globalisierung? Frankfurt am main, Suhrkamp
BERGHMAN, J. e.a., 2003, Dynamieken van de sociale zekerheid in Europa. Gent,
Academia Press.
BEVERIDGE, W., 1944, Full employment in e free society. London, George Allen &
Unwin Ltd.
BILLIET, J. En WAEGE, H., 2003, Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaalwetenschappelijk onderzoek. Antwerpen, De Boeck.
BLANPAIN, R. En VANACHTER, O., 1998, Schets van het Belgisch arbeidsrecht.
Brugge, Die Keure.
BOUCKE, T. en VANDAELE, K., 2003, Het sociale overleg in België. Gent, Academia
Press.
BOYER, R. en DORE, R., 1995, Les politiques des revenues en Europe. Paris, La
Découverte.
BOYER, R., 1990, The regulation school: a critical introduction. New York, Columbia
Press.
BURNHAM, J., 1941, The managerial revolution. Harmondsworth, Penguin.
BURNHAM, P. e.a., 2004, Research methods in politics. Basingstoke, Macmillan.
CALLAGHAN, J., 2000, The retreat of social democracy. Manchester, Manchester
University Press.
CAWSON, A., 1986, Corporatism and political theory. London, Blackwell.
CHATER, R., DEAN, A. en ELLIOT, R., 1981, Incomes policies. Oxford, Clarendon.
CROUCH, C.J., 1993, Industrial relations and european state traditions. Oxford, Clarendon
Press.
DAHL, R., 1961, Who governs? Democracy and power in American city. New Haven, Yale
University Press.
DE CLERCQ, M., 2002, Economie toegelicht. Antwerpen, Garant.
DE GROOT, A.D., 1961, Methodologie: grondslagen van onderzoek en denken in de
gedragswetenschappen. ’s Gravenhage, Mouton.
DE SWERT, G., 2004, 50 grijze leugens, over vergrijzing en langer werken. Leuven, Van
Halewyck.
128
DELEECK, H., 2001, De architectuur van de welvaartstaat opnieuw bekeken. Leuven,
Acco.
DELEN, A.J.J., 1956, Jean Jaurès. Gent, De Vlam.
DENT, C.M., 1996, The European economy. The global context. London, Routledge.
DEWACHTER, W., 2001, De mythe van de parlementaire democratie. Een Belgische
analyse. Leuven, Acco.
EBBINGHAUS, B. en MANOW, P. (reds.), 2001, Comparing welfare capitalism. Social
policy and political economy in Europe, Japan and the USA. London, Routledge.
ESPING-ANDERSEN, G., 1990, The three worlds of welfare capitalism. Princeton,
Princeton University Press.
FAIRCLOUGH, N., 2000, New labour, new language? London, Routledge.
FLANAGAN, R., SOSKICE, D. en ULMAN, L., 1983, Unionism, economic stabilization
and incomes policies: European experience. Washington, Brookings Institute.
FRIEDMAN, M., 1962, Capitalism and freedom. Chicago, University of Chicago Press.
GIDDENS, A., 1994, Beyond left and right. The future of radical politics. Cambridge,
Polity Press.
GILL, S. (red.), 1993, Gramsci, historical materialism and international relations.
Cambridge, Cambridge University Press.
GRAMSCI, A., 1929-1935 (1980), Selections from the prison notebooks. New York,
International Publishers.
GRAMSCI, A., 1929-1935 (1983), Cahiers de la prison. Paris, Messidor Editions Sociales.
GRAMSCI, A., 1929-1935 (1996), Prison letters. London, Pluto Press.
GRANT, W., 1985, The political economy of corporatism. New York, St. Martin’s.
HALL, P.A. en SOSKICE, D. (reds.), 2001, Varieties of capitalism. The institutional
foundations of comparative advantage. Oxford, Oxford University Press.
HALL, P.A., 1989, The political power of economic ideas: keynesianism across nations?
Princeton, Princeton University Press.
HART, H. e.a., 1998, Onderzoeksmethoden. Meppel, Boom.
HECLO, H., 1974, Modern social politics in Britain and Sweden: from relief to income
maintenance. New haven, Yale University Press.
HELLEMANS, S., 1990, Strijd om de moderniteit. Sociale bewegingen en verzuiling in
Europa sinds 1800. Leuven, Universitaire Pers Leuven.
HIRSCHMAN, A.O., 1970, Exit, Voice, and Loyalty: Responses to Decline in Firms,
Organizations, and States. Cambridge, MA.
HIRST, P. en THOMPSON, G., 1996, Globalization in questions. Cambridge, Polity Press.
HUYGEBAERT, B., 2006, Het Generatiepact. Wat verandert er voor u? Antwerpen,
Standaard Uitgeverij.
HUYSE, L., 1987, De verzuiling voorbij. Leuven, Kritak.
HUYSE, L., 2003, Over politiek. Leuven, Van Halewyck.
INGLEHART, R., 1990, Culture shift in advanced industrial society. Princeton, Princeton
University Press
INGLEHART, R., 1997, Modernization and postmodernization. Cultural, economic and
political changes in 43 societies. Princeton, Princeton University Press.
JAURES, J., 1904 (1951), Lettre à Zévaès. Paris, Clé d’Or.
JESSOP, B., 2002, The future of the capitalist state. Cambridge, Polity Press.
KATZENSTEIN, P.J., 1985, Small states in world markets. Industrial policy in Europe.
London, Cornell University Press.
KEANE, J., 1998, Civil society: old images, new visions. Cambridge, Polity Press.
KENNEDY, P., 1993, De wereld in een nieuwe eeuw. Leuven, Kritak.
129
KEYNES, J.M., 1936, The general theory of employment, interest and money. London,
Macmillan.
KOURVETARIS, G.A., 1997, Political sociology: structure and process. London, Allyn
and Bacon.
KUHN, T.S., 1962, The structure of scientific revolutions. Chicago, University of Chicago
Press.
LASH, S. en URRY, J., 1987, The end of organized capitalism. Oxford, Polity.
LEMAIRE, T., 2002, Met open zinnen, natuur, landschap, aarde. Amsterdam, Ambo.
LIJPHART, A., 1977, Democracy in plural societies: a comparative exploration. New
Haven, Yale University Press.
LINDBLOM, C., 1977, Politics and markets. The world’s political-economic system. New
York, Basic Books.
LIPSET, S. en ROKKAN, S., 1967, Party systems and voter alignments. New York, The
Free Press.
LUKES, S., 1974, Power: a radical view. London, Macmillan.
MARIN, B., 1990, Governance and generalised exchange. Self-organizing policy networks
in action. Frankfurt, Campus.
MARSH, D. en STOKER, G., 2002, Theory and method in political science. Houndmill,
Palgrave Macmillan.
MARX, K. en ENGELS, F., 1848 (1978), Het communistisch manifest. Leuven, Kritak.
MICHELS, R., 1925, Zur sociologie der parteiwesens in der moderner demokratie.
Untersuchungen über die oligarchischen tendenzen des gruppenlebens. Leipzig, Alfred
Kröner Verlag.
MILIBAND, R., 1977, Marxism and politics. Oxford, Oxford University Press.
MILLS, C.W., 1956, The power elite. New York, Oxford University Press.
MITTERAND, F. en WIESEL, E., 1995, Mémoire à deux voix. Paris, Odile Jacob.
MOSCA, G., 1939, The ruling class. New York, McGraw-Hill.
OLSON, M., 1982, The rise and decline of nations: economic growth, stagflation and social
rigidities. New Haven, Yale university press.
PALSTERMAN, P., 2002, L’accord sur le droit de grève. Bruxelles, CRISP.
PARETO, V., 1935, The mind and society. London, Jonathan Cape.
PARRY, G., 1969, Political elites. London, George Allen & Unwin Ltd.
PEIREN, L. en MESSIAEN, J.J., 1997, Een eeuw solidariteit. Geschiedenis van de
socialistische arbeidersbeweging. Brussel, ABVV i.s.m. Ludion, Amsab en IEV.
PETERS, G., 1999, Institutional theory in political science. The new institutionalism.
London, Pinter.
PITELES, C., 1991, Market and non-market hierarchies. Theory of institutional failure.
Oxford, Blackwell.
POPPER, K., 1963, Conjectures and refutations. The growth of scientific positivism.
Oxford, Basil Blackwell.
POULANTZAS, N., 1977, La crise de l’état. Paris, PUF.
REGINI, M., 1995, Uncertain boundaries. The social and political construction of
European economics. Cambridge, Cambridge University Press.
ROSANVALLON, P., 1995, La nouvelle question sociale. Paris, Du Seuil.
SAEY, P., 1996, De lat moet hoger: een kritiek op Grenzen aan de Concurrentie. In:
Samenleving en Politiek, jrg. 3, nr. 7, blz. 36-44.
SASSOON, D., 1996, One hundred years of socialism: the West-European left in the
twentieth century. London, I.B. Tauris.
SCHARPF, F.W., 1997, Games real actors play. Actor-centered institutionalism in policy
research. Boulder, Westview.
130
SCHATTSCHNEIDER, E.E., 1983, The semisovereign people: a realist’s view of
democracy in America. Chicago, Holt, Rinehart en Winston.
SCHUMPETER, J., 1942, Capitalism, socialism and democracy. London, Allen & Unwin.
SCHUTT, R.K., 1996, Investigating the Social World. The Processes and Practices of
Social Research. Thousand Oaks, Pine Forge Press.
SHONFIELD, A., 1965, Modern capitalism: the changing balance of public and private
power. Oxford, Oxford University Press.
SMITH, A., 1776 (1979), An inquiry into the nature and the classes of the wealth of nations.
Oxford, Clarendon Press.
SODARO, M.J., 2004, Comparative politics. A global introduction. New York, Mc GrawHill.
STREECK, W. en SCHMITTER, P. (reds.), 1985, Private interest government: beyond
market en state. London, Sage.
THOENES, P., 1962, De elite in de verzorgingsstaat. Leiden, Kroese.
TITMUSS, R., 1974, Social Policy. An introduction. London, Allen & Unwin.
TRAXLER, F., BLASCHKE, S. en KITTEL, B., 2001, National labour relations in
internationalized markets: a comparative study of institutions, change and performance.
Oxford, Oxford University Press.
VAN DEN BRANDE, A., 1997, Sociologie van een halve eeuw Belgische Politiek. Leuven,
Garant.
VANDENBROUCKE, F., 2000, Op zoek naar een redelijke utopie. De actieve
welvaartsstaat in perspectief. Leuven, Garant.
VANDEPUTTE, T., 2005, Het interprofessioneel sociaal-economisch overleg 1986-2005.
Brussel, VBO.
VANTHEMSCHE, G., 1998, De paradoxen van de staat. Brussel, VUBpress.
VESETH, M., 1998, Selling globalization. Th myth of the global economy. London, Lynne
Riener.
VISSER, J. en HEMERIJCK, A., 1998, Een Nederlands mirakel. Beleidsleren in de
verzorgingsstaat. Amsterdam, Amsterdam University Press.
VON HAYEK, F., 1948, The road to serfdom. Chicago, University of Chicago Press.
WALLERSTEIN, I., 1974-1988, The modern world system. Cambridge, Cambridge
University Press.
WHITLEY, R., 1999, Divergent capitalisms. The social structuring and change of business
systems. Oxford, Oxford University Press.
WILLIAMSON, P., 1985, Varieties of corporatism: theory and practice. Cambridge,
Cambridge University Press.
WILLIAMSON, P., 1989, Corporatism in perspective: an introductory guide to corporatist
theory. London, Sage.
WILSON, G., 1990, Interest groups. Oxford, Basil Blackwell.
WITTE, E., 1990, Politiek en democratie. Omtrent de werking van de westerse
democratieën in de negentiende en twintigste eeuw. Brussel, VUBpress.
WITTE, E., 1997, Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden. Brussel,
VUBPress.
WRONG, D.H., 1995, Power. Its forms, bases and uses. New Brunswick, Transaction
Publishers.
ZNANIECKI, F., 1934, The method of sociology. New York, Farar en Rinehart.
131
1.2
Verzamelwerken
AKKERMANS, T. en NOBELEN, P. (reds.), 1983, Corporatisme en verzorgingsstaat.
Antwerpen, Stenfert Kroese.
ARCQ, E. En POCHET, P., 2001, Vers un nouveau pacte social en Belgique? In:
FAJERTAG, G. en POCHET, P., La nouvelle dynamique des pactes sociaux en Europe.
Bruxelles, Presses Interuniversitaires Européennes, blz. 117-136.
BEAUPAIN, T. e.a., 1989, 50 jaar arbeidsverhoudingen. Brugge, die Keure.
BEVIR, M. en RHODES, R.A., 2002, Interpretive theory. In: MARSH, D. en STOKER, G.,
Theory and methods in political science. Houndsmill, Palgrave Macmillan, blz. 131-152.
BLOMME, W., 2005, Politiek en de massa. In: DEVOS, C. (red.), Politicologie. Inleiding
tot de politieke wetenschappen. Gent, Academia Press, blz. 195-247.
BORCHERT, J.,1998,
Ausgetretene pfaden? Zur Statistik und Dynamik
wolfahrtsstaatslicher Regime. In: LESSENICH, S. en OSTNER, I. (reds.), Welten des
Wohlfahrtskapitalismus. Der Sozialstaat in vergeleichender Perspektive. Frankfurt,
Campus.
CALLAGHAN, J., 2004, Social-démocratie et société civile. In: DELWIT, P. (red.), Ou va
la social-démocratie Européenne. Débats, enjeux, perspectifs. Bruxelles, Editions de
l’Université Libre de Bruxelles, blz. 185-207.
CROUCH, C.J., 1986, Sharing public space: states and organized interests in Western
Europe. In: HALL, J. (red.), States in societies. Oxford, Blackwell, blz. 179-180.
CROUCH, C.J., 1995, Reconstructing corporatism? Organized decentralization and other
paradoxes. In: CROUCH, C. en TRAXLER, F., Organized industrial relations in Europe:
What future? Aldershot, Avebury, blz. 311-330.
DANCET, G., 1998, From a workable social compromise to conflict: the case of Belgium.
In: BOYER, R. (red.), The search for labour market flexibility. The European economies in
transition. Oxford, Clarendon Press, blz. 96-118.
DE JOUVENEL, B., 1958, Authority: the efficient imperative. In: FRIEDRICH, C. (red.),
Authority. Cambridge, Mass.
DE LATHOUWER, L. e.a., 1999, De Belgische route in perspectief: markt, gezin en sociale
zekerheid in de OESO-welvaartsstaten. In: CANTILLON, B. (red.), De welvaartsstaat in de
kering. Kapellen, Pelckmans, blz. 13-30.
DE VOS, P., 2004, Over derde en andere uitwegen: sociaal-democratisch revisionisme in
historisch perspectief. In: DEVOS, C. en GAUS, H. (reds.), Schijn of scharnier,
trendbreuken in de jaren ’90. Gent, Academia Press, blz. 153-190.
DEHOUSSE, F., 1999, De politieke gevolgen van de EMU. In: EYSKENS, M. e.a., De
euro en de toekomst van het Europese maatschappijmodel. Antwerpen, Intersentia, blz. 8391.
DENAYER, L. en TOLLET, R., 2002, Institutional mechanisms of wage-setting in
Belgium. In: POCHET, P. (red.), Wage policy in the eurozone. Bruxelles, P.I.E.-Peter Lang,
blz. 177-194.
DEVOS, C. (red.), 2005, Politicologie. Inleiding tot de politieke wetenschappen. Gent,
Academia Press.
ESPING-ANDERSEN, G. (red.), 1996, Welfare states in transition. National adaptations in
global economies. London, Sage.
EYSKENS, M., 1999, De Europese welvaartsstaat in het gedrang? In: EYSKENS, M. e.a.,
De euro en de toekomst van het Europese maatschappijmodel. Antwerpen, Intersentia, blz.
11-26.
FOLEY, M. en HODGKINSON, V. (reds.), 2003, The civil society reader. Hannover,
University Press of New England.
132
GLYN, A. (red.), 2001, Social democracy in neoliberal times. The left and economic policy
since 1980. New York, Oxford University Press.
HALL, P.A., 1992, The movement from keynesianism to monetarism: institutional analysis
and british economic policy in the 1970’s. In: STEINMO, S., THELEN, K. en
LONGSTRETH, F. (reds.), Structuring politics: historical institutionalism in comparative
analysis. Cambridge, Cambridge University Press.
HUTSEBAUT, M., 1997, Introductory chapter. In: BOSCO, A., HUTSEBAUT, M. (reds.),
Social protection in Europe facing up to changes and challenges. Brussel, European Trade
Union Institute.
JESSOP, B., 1994, The transition to post-fordism and the schumpeterian workfare state. In:
BURROWS, R. en LOADER, B. (reds.), Towards a post-fordist welfare state? London,
Routledge.
JUILLARD, M., 2002, Accumulation regimes. In: BOYER, R. en SAILLARD, Y. (reds.),
Regulation theory. The state of the art. London, Routledge, blz. 153-160.
LEHMBRUCH, G., 1979, Concluding remarks: problems for research on corporatist
intermediation and policy making. In: SCHMITTER, P. en LEHMBRUCH, G., Trends
towards corporatist intermediation. London, Sage, blz. 147-183.
LOWNDES, V., 2002, Institutionalism. In: MARSH, D. en STOKER, G. (reds.), Theory
and methods in political science. Houndsmill, Palgrave Macmillan, blz. 90-108.
LUYTEN, D., 2006, Corporatisme, neocorporatisme, competitief corporatisme: sociale
regulering sinds 1945. In: WITTE, E. en MEYNEN, A. (reds.), De geschiedenis van België
na 1945. Antwerpen, Standaard, blz. 365-386.
MAHONEY, J. en RUESCHEMEYER, D. (reds.), 2003, Comparative historical analysis in
the social sciences. Cambridge, Cambridge University Press.
MERKEL, W., 2000, Der dritte weg und der revisionismusstreit der Sozialdemokratie am
ende des 20. jahrhunderts. In: HINRICHS, K., KITSCHELT, H. en WIESENTHAL, H.
(reds.), Kontingenz und krise: institutionenpolitik in kapitalistischen und postsozialistischen
gesellschaften. Frankfurt, Campus Verslag, blz. 263-290.
MOEREL, H., 1983, Het begrip verzorgingsstaat. In: AKKERMANS, T. En NOBELEN, P.
(reds.), Corporatisme en verzorgingsstaat. Antwerpen, Stenfert Kroese, blz.19-30.
OFFE, C., 1981, The attribution of public status to interest groups: observations on the West
German case. In: BERGER, S. (red.), Organizing interests in Western Europe, pluralism,
corporatism, and the transformation of politics. Cambridge, Cambridge University Press.
PEKKARINEN, J., 1992, Corporatism and economic performance in Sweden, Norway and
Finland. In: PEKKARINEN, J., POHJOLA, B. en ROWTHORN, B., Social corporatism: a
superior economic system? Oxford, Clarendon, blz. 298-337.
PIZZORNO, A., 1978, Political exchange and collective identity in industrial conflict. In:
CROUCH, C.J. en PIZZORNO, A. (reds.), The resurgence of class conflict in Western
Europe since 1968. London, Macmillan, blz. 277-298.
RHODES, M., 1998, Subversive liberalism. Market integration, globalization and West
European welfare states. In: COLEMAN, D. en UNDERHILL, G.R.D. (reds.), Regionalism
and global economic integration. Europe, Asia and the Americas. London, Routledge, blz.
99-120.
RHODES, M., 1998b, Globalisation, labour markets and welfare states: a future of
competitive corporatism? In: RHODES, M. en MENY, Y. (red.), A new social contract.
London, Macmillan, blz. 178-203.
SCHARPF, F.W., 1993, Coordination in hierarchies and networks. In: SCHARPF, F.W.
(red.), Games in hierarchies and networks: analytical and empirical approaches to the
study of governance institutions. Frankfurt a/d Main, Westview.
133
SCHMITTER, P., 1979, Still the century of corporatism? In: SCHMITTER, P. en
LEHMBRUCH, G., Trends towards corporatist intermediation. London, Sage, blz. 7-49.
STREECK, W. en KENWORTHY, L., 2003, Theories and practices of corporatism. In:
JANOSKI, T., ALFORD, R.R. en HICKS, A.M. (reds.), A handbook of political sociology:
states, civil societies and globalization. New York, Cambridge University Press, blz. 441461.
VAN POECK, A., 1999, Politieke rationaliteit, politieke instituties en economisch beleid.
In: VAN POECK, A. e.a., Economische politiek: principes en ervaringen. Leuven, Garant,
blz. 71-100.
VANDAELE, K., 2004, Op weg naar een nieuw machtsevenwicht? Een kijk op de
Belgische arbeidsverhoudingen in de Janusperiode van de jaren negentig. In: DEVOS, C. en
GAUS, H. (reds.), Schijn of scharnier, trendbreuken in de jaren ’90. Gent, Academia Press,
blz. 123-152.
VILROKX, J. en VAN LEEMPUT, J., 1998, Belgium: the great transformation. In:
FERNER, A. en HYMAN, R., Changing industrial relations in the new Europe. Oxford,
Blackwell Publishers, blz. 315-347.
VILROKX, J., 1995, De vier stadia in de evolutie van de Belgische collectieve
arbeidsverhoudingen sinds 1945. In: VAN DIJCK, J. e.a., Baas over je eigen loopbaan.
Houten, Stenfert Kroese, blz. 203-214.
1.3
Reeksen
BACCARO, L., 2002, What is dead and what is alive in the theory of corporatism
(Discussion paper, nr. 143, 2002). Geneva, International Institute for Labour Studies.
CASTELLS, M., 1996, The information age. Economy, society and culture (The rise of the
network society, nr. 1, 1996). Oxford, Blackwell.
DE LATHOUWER, L., 2000, Meer werk is geen garantie voor minder armoede en minder
ongelijkheid. Kritische reflecties bij het Nederlandse poldermodel vanuit België (CSBberichten, nr. 1, 2000). Antwerpen, Universiteit Antwerpen, Centrum voor Sociaal Beleid.
DEVOS, C. e.a., 2001, De stille revolutie van de globalisering en de Derde Weg.
Bedenkingen bij de activering van de Belgische welvaartstaat ( Demokritos: mededelingen
van de vakgroep Politieke Wetenschappen, nr. 4, 2001). Gent, Universiteit Gent, vakgroep
Politieke Wetenschappen.
DEVOS, C., 1999, The myth of globalization and its strategic consequences (Demokritos:
mededelingen van de vakgroep Politieke Wetenschappen, nr. 1, 1999). Gent, Universiteit
Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen.
MOULAERT, T., 2006, Le pacte de solidarité entre les générations (Courrier
Hebdomadaire, nr. 1906-1907, 2006). Bruxelles, CRISP.
SCHMITTER, P. en STREECK, W., 1981, The organization of business interests. A
research design to study the associative action of business in the advanced industrial
societies of western Europe (Discussion paper, nr. 81-31). Berlin, Wissenschaftszentrum.
SPRIET, G., 2000, Civiele maatschappij in Latijns-Amerika (Vredescahier). Gent, vzw
Vrede.
SWYNGEDOUW, E., 1996, The production of scale and scaled production (onbekende
reeks). Oxford, Oxford University, School of Geography.
134
1.4
Tijdschriften
ALTHUSSER, L., 1978, Ideologie en ideologische staatapparaten. In: Te Elfder Ure, jrg.
24, nr. 1, blz. 58-103.
ARNOLDUS, D. e.a., 2004, De groei van de overlegeconomie in Nederland en België. In:
Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis, jrg. 1, nr. 1, blz. 76-109.
CALMFORS, L. en DRIFILL, J., 1988, Bargaining structure, corporatism and
macroeconomic performance. In: Economic Policy, jrg. 4, nr. 6, blz. 13-61.
CANTILLON, B., 2004, Tussen federalisme en subsidiariteit: de weg naar ‘sociaal Europa’.
In: Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, jrg. 46, nr. 3, blz. 579-605.
COX, G., 2005, De Belgische ‘anomalie’. In: Over Werk, jrg. 15, nr. 1, blz. 33-38.
DAVID, P.A., 1985, Clio and the economics of qwerty. In: The American Economic
Review, jrg. 75, nr. 2, blz. 332-337.
DIWAN, I. En WALTON, M., 1997, How international exchange, technology and
institutions affect workers. An introduction. In: The World Bank Economic Review, jrg. 11,
nr. 1, blz. 1-15.
GENSCHEL, P., 1997, The dynamics of inertia: institutional persistence and institutional
charge in telecommunications and health care. In: Governance. An international journal of
policy and administration, jrg. 10, nr. 1, blz. 43-66.
GLYN, A. en SUTCLIFFE, B., 1992, Global but leaderless: the new capitalist order. In:
MILIBAND, R. (red.), The socialist register, jrg. 28, blz. 76-95.
GOBEYN, M.J., 1993, Explaining the decline of macro-corporatist political bargaining
structures in advanced capitalist societies. In: Governance, jrg. 6, nr. 1, blz. 3-22.
HALL, P.A., 1993, Policy paradigms, social learning and the state. The case of economic
policy-making in Britain. In: Comparative Politics, jrg. 25, nr. 3, blz. 275-296.
HYMAN, R., 2001, Trade union research and cross-national comparison. In: European
Journal of Industrial Relations, jrg. 7, nr. 3, blz. 203-232.
KATZ, H., 1993, The decentralization of collective bargaining: a literature review and
comparative analysis. In: Industrial and Labor Relations Review, jrg. 47, nr. 1, blz. 3-22.
KNAPPSKOG, T., 2002, Consociationalism: theoretical development illustrated by the case
of Belgium. In: Res Publica, jrg. 43, nr. 4, blz. 529-550.
KORPI, W., 1985, Power resources approach vs action and conflict: on causal and
intentional explanations in the study of power. In: Sociological Theory, jrg. 3, nr. 2, blz. 3145.
KRASNER, S.D., 1984, Approaches to the state: alternative conceptions and historical
dynamics. In: Comparative Politics, jrg. 16, nr. 1, blz. 223-246.
KRASNER, S.D., 1988, Sovereignity: an institutional perspective. In: Comparative
Political Studies, jrg. 21, nr. 1, blz. 66-94.
LAMMERTYN, F., 1999, Tussen moralisme en moderniteit. Op zoek naar nieuwe vormen
van sociale bescherming voor een nieuwe sociale kwestie. In: Alert, jrg. 25, nr. 2, blz. 1439.
LEHMBRUCH, G., 1977, Liberal corporatism and party government. In: Comparative
Political Studies, jrg. 10, nr. 1, blz. 91-126.
LEIBFRIED, S., 1998, Spins of (Dis)integration. What might reformers in Canada learn
form the social dimension of the European Union? In: Social Policy and Administration, jrg.
32, nr. 4, blz. 365 e.v.
MARCH, J.G.. en OLSON, J.P., 1984, The new institutionalism. Organized factors in
political life. In: American Political Science Review, jrg. 78, nr. 3, blz. 734-749.
MARTIN, R., 1983, Pluralism and the new corporatism. In: Political Studies, jrg. 31, nr. 3,
blz. 86-102.
135
MOLINA, O. en RHODES, M., 2002, Corporatism: the past, present, and future of a
concept. In: Annual Review of Political Science, jrg. 5, blz. 305-331.
MOMMEN, A., 1997, De sociaal-democratie en de toekomst van de welvaartstaat. In:
Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 51, nr. 4, blz. 7-21.
MOMMEN, A., 2003, De neoliberalisering van de welvaartstaat. In: Vlaams Marxistisch
Tijdschrift, jrg. 37, nr. 4, blz. 6-12.
NATALI, D., 2004, The hybridisation of pension systems within the enlarged EU: recent
reforms in old and new members. In: Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, jrg. 46,
nr. 2, blz. 349-377.
NEDELMAN, B. en MEIER, K., 1977, Theories of contemporary corporatism: static or
dynamic? In: Comparative Political Studies, jrg. 10, nr. 1, blz. 39-60.
