FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN VAKGROEP POLITIEKE WETENSCHAPPEN OPTIE BELGISCHE POLITIEK Academiejaar 2005 – 2006 2 IS TE WEINIG, 3 IS TE VEEL? ANALYSE VAN DE OVERHEIDSTUSSENKOMST IN HET INTERPROFESSIONELE OVERLEG Willem DE KLERCK Promotor: Prof. dr. Carl Devos Commissarissen: dr. Kurt Vandaele en dr. Tineke Boucké Scriptie voorgedragen tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Politieke Wetenschappen Toelating tot inzage in de scriptie/masterpoef Ondergetekende, . . . (*) . . . . . . . . . . . . . . . geeft hierbij toelating/geen toelating (**) aan derden, nietbehorend tot de examencommissie, om zijn/haar (**) proefschrift in te zien. Datum en handtekening . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Deze toelating geeft aan derden tevens het recht om delen uit de scriptie te reproduceren of te citeren, uiteraard mits correcte bronvermelding. ----------------------------------------------------------------------------------(*) Deze ondertekende toelating wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren van de scriptie/masterproef die moet worden ingediend. Het blad moet ingebonden worden samen met de scriptie onmiddellijk na de kaft. (**) schrappen wat niet past FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN VAKGROEP POLITIEKE WETENSCHAPPEN OPTIE BELGISCHE POLITIEK Academiejaar 2005 – 2006 2 IS TE WEINIG, 3 IS TE VEEL? ANALYSE VAN DE OVERHEIDSTUSSENKOMST IN HET INTERPROFESSIONELE OVERLEG Willem DE KLERCK Promotor: Prof. dr. Carl Devos Commissarissen: dr. Kurt Vandaele en dr. Tineke Boucké Scriptie voorgedragen tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Politieke Wetenschappen Aan de vakbonden, Opdat zij ondanks alles de moed niet verliezen... “Een maatschappij organiseren door de onrechtvaardigheid ervan weg te nemen vereist een bijna wetenschappelijke demarche, een maatschappijanalyse. Waar komen die onrechtvaardigheden vandaan? Zij zijn meestal te wijten aan de klassenstrijd, aan de exploitatie van de ene mens door de andere en aan ieders machtshonger. Kortom, aan de wet van de jungle: de een zijn dood is de ander zijn brood” (François Mitterand en Elie Wiesel 1995) Woord vooraf Socrates wist het al: “kennis is dialoog.” Deze scriptie is het resultaat van een denkproces, waaraan vele contacten en ontmoetingen, maar ook heel wat bemoedigende en ondersteunende woorden, voorafgingen. Het is dan ook niet meer dan gepast om elkeen die aan dit denkproces heeft bijgedragen, op gepaste wijze te bedanken. In het bijzonder gaat mijn dank uit naar promotor Carl Devos (prof. dr.) en commissarissen Kurt Vandaele (dr.) en Tineke Boucké (dr.). Niet alleen zijn hun inzichten en publicaties erg richtinggevend geweest in de totstandkoming van deze scriptie. Ook hun deur stond altijd wagenwijd open voor vragen, opmerkingen of aanpassingen. Zonder dat je daardoor de deur moet gaan platlopen, zorgt de geruststellende gedachte van een openstaande deur voor een koel hoofd. In tijden van (geestelijke) hittegolf, dat weet iedereen, is dat belangrijk. Het titanenwerk dat het nalezen van de scriptie moet geweest zijn, brengt me bij speciale dank aan William. Slechts dankzij zijn opmerkingen en aanpassingen was ik in staat de scriptie taalkundig uit te zuiveren en zoniet alle dan toch de meeste foutjes euit te verwijderen. Ik dank ook al de geïnterviewden voor de (schaars bedeelde) tijd die ze vrijmaakten en de openhartigheid die ze in de gesprekken aan de dag legden. Zelden heb ik negen mensen zo overtuigend, begeesterend en doordacht aan zelfreflectie en overschouwing weten doen, wat in de vaak technocratische strijd van alledag geen evidentie is. Zelden heb ik de electronische vraag naar informatiebronnen of te verbetering van de neergeschreven gesprekken, zo snel beantwoord gezien door personen die er zware professionele activiteiten op nahouden. Nergens anders wist ik zoveel fijnmazige inzichten m.b.t. de personaliteiten, de cultuur en de ongeschreven spelregels in het overleg te verzamelen. Als het overleg werkelijk een kunstvorm zou zijn, een schilderij hetwelk je uren kan bekijken, heeft het in ondergetekende alvast een liefhebber gevonden. Toch resulteert het sociale overleg niet altijd in de bloeiende landschappen en ontgoochelt het de universele mogelijkheid tot sociale vooruitgang. Ik dank mijn politieke kameraden voor de talloze discussies en gesprekken hieromtrent, van waaruit mijn geloof in de maakbaarheid van een vreedzame en solidaire samenleving telkens weer gestalte krijgt. Ik dank hen voor de intermenselijke warmte en de optimistische ondertoon waarmee de strijd voor een andere wereld, hoewel soms moeilijk, kan worden gevoerd. Tenslotte sta ik erop uitzonderlijke dank te betuigen aan de prachtige mensen die er altijd, ook als het weer even tegenzat, geweest zijn voor mij. Tina, vooral jij bent de steun en toeverlaat geweest waaraan ik heel erg nood had. Zonder jouw steun en aanmoediging was, hoe clichématig ook, de totstandkoming van deze scriptie simpelweg onmogelijk geweest. Zonder vrienden en familie in het bestek van deze dankbetuiging op te lijsten, zijn ook zij van onschatbare waarde geweest. Een mens is niet gemaakt om godganse dagen achter een bureau te zitten, wel om nu en dan eens een pint te gaan pakken of een babbel te doen. Waarvoor dank! Inhoudsopgave Inleiding Deel 1:Theoretisch kader............................................................................................ 13 1 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 Inleidende theoretische opmerkingen................................................................ Kenmerken van wetenschappelijk onderzoek.................................................... Kenmerken van sociaal-wetenschappelijk onderzoek....................................... Ontwikkeling van een onderzoeksaanpak.......................................................... Kritische bedenkingen bij de onderzoeksaanpak............................................... Ontwikkeling van een theoretisch kader............................................................ 14 14 15 17 18 20 2 2.1 2.1.1 2.1.2 2.1.3 2.1.4 2.1.5 2.2 2.2.1 2.2.2 2.2.3 2.2.4 2.2.5 De staat in theoretisch perspectief...................................................................... Staat en vrije markt............................................................................................ De liberale staatsopvatting................................................................................. De public choice benadering.............................................................................. De marxistische staatsopvatting......................................................................... De sociaal-democratische staatsopvatting.......................................................... Staat en vrije markt: de dichotomie voorbij? .................................................... Staat en drukkingsgroepen................................................................................. De pluralistische staatsopvatting........................................................................ De elitistische staatsopvatting............................................................................ De marxistische staatsopvatting......................................................................... De consociationalistische staatsopvatting.......................................................... Staat en drukkingsgroepen: de dichotomie voorbij? ......................................... 22 22 22 23 24 26 27 28 28 30 31 32 34 3 De welvaartsstaat in theoretisch perspectief...................................................... 3.1 Omlijning van de welvaartsstaat........................................................................ 3.2 Beleidsleren als conceptueel analysekader........................................................ 3.2.1 Van oud naar nieuw institutionalisme................................................................ 3.2.2 Van politieke intertie naar beleidsleren.............................................................. 3.2.3 Beleidsleren in de welvaartsstaat....................................................................... 3.3 Kenmerken van de naoorlogse welvaartsstaat................................................... 3.3.1 Kenmerken van de economische onderbouw..................................................... 3.3.1.1 Een fordistisch groeimodel................................................................................ 3.3.1.2 Een keynesiaanse vraagsturing.......................................................................... 3.3.1.3 Een beveridgeaanse reproductie......................................................................... 3.3.2 Kenmerken van de institutionele bovenbouw.................................................... 3.3.2.1 De keynesiaanse welvaartsstaat (KWS)............................................................. 3.3.2.2 De vele gezichten van de KWS.......................................................................... 3.4 De welvaartsstaat in verandering....................................................................... 3.4.1 Verandering in de economische onderbouw...................................................... 3.4.1.1 Van keynesianisme naar neoliberalisme............................................................ 3.4.1.2 Van fordisme naar postfordisme........................................................................ 3.4.1.3 De mondialisering van de economie.................................................................. 3.4.1.4 De Europese economisch-monetaire integratie.................................................. 3.4.2 Verandering in de institutionele bovenbouw..................................................... 3.4.2.1 De schumpeteriaanse workfare staat (SWS)...................................................... 35 35 37 37 38 40 43 43 43 43 43 44 44 44 46 46 46 48 48 50 51 51 3.4.2.2 De vele gezichten van de SWS.......................................................................... 3.5 De Belgische welvaartsstaat in theoretisch perspectief..................................... 52 54 4 4.1 4.2 4.2.1 4.2.2 4.2.3 4.3 4.3.1 4.3.2 4.4 4.4.1 4.4.2 4.4.3 4.4.4 4.5 Het corporatisme in theoretisch perspectief....................................................... Omlijning van het corporatisme......................................................................... Corporatistisch beleidsleren............................................................................... Van oud naar nieuw corporatisme..................................................................... Van nieuw naar competitief corporatisme......................................................... Corporatistisch beleidsleren als conceptueel analysekader................................ Kenmerken van het corporatisme...................................................................... Institutionele integratie...................................................................................... Maatschappelijke steun...................................................................................... Het corporatisme in verandering........................................................................ Innovatief corporatisme (1945-1959)………………………………………… Responsief corporatisme (1960-1974)………………………………………... Immobiel corporatisme (1975-1989)................................................................. Corporatistische ontvlechting (jaren ’90?)......................................................... Het Belgische corporatisme in theoretisch perspectief...................................... 57 57 60 60 61 62 63 63 64 65 65 66 66 67 67 5 5.1 5.1.1 5.1.2 5.1.3 5.2 5.2.1 5.2.2 5.2.3 Poweren en puzzelen in het sociale overleg....................................................... Poweren in het overleg: machtsverhoudingen geanalyseerd............................. Poging tot definiëring......................................................................................... Theoretische dimensies...................................................................................... Empirische dimensies........................................................................................ Puzzelen in het overleg: paradigma’s ontmaskerd............................................. Poging tot definiëring......................................................................................... Theoretische dimensies...................................................................................... Empirische dimensies........................................................................................ 71 73 73 73 75 76 76 76 77 6 6.1 6.2 6.3 6.4 Onderzoeksopbouw en hypothesevorming........................................................ Onderzoeksdomein en probleemstelling............................................................ Onderzoeksafbakening....................................................................................... Onderzoeksvragen en –doelstellingen............................................................... Methodologie en aanpak.................................................................................... 79 79 81 82 83 Deel 2:De regeringen Dehaene (1992-1999)............................................................... 84 7 7.1 7.2 7.3 De regering Dehaene I (1992-1995) ................................................................. Het IPA van 09/12/1992.................................................................................... Het Globaal Plan (1993) ................................................................................... Het IPA van 07/12/1994.................................................................................... 85 85 87 89 8 8.1 8.2 8.3 8.4 De regering Dehaene II (1995-1999) ................................................................ Het Meerjarenplan voor de Werkgelegenheid (1995) ....................................... Het Toekomstplan voor de Werkgelegenheid (1996) ....................................... Het NIPA van 1996............................................................................................ Het IPA van 08/12/1998.................................................................................... 91 91 92 94 95 Deel 3:De regeringen Verhofstadt (1999-...).............................................................. 97 9 9.1 9.2 9.3 De regering Verhofstadt I (1999-2003) ............................................................ Het IPA van 22/12/2000.................................................................................... Het Herenakkoord (2002) ................................................................................. Het IPA van 12/12/2002.................................................................................... 98 98 100 101 10 10.1 10.2 10.3 10.4 10.5 De regering Verhofstadt II (2003-...)................................................................. De Werkgelegenheidsconferentie (2003) .......................................................... Het niet-scharnierjaar 2004................................................................................ Het ontwerp-IPA van 18/01/2005...................................................................... Het Generatiepact (2005) .................................................................................. Het IPO van 2006............................................................................................... 104 104 106 107 110 115 Deel 4:Conclusies......................................................................................................... 117 11 11.1 11.2 11.3 11.4 11.5 Conclusies ......................................................................................................... Algemene conclusies ......................................................................................... Vormelijke conclusies ....................................................................................... Inhoudelijke conclusies ..................................................................................... 2 is te weinig, 3 is te veel? ................................................................................ Uitleiding .......................................................................................................... 118 119 122 123 125 126 Lijst met geraadpleegde bronnen............................................................................... 127 1 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 1.7 1.8 1.9 1.10 2 Thematische bibliografie ................................................................................... Boeken .............................................................................................................. Verzamelwerken ............................................................................................... Reeksen ............................................................................................................. Tijdschriften ...................................................................................................... Kranten en weekbladen ..................................................................................... Studies, cursussen en eindwerken ..................................................................... Congressen, toespraken en colleges .................................................................. Rapporten, dossiers en werkdocumenten .......................................................... Wetten en akkoorden ........................................................................................ Interviews .......................................................................................................... Alfabetische bibliografie ................................................................................... 127 127 131 133 134 136 136 137 137 137 138 139 Lijst met aanbevolen bronnen.................................................................................... 151 1 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 151 151 151 152 152 154 154 Thematische bibliografie ................................................................................... Boeken .............................................................................................................. Verzamelwerken ............................................................................................... Reeksen ............................................................................................................. Tijdschriften ...................................................................................................... Studies, cursussen en eindwerken ..................................................................... Congressen, toespraken en colleges .................................................................. 1.7 1.8 1.9 2 Rapporten, dossiers en werkdocumenten........................................................... Brochures en folders ......................................................................................... Berichten en persberichten ................................................................................ Alfabetische bibliografie ................................................................................... 156 156 156 157 Lijst met gebruikte afkortingen.................................................................................. 163 Lijst met gebruikte figuren......................................................................................... 164 Lijst met gebruikte bijlagen........................................................................................ 165 Bijlagen Inleiding Het is 13 oktober 2005. Enkele dagen na de ABVV-staking n.a.v. het Generatiepact vindt in de riante gebouwen van de Nationale Bank van België (NBB) een colloquium onder de titel ‘De sociale dialoog in België’ plaats. De grote protagonisten van de groep van 10 zijn aanwezig en maker er, in het kader van de viering van 175 jaar België, hun bespiegelingen omtrent heden, toekomst en verleden van het unieke Belgische overlegmodel. Hoewel Luc Cortbebeeck (2005:8) zich daarbij, naar eigen zeggen, niet door de actualiteit van het Generatiepact en de hectische periode van de laatste dagen, wil laten inspireren, draagt zijn uiteenzetting er overduidelijk (en wellicht onvermijdelijk) de sporen van. Zo bijvoorbeeld zijn oproep om het grote gelijk te verlaten en samen naar een evenwichte aanpak te zoeken, maar ook zijn nauwelijks verholen sneer naar diegenen die het binnen de organisaties altijd wat scherper en harder willen formuleren. Wanneer de christelijke vakbondsleider het O-woord uitspreekt, wordt het stil in de zaal. Iedereen weet dat daarmee een even gevoelig als belangrijk onderwerp wordt aangesneden. Ook Cortebeeck weet dat en blijft op de vlakte door zichzelf en het publiek simpelweg de vraag naar de noodzaak aan tripartiete dan wel aan paritaire onderhandelingen voor te leggen. “Dat was ten andere de vraag die”, aldus Cortebeeck, “wat bleef hangen na het overleg voor het laatste interprofessioneel akkoord (IPA), vanuit een sfeertje dat sociale partners onmachtig zijn nog tot akkoorden te komen zonder de glijmiddelen van de overheid” (Cortebeeck 2005:10). Terwijl Cortebeeck zich spreekwoordelijk haast om te stellen dat het “altijd én én is geweest en vooral zo zal blijven” (Cortebeeck 2005:10), rept Pieter Timmermans zich even snel en spreekwoordelijk naar de kansel om er de ‘politisering van het overleg’ te prediken. Hoewel Timmermans in de feiten slechts aangeeft dat (hoe en waar) de overheid doorheen de jaren meer dan een toeschouwer geworden is, verraadt het enthousiasme waarmee hij dat doet de patronale voorkeur voor een sterke regering (?!?). Aan die ogenschijnlijk paradoxale situatie, waarbij patroons tegelijkertijd een privatisering van de economie én een etatisering van de arbeidsverhoudingen bepleiten, ligt een relatief eenvoudige redenering ten grondslag. “In vergelijking met 20 jaar terug, zijn de economische problemen van vandaag (werkgelegenheid, opleiding, vorming en concurrentiekracht van de economie), immers problemen die het groepsbelang van de sociale partners overstijgen, en waar de politiek haar primauteit moet laten gelden” (Vandeputte 2006). Doordat het bipartiet overleg in gebreke blijft, “is het vandaag vanzelfsprekend geworden dat overheid en de sociale partners het samen zullen moeten doen. Sommigen willen dit evenwel, om ideologische of andere redenen, vooralsnog niet aanvaarden, en denken dat het bipartiet nog wel zal lukken. Maar zo lukt het meestal niet” (Vandeputte 2006). Vanuit de vaststelling dat het paritaire sociaal overleg niet in staat is (gebleken) een aantal fundamentele economische bochten te nemen, moet de politiek zich met het overleg inlaten. Uit de boutade ‘twee is te weinig’ spreekt alvast de patronale frustratie m.b.t. de macro-economische resultaten van het interprofessionele bipartiete overleg. Terug naar de conferentie dan, waar Luc Cortebeeck opnieuw aan het woord wordt gelaten: “Ik hoed me in elk geval voor de conclusie dat interprofessioneel overleg in de toekomst alleen maar zin heeft met de overheid onmiddellijk en permanent mee aan de tafel. Want wat krijg je dan? Dat de werkgevers in een zetel komen te zitten en hun enige engagement er nog in bestaat om samen met de werknemers op te lijsten wat de overheid allemaal moet doen. En in elk geval ook minder efficiëntie. Want de overheid, dat is een veelheid van partijen en- typisch voor België- ook een veelheid aan regeringen, die alle hun stempel proberen te drukken op de dialoog” (Cortebeeck 2005:10). Enkele maanden, een voorzichtige toenadering tussen de twee grootste vakbonden en een succesvolle betoging met 100.000 deelnemers tegen het Generatiepact, later, likt ABVV-voorman in een gesprek met Bruno Huygebaert (2006:154) de wonden: “Als vakbond zit ge helemaal in het defensief. We moeten vechten om te houden wat we hebben. Daar ging het precies ook om bij het Generatiepact: we moesten vechten om iets te behouden, niet om iets te verkrijgen.” Die vaststelling brengt ABVV-studax Luc Voets en voormalig ABVV-topvrouw Mia Devits, nog net iets hardnekkiger dan Cortebeeck, tot de conclusie dat je een aantal zaken het best gewoon bipartiet onder de sociale partners kan regelen, omdat je zo werkgevers tot concrete engagementen kan dwingen (Voets 2006) maar ook omdat zij de situatie op het terrein beter aanvoelen (Devits 2006). ‘Twee is m.a.w. niet alleen te weinig’ om de sociaaleconomische crisis te lijf te gaan. In de ogen van vakbondsleiders- en onderhandelaars is ‘drie ook te veel’ (geworden), daar zij onder druk van een aanwezige overheid een andersoortig overleg tegemoet zien. Wat is het toch dat vakbonden (links) niet van de staat willen weten terwijl werkgeversorganisaties (rechts) net vragende partij zijn voor meer staat? Eén en ander doet me denken aan een spel dat we vroeger bij de jeugdbeweging speelden, met nàme ‘twee is te weinig, drie is te veel.’ Kortweg verwijst het naar een voortdurend onzekere situatie waarbij ‘paartjes’ (van twee personen die op elkaar op de grond liggen) elk moment door een derde (persoon) besprongen kunnen worden. Wanneer dat laatste zich voordoet verlaat de onderste persoon, onder druk van het gewicht, het ‘paartje’ om vervolgens zelf naar slachtoffers op zoek te gaan. Hoewel elke metafoor zijn beperkingen kent, is het beeld dat eruit spreekt betrekkelijk toepasselijk op de zopas geschetste evolutie. Het ‘paartje’ geeft dan uitdrukking aan het bestaan van een ongelijke en asymmetrische (één iemand bovenaan, één iemand onderaan) machtsrelatie tussen (de belangen van) arbeid en kapitaal. De ‘onzekerheid’ omtrent nieuwe sociaal-economische oriëntaties doet de sociale partners, i.h.b. de werkgevers, naar de overheid kijken. En na enige aarzeling beslist deze laatste het overleg te ‘bespringen’ door het op diverse wijzen te stroomlijnen en te reorganiseren. Bijgevolg wordt de exitoptie (Hirschman 1970) voor de onderste partner waarschijnlijk(er), vermits het opgetelde machtsoverwicht door kapitaal en staat de vakbonden toch wat te zwaar wordt. Zonder aan deze metaforische intuïtie nu reeds een hypothesenkader te willen vasthaken, heb ik met deze inleiding kort en metaforisch willen aangeven waarover het zal gaan: (de effecten van) overheidstussenkomst in het interprofessionele overleg. Op voorhand wens ik de, op grote hoeveelheden empirisch materiaal beluste, lezer bij deze alvast te waarschuwen zoniet te ontgoochelen. In de dialectische verhouding tussen theorie en empirie die de wetenschapsvorming vooruitstuwt, ligt het zwaartepunt (en daarmee de kracht) van deze scriptie bij het eerste. Om de thematische discussie m.b.t. overheidstussenkomst uit de metaforische en alledaagse dimensie te halen, -en om bijv. de paradox waarvan sprake in deze inleiding op afdoende wijze te verklaren-, heb ik het onontbeerlijk geacht om duizenden pagina’s rijke theoretische inzichten uit de wetenschappelijke literatuur terzake tot één enkel, zestig bladzijdend tellend, theoretisch kader (deel 1) om te buigen. Wat daarna volgt, is een tweedelige empirische toetsing (deel 2 en deel 3) om tenslotte tot –cumulatief opgebouwde- conclusies te komen. Niet alleen is deze scriptie minder empirisch dan theoretisch van inslag, ze belichaamt ook nergens volledig het ideaal van de wetenschappelijke objectiviteit. Om redenen, die ik in hoofdstuk 1 zal aangeven, wenst ze zelfs de politiek-ideologische uitgangspunten ervan in deze inleiding (en elders) te expliciteren. Studenten, wetenschappers en anderen die de sociale werkelijkheid bestuderen kunnen zich er niet buiten plaatsen. In navolging van Zola (J’accuse) e.a. denk ik dat uitgerekend zij niet buiten het maatschappelijk gewoel mogen blijven staan (Ramonet 2006) maar dat hun geschriften en inzichten zin en richting kunnen geven aan de diepmenselijke strijd voor sociale vooruitgang. De snel veranderende en complexe evoluties waarmee we geconfronteerd worden (mondialisering, neoliberalisme, enz.) verdraagt niet dat het ‘denken’ gevangen wordt gezet of verstrikt is geraakt in een hegemonische consensus. Uitgerekend nu heeft de samenleving immers nood aan zieners, die de realiteit kunnen lezen (Ramonet 2006). Uitgerekend nu gaat de stelling op dat je de wereld moet begrijpen (in al zijn finesses) om de wereld te veranderen (in al zijn onrechtvaardigheden). In het licht van deze scriptie kan en wil ik mijn betrokkenheid met de syndicale organisaties niet onder stoelen of banken schuiven. Deze scriptie is er prioritair op gericht om, afgaande op de rol van de overheid in het interprofessionele overleg, de ‘impasse’ waarin ook de Belgische vakbonden zich onmiskenbaar bevinden uit de doeken te doen. Indien dat al op die manier mocht overkomen, koester ik nergens de betrachting om de vaststelling ‘impasse’ als een onvermijdelijkheid of zelfs als een noodzakelijkheid voor te stellen. Integendeel moet de verfijnde analyse ervan klaarheid scheppen in de situatie waarin de vakbonden verzeild zijn geraakt, alsook in de alternatieve mogelijkheden en uitwegen. Hoewel ik die laatste conclusie aan de sociale partners overlaat, meen ik dat de ietwat verrassende conclusies niet zelden een antwoord vereisen die met heilige huisjes komaf durven maken. 