PANITCH, L., 1980, Recent theorizations of corporatism: reflections on a growth industry.
In: British Journal of sociology, jrg. 31, nr. 2, blz. 159-187.
PEIRENS, W., 2000, Vakbonden en sociaal overleg in het laatste kwart van de XXe eeuw.
In: Res Publica, jrg. 43, nr. 1, blz. 105-117.
PIERSON, P., 1996, The new politics of the welfare state. In: World Politics, jrg. 48, nr. 2,
blz. 143-179.
PIERSON, P., 1998, Irresistible forces, immovable objects: post-industrial welfare states
confront permanent austerity. In: Journal of European public policy, jrg. 5, nr. 4, blz. 539560.
PIZZORNO, A., 1977, Scambio politico e identità colletiva nel conflitto di classe. In:
Rivista Italiana Di Scienza Politica, jrg. 7, nr. 2, blz.165-198.
PLASMAN, R. en RYCX, F., 2001b, Décentraliser ou coordonner les négociations
salariales pour réduire le chômage. In: Reflets et perspectives de la vie économique, jrg. XL,
nr. 1-2, blz. 81-91.
RAMONET, I., 2006, Wij moeten macht verwerven. In: Mondiaal Magazine, jrg. 3, nr. 35,
blz. 43-46.
ROSENAU, J.N., 1997, The complexities and contradictions of globalization. In: Current
History, jrg. 96, nr. 613, blz. 360-364.
SCHARPF, F.W., 1988, The joint decision trap: lessons from German federalism and
European integration. In: Public administration, jrg. 66, nr. 3, blz. 239-278.
SCHMITTER, P., 1974, Still the century of corporatism? In: Review of Politics, jrg. 36, nr.
1, blz. 85-131.
SCHMITTER, P., 1989, Corporatism is dead, long live corporatism. In: Government and
Opposition, jrg. 24, nr. 1, blz. 54-73.
STEINER, J., 2002, Preface. In: Acta Politica, jrg. 37, nr. 1-2, blz. 7-10.
VAN RUYSSEVELDT, J., 2005, Een waakvlam werd een klein vuurtje...dankzij de
regering. Enkele bedenkingen bij de interprofessionele onderhandelingen 2005-2006. In:
Over Werk, jrg. 15, nr. 1, blz. 9-14.
VANDAELE, K. en BOUCKE, T., 2002, Naar een nieuwe impasse? Perspectieven voor het
nakende interprofessionele overleg. In: Samenleving en Politiek, jrg. 9, nr. 7, blz. 18-28.
VANDAELE, K. en BOUCKE, T., 2005, Tussen verlies en winst aan relevantie. Het
interprofessionele overleg anno 2004-2005. In: Over Werk, jrg. 15, nr. 1, blz. 15-20.
VANDAELE, K. en BOUCKE, T., 2006, Een politicologische analyse van het
generatiepact. Van overleg naar consultatie. In: Samenleving en Politiek, jrg. 13, nr. 2, blz.
25-34.
VANNESTE, L., 2004, Van (actieve) naar geglobaliseerde welvaartstaat. In: Samenleving
en Politiek, jrg. 11, nr. 7, blz. 4-14.
VERSCHINGEL, L., 1998, Stakingsrecht begin van het einde? Rechtbank en staking: water
en vuur. In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 32, nr. 2, blz. 12-15.
136
WALSH, J., 1995, Convergence or divergence? Corporatism and the dynamics of European
wage bargaining. In: International Review of Applied Economics, jrg. 9, nr. 2, blz. 169-191.
1.5
Kranten en weekbladen
ALBERS, I., 2006, ABVV beoordeelt sp.a grotendeels negatief. In: De Morgen, 8 mei, blz.
8.
CLAES, W., 2005, Er moet nóg een generatiepact volgen (interview). In: De Standaard, 3
november, blz. 6.
CORTEBEECK, L., 2006, Wat ik zeker niet wilde doen: syndicaal werk (interview). In:
Trends, 6 april, blz. 28-33.
DE LEEUW, R., 2006a, We hebben niks tegen de winsten, maar die mogen wel niet naar de
dividenden en de aandeelhouders gaan (interview). In: Indymedia, 19 juni:
http://www.indymedia.be/nl/node/2941.
DE LEEUW, R., 2006b, Ik ben niet de man met de megafoon (interview). In: De Morgen,
10 juni, blz. 66-68.
DE SWERT, G., 2006b, De berg heeft alleen muizenkeutels gebaard (interview). In: Knack,
5 juli, blz. 106-113.
DI RUPO, E., 2005, Ik kan nu wat vaker naar de fitness (interview). In: Humo, 19 oktober,
blz. 120-126.
DOBBELAERE, B., 2005, Eén generatiepact, drie doelstellingen. In: De Standaard, 28
oktober, blz. 4-5.
MEULENAER, G., 2006, Hoe machtig is de vakbond nog? In: Trends, 27 april, blz. 62-66.
PAULI, W., 2005, Opdat een schooner leven kome. In: De Morgen, 24 oktober, blz. 4.
RASKING, J., 2005, Paars en bonden pokeren om pact. In: De Standaard, 28 oktober, blz.
1.
RASKING, J., 2006, Waarom 2006 het jaar van de loonindexering wordt. In: De Standaard,
3 januari, blz. 42-43.
ROGIERS, F., 2005, Oog om oog, rood om rood. In: De Morgen, 31 oktober, blz. 4.
VANDE LANOTTE, J., 2005, Misschien word ik wel de eerste politicus die sterft van te
hard te werken (interview). In: Humo, 31 oktober, blz. 22-27.
VERBOVEN, X. en TOBBACK, L., 2005, Jullie zijn geen corporatisten, wij geen
klassenverraders (interview). In: De Morgen, 12 november.
VERBOVEN, X., 2005a, Vooroordelen (opiniestuk). In: De Morgen, 27 oktober, blz. 12.
VERBOVEN, X., 2005b, Een brugpensioen te ver. Op de barricaden met ABVV-voorman
Xavier Verboven (interview). In: Humo, blz. 8-13.
VERBOVEN, X., 2006, Ik doe niet aan megafoonsyndicalisme. Je volgt niet slaafs wat de
basis dicteert (interview). In: Trends, 4 mei, blz. 30-35.
WILLOCKX, F., 2005, Extreem-rechtse ruis op de rode lijn (interview). In: De Morgen, 2
november, blz. 4.
1.6
Studies, cursussen en eindwerken
BOUCKE, T., 2006, De vakbonden uitgedaagd? Een politicologische analyse van de
evolutie van hun machtspositie (onuitgegeven doctoraatsthesis verdedigd op 31 mei). Gent,
Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen.
COOLSAET, R.., 2004, Theorie van de internationale betrekkingen (onuitgegeven cursus).
Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen.
137
DE GRAUWE, P., 1999, De socialisten zijn voor de sociale zekerheid. De liberalen zijn
tegen belastingen (onuitgegeven studie). Leuven, Katholieke Universiteit Leuven:
http://www.202.pair.com/sterckx/publicatie.php3?pub=pre2k/.
DE KLERCK, W., 2002, In vredesnaam, democratie! Democratische reconstructie vanuit
de civiele samenleving (onuitgegeven eindwerk). Gent, Arteveldehogeschool, Sociaal Werk,
optie Syndicaal Werk.
GAUS, H., 2005, Staatstheorie (onuitgegeven cursus). Gent, Universiteit Gent, vakgroep
Politieke Wetenschappen.
OMEY, E., 2005, Sociale economie (onuitgegeven cursus). Gent, Universiteit Gent,
vakgroep Sociale Economie.
VERLET, D., 2005, Politiek-wetenschappelijk onderzoek: beginselen (onuitgegeven
cursus). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen.
1.7
Congressen, toespraken en colleges
CORTEBEECK, L., 2005, De sociale dialoog in België (onuitgegeven paper gepresenteerd
op het colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel,
FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg.
SCHARPF, F.W., 2000, Globalisation and the welfare state. Constraints, challenges and
vulnerabilities (onuitgegeven paper gepresenteerd op de conferentie: international research
conference on social security: social security in the global village, 25-27 september 2000,
Helsinki. Geneva, International Social Security Association.
VAN ROMPUY, H., 2006, Het naoorlogse macro-economische beleid van België
(onuitgegeven gastcollege in het vak: Belgische politieke economie dd 13 maart). Gent,
Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen.
VOETS, L., 2004, Ontwikkeling van het Belgisch overlegmodel. Uiteenzetting voor
diplomaten (onuitgegeven paper). Brussel, ABVV.
WES, M., 1996, Globalisation: winners and losers (onuitgegeven paper gepresenteerd aan
de: commission on public policy and British business dd 21 mei). London, Institute for
Public Policy Research (IPPR).
1.8
Rapporten, dossiers en werkdocumenten
ABVV, 2006, Statutair rapport. Een verslag van 2001 tot 2006 (onuitgegeven rapport dd 01
april 2006). Brussel, ABVV.
PLASMAN, R. en RYCX, F., 2001a, Négociations collectives, performances macroéconomiques et pauvreté: une perspective internationale. In: De vakbond naar de 21ste eeuw
(onuitgegeven rapport dd september 2001). Leuven, HIVA.
TIMMERMANS, P., 2005a, Van IPA tot Generatiepact: sociale partners gezakt en gepakt?
(onuitgegeven werkdocument dd 27 december). Brussel, VBO: http://www.vbo-feb.be.
1.9
Wetten en akkoorden
(anon.), 1986, Interprofessioneel akkoord 1987-1988 (onuitgegeven akkoord dd 07
november). Brussel, Groep van 10.
(anon.), 1988, Interprofessioneel akkoord 1989-1990 (onuitgegeven akkoord dd 18
november). Brussel, Groep van 10.
138
(anon.), 1990, Interprofessioneel akkoord 1991-1992 (onuitgegeven akkoord dd 27
november). Brussel, Groep van 10.
(anon.), 1992, Interprofessioneel akkoord 1993-1994 (onuitgegeven akkoord dd 09
december). Brussel, Groep van 10.
(anon.), 1993, Globaal Plan voor de Werkgelegenheid, het Concurrentievermogen en de
Sociale Zekerheid (onuitgegeven akkoord dd 17 november). Brussel, Federale Regering.
(anon.), 1994, Interprofessioneel akkoord 1995-1996 (onuitgegeven akkoord dd 07
december). Brussel, Groep van 10.
(anon.), 1995, Wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het
Meerjarenplan voor de Werkgelegenheid. In: Belgisch Staatsblad, 30 december 1995, blz.
35333.
(anon.), 1996a, Ontwerp van Toekomstcontract voor de Werkgelegenheid (onuitgegeven
akkoord dd 18 april). Brussel, Federale Regering.
(anon.), 1996b, Wet van 26 juli 1996 tot Bevordering van de Werkegelegenheid en tot
Preventieve Vrijwaring van het Concurrentievermogen. In: Belgisch Staatsblad, 01 augustus
1996, blz. 20575.
(anon.), 1998, Interprofessioneel akkoord 1999-2000 (onuitgegeven akkoord dd 08
december). Brussel, Groep van 10.
(anon.), 2000, Interprofessioneel akkoord 2001-2002 (onuitgegeven akkoord dd 22
december). Brussel, Groep van 10.
(anon.), 2002a, Herenakkoord. Verklaring van de vice-eerste minister en minister van
werkgelegenheid Laurette Onkelinx en de sociale partners (onuitgegeven akkoord dd 28
maart). Brussel, Groep van 10: http://www.vbo-feb.be/index.html?file=736.
(anon.), 2002b, Interprofessioneel akkoord 2003-2004 (onuitgegeven akkoord dd 12
december). Brussel, Groep van 10: http://www.cnt-nar.be/Ninterprof-akkoord.htm.
(anon.), 2003, Resultaten van de Werkgelegenheidsconferentie (onuitgegeven akkoord dd 10
oktober).
Brussel,
FOD
Werkgelegenheid,
Arbeid
en
Sociaal
Overleg:
http://www.meta.fgov.be.
(anon.), 2005a, Ontwerp van interprofessioneel akkoord 2005-2006 (onuitgegeven akkoord
dd 18 januari). Brussel, Groep van 10: http://meta.fgov.be/pdf/pi/nli10.pdf.
(anon.), 2005b, Het Generatiepact (onuitgegeven akkoord dd 10 oktober). Brussel, Federale
Regering: http://premier.fgov.be/nl/051011_generatiepact.pdf.
(anon.), 2006, Gezamenlijke verklaring van de leden van de Groep van 10 (onuitgegeven
akkoord dd 27 maart). Brussel, Groep van 10: http://ccecrb.fgov.be.
1.10
Interviews
COX, G., 2006, Gesprek met Guy Cox (interview afgenomen te Brussel door Willem De
Klerck dd 19 april).
DE SWERT, G., 2006, Gesprek met Gilbert De Swert (interview afgenomen te Schaarbeek
door Willem De Klerck dd 03 april).
DEVITS, M., 2006, Gesprek met Mia Devits (interview afgenomen te Brussel door Willem
De Klerck dd 24 april).
DHONDT, G., 2006, Gesprek met Greta D’Hondt (interview afgenomen te Brussel door
Willem De Klerck dd 20 april).
VAN EETVELT, K., 2006, Gesprek met Karel Van Eetvelt (interview afgenomen te Brussel
door Willem De Klerck dd 12 april).
VANDEPUTTE, T., 2006, Gesprek met Tony Vandeputte (interview afgenomen te Brussel
door Willem De Klerck dd 12 april).
139
VOETS, L., 2006, Gesprek met Luc Voets (interview afgenomen te Brussel door Willem De
Klerck dd 20 april).
WILLOCKX, F., 2006, Gesprek met Freddy Willockx (interview afgenomen te Sint-Niklaas
door Willem De Klerck dd 01 april).
WINDEY, P. en MAETER, P.P., 2006, Gesprek met Paul Windey en Piere-Paul Maeter
(interview afgenomen te Brussel door Willem De Klerck dd 05 april).
2
Alfabetische bibliografie
(anon.), 1986, Interprofessioneel akkoord 1987-1988 (onuitgegeven akkoord dd 07
november). Brussel, Groep van 10.
(anon.), 1988, Interprofessioneel akkoord 1989-1990 (onuitgegeven akkoord dd 18
november). Brussel, Groep van 10.
(anon.), 1990, Interprofessioneel akkoord 1991-1992 (onuitgegeven akkoord dd 27
november). Brussel, Groep van 10.
(anon.), 1992, Interprofessioneel akkoord 1993-1994 (onuitgegeven akkoord dd 09
december). Brussel, Groep van 10.
(anon.), 1993, Globaal Plan voor de Werkgelegenheid, het Concurrentievermogen en de
Sociale Zekerheid (onuitgegeven akkoord dd 17 november). Brussel, Federale Regering.
(anon.), 1994, Interprofessioneel akkoord 1995-1996 (onuitgegeven akkoord dd 07
december). Brussel, Groep van 10.
(anon.), 1995, Wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het
Meerjarenplan voor de Werkgelegenheid. In: Belgisch Staatsblad, 30 december 1995, blz.
35333.
(anon.), 1996a, Ontwerp van Toekomstcontract voor de Werkgelegenheid (onuitgegeven
akkoord dd 18 april). Brussel, Federale Regering.
(anon.), 1996b, Wet van 26 juli 1996 tot Bevordering van de Werkegelegenheid en tot
Preventieve Vrijwaring van het Concurrentievermogen. In: Belgisch Staatsblad, 01 augustus
1996, blz. 20575.
(anon.), 1998, Interprofessioneel akkoord 1999-2000 (onuitgegeven akkoord dd 08
december). Brussel, Groep van 10.
(anon.), 2000, Interprofessioneel akkoord 2001-2002 (onuitgegeven akkoord dd 22
december). Brussel, Groep van 10.
(anon.), 2002a, Herenakkoord. Verklaring van de vice-eerste minister en minister van
werkgelegenheid Laurette Onkelinx en de sociale partners (onuitgegeven akkoord dd 28
maart). Brussel, Groep van 10: http://www.vbo-feb.be/index.html?file=736.
(anon.), 2002b, Interprofessioneel akkoord 2003-2004 (onuitgegeven akkoord dd 12
december). Brussel, Groep van 10: http://www.cnt-nar.be/Ninterprof-akkoord.htm.
(anon.), 2003, Resultaten van de Werkgelegenheidsconferentie (onuitgegeven akkoord dd 10
oktober).
Brussel,
FOD
Werkgelegenheid,
Arbeid
en
Sociaal
Overleg:
http://www.meta.fgov.be.
(anon.), 2005a, Ontwerp van interprofessioneel akkoord 2005-2006 (onuitgegeven akkoord
dd 18 januari). Brussel, Groep van 10: http://meta.fgov.be/pdf/pi/nli10.pdf.
(anon.), 2005b, Het Generatiepact (onuitgegeven akkoord dd 10 oktober). Brussel, Federale
Regering: http://premier.fgov.be/nl/051011_generatiepact.pdf.
(anon.), 2006, Gezamenlijke verklaring van de leden van de Groep van 10 (onuitgegeven
akkoord dd 27 maart). Brussel, Groep van 10: http://ccecrb.fgov.be.
ABVV, 2006, Statutair rapport. Een verslag van 2001 tot 2006 (onuitgegeven rapport dd 01
april 2006). Brussel, ABVV.
140
AIDT, T. en TZANNATOS, Z., 2002, Unions and collective bargaining. Washington, The
World Bank.
AKKERMANS, T. en NOBELEN, P. (reds.), 1983, Corporatisme en verzorgingsstaat.
Antwerpen, Stenfert Kroese.
ALBERS, I., 2006, ABVV beoordeelt sp.a grotendeels negatief. In: De Morgen, 8 mei, blz.
8.
ALBERT, M., 1991, Capitalisme contre capitalisme. Paris, Du Seuil.
ALBERTONI, E.A., 1987, Mosca and the theory of elitism. Oxford, Basil Blackwell.
ALTHUSSER, L., 1978, Ideologie en ideologische staatapparaten. In: Te Elfder Ure, jrg.
24, nr. 1, blz. 58-103.
ARCQ, E. En POCHET, P., 2001, Vers un nouveau pacte social en Belgique? In:
FAJERTAG, G. en POCHET, P., La nouvelle dynamique des pactes sociaux en Europe.
Bruxelles, Presses Interuniversitaires Européennes, blz. 117-136.
ARCQ, E., 2001, Concertation sociale et politique de l’emploi (1999-2002). Bruxelles,
CRISP.
ARNOLDUS, D. e.a., 2004, De groei van de overlegeconomie in Nederland en België. In:
Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis, jrg. 1, nr. 1, blz. 76-109.
ARRIGHI, G., 1994, The long twentieth century: money, power and the origins of our
times. London, Verso.
BACCARO, L., 2002, What is dead and what is alive in the theory of corporatism
(Discussion paper, nr. 143, 2002). Geneva, International Institute for Labour Studies.
BARICCO, A., 2002, Next, petit livre sur la globalisation et le monde à venir. Paris,
Michel.
BASTIAT, F., 1914, Ce qu’on voit en ce q’on ne voit pas, ou l’économie politique en une
leçon. L’état. Bruxelles, Lebègue.
BEAUPAIN, T. e.a., 1989, 50 jaar arbeidsverhoudingen. Brugge, die Keure.
BECK, U., 1997, Was ist globalisierung? Frankfurt am main, Suhrkamp
BERGHMAN, J. e.a., 2003, Dynamieken van de sociale zekerheid in Europa. Gent,
Academia Press.
BEVERIDGE, W., 1944, Full employment in e free society. London, George Allen &
Unwin Ltd.
BEVIR, M. en RHODES, R.A., 2002, Interpretive theory. In: MARSH, D. en STOKER, G.,
Theory and methods in political science. Houndsmill, Palgrave Macmillan, blz. 131-152.
BILLIET, J. En WAEGE, H., 2003, Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaalwetenschappelijk onderzoek. Antwerpen, De Boeck.
BLANPAIN, R. En VANACHTER, O., 1998, Schets van het Belgisch arbeidsrecht.
Brugge, Die Keure.
BLOMME, W., 2005, Politiek en de massa. In: DEVOS, C. (red.), Politicologie. Inleiding
tot de politieke wetenschappen. Gent, Academia Press, blz. 195-247.
BORCHERT, J.,1998,
Ausgetretene pfaden? Zur Statistik und Dynamik
wolfahrtsstaatslicher Regime. In: LESSENICH, S. en OSTNER, I. (reds.), Welten des
Wohlfahrtskapitalismus. Der Sozialstaat in vergeleichender Perspektive. Frankfurt,
Campus.
BOUCKE, T. en VANDAELE, K., 2003, Het sociale overleg in België. Gent, Academia
Press.
BOUCKE, T., 2006, De vakbonden uitgedaagd? Een politicologische analyse van de
evolutie van hun machtspositie (onuitgegeven doctoraatsthesis verdedigd op 31 mei). Gent,
Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen.
BOYER, R. en DORE, R., 1995, Les politiques des revenues en Europe. Paris, La
Découverte.
141
BOYER, R., 1990, The regulation school: a critical introduction. New York, Columbia
Press.
BURNHAM, J., 1941, The managerial revolution. Harmondsworth, Penguin.
BURNHAM, P. e.a., 2004, Research methods in politics. Basingstoke, Macmillan.
CALLAGHAN, J., 2000, The retreat of social democracy. Manchester, Manchester
University Press.
CALLAGHAN, J., 2004, Social-démocratie et société civile. In: DELWIT, P. (red.), Ou va
la social-démocratie Européenne. Débats, enjeux, perspectifs. Bruxelles, Editions de
l’Université Libre de Bruxelles, blz. 185-207.
CALMFORS, L. en DRIFILL, J., 1988, Bargaining structure, corporatism and
macroeconomic performance. In: Economic Policy, jrg. 4, nr. 6, blz. 13-61.
CANTILLON, B., 2004, Tussen federalisme en subsidiariteit: de weg naar ‘sociaal Europa’.
In: Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, jrg. 46, nr. 3, blz. 579-605.
CASTELLS, M., 1996, The information age. Economy, society and culture (The rise of the
network society, nr. 1, 1996). Oxford, Blackwell.
CAWSON, A., 1986, Corporatism and political theory. London, Blackwell.
CHATER, R., DEAN, A. en ELLIOT, R., 1981, Incomes policies. Oxford, Clarendon.
CLAES, W., 2005, Er moet nóg een generatiepact volgen (interview). In: De Standaard, 3
november, blz. 6.
COOLSAET, R.., 2004, Theorie van de internationale betrekkingen (onuitgegeven cursus).
Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen.
CORTEBEECK, L., 2005, De sociale dialoog in België (onuitgegeven paper gepresenteerd
op het colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel,
FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg.
CORTEBEECK, L., 2006, Wat ik zeker niet wilde doen: syndicaal werk (interview). In:
Trends, 6 april, blz. 28-33.
COX, G., 2005, De Belgische ‘anomalie’. In: Over Werk, jrg. 15, nr. 1, blz. 33-38.
COX, G., 2006, Gesprek met Guy Cox (interview afgenomen te Brussel door Willem De
Klerck dd 19 april).
CROUCH, C.J., 1986, Sharing public space: states and organized interests in Western
Europe. In: HALL, J. (red.), States in societies. Oxford, Blackwell, blz. 179-180.
CROUCH, C.J., 1993, Industrial relations and european state traditions. Oxford, Clarendon
Press.
CROUCH, C.J., 1995, Reconstructing corporatism? Organized decentralization and other
paradoxes. In: CROUCH, C. en TRAXLER, F., Organized industrial relations in Europe:
What future? Aldershot, Avebury, blz. 311-330.
DAHL, R., 1961, Who governs? Democracy and power in American city. New Haven, Yale
University Press.
DANCET, G., 1998, From a workable social compromise to conflict: the case of Belgium.
In: BOYER, R. (red.), The search for labour market flexibility. The European economies in
transition. Oxford, Clarendon Press, blz. 96-118.
DAVID, P.A., 1985, Clio and the economics of qwerty. In: The American Economic
Review, jrg. 75, nr. 2, blz. 332-337.
DE CLERCQ, M., 2002, Economie toegelicht. Antwerpen, Garant.
DE GRAUWE, P., 1999, De socialisten zijn voor de sociale zekerheid. De liberalen zijn
tegen belastingen (onuitgegeven studie). Leuven, Katholieke Universiteit Leuven:
http://www.202.pair.com/sterckx/publicatie.php3?pub=pre2k/.
DE GROOT, A.D., 1961, Methodologie: grondslagen van onderzoek en denken in de
gedragswetenschappen. ’s Gravenhage, Mouton.
142
DE JOUVENEL, B., 1958, Authority: the efficient imperative. In: FRIEDRICH, C. (red.),
Authority. Cambridge, Mass.
DE KLERCK, W., 2002, In vredesnaam, democratie! Democratische reconstructie vanuit
de civiele samenleving (onuitgegeven eindwerk). Gent, Arteveldehogeschool, Sociaal Werk,
optie Syndicaal Werk.
DE LATHOUWER, L. e.a., 1999, De Belgische route in perspectief: markt, gezin en sociale
zekerheid in de OESO-welvaartsstaten. In: CANTILLON, B. (red.), De welvaartsstaat in de
kering. Kapellen, Pelckmans, blz. 13-30.
DE LATHOUWER, L., 2000, Meer werk is geen garantie voor minder armoede en minder
ongelijkheid. Kritische reflecties bij het Nederlandse poldermodel vanuit België (CSBberichten, nr. 1, 2000). Antwerpen, Universiteit Antwerpen, Centrum voor Sociaal Beleid.
DE LEEUW, R., 2006a, We hebben niks tegen de winsten, maar die mogen wel niet naar de
dividenden en de aandeelhouders gaan (interview). In: Indymedia, 19 juni:
http://www.indymedia.be/nl/node/2941.
DE LEEUW, R., 2006b, Ik ben niet de man met de megafoon (interview). In: De Morgen,
10 juni, blz. 66-68.
DE SWERT, G., 2004, 50 grijze leugens, over vergrijzing en langer werken. Leuven, Van
Halewyck.
DE SWERT, G., 2006, Gesprek met Gilbert De Swert (interview afgenomen te Schaarbeek
door Willem De Klerck dd 03 april).
DE SWERT, G., 2006b, De berg heeft alleen muizenkeutels gebaard (interview). In: Knack,
5 juli, blz. 106-113.
DE VOS, P., 2004, Over derde en andere uitwegen: sociaal-democratisch revisionisme in
historisch perspectief. In: DEVOS, C. en GAUS, H. (reds.), Schijn of scharnier,
trendbreuken in de jaren ’90. Gent, Academia Press, blz. 153-190.
DEHOUSSE, F., 1999, De politieke gevolgen van de EMU. In: EYSKENS, M. e.a., De
euro en de toekomst van het Europese maatschappijmodel. Antwerpen, Intersentia, blz. 8391.
DELEECK, H., 2001, De architectuur van de welvaartstaat opnieuw bekeken. Leuven,
Acco.
DELEN, A.J.J., 1956, Jean Jaurès. Gent, De Vlam.
DENAYER, L. en TOLLET, R., 2002, Institutional mechanisms of wage-setting in
Belgium. In: POCHET, P. (red.), Wage policy in the eurozone. Bruxelles, P.I.E.-Peter Lang,
blz. 177-194.
DENT, C.M., 1996, The European economy. The global context. London, Routledge.
DEVITS, M., 2006, Gesprek met Mia Devits (interview afgenomen te Brussel door Willem
De Klerck dd 24 april).
DEVOS, C. (red.), 2005, Politicologie. Inleiding tot de politieke wetenschappen. Gent,
Academia Press.
DEVOS, C. e.a., 2001, De stille revolutie van de globalisering en de Derde Weg.
Bedenkingen bij de activering van de Belgische welvaartstaat ( Demokritos: mededelingen
van de vakgroep Politieke Wetenschappen, nr. 4, 2001). Gent, Universiteit Gent, vakgroep
Politieke Wetenschappen.