13 DEEL I THEORETISCH KADER 14 1 Inleidende opmerkingen bij de onderzoeksaanpak 1.1 Kenmerken van wetenschappelijk onderzoek Theorieën zijn verhalen over hoe en waarom verschijnselen optreden (Billiet en Waege 2003:43). Ze bevatten stellingen die moeten helpen uitleggen waarom gebeurtenissen gebeuren zoals ze gebeuren (Coolsaet 2004:18). Ze helpen natuurwetenschappers verklaren waarom de appel van de boom valt, net zoals ze sociale wetenschappers doen begrijpen waarom de overheid al dan niet ingrijpt tijdens interprofessionele onderhandelingen. Ze verklaren de wetmatigheid van de zwaartekracht, net zoals ze de wetmatigheden van het kapitalisme blootleggen. Ze beschrijven, verklaren en voorspellen de werkelijkheid die wordt waargenomen. Ze geven zin en betekenis aan wetten en feiten. “It offers a systematic explanation of a body of empirical data” (Heywood 1997:19-20). De relatie tussen deze gebeurtenissen (empirische gegevens) en de theorie, volgens dewelke ze verklaard, voorspeld of beschreven kunnen worden, raakt dan ook aan de kern van de wetenschappelijke kennisverwerving. Ze vormt het voorwerp van heel wat metatheoretische controverse en structureert divergerende wetenschapsfilosofische (–en methodologische) zienswijzen. Niettemin is elk theoriegericht onderzoek er ook in de sociale wetenschappen op gericht de band tussen theorie en empirische gegevens (vast) te leggen, middels deductief en inductief redeneren. Ook in de sociale wetenschappen moeten vanuit theorieën geformuleerde hypothesen worden getoetst en teruggekoppeld naar de initiële uitgangspunten, teneinde de groei en de verdere ontwikkeling van wetenschappelijke kennis mogelijk te maken (Devos e.a. 2001:4). De sociale wetenschapper kan dan ook gerust beginnen met ideeën of theorieën over de werkelijkheid en daar deductief uit afleiden welke gegevens en welke relaties tussen gegevens te vinden zijn. Maar hij kan ook beginnen met het verzamelen van specifieke gegevens die vervolgens gebruikt kunnen worden om via inductief redeneren tot algemene theoretische uitspraken te komen, die op hun beurt getoetst worden aan nieuwe particuliere gegevens. Waar deductief redeneren zich van de algemene theorie naar de specifieke gegevens beweegt, gebeurt bij inductief analyseren het omgekeerde (Billiet en Waege 2004:34-35). Gezien het onderzoeksproces cyclisch is, wisselen deductie en inductie elkaar voortdurend af (Schutt 1996:44). Deze cyclische afwisseling van deductie en inductie vinden we ook terug in de ‘empirische cyclus’, zoals die o.m. door de Groot (1961:29 e.v.) uitgetekend werd voor de sociale wetenschappen. “Welke theorie, model of paradigma de sociale wetenschapper ook hanteert bij zijn wetenschappelijke studie, ook binnen de sociale wetenschap bestaat een ‘empirische cyclus’: na waarneming, ontstaaan vermoedens, die geformuleerd worden als verwachtingen. Deze worden getoetst –worden de verwachtingen bewaarheid?- en uit deze toetsing volgt een evaluatie: blijven ze overeind of moeten de verwachtingen bijgesteld worden? Dit doelbewust leerproces van de empirische cyclus doorloopt vijf fasen, die de eisen van doelgerichtheid, systematische behandeling en logisch-methodologische normen weerspiegelen” (Devos 2005:61). In een eerste observatiefase, indien je al van een logische en gefaseerde opeenvolging zou kunnen spreken, worden empirische gegevens verzameld, beschreven en geïnterpreteerd om in een tweede fase op inductieve wijze hypothesen te formuleren. In essentie is deze 15 inductieve fase gericht op het vinden van wetmatigheden in en tussen de gegevens (’t Hart e.a. 1998:113), en wordt gestreefd naar algemene uitspraken. In fase drie, die van de deductie, worden gevolgen uit de hypothesen, in de vorm van toetsbare en nauwkeurig geformuleerde voorspellingen, afgeleid. In een vierde fase worden de hypothesen getoetst door ze te confrontereren met nieuw materiaal, om in een laatste fase de uitkomsten van de toetsing te evalueren en de theorie desgevallend bij te stellen of te verwerpen (de Groot 1961:29 e.v.). “Al dat werk gebeurt evenwel niet onbevangen, in het ijle. Wetenschappers hanteren daarbij als noodzakelijke houvast of uitgangspunt enkele algemene fundamentele veronderstellingen of vooronderstellingen of opvattingen over de sociale werkelijkheid en hoe die gekend kan worden” (Devos 2005:62). Zo bestaat er een belangrijke tendens in de sociale wetenschappen om de methodes van de natuurwetenschappen te hanteren bij het onderzoek van niet-exacte fenomenen. “Dit wordt in de menswetenschappen omschreven als positivisme. De idee gaat terug naar het rationalisme van de verlichting en stelt dat een objectieve kennis van de wereld mogelijk is” (Coolsaet 2004:19). Aan de basis ervan ligt de veronderstelling dat sociale fenomenen op dezelfde manier kunnen (en moeten) verklaard worden dan natuurlijke fenomenen. Zo kan (en moet) de ‘overheidstussenkomst in collectieve onderhandelingen’ op eenzelfde methodologische manier worden verklaard en geanalyseerd dan ‘het vallen van de appel’. De positivistische methodologie berust op een foundationalist ontology, op een ontologisch geloof in het bestaan van een werkelijke wereld, waarin de feiten voor onze ogen liggen te wachten om waargenomen te worden: “At the heart is the claim that all knowledge is gained from sensory observation” (Burnham e.a. 2004:33). Die waarneming kan enkel via de natuurwetenschappelijke methode. Dit betekent dat feiten moeten worden gedefinieerd, geoperationaliseerd en vooral gemeten teneinde, bij voorkeur op deductief-nomologische wijze, causale relaties tussen verschijnselen te ontdekken. Wat moet verklaard worden (het explanandum) wordt met deze benadering in de beste Hobbesiaanse traditie, vanuit een universele wetmatigheid (explanans), via empirische en objectieve observatie verklaard (Devos 2005:44). Facts and figures en harde data, zoals overheidsstatistieken, conjunctuurbarometers en verkiezingsuitslagen schragen de kwantitatieve methodologie in haar zoektocht naar causale verbanden. Theorieën blijven daarenboven, met een zekere graad van onzekerheid, overeind zolang ze niet kunnen worden weerlegd of gefalisfieerd. Wie steeds witte zwanen ziet, denkt immers dat alle zwanen wit zijn. Deze stelling houdt echter op te bestaan van zodra een zwarte zwaan opduikt, zo luidt de redenering van de neopositivisten (Popper 1963). 1.2 Kenmerken van sociaal-wetenschappelijk onderzoek1 Het vaststellen dat bepaalde zwanen op zich ook zwart zijn2, of dat appels van bomen vallen, is op zich vrij simpel en vereist niet meer dan een paar goed functionerende ogen 1 In wat volgt zal consequent de term ‘sociale wetenschappen’ aangehouden worden. Ik had er ook voor kunnen opteren om de term ‘politieke wetenschappen’ te gebruiken, daar het om een politicologische, en dus politiek-wetenschappelijke licentiaatsverhandeling gaat. Niettemin waren velen me voor om te stellen dat de politicologie bij uitstek een integratiewetenschap is, en dat de methoden van de politieke wetenschappen diegene van de sociale wetenschappen zijn (Devos 2005:1). 2 Door verschillende auteurs werd al gewezen op een tweede mogelijke interpretatie van het Popperiaanse vraagstuk. Je zou immers ook kunnen redeneren dat wat je tegenkomt onmogelijk een zwaan kan zijn, omdat alle zwanen een witte kleur hebben. De stelling is op dat moment niet fout, want de kleur werd niet 16 (Coolsaet 2004:19). Het vaststellen dat de overheid tussenkomt in de sociale dialoog is al wat anders. Onderzoekers van ‘overheidstussenkomst’ zullen, anders dan onderzoekers van de ‘vallende appel’, ook oog moeten hebben voor onzichtbare verschijnselen, voor machtsstructuren, sociale relaties en netwerken, personaliteiten en instituties. Want hoewel de overheid misschien niet zichtbaar tussenkomt in de praktijk van het overleg, kan ze achter de schermen (structurele) macht uitoefenen, formele en informele krijtlijnen uittekenen of als (il)legitieme autoriteit ervaren worden door diverse actoren op het speelveld. Niets van dat alles is rechtstreeks zichtbaar of objectief waarneembaar. De val van de appel is dat wel, hoewel ook hier dient verwezen te worden naar een belangrijke correctie op het natuurwetenschappelijke ideaal, die stelt dat zelfs in de natuur enige vorm van spontaneïteit zou heersen (Popper 1963). Ook in termen van oorzaak-gevolg relaties moet het natuurwetenschappelijk ideaal bijgeschaafd worden. Terwijl de ‘val van de appel’ kan worden verklaard door de universele wetmatigheid van de zwaartekracht, kan de ‘overheidstussenkomst in het sociale overleg’ honderd en één redenen hebben. Gaande van verzuiling en ontzuiling tot economische conjunctuurcycli, van Europese afspraken tot ideologische beweegredenen en van partijpolitieke preferenties tot machtsverhoudingen, moeten verklaringen in de sociale wetenschappen in een veelheid aan en een samenloop van omstandigheden worden gezocht. Dat maakt ook de betrachting tot universele, objectieve waarheden in de sociale werkelijkheid moeilijk en de noodzaak aan probabilistische uitspraken prangend: “In de sociale wetenschappen gaat het hoogstens om waarschijnlijkheidswetten, om voorlopige en tentatieve causale kennis” (Devos 2005:46). Bovendien bestaat het gevaar dat, door de natuurwetenschappelijke benadering van de sociale werkelijkheid, globalere, theoretische verbanden aan onze aandacht ontsnappen (Devos e.a. 2001:5): “De sociale werkelijkheid verschilt immers van de fysieke werkelijkheid omdat deze eerste niet bestaat uit objectief gegeven en voor iedereen gelijke feiten, maar wel uit wisselende en ongelijke betekenisssen die mensen toekennen aan sociaal geconstrueerde feiten” (Devos 2005:48). Daarom is de context-analyse voor de ‘val van de appel’ veel sneller gemaakt dan de analyse van de sociaal-economische context voor het sociale overleg. Voor de vallende appel kan je haarfijn de hoogte, de ondergrond, de kleur en de schade ingevolge de val beschrijven. Voor de sociaal-economische context van het overleg ligt dat heel wat moeilijker. De beschrijving en berekening ervan is, in het alledaagse leven en in de wetenschapsbeoefening, het voorwerp van strijd en controverse. Niet iedereen aanvaardt zomaar de sociaal-economische analyses van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) of het Internationaal Monetair Fonds (IMF). In de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB) worden cijfermatige en andere analyses betwist door de sociale partners die er zelf deel van uitmaken. Begrippen als ‘mondialisering’, ‘actieve welvaartsstaat’ of het ‘Scandinavische welvaartsmodel’ hebben verschillende connotaties en bijklanken, naargelang de achtergrond van de actoren. En naast economische gegevens, kleuren ook stellingen, woorden, gedachten, opinies en paradigmaverschuivingen de aard van het debat omtrent de toekomst van de welvaartsstaat. Als discursieve constructies, percepties, argumentatieschema’s en de normatieve onderbouwing ervan een centrale rol spelen in de werkelijkheid die we bestuderen en waarvan we deel uitmaken (Devos e.a. 2001:6), dan heeft ook dat belangrijke opgenomen in de definitie van de zwaan. In de eerste versie werden ‘wit’ en ‘zwaan’ onafhankelijk gedefineerd en is de stelling falsifieerbaar. In de tweede versie is de stelling tautologisch en kan ze niet worden getest. 17 methodologische consequenties. Terwijl biologen en fysici de val van de appel wel met een zekere objectiviteit kunnen waarnemen, komen sociale wetenschappers pas echt in de problemen wanneer ze eenzelfde objectiviteit voor pakweg de analyse van het sociale overleg aan de dag trachten te leggen. Theorieën ontstaan immers binnen een welbepaalde maatschappelijke context, van waaruit ze nu eens systeembevestigend en dan weer systeemuitdagend werken. Thomas S. Kuhn (1962) had het in zijn Structuur van Wetenschappelijke Evoluties al over een aangeboren neiging tot conservatisme in de wetenschap, die evolueerde langsheen elkaar opvolgende paradigmaverschuivingen. Omdat ik, zoals elke sociale wetenschapper, bepaalde theoretische perspectieven en paradigma’s hanteer, zal ik niet nalaten deze, in wat volgt, te expliciteren. 1.3 Ontwikkeling van een onderzoeksaanpak De opbouw van deze licentiaatsverhandeling belichaamt op het eerste zicht nauwelijks de vereisten van cyclische chronologie, en dat is geen toeval. De onderzoekstypologische bijdrage van de ‘empirische cyclus’ laat zich immers niet zomaar toepassen op de structuur van één onderzoeksproject. De empirische cyclus is enerzijds een collectieve onderneming die meerdere tientallen jaren in beslag neemt en waaraan veel onderzoekers een bijdrage leveren (Billiet en Waege 2003:39), terwijl het anderzijds ook mogelijk is dat tal van kleine ‘empirische cycli’ doorlopen worden binnen eenzelfde project (Znaniecki 1934). Ook deze verhandeling wenst deel uit te maken van en zich in te schrijven in een groter wetenschappelijk geheel, o.m. door er een deductief-beoordelende bijdrage aan te leveren. Vanuit een mix aan bestaande theorieën zal ik hypothesen trachten af te leiden die empirisch onderzocht kunnen worden. De nadruk ligt m.a.w. op het deductief beoordelen van empirische gegevens, vertrekkende vanuit allerhande, niet zelden complementaire, theorieën. Niettemin is ook inductief redeneren niet afwezig. Het zoeken naar wetmatigheden in de moeilijke werkelijkheid van het sociale overleg is een constante betrachting in de opbouw van de verhandeling, welke zonder deze te expliciteren verdoken mini-cycli incorporeert. De theoretische en methodologische aanpak, tegenover dewelke de empirie wordt ingebracht, draagt, in navolging van Kurt Vandaele en Tineke Boucké (2003:17), de sporen van verschillende onderzoekstradities. Zo zal geput worden uit zowel het (neo)institutionalisme, de (neo)marxistische theorie-ontwikkeling als uit de interpretatieve benadering3. Een dergelijke analyse, die zowel aandacht heeft voor de rol van instituties en machtsverhoudingen als voor de onderliggende paradigma’s en betekeninsgevingen, moet gezien worden in het licht van (de zoektocht naar) een eclectisch meerderheidsstandpunt binnen de studie naar vakbewegingen (Hyman 2001) en, ruimer, naar de arbeidsverhoudingen. “Het zal immers blijken dat tussen bovenstaande, ogenschijnlijk met elkaar tegengestelde, benaderingen wel degelijk raakpunten te vinden zijn” (Boucké en Vandaele 2003:17). Het cognitief verbinden van deze theoretische raakpunten, met elkaar en in relatie tot de onderzoeksvragen, mag als één van de belangrijkste onderzoeksdoelstellingen en -verdiensten van deze verhandeling worden beschouwd. 3 Het onderscheid tussen ‘marxisme’ en ‘neomarxisme’, ‘institutionalisme’ en ‘neo-institutionalisme’, maar ook tussen ‘corporatisme’ en ‘neocorporatisme’ wordt gaandeweg uitgewerkt in de verdere opbouw van de theorie. In wat volgt zal ik inmiddels, om redenen van consistentie en duidelijkheid, voornamelijk verwijzen naar ‘corporatisme’, ‘marxisme’ en ‘institutionalisme’. Indien nodig voor een goed begrip van het ‘bedoelde’, zal ik niettemin melding maken van de neo-stroming, al dan niet tussen haakjes. 18 In kennistheoretisch opzicht staat de verhandeling een kwalitatieve methode voor, “waarbij we de empirie binnen het heuristische en door ons gemodificeerde kader van Visser en Hemerijck thuisbrengen” (Vandaele en Boucke 2003:17). Veeleer inzichtelijke voorbeelden en een anecdotische bewijsvoering, op basis van literatuurstudie en elite-interviews, dragen bij tot het al of niet falsifiëren van hypothesen, zoals afgeleid uit het conceptueel analysekader. Historische inzichten worden verbonden met sociologische concepten, modellen en theorieën (Mahoney en Rueschemeyer 2003), terwijl inzichten uit de politiocologie, i.h.b. de historische variant van het neo-institutionalisme, de kwalitatieve methode verder (moeten) versterken. De studie laat zich bij uitstek kenmerken door een interdisciplinair eclecticisme, dat vooral een beroep doet op inzichten uit de sociologie, de economische wetenschap, de geschiedschrijving en de rechtsgeleerdheid4. Een inherent comparatieve analyse van de evoluties in verschillende beleidsdomeinen moet de historische aanpak verder kracht bijzetten. 1.4 Kritische bedenkingen bij de onderzoeksaanpak De kwalitatieve en theoretisch gediversifieerde analyse jaagt menig (positivistisch) lezer wellicht niet alleen de metatheoretische stuipen op het lijf. Ze riskeert ook verkeerdelijk gelezen en geïnterpreteerd te worden als een zuiver postmodernistisch hersenspinsel met (eveneens) póst-empirische methodologische ambities. Niets van dat alles strookt volledigheidshalve met de werkelijkheid, zelf overigens een problematische notie in de postmoderne zienswijze. Met de post-empiristen deel ik de kritiek op de beperkingen van het klassiek empirisch onderzoek voor het onderzoek naar wetmatigheden in de sociale werkelijkheid. Met hen geloof ik dat ondoordacht empirisme te veel nadruk legt op datgene wat men gemakkelijk kan gaan meten, eerder dan op datgene wat theoretisch belangrijk is (of zou kunnen zijn). Met hen beweer ik dat de klassiek positivistische aanpak nauwelijks aandacht heeft voor de dieperliggende fenomenen, o.m. omdat deze zich niet zomaar in gestandaardiseerde oorzaak-gevolg relaties laten vatten. Ik deel en ondersteun de post-empirische kritiek waar deze de veronderstelde onafhankelijkheid tussen theorie en observatie in vraag stelt, en waar deze aandacht vraagt voor een holistische zienswijze der dingen. Zo zou het behaviourisme er, als belangrijke stroming in de politieke wetenschappen, volgens de post-empiristen niet in slagen het totale verhaal te brengen (Verlet 2005). Mijn post-empirische reserve t.a.v. klassiek wetenschappelijk onderzoek stopt echter waar een politiek-filosofische en prescrictieve theorievorming de plaats zou gaan innemen van elementaire wetenschappelijke voorschriften. Met de postmodernisten, in zoverre al sprake zou zijn van een wetenschappelijk welomlijnde en historisch afgebakende stroming, deel ik de inhoudelijke bekommernis om een analyse van de (mens in de) post-industriele samenleving en geloof ik dat het moeilijk, zo niet onmogelijk is om tot objectieve en waardenvrije menswetenschappen te komen. Ik ga met hen akkoord als zij stellen dat een verschuiving van de wetenschappelijke aandacht 4 In een vorige voetnoot wees ik al op de karakteriserende openheid van de politieke integratieve wetenschap. Graag wil ik die stelling in deze context herhalen met een citaat, dat m.i. de kern van de wetenschappelijke studie van de politiek omhelst: “Wat een politicoloog tot politicoloog maakt is niet enkel dat hij uitsluitend politiek bestudeert, het meest van alle andere sociale wetenschappen dit als onderwerp heeft maar vooral dat hij alle nuttige inzichten uit sociologie, geschiedenis, recht, economie, sociale psychologie, communicatiewetenschap, filosofie enz. integreert en toepast op het domein van de politiek” (Devos 2005:1). 19 in de richting van paradigma’s en politiek taalgebruik noodzakelijk is, in het licht van de (gedeeltelijk) conceptuele werkelijkheid. Ook hier houdt mijn postmodernistische reserve t.a.v. wetenschappelijke theorievorming op waar de mogelijkheid wordt opgegeven om met theorieën en modellen de werkelijkheid te begrijpen en te doorgronden. In haar ontologische opvattingen, m.b.t. (de afwezigheid van) waarheid en werkelijkheid, moet ik de postmodernistische bezwaren laten voor wat ze zijn. In een poging te antwoorden op verdenkingen van volmondig post-empirisme en – modernisme, en de theoretische juxtapositie t.a.v. beiden en t.o.v. de hoger geformuleerde methodologie beter te begrijpen, verwijs ik graag naar de inleidende tekst van Devos e.a. (2001:6) n.a.v. hun bedenkingen bij de activering van de Belgische welvaartsstaat. “Feiten, zo wordt tussen haakjes vaak over het hoofd gezien, zijn ook sociale constructies. (...) Het is de werkelijkheid waarin woorden, gedachten en opinies de werkelijheid vormen en vormen (sic.). Het is een benadering die bijv. tot stellingen leidt over een conditionele, langzame en geleidelijke paradigmaverschuiving zonder laatstgenoemde te operationaliseren en te ‘objectiveren’ in talrijke data-sets die met de daartoe geschikte software en methodes verder onder de loep worden genomen” (Devos e.a. 2001:6). Naast conjunctuurbarometers, vakbondsledenaantallen en sociale wetten en decreten, zijn ook ideeën, begrippen en percepties een belangrijke richtingaaanwijzer voor de toekomst van de Belgische overlegeconomie en een goed begrip van de evoluties die deze laatste in een welbepaalde richting sturen. “De perceptie van de werkelijkheid, eerder dan de werkelijkheid zelf, -gesteld dat laatsgenoemde, behalve in filosofische zin gevat kan worden-, is wat wij ter verklaring van sociaal gedrag en maatschappelijke ontwikkelingen vooropstellen” (Devos e.a. 2001:6). In haar kwalitatieve analyse van (percepties, instituties en machtsverhoudingen in) de sociale werkelijkheid verschilt deze verhandeling van klassiek empirische studies. In haar respect voor de universele wetenschappelijke voorschriften en in haar geloof dat zoiets bestaat als een kenbare sociale werkelijkheid, verschilt deze verhandeling van zowel de postmodernistische als de post-empirische vendelzwaaierij. In ontologische termen zou deze verhandeling dan ook op de realistische tussenpositie gesitueerd kunnen worden (Marsh en Stoker 2002), van waaruit een dichotomie tussen realiteit en perceptie ook aandacht voor dat laatste vraagt. De marxistische analyse van de werkelijke en veronderstelde klassenbelangen en het klassenbewustzijn vertrekt vanuit een soortgelijke benadering. Maar ook die stelling is een verenging, daar ze een mancheïstisch dualisme tussen de idealistische en de realistische benadering evoceert. Met Jean Jaurès, in zijn Hegeliaanse poging om de gedachte en het feit, het denken en de geschiedenis, en Marx en Michelet met elkaar te verenigen, wens ik de tweedeling alvast voorlopig te beslechten: “Ik zoek de verzoening tussen het economisch materialisme en het historisch en moreel idealisme. Ik wil de materialistische conceptie niet plaatsen aan de ene kant van de schutting en de idealistische conceptie aan de andere kant. (...) Ik beweer dat zij elkaar moeten doordringen, zoals in het organisch leven van de mens de hersenmekaniek en de bewuste spontaneïteit elkaar doordringen. Die overeenstemming tussen idealistische en materialistische conceptie is het karakteristieke kenmerk van de gehele wijsgerige en intellectuele beweging” (Delen 1956:90). 20 1.5 Ontwikkeling van een theoretisch kader Teneinde de deductief-kwalitatieve, historisch-comparatieve en ecclectische onderzoeksaanpak beter te doorgronden, dienen de theoretische inzichten vooreerst te worden geëxpliciteerd. Slechts met behulp van deze inzichten, kunnen de hypothesen worden vooropgesteld en de methodologische richtsnoeren worden verfijnd en verduidelijkt. Slechts vanuit diezelfde theoretische achtergrond kunnen onderzoeksvragen worden geformuleerd, gelet op het deductieve en theoretische karakter van de onderzoekssetting. Slechts met behulp van een begrijpelijk heuristisch kader kunnen de empirische gegevens vervolgens worden ingebracht, rekening houdend met de aard van de onderzoeksvragen en de geformuleerde hypothesen. Voor de inmiddels verveelde, en op doorleefd empirisch materiaal beluste, lezer kan dan ook beterschap verwacht worden na een metatheoretische inleiding, die evenwel nodig was omwille van verschillende redenen. Primo, om het onderzoeksopzet in een brede sociaal-wetenschappelijke onderzoekstraditie te plaatsen. Secundo, om de theoretisch- methodologische aanpak te expliciteren en waar nodig te beargumenteren. Tertio, om meer specifiek erkenning te vragen voor de (verklarende) kracht van een globale, inhoudelijke en kwalitatieve bewijsvoering in de opbouw van de menswetenschappen. Vooreerst wordt een theorie van de welvaartsstaat opgebouwd. Afgaande op de internationale, wetenschappelijke literatuur terzake, wordt de welvaartsstaat in haar vele dimensies benaderd en geanalyseerd. Er wordt nagegaan welke types welvaartsstaten onderscheiden worden, en hoe de diverse types omgaan met probleemdruk en verandering. De theorie van de institutionele verandering in de welvaartsstaat is daartoe instrumenteel. Ook in de theoretische analyse van het corporatisme is de dynamische component, in vergelijking met heel wat corporatistische studies, niet afwezig. Naast een multidimensionele benadering van het fenomeen wordt het corporatisme theoretisch gedynamiseerd door het conceptueel analysekader van Visser en Hemerijck (1998) in te brengen. Dat analysekader, dat overigens het academische product vormt van zowel de (neo-)institutionalistische als van de (neo)corporatistische theorievorming en dus bijna per definitie cumulatief opgebouwd wordt, is verdienstelijk omwille van verschillende redenen. Het vermijdt een statische tot zelfs structureel-functionalistische en bij wijlen reductionistische theoretisering5, het maakt een historische interpretatie van de corporatieve beheersing mogelijk, en het legt de conceptuele basis voor aanvullende theoretisering. De theorie van het corporatistisch beleidsleren en van de instutionele verandering in de welvaartsstaat vormen de glazen van de theoretische bril waardoor we de werkelijkheid bekijken. Het zicht is echter nog onscherp, troebel en eenzijdig, gezien de neiging van beide theorieën tot (neo-)institutionalistische focus. Het zicht moet m.a.w. machtstheoretisch en paradigmatisch bijgescherpt worden, o.m. door beroep te doen op de de inzichten uit de (neo)marxistische en de interpretatieve theorie. En een focus op de specifieke kenmerken van de Belgische welvaartsconstructie en overlegbouw dringt zich op. Ook moet een montuur ontworpen worden, dat de welvaartstheoretische en corporatistische glazen met 5 De termen ‘reductionisme’ en ‘structureel-functionalisme’ verwijzen naar benaderingen die respectievelijk de maatschappelijke fenomenen verklaren door ze te herleiden tot een welbepaalde soort van oorzaken met uitsluiting van alle andere of door hun bestaan te verantwoorden vanuit de noden van het systeem. De erosie van corporatistische beheersingsmechanismen wordt dan verklaard door de eenzijdige verbinding met de Keynesiaanse welvaartsstaat (reductionisme) of door de stagflataire behoeften van een vrije markt, die sinds de jaren ‘70 moeilijk corporatisme verdraagt (structureel-functionalisme). Het (neo-institutionalistisch) analysekader van Visser en Hemerijck belooft alvast beterschap terzake. Het kader in kwestie wordt even verderop uitgewerkt. 21 elkaar verbindt. In navolging van Nobelen en Akkermans (1983:5) wens ik met deze verhandeling immers bij te dragen tot een beter begrip van de relatie tussen ‘corporatisme’ en ‘welvaartsstaat’. Het ontwerp ervan zal vorm en kleur krijgen in de totstandkoming van de onderzoeksvraag aan het einde van dit hoofdstuk. 22 2 De staat in theoretisch perspectief Een theoretisering van de welvaartsstaat en haar corporatieve beheersingsstrategieën begint bij een theorie van de staat. Meer specifiek moet worden nagegaan hoe de staat zich verhoudt tegenover de vrije markteconomie enerzijds en ten opzichte van de drukkingsgroepen die erin gedijen anderzijds. Dat ook deze vragen niet eenduidig beantwoord kunnen worden, zal gauw blijken. Liberalen, pluralisten, corporatisten en marxisten leveren, net als sociaal-democraten en Rawlsiaanse liberalen, eigen ‘verhalen’ om de sociale werkelijkheid te verklaren. Hoewel alle verhalen, met het oog op een accurate studie van de sociale werkelijkheid, samen bekeken moeten worden schieten sommige verhalen m.i. tekort. In wat volgt zal ik de belangrijkste verhalen vertellen en vermelden waar ze tekortschieten. In globo zal de theoretisering van de staat, in zijn relaties met de (drukkingsgroepen op de) vrije markt, onvoldoende blijken voor een analyse van de machtsverhoudingen en –verschuivingen in het interprofessionele overleg. Daartoe zullen corporatistische en welvaartstheoretische modellen en concepten, die respectievelijk voortborduren op de verhoudingen tussen markt en staat en tussen drukkingsgroepen en de staat in een markteconomische omgeving, nodig zijn. 2.1 Staat en vrije markt “Nadenken over de begrippen staat en markt is meer dan een speculatieve luxe. Deze demarche is onontbeerlijk indien men de historische evolutie wil (trachten) te verklaren. De wijze waarop de staat en de markt worden waargenomen en/of gedefinieerd, bepaalt immers de manier waarop hun geschiedenis verteld wordt” (Vanthemsche 1998:26). In het licht van die ‘overweging’ moet de tot hier toe dominante notie van ‘overheidstussenkomst’ of ‘staatsinterventie’ (in het sociale overleg, in de arbeidsverhoudingen) conceptueel in vraag worden gesteld. “Schijnbaar gaat het om een courante en dus onschuldige uitdrukking. In werkelijkheid roept die term een welbepaald beeld op, dat verre van neutraal is. De staat wordt immers voorgesteld als een externe instantie, die helemaal losstaat van de privéeconomische sfeer, die ‘binnendringt’ in deze laatste en zich ‘bemoeit’ met activiteiten die hem per definitie niet aangaan” (Vanthemsche 1998:25). Maar is dat wel zo? Doet men de werkelijkheid met een dichotomische analyse van afzonderlijke sferen geen oneer aan? Moet men niet zoeken naar concepten en begrippen die uitgaan van een verstrengeling tussen staat en markt? In wat volgt tracht ik de, niet zelden met mancheïstische connotaties omfloerste, dichotomie tussen beide concepten te doorgronden, afgaande op de belangrijkste theorieën van de staat. 2.1.1 De liberale staatsopvatting In de klassiek liberale visie wordt de staat teruggebracht tot zijn natuurlijke rol van beschermer van personen en bezittingen. De maatschappij bestaat uit vrije individuen, “en als onder de invloed van de onzichtbare hand leidt de confrontatie van alle individuele belangen uiteindelijk tot een verhoging van het algemeen welzijn” (Smith 1776). Dit mechanisme, dat doorgaans gevat wordt in termen van laissez-faire redeneren, kan volgens de liberale interpretatie slechts werken in afwezigheid van weerspannige staatsmacht, die een suboptimale allocatie van de economische middelen tot gevolg heeft. De staat moet daarenboven, geheel in de lijn van het verlichtingsdenken van Locke, Rousseau en Kant, 23 begrepen worden als de resultante van een sociaal contract, dat vrije subjecten met elkaar overeenkomen (Lindemans 2002:53). De ‘natuurtoestand’ of de ‘oorspronkelijke situatie’ gaat een ‘contractuele situatie’ vooraf, die zich economisch laat kenmerken door ‘concurrentie met grondregels’. Zolang het basiscontract bestaat, onthoudt men zich best van groepsdruk of overheidsinterventie, zo luidt de redenering. De theoretische raad (laissez faire) van Smith (1776), Bastiat (1914) en andere denkers aan het adres van de staat mag dan wel grotendeels, en al dan niet bewust, zijn opgevolgd in de ‘gouden 19e eeuw van het laissez-faire. Voor de nieuwe verhoudingen tussen staat en markt in de loop van de 20ste eeuw bood hun theoretisering weinig perspectieven. De opkomst van een reglementerende, subsidierende en taxerende staat gaf dan ook geboorte aan verschillende nieuwe verklaringen, waaronder de ‘marktfalingstheorie’. Deze visie gaat uit van marktfaling (market failure) die staatsinterventie, bij ontstentenis van optimale allocatie door de markt, nodig en wenselijk maakt. Dat is bijv. het geval voor openbare diensten en goederen die niet door de markteconomie geproduceerd worden, maar wel onontbeerlijk zijn voor een goede werking van de samenleving. Keynes (1936), en hele generaties van interventionisten voor en na hem, ontwikkelden een theoretische basis voor staatstussenkomst door op sytematische wijze de tekortkomingen en de mislukkingen van de markt te analyseren (De Vos 2004:171). Met de aanhoudende economische crisis van de jaren ’70 ging men aan liberale zijde echter opnieuw geloven dat de staat zich dient te beperken tot de minimale taak van het beschermen van eigendomsrechten: “Elke staat die meer omvat, schendt de rechten van haar (sic) onderdanen” (Nozick 1974). Zo ontstond de theorie van de ‘faling van de staat’, die vertrekt van de nefaste effecten, de kosten en disfuncties van overheidstussenkomst. Niettegenstaande de mogelijke haperingen die de markt vertonen kan, wijst niets erop, aldus de state failure theoretici, dat de staat het per se beter zou doen. Integendeel, afgaande op inzichten uit de public choice benadering wordt de staat in deze benadering quasi gelijkgesteld met demagogisch opbod, bureaucratische wildgroei, verspilling van openbare gelden, en ‘starheid’ of ‘verkalking’ (Olson 1982). Bovendien zouden marktimperfecties en –onzekerheden zichzelf wel oplossen, gezien de natuurlijke neiging van de markten om idealiter naar een evenwichtstoestand te tenderen. Al deze nieuwe benaderingen (public choice, Oostenrijkse school) schrijven de etatistische wildgroei, anders dan de marktfalingstheorie, toe aan factoren die niets te maken hebben met de markteconomie: ongebreideld parlementisme, onverantwoordelijke drukkinggroepen, het democratische systeem op zich (Vanthemsche 1998:23). 2.1.2 De public choice benadering In het bijzonder moet in dat licht gewezen worden op twee varianten van de zgn. ‘public choice’ benadering: de theorie van de electorale conjunctuurcyclus (political business cycle theory) en de theorie van de ideologische conjunctuurcyclus (partisan theory). Grofweg stelt de eerste theorie dat conjunctuurcycli worden veroorzaakt door het afstemmen van de macro-economische politiek op verkiezingsmomenten en electorale drijfveren, terwijl de tweede theorie conjunctuurbewegingen onder impuls van ideologische en politieke preferenties ziet (Van Poeck 1999:72). De uitruil tussen inflatoire effecten en aandacht voor de werkloosheid, zoals geïllustreerd in de ‘Philips-curve’6 staat in beide theorieën centraal. 6 De Philips-curve moet in haar afgeleide vorm opgevat worden als een reeks van mogelijke combinaties van werkloosheid en inflatie, waarbij het ene objectief (prijsstabiliteit) door het andere (tewerkstelling) 24 Zo stelt de electorale conjunctuurcyclus theorie dat, binnen de tijdspanne van één legislatuur, een restrictief macro-economisch beleid, gericht op inflatiebestrijding, een expansief macro-economisch beleid ter bevordering van de werkgelegenheid voorafgaat. De achterliggende gedachte bestaat erin dat ‘pure office seekers’ wensen herverkozen te worden door, ten koste van inflatie, in reductie van de werkloosheid te voorzien7. Dat probleem moet de volgende regering dan, ongeacht de samenstelling, oplossen teneinde opnieuw zelf een expanieve politiek te kunnen voeren en te worden herverkozen. In de ideologische conjunctuurcyclus theorie vertrekt men daarentegen van het basisinzicht dat linkse regeringen (over het algemeen) lage werkloosheid nastreven ten koste van inflatie, terwijl rechtse regeringen een beleid voeren dat op lage inflatie, ten koste van werkloosheid, is gericht. Voor deze laatste theorie zijn de empirische evidenties uitgesprokener, al wordt ook deze door het theorema van de mediaankiezer geproblematiseerd. Dat theorema stelt kortweg dat in een democratie gebaseerd op de meerderheidsregel, de kiezer die zich in het midden van het politieke spectrum bevindt (de mediaankiezer), een doorslaggevende invloed uitoefent op het beleid (De Grauwe 1999:10). Voor de Belgische context geeft Paul De Grauwe (1999) dit theorema krediet voor het feit dat de kleur van de opeenvolgende regeringen in de periode 1961-1997 nauwelijks een invloed uitoefent op de feitelijke ontwikkeling van uitgaven en belastingen. Heel wat kritieken op en empirische vraagstukken bij laatst genoemde theorieën zijn denkbaar, en voor een overzicht verwijs ik graag naar een artikel van Van Poeck (1999:71100). Zelf wens ik me te beperken tot een algemene kritiek op de totnogtoe aangehaalde liberale staatstheorieën. Zowel de marktfalingstheorie als de neoliberale (en de public choice) benadering analyseren staat en markt als volledig gescheiden entiteiten. Zélfs in de marktfalingstheorie, die in een zekere wisselwerking tussen markt en staat voorziet, “is deze laatste een onpartijdige instantie, die enkel oog heeft voor het algemeen belang” (Witte 1991:1). Ze maken beiden gewag van sociaal gewichtloze individuen en een sfeer van vrijheid waarin geen enkele dwang zou bestaan (Piteles 1991:110-111). En ze miskennen de institutionele aspecten van de markteconomie. “Daaruit resulteert hun beider onbekwaamheid om de actie van de staat op correcte wijze in te schatten” (Vanthemsche 1998:45). 2.1.3 De marxistische staatsopvatting Het klassieke marxisme vertrekt eigenlijk vanuit eenzelfde dichotomie. De politieke sfeer wordt ook in het marxisme beschouwd als extern aan de economische sfeer, en de wetenschappelijke aandacht gaat vooral naar dat laatste (economisme). Tegelijkertijd voorziet het marxisme in een belangrijke correctie waar het stelt dat de economische substitueerbaar is (trade-off). De onderliggende gedachte bestaat erin dat een expansief macro-economisch beleid op korte termijn de werkloosheid drukt, evenwel ten koste van meer inflatie. Op analoge wijze geldt dat een restrictief beleid de inflatie vermindert ten koste van meer werkloosheid. Op de lange termijn is het niveau van de werkloosheid echter onafhankelijk van het gevoerde macro-economisch beleid en gelijk aan het peil van de natuurlijke werkloosheid (Van Poeck 1999:73). Voor een uitgebreide analyse en interpretatie van de Philips-curve verwijs ik graag naar het basiswerk Economie toegelicht van Marc De Clercq (2002:572-578). 7 De werkloosheid wordt dan teruggebracht tot onder het niveau van de natuurlijke werkloosheid. In tegenstelling tot de keynesiaanse benadering waarin volledige werkgelegenheid een mogelijkheid en een wenselijkheid vormt, vindt men dit op zich een probleem in de public choice benadering. 25 infrastructuur de politieke superstructuur voortbrengt (determinisme). Bijgevolg is “de eigenlijke politieke macht het gezag van één klasse voor de onderdrukking van een andere” (Marx en Engels 1848), is de staat niet meer dan een comité ter verdediging van de belangen van de burgerij (Gaus 2005) en zijn politieke instellingen een afspiegeling van de economische verhoudingen, die terug te brengen zijn tot eigendomsverhoudingen (Devos 2005:85). De staat beschikt, althans in het orthodoxe marxisme, over geen enkele zelfstandigheid. Zoals de liberale theorie onder impuls van de maatschappelijke ontwikkelingen evolueerde, zo moest ook de marxistische theorie een antwoord bieden op vooral de uitbouw van de welvaartsstaat. Was de arbeidersbeweging er immers niet in geslaagd politieke en sociale hervormingen op te leggen waarvan de kapitalisten niet wilden weten (Vanthemsche 1998:50)? Moest de rol van de staat, en daarmee het economisch determinisme, niet in vraag gesteld worden tegenover de achtergrond van de ontwikkelingen die zich in zijn schoot voordeden? In elk geval braken heel wat (neo)marxisten met de instrumentalistische interpretatie van de staat. Sommigen gaven zelfs blijk van het bestaan van een hegemonische ideologische onderbouw. Zo wees Gramsci8 (1929-1935) al op het belang van de civiele maatschappij en van ideologische hegemonie, in een poging de dichotomische en deterministische maatschappijbenadering te overstijgen. Anderen zochten dan weer een verklaring in de complexe interactie tussen politieke, ideologische en economische systemen (Althusser 1978), terwijl nog anderen de staat als condensatie van de machtsverhoudingen gingen interpreteren, eerder dan als instrument van de ‘heersende klasse’ alleen (Poulantzas 1977). De vervanging van keynesiaanse door neoliberale economieën9 in de loop van de jaren ’70 was voor heel wat neomarxistische auteurs een dankbare onderzoekskluif. Zo onderzochten Cox en Gill (1993), in de beste Gramsciaanse traditie, de mentaliteitswijziging en de structuurverandering in de bovenbouw waarmee deze evolutie gepaard ging. Zo ontmaskerde Wallerstein (1974-1988) de spreidstand tussen het economische en het politieke gebied als oorzaak van de ongelijke ruil en verdeling in de structuur van de kapitalistische wereldeconomie. En zo werd meer aandacht besteed aan de ideologische aanvallen op de welvaartsstaat als verworvenheid van de arbeidersklasse en als verdichting van de klassenverhoudingen (Althusser, Poulantzas e.a.), eerder dan als repressief, functioneel of strategisch arrangement van kapitalistische beheersing (Miliband 1977). De neomarxistische analyse stelt ons, anders dan de liberale theorievorming, m.a.w. wel in staat de politieke ontwikkeling van de westerse democratieën in de twintigste eeuw te begrijpen. Door de staat als uitdrukking van de sociaal-economische machtsverhoudingen te bestuderen, en op die manier de dichotomie staat-markt alvast gedeeltelijk te overstijgen, maakt ze een beter begrip van de ontwikkelingen in en van de welvaartsstaat mogelijk: “De arbeidersorganisaties zijn erin geslaagd in het staatsapparaat binnen te dringen en de openbare actie in hun voordeel om te buigen. Deze evolutie heeft trouwens de grenzen tussen de staat en de privé-sfeer diepgaand gewijzigd. De vertegenwoordigers van de patronale en syndicale organisaties nemen deel aan de politieke besluitvorming” (Vanthemsche 1998:51-52). Sommigen hebben dit alles onder de noemer 8 Als ik naar Gramsci (1929-1935) verwijs dan verwijs ik naar geschriften die hij in die periode geschreven heeft. Ook voor andere auteurs gaat deze bronvermelding op zodat wanneer geen specifieke periode kan worden bepaald zelfs verwezen wordt naar de geboorte- en sterfdatum die hiermee niet automatisch bedoeld wordt. 9 Op deze economische en paradigmatische verschuiving wordt verder nog uitgebreid ingegaan. 26 ‘(neo)corporatisme’ willen brengen. Voor marxistisch geïnspireerde auteurs is dit het maatschappelijke dominante veld in de Westerse maatschappijen (Dewachter 2001:178). 2.1.4 De sociaal-democratische staatsopvatting10 Ook het sociaal-democratische denken over staat en markt heeft doorheen de geschiedenis een fluctuerend verloop gekend, en moet volledigheidshalve vermeld worden. “Men kan in de geschiedenis van de sociaal-democratie een opeenvolging identificeren van telkens nieuwe stappen naar geactualiseerde vormen van synthese tussen liberalisme en socialisme, die telkens een reactie waren op de sociaal-economische en politieke crisissen waarmee het zich geconfronteerd zag. Elke stap van deze aaneenschakeling is telkens een deradicalisering van de beweging geweest” (Merkel 2000:264). Telkens waren het kapitalisme aan de ene kant en het socialisme, zoals tot dan toe ontwikkeld, de antagonistische posities waartegen de identiteit van het nieuwe revisionisme zich afzette en vorm aannam. Zo komt het dat het sociaal-democratisch gelijkheidsstreven in globo evolueerde van een passief, marxistisch, economisme over een politiek (1ste golf), keynesiaans (2e golf) voluntarisme tot het economisch, liberale determinisme van het derde weg (3e golf) denken (De Vos 2004). Tegenover de liberale notie van de nachtwakersstaat bood het laissez-faire economisme van het orthodoxe marxisme alvast onvoldoende perspectieven. De verpauperde arbeidersklasse had weinig boodschap aan de onvermijdelijkheid van de socialistische revolutie en de ineenstorting van het kapitalisme. Haar psycho-politieke noden deden ook sociaaldemocratische denkers naar de staat kijken en vormden de rechtstreekse aanleiding voor een eerste revisionistische golf, waarvan Bernstein, Jaurès en de Fabians de belangrijkste vertolkers zijn. Het socialisme zou voortaan niet meer via de revolutionaire strategie dan wel langsheen geweldloze democratische hervormingen gerealiseerd worden: “De nadruk werd eerder op de wenselijkheid dan op de noodzakelijkheid van het socialisme gelegd, op moraliteit eerder dan op wetenschappelijkheid en het materialisme, en op de menselijke wil en sociale interdependentie, eerder dan op onontkoombare economische krachten en de onafwendbaarheid van het klassenconflict” (De Vos 2004:157). Het democratisch, graduele reformisme voorzag, anders dan het orthodoxe marxisme, in een actieve rol voor de staat, met het oog op de realisatie van de socialistische doelstellingen: “Terwijl het de belangen der arbeiders verdedigt, strijdt het socialisme voor het behoud en voor de ontwikkeling van de republiek” (Jaurès 1904). In een tweede revisionistische golf incorporeerde het sociaal-democratische denken het keynesianisme11 in haar programma. “Het keynesianisme zorgde voor een deradicalisering in die zin dat het collectivisering, nationalisering en staatsplanning grotendeels overbodig maakte, vermits de doelstellingen nu verwezenlijkt konden worden door macroeconomische interventie en door a posteriori correctieve herverdeling.” (De Vos 2004:185186). Daardoor lag het keynesianisme aan de basis van een compromis tussen markteconomie en socialisme, tussen ondernemers- en proletarische belangen en tussen 10 Het sociaal-democratische denken over de staat wordt aangehaald omdat het zich telkens moest positioneren tegenover liberalisme en marxisme, en dus nuttige antithetische inzichten oplevert. Het sociaal-democratische denken illustreert een evolutie die naar convergentie met liberale inzichten tendeert. Om die redenen bespreek ik slechts de sociaal-democratische zienswijze, ten nadele van de katholieke, anarchistische, libertarische of andere zienswijzen. 11 Voor een uitgebreide analyse van de theoretische grondslagen van het keynesianisme verwijs ik graag naar het volgende deel. 27 liberaal en sociaal-democratisch denken (zie: marktfalingstheorie): “Het voorzag in een economische justificatie van het egalitarisme, omdat meer gelijkheid en een rechtvaardige verdeling van inkomens tegelijk de economische groei bevorderde, wat een positieve balans tussen arbeid en kapitaal opleverde. Wat rechtvaardig was, was ook economisch efficiënt” (De Vos 2004:162). Het politieke voluntarisme van de eerste golf werd m.a.w. bekrachtigd in de keynesiaans aangestuurde welvaartsstaat, waarbij het de politiek is die de economie controleert en in de gewenste richting stuurt. Omdat de sociaal-democratie zich programmatorisch en politiek gaan vereenzelvigen was met de welvaartsstaat, en die welvaartsstaat zich sinds de jaren ’70 in een existentiële crisis bevindt, moe(s)t ze op zoek naar nieuwe paradigmatische antwoorden. Die lijkt ze recentelijk te vinden in (allerhande varianten van) het derde weg discours. Het is hier niet de plaats om in te gaan op de fundamentele premissen van de derde revisionistische golf, maar vast staat wel dat ze verschilt van haar revisionistische voorgangers, door het ‘primaat van de politiek’ in te ruilen voor het ‘primaat van de economie’. De meest cruciale stap in de logica van de derde weg, zegt Fairclough (2000:43), is de claim dat datgene wat nodig is om landen in een globale kenniseconomie competitiever te maken, tegelijk ook datgene is wat we nodig hebben om een grotere sociale rechtvaardigheid te bekomen. “Met zijn neorevisionistische globaliseringsmantra breekt de derde weg met het primaat van de politiek en keert het terug naar het economische primaat, dat er evenwel één is van liberaaleconomisch productivisme” (De Vos 2004:187). 2.1.5 Staat en vrije markt: de dichotomie voorbij? De studie van de relatie tussen staat en markt vormt in de wetenschap, zoals in de politiek en het maatschappelijk leven, het voorwerp van heel wat controverse en strijd. Liberale, marxistische en andere theorieën hebben deze verhouding doorheen de geschiedenis, en in overeenstemming met hun paradigmatische uitgangspunten, telkens verschillend en vaak diametraal ingeschat en benaderd. Dat maakt een omvattende theorie van de staat moeilijk, maar niet onmogelijk. De diverse theoretische analyses van de sociaal-economische rol van de staat vormen immers altijd een antwoord op de historische context waarin ze totstandkomen. Naargelang de inschatting van de theoretische protagonisten wordt een beoordeling gemaakt van de staat die meer zegt over de maatschappelijke omstandigheden dan dat ze een theoretische basis aanreikt voor een goed begrip van de dynamiek die ervan uitgaat. Zo is het duidelijk dat de trentes glorieuses12 een verschuiving in het denkpatroon evoceerden (market failure, keynesianisme) of opvolgden, zoals ook de triomf van het reële bestaande neoliberalisme het neoliberale denken (Oostenrijkse school, public choice, neorevisionisme in de sociaal-democratie) stimuleerde en (gedeeltelijk) voorafging13. Een theorie van de staat vertrekt m.a.w. van de historische context waarin hij opereert en wordt bestudeerd. Voorlopig kan de conclusie dan ook slechts de volgende zijn: “Als de staat op het maatschappelijk toneel verschijnt, kan hij erg verschillende gedaanten aannemen. Naar gelang de omstandigheden speelt hij de rol van (of wordt hij gezien als) nachtwaker, politieman, sinterklaas, bankier , werkgever, scheidsrechter, bouwmeester en 12 Hiermee bedoelen we de ‘gouden’ economische periode tussen 1945 en 1973. Tegelijkertijd is het echter ook zo dat ook paradigmaverschuivingen, mythes en ideologieën de voorkeuren, keuzes, machtsverhoudingen en preferenties van actoren beïnvloeden en zelfs voorstructureren, met een shift in de reële economische politiek tot gevolg. Op deze zijde van de wisselwerking wordt verder nog uitgebreid ingegaan. 13 28 plannenmaker, ondernemer, goede huisvader, enz.” (Vanthemsche 1998:119). Nu eens is de staat het comité ter verdediging van de belangen van de burgerij, dan weer is hij de resultante van sociale strijd en incarneert hij in zijn kielzog een pak sociale verworvenheden. Die omstandigheden zijn, in het licht van reeds eerder geformuleerde bedenkingen en in overeenstemming met de neomarxistische theorie, onlosmakelijk verbonden met de sociaal-economische machtsverhoudingen in de samenleving. De staat kan m.a.w. niet los worden gezien van de vakbondsmacht, de ondernemersbelangen en de vigerende paradigma’s waarvan hij de uitdrukking en de weerspiegeling vormt. Teneinde die historische omstandigheden, m.i.v. de machtsverhoudingen en de institutionele aspecten, beter te doorgronden en de dichotomie staat-markt conceptueel verder te overstijgen, is aanvullende theoretisering noodzakelijk. Vooreerst moet daarom van een theorie van de welvaartsstaat werk gemaakt worden. Welvaartsmodellen en –theorieën zijn bij uitstek aangewezen om een historisch unicum te verklaren en de (reële of vermeende) crisis ervan te begrijpen. Uniek, omdat de welvaartsstaat staat en markt onlosmakelijk en wellicht definitief met elkaar in verband bracht. Uniek ook, omdat de welvaartsstaat ook het denken over staat en markt even, minstens partieel, deed convergeren. 2.2 Staat en drukkingsgroepen Dat de notie ‘overheidstussenkomst’ zelf niet waardeneutraal is, omdat ze uitgaat van een dichotomisch en waterdicht schot tussen staat en markt, toonde ik al aan in het vorige onderdeel. De notie is echter om nog andere redenen problematisch. Ze veronderstelt en impliceert immers het bestaan van een staat, die tussenkomt in een goed uitgebouwd systeem van sociale onderhandelingen tussen drukkingsgroepen waar hij zelf buiten staat. Maar is dat wel zo? Opereren drukkingsgroepen afzonderlijk van de staat, of worden ze door de staat zelf in het zadel gehesen? Wat met vertegenwoordigers van belangengroepen in het staatsapparaat? Onderhoudt de staat gepriviligieerde relaties met één van de drukkingsgroepen, of wil ze alle sociale groepen te vriend houden? En is de macht wijdverspreid, gefragmenteerd of oneerlijk verdeeld? Deze vragen raken aan een essentiële politicologische discussie m.b.t. drukkingsgroepen. In wat volgt tracht ik dan ook de fundamentele proposities in verschillende benaderingen uiteen te zetten, met het oog op verfijnde theoretische uitgangspunten. Net zoals dat het geval was met het reeds behandelde begrippenpaar, wens ik een dichotomisch maatschappijbeeld, in de mate van het mogelijke, te vermijden. De indruk bestaat immers dat een dergelijke zienswijze ook hier de werkelijkheid onrecht aandoet. 2.2.1 De pluralistische staatsopvatting De pluralistische theorievorming vertrekt van de gedachte dat ontwikkelde landen evolueerden van homogene naar gedifferentieerde samenlevingen. Moderne samenlevingen laten zich immers kenmerken door maatschappelijke differentiatie en bijhorende specialisatie, en bijgevolg door de mogelijkheid van individuen om via het vrije initiatief groepen te vormen om een gemeenschappelijk (im)materieel doel te dienen. Dat laatste wordt, aldus de pluralisten, mogelijk doordat de democratie een open en competitief systeem is, waarbinnen de “besluitvorming het resultaat vormt van een complex geheel van onderhandelingen, interacties en overleg waarin alle belangen en visies aan bod komen en 29 met elkaar concurreren. Georganiseerde groepen vormen zo het fundament van het politieke systeem, ze zorgen voor belangenarticulatie en –aggregatie” (Devos 2005:160). Pluralisten stellen dat macht weliswaar ongelijk verdeeld kan zijn, maar dat ze in elk geval wijdverspreid en gefragmenteerd is: “According to the pluralist model, power is dispersed among many competing interest groups. (...) Pluralists believe that power has many sources and centers” (Kourvetaris 1997:22). Macht wordt m.a.w. niet door één groep uitgeoefend, maar wel door verschillende, met elkaar concurrerende groepen zonder monopolies: “In the political system of today, inequalities in political resources remain, but they tend to be noncumulative. The political system is one of dispersed inequalities” (Dahl 1961:8-9). Door open concurrentie in een democratisch (partijen)systeem ontstaat dan een soort van natuurlijk evenwicht tussen alle groepen en hun belangen en is er sprake van countervailing powers, mutual veto’s of checks and balances, naargelang de interpretatie en terminologie van de auteur. In die zin vertoont de pluralistische theorie een opvallende analogie met de vrije markt, die ze niet zelden een warm hart toedraagt: “Niemand heeft controle over de markt, allen ondergaan er de wetten van, er zijn vele vragers en aanbieders, ongelijkheden bijv. inzake invloed of macht zijn niet te structureel of blijvend” (Devos 2005:160). Het pluralisme schrijft zich in in de liberale democratische theorie die, zowel op het theoretische als op het empirische niveau, uitgaat van een strikte scheiding tussen staat en belangengroepen, van “a sharp division in liberal democratic theory between hierarchical state authority and the voluntary organization of civil society ” (Streeck en Kenworthy 2003:9). De staat is vanuit dit perspectief niet meer dan een passief subject van allerlei druk, van pressure politics door belangengroepen die overigens zelf de aggregatie vormen van individuele preferenties van hun leden. De staat is “een neutrale arbiter die reageert op de inputs van concurrerende groepen die macht uitoefenen” (Devos 2005:160). Die laatste inputs doen overigens terecht vermoeden dat de pluralistische analyse vooral een inputgeoriënteerde en beleidsvormende aanpak evoceert. Pluralisten hebben weinig (tot geen) aandacht voor de deelname van belangengroepen aan de uitvoering en de implementatie van het beleid. Marxistische en elitistische kritieken op de pluralistische benadering hebben aanleiding gegeven tot aanpassingen in het zgn. neopluralisme. Daarin wordt o.m. gewag gemaakt van ‘deformed polyarchies’ of van een ‘priviliged position’ van ondernemingen in hun relaties met de overheid (Lindblom 1977). Toch blijft de pluralistische theorievorming tekortschieten. Primo, omdat ze zich eerder antithetisch tegenover andere theorieën opstelt dan dat ze zelf alternatieven uitwerkt. Secundo, omdat de staat een al te passieve rol wordt toegedicht, die ons bovendien weinig bijbrengt m.b.t. collusies en verwevenheden met de wereld van de drukkingsgroepen. Tertio, omdat ondernemersgroepen en vakbonden, milieuen vredesbewegingen, banken en consumentenbewegingen verondersteld worden op eenzelfde wijze op het beleid te wegen. Hoewel die laatste hypothese, en daarmee het hele pluralistische adagium, aannemelijk lijkt in het tijdperk van de nieuwe sociale bewegingen, is enige voorzichtigheid geboden. Het gemak waarmee sommigen syndicale en patronale organisaties indelen bij de brede middenveld-retoriek, doet vragen rijzen omtrent de ideologische ondertoon en het dagelijks gebruik van de pluralistische staatsopvatting. 