DEVOS, C., 1999, The myth of globalization and its strategic consequences (Demokritos:
mededelingen van de vakgroep Politieke Wetenschappen, nr. 1, 1999). Gent, Universiteit
Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen.
DEWACHTER, W., 2001, De mythe van de parlementaire democratie. Een Belgische
analyse. Leuven, Acco.
DHONDT, G., 2006, Gesprek met Greta D’Hondt (interview afgenomen te Brussel door
Willem De Klerck dd 20 april).
143
DI RUPO, E., 2005, Ik kan nu wat vaker naar de fitness (interview). In: Humo, 19 oktober,
blz. 120-126.
DIWAN, I. En WALTON, M., 1997, How international exchange, technology and
institutions affect workers. An introduction. In: The World Bank Economic Review, jrg. 11,
nr. 1, blz. 1-15.
DOBBELAERE, B., 2005, Eén generatiepact, drie doelstellingen. In: De Standaard, 28
oktober, blz. 4-5.
EBBINGHAUS, B. en MANOW, P. (reds.), 2001, Comparing welfare capitalism. Social
policy and political economy in Europe, Japan and the USA. London, Routledge.
ESPING-ANDERSEN, G. (red.), 1996, Welfare states in transition. National adaptations in
global economies. London, Sage.
ESPING-ANDERSEN, G., 1990, The three worlds of welfare capitalism. Princeton,
Princeton University Press.
EYSKENS, M., 1999, De Europese welvaartsstaat in het gedrang? In: EYSKENS, M. e.a.,
De euro en de toekomst van het Europese maatschappijmodel. Antwerpen, Intersentia, blz.
11-26.
FAIRCLOUGH, N., 2000, New labour, new language? London, Routledge.
FLANAGAN, R., SOSKICE, D. en ULMAN, L., 1983, Unionism, economic stabilization
and incomes policies: European experience. Washington, Brookings Institute.
FOLEY, M. en HODGKINSON, V. (reds.), 2003, The civil society reader. Hannover,
University Press of New England.
FRIEDMAN, M., 1962, Capitalism and freedom. Chicago, University of Chicago Press.
GAUS, H., 2005, Staatstheorie (onuitgegeven cursus). Gent, Universiteit Gent, vakgroep
Politieke Wetenschappen.
GENSCHEL, P., 1997, The dynamics of inertia: institutional persistence and institutional
charge in telecommunications and health care. In: Governance. An international journal of
policy and administration, jrg. 10, nr. 1, blz. 43-66.
GIDDENS, A., 1994, Beyond left and right. The future of radical politics. Cambridge,
Polity Press.
GILL, S. (red.), 1993, Gramsci, historical materialism and international relations.
Cambridge, Cambridge University Press.
GLYN, A. (red.), 2001, Social democracy in neoliberal times. The left and economic policy
since 1980. New York, Oxford University Press.
GLYN, A. en SUTCLIFFE, B., 1992, Global but leaderless: the new capitalist order. In:
MILIBAND, R. (red.), The socialist register, jrg. 28, blz. 76-95.
GOBEYN, M.J., 1993, Explaining the decline of macro-corporatist political bargaining
structures in advanced capitalist societies. In: Governance, jrg. 6, nr. 1, blz. 3-22.
GRAMSCI, A., 1929-1935 (1980), Selections from the prison notebooks. New York,
International Publishers.
GRAMSCI, A., 1929-1935 (1983), Cahiers de la prison. Paris, Messidor Editions Sociales.
GRAMSCI, A., 1929-1935 (1996), Prison letters. London, Pluto Press.
GRANT, W., 1985, The political economy of corporatism. New York, St. Martin’s.
HALL, P.A. en SOSKICE, D. (reds.), 2001, Varieties of capitalism. The institutional
foundations of comparative advantage. Oxford, Oxford University Press.
HALL, P.A., 1989, The political power of economic ideas: keynesianism across nations?
Princeton, Princeton University Press.
HALL, P.A., 1992, The movement from keynesianism to monetarism: institutional analysis
and british economic policy in the 1970’s. In: STEINMO, S., THELEN, K. en
LONGSTRETH, F. (reds.), Structuring politics: historical institutionalism in comparative
analysis. Cambridge, Cambridge University Press.
144
HALL, P.A., 1993, Policy paradigms, social learning and the state. The case of economic
policy-making in Britain. In: Comparative Politics, jrg. 25, nr. 3, blz. 275-296.
HART, H. e.a., 1998, Onderzoeksmethoden. Meppel, Boom.
HECLO, H., 1974, Modern social politics in Britain and Sweden: from relief to income
maintenance. New haven, Yale University Press.
HELLEMANS, S., 1990, Strijd om de moderniteit. Sociale bewegingen en verzuiling in
Europa sinds 1800. Leuven, Universitaire Pers Leuven.
HIRSCHMAN, A.O., 1970, Exit, Voice, and Loyalty: Responses to Decline in Firms,
Organizations, and States. Cambridge, MA.
HIRST, P. en THOMPSON, G., 1996, Globalization in questions. Cambridge, Polity Press.
HUTSEBAUT, M., 1997, Introductory chapter. In: BOSCO, A., HUTSEBAUT, M. (reds.),
Social protection in Europe facing up to changes and challenges. Brussel, European Trade
Union Institute.
HUYGEBAERT, B., 2006, Het Generatiepact. Wat verandert er voor u? Antwerpen,
Standaard Uitgeverij.
HUYSE, L., 1987, De verzuiling voorbij. Leuven, Kritak.
HUYSE, L., 2003, Over politiek. Leuven, Van Halewyck.
HYMAN, R., 2001, Trade union research and cross-national comparison. In: European
Journal of Industrial Relations, jrg. 7, nr. 3, blz. 203-232.
INGLEHART, R., 1990, Culture shift in advanced industrial society. Princeton, Princeton
University Press
INGLEHART, R., 1997, Modernization and postmodernization. Cultural, economic and
political changes in 43 societies. Princeton, Princeton University Press.
JAURES, J., 1904 (1951), Lettre à Zévaès. Paris, Clé d’Or.
JESSOP, B., 1994, The transition to post-fordism and the schumpeterian workfare state. In:
BURROWS, R. en LOADER, B. (reds.), Towards a post-fordist welfare state? London,
Routledge.
JESSOP, B., 2002, The future of the capitalist state. Cambridge, Polity Press.
JUILLARD, M., 2002, Accumulation regimes. In: BOYER, R. en SAILLARD, Y. (reds.),
Regulation theory. The state of the art. London, Routledge, blz. 153-160.
KATZ, H., 1993, The decentralization of collective bargaining: a literature review and
comparative analysis. In: Industrial and Labor Relations Review, jrg. 47, nr. 1, blz. 3-22.
KATZENSTEIN, P.J., 1985, Small states in world markets. Industrial policy in Europe.
London, Cornell University Press.
KEANE, J., 1998, Civil society: old images, new visions. Cambridge, Polity Press.
KENNEDY, P., 1993, De wereld in een nieuwe eeuw. Leuven, Kritak.
KEYNES, J.M., 1936, The general theory of employment, interest and money. London,
Macmillan.
KNAPPSKOG, T., 2002, Consociationalism: theoretical development illustrated by the case
of Belgium. In: Res Publica, jrg. 43, nr. 4, blz. 529-550.
KORPI, W., 1985, Power resources approach vs action and conflict: on causal and
intentional explanations in the study of power. In: Sociological Theory, jrg. 3, nr. 2, blz. 3145.
KOURVETARIS, G.A., 1997, Political sociology: structure and process. London, Allyn
and Bacon.
KRASNER, S.D., 1984, Approaches to the state: alternative conceptions and historical
dynamics. In: Comparative Politics, jrg. 16, nr. 1, blz. 223-246.
KRASNER, S.D., 1988, Sovereignity: an institutional perspective. In: Comparative
Political Studies, jrg. 21, nr. 1, blz. 66-94.
145
KUHN, T.S., 1962, The structure of scientific revolutions. Chicago, University of Chicago
Press.
LAMMERTYN, F., 1999, Tussen moralisme en moderniteit. Op zoek naar nieuwe vormen
van sociale bescherming voor een nieuwe sociale kwestie. In: Alert, jrg. 25, nr. 2, blz. 1439.
LASH, S. en URRY, J., 1987, The end of organized capitalism. Oxford, Polity.
LEHMBRUCH, G., 1977, Liberal corporatism and party government. In: Comparative
Political Studies, jrg. 10, nr. 1, blz. 91-126.
LEHMBRUCH, G., 1979, Concluding remarks: problems for research on corporatist
intermediation and policy making. In: SCHMITTER, P. en LEHMBRUCH, G., Trends
towards corporatist intermediation. London, Sage, blz. 147-183.
LEIBFRIED, S., 1998, Spins of (Dis)integration. What might reformers in Canada learn
form the social dimension of the European Union? In: Social Policy and Administration, jrg.
32, nr. 4, blz. 365 e.v.
LEMAIRE, T., 2002, Met open zinnen, natuur, landschap, aarde. Amsterdam, Ambo.
LIJPHART, A., 1977, Democracy in plural societies: a comparative exploration. New
Haven, Yale University Press.
LINDBLOM, C., 1977, Politics and markets. The world’s political-economic system. New
York, Basic Books.
LIPSET, S. en ROKKAN, S., 1967, Party systems and voter alignments. New York, The
Free Press.
LOWNDES, V., 2002, Institutionalism. In: MARSH, D. en STOKER, G. (reds.), Theory
and methods in political science. Houndsmill, Palgrave Macmillan, blz. 90-108.
LUKES, S., 1974, Power: a radical view. London, Macmillan.
LUYTEN, D., 2006, Corporatisme, neocorporatisme, competitief corporatisme: sociale
regulering sinds 1945. In: WITTE, E. en MEYNEN, A. (reds.), De geschiedenis van België
na 1945. Antwerpen, Standaard, blz. 365-386.
MAHONEY, J. en RUESCHEMEYER, D. (reds.), 2003, Comparative historical analysis in
the social sciences. Cambridge, Cambridge University Press.
MARCH, J.G.. en OLSON, J.P., 1984, The new institutionalism. Organized factors in
political life. In: American Political Science Review, jrg. 78, nr. 3, blz. 734-749.
MARIN, B., 1990, Governance and generalised exchange. Self-organizing policy networks
in action. Frankfurt, Campus.
MARSH, D. en STOKER, G., 2002, Theory and method in political science. Houndmill,
Palgrave Macmillan.
MARTIN, R., 1983, Pluralism and the new corporatism. In: Political Studies, jrg. 31, nr. 3,
blz. 86-102.
MARX, K. en ENGELS, F., 1848 (1978), Het communistisch manifest. Leuven, Kritak.
MERKEL, W., 2000, Der dritte weg und der revisionismusstreit der Sozialdemokratie am
ende des 20. jahrhunderts. In: HINRICHS, K., KITSCHELT, H. en WIESENTHAL, H.
(reds.), Kontingenz und krise: institutionenpolitik in kapitalistischen und postsozialistischen
gesellschaften. Frankfurt, Campus Verslag, blz. 263-290.
MEULENAER, G., 2006, Hoe machtig is de vakbond nog? In: Trends, 27 april, blz. 62-66.
MICHELS, R., 1925, Zur sociologie der parteiwesens in der moderner demokratie.
Untersuchungen über die oligarchischen tendenzen des gruppenlebens. Leipzig, Alfred
Kröner Verlag.
MILIBAND, R., 1977, Marxism and politics. Oxford, Oxford University Press.
MILLS, C.W., 1956, The power elite. New York, Oxford University Press.
MITTERAND, F. en WIESEL, E., 1995, Mémoire à deux voix. Paris, Odile Jacob.
146
MOEREL, H., 1983, Het begrip verzorgingsstaat. In: AKKERMANS, T. En NOBELEN, P.
(reds.), Corporatisme en verzorgingsstaat. Antwerpen, Stenfert Kroese, blz.19-30.
MOLINA, O. en RHODES, M., 2002, Corporatism: the past, present, and future of a
concept. In: Annual Review of Political Science, jrg. 5, blz. 305-331.
MOMMEN, A., 1997, De sociaal-democratie en de toekomst van de welvaartstaat. In:
Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 51, nr. 4, blz. 7-21.
MOMMEN, A., 2003, De neoliberalisering van de welvaartstaat. In: Vlaams Marxistisch
Tijdschrift, jrg. 37, nr. 4, blz. 6-12.
MOSCA, G., 1939, The ruling class. New York, McGraw-Hill.
MOULAERT, T., 2006, Le pacte de solidarité entre les générations (Courrier
Hebdomadaire, nr. 1906-1907, 2006). Bruxelles, CRISP.
NATALI, D., 2004, The hybridisation of pension systems within the enlarged EU: recent
reforms in old and new members. In: Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, jrg. 46,
nr. 2, blz. 349-377.
NEDELMAN, B. en MEIER, K., 1977, Theories of contemporary corporatism: static or
dynamic? In: Comparative Political Studies, jrg. 10, nr. 1, blz. 39-60.
OFFE, C., 1981, The attribution of public status to interest groups: observations on the West
German case. In: BERGER, S. (red.), Organizing interests in Western Europe, pluralism,
corporatism, and the transformation of politics. Cambridge, Cambridge University Press.
OLSON, M., 1982, The rise and decline of nations: economic growth, stagflation and social
rigidities. New Haven, Yale university press.
OMEY, E., 2005, Sociale economie (onuitgegeven cursus). Gent, Universiteit Gent,
vakgroep Sociale Economie.
PALSTERMAN, P., 2002, L’accord sur le droit de grève. Bruxelles, CRISP.
PANITCH, L., 1980, Recent theorizations of corporatism: reflections on a growth industry.
In: British Journal of sociology, jrg. 31, nr. 2, blz. 159-187.
PARETO, V., 1935, The mind and society. London, Jonathan Cape.
PARRY, G., 1969, Political elites. London, George Allen & Unwin Ltd.
PAULI, W., 2005, Opdat een schooner leven kome. In: De Morgen, 24 oktober, blz. 4.
PEIREN, L. en MESSIAEN, J.J., 1997, Een eeuw solidariteit. Geschiedenis van de
socialistische arbeidersbeweging. Brussel, ABVV i.s.m. Ludion, Amsab en IEV.
PEIRENS, W., 2000, Vakbonden en sociaal overleg in het laatste kwart van de XXe eeuw.
In: Res Publica, jrg. 43, nr. 1, blz. 105-117.
PEKKARINEN, J., 1992, Corporatism and economic performance in Sweden, Norway and
Finland. In: PEKKARINEN, J., POHJOLA, B. en ROWTHORN, B., Social corporatism: a
superior economic system? Oxford, Clarendon, blz. 298-337.
PETERS, G., 1999, Institutional theory in political science. The new institutionalism.
London, Pinter.
PIERSON, P., 1996, The new politics of the welfare state. In: World Politics, jrg. 48, nr. 2,
blz. 143-179.
PIERSON, P., 1998, Irresistible forces, immovable objects: post-industrial welfare states
confront permanent austerity. In: Journal of European public policy, jrg. 5, nr. 4, blz. 539560.
PITELES, C., 1991, Market and non-market hierarchies. Theory of institutional failure.
Oxford, Blackwell.
PIZZORNO, A., 1977, Scambio politico e identità colletiva nel conflitto di classe. In:
Rivista Italiana Di Scienza Politica, jrg. 7, nr. 2, blz.165-198.
PIZZORNO, A., 1978, Political exchange and collective identity in industrial conflict. In:
CROUCH, C.J. en PIZZORNO, A. (reds.), The resurgence of class conflict in Western
Europe since 1968. London, Macmillan, blz. 277-298.
147
PLASMAN, R. en RYCX, F., 2001a, Négociations collectives, performances macroéconomiques et pauvreté: une perspective internationale. In: De vakbond naar de 21ste eeuw
(onuitgegeven rapport dd september 2001). Leuven, HIVA.
PLASMAN, R. en RYCX, F., 2001b, Décentraliser ou coordonner les négociations
salariales pour réduire le chômage. In: Reflets et perspectives de la vie économique, jrg. XL,
nr. 1-2, blz. 81-91.
POPPER, K., 1963, Conjectures and refutations. The growth of scientific positivism.
Oxford, Basil Blackwell.
POULANTZAS, N., 1977, La crise de l’état. Paris, PUF.
RAMONET, I., 2006, Wij moeten macht verwerven. In: Mondiaal Magazine, jrg. 3, nr. 35,
blz. 43-46.
RASKING, J., 2005, Paars en bonden pokeren om pact. In: De Standaard, 28 oktober, blz.
1.
RASKING, J., 2006, Waarom 2006 het jaar van de loonindexering wordt. In: De Standaard,
3 januari, blz. 42-43.
REGINI, M., 1995, Uncertain boundaries. The social and political construction of
European economics. Cambridge, Cambridge University Press.
RHODES, M., 1998, Subversive liberalism. Market integration, globalization and West
European welfare states. In: COLEMAN, D. en UNDERHILL, G.R.D. (reds.), Regionalism
and global economic integration. Europe, Asia and the Americas. London, Routledge, blz.
99-120.
RHODES, M., 1998b, Globalisation, labour markets and welfare states: a future of
competitive corporatism? In: RHODES, M. en MENY, Y. (red.), A new social contract.
London, Macmillan, blz. 178-203.
ROGIERS, F., 2005, Oog om oog, rood om rood. In: De Morgen, 31 oktober, blz. 4.
ROSANVALLON, P., 1995, La nouvelle question sociale. Paris, Du Seuil.
ROSENAU, J.N., 1997, The complexities and contradictions of globalization. In: Current
History, jrg. 96, nr. 613, blz. 360-364.
SAEY, P., 1996, De lat moet hoger: een kritiek op Grenzen aan de Concurrentie. In:
Samenleving en Politiek, jrg. 3, nr. 7, blz. 36-44.
SASSOON, D., 1996, One hundred years of socialism: the West-European left in the
twentieth century. London, I.B. Tauris.
SCHARPF, F.W., 1988, The joint decision trap: lessons from German federalism and
European integration. In: Public administration, jrg. 66, nr. 3, blz. 239-278.
SCHARPF, F.W., 1993, Coordination in hierarchies and networks. In: SCHARPF, F.W.
(red.), Games in hierarchies and networks: analytical and empirical approaches to the
study of governance institutions. Frankfurt a/d Main, Westview.
SCHARPF, F.W., 1997, Games real actors play. Actor-centered institutionalism in policy
research. Boulder, Westview.
SCHARPF, F.W., 2000, Globalisation and the welfare state. Constraints, challenges and
vulnerabilities (onuitgegeven paper gepresenteerd op de conferentie: international research
conference on social security: social security in the global village, 25-27 september 2000,
Helsinki. Geneva, International Social Security Association.
SCHATTSCHNEIDER, E.E., 1983, The semisovereign people: a realist’s view of
democracy in America. Chicago, Holt, Rinehart en Winston.
SCHMITTER, P. en STREECK, W., 1981, The organization of business interests. A
research design to study the associative action of business in the advanced industrial
societies of western Europe (Discussion paper, nr. 81-31). Berlin, Wissenschaftszentrum.
SCHMITTER, P., 1974, Still the century of corporatism? In: Review of Politics, jrg. 36, nr.
1, blz. 85-131.
148
SCHMITTER, P., 1979, Still the century of corporatism? In: SCHMITTER, P. en
LEHMBRUCH, G., Trends towards corporatist intermediation. London, Sage, blz. 7-49.
SCHMITTER, P., 1989, Corporatism is dead, long live corporatism. In: Government and
Opposition, jrg. 24, nr. 1, blz. 54-73.
SCHUMPETER, J., 1942, Capitalism, socialism and democracy. London, Allen & Unwin.
SCHUTT, R.K., 1996, Investigating the Social World. The Processes and Practices of
Social Research. Thousand Oaks, Pine Forge Press.
SHONFIELD, A., 1965, Modern capitalism: the changing balance of public and private
power. Oxford, Oxford University Press.
SMITH, A., 1776 (1979), An inquiry into the nature and the classes of the wealth of nations.
Oxford, Clarendon Press.
SODARO, M.J., 2004, Comparative politics. A global introduction. New York, Mc GrawHill.
SPRIET, G., 2000, Civiele maatschappij in Latijns-Amerika (Vredescahier). Gent, vzw
Vrede.
STEINER, J., 2002, Preface. In: Acta Politica, jrg. 37, nr. 1-2, blz. 7-10.
STREECK, W. en KENWORTHY, L., 2003, Theories and practices of corporatism. In:
JANOSKI, T., ALFORD, R.R. en HICKS, A.M. (reds.), A handbook of political sociology:
states, civil societies and globalization. New York, Cambridge University Press, blz. 441461.
STREECK, W. en SCHMITTER, P. (reds.), 1985, Private interest government: beyond
market en state. London, Sage.
SWYNGEDOUW, E., 1996, The production of scale and scaled production (onbekende
reeks). Oxford, Oxford University, School of Geography.
THOENES, P., 1962, De elite in de verzorgingsstaat. Leiden, Kroese.
TIMMERMANS, P., 2005a, Van IPA tot Generatiepact: sociale partners gezakt en gepakt?
(onuitgegeven werkdocument dd 27 december). Brussel, VBO: http://www.vbo-feb.be.
TITMUSS, R., 1974, Social Policy. An introduction. London, Allen & Unwin.
TRAXLER, F., BLASCHKE, S. en KITTEL, B., 2001, National labour relations in
internationalized markets: a comparative study of institutions, change and performance.
Oxford, Oxford University Press.
VAN DEN BRANDE, A., 1997, Sociologie van een halve eeuw Belgische Politiek. Leuven,
Garant.
VAN EETVELT, K., 2006, Gesprek met Karel Van Eetvelt (interview afgenomen te Brussel
door Willem De Klerck dd 12 april).
VAN POECK, A., 1999, Politieke rationaliteit, politieke instituties en economisch beleid.
In: VAN POECK, A. e.a., Economische politiek: principes en ervaringen. Leuven, Garant,
blz. 71-100.
VAN ROMPUY, H., 2006, Het naoorlogse macro-economische beleid van België
(onuitgegeven gastcollege in het vak: Belgische politieke economie dd 13 maart). Gent,
Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen.
VAN RUYSSEVELDT, J., 2005, Een waakvlam werd een klein vuurtje...dankzij de
regering. Enkele bedenkingen bij de interprofessionele onderhandelingen 2005-2006. In:
Over Werk, jrg. 15, nr. 1, blz. 9-14.
VANDAELE, K. en BOUCKE, T., 2002, Naar een nieuwe impasse? Perspectieven voor het
nakende interprofessionele overleg. In: Samenleving en Politiek, jrg. 9, nr. 7, blz. 18-28.
VANDAELE, K. en BOUCKE, T., 2005, Tussen verlies en winst aan relevantie. Het
interprofessionele overleg anno 2004-2005. In: Over Werk, jrg. 15, nr. 1, blz. 15-20.
149
VANDAELE, K. en BOUCKE, T., 2006, Een politicologische analyse van het
generatiepact. Van overleg naar consultatie. In: Samenleving en Politiek, jrg. 13, nr. 2, blz.
25-34.
VANDAELE, K., 2004, Op weg naar een nieuw machtsevenwicht? Een kijk op de
Belgische arbeidsverhoudingen in de Janusperiode van de jaren negentig. In: DEVOS, C. en
GAUS, H. (reds.), Schijn of scharnier, trendbreuken in de jaren ’90. Gent, Academia Press,
blz. 123-152.
VANDE LANOTTE, J., 2005, Misschien word ik wel de eerste politicus die sterft van te
hard te werken (interview). In: Humo, 31 oktober, blz. 22-27.
VANDENBROUCKE, F., 2000, Op zoek naar een redelijke utopie. De actieve
welvaartsstaat in perspectief. Leuven, Garant.
VANDEPUTTE, T., 2005, Het interprofessioneel sociaal-economisch overleg 1986-2005.
Brussel, VBO.
VANDEPUTTE, T., 2006, Gesprek met Tony Vandeputte (interview afgenomen te Brussel
door Willem De Klerck dd 12 april).
VANNESTE, L., 2004, Van (actieve) naar geglobaliseerde welvaartstaat. In: Samenleving
en Politiek, jrg. 11, nr. 7, blz. 4-14.
VANTHEMSCHE, G., 1998, De paradoxen van de staat. Brussel, VUBpress.
VERBOVEN, X. en TOBBACK, L., 2005, Jullie zijn geen corporatisten, wij geen
klassenverraders (interview). In: De Morgen, 12 november.
VERBOVEN, X., 2005a, Vooroordelen (opiniestuk). In: De Morgen, 27 oktober, blz. 12.
VERBOVEN, X., 2005b, Een brugpensioen te ver. Op de barricaden met ABVV-voorman
Xavier Verboven (interview). In: Humo, blz. 8-13.
VERBOVEN, X., 2006, Ik doe niet aan megafoonsyndicalisme. Je volgt niet slaafs wat de
basis dicteert (interview). In: Trends, 4 mei, blz. 30-35.
VERLET, D., 2005, Politiek-wetenschappelijk onderzoek: beginselen (onuitgegeven
cursus). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen.
VERSCHINGEL, L., 1998, Stakingsrecht begin van het einde? Rechtbank en staking: water
en vuur. In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 32, nr. 2, blz. 12-15.
VESETH, M., 1998, Selling globalization. Th myth of the global economy. London, Lynne
Riener.
VILROKX, J. en VAN LEEMPUT, J., 1998, Belgium: the great transformation. In:
FERNER, A. en HYMAN, R., Changing industrial relations in the new Europe. Oxford,
Blackwell Publishers, blz. 315-347.
VILROKX, J., 1995, De vier stadia in de evolutie van de Belgische collectieve
arbeidsverhoudingen sinds 1945. In: VAN DIJCK, J. e.a., Baas over je eigen loopbaan.
Houten, Stenfert Kroese, blz. 203-214.
VISSER, J. en HEMERIJCK, A., 1998, Een Nederlands mirakel. Beleidsleren in de
verzorgingsstaat. Amsterdam, Amsterdam University Press.
VOETS, L., 2004, Ontwikkeling van het Belgisch overlegmodel. Uiteenzetting voor
diplomaten (onuitgegeven paper). Brussel, ABVV.
VOETS, L., 2006, Gesprek met Luc Voets (interview afgenomen te Brussel door Willem De
Klerck dd 20 april).
VON HAYEK, F., 1948, The road to serfdom. Chicago, University of Chicago Press.
WALLERSTEIN, I., 1974-1988, The modern world system. Cambridge, Cambridge
University Press.
WALSH, J., 1995, Convergence or divergence? Corporatism and the dynamics of European
wage bargaining. In: International Review of Applied Economics, jrg. 9, nr. 2, blz. 169-191.
150
WES, M., 1996, Globalisation: winners and losers (onuitgegeven paper gepresenteerd aan
de: commission on public policy and British business dd 21 mei). London, Institute for
Public Policy Research (IPPR).
WHITLEY, R., 1999, Divergent capitalisms. The social structuring and change of business
systems. Oxford, Oxford University Press.
WILLIAMSON, P., 1985, Varieties of corporatism: theory and practice. Cambridge,
Cambridge University Press.
WILLIAMSON, P., 1989, Corporatism in perspective: an introductory guide to corporatist
theory. London, Sage.
WILLOCKX, F., 2005, Extreem-rechtse ruis op de rode lijn (interview). In: De Morgen, 2
november, blz. 4.
WILLOCKX, F., 2006, Gesprek met Freddy Willockx (interview afgenomen te Sint-Niklaas
door Willem De Klerck dd 01 april).
WILSON, G., 1990, Interest groups. Oxford, Basil Blackwell.
WINDEY, P. en MAETER, P.P., 2006, Gesprek met Paul Windey en Piere-Paul Maeter
(interview afgenomen te Brussel door Willem De Klerck dd 05 april).
WITTE, E., 1990, Politiek en democratie. Omtrent de werking van de westerse
democratieën in de negentiende en twintigste eeuw. Brussel, VUBpress.
WITTE, E., 1997, Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden. Brussel,
VUBPress.
WRONG, D.H., 1995, Power. Its forms, bases and uses. New Brunswick, Transaction
Publishers.
ZNANIECKI, F., 1934, The method of sociology. New York, Farar en Rinehart.
151
Lijst met aanbevolen bronnen
1
Thematische bibliografie
1.1
Boeken
BLAISE, P., 1995, Les accords interprofessionnels. Bruxelles, CRISP.
BRION, R., 1995, 100 jaar actie voor de onderneming 1895-1995. Tielt, Lannoo.
DELWIT, P. (red.), 2004, Ou va la social-démocratie Européenne. Débats, enjeux,
perspectifs. Bruxelles, Editions de l’Université Libre de Bruxelles.
KEYNES, J.M., 1926, The end of laissez faire. London, Hogarth.
MARX, K. en ENGELS, F., 1845-1846 (1932), Die Deutsche ideologie. Berlin, MarxEngels-Verl.
POPPER, K., 1959, The logic of scientific discovery. London, Hutchinson.
RANSOME, P., 1992, Antonio Gramsci. A new introduction. New York, Harvester
Wheatsheaf.
SLOMP, H. En VAN MIERLO, T., 1984, Arbeidsverhoudingen in België. Utrecht,
Spectrum.
1.2
Verzamelwerken
ALALUF, M., 1993, Les mutations économiques et sociales. Des repères parmi d’autres. In:
DELWIT, P. en DE WAELE, J.M. (reds.), La gauche face aux mutations en Europe.
Bruxelles, Editions de l’Université Libre de Bruxelles, blz. 19-26.
DELWIT, P. en DE WAELE, J.M., 1993, La gauche face aux mutations en Europe. In:
DELWIT, P. en DE WAELE, J.M. (reds.), La gauche face aux mutations en Europe.
Bruxelles, Editions de l’Université Libre de Bruxelles, blz. 8-17.
DELWIT, P., 2004, La social-démocratie en Europe: un avenir en questions. In: DELWIT,
P. (red.), Ou va la social-démocratie Européenne. Débats, enjeux, perspectifs. Bruxelles,
Editions de l’Université Libre de Bruxelles, blz. 7-17.
LADRECH, R., 2004, Les changements programmatiques dans le parti des socialistes
européens (PSE). In: DELWIT, P. (red.), Ou va la social-démocratie Européenne. Débats,
enjeux, perspectifs. Bruxelles, Editions de l’Université Libre de Bruxelles, blz. 53-61.
LAZAR, M., 1993, Crises et recompositions de la gauche en Europe occidentale. In:
DELWIT, P. en DE WAELE, J.M. (reds.), La gauche face aux mutations en Europe.
Bruxelles, Editions de l’Université Libre de Bruxelles, blz. 27-37.
ULLRICH, O., 1993, Lebenshaltende tätigkeiten jenseits der lohnarbeit. In: FRICKE, W.
(red.), Jahrbuch arbeit und technik. Bonn, Verlag J.I.I.W. Dietz, blz. 84-98.
VAN DER VEEN, R., 1995, De herziening van de Nederlandse verzorgingsstaat. Naar
nieuwe verhoudingen tussen staat, markt en burger? In: AARTS, L., Het bedrijf van de
verzorgingsstaat. Amsterdam, Boom, blz. 9-32.
VILROKX, J. en VAN LEEMPUT, J., 1992, Belgium: a new stability in industrial
relations? In: FERNER, A. en HYMAN, R. (reds.), Industrial relations in the new Europe.
Oxford, Blackwell Publishers, blz. 357-392.
152
1.3
Reeksen
(anon.), 1997, Sociaal en arbeidsmarktbeleid in Zweden (Serie sociale zaken, nr. 13, 1997).
Brussel, Directoraat-Generaal Onderzoek van de Europese Unie.
ARCQ, E., 1993, Du pacte social au plan global (Courrier Hebdomadaire, nr. 1420-1421,
1993). Bruxelles, CRISP.
BACCARO, L. en LIM, S.H., 2006, Social pacts as coalitions of ‘weak’ and ‘moderate’:
Ireland, Italy and South Korea in comparative perspective (Discussion paper, nr. 162,
2006). Geneva, International Institute for Labour Studies.
BACCARO, L., 2002, Civil society meets the state. A model of associational democracy
(Discussion paper, nr. 138, 2002). Geneva, International Institute for Labour Studies.
DE LATHOUWER, L., BOGAERTS, K. en VAN DEN BOSCH, K., 2003, Schorsing
artikel 80 gewikt en gewogen. Een evaluatie vanuit herintrede, behoefte en
verzekeringsperspectief (CSB-berichten, nr. 4, 2003). Antwerpen, Universiteit Antwerpen,
Centrum voor Sociaal Beleid.
DELEECK, H., 2002, Wettelijke en aanvullende pensioenen, complementair of concurrent?
(CSB-berichten, nr. 1, 2002). Antwerpen, Universiteit Antwerpen, Centrum voor Sociaal
Beleid.
HICKS, A. en KENWORTHY, L., 2002, Varieties of welfare capitalism (Luxemburg
Income Study Working Paper Series, nr. 316, 2002). New York, Maxwell School of
Citizenship and Public Affairs.
KURUVILLA, S., 2003, Social dialogue for decent work (Discussion paper, nr. 149, 2003).
Geneva, International Institute for Labour Studies.
MABILLE, X., 2005, Le Parti Socialiste : évolution 1978-2005 (Courrier hebdomadaire, nr.
1867-1868, 2005). Bruxelles, CRISP.
VAN CAUWENBERGHE, I., 1999, De Belgische politieke partijen en de werkloosheid
(Demokritos: mededelingen van de vakgroep Politieke Wetenschappen). Gent, Universiteit
Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen.
1.4
Tijdschriften
ALALUF, M., 2004, Pensionering en pensioenfondsen in Europa. In: Vlaams Marxistisch
Tijdschrift, jrg. 38, nr. 4, blz. 17-22.
BERGHMAN, J., 1997, The resurgence of poverty and the struggle against exclusion: A
new challenge for social security in Europe? In: International Social Security Review, jrg.
50, nr. 1, blz. 24-34.
BUNDERVOET, J., 2005, Enkele slotbeschouwingen. In: Over Werk, jrg. 15, nr. 1, blz. 3941.
CANTILLON, B. e.a., 2004, De evolutie van de minimumbescherming in 15 Europese
welvaartsstaten in de jaren ’90. In: Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, jrg. 46, nr.
3, blz. 509-548.
CANTILLON, B., 1999, Welvaartsverdeling, armoede en sociale zekerheid in België. In:
Tijdschrift voor Welzijnswerk, jrg. 23, nr. 221, blz. 5-15.
DE BAENE, J.M. en VOETS, L., 2000, Trends in de collectieve sociale verhoudingen in de
jaren negentig. In: Tijdschrift WAV, jrg. 10, nr. 4, blz. 73-76.
DE KOSTER, A., 2004, Het masterplan eindeloopbaan van het VBO. In: Over Werk, jrg.
14, nr. 3, blz. 35-42.
DEBRULLE, A., 2001, Regionalisering van de loonvorming in België. Nieuw idee of
opgewarmde kost? In: De Gids op Maatschappelijk Gebied, jrg. 92, nr. 5, blz. 11-16.
153
DELEECK, H., 1995, Het sociaal-economisch overleg als besluitvoering. In: Res Publica,
jrg. 37, nr. 1, blz. 115-127.
DESCHOUWER, K., 2002, Falling apart together. The changing nature of Belgian
consociationalism, 1961-2001. In: Acta Politica, jrg. 37, nr. 1-2, blz. 68-85.
DILLE, K., 2003, De Vlaamse socialisten: het gestage afdrijven. In: Vlaams Marxistisch
Tijdschrift, jrg. 37, nr. 1, blz. 12-24.
EBBINGHAUS, B. en HASSEL, A., 2000, Striking deals: concertation in the reform of
continental European welfare states. In: Journal of European public policy, jrg. 7, nr. 1, blz.
44-62.
ENGELEN, E., 2003, De logica van het kapitalisatiestelsel. Europese
pensioenhervormingen en de gevaren van financialisering. In: Vlaams Marxistisch
Tijdschrift, jrg. 37, nr. 4, blz. 25-37.
GOYVAERTS, K., 2004, Uitzicht op een andere aanpak? In: Over Werk, jrg. 14, nr. 3, blz.
22-27.
HANCKE, B. en RHODES, M., 2005, EMU and labor market institutions in Europe. The
rise and fall of national social pacts. In: Work and occupations, jrg. 32, nr. 2, blz. 196-228.
HIRSCHEL, D., 2002, De mislukking van de derde weg of de deproletarisering van WestEuropees links. In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 36, nr. 4, blz. 24-29.
JONES, E., 2002, Consociationalism, corporatism and the fate of Belgium. In: Acta
Politica, jrg. 37, nr. 1-2, blz. 86-103.
LIJPHART, A., 2002, The evolution of consociational theory and consociational practices,
1965-2000. In: Acta Politica, jrg. 37, nr. 1-2, blz. 11-22.
MAES, J., 2004, Geen sprinters, maar marathonlopers gevraagd. In: Over Werk, jrg. 14, nr.
3, blz. 28-34.
MOMMEN, A., 2004, Met Vandenbroucke voor pensioen en werk. In: Vlaams Marxistisch
Tijdschrift, jrg. 38, nr. 4, blz. 2-5.
MOMMEN, A., 2005a, Na het nationaal akkoord. In: Vlaams Marxistisch TijdschrifT, jrg.
39, nr. 1, blz. 1-2.
MOMMEN, A., 2005b, De EU en de neoliberalisering van de sociaal-democratie. In:
Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 39, nr. 3, blz. 35-39.
PEIRENS, W., 2005, Nog een toekomst voor het sociaal overleg? In: Over Werk, jrg. 15, nr.
1, blz. 26-32.
SCHLUDI, 2003, Het pensioenbeleid in enkele Europese landen. In: Vlaams Marxistisch
Tijdschrift, jrg. 37, nr. 4, blz. 15-24.
TIELENS, M., 2005, Requiescat in pace? Een forensisch onderzoek van het
interprofessioneel overleg. In: Over Werk, jrg. 15, nr. 1, blz. 7-8.
TRAXLER, F., 2003, The contingency thesis of collective bargaining institutions. In:
CESifo DICE Report, jrg. 2003, nr. 2, blz. 34-39.
VAN RUYSSEVELDT, J., 2000, De inkapseling van het sociaal overleg door de overheid:
een dubbeltje op zijn kant? In: Tijdschrift WAV, jrg. 10, nr. 4, blz. 77-80.
VANDENBROUCKE, F., 2004, Vergrijzing en pensioenen. Een interview met Frank
Vandenbroucke (interview). In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 38, nr. 1, blz. 11-16.
VANNESTE, L., 1998, De toekomst van het sociaal overleg. Sampol-debat op D-day. In:
Samenleving en Politiek, jrg. 5, nr. 8, blz. 39-43.
VUCHELEN, J., 2005, Sociaal overleg en solidariteit. In: Over Werk, jrg. 15, nr. 1, blz. 2125.
154
1.5
Studies, cursusssen en eindwerken
DE KLERCK, W., 2004, Poverleg. Machtstheoretische exploratie van het
interprofessioneel overleg (onuitgegeven werk). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke
Wetenschappen, Politieke Sociologie.
DE KLERCK, W., 2005, Scriptievoorbereiding (onuitgegeven werk). Gent, Universiteit
Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen, Politiek-Wetenschappelijk Onderzoek:
Toepassingen.
DE KLERCK, W., 2005, Sterft gij oude vormen en gedachten? Op zoek naar de sterktes,
zwaktes, kansen en bedreigingen in het recente PS-discours (onuitgegeven werk). Gent,
Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen, Actuele beleidsvragen van de
Belgische Politiek.
DE WIT, K., 1996, Arbeidsduurvermindering. Wenselijkheid, vorm en haalbaarheid. Opinie
van de sociale partners (onuitgegeven licentiaatsverhandeling). Leuven, Katholieke
Universiteit Leuven, departement Sociologie.
1.6
Congressen, toespraken en colleges
ALALUF, M., La concertation sociale peut-elle changer la société? (onuitgegeven paper
gepresenteerd op het colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005,
Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg.
BOCKSTEINS, H., 2005, Paritaire comités en netwerkeconomie: water en vuur?
(onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14
oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg.
BRIESCH, R., 2002, Le tripartisme dans une union européenne élargie (onuitgegeven
paper gepresenteerd op de conferentie: le tripartisme dans une union européenne élargie’,
29-30 oktober 2004, Elsinore). Brussel, Europees Economisch en Sociaal Comité:
http://www.eurofound.eu.int/publications/files/EF0305FR.pdf.
DEMEZ, G., 2005, De la nature juridique des actes de la commission paritaire et du
pouvoir exécutif: responsabilités (onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium: de
sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid,
Arbeid en Sociaal Overleg.
DEVOLDER, C., 2004, Het fordistisch compromis opnieuw bekeken... De houding van de
christelijke metaalcentrale tegenover arbeidsorganisatie (onuitgegeven congrespaper
gepresenteerd op het congres: politicologenetmaal, 28-29 mei 2004, Antwerpen). Leuven,
Politicologisch
Instituut:
http://www.politologischinstituut.be/PE2004/documents/2Devolder.pdf.
FANIEL, J., 2004, Les relations entre syndicats et associations en Belgique: origines et
actualité (onuitgegeven paper gepresenteerd op de conferentie: syndicats et associations en
France : concurrence ou complémentarité?, 25 november 2004, Parijs). Paris, BDIC:
http://histoire-sociale.univ-paris1.fr/Collo/faniel.pdf.
HENDRIKS, C. en VAN DER ZWAN, N., 2004, The dutch consultation economy and the
prospects of effective corporatism in three large west-european countries (onuitgegeven
paper gepresenteerd op het congres: politicologenetmaal, 28-29 mei 2004, Antwerpen).
Leuven,
Politicologisch
Instituut:
http://www.politologischinstituut.be/PE2004/documents/2Hendriks.pdf.
JADOT, M., 2005, De sociale dialoog in België: van de doelstellingen bij de oorsprong
naar de realiteit van vandaag (onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium: de
155
sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid,
Arbeid en Sociaal Overleg.
KARLHOFER, F., 2004, Corporatism and social dialogue in the EU (onuitgegeven paper
gepresenteerd op het congres: principles of international institutions, 17 november 2004,
Innsbruck). Innsbruck, University of Innsbruck.
MANOW, P., 2006, Financing social protection in Germany: recent developments and
debate (onuitgegeven paper gepresenteerd op het seminarie: social protection financing in
belgium and other bismarckian welfare states, 13 februari 2006, Mechelen). Brussel, FOD
Sociale
Zekerheid:
http://www.socialsecurity.fgov.be/NL/nieuws_publicaties/conferences/archief.htm.
MARQUAND, D., 2000, De derde weg voorbij (onuitgegeven paper gepresenteerd op de
Willem Drees lezing, 25 januari 2000, Den Haag). Den Haag, Stichting Willem Drees
Lezing: http://www.groene.nl/2000/0017/dm_derdeweg.html.
MARX, I., 2006, Employment effects of the selective reduction of social contributions in
Belgium? (onuitgegeven paper gepresenteerd op het seminarie: social protection financing
in belgium and other bismarckian welfare states, 13 februari 2006, Mechelen). Brussel,
FOD
Sociale
Zekerheid:
http://www.socialsecurity.fgov.be/NL/nieuws_publicaties/conferences/archief.htm.
MORDANT, A., 2005, Intervention (onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium:
de sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid,
Arbeid en Sociaal Overleg.
PACOLET, J., 2005, Maintaining the social market economy and the welfare state in
Europe (onuitgegeven paper gepresenteerd op het congres: for a Europe of social market
economy,
2-4
september
2005,
Vienna).
Leuven,
HIVA:
http://www.hiva.be/docs/presentatie/2005_09_02.ppt.
PALIER, B., 2006, Financing social protection in France: recent developments and debate
(onuitgegeven paper gepresenteerd op het seminarie: social protection financing in belgium
and other bismarckian welfare states, 13 februari 2006, Mechelen). Brussel, FOD Sociale
Zekerheid:
http://www.socialsecurity.fgov.be/NL/nieuws_publicaties/conferences/archief.htm.
PEET, J., 2005, Sociaal-economisch beleid en sociaal-economische orde: de ontwikkeling
in Nederland in de 20ste eeuw (onuitgegeven paper gepresenteerd op het congres: de
voorjaarworkshop
14
april
2005,
Utrecht).
Rotterdam,
BINT:
http://www.bintproject.nl/textfiles/jan_peet_sociaal.pdf.
QUEISSER, M., 2006, Financing social protection in Europe: an overview of the main
issues (onuitgegeven paper gepresenteerd op het seminarie: social protection financing in
belgium and other bismarckian welfare states, 13 februari 2006, Mechelen). Brussel, FOD
Sociale
Zekerheid:
http://www.socialsecurity.fgov.be/NL/nieuws_publicaties/conferences/archief.htm.
RIGAUX, M., 2005, Naar een amendering van de prestatiewet? (onuitgegeven paper
gepresenteerd op het colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005,
Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg.
ROMBAUTS, T., 2005, De paritaire comités in de 21ste eeuw: niets dan uitdagingen?
(onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14
oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg.
TIMMERMANS, P., 2005b, Het Belgisch model van sociaal overleg: op de rand van het
faillissement of bestand tegen de tand des tijds? (onuitgegeven paper gepresenteerd op het
colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD
Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg.
156
VANDENBROUCKE, F., 1999, De actieve welvaartsstaat: een Europese ambitie
(onuitgegeven paper gepresenteerd op de Den Uyl-lezing, 13 december 1999, Amsterdam).
Brussel, kabinet minister Frank Vandenbroucke: http://www.vandenbroucke.fgov.be.
1.7
Rapporten, dossiers en werkdocumenten
ABVV, 2005a, Een waarschuwing aan het patronaat (onuitgegeven dossier dd 19 januari).
Brussel, ABVV: http://www.abvv.be/PDF/nl/DeWerker/2005/dw050211/p03.pdf.
ABVV, 2005b, Ontwerp IPA 2005-2006. Toelichting (onuitgegeven dossier dd 19 januari).
Brussel, ABVV: http://www.abvv.be/code/nl/fram001.htm.
PS, 2005, Statuts du Parti Socialiste (onuitgegeven document dd 26 februari). Bruxelles,
PS: http://www.ps.be/files/0/statuts_04.10.2005.pdf.
SP.A, 2006a, Beginselverklaring sp.a (onuitgegeven document dd 12 februari). Brussel,
SP.A: http://www.s-p-a.be/common/showdocument.asp?iID=1345.
SP.A, 2006b, Verslag van het partijbureau (onuitgegeven verslag dd 22 mei). Brussel,
SP.A: http://www.s-p-a.be/common/showdocument.asp?iID=1746.
VANDE LANOTTE, J. en GENNEZ, C., 2005, Alleen wie de toekomst zelf vorm geeft,
moet ze niet ondergaan. Intentieverklaring (onuitgegeven document dd 18 september).
Brussel, SP.A: http://www.s-p-a.be/common/showdocument.asp?iID=932.
1.8
Brochures en folders
ABVV, 2004, Een interprofessioneel akkoord voor solidariteit en gelijkheid (onuitgegeven
brochure). Brussel, ABVV: http://www.abvv.be/code/nl/fram015.htm.
ABVV, 2005c, Een heel leven lang (onuitgegeven brochure). Brussel, ABVV:
http://www.abvv.be/code/nl/fram015.htm.
BEVERS, T., SIMON, A. en VAN NUFFEL, A. (reds.), 1999, Lonen en arbeidsduur
(onuitgegeven brochure). Brussel, MTA, Administratie van de Studieën, de Documentatie
en de Geschillen: http://meta.fgov.be/pdf/pd/nldf36.pdf.
FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, 2005, Het sociaal overleg in België
(onuitgegeven brochure). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg:
http://meta.fgov.be/pdf/pb/nlbb19.pdf.
SP.A Rood, 2005, Het is niet het aantal bakkers, maar de omvang en de verdeling van het
brood dat telt (onuitgegeven folder). Antwerpen, SP.A Rood: http://www.sp-a-rood.be.
SP.A, 2005, Het Generatiepact (onuitgegeven brochure). Brussel, SP.A: http://www.s-pa.be/common/showdocument.asp?iID=1056.
1.9
Berichten en persberichten
ABVV, 2005c, Wij zullen ons niet laten doen (onuitgegeven bericht dd 01 februari).
Brussel, ABVV: http://www.abvv.be.
ACV, 2005, Het Generatiepact: ruim onvoldoende (onuitgegeven bericht dd 18 oktober).
Brussel,
ACV:
http://www.acvonline.be/actueel/nieuws/detail/generatiepactonvoldoende.asp.
ACV, ABVV en ACLVB, 2005, Nationale betoging vrijdag 28 oktober 2005 (onuitgegeven
bericht dd 11 oktober). Brussel, ACV, ABVV en ACLVB: http://www.acv-csc.be,
http://www.abvv.be en http://www.aclvb.be.
157
THYS, R., 2004, 60 jaar sociale zekerheid (onuitgegeven bericht dd 28 december). Brussel,
Socialistische
Mutualiteiten:
http://www.socmut.be/eMut/Socmut/300/News/Actual/NewsArchive/60+jaar+sociale+zekerheid.htm.
TIMMERMANS, P., VANDEPUTTE, T. en VANSTEENKISTE, L., 2003,
Interprofessioneel akkoord 2003-2004. Open brief aan de werkgevers (onuitgegeven bericht
dd 17 januari). Brussel, VBO: http://www.vbo.be.
2
Alfabetische bibliografie
(anon.), 1997, Sociaal en arbeidsmarktbeleid in Zweden (Serie sociale zaken, nr. 13, 1997).
Brussel, Directoraat-Generaal Onderzoek van de Europese Unie.
ABVV, 2004, Een interprofessioneel akkoord voor solidariteit en gelijkheid (onuitgegeven
brochure). Brussel, ABVV: http://www.abvv.be/code/nl/fram015.htm.
ABVV, 2005a, Een waarschuwing aan het patronaat (onuitgegeven dossier dd 19 januari).
Brussel, ABVV: http://www.abvv.be/PDF/nl/DeWerker/2005/dw050211/p03.pdf.
ABVV, 2005b, Ontwerp IPA 2005-2006. Toelichting (onuitgegeven dossier dd 19 januari).
Brussel, ABVV: http://www.abvv.be/code/nl/fram001.htm.
ABVV, 2005c, Een heel leven lang (onuitgegeven brochure). Brussel, ABVV:
http://www.abvv.be/code/nl/fram015.htm.
ABVV, 2005c, Wij zullen ons niet laten doen (onuitgegeven bericht dd 01 februari).
Brussel, ABVV: http://www.abvv.be.
ACV, 2005, Het Generatiepact: ruim onvoldoende (onuitgegeven bericht dd 18 oktober).
Brussel,
ACV:
http://www.acvonline.be/actueel/nieuws/detail/generatiepactonvoldoende.asp.
ACV, ABVV en ACLVB, 2005, Nationale betoging vrijdag 28 oktober 2005 (onuitgegeven
bericht dd 11 oktober). Brussel, ACV, ABVV en ACLVB: http://www.acv-csc.be,
http://www.abvv.be en http://www.aclvb.be.
ALALUF, M., 1993, Les mutations économiques et sociales. Des repères parmi d’autres. In:
DELWIT, P. en DE WAELE, J.M. (reds.), La gauche face aux mutations en Europe.
Bruxelles, Editions de l’Université Libre de Bruxelles, blz. 19-26.
ALALUF, M., 2004, Pensionering en pensioenfondsen in Europa. In: Vlaams Marxistisch
Tijdschrift, jrg. 38, nr. 4, blz. 17-22.
ALALUF, M., La concertation sociale peut-elle changer la société? (onuitgegeven paper
gepresenteerd op het colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005,
Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg.
ARCQ, E., 1993, Du pacte social au plan global (Courrier Hebdomadaire, nr. 1420-1421,
1993). Bruxelles, CRISP.
BACCARO, L. en LIM, S.H., 2006, Social pacts as coalitions of ‘weak’ and ‘moderate’:
Ireland, Italy and South Korea in comparative perspective (Discussion paper, nr. 162,
2006). Geneva, International Institute for Labour Studies.
BACCARO, L., 2002, Civil society meets the state. A model of associational democracy
(Discussion paper, nr. 138, 2002). Geneva, International Institute for Labour Studies.
BERGHMAN, J., 1997, The resurgence of poverty and the struggle against exclusion: A
new challenge for social security in Europe? In: International Social Security Review, jrg.
50, nr. 1, blz. 24-34.
BEVERS, T., SIMON, A. en VAN NUFFEL, A. (reds.), 1999, Lonen en arbeidsduur
(onuitgegeven brochure). Brussel, MTA, Administratie van de Studieën, de Documentatie
en de Geschillen: http://meta.fgov.be/pdf/pd/nldf36.pdf.
BLAISE, P., 1995, Les accords interprofessionnels. Bruxelles, CRISP.
158
BOCKSTEINS, H., 2005, Paritaire comités en netwerkeconomie: water en vuur?
(onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14
oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg.
BRIESCH, R., 2002, Le tripartisme dans une union européenne élargie (onuitgegeven
paper gepresenteerd op de conferentie: le tripartisme dans une union européenne élargie’,
29-30 oktober 2004, Elsinore). Brussel, Europees Economisch en Sociaal Comité:
http://www.eurofound.eu.int/publications/files/EF0305FR.pdf.
BRION, R., 1995, 100 jaar actie voor de onderneming 1895-1995. Tielt, Lannoo.
BUNDERVOET, J., 2005, Enkele slotbeschouwingen. In: Over Werk, jrg. 15, nr. 1, blz. 3941.
CANTILLON, B. e.a., 2004, De evolutie van de minimumbescherming in 15 Europese
welvaartsstaten in de jaren ’90. In: Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, jrg. 46, nr.
3, blz. 509-548.
CANTILLON, B., 1999, Welvaartsverdeling, armoede en sociale zekerheid in België. In:
Tijdschrift voor Welzijnswerk, jrg. 23, nr. 221, blz. 5-15.
DE BAENE, J.M. en VOETS, L., 2000, Trends in de collectieve sociale verhoudingen in de
jaren negentig. In: Tijdschrift WAV, jrg. 10, nr. 4, blz. 73-76.
DE KLERCK, W., 2004, Poverleg. Machtstheoretische exploratie van het
interprofessioneel overleg (onuitgegeven werk). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke
Wetenschappen, Politieke Sociologie.
DE KLERCK, W., 2005, Scriptievoorbereiding (onuitgegeven werk). Gent, Universiteit
Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen, Politiek-Wetenschappelijk Onderzoek:
Toepassingen.
DE KLERCK, W., 2005, Sterft gij oude vormen en gedachten? Op zoek naar de sterktes,
zwaktes, kansen en bedreigingen in het recente PS-discours (onuitgegeven werk). Gent,
Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen, Actuele beleidsvragen van de
Belgische Politiek.
DE KOSTER, A., 2004, Het masterplan eindeloopbaan van het VBO. In: Over Werk, jrg.
14, nr. 3, blz. 35-42.
DE LATHOUWER, L., BOGAERTS, K. en VAN DEN BOSCH, K., 2003, Schorsing
artikel 80 gewikt en gewogen. Een evaluatie vanuit herintrede, behoefte en
verzekeringsperspectief (CSB-berichten, nr. 4, 2003). Antwerpen, Universiteit Antwerpen,
Centrum voor Sociaal Beleid.