30 2.2.2 De elitistische staatsopvatting Ook de elite-theorie stelt de pluralistische these radicaal in vraag. De kern van de elitistische doctrine bestaat erin “that there may exist in any society a minority of the population which takes the major decisions in the society. (...) According to the classical elitist thesis the minority gains its dominant position by means beyond ordinary election. (...) The dominant minority cannot be controlled by the majority, whatever democratic mechanisms are used” (Parry 1969:30-31). Elitisten halen de stelling dat de samenleving een open en democratische competitie impliceert met deze argumenten alvast onderuit. Daartegenover plaatsen ze de onvermijdelijke heerschappij door een elite en de universele onmogelijkheid van democratie. In hun geschriften hechten ze dan ook belang aan de ongelijke verdeling en het onbeperkte en ongecontroleerde bezit van macht. “Elitisten gaan er, in tegenstelling tot pluralisten, van uit dat een beperkte groep continu over macht beschikt, maar verwijzen daarvoor, in tegenstelling tot marxisten, niet uitsluitend of vooral naar een sociaal-economische groep, nl. De kapitaaleigenaars” (Devos 2005:164). De macht berust in de elitetheorie nu eens op een Machiavelliaanse listigheid en sluwheid en dus op psychologische eigenschappen (Pareto 1935), dan weer op het vermogen tot organisatie van kleine groepen (Mosca 1939) of op een ‘ijzeren wet van de oligarchie’ (Michels 1925). Die laatste ijzeren wet gaat volgens Michels, en de bonte schare elitisten in zijn kielzog, ook op voor de staat. Die staat komt, net als in het pluralisme, nauwelijks op de voorgrond. Maar anders dan in het pluralisme is de staat niet het voorwerp van allerlei passieve druk, dan wel de uitdrukking van een natuurlijke tendens tot elitevorming, die zich niet laat reduceren tot de uitbuiting van één economische klasse door een andere. Democratie is daarom, net als (marxistisch) socialisme, een illusie, ondanks alle kiesrechten en democratische inspraak Dat die stelling niet noodzakelijk tot conservatisme moet leiden bewijzen radicale elitetheoretici als Burnham en Mills, wanneer zij respectievelijk de nadruk leggen op de managerial revolution (1941) en het gebrek aan tegenmacht in een samenleving die wordt bestuurd door een power elite (1956) met politieke, militaire en economische cenakels. Met hun bijdragen milderen ze de anti-marxistische ondertoon in de elitetheorie, zonder evenwel in economisch determinisme te vervallen. De stelling wordt ook geproblematiseerd door neo-elitisten, in hun poging “the minority foundation of power with the values of liberal and pluralist democracy in its new mass dimension” (Albertoni 1987:145) te verzoenen. De staatsmacht wordt in die opvatting hoogstens door rivaliserende deeloligarchieën in een pseudo-democratische context uitgeoefend en belichaamd. En in navolging van Schumpeter (1942) wordt de democratische configuratie van westerse landen door heel wat neo-elitisten in termen van leadership democracy en competitive elitism geïnterpreteerd en omschreven. Deze laatste praktijken bieden m.i. alvast meer perspectieven op een analyse van de overheidstussenkomst in het interprofessionele overleg. De gepriviligieerde en langdurig onderhouden relaties tussen arbeid, kapitaal en de staat begrijpt men al beter vanuit de elitetheorie dan vanuit de pluralistische gedachte van diverse, segmenteel georganiseerde en rivaliserende groepen. Toch valt de analyse van de staat op zich wat mager uit en moeten meer sociaal-economische inzichten worden ingebracht. Waar vinden we die anders dan in de marxistische maatschappijanalyse? 31 2.2.3 De marxistische staatsopvatting De marxistische theorie m.b.t. staat en drukkingsgroepen krijgt vnl. gestalte in de uitwerking van de notie ‘civiele maatschappij’. Marx (1848) meende dat de civiele maatschappij het domein is waar de economische verhoudingen gestalte krijgen en waar de sociale verhoudingen, die aan de basis liggen van de aard van de politieke superstructuur, worden uitgetekend. De civiele maatschappij is volgens Marx de plaats waar de dominante klasse haar onderdrukkende positie t.a.v. het proletariaat kan laten gelden onder het mom van zogenaamde mensenrechten als vrijheid, gelijkheid of het recht op eigendom (Blomme 2005:236). Dat er ook een civil society zou kunnen bestaan die niet door goederenproductie en handel wordt gedomineerd, was voor Marx ondenkbaar: “Een onafhankelijke pers, verenigingsvrijheid, stemrecht en een sterk verenigingsleven werden in de klassieke Marxistische opvatting dan ook herleid tot dekmantels die de dominantie van de bourgeoisie moesten verstevigen en niet als noodzakelijke voorwaarden om tot een ‘post-bourgeois’ democratie te komen” (Keane 1998:72-73). De dynamiek van de maatschappij en de sociale bewegingen speelt zich in deze zienswijze af volgens een ander analytisch kader, met name het bestaan van de klassen en hun onderlinge strijd (Spriet 2000:16). Het concept ‘civil society’ is dan niet meer dan een afgeleide van de fundamentele premissen die de marxistische theorievorming construeren: het economisch determinisme en het materialistisch monisme. Allerhande neomarxisten gingen de marxistische orthodoxie echter amenderen en herinterpreteren, waarbij vooral het economisch determinisme werd geviseerd. Zo zette Gramsci (1929-1935) zich reeds in de jaren ’30 af tegen de economistische, deterministische en mechanistische inslag van heel wat marxistische benaderingen. Tussen de economische onderbouw en de politiek-ideologische superstructuur bestaat volgens hem een zekere mate van interferentie en interdepentie, die alles behalve causaal verloopt. De mens wordt bijgevolg niet zonder meer gedetermineerd door de economische onderbouw van de samenleving, maar kan integendeel actief ingrijpen op de sociale verhoudingen waarvan hij deel uitmaakt. Gramsci verwerpt daarmee het materialistische monisme, maar bekeert zich daarom niet tot de idealistische these, volgens dewelke de mensheid (slechts) beweegt onder invloed van ideeën en gedachten. Belangrijk en centraal in het Gramsciaanse denken staat de gedachte van ‘ideologische hegemonie’. Ze verwijst naar het dominante wereldbeeld van een bepaalde klasse omdat het door anderen stilzijwgend wordt geaccepteerd. Het kapitalistische systeem wordt m.a.w. niet alleen bestendigd door ongelijke politieke en economische macht, maar ook door common sense en wijdverspreide ‘instemming’ met de hegemonie van bourgeois ideeën. Dat laatste zag hij, in het stilzwijgend instemmen van de meerderheid met het fascistische regime in zijn land, geïllustreerd en bevestigd. Met het in vraag stellen van het mechanistische verband tussen onder- en bovenbouw, en met het amenderen van het orthodoxe marxisme door Gramsci, werd echter ook de moeilijke verhouding tussen ‘staat’ en ‘civiele samenleving’ opnieuw ingekleurd en conceptueel verrijkt. Zo analyseert Gramsci de staat nog steeds als product van de klassenverhoudingen in een samenleving, waarin de productiemiddelen in handen zijn van de heersende klasse. Maar anders dan Marx wijst hij ook op het belang van culturele en ideologische hegemonie in de opbouw en legitimatie van staatsmacht. De burgerij wenst, aldus Gramsci, haar maatschappijvisie kracht bij te zetten door ze te laten dragen door de rest van de samenleving, met inbegrip van de bezitloze klasse. Vakbonden, kerken, scholen, media, universiteiten, enz. zijn belangrijke krachten in het verspreiden en ondersteunen van de ideologie van de heersende klasse. De civiele samenleving is m.a.w. zowel de plaats 32 waar strijd wordt geleverd om de ideologische hegemonie te bekomen als waar, met het oog op het vestigen van een ‘contra-hegemonie’, tegen de ideologische hegemonie wordt gerevolteerd, (Blomme 2005:237). De civiele samenleving wordt in de Gramsciaanse benadering losgekoppeld van zowel de staatsorganisatie als van de economische verhoudingen. Ze verwordt tot het geheel van organisaties dat relatief zelfstandig staat ten opzichte van staat en markt, dat ofwel kan dienen om de bestaande toestanden te helpen bestendigen ofwel om ze precies in vraag te stellen. De voluntaristische aanwendingsmodaliteiten en de theoretische inzichten die van het concept uitgaan, worden dan ook in de brede toepassing van en verwijzing naar het concept geïllustreerd. Zowel internationale instellingen (WB, IMF, OESO) als marxistische en andersmondialistische basisbewegingen bedienen zich van de kracht van de civiele samenleving in de reconstructie van de samenleving (De Klerck 2002). In navolging van Foley en Hodgkinson (2003) moet effectief gewezen worden op impact van Gramsci’s denken op linkse oppositiebewegingen over heel de wereld. Dankzij zijn ideeën werd het voor dergelijke bewegingen mogelijk om de enge focus op de problemen van de arbeidersklasse te verlaten en vanuit een uitgesproken linkse invalshoek een veel groter actieterrein te ontwikkelen. De kracht van het Gramsciaanse denken is tegelijkertijd ook haar zwakte. Met de introductie van de autonomie van civiele bewegingen wordt ruimte voor menselijke interactie in verschillende richtingen gecreëerd. Maar tegelijkertijd wordt met de civiele autonomie naar het dichotomische onderscheid tussen staat en belangengroepen uit de liberale theorie teruggekeerd. Dat laatste is, zo liet ik reeds uitschijnen, nefast voor een adequate analyse van het initiële onderzoeksvraagstuk. Maar waarom was dat nu weer het geval? Net zoals een waterdicht schot tussen staat en markt faalde in het blootleggen van de fundamentele modus operandus in de zgn. welvaartsstaat, zo lijkt een dichotomische analyse van staat en drukkingsgroepen te falen in het doorgronden van de essentiële dynamiek in het sociale overleg. Het vergt immers niet veel empirische studie, slechts een paar goed functionerende ogen, om de verstrengeling tussen beide sferen voor de Belgische context te ontmaskeren. Met het bestaan van zuilpartijen en –netwerken wordt de dichotomie al meteen problematisch, en de noodzaak aan bijkomende theoretisering (opnieuw) prangend. 2.2.4 De consociationalistische staatsopvatting Een pleidooi voor meer verstrengeling doet ons terechtkomen bij de beroemde, maar daarom niet onomstreden, theorie van de pacificatiedemocratie of van het consociationalisme. Kwatongen zouden de theoretische uniciteit van deze benadering in vraag durven stellen, door ze thuis te brengen in de brede bedding van de pluralistische of van de elitistische stroming. Omwille van de kracht en de impact van deze benadering in de politicologie, zal ik ze evenwel afzonderlijk behandelen en verhalen, met meer dan bijzondere aandacht voor de bijdrage van Arend Lijphart (1977) aan de theorievorming. Het vertrekpunt van het consociationalisme ligt bij het vraagstuk van de (in)stabiliteit in diep verdeelde samenlevingen. “Lijphart uses a model of consociationalism to explain why and how a plural society can have a stable democracy and an effective system of government” (Knappskog 2002:529). België is, aldus Lijphart, een voorbeeld van een dergelijke samenleving, waarin sterke fragmentatie op verschillende niveaus en gebieden (etnischcultureel, sociaal-economisch, enz.) gepaard gaat met politieke stabiliteit. In België, zoals in 33 Nederland en Zwitserland, is men er m.a.w. in geslaagd stabiliteit te genereren ondanks (of dankzij?) diepgaande conflicten en spanningen. Die spanningen kunnen, in navolging van Lipset en Rokkan (1967), voor de Belgische situatie worden opgedeeld in verschillende breuklijnen: het levensbeschouwelijke conflict of het conflict tussen kerk en staat, de etnisch-linguistische breuklijn als uitdrukking van het geschil tussen diverse taal- en cultuurgemeenschappen in ons land en de sociaaleconomische strijd tussen arbeid en kapitaal. In het verlengde van de political cleavages liggen allerhande bewegingen en partijen, wat maakt dat breuklijnen voor sommigen ‘bevroren’ en bijgevolg ‘blijvend geldig’ zijn. Die freezing hypothesis werd recent nog sterk geamedeerd door Inglehart die “a growing tendency for electoal behavior to polarize on the basis of the Materialist/Postmaterialist value cleavage” (1990:263) en later nog “de breuklijnen van de postmoderne versus de fundamentalistische waarden” (1997) meende te ontwaren. De stabiliteit in pacificatiedemocratieën, gelooft Lijphart, is het gevolg van een omvattend systeem van conflictmanagement dat zich laat kenmerken door de bereidheid tot samenwerking binnen de verdeelde politieke elite enerzijds en door politieke instellingen die deze samenwerking bevorderen (power-sharing institutions) anderzijds. Een consociationele democratie is er dan één van coalitieregeringen, wederzijdse veto’s, en principes van proportionaliteit en segmentele autonomie. In de consociationalistische conflictbeheersing wordt de politiek verzakelijkt en van ideologische connotaties ontdaan. Topbijeenkomsten van elites, die deelsegmenten in de samenleving vertegenwoordigen, staan centraal in een besluitvorming die gericht is op consensus onder alle betrokkenen. Hoewel mathematisch niet vereist, worden minderheden steevast betrokken en gehoord. Hun vetorecht vormt daarenboven een extra garantie op een proportionalistisch systeem, waarin deze laatsten duidelijk oververtegenwoordigd zijn. De uitvoerende macht, die door coalities van verschillende partijen in een meerpartijensysteem wordt uitgemaakt, neemt de belangrijkste politieke beslissingen. Stabiliteit wordt bovendien, door het in de literatuur vaak aangehaalde, mechanisme van crosscutting cleavages bevorderd. Kortweg verwijst deze term naar de wijze waarop tegenstellingen elkaar afremmen in een samenleving, waarin (bijna) elk individu tot een groep behoort met drie sociaal-culturele kenmerken (Witte 1997:402). Die drieledige constellatie maakt dat twee homogene segmenten nooit lijnrecht tegenover elkaar komen te staan, met als gevolg het gekende stabiliserende effect. Consociationalisme verwijst m.a.w. naar conflictmanagement op en pacificatie van sociaaleconomische, etnisch-culturele en levensbeschouwelijke breuklijnen. Heel wat auteurs zijn dan ook van mening dat (resp.) het (neo)corporatisme, het federalisme en de verzuiling rechtstreeks in het verlengde liggen van het conflictmanagement, zoals door Lijphart neergeschreven en benaderd. Dat laatste standpunt kent in België alvast een vurig pleitbezorger in Luc Huyse, die het consociationalisme toepaste in de Belgische context van verzuiling. Zo wees Huyse op het bestaan van “de verkaveling van (een deel van) de Vlaamse samenleving in aparte, op ideologische of levensbeschouwelijke gronden gevestigde werelden, die rechtstreeks of langs hun eigen politieke partij met elkaar en met de straat transacties aangaan”14 (Huyse 1987). Witte (1997) heeft het dan weer over een uitgebreid netwerk van samenhangende organisaties die een cluster vormen met hechte financiële, logistieke en professionele banden en die samenwerken met een politieke partij 14 Die definitie is Huyse later evenwel gaan bijschaven. Zo zag hij de zuilen evolueren tot de politieke varianten van economische concerns en nog later opnieuw een andere gedaante aannemen, o.m. onder impuls van de digitalisering, de mondialisering, enz. 34 om hun politieke macht te behouden en uit te breiden. Tenslotte mag ook de bijdrage van Wilfried Dewachter (2001:145-171) aan de studie van (reeds aangehaalde) aspecten van overlegbesluitvorming in de Belgische context niet worden miskend. 2.2.5 Staat en drukkingsgroepen: de dichotomie voorbij? Verschillende opvattingen van de verhoudingen tussen staat en drukkingsgroepen kleuren het debat erover. Zoals de staat verschillende gedaanten kon aannemen tegenover de vrije markteconomie, zo moet ook nu de conclusie erin bestaan dat de civiele maatschappij, met in haar kielzog de drukkings- en belangengroepen, wisselende gedaanten en gewoonten aanneemt ten aanzien van de staat. Mutatis mutandis geldt ook het omgekeerde, want de staat kan groepen ondersteunen dan wel veronachtzamen. Veel hangt ook hier af van de sociaal-economische machtsverhoudingen, maar ook van de institutionele setting binnen de welke besluitvorming totstandkomt. Interesssant is alvast de piste dat Belgische besluitvoming in die context altijd het product vormt van schikken en plooien, van een collectieve welwillendheid en zin voor consensus (Huyse 2003:9). Toch is de pacificatiebesluitvorming, in het licht van het onderzoeksvraagstuk, onvoldoende verklarend. Daarom moet specifiek naar die andere (corporatistische) opvatting van de verhouding tussen staat en drukkingsgroepen worden uitgekeken. Een dergelijke analyse biedt niet alleen ruimte voor sociaal-economische domeinspecificiteit, maar ze maakt ook de mogelijkheid van een minder dichotome kijk op staat en drukkingsgroepen mogelijk. 35 3 De welvaartsstaat in theoretisch perspectief 3.1 Omlijning van de welvaartsstaat Het fenomeen ‘welvaartsstaat’ kent tal van omschrijvingen en benamingen in de wetenschappelijke literatuur. Zo worden de termen ‘welvaartsstaat’ en ‘verzorgingsstaat’, maar ook ‘Welfare State’, ‘Sozialstaat’, ‘Wohlfahrtsstaat’, ‘état-providence’ en ‘étatprotecteur’ dikwijls als synoniemen gehanteerd. Niettemin gaat achter de termen vaak een historische, contextuele connotatie of zelfs een ideologische opvatting schuil, die slechts zelden door de auteurs die er gebruik van maken geëxpliciteerd wordt. De Duitse, Franse en Engelse termen verwijzen bijv. naar nationale opvattingen over en historische verwezenlijkingen van de respectievelijke welvaartsstaten15. En dichter bij huis laat de ‘verzorgingsstaat’ (vooral gebruikelijk in Nederland) zich terminologisch onderscheiden van de ‘welvaartsstaat’ door een geringere ideologische beladenheid en een klemtoon op de sociale eerder dan op de economische politiek. “Het is in weze een kwestie van taalgebruik, een wetenschappelijk onderscheid tussen beide begrippen ligt nog niet vast” (Gaus 2005:74). Maar het strekt wel tot aanbeveling zich vragen te stellen over de kwaliteit en de betekenis(nuances) van de concepten die worden gehanteerd. Daarom zal ik, in wat volgt, consequent de term ‘welvaartsstaat’ hanteren. Primo, om aansluiting te vinden bij een, in het internationale taalgebruik, courant woordbeeld en zo een universeel toepasbare term te hanteren die evenwel ruimte laat voor nationale en regionale invulling. Secundo, omwille van de bredere modus operandus en de geringere veronderstelde passiviteit van de burger die ‘welvaart’in vergelijking met ‘verzorging’ oproept. Het terminologisch opbod gaat terug op de spatio-temporele configuratie, met inbegrip van de heersende machtsverhoudingen en vigerende paradigma’s, waarin welvaartsstaten totstandkomen en evolueren enerzijds, en op de wetenschappelijke betrachting om hen in die hoedanigheid met concepten te verklaren anderzijds. Het begrip ‘welvaartsstaat’ kan dan ook niet los gemaakt worden van de concrete aan tijd en aan ruimte gebonden groei van de samenleving (Deleeck 2001:24). Wat men en hoe men de ‘welvaartsstaat’ noemt, kent immers een geschiedenis, een geschiedenis die onvermijdelijk een zaak is van tegen elkaar opbotsen, waarbij het resultaat de sporen van verschillende partijen toont (Vanneste 2004:4). En gegeven het feit dat Europese welvaartsstaten bovendien gebonden zijn aan kleine en relatief homogene natiestaten, aan een eigen historische, culturele en etnische omgeving en zij derhalve sterk van elkaar verschillen (Cantillon 2004:579), is elke alomvattende definiëring praktisch onmogelijk en theoretisch onwenselijk. Een dergelijke monsterdefinitie, waarin alle kenmerken en grondslagen van welvaartsstaten opgelijst worden, dreigt immers snel te verworden tot een vat vol tegenstrijdigheden, onbruikbaar voor verder onderzoek. Niettemin geef ik de lezer een aantal richtinggevende definities van welvaarts- en verzorgingsstaten mee. In navolging van Moerel (1983:21) zal ik deze omschrijvingen aangrijpen om een aantal aspceten te onderscheiden waarin welvaartsstaten nader kunnen worden onderzocht. 15 De ‘welfare state’ zou uitdrukking geven aan het liberale collectivisme met minimumvoorzieningen in een vrije markt, terwijl de ‘état-protecteur’ verwijst naar een centralistische Franse staatsoverheid, in haar rechtstreekse relatie tot de individuele burger. Het Duitse ‘Sozialstaat’ is dan weer het linguïstische product van de juridische regeling van sociale grondrechten in een stelsel waarin alle overheden volledig onderworpen zijn aan de wet. 36 “De welvaartsstaat kan omschreven worden als de samenlevingsvorm van sommige rijke, geïndustrialiseerde landen waarbij een aantal grondrechten van de burger, met het oog op zijn materiële welvaart en de bevordering van zijn kansen tot ontplooiing, binnen een wettelijk raamwerk, effectief gewaarborgd worden. Dit alles in het raam van de parlementaire democratie, en met behoud van de vrijemarkteconomie” (Deleeck 2001:22-23). “De verzorgingsstaat is een maatschappijvorm, die gekenmerkt wordt door een op democratische leest geschoeid systeem van overheidszorg, dat zich – bij handhaving van een kapitalistisch productiesysteem – garant stelt voor het collectieve sociale welzijn van zijn onderdanen” (Thoenes 1962:124). “De welvaartsstaat is de uiting van een politieke gemeenschap (i) gebaseerd op sociale solidariteit, (ii) als een poging om behoeftigheid uit te bannen en de klassenverschillen te verminderen (iii) en als een politiek project voor de vorming van een stabiele nationale gemeenschap” (Mommen 2003:8). “De verzorgingsstaat moet gezien worden als “een toenemende interventie van de staat op steeds meer vlakken van het maatschappelijke leven, met het oog op de vrijwaring van elementaire belangen en behoeften, de sociale voorzieningen dus, van een steeds toenemend aantal individuen” (Gaus 2005:74-75). De definitie van Deleeck vindt het midden tussen algemeen omschrijven en specifiek karakteriseren van de naoorlogse samenlevingsvorm en legt de nadruk op de betekenis van de welvaartsstaat voor de (burgers in de) samenleving. In die zin, maar ook in tal van andere opzichten, verschilt de definitie van Deleeck nauwelijks van de omschrijving van de verzorgingsstaat door Thoenes (1962:124). Andere auteurs leggen dan weer meer de nadruk op de politieke gemeenschap (Mommen 2003:8) of op de mate van staatsinterventie (Gaus 2005:74-75). Auteurs die de verzorgingsstaat in dat laatste licht plaatsen, spreken vaak, al dan niet smalend, van de zgn. ‘nachtzusterstaat’16 of van de gegarandeerde security from birth to grave. De welvaartsstaat is, afgaande op deze definities, zowel een sociologisch verschijnsel als een politiek fenomeen. Hij berust op een kapitalistische economische context en vindt zijn gading in een parlementaire democratie. Hij poogt de klassenverschillen te milderen door staatstussenkomst, die gericht is op behoeften- en belangenverdediging van en sociale voorzieningen voor de burgers die deel uitmaken van de nationale politieke gemeenschap. Hij biedt zekerheid van de wieg tot het graf en poogt een aantal grondrechten te waarborgen. Daardoor raakt de welvaartsstaat aan verschillende aspecten van het maatschappelijke bestaan, die elk afzonderlijk ontleed moeten worden teneinde hem conceptueel te doorgronden. De stelling van Devos (2005:1) dat een politicoloog alle nuttige inzichten uit sociologie, geschiedenis, recht, economie, sociale psychologie, communicatiewetenschap, filosofie enz. integreert en toepast op het domein van de politiek, en dat dat hem tot politicoloog maakt, gaat zeker op voor de studie van de welvaartsstaat. De institutionalistische discipline-overschrijdende theorievorming leent zich bij uitstek voor een dergelijke analyse. In het bijzonder stelt de variant van het institutionele beleidsleren ons in staat zicht te krijgen op zowel de kenmerken van hedendaagse welvaartsstaten als op de hervorming ervan. 16 Als alternatief voor de liberale notie van de ‘nachtwakerstaat’ die de staat terugbrengt tot zijn ‘natuurlijke’ rol van ‘beschermer van personen, bezittingen en eigendomsverhoudingen’. 37 3.2 Beleidsleren als conceptueel analysekader 3.2.1 Van oud naar nieuw institutionalisme De nadruk op het bestuderen van instituties mag dan wel ‘in’ zijn in zowat iedere discipline van de sociale wetenschappen, in se is deze focus allesbehalve nieuw (Peters 1999:19). De institutionele traditie binnen de politieke wetenschappen gaat zelfs terug tot de Griekse wijsheer Aristoteles die de ideale regeringsvorm trachtte te achterhalen (Boucké en Vandaele 2002:19). Tot in de helft van de vorige eeuw zouden instellingen centraal blijven staan in de studie van de politiek, en werd aan een normatieve, metafysische benadering vastgehouden. De, vaak comparatieve, studie van parlementen, grondwetten en staatsstructuren domineerde de politicologie tot dan toe. Meer zelfs, institutionalisme was politicologie (Lowndes 2002:90), terwijl politiek gedrag en individuele actie nauwelijks aan bod kwamen. Met de opkomst van het behaviouralisme, en de rationele keuze benadering, verdween de aandacht voor instituties als sneeuw voor de zon. Instellingen waren voortaan niet meer dan de aggregatie van individuele belangen, terwijl politiek gedrag in functie kwam te staan van een rationele afweging tussen kosten en baten. “Dat de resultaten van landenvergelijkend onderzoek binnen dergelijke paradigma’s allen naar de convergentiethese leidden, was dan ook geen toeval” (Boucké en Vandaele 2003:19). Maar het institutionalisme kwam terug, in de vorm van nieuw-institutionalisme (Devos 2005:78). In een context van divergerende aanpassingsstrategiën van welvaartsstaten en de atypische ontwikkeling van overheidsinstellingen in de derde wereld, benadrukten verschillende sociale wetenschappers dat institutions do matter (March en Olson 1984) en dat keuzes die mensen maken ingebed zijn in “an institutional structure of rules, norms, expactations, traditions that severely limit the free play of individual will and calculation” (March en Olson 1984). “Deze herontdekking van formele instituties en de uitbreiding naar informele instituties, beide als cruciale interveniërende variabelen te beschouwen, gaat als het neoinstitutionalisme door het leven” (Boucké en Vandaele 2003:20). Toch verschilt het nieuwe institutionalisme nog in andere opzichten van haar klassieke pendant. Zo vatte Lowndes de verschuiving van traditioneel naar nieuw institutionalisme samen in de verschuiving langsheen zes continua: “from a focus on organisation to a focus on rules, from a formal to an informal conception of institutions, from a static to a dynamic conception of institutions, from submerged values to a value-critical stance, from a holistic to a disaggregated conception of institutions, from independence to embeddedness” (Lowndes 2002:97). Deze classificatie moet met de nodige omzichtigheid benaderd worden, daar het onderscheid tussen beiden niet altijd even scherp te maken is (Devos 2005:80) en omwille van het gebrek aan scherpomlijnde concepten en uitgekiende concepten (March en Olson 1984:747). Eerder dan als theorie moet het neo-institutionalisme als ecclectisch amalgaan van interpretaties en veronderstellingen worden gezien worden, waarbinnen verschillende variëteiten onderscheiden kunnen worden. Zo onderscheidt Peters (1999:17-20) o.m. een historische, een normatieve, een rational choice en een empirische variant. “Hoewel een gemeenschappelijk kennisbestand nog ontbreekt, ligt er een kenmerkende oriëntatie, vraagstelling en conceptualisering op het bonte palet van de moderne institutionele theorievorming” (Visser en Hemerijck 1998:71). “Het zwaartepunt draait rond de veronderstelling dat instituties een belangrijk in- en formeel structureel kenmerk van de samenleving vormen, waarbij ze het gedrag van actoren beïnvloeden, maar niet 38 determineren” (Boucké en Vandaele 2002:20). “Enerzijds beperken instituties de handelingsmogelijkheden van sociale actoren, anderzijds stellen ze actoren in staat te handelen en bovendien om richting en vorm te geven aan hun sociale interacties” (Visser en Hemerijck 1998:71). Instituties zijn m.a.w. zowel het product van de geschiedenis als de wissel op de toekomst. Ze verbergen historische tradities en verhoudingen, maar zijn tegelijkertijd de hefboom tot verandering. Instituties vormen de bedding waarlangs verandering zich voltrekt, waardoor de aard van de verandering in niet onaanzienlijke mate door tradities en gewoonten wordt beïnvloed. De centrale vraag van het neoinstitutionalisme is dan ook de volgende: “hoe vormen, bemiddelen en kanaliseren instituties als regels, normen en structuren de keuzen en het gedrag van sociale actoren, en in hoeverre beïnvloeden zij bijgevolg het verloop en de uitkomsten van strategisch handelen?” (Visser en Hemerijck 1998:71). Dat deze vraagstelling ook binnen het neo-institutionalisme weinig éénduidig beantwoord wordt, mag blijken uit de verschillende weging die uit verschillende hoeken toegekend wordt aan de historische dimensie. Centraal binnen deze discussie staat de term ‘padafhankelijkheid’. Padafhankelijkheid houdt in dat eerder gemaakte keuzes in zekere mate de nieuw te kiezen opties beperken (David 1985), of anders gesteld dat het palet aan keuzemogelijkheden voor beleidsmakers altijd afhangt van de institutionele structuur die in een eerdere periode ontstond, waarschijnlijk als antwoord op heel andere uitdagingen in de omgeving (Krasner 1988:67). Het gevolg is dan dat beleidsmakers terugvallen op eerder gemaakte keuzen, dat een neiging tot behoudzucht overheerst en dat bestaande instituties niet zomaar worden ingeruild voor alternatieven, die op de tekentafel nochthans superieur lijken (Visser en Hemerijck 1998:75-76). Politieke inertie en institutionele sclerose liggen voortdurend op de loer. Hoewel de notie ‘padafhankelijkheid’ een onmiskenbare bijdrage leverde aan een herwaardering van de historische dimensie en de diachrone methodologie17, wordt ze niet door iedereen met eenzelfde intensiteit aangenomen en/of verdedigd. Voor heel wat auteurs is de boodschap dat history matters relevant maar ontoereikend, en moet beleidscontinuïteit niet overdreven worden. “Spelregels structureren collectieve besluitvorming en collectieve actie, maar besluitvorming en collectieve actie kunnen tevens aanleiding geven tot institutionele verandering” (Visser en Hemerijck 1998:77), luidt hun kritiek. 