DE WIT, K., 1996, Arbeidsduurvermindering. Wenselijkheid, vorm en haalbaarheid. Opinie
van de sociale partners (onuitgegeven licentiaatsverhandeling). Leuven, Katholieke
Universiteit Leuven, departement Sociologie.
DEBRULLE, A., 2001, Regionalisering van de loonvorming in België. Nieuw idee of
opgewarmde kost? In: De Gids op Maatschappelijk Gebied, jrg. 92, nr. 5, blz. 11-16.
DELEECK, H., 1995, Het sociaal-economisch overleg als besluitvoering. In: Res Publica,
jrg. 37, nr. 1, blz. 115-127.
DELEECK, H., 2002, Wettelijke en aanvullende pensioenen, complementair of concurrent?
(CSB-berichten, nr. 1, 2002). Antwerpen, Universiteit Antwerpen, Centrum voor Sociaal
Beleid.
DELWIT, P. (red.), 2004, Ou va la social-démocratie Européenne. Débats, enjeux,
perspectifs. Bruxelles, Editions de l’Université Libre de Bruxelles.
DELWIT, P. en DE WAELE, J.M., 1993, La gauche face aux mutations en Europe. In:
DELWIT, P. en DE WAELE, J.M. (reds.), La gauche face aux mutations en Europe.
Bruxelles, Editions de l’Université Libre de Bruxelles, blz. 8-17.
159
DELWIT, P., 2004, La social-démocratie en Europe: un avenir en questions. In: DELWIT,
P. (red.), Ou va la social-démocratie Européenne. Débats, enjeux, perspectifs. Bruxelles,
Editions de l’Université Libre de Bruxelles, blz. 7-17.
DEMEZ, G., 2005, De la nature juridique des actes de la commission paritaire et du
pouvoir exécutif: responsabilités (onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium: de
sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid,
Arbeid en Sociaal Overleg.
DESCHOUWER, K., 2002, Falling apart together. The changing nature of Belgian
consociationalism, 1961-2001. In: Acta Politica, jrg. 37, nr. 1-2, blz. 68-85.
DEVOLDER, C., 2004, Het fordistisch compromis opnieuw bekeken... De houding van de
christelijke metaalcentrale tegenover arbeidsorganisatie (onuitgegeven congrespaper
gepresenteerd op het congres: politicologenetmaal, 28-29 mei 2004, Antwerpen). Leuven,
Politicologisch
Instituut:
http://www.politologischinstituut.be/PE2004/documents/2Devolder.pdf.
DILLE, K., 2003, De Vlaamse socialisten: het gestage afdrijven. In: Vlaams Marxistisch
Tijdschrift, jrg. 37, nr. 1, blz. 12-24.
EBBINGHAUS, B. en HASSEL, A., 2000, Striking deals: concertation in the reform of
continental European welfare states. In: Journal of European public policy, jrg. 7, nr. 1, blz.
44-62.
ENGELEN, E., 2003, De logica van het kapitalisatiestelsel. Europese
pensioenhervormingen en de gevaren van financialisering. In: Vlaams Marxistisch
Tijdschrift, jrg. 37, nr. 4, blz. 25-37.
FANIEL, J., 2004, Les relations entre syndicats et associations en Belgique: origines et
actualité (onuitgegeven paper gepresenteerd op de conferentie: syndicats et associations en
France : concurrence ou complémentarité?, 25 november 2004, Parijs). Paris, BDIC:
http://histoire-sociale.univ-paris1.fr/Collo/faniel.pdf.
FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, 2005, Het sociaal overleg in België
(onuitgegeven brochure). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg:
http://meta.fgov.be/pdf/pb/nlbb19.pdf.
GOYVAERTS, K., 2004, Uitzicht op een andere aanpak? In: Over Werk, jrg. 14, nr. 3, blz.
22-27.
HANCKE, B. en RHODES, M., 2005, EMU and labor market institutions in Europe. The
rise and fall of national social pacts. In: Work and occupations, jrg. 32, nr. 2, blz. 196-228.
HENDRIKS, C. en VAN DER ZWAN, N., 2004, The dutch consultation economy and the
prospects of effective corporatism in three large west-european countries (onuitgegeven
paper gepresenteerd op het congres: politicologenetmaal, 28-29 mei 2004, Antwerpen).
Leuven,
Politicologisch
Instituut:
http://www.politologischinstituut.be/PE2004/documents/2Hendriks.pdf.
HICKS, A. en KENWORTHY, L., 2002, Varieties of welfare capitalism (Luxemburg
Income Study Working Paper Series, nr. 316, 2002). New York, Maxwell School of
Citizenship and Public Affairs.
HIRSCHEL, D., 2002, De mislukking van de derde weg of de deproletarisering van WestEuropees links. In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 36, nr. 4, blz. 24-29.
JADOT, M., 2005, De sociale dialoog in België: van de doelstellingen bij de oorsprong
naar de realiteit van vandaag (onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium: de
sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid,
Arbeid en Sociaal Overleg.
JONES, E., 2002, Consociationalism, corporatism and the fate of Belgium. In: Acta
Politica, jrg. 37, nr. 1-2, blz. 86-103.
160
KARLHOFER, F., 2004, Corporatism and social dialogue in the EU (onuitgegeven paper
gepresenteerd op het congres: principles of international institutions, 17 november 2004,
Innsbruck). Innsbruck, University of Innsbruck.
KEYNES, J.M., 1926, The end of laissez faire. London, Hogarth.
KURUVILLA, S., 2003, Social dialogue for decent work (Discussion paper, nr. 149, 2003).
Geneva, International Institute for Labour Studies.
LADRECH, R., 2004, Les changements programmatiques dans le parti des socialistes
européens (PSE). In: DELWIT, P. (red.), Ou va la social-démocratie Européenne. Débats,
enjeux, perspectifs. Bruxelles, Editions de l’Université Libre de Bruxelles, blz. 53-61.
LAZAR, M., 1993, Crises et recompositions de la gauche en Europe occidentale. In:
DELWIT, P. en DE WAELE, J.M. (reds.), La gauche face aux mutations en Europe.
Bruxelles, Editions de l’Université Libre de Bruxelles, blz. 27-37.
LIJPHART, A., 2002, The evolution of consociational theory and consociational practices,
1965-2000. In: Acta Politica, jrg. 37, nr. 1-2, blz. 11-22.
MABILLE, X., 2005, Le Parti Socialiste : évolution 1978-2005 (Courrier hebdomadaire, nr.
1867-1868, 2005). Bruxelles, CRISP.
MAES, J., 2004, Geen sprinters, maar marathonlopers gevraagd. In: Over Werk, jrg. 14, nr.
3, blz. 28-34.
MANOW, P., 2006, Financing social protection in Germany: recent developments and
debate (onuitgegeven paper gepresenteerd op het seminarie: social protection financing in
belgium and other bismarckian welfare states, 13 februari 2006, Mechelen). Brussel, FOD
Sociale
Zekerheid:
http://www.socialsecurity.fgov.be/NL/nieuws_publicaties/conferences/archief.htm.
MARQUAND, D., 2000, De derde weg voorbij (onuitgegeven paper gepresenteerd op de
Willem Drees lezing, 25 januari 2000, Den Haag). Den Haag, Stichting Willem Drees
Lezing: http://www.groene.nl/2000/0017/dm_derdeweg.html.
MARX, I., 2006, Employment effects of the selective reduction of social contributions in
Belgium? (onuitgegeven paper gepresenteerd op het seminarie: social protection financing
in belgium and other bismarckian welfare states, 13 februari 2006, Mechelen). Brussel,
FOD
Sociale
Zekerheid:
http://www.socialsecurity.fgov.be/NL/nieuws_publicaties/conferences/archief.htm.
MARX, K. en ENGELS, F., 1845-1846 (1932), Die Deutsche ideologie. Berlin, MarxEngels-Verl.
MOMMEN, A., 2004, Met Vandenbroucke voor pensioen en werk. In: Vlaams Marxistisch
Tijdschrift, jrg. 38, nr. 4, blz. 2-5.
MOMMEN, A., 2005a, Na het nationaal akkoord. In: Vlaams Marxistisch TijdschrifT, jrg.
39, nr. 1, blz. 1-2.
MOMMEN, A., 2005b, De EU en de neoliberalisering van de sociaal-democratie. In:
Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 39, nr. 3, blz. 35-39.
MORDANT, A., 2005, Intervention (onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium:
de sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid,
Arbeid en Sociaal Overleg.
PACOLET, J., 2005, Maintaining the social market economy and the welfare state in
Europe (onuitgegeven paper gepresenteerd op het congres: for a Europe of social market
economy,
2-4
september
2005,
Vienna).
Leuven,
HIVA:
http://www.hiva.be/docs/presentatie/2005_09_02.ppt.
PALIER, B., 2006, Financing social protection in France: recent developments and debate
(onuitgegeven paper gepresenteerd op het seminarie: social protection financing in belgium
and other bismarckian welfare states, 13 februari 2006, Mechelen). Brussel, FOD Sociale
161
Zekerheid:
http://www.socialsecurity.fgov.be/NL/nieuws_publicaties/conferences/archief.htm.
PEET, J., 2005, Sociaal-economisch beleid en sociaal-economische orde: de ontwikkeling
in Nederland in de 20ste eeuw (onuitgegeven paper gepresenteerd op het congres: de
voorjaarworkshop
14
april
2005,
Utrecht).
Rotterdam,
BINT:
http://www.bintproject.nl/textfiles/jan_peet_sociaal.pdf.
PEIRENS, W., 2005, Nog een toekomst voor het sociaal overleg? In: Over Werk, jrg. 15, nr.
1, blz. 26-32.
POPPER, K., 1959, The logic of scientific discovery. London, Hutchinson.
PS, 2005, Statuts du Parti Socialiste (onuitgegeven document dd 26 februari). Bruxelles,
PS: http://www.ps.be/files/0/statuts_04.10.2005.pdf.
QUEISSER, M., 2006, Financing social protection in Europe: an overview of the main
issues (onuitgegeven paper gepresenteerd op het seminarie: social protection financing in
belgium and other bismarckian welfare states, 13 februari 2006, Mechelen). Brussel, FOD
Sociale
Zekerheid:
http://www.socialsecurity.fgov.be/NL/nieuws_publicaties/conferences/archief.htm.
RANSOME, P., 1992, Antonio Gramsci. A new introduction. New York, Harvester
Wheatsheaf.
RIGAUX, M., 2005, Naar een amendering van de prestatiewet? (onuitgegeven paper
gepresenteerd op het colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005,
Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg.
ROMBAUTS, T., 2005, De paritaire comités in de 21ste eeuw: niets dan uitdagingen?
(onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14
oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg.
SCHLUDI, 2003, Het pensioenbeleid in enkele Europese landen. In: Vlaams Marxistisch
Tijdschrift, jrg. 37, nr. 4, blz. 15-24.
SLOMP, H. En VAN MIERLO, T., 1984, Arbeidsverhoudingen in België. Utrecht,
Spectrum.
SP.A Rood, 2005, Het is niet het aantal bakkers, maar de omvang en de verdeling van het
brood dat telt (onuitgegeven folder). Antwerpen, SP.A Rood: http://www.sp-a-rood.be.
SP.A, 2005, Het Generatiepact (onuitgegeven brochure). Brussel, SP.A: http://www.s-pa.be/common/showdocument.asp?iID=1056.
SP.A, 2006a, Beginselverklaring sp.a (onuitgegeven document dd 12 februari). Brussel,
SP.A: http://www.s-p-a.be/common/showdocument.asp?iID=1345.
SP.A, 2006b, Verslag van het partijbureau (onuitgegeven verslag dd 22 mei). Brussel,
SP.A: http://www.s-p-a.be/common/showdocument.asp?iID=1746.
THYS, R., 2004, 60 jaar sociale zekerheid (onuitgegeven bericht dd 28 december). Brussel,
Socialistische
Mutualiteiten:
http://www.socmut.be/eMut/Socmut/300/News/Actual/NewsArchive/60+jaar+sociale+zekerheid.htm.
TIELENS, M., 2005, Requiescat in pace? Een forensisch onderzoek van het
interprofessioneel overleg. In: Over Werk, jrg. 15, nr. 1, blz. 7-8.
TIMMERMANS, P., 2005b, Het Belgisch model van sociaal overleg: op de rand van het
faillissement of bestand tegen de tand des tijds? (onuitgegeven paper gepresenteerd op het
colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD
Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg.
TIMMERMANS, P., VANDEPUTTE, T. en VANSTEENKISTE, L., 2003,
Interprofessioneel akkoord 2003-2004. Open brief aan de werkgevers (onuitgegeven bericht
dd 17 januari). Brussel, VBO: http://www.vbo.be.
TRAXLER, F., 2003, The contingency thesis of collective bargaining institutions. In:
CESifo DICE Report, jrg. 2003, nr. 2, blz. 34-39.
162
ULLRICH, O., 1993, Lebenshaltende tätigkeiten jenseits der lohnarbeit. In: FRICKE, W.
(red.), Jahrbuch arbeit und technik. Bonn, Verlag J.I.I.W. Dietz, blz. 84-98.
VAN CAUWENBERGHE, I., 1999, De Belgische politieke partijen en de werkloosheid
(Demokritos: mededelingen van de vakgroep Politieke Wetenschappen). Gent, Universiteit
Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen.
VAN DER VEEN, R., 1995, De herziening van de Nederlandse verzorgingsstaat. Naar
nieuwe verhoudingen tussen staat, markt en burger? In: AARTS, L., Het bedrijf van de
verzorgingsstaat. Amsterdam, Boom, blz. 9-32.
VAN RUYSSEVELDT, J., 2000, De inkapseling van het sociaal overleg door de overheid:
een dubbeltje op zijn kant? In: Tijdschrift WAV, jrg. 10, nr. 4, blz. 77-80.
VANDE LANOTTE, J. en GENNEZ, C., 2005, Alleen wie de toekomst zelf vorm geeft,
moet ze niet ondergaan. Intentieverklaring (onuitgegeven document dd 18 september).
Brussel, SP.A: http://www.s-p-a.be/common/showdocument.asp?iID=932.
VANDENBROUCKE, F., 1999, De actieve welvaartsstaat: een Europese ambitie
(onuitgegeven paper gepresenteerd op de Den Uyl-lezing, 13 december 1999, Amsterdam).
Brussel, kabinet minister Frank Vandenbroucke: http://www.vandenbroucke.fgov.be.
VANDENBROUCKE, F., 2004, Vergrijzing en pensioenen. Een interview met Frank
Vandenbroucke (interview). In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 38, nr. 1, blz. 11-16.
VANNESTE, L., 1998, De toekomst van het sociaal overleg. Sampol-debat op D-day. In:
Samenleving en Politiek, jrg. 5, nr. 8, blz. 39-43.
VILROKX, J. en VAN LEEMPUT, J., 1992, Belgium: a new stability in industrial
relations? In: FERNER, A. en HYMAN, R. (reds.), Industrial relations in the new Europe.
Oxford, Blackwell Publishers, blz. 357-392.
VUCHELEN, J., 2005, Sociaal overleg en solidariteit. In: Over Werk, jrg. 15, nr. 1, blz. 2125.
163
Lijst met gebruikte afkortingen
ABVV: Algemeen Belgisch Vakverbond
ACLVB: Algemene Centrale der Liberale Vakbonden van België
ACV: Algemeen Christelijk Vakverbond
Agoria: Federatie van de Technologische Industrie
AWS: Actieve Welvaartsstaat
BBP: Bruto Binnenlands Product
BEF: Belgische Frank
BEV: Betaald Educatief Verlof
BNP: Bruto Nationaal Product
BRC: Bijzondere Raadgevende Commissie van de CRB
CAO: Collectieve Arbeidsovereenkomst
CD&V: Christen-Democratisch en Vlaams
CdH: Centre Démocrate Humaniste
CGSLB: Centrale Générale des Syndicats Libéraux
CPBW: Comité voor Preventie en Bescherming op het Werk
CRB: Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
CSC: Confédération des Syndicats Chrétiens
CVP: Christelijke Volkspartij
EBA: Eenmalige Bevrijdende Aangifte
Ecolo: Franstalige Groene Partij
EMS: Europees Monetair Stelsel
EMU: Europese Monetaire Unie
EU: Europese Unie
EUR: Euro
FEB: Fédération des Entreprises en Belgique
FGTB: Féderation Général des Travailleurs de Belgique
FN: Front National
IPA: Interprofessioneel Akkoord
IPO: Interprofessioneel Overleg
KWS: Keynesiaanse Welvaartsstaat
MR: Mouvement Réformateur
NAP: Nationaal Actieplan voor de Werkgelegenheid
NAR: Nationale Arbeidsraad
NBB: Nationale Bank van België
NIPA: Non Interprofessioneel Akoord
N-VA : Nieuw-Vlaamse Alliantie
OR : Ondernemingsraad
PC: Paritair Comité
PS: Parti Socialiste
PSC: Parti Social Chrétien
PWA: Plaatselijk Werkgelegenheidsagentschap
SERV: Sociaal-Economische Raad voor Vlaanderen
sp.a: Socialistische Partij Anders
SP: Socialistische partij
spirit: Sociaal Progressief Internationaal Regionaal Integraal-democratisch Toekomstgericht
SWS: Schumpeteriaanse Welvaartsstaat
SZ: Sociale Zekerheid
164
UCM: Union des Classes Moyennes
UNIZO: Unie van Zelfstandige Ondernemers
VBO: Verbond van Belgische ondernemingen
VESOC: Vlaams Economisch en Sociaal Overlegcomité
VEV: Vlaams Economisch Verbond
VK: Vernigd Koninkrijk
VKW: Verbond van Christelijke Werkgevers en Kaderleden
VLD: Vlaamse Liberaal-Democraten
Voka: Netwerk van Ondernemingen van het VEV
VS: Verenigde Staten
VU: Volksunie
Lijst met gebruikte figuren
Figuur 1 – Maatschappelijke en institutionele veranderingen van het corporatisme
(Visser en Hemerijck 1998:106).
Figuur 2 – Schakeringen in de overgang van de KWS naar de SWS
(Eigen figuur).
165
Lijst met gebruikte bijlagen
BIJLAGE 1: COX, G., 2006, Gesprek met Guy Cox (interview afgenomen te Brussel door
Willem De Klerck dd 19 april).
BIJLAGE 2: DE SWERT, G., 2006, Gesprek met Gilbert De Swert (interview afgenomen te
Schaarbeek door Willem De Klerck dd 03 april).
BIJLAGE 3: DEVITS, M., 2006, Gesprek met Mia Devits (interview afgenomen te Brussel
door Willem De Klerck dd 24 april).
BIJLAGE 4: DHONDT, G., 2006, Gesprek met Greta D’Hondt (interview afgenomen te
Brussel door Willem De Klerck dd 20 april).
BIJLAGE 5: VAN EETVELT, K., 2006, Gesprek met Karel Van Eetvelt (interview
afgenomen te Brussel door Willem De Klerck dd 12 april).
BIJLAGE 6: VANDEPUTTE, T., 2006, Gesprek met Tony Vandeputte (interview
afgenomen te Brussel door Willem De Klerck dd 12 april).
BIJLAGE 7: VOETS, L., 2006, Gesprek met Luc Voets (interview afgenomen te Brussel
door Willem De Klerck dd 20 april).
BIJLAGE 8: WILLOCKX, F., 2006, Gesprek met Freddy Willockx (interview afgenomen te
Sint-Niklaas door Willem De Klerck dd 01 april).
BIJLAGE 9: WINDEY, P. en MAETER, P.P., 2006, Gesprek met Paul Windey en PierePaul Maeter (interview afgenomen te Brussel door Willem De Klerck dd 05 april).
BIJLAGE 10: (anon.), 1986, Interprofessioneel akkoord 1987-1988 (onuitgegeven akkoord
dd 07 november). Brussel, Groep van 10.
BIJLAGE 11: (anon.), 1988, Interprofessioneel akkoord 1989-1990 (onuitgegeven akkoord
dd 18 november). Brussel, Groep van 10.
BIJLAGE 12: (anon.), 1990, Interprofessioneel akkoord 1991-1992 (onuitgegeven akkoord
dd 27 november). Brussel, Groep van 10. {RECTO VERSO}
BIJLAGE 13: (anon.), 1992, Interprofessioneel akkoord 1993-1994 (onuitgegeven akkoord
dd 09 december). Brussel, Groep van 10.
BIJLAGE 14: (anon.), 1993, Globaal Plan voor de Werkgelegenheid, het
Concurrentievermogen en de Sociale Zekerheid (onuitgegeven akkoord dd 17 november).
Brussel, Federale Regering. {RECTO VERSO}
BIJLAGE 15: (anon.), 1994, Interprofessioneel akkoord 1995-1996 (onuitgegeven akkoord
dd 07 december). Brussel, Groep van 10.
BIJLAGE 16: (anon.), 1995, Wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot
uitvoering van het Meerjarenplan voor de Werkgelegenheid. In: Belgisch Staatsblad, 30
december 1995, blz. 35333.
BIJLAGE 17: (anon.), 1996a, Ontwerp van Toekomstcontract voor de Werkgelegenheid
(onuitgegeven akkoord dd 18 april). Brussel, Federale Regering.
BIJLAGE 18: (anon.), 1998, Interprofessioneel akkoord 1999-2000 (onuitgegeven akkoord
dd 08 december). Brussel, Groep van 10.
BIJLAGE 19: (anon.), 2000, Interprofessioneel akkoord 2001-2002 (onuitgegeven akkoord
dd 22 december). Brussel, Groep van 10.
BIJLAGE 20: (anon.), 2002a, Herenakkoord. Verklaring van de vice-eerste minister en
minister van werkgelegenheid Laurette Onkelinx en de sociale partners (onuitgegeven
akkoord dd 28 maart). Brussel, Groep van 10: http://www.vbo-feb.be/index.html?file=736.
BIJLAGE 21: (anon.), 2002b, Interprofessioneel akkoord 2003-2004 (onuitgegeven akkoord
dd 12 december). Brussel, Groep van 10: http://www.cnt-nar.be/Ninterprof-akkoord.htm.
166
BIJLAGE 22: (anon.), 2005a, Ontwerp van interprofessioneel akkoord 2005-2006
(onuitgegeven
akkoord
dd
18
januari).
Brussel,
Groep
van
10:
http://meta.fgov.be/pdf/pi/nli10.pdf.
BIJLAGE 23: (anon.), 2005b, Het Generatiepact (onuitgegeven akkoord dd 10 oktober).
Brussel, Federale Regering: http://premier.fgov.be/nl/051011_generatiepact.pdf.
BIJLAGE 24: (anon.), 2006, Gezamenlijke verklaring van de leden van de Groep van 10
(onuitgegeven akkoord dd 27 maart). Brussel, Groep van 10: http://ccecrb.fgov.be.
167
Bijlage 1: Gesprek met Guy Cox
-
1
Directeur-generaal Collectieve Arbeidsbetrekkingen FOD Arbeid, Tewerkstelling en
Sociaal Overleg
Voormalig kabinteschef minister Vandenbrande
Ex-studiedienst ACV
Gesprek dd 19/04/2006, 10h00 (duur: 90min.)
Over vormelijke en inhoudelijke overheidstussenkomst
Inhoudelijk werd het overleg van weleer door de overheid, veel meer dan dat nu het geval
is, gekleurd met punctuele dossiers. Overheidstussenkomst gebeurde om heikele onderdelen
uit het overleg te trekken of om in fragmentaire dossiers te interveniëren. Sinds het beleid
met budgettaire doelstellingen in EMU-verband en met de opmars van de mondialisering
moet rekening houden, is ook de manier waarop de overheid het overleg gaat beïnvloeden
veranderd. Thema’s als werkgelegenheid, economische ontwikkeling en behoud van
concurrentiekracht worden richtinggevende doelstellingen in het regeringsbeleid. De
mondiale en Europese economie en de monetaire integratie maken dat het behoud van het
sociale model nu gepaard gaat met hoger omschreven doelstellingen. Toch is geen
fundamentele breuk ingezet. Ook nu tracht men actief op zoek te gaan naar consensus. Het
generatiepact toont aan dat het spel in België nog steeds niet zo hard gespeeld wordt als in
de buurlanden.
Lastenverminderingen zijn inderdaad belangrijk geworden, en sommigen omschrijven dit
dan als ‘smeerolie’. Niettemin is het een belangrijke manier om concurrentiëel te blijven.
Omgevingsfactoren spelen hier een rol. In de VS bijv. wordt kapitaal zwaarder belast dan in
België. Niemand betwist dat daar, maar Europa kan zich dat niet permitteren. In Europa, in
België zijn loonkostenverminderingen nodig om jobs te creëren. Werkgevers zoeken
zekerheid en weten graag wat een arbeider hen binnen X aantal jaren zal kosten. De
wenselijkheid van loonlastenverminderingen wordt dan ook niet echt wezenlijk betwist door
de verschillende verantwoordelijken in het overleg. Een overzicht van de
overheidstussenkomst op enkele belangrijke momenten, levert het volgende plaatje op.
Naast de grote kantelmomenten en de tweejaarlijkse interprofessionele discussies, zijn ook
enkele grote discussies in de Nationale Arbeidsraad zeer belangrijk!
-
IPA 1991-1992: Uitoefenen van druk tot loonmatiging. Indien geen akkoord zou de
overheid optreden. Ze kon dat nu ook sinds de wet van ’89.
IPA 1993-1994: Economische crisis. De regering Dehaene probeert de geesten te
bewegen in de richting van een nieuw sociaal pact.
IPA 1995-1996: Druk opvoeren m.b.t. tewerkstelling!
1996: Na een periode van loonmatiging vreest de regering voor looncompensatie, en
wordt een nieuwe wet gestemd m.b.t. de loonnorm.
IPA 1999-2000: De 1e oefening met het richtsnoer werkgelegenheid, dat structureel
in het overleg wordt ingebouwd.
IPA 2001-2002: 2 regeringsbeslissingen, m.b.t. de tweede pensioenpijler en de
werknemersparticipatie, doorkruisen het overleg. Dit wordt in de NAR verder
uitgewerkt.
168
-
IPA 2003-2004: Hier werd een eigen agenda gevolgd. De vakbonden zijn tevreden
dat niet aan de index geraakt werd. Regeringsverantwoordelijken onderhouden
contacten met het overleg.
Soms komt de overheid bewust in het overleg tussen, soms doet ze dat onbewust. Soms
overlaadt ze de rugzak voor het IPA en soms laat ze te weinig over voor het IPA. Dat laatste
was bijv. het geval met de inhoudelijk rijke TWST-conferentie van 2003, waarbij (1) het
pakket te zwaar was en (2) op die manier ‘niets’ meer werd overgehouden voor het nakende
IPA omdat ‘alles’ al aan bod kwam in tripartiet verband.
2
Over de toekomst van het overleg
Ik pleit voor een grotere impact voor het intersectorale niveau, omdat de voordelen van ons
overlegsysteem anders dreigen weg te smelten. Intersectoraal kan solidariteit tussen actieven
en niet-actieven beter georganiseerd worden en kan de prijs voor sociale vrede niet
afgewenteld worden op de rest van de markt, zoals dat in de sectoren wel eens het geval kan
zijn. Een gecoördineerd overlegsysteem, waarvan optimaal gebruik wordt gemaakt, draagt
mijn voorkeur weg. Ook economische analyses van overlegmodellen lijken die optie recent
kracht bij te zetten.
Moet dit overleg dan ook tripartiet georganiseerd worden? Het nadeel van het volledig
institutionaliseren van een tripartiet model bestaat erin dat de partners in een nog
comfortabeler en afwachtender houding terechtkomen, waardoor heel wat inititiatief in de
kiem gesmoord wordt. De regering moet haar verantwoordelijkheid nemen als de partners
dat niet doen, maar moet tegelijkertijd voldoende ruimte geven aan het overleg. Zo nam de
regering, tijdens de laatste interprofessionele onderhandelingen over de loonnorm, recent
nog haar verantwoordelijkheid op, bevreesd voor de escalatie die zou kunnen het gevolg
zijn van het ontbreken van elk kader.