3.2.2 Van politieke inertie naar beleidsleren Ook voor de studie van de welvaartsstaten geldt vandaag dat institutions do matter. Het wetenschappelijke terrein in kwestie wordt grotendeels bezet door auteurs die aandacht vragen voor de institutionele configuratie van welvaartsstaten. Dat doen ze bijna allen tegenover de achtergrond van toenemende probleemdruk. De welvaartsstaat, zo luidt hun universele credo, wordt in toenemende mate met interne en externe, met endogene en exogene probleemdruk geconfronteerd. De reële en vermeende mondialisering, de europanisering en de tertiarisering van de economie en de toenemende diversiteit aan arbeidspatronen plaatsen de welvaartsstaat onmiskenbaar onder druk. Maar ook interne 17 De diachrone methode verklaart de (welvaarts)staat als het eindpunt van een daaraan voorafgaande evolutie. Het is in wezen een historische benaderingswijze, die gecontrasteerd moet worden met de synchrone methode. Deze laatste verklaart de (welvaarts)staat vanuit de functionaliteit van zijn geledingen (Gaus 2005:3). Louter diachrone en louter synchrone methoden komen nauwelijks voor. Wel wordt de diachrone kijk vaak verwaarloosd waardoor het onmogelijk wordt te achterhalen of zich daadwerkelijk een nieuw fenomeen dan wel een cyclisch of historisch gebeuren voordoet. Deze scriptie, zal ik verder betogen, draagt de sporen van beide benaderingen. 39 uitdagingen, zoals de deïndustrialisatie, de ontgroening en vergrijzing van de bevolking en de zich wijzigende gezinspatronen en samenlevingsvormen dragen daartoe bij. Dit is, in het kort, wat wordt bedoeld met de crisis van de welvaartsstaat. Het fenomeen ‘crisis’ is ten andere niet nieuw. Al van bij zijn ontstaaan wordt de welvaartsstaat budgettair, ideologisch en sociologisch, door auteurs met uiteenlopende paradigmatische achtergronden, geproblematiseerd. Daaruit een permanent gebrek aan institutionele performantie afleiden is één zaak, constateren dat de welvaartsverdeling rechtstreeks aan de machtsverhoudingen raakt een andere. Het eerste is te gemakkelijk, het laatste schreeuwt om verdere uitleg18 en doorgedreven spatio-temporele analyses van de machtsverhoudingen tussen arbeid, kapitaal en de staat. Wat er ook van zij, institutionele verandering lijkt onafwendbaar geworden voor de welvaartsstaat, die “de afspiegeling vormt van de bevroren institutionele wereld van de naoorlogse industriële massaproductie, van stabiele arbeidsverhoudingen, duurzame banen, bijna volledige werkgelegenheid voor mannelijke kostwinners en traditionele gezinspatronen. Voldeed voor deze wereld het oorspronkelijke, passieve, op inkomensoverdrachten gebaseerde systeem van sociale zekerheid, nu is dat niet langer het geval” (Visser en Hemerijck 1998:66). Evoluties in de economische onderbouw, en de daarmee gepaard gaande paradigmaverschuivingen, confronteren de institutionele architectuur van de welvaartsstaat met tekortkomingen en uitdagingen, die als vanzelfsprekend een antwoord vergen van beleidsmakers. Toch is niet iedereen even ‘optimistisch’ over de mogelijkheid tot institutionele verandering. In de (neo-)institutionalistische theorievorming onderscheiden we aan de ene kant die auteurs die institutionele inertie en padafhankelijkheid beklemtonen. Zo analyseren o.m. Esping-Andersen (1996:266) en Pierson (1996:179) de verzorgingsstaat resp. als de politiek van de status quo en als het taaiste bestanddeel van de naoorlogse politieke economie. Aan de andere kant staan dan diegenen die dit determinisme amenderen door hetzij in revolutionair-episodische (Krasner 1984-1988), hetzij in ‘normale geleidelijke’ verandering te voorzien. Tot deze laatste strekking behoort het actor-gericht institutionalisme, waartoe ook Visser en Hemerijck (1998) zich bekennen. In overeenstemming met premissen uit de rationele keuzetheorie, proberen auteurs als Scharpf (1997), Crouch (1993-1995) en Genschel (1997) beleidsuitkomsten in overeenstemming te brengen met intenties van doelgerichte actoren en de inachtgenomen beperkingen van het institutioneel arrangement waarbinnen ze ageren. Binnnen het perspectief van dit actor-gerichte institutionalisme benadrukt men dat onzekerheid en politiek conflict (de zgn. sunk costs) en de vertrouwdheid met historisch beladen spelregels (Crouch 1993-1995) institutionele hervorming weliswaar bemoeilijken, maar niet in de weg staan. Tegelijkertijd voorziet men immers in mogelijkheden van aanpassing die de bestaande spelregels intact laten (Genschel 1997:4366). Institutionele hervormingen voltrekken zich dan geleidelijk, o.m. door instituties voor andere doeleinden in te zetten (institutional transposition) of van bijkomende regels te voorzien (patching up). Een bijzonder perspectief op institutionele verandering vinden we bij Peter Hall 19 (19891993). Hoewel deze laatste het met Krasner eens is dat institutionele veranderingen langs oneffen paden verlopen, benadrukt hij de relatie met sociale leerprocessen. Zo moet institutionele verandering als een combinatie van poweren (het beslechten van 18 Aan deze behoefte tot verdere uitleg zal in deel 5 verdere aandacht besteed worden. In deze paragraaf wordt geparafraseerd en geciteerd uit Een Nederlands mirakel. Beleidleren in de verzorgingsstaat (Visser en Hemerijck 1998:79-91). 19 40 machtsconflicten) en puzzelen (het doormaken van een sociaal leerproces) worden opgevat. In navolging van Heclo (1974) stelt Hall m.a.w. dat beleidsleren het midden houdt tussen intellectueel puzzelen van rationeel beperkte beleidsmakers die onder tijdsdruk inzicht moeten zien te krijgen in de aard van beleidsproblemen en stukjes van mogelijke oplossingen moeten vinden, en machtsvorming, ofwel het mobiliseren van maatschappelijke en politieke krachten voor een bepaalde diagnose en gewenste oplossing van het probleem. Overkoepelende doeleinden, beleidsinstrumenten en de afstemming ervan vormen samen, nog steeds volgens Hall, de drie dimensies van een zogeheten beleidsparadigma. Een incrementele bijstelling van beleidsinstrumenten noemt hij een eerste-orde verandering. Een verandering van de tweede orde bestaat uit het vervangen van bestaande beleidsinstrumenten door nieuwe beleidsinstrumenten. En er is sprake van een derde-orde verandering wanneer er een fundamentele verschuiving plaatsgrijpt in de overkoepelende doelstellingen en causale veronderstellingen die aan het vigerende beleidsparadigma ten grondslag liggen20. In navolging van Hall (1993) en Kuhn (1962) onderscheiden Visser en Hemerijck21 drie soorten beleidsveranderingen: de instrumentele aanpassing van de eerste orde, de institutionele hervorming en de paradigmaverandering. Bij een instrumentele aanpassing steunen beleidsmakers sterk op bestaande instituties en al vroeger gemaakte beleidskeuzes, en blijft de onzekerheid grotendeels onder controle. Bij institutionele hervormingen sleutelen beleidsactoren aan de verantwoordelijkheden van en tussen de staat en de belangenorganisaties. Wanneer ten slotte een beleidsimpasse dreigt, is dit het signaal voor een nog zwaardere beleidsverandering: een paradigmaverandering. Bij een verschuiving in het beleidsparadigma wijzigen de inhoudelijke beleidsprioriteiten op basis van een nieuw begrip van de bestaande beleidsproblemen. Deze wijziging gaat dikwijls met een wijziging in de samenstelling van de politieke elite gepaard. Het analysekader van Visser en Hemerijck dat daarmee geconstrueerd wordt, en dat als ‘institutioneel beleidsleren’ door het leven gaat, vormt een betrekkelijk eenvoudig maar bruikbaar analysekader voor de institutionele hervorming van de welvaartsstaat. Het vertoont overigens opvallende overeenkomsten met de notie silent revolution die uitgaat van selectieve maar fundamentele evoluties, die de aard en het karakter van de welvaartsstaat grondig zullen (doen) wijzigen. “Niet via bruuske of systeem-destabiliserende ingrepen komt dit proces tot uiting, wel via een gevarieerd panorama van gedecentraliseerde beslissingen, op verschillende beleidsniveaus, in verschillende stelsels en maatschappelijke sectoren”(Devos 2001: 60). Teneinde echter niet in conceptueel holisme te verzanden, moet het analysekader inhoudelijk met inzichten omtrent de aard en de richting van institutionele verandering worden aangevuld. 3.2.3 Beleidsleren in de welvaartsstaat In wat volgt zal ik dan ook de kenmerken van de naoorlogse welvaartsstaat analyseren. In het bijzonder ga ik na in welke mate zijn politiek-institutionele bovenbouw de sporen draagt 20 Veranderingen van de eerste en de tweede orde komen overeen met de Kuhniaanse fase van normal science, wanneer het dominante wetenschappelijke paradigma verklaart wat het moet verklaren en wetenschappelijke vooruitgang grotendeels in het teken staat van het perfectioneren van de ingeslagen weg. Een verandering van de derde orde, wanneer, door een opeenstapeling van anomalieën, de empirische en normatieve grondslagen van het beleid onderhevig zijn aan een fundamentele heroriëntatie, heeft het meest weg van wat Kuhn een scientific revolution heeft genoemd. 21 In deze paragraaf wordt geparafraseerd en geciteerd uit Het sociale overleg in België (Boucké en Vandaele 2002:19-22). 41 van de economische onderbouw waarin deze totstandkwam. Zo vraag ik me af hoe de fordistische loon-arbeidverhoudingen en (het geloof in) een keynesiaanse vraagsturing het uitzicht van de welvaartsstaat kleur en vorm gaven. Maar tegelijkertijd heb ik aandacht voor historische processen van staatsvorming die tot zeer uiteenlopende staats- en welvaartsstaatstradities hebben geleid (Crouch 1993). Het containerbegrip keynesiaanse welvaartsstaat (KWS) verbergt immers een diversiteit aan welvaartsmodellen en –tradities, waarin diverse auteurs met wisselend succes klaarheid hebben trachten te scheppen (EspingAndersen 1990, Albert 1991, Hall en Soskice 2001, Whitley 1999). Heel vaak in tegenstelling tot deze laatste auteurs, voorzie ik bovendien een perspectief op institutionele verandering. Ook hier wordt institutionele verandering geplaatst tegenover de achtergrond van veranderingen in de economische onderbouw, terwijl tegelijkertijd van diverse, mogelijke aanpassingsstrategieën gewag wordt gemaakt. Er is m.a.w. geopteerd voor een duale analyse, waarin institutionele kenmerken en aanpassingsstrategieën tegenover een brede economische onderbouw worden geplaatst. Daarmee kan de indruk gewekt zijn dat afbreuk is gedaan aan de neo-institutionalistische invalshoek, ten voordele van een marxistische, economistische theoretisering. Niets van dat alles strookt echter met de theoretische intentionaliteit. Vooreerst moet benadrukt worden dat elk determinisme, in de economische of in de institutionele sfeer, a priori door ondergetekende verworpen wordt. Een deterministische maatschappijanalyse miskent m.i. de diepmenselijke mogelijkheid tot sociale en politieke verandering, en strookt niet (altijd) met allerhande maatschappelijke ontwikkelingen en, al dan niet stille, revoluties. In de plaats daarvan komt een neo-institutionalistische invalshoek te staan, van waaruit instituties als belangrijke interveniërende variabalen in hun historische en maatschappelijke context worden erkend. Omdat de institutionele analyse echter vóór alles een analyse van de context waarbinnen sociale processen vorm krijgen veronderstelt (Visser en Hemerijck 1998:71), wordt op aanvullende inzichten uit de neomarxistische theorievorming beroep gedaan. De studie van de interdepenties tussen onder- en bovenbouw draagt op die manier zelfs bij tot een beter inzicht in de institutionele dimensie. Institutions do matter, but economics do too, zou de kernachtige samenvatting van de theoretische juxtapositie kunnen zijn. Toch bevat ook dit analysemodel een aantal onvolkomenheden en imperfecties die ik, om misverstanden te vermijden, wens te expliciteren. Zo maakt het model weliswaar een verfijnde analyse van de externe probleemdruk op welvaartsstaten mogelijk, maar verwaarloost het de druk en de intensiteit waarmee welvaartsstaten op eigen, intrinsieke grenzen botsen. Hoewel de interne economische probleemdruk nog wel sterk aan bod komt, en ook demografische, sociologische en culturele argumenten nog terloops aangeraakt zullen worden, moeten deze laatsten het relatief ontgelden in de kwantiteit en de kracht waarmee ze benaderd zullen worden. Dat betekent niet dat ik dergelijke probleemdruk niet zou onderkennen. Met anderen ben ik ervan overtuigd dat veranderende gezinspatronen (Lammertyn 2001:29-30), culturele verschuivingen (Rosanvallon 1995) en vergrijzing en ontgroening de welvaartsstaat in het algemeen, en de sociale zekerheid in het bijzonder, onder intense spanning plaatsen. Met Rhodes (1998:104) geloof ik “that the welfare state has been responsible for many of its own problems and may have become a major obstacle to employment-creating growth”. Tot op zekere hoogte wil ik zelfs ‘toegeven’ dat “de traditionele verzorgingsstaat functioneert als een vergoedingsmachine, die niet gemaakt is – en dus onbekwaam- om het fenomeen van de maatschappelijke uitsluiting ten gronde aan te pakken. 42 Een analyse van de internationale druk op de welvaartsstaten en een analyse van de interne spanning binnen welvaartsstaten sluiten elkaar dus niet uit, integendeel” (Vandenbroucke 1999:43). Wel ben ik de mening toegedaan dat heel wat (interne) maatschappelijke condities onlosmakelijk verbonden zijn met de economische context waarin ze totstandkomen. Zo kan de vergrijzing als het product van de lotsverbetering van de arbeidersklasse geanalyseerd worden, terwijl diezelfde vergrijzing slechts een probleem uitmaakt in de mate dat de kost ervan niet gedragen kan worden door economische groei. Op analoge wijze kunnen de nieuwe sociale verhoudingen en gezinspatronen als uitvloeisel van de postfordistische arbeidsverhoudingen worden benaderd. De arbeidsmarktsituatie van laag- en kortgeschoolden wordt ten andere pas problematisch in een economische context die scholing en innovatie vereist. 3.3 Kenmerken van de naoorlogse welvaartsstaat 3.3.1 Kenmerken van de economische onderbouw 3.3.1.1 Een fordistisch groeimodel De ontwikkeling van de naoorlogse welvaartsstaat is onlosmakelijk verbonden met de opmars van het fordistisch groeimodel22 dat na de Tweede Wereldoorlog (en reeds eerder in de Verenigde Staten) in West-Europa ingang vindt. Zowel op het niveau van de reële economie als op het niveau van het economische denken, ontwikkelt zich van dan af een systeem dat koopkrachtstijgingen koppelt aan de graduele stijging van productiviteit en de productie. “Het systeem wordt aangedreven door massaconsumptie van gestandaardiseerde waren (kleine auto’s, huishoudtoestellen....) en periodieke koopkrachtverhoging van de werknemers. (...) Het is gebaseerd op een gestage toename van de productiviteit. Om de rendabiliteit van de bedrijven op peil te houden moeten lonen en productiviteit gelijke tred houden” (Luyten 2006:366). “Door de loonsverhogingen en meer genereuze sociale uitkeringen kan de verhoogde productie op haar beurt gemakkelijk worden afgezet. Deze heilzame cirkel werd genoemd naar de man die het principe voor het eerst toepaste in het begin van de twintigste eeuw: de Amerikaanse boerenzoon, ingenieur en automobielbouwer, Henry Ford” (Vandaele 2004:129). Het fordistisch compromis tussen arbeid en kapitaal, dat aan deze cirkel uitvoering geeft, bestaat erin dat de fordistische productiemethodes en deelname aan de arbeidsproductiviteit aanvaard worden, in ruil voor een deelname in de productiviteitswinsten (Boyer 1990:8). Deze zienswijze kent zijn weerslag in de methodiek van de sociaal-economische programmatie, waarbij sociale voordelen a priori worden afgesproken, afgaande op economische veronderstellingen. 3.3.1.2 Een keynesiaanse vraagsturing Het fordisme wordt al te vaak en onterecht in één adem met het keynesianisme genoemd 23. Tussen beide begrippen, en de betekenissen die eraan ten grondslag liggen, bestaan weliswaar bepaalde parallelismen, maar het vertrekpunt is toch ietwat anders. “Zo verwijst keynesianisme naar de centrale rol van de staat in de regulering van de economie. De staat moet de effecten van de conjunctuur milderen en crises vermijden met anticyclische 22 Voor een inleiding op het fordisme, zie Juillard (2002). Voor een basiswerk van Keynes, raadpleeg The general theory of employment, interest and money (Keynes 1936). 23 43 begrotingspolitiek en deficit spending. In periodes van laagconjunctuur moet de staat zijn uitgaven opvoeren om de vraag te ondersteunen, ook al impliceert dat begrotingstekorten. Het keynesianisme is vraaggeoriënteerd: de koopkracht moet op peil gehouden worden en volledige tewerkstelling is een beleidsprioriteit voor de overheid” (Luyten 2006:366-367). De doelstellingen van het keynesiaans beleid kunnen dan ook gevat worden in de zgn. magische vijfhoek: groei, volledige tewerkstelling, inwendige stabiliteit (prijzenstabliteit), uitwendige stabiliteit (evenwicht op de betalingsbalans) en een redelijke inkomsenverdeling (Deleeck 2001:43). 3.3.1.3 Een beveridgeaanse reproductie Dit streven naar volledige werkgelegenheid door groei, en in mindere mate naar groei door volledige werkgelegenheid, staat ook centraal in het beveridgeaanse24 reproductiedenken. “Samen met de sociale zekerheid is zij voor Beveridge het middel om de levensstandaard van de bevolking te verhogen en de armoede te bannen. Opgemerkt zij dat voor Beveridge, zoals ook voor Keynes en Ford, de idee van de welvaartsstaat veeleer uit een liberale dan uit een socialistische maatschappijopvatting is voortgekomen. Deze idee sluit weliswaar staatsinterventie in om de groei te bevorderen en om de werkloosheid te bestrijden, maar dit alles met het behoud van de kapitalistische productiewijze, in vrije ondernemingen. Armoede en werkloosheid worden in deze opvatting niet veroorzaakt door de kapitalistische productiewijze, wel door het slecht functioneren ervan (namelijk wegvallen van inkomen in geval van werkloosheid; arbeidsongeschiktheid en ouderdom; werkloosheid door tekort aan investeringen)” (Deleeck 2001:26). De welvaartsstaat was in West-Europa immers ook, en dat wordt vaak onderbelicht, “een politiek project van natievorming ter versterking van de liberale democratie tegen het communisme. Daarom werden de wetten van de vrije markt grotendeels aan banden gelegd” (Mommen 2003:6). Keynes, Ford en Beveridge legden zonder twijfel de economische fundamenten voor de ontwikkeling van de welvaartsstaat. Mede onder impuls van hun theoretische inzichten werden koopkrachtsverhogingen en staatstussenkomsten niet langer als hinderlijk maar zelfs als noodzakelijk beschouwd. Dat maakte niet alleen een intellectuele en reële convergentie met de emancipatorische verzuchtingen van de arbeidersklasse mogelijk, het legde ook de basis voor een langdurige periode van aanhoudende economische groei en sociale stabiliteit. “De kern ervan is een combinatie van economisch fordisme, een keynesiaanse welvaartspolitiek en een beveridgeaans stelsel van sociale zekerheid en collectieve voorzieningen, verankerd in centralistische nationale staten” (Sassoon 1996:131). Geschraagd door een sterke toename van de levensstandaard werden sociale voorzieningen en de sociale zekerheid uitgebouwd, waarmee meteen ook het kapitalistisch accumulatieregime werd gelegitimeerd. Immers, de welvaartsstaat is mede het resultaat van die accumulatiepolitiek, want zonder de naoorlogse economische ontwikkeling was zij onbetaalbaar geweest (Saey 1996:36-44). Hoewel de krachtlijnen van de naoorlogse economische orde effectief binnen de grenzen van de natiestaten werden uitgetekend, droeg op internationaal vlak het systeem van Bretton Woods25 tot de stabiliteit bij (Arrighi 1994:278). 24 Voor een basiswerk van Beveridge, raadpleeg Full employment in a free society (Beveridge 1944). Het Bretton Woods systeem bestond erin dat onder andere de waarde van alle nationale valuta gekoppeld werd aan die van de dollar, en de dollar op zijn beurt gekoppeld werd aan het goud tegen een vaste pariteit. Dit systeem van vaste wisselkoersen, gekenmerkt door de hegemonie van de dollar, kende zijn einde in 1973 toen 25 44 3.3.2 Kenmerken van de institutionele bovenbouw 3.3.2.1 De keynesiaanse welvaartsstaat (KWS) “The reproduction of social relations under fordism was anchored at the national level. A complex assemblage of formal and informal codes, practices and regulations, based on a profound common understanding, governed the economic system” (Devos 1999:15). De fordistische, keynesiaanse en beveridgeaanse recepten hebben het institutionele uitzicht van de welvaartsstaat inderdaad aanzienlijk beïnvloed. Welvaartsstaten werden overal op het Europese continent als de institutionele resultante van het fordistisch compromis uitgebouwd en ontwikkeld. Een keynesiaanse vraagsturing, sociale programmatie, de uitbouw van een netwerk van sociale voorzieningen en de exponentiële groei van het overheidsapparaat waren het rechtstreekse gevolg van een tot dan toe ongekend economisch geloof in staatstussenkomst en een primordiale aandacht voor volledige werkgelegenheid. Het stimuleren van de binnenlandse vraag was tot belangrijke doelstelling verworden die o.m. verkregen werd door een veralgemening van de consumptienormen tot alle ingezetenen van de natie en het aanmoedigen van collectieve vormen van consumptie ten voordele van het fordistisch compromis (Devos e.a. 2001:28). Binnen de landsgrenzen was een zekere maar wisselende mate van decommodificatie26 het gevolg. 3.3.2.2 De vele gezichten van de KWS Hoewel zich parallele evoluties voordeden op hetzelfde moment in verschillende landen, werd de welvaartsstaat op nationale schaal georganiseerd. Daardoor kan moeilijk van dé keynesiaanse welvaartsstaat worden gesproken. Eerder moeten nationale welvaartsconstructies, die rechtstreeks in het verlengde van de heersende ideologische en economische verhoudingen en de dominante religieuze tradities liggen, worden onderscheiden.Zo komt het dat verschillende auteurs de essentiële eigenheid van welvaartsstaten (gingen) benadrukken. Bekend is de indeling van Michel Albert (1991) die een dichotomie tussn het Rijnlands en het Angelsaksisch model ziet. Recenter is de ‘varieties of capitalism’-benadering van Peter Hall en David Soskice (2001) die markteconomieën indeelt in twee ideaaltypen: de liberal market economies (schoolvoorbeeld: de Verenigde Staten) en de coordinated market economies (schoolvoorbeeld: Duitsland). Een verwante benadering is diegene van Richard Whitley (1999), waarin de relaties tussen business systems en sociale en politieke instituties op internationale schaal worden vergeleken. Maar veruit de bekendste, en de meest baanbrekende, classificatie komt van Gosta Esping-Andersen. In zijn historisch-sociologisch werk The three worlds of welfare capitalism vertrekt EspingAndersen van de modellentypologie van Titmuss, die het residuele model (waarin de staat enkel tussenkomt als de private markt en het gezin tekortschieten), het industrial achievement-performance model (waarbij de welvaartsstaat geïntegreerd is in het economische bestel en het traditionele gezinstype en sociale rechten gebaseerd zijn op verdienste, arbeidsprestatie en productiviteit) en het institutioneel-herverdelende model (met de goudstandaard (en daarmee de convertibiliteit van de dollar in goud) opgeheven werd, waardoor landen overgingen op koersen die opnieuw van elkaar konden fluctueren. 26 Decommodificatie verwijst naar het niet-afhankelijk zijn van de markt voor het realiseren van een behoorlijke levensstandaard. Zo geldt voor de meeste welvaartsstaten dat lonen, arbeidsvoorwaarden en sociale zekerheid gedecommodificeerd ofte aan de werking van de markt onttrokken zijn. 45 universele voorzieningen die los van de markt aan sociale noden tegemoetkomen) onderscheidt. Esping-Andersen herneemt en hernoemt deze modellen, situeert ze geografisch en toont ze kwantitatief-empirisch aan, o.m. op grond van de zgn. decommodificatie-index27. Zo vindt hij empirische evidenties en theoretische argumenten voor het bestaan van liberale, sociaal-democratische en conservatieve welvaartsstaatregimes die hij resp. in de Angelsaksische, de Scandinavische en de Europees-continentale wereld situeert. Een kort overzicht28 moet klaarheid scheppen in een veel gehanteerde typologie. De liberale welvaartsstaat29 laat zich kenmerken door zijn residueel karakter. De staat komt slechts tussen op het moment dat markt en gezin tekortschieten, terwijl de verstrekte voordelen in elk geval minder voordelig mogen zijn dan het alternatief dat door de markt wordt aangereikt (less eligibility principe). Het liberale regime handhaaft in aanzienlijke mate de sociale stratificatie die op de arbeidsmarkt tot stand komt, door privé-verzekeringen en voorzieningen op bedrijfsniveau en door sociale bijstand met lage means-tested uitkeringen. Sociale verzekeringen zijn niet volledig (behalve health care) universeel en eerder bescheiden. Dat uitgerekend de gezondheidszorg op universele basis door de overheid wordt ingericht is niet al te verwonderlijk. Goedkope gezondheidszorg betekent immers een gezonde arbeidersklasse en gegarandeerde reproductie. Lonen en arbeidsvoorwaarden worden decentraal onderhandeld en staan in sterke mate onder invloed van het marktgebeuren. Het liberale regime is erop gericht de rol van de staat beperkt te houden, de risico’s te individualiseren en de markt te promoten. De zwakke decommodificatie manifesteert zich in een aanzienlijke mate van sociale ongelijkheid en segregatie tussen welvarende niet-gebruikers van welvaartsstaatvoorzieningen enerzijds en de minder begoede strata die van deze voorzieningen afhankelijk zijn anderzijds. De sociaal-democratische welvaartsstaat daarentegen wordt door universele voorzieningen met een hoge mate van decommodificatie en een samengaan van inkomensbescherming en actief beleid ten aanzien van arbeidsparticipatie gekenmerkt. Sociale bescherming verschijnt in het sociaal-democratische type als een universeel burgerrecht, dat zich uitstrekt over de hele samenleving, van de little people tot de middenklasse en de boerenklasse. De welvaartsstaat tracht de doelstelling van volledige werkgelegenheid te realiseren door op te treden als werkgever, eerder dan als uitkeringsverstrekker. Een uitgebreid gamma aan publieke voorzieningen wordt door de staat zelf gefinancierd en uitgevoerd. Hoge, algemene, en progressief oplopende belastingvoeten staan daarvoor garant. Maar tegelijkertijd wordt ingezet op actief arbeidsmarktbeleid om de omvang van de behoeften zo klein en de bijdragebasis zo groot mogelijk te maken. Het resultaat is een destratificerende inkomensherverdeling en een hoge mate van decommodificatie. De kapitalisten worden in dit stelsel uitgenodigd om de welvaartskoek te vergroten in ruil voor het behoud van de controle over en eigendom van de productiemiddelen, maar met het dwangbevel zich aan de 27 Deze index geeft aan in welke mate men voor het realiseren van een behoorlijke levensstandaard onafhankelijk is van deelname aan het marktgebeuren. 28 Het korte overzicht dat wordt geschetst is gebaseerd op een parafrasering van verschillende bronnen. Zo werd geput uit De architectuur van de welvaartsstaat opnieuw bekeken (Deleeck 2001:72-77), De Belgische route in perspectief: markt, gezin en sociale zekerheid in de OESO-welvaartsstaten (De Lathouwer e.a. 1999:19-30), De sociaal-democratie en de toekomst van de welvaartsstaat (Mommen 1997:7-21) en Dynamieken van de sociale zekerheid in Europa (Berghman e.a. 2003:3-6). Omdat geen van deze auteurs verantwoordelijk kan gesteld worden voor elk deel van de tekst, draag ik zelf de eindverantwoordelijkheid van deze redactie. 29 Dit liberale regime wordt ook wel eens als beveridgeaans omschreven, genoemd naar Lord Beveridge, die zoals reeds gesteld belangrijke theoretische fundamenten legde voor de uitbouw van de welvaartsstaat in Groot-Brittanië en daarbuiten. 46 nieuwe regels van het spel te houden. Het stelsel geeft uitdrukking aan het reformistische streven naar een sociaal-democratische hemel op aarde. Zoals het liberale en sociaal-democratische regime zich resp. op de liberale en sociaaldemocratische ideologie axeerden, zo moet het conservatieve stelsel30 tegenover de achtergrond van de katholieke ideologie in het algemeen, en van de katholieke sociale leer 31 in het bijzonder worden gesitueerd. Uit die laatste ideologie spreekt de opvatting dat een aanzienlijke mate van decommodificatie toegestaan moet worden als daarmee de sociale orde niet wordt omgekeerd. Toch is de verwezenlijkte decommodificatie in dit regime relatief, daar sociale rechten afhankelijk gemaakt worden van een voldoende en voorafgaande deelname aan het reguliere arbeidsproces, waarbij aan de diverse categorieën binnen de beroepsbevolking (bedienden, overheidsambtenaren, zelfstandigen) dan nog in verschillende mate sociale rechten worden toegekend. Zowel bijdragen als uitkeringen zijn loongekoppeld. Die selectieve en categoriale inkomensverdeling reproduceert de bestaande klasseverschillen binnen de economische structuur. De relatie tussen arbeidspositie en sociale aanspraken is binnen dit regime erg uitgesproken, net zoals de verzekeringslogica die er wordt gehanteerd. Onder meer door een bijdragegerelateerde financiering is de overheid minder prominent aanwezig in het beheer en de organisatie van sociale voorzieningen dan in het sociaal-democratische model. Niettmin treedt ze op als leverancier van vervangingsinkomens, die overigens vaak zijn toegesneden op het mannelijke kostwinnersmodel. Daarmee wordt bedoeld dat, anders dan in de andere types welvaartsstaten, vrouwen buiten het reguliere arbeidsproces worden gehouden. Historisch moet de oorzaak hiervan gezocht worden in een belangenconvergentie van katholieke en patronale verzuchtingen om resp. de vrouw aan de haard te houden en een volledige proletarisering van de arbeidersklasse tegen te gaan32. 3.4 De welvaartsstaat in verandering 3.4.1 Verandering in de economische onderbouw 3.4.1.1 Van keynesianisme naar neoliberalisme Sinds het begin van de jaren ’70 raakten westerse keynesiaanse economieën in ademnood. In eerste instantie omwille van de stagnerende groei, de overproductie, de stijgende lonen en inflatie, de toenemende energieprijzen en de opklimmende begrotingstekorten, bleef de keynesiaanse sturing in gebreke (Vandenbroucke 1999). Verminderde groei, deïndustrialisatie, toenemende werkloosheid, grote overschotten en een hoge inflatie werden het lot van de meeste welvaartsstaten. Vooral de zgn. stagflatie, het samen voorkomen van inflatie en werkloosheid, was een fenomeen waar de keynesiaanse formule geen blijf mee wist. Zo komt het dat andere economische paradigma’s hun opmars maakten. “De 30 Het conservatieve stelsel wordt ook wel vaker als Bismarckiaans geduid, vooral voor wat de sociale zekerheid betreft. Hiermee verwijst men naar Bismarck, die reeds in de 19 e eeuw geloofde in de optie van sociale zekerheid om onrust te vermijden. Naar analogie met de typologie van Albert (1991) wordt het conservatieve welvaartsstaatregime ook wel eens als het ‘Rijnlands’ model omschreven. 31 De pauselijke encyclieken rerum novarum (1891) en quadragesimo anno verwoorden de officiële katholieke leer, waarin de conservatieve welvaartsstaat zijn wortels kent. 32 Een volledige proletarisering van de arbeidersklasse zou immers aanleiding geven tot hogere looneisen, vermits het gezin waarvan de arbeider deel uitmaakt i.g.v. niet-aanvaarden van een tewerkstelling blijvend kan rekenene op de verloning van de tewerkstelling van de levensgezel. In het andere geval zou de arbeider minder hoge looneisen stellen. 47 keynesiaanse redenering moest plaats ruimen voor het neoliberalisme, voorstanders van het monetarisme en de aanbodeconomie” (Deleeck 2001:119). Van dan af zou het adagium dat niet alleen de vraag maar ook een efficiënte productie belang heeft overheersen. “Het streven naar hogere groei dient derhalve te geschieden vanuit een versterking van de aanbodzijde door rationalisatie-investeringen, verlaging van de arbeidskost, verlaging van de belastingsdruk, minder reglementeringen en sociale (over-)bescherming, strikte geld- en kredietpolitiek, begrotingsevenwichten en besparingen bij de overheid” (Deleeck 2001:119). De overgang van keynesianisme naar neoliberalisme nam in de woelige jaren ’80 de vorm aan van monetaristische pogingen om de staat drastisch af te slanken. De hardnekkigheid waarmee de paradigmawissel zich in één decennium voordeed wordt zowel in het welslagen van het deflatoire thatcherisme als in het falen van het mitterandistische keynesianisme geïllustreerd. De Mitterand-ervaring had Frankrijk en de wereld met de neus op de economische feiten, -lees: met de onmogelijkheid van het ‘keynesianisme in één land’-, gedrukt. De thatcheriaanse revolutie, en haar continentaal-Europese varianten beriepen zich op twee laissez-faire economen in het bijzonder die aan de basis lagen van de monetaristische filosofie: Friedrich von Hayek (1948) en Milton Friedman (1962): “De centrale focus, waarmee dit monetarisme zich van het keynesianisme onderscheidt, ligt op de controle van de inflatie door de totale geldvoorrad stabiel te houden, en dus niet langer op de doelstelling van volledige werkgelegenheid. Bijgevolg verliezen publieke uitgaven hun macro-economische functie en moeten de overheidsuitgaven naar beneden, teneinde belastingverlagingen mogelijk te maken. Het vergroten van de competitieve capaciteit van de economie wordt in deze zienswijze gehinderd door een loodzware en belastingsverslindende welvaartsstaat die aan de burger-consument de middelen onttrekt die in de economie niet langer besteed kunnen worden, en met veel te riante uitkeringen de bereidheid tot werken ondermijnt” (De Vos 2004:172-174). Sinds de jaren ’90 wordt de overgang van keynesianisme naar neoliberalisme begeleid door politieke transformaties, die vaak teruggaan op de schumpeteriaanse (1942) gedachte van ‘creatieve destructie’33. Het schumpeteriaanse model, dat aldus in de plaats komt te staan van zowel de keynesiaanse anti-cyclische vraagsturing als van de klassiek monetaristische recepten, wil via permanente innovatie en interventie aan de aanbodzijde de structurele competitiviteit van een relatief open economie promoten. Dit alles noopt sommigen, m.i. onterecht, tot de conclusie dat “de hoogdagen van het neo-liberalisme (sic.) wel voorbij zijn34” (Vandenbroucke 1999:8). In combinatie met een focus op grotere arbeidsmarktflexibilisering en op het toenemende belang van andere dan nationale scales (zie verder), brengt dit beeld in elk geval een belangrijke nuance op de algemene verschuiving aan. Een andere belangrijke nuance die moet aangebracht worden heeft te maken met het mythologiseren van de keynesiaanse periode. Met Callaghan deel ik het argument dat “il est exact que le keynésianisme a perdu sa credibilité pendant la période de stagflation des années soixante-dix et quatre-vingt. Mais il n’est pas vrai que le keynésianisme engageait les gouvernements nationaux à maintenir le plein emploi par le déficit public dans les années de lonque croissance, comme le prétendent certains théoreticiens de la globalisation” (Callaghan 2004:204). 33 Aan de basis van die veronderstelling ligt de gedachte dat oude sukkelende sectoren niet meer ondersteund moeten worden door de overheid, en dat integendeel moet worden ingezet op het bevorderen van onderzoek en ontwikkeling (O&O). 34 Persoonlijk denk ik dat het juister is te stellen dat het neoliberalisme andere, ogenschijnlijk zachte en vernaculaire vormen heeft aangenomen. In de praktijk is de innovatieve economie allesbehalve een realiteit en ligt aan de idee eenzelfde aanbodskostenreductief model ten grondslag. 48 3.4.1.2 Van fordisme naar postfordisme De verschuiving van fordisme naar postfordisme werd al veelvuldig geanalyseerd in termen van economies of scale (fordisme) en economies of scope (postfordisme). Daar waar het eerste staat voor massaproductie van gestandaardiseerde producten in verticaal georganiseerde, grote ondernemingen, staat het tweede voor flexibele productie, toyotisme en netwerkondernemingen (Lammertyn 1999:16). De beweging wordt daarenboven nog geschraagd door, en vooral geïnterpreteerd als, de destandaardisering van de arbeid (Beck 1992:139), de individualisering van arbeid in het arbeidsproces (Castells 1996:265), de tertiarisering van de economie (Pierson 1998:544), en de verschuiving naar een kenniseconomie (Ferrera, Hemerijck en Rhodes 2000:11-12). De desintegratie van de fordistisch-tayloristische organisatie heeft verregaande gevolgen voor de sociale verhoudingen (Devos e.a. 2001) en de nieuwe risico’s (Beck 1997:22) en kwesties (Rosanvallon 1995). Zo wijst Giddens (1994:7) ons op een samenleving van ‘clever people’. En zo wijst Castel (1995:409) ons op de installatie van de precariteit van tewerkstelling. Het zwaartepunt van de shift van fordisme naar postfordisme moet in de reorganisatie van de arbeidsorganisatie worden gevat. Een postfordistische omgeving wordt door een competitief aanpassingsvermogen, waarin arbeidsverhoudingen flexibel en perifeer georganiseerd zijn, gekenmerkt (Devos e.a. 2001:13-23). Flexibiliteit verwijst naar de wijze waarop de productiefactor arbeid zich snel en ad hoc moet kunnen bij- en omscholen en naar de hardnekkigheid waarmee lonen en arbeidstijden flexibel op de behoeften van een onzekere en snel wisselende economische context worden afgestemd. De perifere arbeidsorganisatie vertolkt dan weer de kostenbesparende opdeling van het bedrijfsleven in perifere ondernemingen en business units die zich vooral met hun kerntaken (en met het ontwijken van syndicale vertegenwoordiging?) moeten bezighouden. Dat een dergelijke downscaling naar de individuele onderneming (maar ook naar de regio’s en naar het individu) gepaard is gegaan met machstverschuivingen en politieke strijd, staat buiten kijf 35. 3.4.1.3 De mondialisering van de economie Mondialisering (globalisering) duikt sinds 1989 op als “buzzword to which observers resort when things seem different and they cannot otherwise readily account for them. That is why, it is reasoned, a great variety of activities are labeled as globalisation, with the result that no widely accepted formulation of the concept has evolved. Different observers use it to describe different phenomena, and often there is a little overlap among the various usages” (Rosenau 1997:360). “The result is that the globalisation-terminology is subjective, illdefined or somewhat vague. This is not surprising as it encompasses a complex array of dynamics, interacting forces whose own parameters are not easy to establish” (Dent 1996). Zo komt het dat het containerbegrip ‘mondialisering’ zowel naar de verspreiding van kapitalistische verhoudingen als naar een toename van de internationale interdependentie binnen het globale economische systeem (Glyn en Sutcliffe 1992:76-77) verwijst. Het refereert zowel aan de conjuncturele als aan de structurele tendenzen tot deregulering van het internationale en monetaire financiële systeem (Hirst en Thompson 1996:14-15). En het wordt niet zelden gehanteerd om processen te beschrijven die veeleer het gevolg zijn van regionale economische integratie (Vandenbroucke 1999:62). Mondialisering wordt met een 35 Deze achterliggende gedachte die hiermee treffend verwoord wordt is diegene van jumping of scales. Voor een inleiding in de fenomenen van upscaling, downscaling en andere jumpings verwijs ik graag naar Swyngedouw (1996). 49 toename van de kapitaalmobiliteit en de economische interacties, maar ook met verscherpte internationale concurrentie, sociale dumping en het (niet ongecontesteerde) wegdeemsteren van de (keynesiaanse welvaarts)staat geassocieerd. Ze wordt doorgaans in één adem genoemd met de internationale instellingen van de Washington Consensus36 “die vanaf het einde van de jaren ’70 een beduidende rol speelden in het bevorderen van het vrije marktbeleid” (De Vos 2004:174). De empirische dimensie van de mondialisering kan en moet worden aangetoond. Inmiddels leeft het merendeel van de bevolking bijv. in landen die, hetzij reeds ver geïntegreerd zijn in de wereldeconomie, hetzij dat in snel tempo doen (Wes 1996:1-2). Bovendien is het aandeel wereldwijde arbeiders dat afgeschermd wordt van de invloed van internationale economische factoren aan het einde van de jaren ’90 teruggevallen tot een tiende. Aan het einde van de jaren ’70 was dat nog twee derde (Diwan en Walton 1997:2). Ook voor de hypothese van sociale dumping37 kunnen evidenties worden gevonden. Zo stelt Scharpf (2000:11-14) dat de controle van de staten over bepaalde economische parameters verzwakte terwijl de competitie op het vlak van lonen, belastingen en regulering tijdens de jaren ’80 en ’90 groter werd. “Globalisation has increased the credibility of the exit option of an ever more mobile capital, has stimulated the incorporation of ever larger territories in the capitalist market system (as it was, at the same time, the result of those evolutions) and has therefore changed the rules of the game. So, the hollowing out of the KWS is of course not imaginary: in spite of the fact that the national and regional state is still political significant and retains much of its formal sovereignity, its capacities to project its formal power are weakened” (Devos 1999:28). Ondanks de kracht waarmee heel wat van hoger omschreven processen zich in de empirie lijken te manifesteren, moet de empirische mondialisering om ten minste twee redenen genuanceerd worden. Vooreerst is ze helemaal niet zo nieuw als vaak gedacht wordt. Reeds in de Economist van 193038 wordt aangehaald dat “onze prestaties op het economische vlak onze vorderingen op het politieke vlak zozeer hebben voorbijgestreefd dat onze economie en politiek voortduren de greep op elkaar verliezen. Op het gebied van de economische activiteit is de wereld immers tot één enkele, alles omvattende eenheid verworden. Op het politieke vlak echter is ze niet alleen in zestig of zeventig nationale staten verdeeld gebleven, maar zijn de nationale eenheden kleiner en talrijker, en hun nationale bewustzijn intenser geworden. De spanning tussen deze twee tegengestelde tendensen heeft in het maatschappelijk leven van de mensheid een reeks schokken, scheuringen en botsen veroorzaakt”. Het fenomeen waaraan de term refereert is m.a.w. allesbehalve nieuw, maar 36 De Washington Consensus refereert aan de in Washington gevestige instellingen, die vanaf de jaren ’70 een beduidende rol speelden in het bevorderen van het vrije marktbeleid: het Internationaal Monetair Fonds (IMF), de Wereldbank (WB), de Amerikaanse Federal Reserve (FED) en een aantal invloedrijke politieke lobbygroepen en denktanks, zoals het World Economic Forum (WEF) en de Heritage Foundation. De Washington Consensus staat voor een economisch beleid dat gekenmerkt wordt door de combinatie van vrijhandel, een strikt begrotingsbeleid, belastingverlagingen, vrij verkeer van kapitaal, deregulering, het terugdringen van staatsinterventie en de privatisering van publieke goederen en diensten (Callaghan 2000:49). Deze instellingen bestonden vaak al, maar functioneerden voordien binnen het Bretton Woods systeem onder een ander economisch paradigma, van waaruit ze bijdroegen tot de internationale economische stabiliteit en de ontwikkeling van keynesiaanse welvaartsstaten. 37 Bedrijven en hooggeschoolde werknemers zullen in de toekomst –zo luidt de redenering- steeds meer migreren naar plaatsen waar de belastingen lager zijn, terwijl laaggeschoolden zullen aangetrokken worden door de sociale paradijzen –het zogenaamde uitkeringstoerisme. Dit kan niet anders dan uitdraaien op een ‘race to the bottom’, d.w.z. het terugschroeven van belastingen en van de sociale bescherming (Cantillon 2004). 38 Geciteerd in De wereld in een nieuw eeuw (Kennedy 1993) 50 ook niet meer (of niet minder) dan een ‘logische’ stap in de ontwikkeling van het kapitalisme. Daarenboven is de vraag waarom er nood is aan een nieuw begrip om deze fundamentele mechanismen van het mondiaal kapitalisme te vatten nog steeds niet overtuigend beantwoord (Devos e.a. 2001:12). In elk geval lijkt het me zinvol te spreken van ‘versnelde mondialisering’ of van ‘neoliberale mondialisering’. Beide concepten dekken alvast beter de aard en de richting van de evoluties waarmee welvaarts- en andere staten zich gedurende de laatste decennia geconfronteerd zagen, en maken een onderscheid met de daaraan voorafgaande evolutie mogelijk. De mondialisering is niet alleen een historisch, maar voor sommige auteurs ook een empirisch onbestaand of een mythisch gegeven. Zo vraagt Alessandro Baricco (2002) zich hardop af waar de idee vandaan komt dat overal ter wereld coca-cola wordt gedronken, terwijl een Indiër slechts 4 flesjes en een Amerikaan 380 flesjes cola per jaar zou consumeren. Voor hem is mondialisering slechts een ideologische premisse, namelijk dat geld vrij moet kunnen circuleren en dat precies daardoor iedereen –ook armen- er het best vanaf komen (Vanneste 2004:12). Ook Lemaire (2002), Veseth (1998), Devos (1999) en anderen ontmaskeren de mondialisering als een mythe met belangrijke strategische consequenties. Het empirische bestaan van mondialiseringsprocessen wordt in deze zienswijze niet betwist, maar er wordt aandacht gevraagd voor de mythische dimensie die eruit voortspruit en de bestaande processen versterkt. “One key effect of the concept of globalization has been to paralyse radical reforming national strategies, to see them as unviable in the face of the judgement and sanctions of international markets” (Hirst en Thompson 1996:1). Mondialisering verwordt op die manier tot een krachtige mentale constructie, die impact uitoefent op het probleemoplossend vermogen en de keuzealternatieve van beleidsmakers. Ze beïnvloedt de onderhandelingsretoriek die tussen effectieve en potentiële mondialisering laveert. 3.4.1.4 De Europese economisch-monetaire integratie De stille revolutie van keynesianisme naar neoliberalisme werd niet alleen geflankeerd en mogelijk gemaakt door wijzigingen in de fordistische arbeidsorganisatie (3.43.1.2) en een reële en vermeende mondialisering (3.4.1.3). Voor het Europese continent geldt ook dat “a shift from keynesian economic managment to a non-accomodating monetary regime under the Maatsricht Agreement and EMU” (Rhodes 1998b) zich voordeed. De totstandkoming van de Europese Monetaire Unie (EMU), binnen het kader van een eengemaakte Europese markt, heeft dan ook een onmiskenbare stempel gedrukt op het macro-economische arrangement waarbinnen welvaartsstaten gestalte krijgen. Geconcretiseerd in de zgn. Maastrichtnormen en het Stabiliteitspact kan de invloed ervan nauwelijks worden overschat (Eyskens 1999:14). Het monetaire beleid werd de jure uitbesteed aan de Europese Centrale Bank (ECB), die van haar afkeer voor inflatie en van haar voorkeur voor monetaire stabiliteit geen geheim maakt. Maar ook de loonvorming, het fiscale en het budgettaire beleid kwamen de facto in het vaarwater van de EMU terecht. De staat moest er voortaan immers voor zorgen dat de inflatie (en dus de evolutie van de lonen) binnen de perken blijft, dat het concurrentievermogen van de economie wordt gevrijwaard (Luyten 2006:389) en dat evenwichten (zoniet overschotten) op de begroting geboekt worden. De EMU verkleinde m.a.w. de marges voor keynesiaans vraagstimulerinsgbeleid in de staten doordat de monetaire instrumenten in handen kwamen te liggen van de ECB enerzijds, en doordat munt- en stabiliteitscriteria een anti-inflatoire en budgettaire discipline 51 van de staten vroegen anderzijds. “De loonpolitiek moest zich voortaan aanpassen aan de monetaire politiek, die op een ander niveau werd beslist” (Luyten 2006:389). Hiermee werd niet alleen de dominantie van de loonstandaard op de monetaire standaard opgegeven, maar verdween ook de mogelijkheid om de competitiviteit met andere (devaluaties) dan inkomenspolitieke en fiscale maatregelen aan te zwengelen. In de fiscaliteit was de officiële autonomie ten andere beperkt, uitgerekend door de groeiende concurrentie tussen lidstaten om investeringen en kapitaal (Dehousse 1999:83-91) op een eengemaakte markt aan te trekken. En de budgettaire orthodoxie bracht onmiskenbaar besparingen in de sociale zekerheid op gang. De internalisering van de EMU-criteria in de Belgische wetgeving en het Belgische sociale overleg illlustreert een ommezwaai van een ‘economische politiek in dienst van het sociale’ naar een ‘sociale politiek in dienst van het economische’. De vereiste complementariteit van het sociaal beleid met de macro-economische politiek van de regering en internationale monetaire en politieke overwegingen valt effectief op. De EMU vormt bovendien slechts het monetaire sluitstuk van een eengemaakte markt, waarbinnen personen, diensten en vooral kapitaal vrij circuleren. Dat laatste maakt, in combinatie met de de fiscale autonomie, de (dreiging van) Europese sociale dumping waarschijnlijk, al bestaat ook hierover weinig eensgezindheid39. Volledigheidshalve moet, op het terrein van het werkgelegenheidsbeleid, ook de totstandkoming van een Lissabonstrategie (1999) worden vermeld. Om van Europa tegen 2010 de meest dynamische en competitieve kenniseconomie ter wereld te maken zijn investeringen in ontwikkeling en innovatie en een priorotaire aandacht voor de dienstensector aan de orde en moet de werkgelegenheidsgraad worden opgevoerd. De doelstellingen zouden via de zgn. Open Coörination Method (OCM)40 gerealiseerd moeten worden. Totnogtoe worden de resultaten en de nationale effecten van dit proces nogal mager ingeschat. 3.4.2 Verandering in de institutionele bovenbouw 3.4.2.1 De schumpeteriaanse workfare staat (SWS)41 Samen met de zopas omschreven verschuivingen in de economische onderbouw, waarvan de laatste drie eigenlijk teruggaan op de eerste42, doen zich ingrijpende transformaties voor in de aard van de politiek-institutionele bovenbouw. Doorgaans wordt de richting van deze transformatie conceptueel en inhoudelijk geduid in de stille revolutie van een, op fordistische principes gebaseerde, keynesiaanse welvaartsstaat (KWS) naar een vorm van, op postfordistische principes gebaseerde, schumpeteriaanse worfare staat (SWS). Voor deze laatste geldt dan dat “in abstract terms, its distinctive objectives in economic and social reproduction are: to promote product, process and market innovation in open economies by 39 Een toepassing van de sociale dumping hypothese vinden we bij Leibfried (1998) en Scharpf (2000:11-14). Een (gedeeltelijke) verwerping ervan bij Cantillon (Cantillon 2004). 40 De ‘Open Coördinatiemethode’ (OCM) bestaat erin dat op Europees vlak jaarlijks geëvalueerd wordt in welke mate de lidstaten erin slagen de beleidsdoelstellingen te halen, o.b.v. ‘peer review’, ‘shame and blame strategieën’ e.d.m. 41 De termen ‘schumpeterianse wokfare staat’ en ‘schumpeteriaanse welvaartsstaat’ worden door elkaar gebruikt, en zijn wat mij betreft inwisselbaar. 42 Zo sluit de postfordistische arbeidsorganisatie aan bij de kostenreductieve benadering van het neoliberalisme. Zo gaat de hedendaagse mondialisering eigenlijk terug op de transnationale verankering van neoliberale recepten (een vergelijking van het Bretton Woods systeem met de Washington Consensus toont aan dat dit ooit anders geweest is). En zo moet ook de EMU benaderd worden als een anti-inflatoir policyframework, waartegenover de nationale vraagsturing aan hefbomen en impact inboet. 52 intervening on the supply side; and to subordinate social policy to the needs of labour market flexibility and/or the constraints of international competition” (Jessop 1994:24). De schumpeteriaanse component verwijst o.m. naar het grote belang van creatieve destructie en van de ideale omgevingsfactoren, zoals onderwijs, fiscaliteit, infrastructuur e.d.m. Een schumpeteriaanse staat is daarom een staat met een strategische oriëntatie naar innovatie en dus naar de voorwaarden die daartoe essentieel zijn, zoals kennis en flexibiliteit. Het workfare element wijst dan weer op het feit dat van (werkloze) uitkeringstrekkers inspanningen worden gevraagd om door scholing, opleiding, deelname aan tewerkstellingsprogramma’s enz. hun kansen op de arbeidsmarkt verbeteren en/of om actief naar werk te zoeken. In zekere zin kan gesteld worden dat met die aandacht voor ‘sociale investeringen’ en ‘human capital’ en de programma’s voor een ‘actieve arbeidsmarkt’, in contrast met de jaren ’80, de ‘volledige werkgelegenheid’ opnieuw op de agenda is gezet (Mommen2004:9). Alleen vertrekt men daarbij nu allesbehalve vanuit de keynesiaansfordistische premisse van koopkrachtstimulansen aan de vraagzijde. In de plaats daarvan komt een individualisering van de welvaartspositie en een responsabilisering van werkzoekenden te staan. In combinatie met een focus op grotere arbeidsmarktflexibilisering en op het toenemende belang van andere dan nationale scales (zie verder), brengt dit beeld een belangrijke nuance op de algemene verschuiving aan. 3.4.2.2 De vele gezichten van de SWS Deze verschuiving van de KWS naar de SWS, tegenover de achtergrond van toenemende probleemdruk, maakt abstractie van divergente en padafhankelijke aanpassingsstrategieën. Dat is althans de stelling van Esping-Andersen en anderen (Ebbinghaus en Manow 2001, Hall en Soskice 2001) die het padafhankelijke verloop van de historisch gevormde nationale welvaartsstaatregimes en de soms divergerende processen van beleidsaanpassing en hervorming benadrukken. Volgens Esping-Andersen kunnen de drie onderscheiden types, als gevolg van hun verschillende verbondenheid met sociale stratificatie, divergerend evolueren in periodes waarin de welvaartsstaat onder druk staat en de ‘decommodificerende’ voorzieningen van de welvaartsstaat dreigen te worden afgebouwd. In navolging van de indeling in een liberale, een sociaal-democratische en een conservatieve welvaartsstaat wordt op die manier resp. een neo-liberal, een Scandinavian en een labour reduction route onderscheiden43. Het antwoord van de liberale welvaartsstaat is primair op het vergroten van de ruimte voor de markt en de liberalisering en deregulering van de arbeidsmarkt gericht. Door nietindexering en selectieve uitkeringen worden sociale voorzieningen, die evenwel relatief constant blijven in % van het BBP, afgebouwd. De werkloosheid daalt door de combinatie van een minder snelle afname van arbeidsplaatsen in de industrie en een sterke toename van arbeidsplaatsen in de dienstverlenende sectoren. Tegenover de drastische jobgroei staat echter een enorme toename van armoede door de aanhoudende neerwaartse druk op de 43 Het korte overzicht dat wordt geschetst is gebaseerd op een parafrasering van verschillende bronnen. Zo werd geput uit De Belgische route in perspectief: markt, gezin en sociale zekerheid in de OESOwelvaartsstaten (De Lathouwer e.a. 1999:19-30), De sociaal-democratie en de toekomst van de welvaartsstaat (Mommen 1997:7-21), Meer werk is geen garantie voor minder armoede en minder ongelijkheid (De Lathouwer 2000), Een Nederlands mrakel. Beleidsleren in de verzorgingsstaat (Visser en Hemerijck 1998) en Dynamieken van de sociale zekerheid in Europa (Berghman e.a. 2003). Omdat geen van deze auteurs verantwoordelijk kan gesteld worden voor elk deel van de tekst, draag ik zelf de eindverantwoordelijkheid van deze redactie. 