Dat wil niet zeggen dat de regering een strak kader moet afbakenen waarbinnen partners
mogen onderhandelen. Er moet een zekere mate van onzekerheid bestaan aan beide kanten.
Stel dat de regering 5.4% als norm vooropstelt, en dat het moeilijk is daarbinnen een
compromis te verkrijgen. Terwijl een bipartiete onderhandeling misschien én een 5.5% kan
halen én sociale vrede kan realiseren. In een te strak stramien krijgen dergelijke opties geen
kans. Dit is wél een pleidooi voor duidelijke verantwoordelijkheden voor de partners aan de
ene en de overheid aan de andere kant, waarbij voldoende ruimte moet gegeven worden aan
het overleg.
Inhoudelijk denk ik dat we een aantal elementen uit zowel het Scandinavische als uit het
Angelsaksiche model zullen moeten meenemen. Ik denk dan aan respectievelijk de
rationaliteit in het overleg en de evolutie in de richting van flexibiliteit. Toch moeten we
verstandig omspringen met beide elementen. Het motto ‘beter een flexibele job dan geen
job’ staat nogal haaks op de Belgische overlegtradities. Net zoals het hier nauwelijks
denkbaar is dat vakbondsmensen, in tegenstelling tot de Scandinavische landen, vanuit de
regering meewerken aan het uittekenen van een innovatief economisch beleid.
169
3
Over problemen en gevaren in het overleg
Vakbonden en werkgeversorganisaties spelen op dit ogenblik m.i. een gevaarlijk spel,
wanneer interprofessionele onderhandelaars minder beslissingsbevoegdheid opnemen.
Ideologische en communautaire motieven brachten ons in een nieuwe escalatie, met nieuwe
spelers bij de sociale partners en de regering, die niet altijd over het nodige VQ beschikken.
Ervaring op het terrein en deskundigheid zijn niet langer altijd doorslaggevend en ook het
bespelen van de pers wordt een element. Iedereen zoekt op dit moment zijn positie in het
veld. Ook spanningen en concurrentie in de sctoren en zelfs op de werkvloer hebben een
effect tot op de hoogste regionen.
De profilering van Pieter Timmermans in de zomer van 2004 is, net zoals de houding van de
vakbonden t.o.v. de vergrijzing voor het generatiepact, een kwestie van personaliteiten maar
ook van strategie. Je moet dat beschouwen als een ritueel t.a.v. de eigen achterban, volgens
hetwelke men tracht de eigen machtspositie te affirmeren. Beide demonstraties zijn echter
voorbeelden van waar men daar misschien wat te ver in is gegaan en waar men onvoldoende
rekening gehouden heeft met het feit dat men ergens moet landen.
4
Over verzuiling en politieke kleur
Vroeger had men een aantal bondgenoten in de eigen zuil. Als die eigen partij er echter niet
meer is voor één van de partners, zoekt men vanzelfsprekend naar nieuwe partners en
bondgenoten. Zo zijn de contacten aan syndicale zijde zeer goed met Vandenbroucke en
Vandelanotte, maar ook in de PS kent men de gevoeligheden. Er zijn op dit vlak inderdaad
grote tendenzen en evoluties af te leiden, maar waarbij omgevingselementen dit soort
reacties uitlokken eerder dan dat men dit programmeert. Bij de vakbonden speelt dit ook
sterker dan bij het VBO. De VLD is immers niet zozeer de partij van de georganiseerde
werkgevers. Daar staan ook zij altijd wat terughoudend tegenover.
Het overleg hangt aaneen met verschillende radertjes, die samen een welbepaalde chemie
van het overleg gestalte geven. De regering Verhofstadt had die chemie initieel wat minder
in de vinger dan de regering Dehaene-Tobback-Claes, maar gaandeweg is ook iemand als
Luc Cortebeeck gaan toegeven dat de houding van Verhofstadt t.o.v. het overleg heel sterk
in positieve richting gewijzigd is.
5
Over de rol van de administratie
De FOD staat in voor de uitvoering van de wetten en voor reglementaire maatregelen.
Daarnaast wordt heel vaak gevraagd ontwerpteksten klaar te maken en worden de
commissies van de NAR technisch ondersteund. Voorafgaand aan een IPA gebeurt het wel
eens dat door verschillende partners of door de regering vragen binnenkomen om info, bijv.
over wat in andere landen gebeurt of om suggesties. Eén van de suggesties die we recent
deden is dat, indien toch een regeringsinititatief wordt genomen omtrent de gelijke
verloning van mannen en vrouwen, dat men dan met een concrete boodschap zullen moeten
komen. Zij kunnen hier dan rekening mee houden voor zij een eisenbundel aanvaarden.
Gaande van consultatie en analyse, van het inspireren en uitvoeren van beslissingen tot het
ontwerpen van teksten en het bijspringen van commissies zijn onze diensten op een zeer
diverse manier bij de interprofessionele onderhandelingen betrokken.
170
Bijlage 2: Gesprek met Gilbert De Swert
-
1
Gewezen hoofd studiedienst ACV
Auteur van het ophefmakende boek 50 grijze leugens (Deswert 2004)
Gesprek dd 03/04/2006, 11h00 (duur: 50min.)
Over de hervormingen van de jaren ‘90
Een eerste opmerkelijk verschil dat je zou kunnen maken tussen de hervormingen van 1996
en 1996 enerzijds en de recente eindeloopbaanhervormingen anderzijds, is het politieke doel
van de hervormingen. In het begin van de jaren ’90 was dat zeer duidelijk een financieel
doel. De regering Dehaene wenste ons land deelachtig te maken aan de EMU, en dat deed
zich gevoelen in het overleg. Er was overduidelijk op dat moment de wil om de sociale
partners mee te krijgen, met overleg in diverse vormen. Doordat die wil zich niet in een
overeenkomst weerspiegelde, kreeg je uiteraard reacties en strubbelingen. Zowel in 1993 als
nu had de regering een politiek doel (minder aangename hervormingen), waarvoor ze de
instemming van de vakbonden wou. Maar in 1993 was dat doel (EMU-toetreding)
dwingender en preciezer dan in 2005.
De echte kanteling zie ik niet in 1993, maar wel aan het begin van de jaren ’80. Toen hakte
de regering uiteindelijk zelf de knopen door, zonder de sociale partners nog te kennen. Dat
leidde tot uiteenlopende vakbondsreacties, omwille van de regeringssamenstelling (christenDemocraten en liberalen) en de toen nog hechtere banden partij - vakbond, zowel bij ABVV
als ACV. Die gebeurtenissen hebben van de weeromstuit het loslaten van die banden in de
hand gewerkt (bij het ACV, zoals 20 j. later tussen ABVV en sp.a).
1993 is wel een kantelmoment op een andere manier. Het is m.i. de eerste keer dat de
manier van besluitvorming wordt verlaten die uitgaat van ‘politieke verlengstukken in de
regering’. Het is de eerste naoorlogse algemene staking van alle vakbonden tegen een
'bevriende' centrumlinkse regering. Die actie was wel geëscaleerd door het opbod tussen het
ABVV en het ACV en binnen het ABVV tussen centrales, intergewestelijken (Urbain
Destrée) t.a.v. de nationale leiding. Het waren immers vooral diverse centrales die zich
wilden laten gelden, bijv. door een bepaalde dag als ‘Rode Vrijdag’ van stakingsactie(s) te
laten uitroepen. Op die manier kreeg je natuurlijk een opbod waarop het interprofessionele
nog nauwelijks vat kreeg.
2
Over de inkapseling van het loonoverleg
Het is onmiskenbaar zo dat, sinds het einde van de jaren ’80, de interprofessionele discussie
gepaard gaat met enige weerspannigheid. Voordien waren de loononderhandelingen
nauwelijks gereglementeerd, waardoor de vakbondsvoorzitters eigenlijk weinig te zeggen
hadden. Het klopt dat, met de formalisering van interprofessionele onderhandelingen over
de lonen in de privé-sector, zich een reactie voordoet op het niveau van de centrales tegen
het verlies aan belangrijke verantwoordelijkheden en bevoegdheden. De loonnorm bracht
hier een bijna copernicaanse revolutie op gang in de verhouding interprofessioneelprofessioneel. Vroeger oordeelden sectoren autonoom over 'hun' marge, nu wordt
interprofessioneel een kader besproken en beslist.
171
De loonvorming werd inderdaad gedeeltelijk getechnocratiseerd, maar eigenlijk is slechts
sprake van ‘gepolitiseerde technocratie’. Van een meer onafhankelijk en algemeen aanvaard
instituut, zoals dat in Nederland het geval is, is in ons land geen sprake. De cijfers van de
CRB, de OESO, enz. zijn dan ook waard wat ze waard zijn. Zo zou het bijv. niet de eerste
keer zijn dat bepaalde cijfers worden achtergehouden en andere worden gebruikt om een
politiek doel kracht bij te zetten. Op die manier ontstaat een indruk van manipulatie.
3
Over politieke inmenging in het overleg
Politieke inmenging is niet altijd goed en verantwoord. Dat is de moraal van de grote
lastenverlagingen in 2000: Verhofstadt wil als liberaal scoren, maar gaat economisch
procyclisch (en dus contraproductief) te werk. In een jaar van spanningen op de
arbeidsmarkt, van bedrijven die tegen elkaar opbieden om specialisten binnen te halen, kan
je immers van ver zien aankomen dat 50 miljard lastenverlaging in zijn economische
betekenis wordt uitgehold, onder de vorm van loonsverhoging.
Naar het einde van de jaren ’90 toe, en vooral sinds de fase Verhofstadt, is het
interprofessionele overleg duidelijk veranderd. Sociale partners mochten het voortaan gaan
doen ‘in onderaanneming’. Het drieledig overleg heeft in België eigen vormen aangenomen.
Vergelijk VESOC of het drieledig beheer in SZ en RIZIV met de procedure voor
loononderhandelingen: de politiek heeft het 'wat' bepaald (loonnorm, wet 1996), maar het
'hoe' doorgegeven aan de sociale partners. De loonnorm is daardoor al vanaf 1999 een
richtsnoer geworden, en van een maximum (volgens de wet) een gemiddelde geworden (in
de IPA's sindsdien).
Lastenverlagingen werden vaak gebruikt om het overleg tot een goed einde te brengen, met
alle consequenties vandien. Het VBO wil bijvoorbeeld al jaren niet meer onderhandelen
zolang daar geen financiële inspanning van de regering tegenover staat. Evolueren in de
richting van een drieledig model, zou deze trend versterken en dus geen goede optie zijn. Je
gaat op dat moment een heel ander soort overleg krijgen, waarin dergelijke vormen van
‘afpersing’ aan beide kanten nog belangrijker worden.
4
Over de afwijzende houding van het ABVV
Dat Xavier Verboven reeds tijdens de laatste onderhandelingen opriep tot stakingsacties,
was niet alleen de schuld van Verboven. Op het moment dat sommige centrales vragende
partij waren voor acties (ik denk aan de metaalcentrale van het ABVV) sloeg de vlam over
op andere centrales, terwijl Verboven moest toekijken. Ik onderschrijf de stelling dat de
vakbondsstructuur dusdanig is georganiseerd dat je heel sterke personaliteiten nodig hebt
om de verschillen te overbruggen.
De houding van het ABVV in de jaren ’90 kan m.i. verklaard worden door 2 elementen.
Vooreerst is er de structuur, met een grote macht voor de centrales, die het moeilijk maakt
een visie door te drukken. Ten tweede is er de rol van de socialistische gemeenschappelijke
actie (SGA), die belangrijk is in de manier waarop je dingen regelt, organiseert en verkoopt.
Ik heb de indruk dat in de socialistische beweging meer 1-2tjes worden gespeeld, dat de
vakbond publiek tegen iets mag zijn terwijl de regeringspartij één en ander mag doorvoeren.
Die doortraptheid van het ABVV en de politiek van de gespleten tong die gehanteerd
172
worden zijn m.i. ook verklarende factoren voor de vaak afwijzende houding in het overleg.
Dan is het ACV toch wat meer rechtuit, wat minder gewiekst. Met de CD&V bestaat een
dergelijke relatie eigenlijk niet. Wij onderhouden wel goede contacten met de PS (niet met
de sp.a), maar die doortraptheid zijn we niet gewoon.
5
Over het Generatiepact
Het is altijd eigenaardig om zien hoe in onze buurlanden het sociaal protest zich meer op
straat plaatsvindt. En toch, zo zeg ik dat steeds tegen de collega’s van mijn buurlanden,
levert het straatprotest niet altijd evenveel op. Als je vergelijkt wat de Nederlanders tijdens
de laatste grote demonstraties binnenhaalden met wat wij in België n.a.v. het Generatiepact
binnenhaalden, dan kan de conclusie alleen maar zijn dat onze aanpak lonend is. Eén en
ander zal wellicht te maken hebben met de relatieve sterkte van de Belgische bonden.
Eigenlijk zijn we in staat geweest het Generatiepact uit te hollen.
173
Bijlage 3: Gesprek met Mia Devits
-
1
Gewezen ABVV-topvrouw en lid van de groep van 10
Europees Parlementslid sp.a
Gesprek dd 24/04/2006, 09h30 (duur: 40min.)
Over bipartiet en tripartiet overleg
Het bipartiete onderhandelingskader wordt meer en meer doorkruist door thema’s die aan
bod komen, en die niet tot de bevoegdheid van de sociale partners behoren. Denken we
maar aan thema’s als ‘concurrentiekracht’ en ‘loonkostenverlaging’, waar telkens een
welbepaalde enveloppe ter beschikking gesteld wordt door een derde partner, m.n. de
regering. Men is die tripartiete akkoorden dan ook allerhande namen gaan geven, gaande
van herstelplannen tot globale plannen tot het Generatiepact. Nochtans denk ik dat België
geen traditie heeft in het afsluiten van dergelijke pacten. Ik blijf dan ook voorstander van
bipartiete akkoorden. Een aantal zaken kan je het beste onder de sociale partners regelen,
bijv. omdat zij het beste de situatie in en van de bedrijven kennen. Anderzijds is het
natuurlijk wel zo dat regeringstussenkomst zich voordoet omdat de sociale partners hun
verantwoordelijkheden en bevoegdheden voor een stuk zelf uit handen hebben gegeven. Dat
was bijv. het geval met de problematiek van het brugpensioen, waar sociale partners zelf
niet hun verantwoordelijkheid genomen hebben, en waar een gebrek aan consensus tussen
de partners overeidsoptreden in de plaats bracht. Een tripartiete setting verkleint ook de
mogelijkheden om engagementen van het bedrijfsleven te vragen in een sociaal corrigeerde
markteconomie. De kans bestaat immers dat moeilijke punten en financiële eisen naar de
overheid worden doorgeschoven.
2
Over de thema’s aan de onderhandelingstafel
Arbeidsomstandigheden en lonen zijn traditionele thema’s op de onderhandelingstafel. Maar
de laatste jaren doet zich een opvallende evolutie voor. Werkgevers komen met een
patronale agenda naar de onderhandelingstafel. Loonmatiging en flexibiliteit worden
dominante thema’s in een overlegkader dat (op eenzijdige wijze) beheerst wordt door de
bezorgdheid om de ‘competitiviteit’ en de ‘concurrentiekracht’. Zelf denk ik dat vakbonden
zich dan ook minder exclusief op lonen en arbeidsvoorwaarden en meer op een nieuwe
vorm van ‘competitiviteit’ moeten focussen. Dat betekent dat, tegenover patronale eisen van
loonmatiging en flexibiliteit, syndicale eisen inzake vorming en opleiding, innovatie en
lonen moeten staan. Over die drie factoren zou de beschikbare marge moeten verdeeld
worden, in een betrachting de competitiviteit op een veelzijdige(r) wijze te vrijwaren en te
interpreteren. Om te vermijden dat de bezorgheid omtrent de competitiviteit enkel op een
kostenbeheersing uitdraait (kostenconcurrentie), moeten we het inhoudelijke
onderhandelingskader m.a.w. uitbreiden in de richting van kwaliteitsconcurrentie.
Iedereen weet immers dat België al een zeer flexibel land is, aangaande
arbeidsvoorwaarden. Werkgevers willen nog meer flexibiliteit, maar ook de mogelijkheid
om flexibiliteit door te voeren zonder het fiat van de vakbonden en syndicale betrokkenheid.
Dit gegeven ligt zeer gevoelig in de sectoren en de bedrijven, en het is één van de redenen
waarom het laatste IPA door het ABVV werd verworpen. Dit akkoord werd aanzien als een
lichte aantasting van de macht om flexibiliteit te blokkeren.
174
3
Aanvullende opmerkingen
§1
De methode die men bij de totstandkoming van het Globaal Plan heeft gehanteerd
was verre van ideaal. Vooreerst werd veel te weinig tijd uitgetrokken om tot een
akkoord te komen en bovendien was er geen ruimte voor wijzigingen, nadat het
akkoord was verworpen. Op beide punten verschilt de methode die men gehanteerd
heeft n.a.v. het Generatiepact. Men heeft hier heel wat meer tijd uitgetrokken voor
dialoog, wat overigens ook niet tot resultaten geleid heeft. En men is bereid geweest
om ook na de regeringsbeslissing en de stakingsacties alsnog ruimte te geven aan het
overleg, en dus om aanzienlijk belangrijke stukken te heronderhandelen.
§2
Hoewel al heel wat geschreven werd over het christelijke middenveld, fundamenteel
denk ik dat daar niet veel beweegt. Op het niveau van de leiding krijg je (als
socialistisch politicus) slechts zeer moeilijk toegang tot het sociaal-culturele
verenigingsleven, precies omwille van de bindingen die onderhouden worden met
CD&V. Dat hebben we in de socialistische beweging toch nooit gekend. Of we nu in
of uit de regering zaten, de onafhankelijkheid van vakbond en partij werd nogal
consequent doorgetrokken.
§3
Vroeger werd vaker de klemtoon gelegd op het al dan niet bereiken van een akkoord.
Onderhandelaars gingen, afgeschermd van alles pers, op een al dan niet geheime
locatie onderhandelen. Maar ze wisten dat het voor die pers vooral belangrijk was of
een akkoord bereikt zou worden. Nu zijn de media voortdurend aanwezig, en
verschuift hun aandacht in de richting van het beklemtonen van verschillen en
twisten tussen de partners onderling. Dat is niet echt een gunstige evolutie, met het
oog op het afsluiten van akkoorden.
175
Bijlage 4: Gesprek met Greta D’Hondt
-
1
Kamerlid CD&V-fractie
Voormalig ACV-militante
Gesprek dd 20/04/2006, 12h30 (duur: 01h15)
Over rituelen, tradities en spelregels in het overleg
Het sociaal overleg kan je niet begrijpen zonder dat je je geschiedenis kent. In een
historische context zie je pas waarom bepaalde dingen kunnen en waarom andere dingen
niet mogelijk zijn. Sociaal overleg is immers niet alleen een zaak van rationaliteit, maar ook
van gevoeligheden. Ons sociaal overlegmodel kan je dan ook hoegenaamd niet vergelijken
met wat in de rest van Europa bestaat. Het hele systeem is immers gestoeld op een
samenlevingsopbouw die bij ons anders verlopen is dan elders, en waarin religieuze en
ideologische gronden een rol spelen. De kracht van het middenveld en de historische
gronden waarop het gebouwd werd, geven kleur aan het overleg. Slechts met deze
elementen in het achterhoofd, kan je de puzzelstukjes samenleggen.
Bovendien is sociaal overleg ook mensenwerk, bij uitstek getekend door wat mensen
denken, voelen en zijn. Onderhandelingscapaciteiten spelen daarin een rol, maar ook het
respect dat voor elkaar kan opgebracht worden is belangrijk. Hoewel je het met elkaar vaak
oneens bent, ligt diepmenselijk respect voor elkaar vaak aan de basis van een oplossing. Het
is misschien wel gemakkelijker om tot een akkoord te komen in tijden van economische
voorspoed. Maar het respect is vaak groter in economisch moeilijke omstandigheden,
uitgaande van het besef dat je er samen uit zal moeten geraken.
Het sociaal overleg wordt gekenmerkt door ‘paringsrituelen’, door een fijnmazig geheel van
democratische afspraken binnen organisaties, van ongeschreven regels en procedures en van
politieke gevoeligheden. Zonder deze in aanmerking te nemen, kan je het overleg niet
karakteriseren of begrijpen. Eén van die spelregels is dat vakbonden met een eisenbundel
naar de IPO gaan en dat werkgevers erop reageren. De laatste jaren, en dat was heel sterk zo
in de zomer van 2004, werd die spelregel aan patronale zijde overschreden. Als je dan nog
gelooft dat je tot een eindresultaat moet komen, dan maak je het jezelf en alle anderen wel
heel erg moeilijk. Een andere regel zegt bijv. dat op de internationale arbeidsonferentie in
Genève de partners jaarlijks samenkomen om de sociaal-economische stand van zaken te
bespreken. Informeel wordt hier traditioneel afgetast hoever men kan gaan in de op dat
moment nakende onderhandelingen. Daarbij was het tot voor kort ook de gewoonte dat de
minister van werk polshoogte kwam nemen van de marges en ontwikkelingen. De laatste
jaren hebben de verschillende ministers van werk afstand genomen van deze traditie. In
persoon zijn ze alvast zelf niet meer aanwezig, topmensen uit de administratie nog wel. Het
doorbreken van de spelregels door verschillende actoren in het overleg heeft alvast niet
bijgedragen tot een klimaat van vertrouwen.
2
Over partijen, personaliteiten en organisaties in het overleg
Of het overleg al dan niet slaagt, hangt dan ook af van de partijpolitieke constellatie, van de
personaliteiten en van de organisaties. Personaliteiten zijn enorm belangrijk in het overleg.
Zij hebben een impact op het klimaat waarin het overleg plaatsvindt, o.m. op het
176
noodzakelijke wederzijds respect, en beïnvloeden op die manier de slaagkansen ervan. Maar
ook partijen, en hun verwevenheid met het verenigingsleven, zijn belangrijk. Mensen die
wortels hebben in de jeugdbeweging zullen bijv. sneller geneigd zijn compromissen te
sluiten. Zij weten dat gelijk hebben nog iets anders is dan gelijk halen. In dat licht moet de
verzuiling begrepen worden. Organisaties tenslotte, met hun interne dynamiek, verklaren
eveneens het verschil tussen succesvolle en minder succesvolle onderhandelingen. Zo gaat
het sociaal overleg van de laatste jaren nogal sterk gebukt onder de moeilijkheden binnen
het ABVV. Maar ook bij het VBO zijn grote wissels gebeurd, waardoor persoonlijkheden
als Tony Vandeputte, Wilfried Berinaert met uitzonderlijke kwaliteiten niet meer
meedraaien.
Het is belangrijk te weten hoever je te ver mag gaan, om het met de woorden van Jean-Luc
Dehaene te zeggen. Je moet een mandaat krijgen, een compromis sluiten en daarnaast moet
je ook nog veel geduld en tijd kunnen oprbrengen, iets wat vanuit de politiek wat moeilijker
ligt. De economische structuur van de laatste jaren is er echter één die snelheid vraagt van
het overleg. Er wordt verwacht dat ingespeeld wordt op de vraag naar flexibiliteit maar
tegelijkertijd stelt men daar weinig tegenover. Men kan niet verwachten dat men de citroen
alleen maar uitperst, maar dat het sap ervan niet eerlijk verdeeld mag worden. Het is
overigens niet omdat de leiders overtuigd zijn van de noodzaak aan verandering dat je
zomaar kan verwachten dat men dit in de organisaties goedgekeurd krijgt. Ook dat vergt
tijd, maar als je niet de kans grijpt om het te doen, mag je er zeker van zijn dat acties boven
het hoofd van de leiding zullen groeien en dat men je zal wegdragen als leider. Anderzijds
weet de achterban dat compromissen gesloten moeten worden, dat doen zij zelf dagelijks in
de ondernemingen.
3
Over overheidstussenkomst in het overleg
Het overleg is bijna structureel tripartiet gemaakt, waar we vroeger met bipartiete
onderhandelingen te maken hadden. De regering was wel betrokken, maar ze was veel
minder richtinggevend dan dat nu het geval is. Het grote verschil in overheidstussenkomst
t.o.v. vroeger is dat ze het laatste decennium structureel gemaakt is. Waar het vroeger voor
een stukje om geld ging, maar vooral om de vraag om akkoorden in wet om te zetten, gaat
het nu vooral en structureel om geld. Soms lijkt het gemakkelijk en aantrekkelijk voor de
regering om de klus alleen te klaren, maar daarmee gaat men voorbij aan de waarde van de
overlegmaatschappij, waarin alle partijen geloven dat consensus beter is dan conflict of
staking. De politiek moet hier m.i. in geloven.
We moeten opletten dat de politiek het overleg ook niet gaat claimen om allerhande
doelstellingen te bereiken. De economische situatie van een bepaald moment doet de
overtuiging groeien bij alle verantwoordelijken dat iets moet gebeuren. Als het laatste stapje
echter niet kan gezet worden, kan aan de regering gevraagd worden om dit autonoom te
doen. Iets anders is het echter wanneer de regering, zowel inhoudelijk als in timing, het
overleg begint te dirigeren. Met de verklaring m.b.t. de concurrentiekracht van de economie
hebben we daar recent nog een mooi staaltje van gezien. De regering heeft het overleg hier
werkelijk trachten te misbruiken. Je hebt immers geen respect voor de sociale partners als je
op voorhand al gaat zeggen: “dit resultaat moet eruit komen.” Het resultaat is dan niet alleen
dat je elkaar bruskeert, maar ook dat er finaal niets van terecht komt. Laat ons eerlijk zijn,
de Gezamenlijke Verklaring van de leden van de Groep van 10 stelt eigenlijk weinig voor.
In wezen is Verhofstadt, hoewel hij al wat leren ‘spelen’ heeft met het sociaal overleg, in
177
opvattingen dan ook niets veranderd in vergelijking met zijn antisyndicale periode van de
burgermanifesten.
Vanuit het parlement, en vanuit de commissie sociale zaken, zal ik nooit iets indienen
waardoor het overleg buitenspel gezet wordt. Soms kan wel druk uitgeoefend worden, en
bovendien zijn er zaken waar de overheid haar verantwoordelijheid niet mag in ontvluchten.
De vraag om te veel tijd (vanuit het overleg) kan immers leiden tot slecht bestuur. Denken
we maar aan de problematiek van de vergrijzing. Vanuit het parlement hebben wij deze mee
op de agenda gezet, omdat een dergelijk belangrijk thema geen talmen toelaat. Politiek is
niet gemaakt voor het subtiele spel van aanpassen en aanvoelen, van mandaten controleren,
compromissen afsluiten en terugkoppelingen maken. In het beste geval duurt een legislatuur
4 jaar, het moet dus allemaal maar wat sneller gaan. Ook al om die reden biedt het sociaal
overleg een zekere meerwaarde. Mensen en organisaties die iets langer meegaan denken er
over thema’s op langere termijn, over de grenzen van partijpolitiek en legislaturen heen. Ze
verzorgen een democratische continuïteit.
4
Aanvullende opmerkingen
§1
De ontzuiling werd al heel lang geleden ingezet, met de opkomst van de VU,
Agalev, enz. Militanten bij het ACV gingen opeens naar de VU en andere partijen en
dat had een zekere impact. De partij is niet meer de vakbeweging, en voor sommige
mensen is dat moeilijk om aan te nemen. Er is al heel wat geschreven over het ACW
en haar banden met CD&V en met andere partijen, maar dat is niet de kern van de
zaak. Ook politiek is mensenwerk. Er bestaat niet zoiets als een ACW-politicus, wel
mensen die uit het ACW gegroeid zijn. Je wordt geen ACW’er op het moment dat je
politieker wordt, wel gebeurt het omgekeerde.