53 lonen voor laaggeschooolde arbeid (het zgn. dienstenproletariaat). In de Scandinavsiche welvaartstaten kent men dit verdelingsprobleem veel minder. De sociaal-democratische welvaartsstaat tracht immers tegelijkertijd het werkgelegenheids- en het verdelingsprobleem op te lossen, enerzijds door een beheersing van de loonontwikkeling in sectoren met een sterke productiviteit en anderzijds door een verregaande subsidiëring van de (veelal collectieve) dienstverlenende sector. Het combineert de gerichtheid op een activerend arbeidsmarktbeleid met de gehechtheid aan een ruimhartig en voor iedereen toegankelijk stelsel van sociale zekerheid. Het gevolg is een explosieve groei van de publieke tewerkstelling, o.m. in de kinderopvang. Anders dan in de Angelsaksische wereld genieten arbeidsplaatsen in de (quartaire) dienstensector een status die vergelijkbaar is met andere arbeidsplaatsen (ook in termen van bezoldiging en sociale rechten). Het meest somber is Esping-Andersen over de toekomst van de continentale welvaartsstaat. Binnen dit type, zo stelt hij, wordt de overgang van industriële naar postindustriële tewerkstelling veel minder vlot gemaakt. De hoge arbeidskost, de onbeheerste loonontwikkeling en de strakke regulering van de markt maakt het er nagenoeg onmogelijk om laaggekwalificeerde arbeidsplaatsen in de dienstverlenende sector tot stand te brengen. Het falen van de tewerkstellingstransitie wordt ondervangen door de sociale zekerheid enerzijds, en door een doelgestuurde beperking van het arbeidsaanbod (d.m.v. brugpensioenregelingen, voorzieningen die arbeidsmarktdeelname voor jongeren en vrouwen ontmoedigen, enz.) anderzijds. De continentale welvaartsstaat blijft op die manier te veel gericht blijft op het verstrekken van vervangingsuitkeringen. Deze omschrijving maakt de kern uit van wat in de literatuur als het ‘welfare without work’-probleem wordt geduid. Andere auteurs trekken de divergentiethese echter in twijfel en vinden aansluiting bij moderniseringstheorieën. Ze maken voorbehoud bij het argument van padafhankelijkheid en stellen dat “many welfare states have restructured and thus are not fixed in one particular regime” (Borchert, 1998:137) of ze hebben het ronduit over processen die uitmonden in convergentie tussen de verschillende ideaaltypen (Hutsebaut, 1997:23-24). Zo is het niet ondenkbaar, maar helaas weinig onderzocht en gedocumenteerd, dat aan de algemene verschuiving van de KWS naar de SWS een typologische convergentie in de richting van het liberale model ten grondslag ligt. Vertoont dit model immers geen hogere compatibiliteit met de eerder genoemde verschuivingen in de economische onderbouw? Gezien de talloze (vaak selectieve) felicitaties en ideologische steunbetuigingen is het misschien evenmin ondenkbaar dat welvaartsstaten naar het, in de typologie van Esping-Andersen meest geperfectioneerde model, tenderen. Tenslotte moet ook de mogelijkheid van de (op het eerste zicht minder waarschijnlijke) convergentie in de richting van de conservatieve welvaartsstaat worden overwogen. In een poging de dichotomie ‘convergentie-divergentie’ te overstijgen, brengen sommige auteurs de term ‘hybridisatie’ in. Hiermee bedoelt men het proces waarbij de dominante logica van een bepaald welvaartsstaatmodel met instituties gerelateerd aan andere ideaaltypes wordt gecombineerd. De aanpassingsstrategieën van beleidmakers met betrekking tot de pensioensystemen lijken hiervan een voorbeeld te zijn (Natali 2004). Maar hybridisatie is ook denkbaar in minder padafhankelijke gradaties, waarbij langzaam en geleidelijk een Europese ‘mengvorm’ totstandkomt. 54 3.5 De Belgische welvaartsstaat in theoretisch perspectief De Belgische welvaartsconstructie behoort ongetwijfeld tot het regime-type dat door Esping-Andersen het conservative-corporatist model wordt genoemd. Conservatief, omdat ze in belangrijke mate geënt is op traditionele maatschappelijke onderscheidingen evenals op het traditionele gezinsmodel. Corporatistisch, omdat sociale uitkeringsgerechtigden er gedifferentieerd zijn volgens sociaal-professioneel statuut en omdat sociale organisaties, meer bepaald vakbonden en werkgeversorganisatie, sterk betrokken zijn in het beleid aangaande en het beheer van de sociale voorzieningen44. De institutionele infrastructuur van de Belgische welvaartsstaat draagt bovendien tot op vandaag de sporen van de keynesiaansfordistische onderbouw. In wat volgt zal ik ingaan op enkele (historische) aspecten van de loonvorming, de sociale zekerheid en het arbeidsmarktbeleid in België45. Samen met de fiscaliteit, kunnen op deze terreinen de hefbomen tot verdeling van de welvaartscreatie worden gevonden. Terloops zal worden aangeraakt hoe de onderscheiden kenmerken in verandering zijn, tegenover de achtergrond van eerder geschetste evoluties. Vermits recente institutionele verandering in en van de Belgische welvaartsstaat echter het voorwerp uitmaakt van de onderzoeksvraag, die ik in hoofdstuk 6 zal uitwerken om ze in delen 2 en 3 te beantwoorden, verwijs ik voor een geraffineerde analyse ervan alvast naar de respectieve hoofdstukken. Op geen terrein is het verdelingsconflict of –vraagstuk zo prominent aanwezig dan op het terrein van de loonvorming. De hoogte en de spreiding van de lonen houdt immers rechtstreeks verband met de wijze waarop arbeid tegen loon wordt ingeruild en bijgevolg ook met de wijze waarop het economische surplus onder de (abstraherende) categorieën arbeid en kapitaal in een kapitalistische context wordt verdeeld. Allerhande arbeidsmarktinstituties bepalen de modaliteiten van die uitruil. Voor de Belgische loonvorming geldt i.h.b. dat lonen rekening (of zelfs gelijke tred) houden met de stijging van de productiviteit enerzijds en met de stijging van de levensduurte anderzijds. Dat laatste is verankerd in de automatische loonindexering (via indexeringsclausules in CAO’s, de spilindex, enz.), het eerste berust op een ongeschreven conventie. Beiden geven deze arbeidsmarktinstituties uitdrukking aan een fordistisch geloof in de gezamenlijke opvoering van de productiviteit en de verdeling van de hieruit voortvloeiende winst onder de arbeiders, de onderneming en de verbruikers. Die visie spreekt o.m. uit het Ontwerp van Overeenkomst tot Sociale Solidariteit (of het Sociaal Pact) van 1944 en uit de ‘Gemeenschappelijke verklaring over de productiviteit’ van 1954. Met de ideologische erosie van het fordisme sinds de jaren ’70 geldt dat beide instituties zoniet uitgehold worden, dan toch aan belang inboeten. De historische wortels van de Belgische sociale zekerheid gaan dan weer terug op het geheel aan polyvalente volksverenigingen en onderlinge bijstandskassen die zich in de 19e eeuw, met het oog op sociale en individuele zekerheid en later ook met het oog op de emancipatie van de arbeidersklasse, ontwikkelden. In elk geval draagt onze sociale 44 Dit aspect zal verder afzonderlijk worden uitgewerkt in deel 4 waar uitgebreid wordt ingegaan op kenmerken en logica’s van het corporatisme. Corporatisme is immers niet, zo luidt de centrale stelling van deze scriptie, onlosmakelijk verbonden met de institutionele kenmerken en gebruiken van de keynesiaanse welvaartsstaat. 45 Ik maak daartoe gebruik van de volgende bronnen die ik aanvul met eigen inzichten: De architectuur van de welvaartsstaat opnieuw bekeken (Deleeck 2001), Meer werk is geen garantie voor minder armoede en minder ongelijkheid. Kritische reflecties bij het Nederlandse poldermodel vanuit België (De Lathouwer 2000), Het sociale overleg in België (Boucké en Vandaele 2002) en Dynamieken van de sociale zekerheid in Europa (Berghman e.a. 2003:3-6). 55 zekerheid vanuit haar historische groei duurzaam een aantal wezenlijke kenmerken mee. Zo blijft ze een autonoom, niet-staats stelsel van principieel loongekoppelde sociale verzekeringen (arbeid-bijdrage-recht), door bijdragen gefinancierd. In wezen bestaat ze uit vijf sectoren waarin resp. de overheid, de vakbonden, de mutualiteit en het patronaat het historische laken naar zich toe hebben getrokken: de rust- en overlevingspenisoenen, de werkloosheidsverzekering, de ziekte- en invaliditeitsverzekering, de kinderbijslag en de jaarlijkse vakantie. Enkele opvallende kenmerken zijn de keuze voor een repartitiestelsel in de pensioensector, de niet-beperking van werkloosheidsuitkeringen in de tijd en de indexering (maar niet-welvaartsvastheid46) van uitkeringen en vergoedingen die, net zoals dat in de loonvorming het geval was, de koopkracht van steuntrekkers op peil moet houden. Kwantitatief is de sociale zekerheid gestaag toegenomen (van 9% van het BBP in 1948 tot 23% van het BBP in 1994). Vooral de gezondheidszorg is verantwoordelijk voor een sterke toename van de kosten. Kwalitatief zijn een aantal evoluties merkbaar: de totstandkoming van een residuair vangnet en gewaarborgde minimuminkomens, de versterking van de minimumbescherming en de plafonnering van maximumuitkeringen, de toenemende alternatieve fiscale financiering, kortom de verzwakking van het verzekeringskarakter en een trend richting universaliteit. Hoewel aangenomen en d.m.v. de continue groei in de cijfers geïllustreerd wordt, dat de sociale zekerheid relatief standhoudt temidden van een financiële en ideologische crisis, moet tevens worden benadrukt dat een aantal demografische en andere evoluties hogere uitgaven noodzakelijk maken. Sinds de jaren ’80 valt overigens ook op dat de overheid óf rechtstreeks gaat bezuinigen in de sociale zekerheid (zie o.m. het Sint-Anna Pinksterplan) óf de uitgaven alvast niet verder doet toenemen (zoals in de pensioenen) én het private (en semi-private) verzekeren (fiscaal) gaat aanmoedigen. Het Belgische arbeidsmarktbeleid beantwoordt slechts partieel aan het beeld dat door Esping-Andersen van de conservatieve welvaartsstaat wordt opgehangen. België kent effectief een lage tewerkstellingsgraad ingevolge het niet-bevredigend realiseren van jobcreatie in de dienstensector. Ook het kostwinnersmodel blijft nog gedeeltelijk overeind in België, waar een aantal institutionele factoren een rem zetten op deeltijds werken. En anders dan in de VS, het VK of zelfs in Nederland worden, ondanks de werkgelegenheidsgraden en als gevolg van een genereuze reikwijdte van de sociale zekerheid en adequate loonniveaus voor werkenden, niet onaanzienlijke prestaties inzake armoede en inkomensongelijkheid neergezet. Toch moet het beeld van de arbeidsaanbodreductie-strategie, zoals uitgewerkt door Esping-Andersen, zowel historisch bevestigd als actueel ontkracht worden. De postindustriële transitie lag in België effectief aan de basis van allerhande uitstoot- en afstootregelingen, zoals het brugpensioen, die vooral laaggeschoolden hebben getroffen en de uitkeringsafhankelijkheid aanzienlijk hebben verhoogd. Tegelijkertijd moet geconstateerd worden dat uitkeringen, vooral sinds de jaren ’90, geactiveerd en gedynamiseerd worden, dat banenplannen- en werkgelegenheidsargumenten zwaarder gaan doorwegen dan (bijkomende) sociale zekerheidsrechten. In die zin moet de roep om de activering van de welvaartsstaat (AWS), als variant van de schumpeteriaanse workfare staat, worden begrepen. Of een dergelijke strategie inderdaad botst met de divergentiehypothese maakt het voorwerp uit van de onderzoeksvraag die aan deze scriptie ten grondslag ligt. 46 Dat laatste moet voor een aantal actuele evoluties genuanceerd worden. Zo voorziet het Generatiepact o.m. in een budgettaire enveloppe voor welvaartsvaste uitkeringen vanaf 2007. 56 Tenslotte staat ook de fiscaliteit, m.i.v. de parafiscaliteit47, borg voor een omvangrijke herverdeling. In België zijn, zoals reeds gesteld, parafiscale heffingen nogal belangrijk. Daarnaast worden fiscale inkomsten uit directe (inkomens uit arbeid en kapitaal) en indirecte belastingen (zoals de BTW) gerecupereerd. De directe belastingen zijn vnl. progressief opgebouwd, d.w.z. dat zij in relatief sterkere mate de hogere inkomensgroepen treffen doordat de gemiddelde belastingsdruk stijgt met het inkomen. In de inkomensbelastingen wordt een onderscheid gemaakt tussen inkomens uit arbeid of activiteit (personenbelasting, vennootschapsbelasting, rechtspersoonbelasting) en inkomens uit vermogen (roerende en onroerende goederen). Opvallend is dat het roerende inkomen aan een veel lagere belastingvoet dan het arbeidsinkomen wordt belast. Daardoor wordt het inkomensegaliserend effect van de progressieve inkomstenbelasting voor een deel ontkracht. Tevens is de voortdurende verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting opmerkelijk. Vanuit de vaststelling van kapitaalmobiliteit in een Europese en zelfs mondiale ruimte zijn beide opties economisch te verklaren, maar daarom niet ethisch te rechtvaardigen. In het zog van fiscaliteit en financiering, speelt ook het begrotingsbeleid een rol in de totstandkoming van de welvaart. Een begroting in evenwicht verkleint of vergroot de marges voor sociaal beleid, naargelang het perspectief (keynesiaans dan wel monetaristisch) dat wordt gehanteerd. Niettemin wordt algemeen aanvaard dat een gigantische staatsschuld middelen onttrekt aan sociaal beleid. 47 Hiermee worden de SZ-bijdragen bedoeld. 57 4 Het corporatisme in theoretisch perspectief 4.1 Omlijning van het corporatisme “Since it first entered the academic lexicon and debate, the term corporatism has been characterized by ambiguity, imprecision, and a liberal, reather undisciplined usage. (…) Despite great attempts to clarify the term (Nedelman en Meier 1977, Lehmbruch 1979, Panitch 1980, Williamson 1989), corporatism became a multipurpose concept. Its elasticity has ensured its popularity; but simultaneously its power to explain or even characterize political system and processes has been diluted” (Molina en Rhodes 2002:306). De term ‘corporatisme’ is inderdaad een academische verzamelterm voor uiteenlopende maatschappelijke fenomenen geworden die schreeuwt om een strakke omlijning en om theoretische keuzes. In wat volgt tracht ik aan die behoefte tot afbakening en stellingname tegemoet te komen, door enerzijds het corporatisme in een breed theoretisch spectrum te situeren en te definiëren, en door anderzijds een conceptueel analysekader, dat nauw aansluit bij een uitgewerkte theoretische preferentie, te ontwikkelen. Het corporatisme kan het best omschreven worden als een mechanisme voor conflictbeheersing en manier van besluitvormen waarin vakbonden en werkgeversorganisaties een belangrijke rol spelen. In essentie heeft het corporatisme, als theoretische constructie en als maatschappelijke realiteit, betrekking op de verhoudingen tussen de staat en de sociaal-economische belangengroepen binnen het raamwerk van een parlementaire democratie. “Basically, corporatism is a formal or informal cooperation between the state and key interest groups, in particular business and labour, with the goal of mutually acceptable solutions”, weet ook Jurg Steiner (2002:9), die meent dat de studie ervan kan bijdragen tot een beter inzicht in het consociationalisme en de pacificatiedemocratie waarmee het opvallende parallellen vertoont. De definiëring en situering ervan als een “partnership between state agencies, business en unions” (Kourvetaris 1997:30) met het oog op crisisbeheersing in kapitalistische democratieën (Visser en Hemerijck 1998:89) is ongetwijfeld correct, maar vertelt ons weinig over de aard van de relatie die aan een corporatistische conflictreductie ten grondslag zou liggen. De notie van ‘een gedeelde politieke ruimte’ of een shared public space van Crouch (1986) geeft ons een goed beeld van die wederkerigheid tussen en de nabijheid van belangenorganisaties en overheidsactoren ten opzichte van elkaar. De sociaal-economische belangengroepen delen de politieke ruimte met de staat. Zo verwerven ze een semi-openbare status inzake de voorbereiding, de ontwikkeling en de uitvoering van het sociaaleconomisch beleid (Offe 1981). In ruil voor deze politieke invloed bieden ze, via het mobiliseren van hun achterban, hun maatschappelijke steun aan (Vandaele en Boucké 2006:25). Corporatistisch beleid moet m.a.w. gekarakteriseerd worden als een politieke (uit)ruil tussen de democratische staat en particuliere belangenorganisaties, waarbij private belangen een publieke status verwerven op het terrein van het sociaal-economisch beleid (Cawson 1986, Crouch 1993, Pizzorno 1978, Marin 1990). Het is gebaseerd op een compromis over een functionele taakverdeling tussen arbeid, kapitaal en de staat, en geeft uitdrukking aan een dito belangenvertegenwoordiging. De inleidende opmerking in acht genomen en de zopas geschetste communius opinio ten spijt, is een alomvattende definiëring van het corporatisme niet alleen theoretisch onwenselijk, ze is ook praktisch ondenkbaar. Honderden, zoniet duizenden betekenissen 58 kleuren het corporatismedebat. Om de fundamentele schakeringen in het debat te onderscheiden, vermeld ik niettemin de definities van Schmitter (1979:13), Shonfield (1965) Lehmbruch (1979:150), als grondleggers van de wetenschappelijke corporatismebenadering. “Corporatism can be defined as a system of interest representation in which the constituents units are organized into a limited number of singular, compulsory, noncompetitive, hierarchically ordered and functionally differentiated categories, recognized or licensed (if not created) by the state and granted a deliberate representation monopoly within their respective categories in exchange for observing certain controls on their selection of leaders and articulation of demands and supports” (Schmitter 1979:13). “Corporatism is more than a peculiar pattern of articulation of interests. Rather, it is an institutionalized pattern of policy-formation in which large interest organizations cooperate with each other and with public authorities not only in the articulation (or even intermediation) of interests but, -in its developed forms- in the ‘authoritative allocation of values’ and in the implementation of such policies” (Lehmbruch 1979:150). “In order to attain a high level of macroeconomic performance within the Keynesian framework, modern economies had promoted processes, including state planning, in which the major interest groups are brought together and encouraged to conclude a series of bargains about their future behaviour, which will have the effect of moving economic events along the desired path. The plan indicates the general direction in which the interest groups, including the state in its various guises, have agreed they want to go” (Shonfield 1965:231). Waar Schmitter het corporatisme als een systeem van belangenvertegenwoordiging en – aggregatie benadert, verplaatst Lehmbruch de aandacht naar de wijze van besluitvorming. Shonfield hecht dan weer belang aan de macro-economische performantie binnen het raamwerk van de keynesiaanse welvaartsstaat. Met hun omschrijvingen van het corporatisme, liggen deze auteurs resp. aan de basis van de structurele, de procedurele en de functionele benaderingen48 in het corporatismedebat. In de praktijk echter geldt, zeker voor de eerste twee benaderingen, dat beide invalshoeken van het corporatisme samenvallen in een systeem van participatie van georganiseerde belangengroepen. De corporatistische theorievorming was bovendien “originally endowed with both structural and procedural significance as a system and a process of decision making” (Molina en Rhodes 2002:306). Ondanks de verschillen “the common concern of both was in understanding the continuous and structured participation of interest organizations in policy-making and other stages of the policy process, especially policy implementation” (Williamson 1985). In de eerste systeembenadering (Schmitter 1979, Grant 1985, Chater e.a. 1992, Boyer en Dore 1995 e.a.) stelt het corporatisme zich op als paradigmatisch alternatief voor het pluralisme, maar ook voor pakweg het ‘staatsisme’, het ‘anarchisme’ en het ‘syndicalisme’. Van het pluralisme onderscheidt het corporatisme zich door een actievere conceptie van de staat. “De staat is in het corporatisme niet louter een uitvoeringsorgaan maar komt ook 48 De functionele opvatting van het corporatisme moet niet als afzonderlijke benadering geanalyseerd worden. Veeleer moet het toekennen van een macro-economische functionaliteit gezien worden als een mechanische redenering waaraan vooral structuralistische en systeemmatige interpretaties zich ‘bezondigen’. 59 tussen in de belangenbemiddeling- en strijd in de samenleving, bijv. door het –op grond van officiële criteria- erkennen van sommige belangengroepen en door hen op te nemen in de officiële overlegorganen. De staat is m.a.w. een volwaardige partner met een eigen elite. (...) Ook de belangenverenigingen zelf zijn in het corporatisme minder zomaar de uitdrukking van de individuele voorkeuren van hun leden. Ze beïnvloeden die namelijk zelf en moeten vaak aan hun leden duidelijk maken wat het eigenbelang is. Daarom hecht het corporatisme meer belang aan de top van de belangenorganisaties en aan de interne besluitvorming dan het pluralisme” (Devos 2005:166-167). Een vijftal voorwaarden zijn cruciaal voor een corporatistisch systeem (Wilson 1990:114-119) van belangenvertegenwoordiging (representation), belangenbemiddeling (intermediation) en meer49. Zo moet de sociaaleconomische breuklijn dominant en belangrijk zijn. Er moet sprake zijn van een relatief, beperkt aantal gecentraliseerde belangengroepen, die, net zoals overheidsvertegenwoordigers, een compromisbereidheid aan de dag leggen. Verder moet ook het principe van functionele vertegenwoordiging, als parallelle logica aan de parlementaire vertegenwoordiging, worden aanvaard. Een voldoende gecentraliseerde en slagkrachtige staat staat tenslotte borg voor een optimale werking van het corporatistische systeem. Concertatie, overleg en besluitvorming staan dan weer centraal in de procedurele benadering. “From Lehmbruch (1977) and Pizzorno (1977) through Martin (1983) to Cawson (1986) and the work of Crouch and especially Marin in the early 1990s (1990), there has been a deep concern with corporatism as a complex process of political exchange that we believe is highly relevant for understanding the contemporary period” (Molina en Rhodes 2002:325). De modaliteiten van die uitruil, en de besluitvormingsstijlen die ermee gepaard gaan, convergeren in elk geval met de probleemoplossende modus operandus van de pacificatiedemocratie. In zijn studie Small states in world markets laat Katzenstein (1985) zien hoe kleine landen als Oostenrijk, Zweden, Denemarken (en België) doeltreffende strategieën van flexibele aanpassing ontwikkeld hebben, op basis van een probleemoplossende wijze van besluitvorming en intra-organisatorische samenwerking tussen de overheid en de sociale partners (Visser en Hemerijck 1998:97). Om de risico’s van de wereldmarkt, ingevolge de openingsgraad en dus de kwetsbaarheid van de economie, te compenseren en de hieraan gekoppelde onzekerheid te overstijgen, zoeken deze landen hun toevlucht tot een strategie van flexibele aanpassing aan de internationale concurrentieverhoudingen (Boucké en Vandaele 2002:22). Een corporatistisch beleid is dan een dergelijke strategie. Tenslotte wordt het corporatisme ook vaak in functionele termen omschreven. In navolging van Shonfeld associeerden en verwarden heel wat auteurs, vnl. binnen de eerste structurele corporatismebenadering, de corporatistische conflictbeheersing met de keynesiaanse welvaartsstaat (KWS) en de fordistische productieorganisatie waarin ze tot stand was gekomen. Of ze benadrukten de (meestal positieve) band tussen corporatisme en de macroeconomische prestaties van een land (Flanagan e.a. 1983, Pekkarinen e.a. 1992, Scharpf 1997 e.a.). Dit eenzijdige verbinden van corporatisme met de keynesiaanse welvaartsstaat of met goede macro-economische prestaties heeft niet zelden en weinig verwonderlijk geleid tot de overdreven conclusie, zoals o.a. voorspeld door Lash en Urry (1987), van het einde van het corporatisme (Boucké en Vandaele 2002:22). Veeleer moet het corporatisme, zal ik 49 Zo moet gewezen worden op het feit dat zelfs de ruimere betekenis van interest intermediation t.o.v. interest representation voor de Belgische context niet voldoet, daar de sociale partners ook betrokken zijn in de uitvoering van het beleid (uitbetaling van de werkloosheidsvergoedingen), het beheer van de sociale zekerheid, enz. 60 verder betogen als functioneel regulatiemechanisme, in het begeleiden van de keynesiaanse welvaartsstaat naar de schumpeteriaanse workfare staat, worden opgevat. In navolging van Molina en Rhodes (2002:305-331) ben ik van mening dat een herwaardering van de procedurele dimensie daartoe aan de orde is, ook al om de corporatistische revival in de jaren ’90 beter te begrijpen en te duiden. In wat volgt werk ik een dynamisch theoretisch kader uit dat aan deze verzuchtingen tegemoetkomt: het corporatistisch beleidsleren. Ontleend aan Visser en Hemerijck en voortbouwend op het neo-institutionalistisch inzicht in processen van beleidsleren, maakt dit kader een heldere analyse van de (veranderende) kenmerken in een corporatistisch bestel mogelijk. 4.2 Corporatisch beleidsleren 4.2.1 Van oud naar nieuw corporatisme In de omlijning van het corporatisme heb ik het telkens gehad over corporatisme. Toch wordt in de (Nederlandstalige) literatuur terzake vaak het prefix ‘neo’ gebruikt om de verhoudingen tussen staat en belangenorganisaties beter te karakteriseren. Eén en ander heeft te maken met de historische, en vaak negatieve connotatie, die aan het oorspronkelijk concept ten grondslag ligt. Ideologisch kent het corporatisme zijn oorsprong in de pauselijke encycliek ‘Rerum Novarum’ (1891) en het sociaal-katholicisme. De corporaties, beroeps- of belangenorganisaties moesten in goede onderlinge verstandhouding streven naar het algemeen belang. “Conflicten moesten vermeden worden, klassenconflicten werden al helemaal als onmogelijk gezien omdat het concept ‘klasse’ niet aanvaardbaar was wegens een socialistisch en dus concurrerend concept” (Devos 2005:168) . De subsidiaire ruimte die aan belangengroepen toebedeeld werd, moet in het licht worden gezien van de historische katholieke betrachting om de staat zo klein mogelijk en de geïnstitutionaliseerde impact van de kerk zo groot mogelijk te houden, o.a. in de vorm van een sterke katholieke zuil. In de recentere geschiedenis wordt het corporatisme in verband gebracht met het fascisme onder Mussolini, Franco en Salazar. Corporatisme stond in deze regimes voor gedwongen klassensamenwerking vanuit de zgn. corporaties, in het kader van het staatsbelang. In het Zuid-Europese fascisme was noch sprake van een democratische rechtsstaat, noch van een vrijwillig en autonoom verenigingsleven – beide wezenlijke kenmerken van de naoorlogse overlegeconomie (Visser en hemerijck 1998:95). “De verwijzing naar of associatie met – zacht uitgedrukt- die hoogst onsympathieke regimes verklaart waarom vele auteurs het vandaag hebben over het liberaal corporatisme, soms societal corporatism of vooral neocorporatisme. De toevoeging van nieuw of ‘neo’ moet aangeven dat het hier gaat om een moderne variant die gebruikt wordt in democratische regimes waar dwang afwezig” (Devos 2005:168). Ook voor Streeck en Kenworthy (2003:460) onderscheidt het neocorporatisme zich van het corporatisme door het delen van de publieke ruimte met de staat. Zelf hanteer ik niettemin de term ‘corporatisme’. Niet omdat ik daarmee de continuïteit met het ZuidEuropese fascisme wens te beklemtonen, integendeel. Wel om (i) aansluiting te vinden bij een, in de internationale vakliteratuur, dominante term (ii) om de historische referentie aan het voororlogse niet-fascistische corporatisme niet te veronachtzamen, en (iii) om redenen van eenvoudigheid en gemak. Toch moet in het achterhoofd gehouden worden dat de vlag de beide ladingen dekt. 61 4.2.2 Van nieuw naar competitief corporatisme Toen Schmitter zich in 1974 zich hardop afvroeg of we “still the century of corporatism” mochten meemaken, leek de vraag nog overwegend positief te moeten worden beantwoord. De (veelaal kwantitatieve) studies omtrent de goede werking van het corporatisme en de vele publicaties over het (meestal) positieve verband tussen de graad van corporatisme van een land enerzijds en de macro-economische prestaties anderzijds domineerden de corporatismeliteratuur van de jaren ’80. Veertien jaar na datum wordt de initiële vraag van Schmitter al met heel wat minder optimisme beantwoord. De slagzin Corporatism is dead, long live corporatisme (Schmitter 1989), zoals treffend verwoord in het gelijknamige artikel (Schmitter 1989:54) lijkt de twijfel te beslechten die zich sinds het stellen van de vraag, tegenover de achtergrond van ingrijpende verschuivingen in de economische onderbouw, van zelfs de meest verstokte ‘corporatisten’ meester had gemaakt. Voortaan ging men er, ook in corporatistische hoek, blijkbaar vanuit “that the erosion of traditional neo-corporatist structures lay behind the extinction of processes of concertation and macropolitical bargaining” (Schmitter 1989, Gobeyn 1993, Walsh 1995). The challenges posed to unions (Crouch 2000) and the neoliberal character of economic policies during the 1990s (Glyn 2001) had undermined the structural conditions upon which neocorporatism had been based and developed (Schmitter 1974). Lash & Urry (1987) and Regini (1995) argued that neocorporatist institutions were degenerating in transition to post-fordism and would recompose on a more flexible, decentralized basis, demanding that our analytical attention be redirected to micro and meso (or local and company) levels of concertation between employers and employees?” (Molina en Rhodes 2002:313). Wat was er toch aan de hand met het corporatisme, als maatschappelijke realiteit maar zeker ook als theoretisch gegeven, dat zelfs dé founding fathers van het corporatisme twijfelden aan het (voort)bestaan ervan? De wijzigende economische omstandigheden stelden het maatschappelijk bestaanrecht van het corporatisme in elk geval op de proef. “De creatie van een zekere sociaal-economische voorspelbaarheid en stabiliteit, één van de sterktepunten van het corporatisme, was immers veranderd in een nadeel, namelijk een teveel aan rigiditeit. De nieuwe productiemethoden vereisen echter net flexibiliteit, en het bewijs ervoor werd gevonden in de Verenigde Staten die –in tegenstelling tot de Europese economieën- er wel in slaagden voldoende economische dynamiek aan de dag te leggen” (Vandaele en Boucké 2006:26). Op theoretisch niveau moet de oorzaak van de twijfel en het onbegrip gezocht worden in een verwaarlozing van de procedurele corporatismebenadering, ten voordele van een structureel-functionalistisch perspectief. Binnen dat laatste perspectief is het weinig verwonderlijk, zoals reeds gesteld, dat heel wat conclusies naar de desintegratie-hypothese leiden in de context van het opmars makende neoliberalisme. De herwaardering van het procedurele aspect liet echter niet lang op zich wachten. Tot grote verbazing van diegenen die het corporatisme al lang dood verklaard hadden, fungeerde het vooruitzicht van de EMU als een soort katalysator voor het afsluiten van sociale pacten in de jaren ’90. Dat zelfs landen als Ierland en Italië, die helemaal niet over corporatistische structuren beschikten, zich bekeerden tot het drieledig overleg werd als empirische ondersteuning voor de procedurele benadering aangevoerd. Het corporatisme kon voortaan immers opnieuw als een strategie en een politiek mechanisme van conflictbeheersing- en reductie worden begrepen. Eén en ander gaf aanleiding tot de wetenschappelijke geboorte van het zgn. competitive corporatism (Molina en Rhodes 2002:305-331). 