§2
Overleg is kunst. Overleg begrijp en bedrijf je niet met je verstand alleen. Het is een
magistrale kunstvorm, waarin je bereid moet zijn te investeren. Met heel fragiele
evenwichten, moeilijke mandaten en diplomatieke feeling slaag je er door overleg
samen in iets op te bouwen, van heel klein tot heel groot. Eigenlijk is dat veel
moeilijker en mooier dan pakweg een speech in het parlement.
178
Bijlage 5: Gesprek met Karel Van Eetvelt
-
1
Gedelegeerd bestuurder UNIZO
Gesprek dd 12/04/2006, 13h00 (duur: 01h00)
Over overheidstussenkomst in het overleg
Ik pleit voor een ad-hoc benadering in de analyse van overheidstussenkomst in het
interprofessionele overleg. Overheidstussenkomst is diffuus en telkens anders in
verschillende situaties. Heel vaak is het zo (geweest) dat de sociale partners zelf aan de
overheid vragen tussen te komen in het interprofessionele overleg, bijv. door
lastenverlagingen te vragen. Ik zou de zaken daarenboven graag in een breder
tijdsperspectief willen plaatsen.
Vanaf de Tweede Wereldoorlog (start opbouw huidig sociaal zekerheidssysteem) tot
midden de jaren tachtig hebben de sociale partners een politiek van ‘uitdelen’ kunnen
huldigen. Steeds meer zaken zijn gesolidariseerd op kosten van de werkgevers en de
(actieve) werknemers. Tijdens periodes van sterke economische groei (b.v. jaren ’60) was
dit geen probleem. Sinds het begin de jaren ’90 begon iedereen evenwel aan te voelen dat
we te ver zijn gegaan en onze economie dergelijke hoge belasting niet langer straffeloos
aankan. Zeker vanaf het midden van de jaren ’90 begint men te beseffen dat de
concurrentiekracht daalt, dat de binnenlandse markt kapot wordt gemaakt door de informele
economie, enz. In die context kijkt de overheid uiteraard naar de sociale partners, voor wie
het verhaal van ‘enkel uitdelen’ moeilijk houdbaar blijft.
Enkele cijfers illustreren dat de slinger te ver is doorgeslaan. 30-40 jaar geleden lag de reële
koopkracht ongetwijfeld hoger omdat enerzijds de lasten op arbeid lager waren (en er dus
minder loon werd afgeroomd) en anderzijds (en vooral) er veel minder geconsumeerd werd
en te consumeren was dan vandaag. … De voorbije decennia zijn bovendien niet enkel de
sociale lasten in het algemeen (interprofessioneel) gestegen, maar heeft men ook in tal van
sectoren bijkomende elementen gesolidariseerd, met extra loonlasten vandien (zo zijn de
zogenaamde bestaanszekerheidsbijdragen in de bouwsector goed voor ongeveer 20% extra
lasten).
Ik ben voorstander voor drieledig overleg, met de overheid rechtstreeks rond de tafel, daar
waar de sociale partners de overheid echt nodig hebben. Anderzijds is en blijft het primaat
van het overleg belangrijk. De overheid durft soms zaken op te leggen zonder contact met
de doelgroepen of zonder enige voeling met de actoren op het terrein. Maar ook de sociale
partners durven de politiek nogal eens te gebruiken/misbruiken om hun eigen gelijk te
halen. Dat is niet de manier waarop de dialoog met de overheid in de toekomst gestalte moet
krijgen. Als overheid moet je weten wat je zelf kan beslissen. Over heel wat regelingen
m.b.t. arbeidsvoorwaarden e.d.m. kan je immers perfect bipartiet afspraken maken. Voor de
sectoren geldt dat nog eens zo sterk. En als de overheid dan toch klemtonen wil leggen of
budgetten wil vrijgeven, dan moet ze in alle transparantie het voorziene budget en de
gewenste klemtonen oplijsten in een kader, dat de sociale partners vervolgens vrij kunnen
invullen. De sociale partners moeten de overheid in die rol (wat voorzie je voor een
akkoord?) van hun kant erkennen.
179
In het sectoroverleg, dat tot op vandaag grotendeels bipartiet verloopt, gebeurt dit al voor
een stuk, op een andere manier (a posteriori). Daar gaat men vaak tot de finish met de
sociale partners, om dan aan de overheid de nodige financiële middelen te vragen om het
totstandgekomen akkoord uit te voeren. Ook hier schuilt echter een gevaar, omdat je dan
een scherpe concurrentie tussen de sectoren krijgt, waarbij de sterkste sectoren vaak het
snelst zijn en aan het langste (financiele) eind trekken.
2
Over de ontzuiling en de gevolgen ervan
De ontzuiling is m.i. een positieve evolutie, die vele jaren te laat is ingezet. Het laat
organisaties als de onze toe om correcter en performanter op te komen voor de mensen die
we vertegenwoordigen. Het ene (de politiek) is een vak apart, maar het andere ook. Daarom
is de ontzuiling, en de verwijdering tussen politieke partijen en traditioneel daarmee gelinkte
belangenorganisaties geen slechte zaak.
Aan de andere kant wordt de ontzuiling niet altijd door iedereen even sterk aanvaard. Ik heb
dat zelf al een aantal keer mogen ervaren. Zo hebben sommige CD&V-ministers er moeite
mee als ik kritiek op hen lever. En zo zijn heel wat VLD-politici de overtuiging toegedaan
dat UNIZO nog steeds het politieke verlengstuk van CD&V zou zijn. Ook bij het ACV heb
ik de indruk dat de ‘verzuilde’ manier van werken werd losgelaten. De politieke
omstandigheden, waarbij de CD&V vanaf ’99 uit de meerderheid verdwijnt, hebben deze
evolutie m.i wel versneld. Het ABVV-FGTB verkeert pas nu in dit proces, lijkt me. Ook zij
worden nu geconfronteerd met politieke partijen die verder kijken dan hun neus lang is, en
die niet louter het verlengstuk willen zijn van een belangenorganisatie, die daar m.i. niet
noodzakelijk mee gediend is.
Natuurlijk worden nog afspraken gemaakt met partijen, en natuurlijk bestaan er nog
gepriviligeerde contacten. Maar het verschil is wel dat dit nu met zowat alle partijen
mogelijk wordt. Wij, met UNIZO, praten met iedereen. Recent voerden we zelfs
gesprekken, hoewel ik het daar persoonlijk moeilijk mee heb, met Vlaams Belang over het
openstellen van de arbeidsmarkt. Omdat iedereen verwees naar een mogelijk VB-standpunt
terzake, wilden wij het standpunt m.b.t het openstellen van de grenzen uit hun mond horen.
Ook met Groen!, en in arbeidsmarkt-termen is hun tussenkomst vaak even destructief,
houden we de dialoog open.
Concluderend denk ik dat inderdaad sprake is geweest van een ontzuilingsproces dat zich
ingezet heeft aan het einde van de jaren ’90, en dat een goede zaak geweest is voor
verschillende doelgroepen. Het is nu veel duidelijker wat de waarden zijn, en er zijn
schijnbaar grotere tegenstellingen. De boodschappen zijn nu veel duidelijker, en de
tegenstellingen komen meer aan de oppervlakte. Daartegenover staat dat nog niet echt een
nieuw evenwicht gevonden is, in de manier waarop men daarmee omgaat.
180
3
Aanvullende opmerkingen
§1
De weerspanningheid in de interprofessionele discussie heeft m.i. niet alleen te maken
met een ruimere bevoegdheid voor de interprofessionele onderhandelaars, maar ook
met een democratischer wordende werking binnen de organisaties. Het intern overleg
in de sociale organisaties was vroeger veel minder gestructureerd en intens dan nu.
Ook de impact van de media, vind ik daarin niet noodzakelijk negatief.
§2
De media vervullen hun rol zeer goed als informatiebron, en dragen bij tot een
verhoogd democratisch gehalte. Zelf behoor ik niet tot die toponderhandelaars die veel
moeite hebben met de aanwezigheid van pers op de bijeenkomsten. Elkeen heeft zijn
rol, en elkeen moet die rol correct spelen. Ook hier zullen we een nieuw evenwicht
moeten zoeken.
§3
Ik houd een pleidooi om het overleg verder te objectiveren. Instellingen zoals de CRB
en de NBB kunnen een belangrijke rol spelen als objectieve onderzoeksinstellingen.
Het is dan wel belangrijk dat hun basisgegevens die objectief verzameld zijn, in
extenso vrijgegeven worden en als basis gebruikt worden voor het sociaal overleg. Het
overleg heeft nood aan objectieve basisgegevens, zoals dat het geval is in andere
Europese landen (bijv. Nederland en Duitsland).
§4
Dat de Belgische overheid, en de Belgische sociale partners, lang niet meer alle
sociaal-economische hefbomen in handen hebben, is eigenlijk ook niet echt een
probleem. Je moet immers beseffen dat je in een groter kader speelt, en dat een flink
stuk van onze welvaart voortkomt uit het feit dat onze grenzen open zijn. Omgekeerd
moet je, als je de welvaart in dit land wil behouden, aanvaarden dat je in een groter
kader speelt dan het eigen land. In het beïnvloeden van beslissingen richten we ons
bovendien meer en meer op het Europese en mondiale niveau.
§5
Ik denk dat we een nieuw welvaartsmodel voor de toekomst zullen moeten uitwerken,
dat zich ergens tussen het Angelsaksische en het Scandinavische model zal situeren,
maar dat vooral nieuw zal zijn. In het Angelsaksische model heb je bijv. wel veel
zelfstandige werkers, maar ook weinig KMO’s en weinig herverdeling. De
Scandinavische landen kunnen zich omwille van hun geografisch meer afgelegen
ligging voorlopig nog een meer gesloten model permitteren. We zullen m.a.w. een
eigen welvaartsmodel moeten zoeken voor de toekomst, een nieuw Rijnlandmodel als
je wil, dat niet zo veel zal verschillen van wat in Nederland, Duitsland en Frankrijk
gebeurt.
181
Bijlage 6: Gesprek met Tony Vandeputte
-
1
Ere-gedelegeerd bestuurder van het VBO
Algemeen adviseur van het VBO, belast met bijzondere opdrachten
Jurist en economist van opleiding
Gesprek dd 12/04/2006, 15h00 (duur: 01h20)
Over overheidstussenkomst in het overleg
Er is een trendbreuk geweest in de manier waarop de overheid de sociaal-economische
problemen analyseert en bekijkt in het begin van de jaren ’80 met de devaluatie. In de jaren
’60 tot het midden van de jaren ’70 bestond de gewoonte langs regeringszijde om de sociale
partners zomaar te laten begaan. Bijna automatisch was het in orde voor de overheid, indien
de sociale partners het konden regelen. Dat betekende ook dat regeringen vrij zwak stonden
als het ging om sociaal-economische problemen en dat de vakbonden de facto de plak
zwaaiden. Houthuys en Debunne staan, als machtige figuren die erin slaagden hun wil op te
leggen aan de politiek, symbool voor deze periode. Aan socialistische zijde belde men bij
wijze van spreken Debunne om sociaal-economisch beleid vorm te geven. Maar ook aan
katholieke zijde waren de banden zeer nauw.
In de periode 1970-1985 krijgt men dan een breuk. Men heeft op dat moment te kampen met
een relatieve onmacht omdat men niet goed begrijpt wat aan de gang is, in casu m.b.t. het
stijgen van de olieprijzen. In Knack verwijst Louis Tobback recent nog naar zijn periode als
jong parlementair, een periode waarin naar eigen zeggen niets mogelijk was omdat alles op
een njet van de bonden stootte. Met de devaluatie, de indexering, enz. trekt zich dan een
structurele reactie op gang. De regering beseft op dat moment dat ze zich rechtstreeks moet
inlaten met de financieel-economische problemen van dit land, en dat ze de zaken in eigen
handen moet nemen. Vanaf dat moment beseft de regering dat ze niet alles aan de sociale
partners kan overlaten, omdat het dan wel eens verkeerd zou kunnen aflopen. Deze shift
gebeurt overigens sterk onder impuls van Fons Verplaetse, de adviseur van Martens.
Vanaf 1996 tot nu krijgen we dan de situatie waarin overheid en sociale partners in een
permanente ‘paringsdans’ verzeild zijn geraakt. Elkeen lijkt daarbij uit te gaan van de
gedachte: “Ik hou niet van jou, maar ik heb jou toch nodig.” Eigenlijk is het vandaag
vanzelfsprekend geworden dat overheid en de sociale partners het samen zullen moeten
doen. Sommigen willen dit evenwel, om ideologische of andere redenen vooralsnog niet
aanvaarden, en denken dat het bipartiet nog wel zal lukken. Maar zo lukt het meestal niet.
De overheid vertoont dan ook meer en meer de neiging tussenbeide te komen, al weet ze
zeer goed dat ze niet te ver mag gaan, of hoe ver ze te ver mag gaan. Dit betekent dat ze de
sociale partners niet te veel tegen het hoofd mag stoten in het belang van het overleg. Maar
vaak is het ook zo dat ze de problemen inhoudelijk niet bemeestert, dat ze niet weet hoe ze
op het terrein dingen moet aanpakken. De ene minister vertoont op dat vlak al kwalijker
neigingen dan de andere.
Het is, in de huidige omstandigheden, m.a.w. normaal dat de regering in zekere zin
tussenkomt. In vergelijking met 20 jaar terug, zijn de economische problemen van vandaag
(werkgelegenheid, opleiding, vorming en concurrentiekracht van de economie), immers
problemen die het groepsbelang van de sociale partners overstijgen, en waar de politiek haar
primauteit moet laten gelden. Er moet dan ook een nieuw evenwicht gevonden worden, dat
182
berust op de primauteit van de politiek aan de ene kant en gezond verstand bij de partners
aan de andere kant, vooral in het licht van de economische omstandigheden.
2
Over de vakbonden
M.b.t. de ont/verzuiling heb ik nooit de indruk gehad dat de zuilen de doorslag gaven. Aan
de kant van het ACV en de CVP/CD&V heb ik steeds mogen vaststellen dat Dehaene,
ondanks de vertrouwensrelatie die er was met Peirens, vertrok van eigen inzichten. Premiers
aarzelden, in de periode dat ik deelnam aan het overleg, niet om moelijke maatregelen op te
leggen. Ik heb daarenboven ook nooit de indruk of weet gehad van akkoorden en afspraken
die regelden dat de vakbond tegen iets mocht zijn terwijl de politieke partij wat verder
mocht gaan. Ik meen dat, aan het einde van de jaren ’80 tot het einde van de jaren ’90, de
primauteit van de politiek aan katholieke zijde een feit is geworden.
Aan de kant van het ABVV-FGTB is de fundamentele breuk er gekomen met de devaluatie.
Daarna zijn echter vanaf ’88, met de retour du coeur, de banden tussen partij (en dan vooral
PS) en vakbond opnieuw aangehaald. In die periode van communautaire agenda’s en
economische groei zijn er eigenlijk geen grote spanningsmomenten meer geweest, tot de
jaren ’90 opnieuw onrust brachten met het Globaal Plan. De houding van het ABVV is hier
opnieuw totaal verhard. Als organisatie ging men opnieuw naar de filosofie van Debunne,
maar men schrok er dan ook wel niet meer voor terug om ook tegen centrum-linkse
regeringen ‘neen’ te zeggen. Op dit moment had het ABVV volgens mij een bocht moeten
kunnen nemen. Had men 10 jaar geleden die bocht genomen, dan had dit de zekerheid
geboden dat men geen dwaze dingen meer zou gaan doen. Men heeft het niet gedaan.
Ondertussen heeft de sp.a wel uitdrukkelijk afstand genomen van het ABVV (zie: het
pleidooi van Vande Lanotte voor het wederzijds erkennen van elkaars rol). Het probleem
situeert zich bij de PS, al deed zich hier recent ook verandering voor. De laatste
interprofessionele onderhandelingen en de onderhandelingen m.b.t. het loopbaaneinde
vormen daar alweer een illustratie van.
Ik zou de rol van leiderschap hierin niet overschatten. Ik denk dat een organisatie vaak de
leiders heeft die beantwoorden aan de maatschappelijke realiteit op een bepaald ogenblik.
Margaret Thatcher was 5 jaar voor haar aanstelling niet denkbaar of mogelijk geweest in
Groot-Brittanië, terwijl 5 jaar nadien het Britse volk een zwak leider (Major) verkoos. Ook
in het sociale overleg is dat voor een stuk zo. Leiders als Debunne of Houthuys zouden
vandaag niet aangewezen zijn. Zij zouden niet beantwoorden aan de noden en de
krachtsverhoudingen van vandaag. Zo is het geen toeval dat het ABVV blijft ‘kiezen’ voor
zwakke leiders.
3
Over de werkgeversorganisaties
De wijzigende houding van de werkgeversorganisaties t.a.v. het overleg, met werkgevers
die vragende partij zijn geworden voor interprofessionele onderandelingen (zie: campagne
Pieter Timmermans inzake arbeidsduurverlenging), is te verklaren vanuit verschillende
sporen. Ten eerste denk ik dat ik persoonlijk enige verdienste heb gehad aan de inhoudelijke
verruiming van het overleg. Zo ergerde ik mij, als directeur van de studiedienst, al dood aan
de manier waarop het overleg gebeurde. Economische problemen kwamen nauwelijks of
niet aan bod. Dat is dan toch wel wat veranderd. In het bewuste jaar 2004 gingen
183
werkgevers dan ook eisen stellen omdat heel wat ondernemingen het moeilijk hadden op
verschillende vlakken. Ten tweede is het niet nieuw dat men aan werkgeverszijde bepaalde
eisen stelt. De eisen van Timmermans waren misschien wel moeilijk te aanvaarden, gezien
de verwijzing naar Duitsland een grote inspanning inhield. Maar er is toch een zeker
element van continuïteit. Ten derde is er een verkeerde inschatting en een verkeerde reactie
geweest aan syndicale zijde. De uitlatingen van Timmermans lagen immers volledig in de
lijn van wat hij daarover altijd al gezegd had. Zich publiekelijk ergeren aan dergelijke
uitlatingen is dan ook verkeerd en onverstandig. Ten vierde had dit zeer weinig te maken
met communautaire spanningen aan werkgeverszijde. De communautaire spanning op het
niveau van de organisaties is m.i. heel wat minder groot dan dat in het begin van de jaren
’90 het geval was. Er zijn ook afspraken met VEV die alles nogal vlot doen verlopen.
Het karakter van de persoon Timmermans is bijkomstig, omdat strikt persoonlijke
elementen er eigenlijk niet toe doen. Het systeem, de tradities, de structuur en de
(economische) omstandigheden zijn eerder verklarend in het sociale overleg, dan de
personaliteiten die werknemers –en werkgeversorganisaties vertegenwoordigen. In de
sectoren zijn werkgevers ook minder enthousiast over het sociaal-economisch overleg dan
pakweg 20 jaar geleden. Die houding heeft niet zozeer te maken met ontgoocheling over te
weinig geld dat ze van de overheid krijgen, maar wel met de beperkte resultaten van het
overleg. De laatste jaren was er ofwel geen akkoord, ofwel een halfslachtig akkoord. En dat
heeft gewogen in de steun van werkgevers voor het overleg.
4
Over de inhoud van het overleg
Ik kan principieel met de stelling van VKW en anderen akkoord gaan dat
productiviteitsontwikkeling aan de basis moet liggen van beloning. Maar ik ben er niet van
overtuigd dat de beloning pakweg 30 jaar geleden gelijke tred hield met de productiviteit.
Indexen, barema’s en sectorale akkoorden verstoorden toen al dit mechanisme. Op langere
termijn doen zich wel correcties voor, en is het de facto wel zo dat lonen de productiviteit
volgen. Bovendien wordt in de CRB-verslagen, naast de loonkostenontwikkeling in de
buurlanden, ook de productiviteit onder de loep genomen. Ik ben dus bereid de
productiviteitsontwikkeling als basis voor verloning te nemen, op voorwaarde dat de
productiviteitsontwikkeling niet het gevolg is van een correctie voor een te grote toename
van de loonkost (statistisch effect), dat een onderscheid gemaakt wordt tussen
arbeidsintensieve en kapitaalsintensieve productiviteit en dat er goede berekeningen zijn.
Jammer genoeg is de productiviteitsontwikkeling iets dat je slechts adequaat a posteriori kan
berekenen.
Werkgevers(organisaties) hebben altijd veel minder moeite gehad met de loonnorm dan de
vakbond, om de simpele reden dat werkgevers het in de sectoren steeds moeilijker hadden.
Barema’s, indexen en sterke vakbonden maakten de nood aan interprofessionele
onderhandelingen groot, al was het maar opdat de situatie niet uit de hand zou lopen.
Uiteraard waren we dan wel voor een imperatieve norm, terwijl de vakbonden voor een
indicatieve waren. In de realiteit schippert de norm ergens tussen de twee.
Intussen groeit in sommige beroepsfederaties onrust over de loonnorm. Agoria bijv. beweert
dat zowel de berekening van de norm als de toepassing ervan verkeerd zit. M.b.t. de
berekening wijst men dan op de overschatting van de loonontwikkeling in de andere landen
in 3 van de 4 gevallen, waardoor in de sectoren meer toegekend wordt dan men eigenlijk
184
kon/mocht toekennen. Aan de andere kant wordt ook de toepassing ervan gehekeld, in die
zin dat zich geen correctie voordoet bij overschrijding.
Zelf ben ik niet zo pessimistisch, en zie ik verandering. De berekening is al in zekere mate
gecorrigeerd en in de recente Gezamenlijke Verklaring van de leden van de Groep van 10
wordt in een correctie op het niveau van de sectoren voorzien. Ik sta ook nogal huiverachtig
tegenover een aanpassing van de techniek om de loonnorm te berekenen, in die zin dat de
verleiding om de norm opnieuw in vraag te stellen op dat moment groot zal zijn.
Lastenverlagingen zijn belangrijk, en bovendien niet nieuw. Dehaene voorzag al een
patronale bijdragevermindering tot het niveau van de buurlanden, gespreid over 6 jaar. Dat
was verstandig, omdat niemand kon beweren dat het verantwoord zou zijn om dit anders te
doen. Een cadeau is geen cadeau als je onze werkgevers op gelijke voet met die van de
buurlanden brengt. Maar het was ook verstandig omdat het over zes jaar uitgespreid werd,
hetgeen de partners voor 6 jaar vastzette. Toen Verhofstadt aan het begin van zijn eerste
ambtstermijn zomaar een lastenverlaging afkondigde, betekende dit problemen voor het
overleg, omdat de lastenverlaging “sowieso al binnen was” in de perceptie. Ondertussen
heeft ook Verhofstadt al geleerd, en werd recentelijk lastenverlaging (en behoud van
koopkracht via de fiscaliteit) beloofd op het moment dat er een akkoord zou zijn over de
competitiviteit. Vakbonden staan overigens vaak huiverig tegenover een dergelijke
koopkrachtverbetering, omdat ze op die manier van ons ‘niets loskrijgen’.
5
Over de toekomst van het overleg
Ik denk dat we de volgende jaren naar een prioriteitenlijst moeten gaan van wat politiek en
sociale partners voor die jaren belangrijk vinden. Een gemeenschappelijke verklaring van de
politiek en de sociale partners moet aanduidingen van algemene beginselen en
doelstellingen oplijsten. En daarenboven moet werk gemaakt worden van een taakverdeling:
“Wat pakken jullie aan? Wat is voor ons? Wat doen we gemeenschappelijk”? Ik denk bijv.
aan regelingen m.b.t. het wegwerken van het verschil tussen bruto –en nettolonen voor lage
inkomens. Als je dat wilt doen, breng je immers loonschalen aan het wankelen in de
sectoren. Maar ik denk ook aan andere regelingen m.b.t. fiscaliteit. Het is dan toch wel een
meerwaarde dat de overheid onmiddellijk mee aan tafel zit.
Sociale partners moeten er ook mee akkoord kunnen gaan dat, nadat ze de kans gekregen
hebben om te zeggen wat ze dachten, de overheid haar verantwoordelijkheid opneemt in
bepaalde dossiers. In die zin merk ik toch wel een gezonde evolutie, ook in het ABVV.
Want hoewel zij niet voor het Generatiepact en niet voor het laatste IPA gewonnen waren,
leggen zij zich er, op grond van een meerderheidslogica, bij neer. Als men dit principe niet
aanvaardt, dan komt men in Franse toestanden terecht. Op een bepaald moment moet men
zich (kunnen) neerleggen bij de uiteindelijke regeringsbeslissing en bij wat gestemd wordt
in Kamer –en Senaatscommissies.
Als u me vraagt naar het te verkiezen welvaartsmodel, dan denk ik dat een model moet
kunnen evolueren. En omdat een model zeer sterk gebonden is aan tradities, gewoonten,
instellingen, bevoegdheden, en mensen, is dit een zeer moeilijke oefening. Er moet dan ook
voorzichtig en geleidelijk te werk gegaan worden, en het overleg moet alle kansen krijgen.
Verhofstadt, die ideologisch mijlenver van dit systeem stond, heeft bijv. ook moeten inzien
dat hervormen en veranderen een moeilijke zaak is, en dat je in dit land niet buiten het
185
overleg om kan. Een echt Angelsaksisch systeem, met gedecentraliseerd overleg, zie ik hier
niet zitten. Daarvoor zijn onze vakbonden te representatief, te sterk, te gestructureerd. De
doorsnee onderneming/KMO is absoluut niet opgewassen tegenover die sterke
vakbondsmacht. De sector en het interprofessionele niveau bieden daarom extra troeven en
mogelijkheden. Aan de andere kant denk ik dat het Scandinavische model slechts werkt
omwille van een enorme cohesie binnen die samenlevingen, iets wat in dit land moeilijker
ligt. De neuzen staan er allemaal nogal in dezelfde richting, en inspanningen aan vakbonds –
en werkgeverszijde vergroten er de solidariteit binnen de samenleving.
Ik denk dat, indien het sociale overleg in de herfst een mooi en ingrijpend akkoord zou
kunnen sluiten, dat we dan weer vertrokken zijn voor een aantal jaren. Maar wat een
akkoord vaak moeilijk maakt, zijn de moeilijkheden tussen de vakbonden. Met wie moeten
we op dat moment onderhandelen? Het ACV zal op dit moment wellicht zijn nek ook niet te
ver durven uitsteken.
186
Bijlage 7: Gesprek met Luc Voets
-
1
Hoofd studiedienst ABVV
Gesprek dd 20/04/2006, 15h00 (duur: 01h00)
Over overheidstussenkomst in het overleg
De evolutie van overheidstussenkomst in het interprofessionele overleg is een evolutie die al
een tijd bezig is. In tijdsblokken zou je kunnen stellen dat de periode na de Tweede
Wereldoorlog (1945-jaren ’70) er één was van klassiek bipartiet overleg (met sociale
klemtoon). De vruchten van de economische groei werden verdeeld t.o.v. de productiviteit.
Het was de periode van de ‘gezamenlijke verklaring over de productiviteit’. Heel sloganesk
zou je kunnen stellen dat het economische in dienst stond van het sociale.
Vanaf de jaren ’70 komen de werkgevers echter aanzetten met een patronale eisenbundel,
met vragen die we tot op de dag van vandaag terugvinden: concurrentievermogen,
flexibiliteit, loonmatiging, enz. In deze periode komt het sociale (alweer met een slogan)
eerder in dienst te staan van het economische. Opvallend en typerend voor deze laatste
periode is de vaststelling dat werkgevers zich meer en meer tot de overheid gaan richten,
o.m. met de vraag tot tussenkomst in het overleg. Regeringstussenkomst is dan ook in
verschillende vormen en gedaanten aanwezig.
In de jaren ’80 en ’90 komt de overheid bijv. herhaaldelijk tussen om de loonvorming in
dienst te stellen van het concurrentievermogen en van de sanering van de
overheidsfinanciën. Denken we maar aan de loonstop na de devaluatie, aan de
indexsprongen tussen 1984 en 1986, aan de Wet op het Concurrentievermogen (1989) en
aan de totstandkoming van het Globaal Plan. In de tweede helft van de jaren ’90 is de
voorbereiding op de EMU en de EURO aanleiding tot nieuwe tussenkomsten in de
loonvorming. Denken we maar aan de Wet ter Bevordering van de Werkgelegenheid en tot
Preventieve Vrijwaring van het Concurrentievermogen of aan het Zesjarenprogramma ter
Verlaging van de Werkgeversbijdragen. De invloed van Europa op het
arbeidsvoorwaardenbeleid wordt in deze periode steeds groter.
2
Over de inhoud van het overleg
Deze gewijzigde context zorgde voor een wijziging van de aard van de interprofessionele
akkoorden die in deze periode tot stand kwamen. In plaats van uitsluitend een hefboom te
zijn om ook zwakkere sectoren volop te laten deelnemen aan de sociale vooruitgang
evolueerden we naar IPA’s die beïnvloed worden door de macro-economische
doelstellingen van de regering en door Europese oriëntering. Het bipartiete overleg wordt
daardoor in toenemende mate uitvoerder van plannen die vastgelegd worden door de
politieke autoriteiten. Waar de vroeger IPA’s erop gericht waren de zwakste sectoren mee te
trekken in een opwaartse spiraal, worden nu kaderakkoorden gesloten die
regeringsvoordelen t.a.v. de werkgevers (bijdrageverlagingen) conditioneren, o.m. via
sectorale tewerkstellings-cao’s. Want hoewel de lastenverlagingen sociaal worden
gecorrigeerd tijdens de onderhandelingen en hoewel nog steeds solidariteit georganiseerd
wordt met de zwakste groepen (d.m.v. minimumlonen, kinderopvang, e.d.m.) wordt de
omvang ervan in % van de loonmassa niet geëvenaard. Overheidstussenkomst manifesteert
187
zich in die context ook wanneer de regering een maatregel wenst te realiseren, maar de
heikele punten liever overlaat aan het sociale overleg. Op die manier scoort de regering met
de maatregel, maar moeten de minder prettige knopen nog doorgehakt worden door de
sociale partners. Dat is bijv. het geval geweest met de regeling rond tijdskrediet.
3
Over de verhouding tussen vakbond(en) en partij(en)
De regering Dehaene had het overleg nogal in de vingers. Iedereen besefte tijdens de
Dehaene-jaren dat het nodig was mee te werken aan het uitwerken van moeilijke
beslissingen. Met het aantreden van de paarsgroene regering werd dan weer ineens veel
mogelijk. Na het terugdringen van het overheidstekort kwamen marges vrij die konden
ingevuld worden door de sociale partners. In een eerste fase waren de liberalen, met een
antisyndicaal verleden, niet echt geneigd mee te stappen in het overleg. Maar gaandeweg
hebben ook zij ‘geleerd’.
Bij mijn weten is 1993 niet onmiddellijk een kantelmoment in het loslaten van de banden
tussen regeringspartijen en vakbonden. Ook aan het einde van de jaren ’70 en aan het begin
van de jaren ’80 waren er hevige vakbondsacties en moeilijke verhoudingen tussen partij en
vakbond. En recent waren er nog grondige discussies n.a.v. het Generatiepact. De vakbond
mocht en kon de zaken hier wat scherper stellen (o.m. omdat ze geen rekening moet houden
met electorale resultaten), zonder dat de relaties met de partij(en) daardoor werden
opgeblazen. Ook na het conflict op 1 mei werd grondig gediscuteerd en hebben we
toegevingen kunnen verkrijgen m.b.t.het vastleggen van financiële middelen voor de
aanpassing van de sociale uitkeringen aan de ontwikkeling van de welvaart en over een
toename van de alternatieve financiering van de sociale zekerheid met de meeropbrengst
van de Europese spaarrichtlijn (storting van 15% van de opbrengst van de roerende
voorheffing aan de sociale zekerheid). Niettegenstaand de acties die het luik eindeloopbaan
van het Generatiepact viseerden mogen we (gedeeltelijk) tevreden zijn over de maatregelen
die we wel in (het luik sociale zekerheid van) het Generatiepact gekregen hebben.
We blijven met de partij(en) in contact op grond van een aantal gemeenschappelijke
waarden. Eenieder kent zijn/haar verantwoordelijkheden, maar dat neemt niet weg dat
gepriviligeerde contacten blijven bestaan. We moeten wel vaststellen dat de socialistische
partijen ook andere contacten aanhalen: UNIZO-mensen op sp.a-kabinetten, ACV-mensen
op PS-kabinetten, enz. Het beroep doen op medewerkers uit de wereld van de sociale
partners gebeurt overigens niet steeds op vraag van de sociale organisaties maar ook op
vraag van de minister, omwille van redenen van deskundigheid of feeling met het veld.
4
Over de verwerping van IPA(’s) door het ABVV
De verwerping van het IPA 2005-2006 valt moeilijk rationeel te verklaren. Om dit te
begrijpen moeten we eerst en vooral teruggaan naar de zomer van 2004 toen de arrogante
uitspraken van Pieter Timmermans van het VBO onrust zaaiden op de werkvloer. De
vakbonden spraken toen af om niet te scherp en vooral niet te veel te reageren om de
komende onderhandelingen niet helemaal in het gevaar te brengen. Maar de aanvallen
bleven komen (arbeidsduurverlenging, masterplan eindeloopbaan, enz.) terwijl sommige
militanten zich al afvroegen waar de publieke syndicale reactie bleef. In het licht van deze
188
immateriële factoren (op de werkvloer) moet het ‘accident’ van de verwerping op dat
moment begrepen en geïnterpreteerd worden.
Zulk een manier van aan overleg doen, waarbij keihard zaken verdedigd worden en waarbij
werkgevers slechts weinig inlevingsvermogen in de bekommernissen van de vakbonden en
van hun basis hebben, leidde tot een verzuring van het klimaat. Vooral aan patronale zijde
durft men elke vooruitgang nogal eens af te blokken, is er bovendien weinig bereidheid om
engagementen aan te gaan en wordt het spel heel offensief gespeeld. Denken we maar aan
het blijvend tegenhouden van de Europese richtlijn m.b.t. syndicale aanwezigheid in
KMO’s, aan de eisen voor een beperking van de werkloosheidsuitkering in de tijd of aan het
eenzijdig opblazen van het Herenakkoord door het inschakelen van advocatenbureau’s en
het inroepen van dwangsommen tijdens sociale acties. Die verzuring maakt dat men ook
sneller in de richting van de regering kijkt. “Die zal het dan wel oplossen.” Met de laatste
Gezamenlijke Verklaring omtrent de competitiviteit zie ik misschien wel een kentering. En
ook omtrent de indexkorf hebben we een akkoord kunnen afsluiten. De zware test zal echter
het komende IPA worden, waarvan iedereen kan aanvoelen dat we naar zeer moeilijke
onderhandelingen gaan.
5
Over de toekomst van het overleg
In de toekomst zullen we het overleg inhoudelijk moeten verruimen. De wet van 1996 op de
loonvorming stoort me niet als dusdanig als we ze verder soepel kunnen interpreteren. Oog
hebben voor de ontwikkelingen in de buurlanden is verstandig. Maar de eenzijdige
oriëntatie van het debat over het concurrentievermogen op de loonkosten is nefast.
Doelstellingen als productiviteit en kwaliteitsconcurrentie zouden (opnieuw) meer op de
voorgrond moeten komen tijdens interprofessionele onderhandelingen. Vandaag is er geen
(afdoende) aansporing voor onze bedrijven om het beter te doen dan andere door
innovatiever te zijn. Concurrentie gebeurt nog te veel op basis van lonen en
arbeidsvoorwaarden. Dat heeft gedeeltelijk te maken met onze economische structuur die
niet echt innovatie-vriendelijk is, maar ook de engagementen(of hun effectieve realisatie),
bijv. inzake vorming, opleiding en innovatie, ontbreken. Kwaliteitsconcurrentie moet m.a.w.
op tafel gelegd worden, opdat we niet alleen of overwegend over lonen en loonkosten
moeten discussiëren.
Niettemin zijn we met de sociale partners de voorbije jaren toch in staat geweest om een
aantal nieuwe thema’s te vinden. Ik denk aan vorming, waarbij het raamakkoord in enkele
gevallen tot succesvolle resultaten in de sectoren leidde (bijv. CEVORA), maar bijv. ook
aan mobiliteit en de welvaartsvastheid van uitkeringen. Het overleg moet dan ook zoveel
mogelijk bipartiet blijven, al was het maar om werkgevers zoveel mogelijk zelf bij
maatschappelijke engagementen te betrekken.
189
Bijlage 8: Gesprek met Freddy Willockx
-
1
Gewezen syndicalist
Volksvertegenwoordiger van 1979 tot 1984
Europees parlementslid van 1994 tot 1999
Staatssecretaris voor financiën, minister van pensioenen van 1991 tot 1995
Burgemeester Sint-Niklaas
Gesprek dd 01/04/2006, 11h00 (duur: 50min.)
Over historische en personele aspect van het sociale overleg
Laat me beginnen met te zeggen dat de sociale overlegstructuur in België sterk beïnvloed is
(geweest) door de personaliteiten die vakbonden en patroons vertegenwoordiging, maar ook
door de aanwezigheid van socialisten in de regering, aan de kant van het beleid. De sterkte
van de personaliteiten maakt de impact van het overleg groter, zowel naar het beleid als naar
de achterban toe. Ik illustreer dit gegeven aan de hand van een voorbeeld. Een periode van
sterk leiderschap die ik me herinner is diegene van Debunne-Houthuys tijdens de jaren ’70,
begin van de jaren ’80. Aan het einde van die periode was de impact van het sociale overleg
echter al fel verminderd, o.m. onder invloed van moeilijke economisch omstandigheden,
zoals de 2 petroleumcrises. Op regeringsniveau, met de impliciete en stilzwijgende steun
van de vakbonden, was de consensus gaan rijpen dat men moest ingrijpen. Het is vanaf dit
moment dat 2 figuren 2 historische fouten zijn gaan maken. Houthuys heeft hier geopteerd
voor (instemming met) het centrumrechtse beleid van de jaren ’82-’87. Aan de andere kant
heeft Debunne zijn positie dusdanig verhard dat socialistische politici in de problemen
kwamen. Vanaf de 2e helft van 1981 wilde Debunne niet meer mee, o.m. omdat hij vreesde
dat hij niet meer zou worden gevolgd door zijn achterban. Debunne veranderde echter
opnieuw het geweer van schouder door, als regent van de Nationale Bank, na de devaluatie
van 1982 een economisch kader te goed te keuren om de devaluatie te doen lukken. De dag
na de devaluatie bewoog Debunne, tot grote consternatie van socialistische politici.
Debunne en Houthuys, die ondertussen opteerde voor het centrum-rechtse beleid van
Martens, verhinderden op die manier dat de zaken anders werden aangepakt.
In 1992-1993 werden de zaken ook anders aangepakt. De Belgische economie had te
kampen met een negatieve economische groei, een budgettaire ontsporing, en het Verdrag
van Maastricht moest met enige urgentie gehaald worden. Tegenover die context, en met de
ervaring van 1981 in het achterhoofd, is in de socialistische familie het besef gegroeid dat
ook socialisten hun verantwoordelijkheid moe(s)ten opnemen. Zonder maatschappelijke
consensus, maar met informele/impliciete steun van de vakbondsleiding, gebeurde dit ook
daadwerkelijk. Syndicale leiders zoals De Vits, Janssens (opgevolgd door Nollet) en
Peirens, en patronale leiders, zoals Vandeputte, Beernaert en Jacobs, durfden hun nek uit te
steken in de aanloop naar en de totstandkoming van het Globaal Plan. De stakingsagenda en
de regeringsagenda werden aldus op elkaar afgestemd, zodanig dat men in regeringskringen
kon voorspellen waar en wanneer men zou uitkomen na het vakbondsprotest. Er werd
rekening gehouden met stakingsacties in regeringskringen en de timing ervan werd, anders
dan tijdens de laatste onderhandelingen over het Generatiepact, wederzijds afgestemd.
Precies door het gebrek aan timing zijn vakbonden en politiek gefrustreerd geraakt in de
totstandkoming van het Generatiepact. Dat een dergelijke timing nu niet mogelijk was,
heeft o.m. te maken met veel minder sterk personeel, aan syndicale en patronale zijde. In het
190
VBO, waar studiedienstmensen veelal de dienst uitmaken, heeft de campagne van Pieter
Timmermans in de zomer van 2004 zeker en vast een slecht klimaat gecreëerd voor het, op
dat moment, nakende overleg. Aan syndicale zijde doet zich eveneens een probleem voor in
het ABVV (en ook in het ACV). De organisatie van het ABVV is er immers één waarbinnen
enkel supersterke personaliteiten de structuur kunnen overstijgen. Niet zozeer wordt die
structuur gecompromitteerd door communautaire aspecten, maar veeleer door de overmacht
van de beroepscentrales op het interprofessionele. Anderzijds is het ook zo dat het ACV,
ondanks een betere structuur, evenmin in staat is gebleken aan de blokkering te weerstaan.
Vanuit die context zijn de vakbonden dan ook naar 2 stakingsmomenten gegaan.
2
Aanvullende opmerkingen
§1
Als ik het debat van 1993 (het Globaal Plan), dat van 1996 (het Toekomstplan) en
dat van 2005 met elkaar vergelijk, dan merk ik het verschil in de ‘ver-iking’ die de
laatste jaren toch wel gaan domineren is in de visie. Gedeeltelijk heeft dat ook te
maken met de toenemende aanhang voor extreem-rechts in de vakbeweging.
§2
In tijden van hoogconjunctuur wordt een lastenverlaging in haar
tewerkstellingseffect de facto uitgehold door loonsverhogingen binnen de paritaire
comités. Daar moet de politiek dan ook meer gaan wegen, vermits dit nu aan het
ambtelijke wordt overgelaten. Een voorzitter van een paritair comité moet m.i. meer
dan een bemiddelaar zijn. Hij/zij moet een controleur kunnen zijn, die conformiteit
met het beleid nastreeft en de structuren daarop afstemt.
§3
Dat lastenverlagingen niet altijd bevredigende resultaten opleveren in termen van
werkgelegenheid is duidelijk. Meer sturing dringt zich hier op. Dat kan door, zoals
we dat destijds voorstelden in de aanloop naar het Globaal Plan, subregionale
tewerkstellingscomité’s (STC’s) controle te laten uitoefenen op de omzetting van de
lastenvermindering in tewerkstelling in kleine en middelgrote ondernemingen
(KMO’s). Jammer genoeg is dit onmogelijk gebleken.
§4
Algemeen genomen is het natuurlijk wel zo dat, in het licht van de mondialisering,
de hefbomen van de actoren op het beleid verminderen. Zo komt het dat je in het
sociale overleg eigenlijk vrijwel altijd geblokeerd raakt. Er is immers wel een
geliberaliseerd Europa, maar onvoldoende een sociaal en een politiek Europa. Dan
rijd je jezelf bijna onvermijdelijk klem in een overleg, dat aan impact verliest.
§5
Een voorbeeld van hoe het anders kan, is m.i. de Europese spaarrichtlijn. Als we
vandaag overschotten hebben in de sociale zekerheid of begrotingsevenwichten
realiseren, dan heeft dat volgens mij vooral te maken met reusachtige golf aan
meerinkomsten ingevolge de spaarrichtlijn. De richtlijn bewijst dat Europa, ondanks
de eenparigheidsregel, in staat is sociaal te functioneren. Dezelfde weg zullen we
moeten opgaan met het ‘sociale’ Europa.
191
Bijlage 9: Gesprek met Paul Windey en Pierre-Paul
Maeter
-
1
Voorzitter Nationale ArbeidsRaad (NAR): Paul Windey
Secretaris Nationale ArbeidsRaad (NAR): Pierre-Paul Maeter
Gesprek dd 05/04/2006, 14h00 (duur: 01h20)
Over vormelijke aspecten van het overleg
In 2004-2005 werden 86 adviezen, 4 aanbevelingen, 6 rapporten en 10 CAO’s
bewerkstelligd in de NAR. Maar anders dan ons op het aantal CAO’s te fixeren, moeten we
veeleer naar de reikwijdte en de inhoud ervan kijken. Sommige CAO’s zijn bijv. zuiver een
verlenging van een bestaande CAO’s. Aan andere, zoals bijv. CAO nr.85 m.b.t. telewerk, is
maandenlang gewerkt. Achter elke CAO gaat immers een hele dynamiek schuil.
Organisaties moeten een mandaat krijgen en er moet een gemeenschappelijk belang
gevonden worden bij alle betrokken organisaties. Deze dynamiek verklaart waarom het ene
beleidsdossier sneller een beslechting krijgt dan het andere. Het is ook de reden waarom ik
weinig geloof in een statische, corporatistische benadering van de Belgische
arbeidsverhoudingen.
Afgaande op het aantal vergaderingen (max 1,5 vergadering per dag) is de werkdruk in de
NAR in elk geval toegenomen doorheen de jaren. Dat heeft m.i. vooral te maken met de
toenemende complexiteit van dossiers, een gegeven waar ook de politiek mee te kampen
heeft. Denken we maar aan de quasi-verdubbeling van het aantal publicaties in het
staatsblad, enz. Er is m.a.w. een toegenomen complexiteit, zowel inhoudelijk als
institutioneel.
De eenparigheid van adviezen en CAO’s vermindert ietsje, maar niet sterk genoeg om te
concluderen dat het overleg stroever is gaan verlopen. De evoluties in de NAR zijn nogal
diffuus en onduidelijk, waardoor je zowel aanwijzingen kan gaan vinden voor toenemend
tripartisme als voor bipartiet overleg. Zo zijn er duidelijk een aantal thema’s waar het
mogelijk is en blijft om succesvol bipartiet overleg te organiseren. Denken we maar aan het
gamma autonoom afgesloten CAO’s m.b.t. telewerk, stress, internet, enz. Anderzijds is het
in de loonvorming nogal duidelijk dat tripartisme, o.m. door financiële injecties van de
overheid, een realiteit geworden is.
Daarnaast is er ook de fundamentele trend tot decentralisering. Met uitzondering van het
tijdskrediet, het brugpensioen en een aantal andere zaken, wordt interprofessioneel nog
enkel een kader gecreëerd dat nadien ingevuld wordt/moet worden door de sectoren of de
ondernemingen. Eigenlijk behelzen de interprofessionele CAO’s vaak slechts een vijftal
pagina’s, waarin een procedure met minimale vereisten wordt uitgewerkt. Je kan het
interprofessionele spel zelfs vergelijken met de Europese CAO’s, die van eenzelfde
procedurele aard zijn. De Europese CAO m.b.t. ouderschapsverlof bevat bijv. slechts een
aantal richtlijnen die door de landen, sectoren en ondernemingen verder moeten worden
ingevuld. T.a.v andere CAO’s, bijv. m.b.t. tijdskrediet, wordt echter wel alles ingevuld. Dat
heeft dan weer te maken met de dynamiek van dossiers maar ook bijv. met de techniciteit
ervan.
192
Ik hoed me er zelf nogal voor om conclusies te trekken m.b.t. het bi –of tripartiet karakter
van de interprofessionele dialoog. Veeleer geloof ik in een model waarin je aan de ene kant
de werknemers –en werkgeversorganisaties en aan de andere kant een overheid hebt.
Afhankelijk van de conjunctuur en van andere (externe en interne) factoren worden dan
wisselende coalities gesmeed rond verschillende thema’s, die dossier per dossier andere
krachtsverhoudingen opleveren. Per dossier moet je m.a.w. beoordelen hoe de
besluitvorming is verlopen. Soms is het zeer moeilijk om de eigenlijke dynamiek ervan te
achterhalen tegenover een theoretische achtergrond.
Ik ben er wel nogal van overtuigd dat, op het moment dat sociale partners een
gemeenschappelijk belang hebben, ze in staat zijn een beslissende stem te laten horen op
politiek vlak. Op dezelfde manier geloof ik, afgaande op het aantal gevolgde adviezen, dat
de politiek de sociale partners volgt op het moment dat er consensus is. Bij het
Generatiepact lag dit nog wel iets gevoeliger en moeilijker. Voor enkele belangrijke
thema’s was de tegenstelling in standpunten zeer groot. Eigenlijk spelen de sociale partners
op dat moment voor inhoudelijke Raad van State. De KB’s die er uit voortgevloeid zijn
vormen overigens nog maar eens het bewijs van de enorme complexiteit van deze tijd.
Overheidstussenkomst in het interprofessionele overleg verloopt slechts zeer zelden
rechtstreeks. Vaak gebeurt dat telefonisch, maar in toenemende mate ook via de pers.
Wanneer een minister in de pers verklaart dat hij/zij een ontwerp zal neerleggen in de
ministerraad, kan het gebeuren dat anderen zeggen: “Waarover onderhandelen wij hier
nog?” Eenzelfde gegeven geldt voor persverklaringen m.b.t. lastenverlagingen. Sommigen
geloven op dat moment dat de ‘buit’ al binnen is.
De media spelen in elk geval een belangrijke rol in dit verhaal. Maar evenzeer is het bestaan
van internet en e-mail een belangrijke factor geweest voor de manier waarop het overleg
bedreven wordt. Het is immers veel gemakkelijker en efficiënter om teksten via e-mail te
laten circuleren. Maar tegelijkertijd is het op die manier veel moeilijker een mandaat op te
bouwen of om een democratische beslissing te nemen.
2
Over inhoudelijke aspecten van het overleg
Inhoudelijk kan je stellen dat de sociale zekerheid nogal ondervertegenwoordigd is in onze
adviezen. Dat heeft natuurlijk veel te maken met de functie van de beheerscomités en vooral
van het beheerscomité belast het globaal beheer. Als je overigens spreekt over tripartiete
besluitvorming, dan is dit laatste toch wel een erg typisch voorbeeld ervan. Door een
verschuiving in de richting van algemene financiering van de sociale zekerheid wordt de
impact van de overheid daarenboven nog versterkt. In plaats van de financiering door
werknemers –en werkgeversbijdragen komt een overheid op de proppen via
staatstussenkomsten of het afromen van reserves.
De interprofessionele relaties tussen overheid en sociale partners laten zich inhoudelijk
analyseren aan de hand van vier polen, die men dient te bestrijken: inkomsten –en
loonpolitiek, een kwantitatieve en kwalitatieve tewerkstellingspolitiek, de sociale zekerheid
en de financiering of de fiscaliteit. Deze vier componenten zijn aanwezig in zowat elk
interprofessioneel akkoord sinds de jaren ’90. Eigenlijk moeten we dan ook nagaan wat de
evoluties zijn in elk van de polen, maar dan wel in relatie met de andere. Als we bijv. de
lonen gaan matigen, dan kunnen we ook met de sociale zekerheidsbijdragen van de
193
werknemers iets doen.
bijdragenvermindering enz.
Tewerkstelling
creëren
kan
bijv.
door
patronale
Vanuit dit kader onderhandelingen voeren (en die vier hoeken bestrijken) impliceert ook dat
elke onderhandeling bijna automatisch een tripartiete onderhandeling is. De overheid is
minstens betrokken bij de loonpolitiek door de wet van ’96, bij de sociale zekerheid door
haar rol in het beheerscomité, bij de fiscaliteit en in het tewerkstellingsbeleid door haar
budgettaire rol. Men moet echter niet geloven dat onderhandelingen vroeger zuiver
bipartiete onderhandelingen waren. Er is altijd een dialectiek tussen de regering en de
sociale partners geweest, die eigenlijk reeds aanwezig was in het Sociaal Pact van ’44. Ik
geef toe dat, met de devaluatie van 1981, wel een kentering gekomen is in de manier waarop
de regering in het overleg is tussengekomen.
Bovendien is het ook zo dat, zowel voor de overheid als voor de sociale partners, niet veel
speelruimte meer overblijft binnen dit vierkant. Door de EMU –en Lissabondoelstellingen,
de budgetnormen en de anti-inflatiepolitiek die loonvorming volgens criteria van inflatie en
productiviteit begrenst, moet men wel heel erg creatief zijn om tot oplossingen te komen.
De 4 spanningsvelden moeten echt alle 4, in relatie met elkaar, bespeeld worden. Dat was
vroeger minder het geval.
Het nieuwe institutionele kader maakt het onmogelijk de politieke en de economische
beslissing samen te nemen. We zitten in de situatie, waarin de economische beslissing een
wereldbeslissing is geworden terwijl de politieke beslissing in een nationaal kader genomen
wordt. Zo komt het dat je binnen bovenstaand schema eigenlijk steeds geblokeerd raakt.
3
Aanvullende opmerkingen
§1
Niemand is eigenlijk voorstander van een formeel geïnstitutionaliseerd drieledig
overlegmodel. Niemand heeft daar belang bij, en het komt ook nergens voor in heel
Europa (en zelfs de wereld). De afwisseling tussen bipartiete en tripartiete
onderhandelingen vergroot de beweegruimte van de actoren en de spelers in het
overleg. Het maakt wisselende coalities en politieke creativiteit mogelijk. Maar dan
wel binnen de inhoudelijke grenzen van evenwicht op financieel vlak en met de
inachtname van productiviteits –en inflatoire grenzen aan de loonontwikkeling.
§2
De onderhandelingen m.b.t. het Generatiepact betekenden in die zin een keerpunt
dat werkgevers met een patronale eisenbundel kwamen aandraven. De campagne
van Pieter Timmermans in de zomer van 2004 was toch redelijk ongezien. De
werkgevers zijn vragende partij geworden voor onderhandelingen. De druk van het
Voka op het VBO zal daar wellicht voor iets tussen gezeten hebben. Voeg daarbij
dat het economische klimaat en de machtsverhoudingen de vakbonden niet erg
gunstig gezind zijn.
§3
Ik onderschrijf de stelling van De Swert dat we in een gepolitiseerde technocratie
leven en dat achter de cijfers vaak een politieke bedoeling schuilgaat. Alleen denk ik
niet dat dit elders anders is. Ook in het Nederlandse planbureau is dat het geval. Zelf
hecht ik nogal wat belang aan de tijdreeksen van de OESO, de IAO enz. die
gebaseerd zijn op uniforme definities en lang in de tijd zijn uitgerekt.
194
§4
De economische prestaties van het Poldermodel moeten op een aantal manieren
genuanceerd worden. De grotere stijging van de groei van het BNP in Nederland
was niet enkel het resultaat van politieke aanpak, maar ook van economische
determinanten, waarop de regering zelf nauwelijks vat had. Denken we maar aan de
waardestijging van aandelen en het onroerend goed, die verantwoordelijk waren
voor een stuk van de extra-economische groei. In België hebben we sinds enkele
jaren een soortgelijke situatie gekend.
§5
De ontzuiling, en de teloorgang van het corporatistische systeem van ‘politieke
verlengstukken in de regering, heeft een aparte situatie gecreëerd. In het bijzonder
heeft dat een aantal consequenties voor de positie van de vakbonden. Zo is het
merkwaardig dat het ACV zich de laatste jaren, voor een aantal dossiers, meer en
meer op de PS is gaan richten. Er zijn zelfs geprivilegieerde contacten op
socialistische kabinetten. Het sociale overleg is m.a.w. danig in verandering.
§6
Oude coalities worden ingeruild voor nieuwe. Macht, gezag en autoriteit worden niet
meer altijd binnen de beweging opgebouwd, op basis van interne verticale mobiliteit
en dossierkennis. Steeds meer mensen danken hun macht aan de media. Dat is bijv.
zo voor Leterme en Verhofstadt. Dit is niet noodzakelijk slechter of beter, maar het
is wel een aanwijzing voor een nieuwe realiteit in het sociale overleg. Bijzonder
interessant om volgen!
195
Bijlagen 10-24: zie gedrukte versie
Download