62 Dit competitieve corporatisme onderscheidt zich van het (keynesiaanse) corporatisme door het tripartiet karakter van de onderhandelingen en door (pro-)actieve, sturende staatstussenkomst, die zich overigens “rather neutral to government composition” (Traxler e.a. 2001:302) manifesteert. Verzwakte en gefragmenteerde vakbonden werken in dit model mee aan de bevordering van competitiviteit in ruil voor toegang tot besluitvorming. “This enables them to check the distributional consequences of policies and limit the impact on the weakest segments of society” (Baccaro 2002:16). Het overleg is “on the establishment of adequate institutional frameworks for macroeconomic management and microeconomic (supply-side) reform” (Schmitter 1989:70) en op de aanbodzijde in het economische proces gericht. De inhoudelijke focus is tegelijkertijd ook breder. Anders dan in het verleden beperken onderhandelingen zich niet langer tot de lonen, maar worden ook de sociale zekerheid, fiscaliteit en andere terreinen tot voorwerp van de onderhandeling gemaakt: “the greater the number of topics included in the negotiations, the greater is the chance of finding a compromise through generalized political exchange and trade-offs” (Molina en Rhodes 2002:318). Het competitieve corporatisme is tenslotte minder formeel, minder geïnstitutionaliseerd en heeft een minder voorspelbaar verloop: “their structures and actors should be understood in terms of networks; their logics in terms of the processes that underpin them; their fate in terms of the evolution of integration and the changing ‘currency’ of exchange” (Molina en Rhodes 2002:326). 4.2.3 Corporatistisch beleidsleren als conceptueel analysekader In navolging van Molina en Rhodes (2002:305-331) ben ik van mening dat een procedurele opwaardering van het corporatisme tot aanbeveling strekt, om de recente evoluties in de verschillende corporatismen beter te vatten. Het conceptueel analysekader van Visser en Hemerijck biedt daartoe een aantrekkelijk en naar eigen zeggen betrekkelijk eenvoudig perspectief. Centraal in de theorie staat een opdeling van corporatistisch beleid in twee dimensies, met name institutionele integratie (i) en maatschappelijke steun (ii), die zich in hoge en lage niveaus laten combineren tot vier types van corporatistisch beleid: innovatief corporatisme (i), responsief corporatisme (ii), immobiel corporatisme (iii) en corporatistische ontvlechting (iv). Enerzijds kenmerkt corporatisme zich door de mate van institutionele integratie van georganiseerde belangen in de beleidsontwikkeling en – uitvoering en in door de mate van maatschappelijke steun voor corporatistisch beleid bij de deelnemende organisaties. Anderzijds maakt de interactie tussen (gradaties van) institutionele integratie en maatschappelijke steun een dynamische analyse mogelijk. De dynamiek van institutionele verandering en corporatistisch beleidsleren kan op die manier worden gelezen aan de hand van een matrix, waarin maatschappelijke steun en instituionele integratie langs twee afzonderlijke assen worden geplaatst (zie figuur 1). Een eenvoudige tweedeling van beide dimensies van corporatistisch beleid, in termen van hoge en lage niveaus van institutionele integratie langs de verticale as, en sterke en zwakke maatschappelijke steun langs de horizontale as, levert een viervoudige typologie van corporatistisch beleid op. De typologie stelt ons in staat de wisselwerking tussen institutionele integratie en maatschappelijk draagvlak in de tijd te analyseren en draagt daarmee bij aan een dynamische interpretatie van institutionele veranderingen en beleidsleren in een corporatistisch bestel. In wat volgt, zal ik de typologie vooral als kapstok hanteren, waaraan diverse theoretische inzichten worden vastgehaakt. Om in een volgend onderdeel de kenmerken van het corporatisme historisch beter te begrijpen, wordt ook naar 63 de inzichten van Tineke Boucké en Kurt Vandaele (2002, 2003), die het corporatistisch beleidsleren op de Belgische naoorlogse arbeidsverhoudingen toepasten, teruggekoppeld. Maatschappelijke steun + - Immobiel corporatisme Responsief corporatisme + Institutionele integratie Corporatistische ontvlechting Innovatief corporatisme - Figuur 1 – Maatschappelijke en institutionele veranderingen van het corporatisme (Visser en Hemerijck 1998:106) 4.3 Kenmerken van het corporatisme 4.3.1 Institutionele integratie De institutionele integratie markeert het relatieve belang van de overheid, die zowel naar vorm als naar inhoud de bakens uitzet waarbinnen corporatistisch beleid gestalte krijgt (Streeck en Schmitter 1985). “Vormelijk bepaalt de overheid de formele zeggenschap – adviserend, medebesturend of zelfstandig- van de belangenorganisaties en de bi- en tripartiete organen op de beleidsontwikkeling, -bepaling en –uitvoering. Daarnaast bakent de overheid de inhoudelijke reikwijdte of het werkdomein af van het corporatistisch beleid” (Vandaele en Boucké 2002:21). Corporatistisch beleid veronderstelt m.a.w. een sterke staat die hiërarchisch ingrijpt in strategische spelsituaties (Scharpf 1993) om in verdelingsconflicten te bemiddelen. Anders dan dat in een pluralistisch bestel het geval is, ligt de schaduw van de hiërarchie aan de basis van een goed functionerend beleid. Toch is de staat niet almachtig en is de autonomie slechts relatief: “de institutionele infrastructuur van het corporatisme kan de sociale partners alleen stimuleren, niet dwingen, tot maatschappelijk verantwoorde collectieve actie” (Visser en Hemerijck 1998:103). In de op de staat gerichte benadering van corporatisme (state-centered) wordt de integratieve dimensie van corporatistisch beleid, in combinatie met de relatieve autonomie van de staat, nogal scherp benadrukt. Het institutionele effect van staatstradities, de bestuurlijke organisatie van de overheidsbureaucratie, de gelaagdheid van politieke systemen en de formele spelregels van het kiesstelsel worden in deze onderzoeken vooropgesteld. Colin Crouch laat zien hoe historisch toevallige processen tot zeer uiteenlopende staatstradities (zie eerder) geleid hebben, die ook (en dat is hier van belang) de wijze waarop maatschappelijke groepen zijn gemobiliseerd en hun belangenbehartiging gestalte krijgt mede hebben beïnvloed. Dit geldt ten andere ook voor de mate waarin maatschappelijke organisaties toegang tot het openbare bestuur hebben verworven (Crouch 1993:5 e.v.). 64 Op een minder abstract niveau spreekt institutionele integratie uit de mate van centralisatie en horizontale coördinatie van loon- en andere onderhandelingen. Centralisatie verwijst naar de mate waarin het dominante overlegniveau een interprofessioneel dan wel een sector- of ondernemingsniveau is. In de analyses van Calmfors en Driffill (1988:13-61), gedeeltelijk overgenomen door de OESO, worden aan erg gedecentraliseerde en erg gecentraliseerde overlegstelsels goede macro-economische prestaties toegedicht. Overleg op het intermediaire ‘branch-level’ zou dan weinig performant zijn. Horizontale coördinatie refereert in politiek-sociologisch opzicht aan de, al dan niet disciplinerende, (uitkomsten van) interacties tussen vertegenwoordigers van arbeid en kapitaal. In meer economisch opzicht verwijst het begrip naar de manier waarop onderhandelingen naar het geheel van de economie, en dus ook naar de impact van deze onderhandelingen op het geheel van de economie, worden gecoördineerd (Cox 2005:34). In de analyses van de OESO worden vijf niveaus onderscheiden die gaan van zeer weinig gecoördineerd (zoals gefragmenteerde onderhandelingen op bedrijfsniveau) tot zeer sterk gecoördineerd (zoals het opleggen van een maximum loonevolutie met sociale vredesplicht). De link tussen horizontale coördinatie en macro-economische performantie is ook hier niet eenduidig en vatbaar voor enige controverse. Veel lijkt in elk geval af te hangen van specifieke kenmerken verbonden aan de andere corporatismedimensie. 4.3.2 Maatschappelijke steun Zonder maatschappelijke steun en instemming van belangenorganisaties maakt de corporatistische ruil, in termen van mobilisatie, coördinatie en integratie, geen schijn van kans. Dat is kortweg de gedachte die uitgaat van een tweede dimensie, waarin de objectieve capaciteit en de strategische bereidheid van de kant van de belangenorganisaties om deel te nemen aan een corporatistische ruilstrategie zich laten combineren tot een enkele indicator. De ‘society-centered’ dimensie van corporatisme heeft betrekking op de logica van ‘encompassiveness’ (Olson 1982). Daarmee wordt bedoeld dat belangenorganisaties geneigd zijn hun eigen belang voorop te stellen, ook als dat ten koste gaat van anderen en de algemene welvaart verlaagt. Ze gedragen zich, in Olson’s woorden, als ‘verdelingscoalities’ (distributive coalitions). Een uitzondering maakt hij echter voor ‘omvattende organisaties’ (encompassing organizations), die zowat de hele samenleving in verschillende branches, beroepsgroepen, enz. vertegenwoordigen. Zulke organisaties kunnen, aldus Olson, de negatieve effecten van het eigen handelen door hun omvattendheid niet externaliseren en moeten m.a.w. rekening houden met de internalisering ervan. Of omvattende organisaties werkelijk het ‘algemeen belang’ boven datgene van de deelbelangen stellen kunnen, hangt echter af van de mate waarin belangenorganisaties ook in staat zijn tot verticale coördinatie, m.a.w. tot disciplinering van de eigen achterban. Traditioneel wordt dat vermogen tot verticale coördinatie conceptueel in het begrippenpaar ‘logic of membership’ en ‘logic of influence’ (Schmitter en Streeck 1981) geduid. De logic of influence wordt opgebouwd door het vermogen om uiteenlopende eisen van de eigen achterban op één lijn te krijgen en in onderhandelingen met anderen te vertegenwoordigen en te verdedigen, d.i. de mobilisatie van de achterban. De logic of membership vertrekt daarentegen van het vermogen om de leden intern met het bereikte onderhandelingsresultaat te verzoenen, d.i. de disciplinering van de achterban. Wanneer de spanning tussen beide logica’s te groot wordt, ontstaat een representatiecrisis die corporatistische probleemoplossingen in gevaar brengt (Visser en Hemerijck 1998:104). 65 Die inzichten in acht genomen, wordt de theorie van Calmfors en Drifill (1988) vanuit diverse (onverwachte) hoeken geamendeerd, gecorrigeerd en geproblematiseerd. Zo toont Traxler (2002) overtuigend aan dat landen met een hoog niveau van horizontale coördinatie beter slagen in loonmatiging en betere resultaten neerzetten inzake werkloosheid, wanneer ze bovendien een sterke verticale coördinatie hebben via juridische mechanismen. Maar ook een rapport van de Wereldbank (Aidt en Tzannatos 2002) kwam op basis van literatuurstudie tot de vaststelling dat landen met een gecoördineerd collectief onderhandelingssysteem geassocieerd worden met lagere en minder persistente werkloosheid, minder loonongelijkheid en minder stakingsdagen dan niet gecoördineerde stelsels (Cox 2005:35). Een aantal andere auteurs die studiewerk verrichtten met gelijklopende conclusies worden in enkele opstellen van Plasman en Rycx (2001) aangehaald. Daar luidt het dat een hoge coördinatiegraad binnen werknemers- en vooral werkgeversorganisaties de negatieve invloed die een hoge syndicalisatiegraad50 en een hoge dekkingsgraad51 van CAO’s hebben op de werkloosheid kan neutraliseren of zelfs omkeren (Cox 2005:35). 4.4 Het corporatisme in verandering52 4.4.1 Innovatief corporatisme (1945-1959) Innovatief corporatisme slaat op een fase van corporatistische vernieuwing. In deze ‘formatieve’ periode komen allerhande bi- en tripartiete structuren tot stand die pogen de publieke en particuliere belangen met elkaar duurzaam te coördineren. De institutievorming kan rekenen op een breed maatschappelijk draagvlak en valt samen met een paradigmaverschuiving. Als institutioneel leermoment kenmerkt deze paradigmaverschuiving zich door nieuwe beleidsmiddelen- en doelen in een nieuwbakken overkoepelende beleidstheorie. Belangengroepen verwerven langzaam aan een (semi)publieke status. De innovatieve periode wordt in België en Nederland, maar ook elders, na de Tweede Wereldoorlog (tussen 1945 en 1959) gesitueerd. Zo fungeerde het Sociaal Pact in België als (mede-)inspiratiebron voor een nieuwe institutionele structuur, waarvan de contouren tot vandaag overeind blijven. In deze periode worden nieuwe instituties gecreëerd zoals de oprichting van de paritair samengestelde Nationale Arbeidsraad (NAR) in 1952, van het Bureau voor Economische Programmatie in 1959 en van het Nationale Comité voor Economische Expansie een jaar later illustreren. Maar hoewel de maatschappelijke steun en consensus ervoor groot is, functioneren de instituties (nog) niet op kruissnelheid. Getuige daarvan o.m. de weifelende coördinatie van de loonvorming. 50 De syndicalisatiegraad representeert het aantal vakbondsleden als percentage van alle loon- en weddetrekkenden. Voor België bedraagt deze ongeveer 55%, wat hoog is. 51 De dekkinsgraad representeert de mate waarin werknemers aan collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO’s) gebonden zijn. Voor België bedraagt deze meer dan 90%, wat hoog is. 52 Voor de omschrijving van de verschillende types van corporatistisch beleid wordt haast exclusief geput uit de omschrijving van Visser en Hemerijck (1998:106-115) en uit de toepassing voor de Belgische context door Tineke Boucké en Kurt Vandaele (2002:18-28). 66 4.4.2 Responsief corporatisme (1960-1974) Zodra de nieuwe institutionele orde hecht verankerd is, verlopen processen van institutionele verandering volgens een padafhankelijk patroon. Een solide verankering van corporatistische structuren, waarbij de publieke status van belangenorganisaties niet in vraag wordt gesteld, kenmerkt het responsief corporatisme. De combinatie van een sterke institutionele integratie en een breed maatschappelijk draagvlak resulteert in een corporatistisch beleid dat zich effectief en efficiënt aan veranderingen in de beleidsomgeving aanpast. Deze aanpassing van beleid aan de veranderende economische omstandigheden resulteert in een groeiend onderling vertrouwen tussen en een stijgende legitimiteit voor de sociale partners. In België spreekt dat beeld uit de sociale programmatie-akkoorden, waarbij nieuwe sociale voordelen in de pas liepen met productiviteitsverhogingen. Toch was in België, tot vreugde van de syndicale organisaties en de patronale preferentie ten spijt, geen sprake van een strakke programmatie. Veeleer legden sociale partners slechts de minimale lonen en arbeidsvoorwaarden vast, die vervolgens in sectoren en ondernemingen, waar de krachtsverhoudingen in het voordeel van de vakbonden speelden, werden ingekleurd. Pogingen van de staat om tot een grotere synchronisatie en coördinatie van de loonvorming te komen, mislukten. Vooral de linkervleugel in het ABVV was een echte ‘inkomenspolitiek’ naar Nederlands model, niet genegen. Om een grotere looncoördinatie te bekomen beriep de staat zich uiteindelijk op het algemeen verbindend verklaren van CAO’s via de CAO-wet van 1968. Van dan af brokkelde het maatschappelijke draagvlak reeds af, waardoor de deur voor immobiel corporatisme wagenwijd werd opengezet. 4.4.3 Immobiel corporatisme (1975-1989) De periode 1975-1989 wordt door immobiel corporatisme gekenmerkt. Lage maatschappelijke steun gaat met hoge institutionele integratie gepaard. Anders gezegd: overleg zonder consensus. Deze vorm van corporatisme kan het best als een vorm van de zogeheten joint-decision trap begrepen worden: een situatie van non-agreement die symptomatisch is voor stelsels van inter-organisatorische besluitvorming die gebaseerd zijn op een beslisregel van unanimiteit (Scharpf 1988:257). Kenmerkend voor de joint-decision trap is niet alleen het feit dat er geen compromis kan gevonden worden, maar ook het feit dat de weg terug naar eenzijdige actie en hiërarchische besluitvorming rechtens of feitens is geblokkeerd. Uit schrik de zwarte piet te worden toebedeeld, is de exitoptie slechts een theoretische optie. Tegenover de achtergrond van de economische crisis en de opmars van een nieuw economisch paradigma, gaat die situatie ook op voor de Belgische context. Nu het toekennen van sociale voordelen moeilijker werd, en de concurrentiepositie prominent op de agenda kwam, versukkelde ook het overleg. Zo wordt in 1981, onder druk van regering en parlement, slechts moeizaam een interprofessioneel akkoord bereikt. Op het niveau van de regering was het besef gaan rijpen dat de economische crisis ingrijpende maatregelen vereiste. In zekere zin wordt in deze periode de paradigmawissel richting neoliberalisme geïnternaliseerd op het politieke niveau. Op het niveau van de sociale partners uit dit zich, ironisch genoeg, in een verlies aan autonomie. Sociale partners moeten, anders dan in Nederland, lijdzaam toezien hoe met volmachten een beleid van loon- en prijsblokkeringen, saneringen en bezuinigingen en de devaluatie van de Belgische Frank gestalte krijgt. Toch 67 worden de sociale partners niet zomaar aan de kant geschoven. De uitstapkosten, en de daaraan verbonden onzekerheid, houden risico’s in, wat aanleiding geeft tot meer autonomie voor het sociaal overleg. Die herwonnen autonomie wordt in het welslagen van een nieuw interprofessioneel akkoord in 1989 en in het flankerend beleid m.b.t. de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB) gesymboliseerd. In een poging om terug tot responsief corporatisme te komen, voorziet de overheid deze nagenoeg sluimerende institutie van bijkomende spelregels en bijgevolg van een nieuw elan. Na consultatie van de CRB kan de overheid voortaan op elk moment ingrijpen in de loonvorming m.i.v. de automatische indexering wanneer, na consultatie van de CRB, blijkt dat de concurrentiekracht van de ondernemingen in het gedrang komt. De impasse is daarmee schijnbaar doorbroken, maar wat komt in de plaats? 4.4.4 Corporatistische ontvlechting (jaren ’90?) Om de gedeelde besluitvormingsval te vermijden, is het soms voldoende dat de druk op de sociale partners van buitenaf –lees van de regering- wordt verhoogd en dat de schaduw van de hiërarchie wat donkerder kleurt. Enerzijds kan de staat ervoor opteren om het immobiel corporatisme in te wisselen voor een dynamischer vorm van corporatisme of het reactiveren van een responsief corporatisme. Anderzijds kan de overheid ervoor kiezen om volledig afstand te nemen van elke vorm van corporatistische besluitvorming. Corporatistische ontvlechting heet zoiets. Het reactiveren van responsief corporatisme staat voor het aanbieden van een hoger niveau van institutionele integratie aan één of beide sociale partners. In ruil activeren ze op hun beurt de maatschappelijke steun bij de achterban. Bij corporatistische ontvlechting daarentegen zet de overheid de sociale partners op afstand. De staat tracht zich van zijn afhankelijkheid van de corporatistische beleidsvervlechting te bevrijden. Meestal gaat het om een vernieuwingsgezinde politieke elite die moedwillig het initiatief neemt om door de bestaande beleidsverlamming heen te breken. De vraag is natuurlijk welke richting het Belgisch corporatistisch beleid uitgaat. In deze scriptie zal ik trachten die vraag overtuigend te beantwoorden. Volgens Visser en Hemerijck (1998) zijn twee vormen van paradigmatisch beleidsleren mogelijk. Zo kan de staat een nieuwe vorm van beleidsleren aan maatschappelijke organisaties opleggen. De invoering van een nieuw beleidsparadigma is dan aan externe interventie en het neerhalen van achterhaalde corporatistische instituties gekoppeld. Maar ook een verschuiving in het machtsevenwicht tussen de maatschappelijke organisaties is mogelijk, wat de verzwakte organisatie leidt tot pro-actief leren in de richting van de dominante organisatie. Omdat de inzichten m.b.t. paradigmatisch beleidsleren, in termen van puzzelen (ideeënstrijd) en poweren (machtsstrijd) nogal mager zijn uitgewerkt in de institutionele beleidsanalyse, geef ik in het volgend onderdeel een beperkt (en beperkend) overzicht van de belangrijkste stellingnamen en parameters. Eerst worden echter nog kort de institutionele kenmerken van het Belgisch corporatisme (Het Belgische sociale overleg) opgelijst. 4.5 Het Belgische corporatisme in theoretisch perspectief “Het neocorporatisme in België wordt niet alleen gekenmerkt door het pluralisme van de Belgische vakverbonden met hun hoge syndicalisatiegraad. Er is tevens de gedeeltelijke verzuiling langs de kant van de lager gestratificeerde partners zoals vakverbonden en ziekenfondsen, verzorgingsinstellingen tegenover de algemeenheid van het patronaat (...). 68 Verder is het overleg er de dominante manier van werken, met een disparate reikwijdte en diepgang van de akkoorden, maar ook hun uiteenlopend karakter. Ten slotte is er de wisselende mate van regeringsbetrokkenheid” (Dewachter 2001:186). Omdat een dergelijke omschrijving verdere tekst en uitleg vergt, zal ik resp. de kenmerken van het syndicalisme, het patronaat en de regering (de spelers) uiteenleggen. Ik geef ook kort aan op welke manier de overlegbouw (het speelveld) werd georganiseerd en gestructureerd53. Zoals bij de analyse van de Belgische welvaartsstaat, wordt de dimensie ‘verandering’ slechts beperkt aangestipt, daar ze deel uitmaakt van de algemene onderzoeksvraag en bijgevolg van de verdere ontwikkeling van deze scriptie. Het Belgische syndicalisme kenmerkt zich door een syndicaal pluralisme en de verzuildheid (i), een overkoepelende structuur waarin gewestelijke federaties en vooral vakcentrales zijn vertegenwoordigd (ii), een industriële (bedrijfstakgerelateerde) opdeling van centrales (iii), het ontbreken van een formeel juridisch statuut en een monopoliepositie van het ACV, het ABVV en het ACLVB54 (iv), een hoge syndicalisatiegraad en dito dekkingsgraad (v). Dat laatste wordt vaak verklaard vanuit het zgn. system of Ghent, waarmee men het systeem bedoelt dat vakbonden betrekt in de uitbetaling van de werkloosheidsvergoeding. Hoewel deze laatste gegevens relatief constant blijven voor de Belgische context, komt de bedrijfstakmatige organisatie onder hoogspanning te staan. Belgische vakbonden zijn immers traditioneel vakbonden die, m.u.v. de bediendenvakbonden, werknemers binnen een sector vertegenwoordigen, ongeacht het beroep dat zij uitoefenen. De tertiarisering van de (netwerk)economie doet binnen de syndicale beweging dan ook een debat oplaaien omtrent structurele reorganisatie en herverkaveling. Voorts klinkt ook de roep om verticale coördinatie door meer macht voor het interprofessionele steeds luider (Van Ruysseveldt 2005:9-14), althans in de hoofdkwartieren van de koepelorganisaties en in de ‘veilige’ fora van het academische debat. Daar wordt ook in toenemende mate de monopoliepositie van de drie grote vakbonden in vraag gesteld (Blanpain en Vanachter 1998). Het Belgische patronaat is minder verzuild en a-politiek en a-confessioneel georganiseerd (i). Kenmerkend voor de Belgische werkgeversorganisaties is evenwel de zeer hoge graad van unificatie, gekristalliseerd in de predominante rol van het VBO (ii). Deze treedt in principe op als overkoepelende organisatie voor alle ondernemingen, ongeacht de grootte of sector waartoe ze behoren. Het VBO is eveneens als koepelorganisatie (iii) georganiseerd die momenteel 39 sectorfederaties groepeert uit de industrie, de handel en het financiewezen. Naast het VBO nemen ook een aantal middenstands- en landbouworganisaties (zoals UNIZO en de Boerenbond), regionale (Voka) en confessionele (VKW) werkgeversorganisaties deel aan het overleg. Op het niveau van het patronaat valt, zoals bij de vakbonden, een toenemende rivaliteit tussen top en basis op. Machtige sectorfederaties zoals Agoria en regionale werkgeversorganisaties als Voka laten zich vaker horen in debatten en beïnvloeden zo de stellingnamen van het VBO. Dat VBO moet ten andere ook meer en meer rekening houden met “vertegenwoordigers van de filialen van buitenlandse multinationale ondernemingen en dus met vertegenwoordigers van bedrijven die in het moederland dikwijls geen vergelijkbaar (interprofessioneel) overleg kennen. Het VBO mag dus steeds minder van zijn opdrachtgevers” (Voets 2004:2-3). 53 De algemene kenmerken van het Belgische syndicalisme en het Belgische patronaat worden, net zoals de kenmerken van de overlegbouw, in wat volgt opgelijst en gesommeerd op basis van de cursus Sociale economie (Omey 2005:510-545) en van het boek 50 jaar arbeidsverhoudingen (Beaupain e.a. 1990:49-70). Voor een volledig overzicht van de spelers en het speelveld verwijs ik naar deze publicaties. 54 Hiermee worden resp. de christelijke, de socialistische en de liberale vakbond bedoeld, die in volgorde van grootte zijn opgesomd. 69 De Belgische staat is in elk geval een prominent aanwezige actor in het Belgische sociale overleg. De verzuiling en de cross-cutting interferentie van de sociaal-economische met de levensbeschouwelijke en communautaire breuklijn maakten een (relatief) solide institutionele verankering van het corporatistisch beleid mogelijk. De institutionele vergrendeling valt veel zwakker uit in Nederland door de afwezigheid van de communautaire breuklijn en de vroeg ingezette ontzuiling (Hellemans 1990:177-184), waardoor de staat heel wat corporatistisch terrein wist te bezetten. Hoewel vrijwel iedereen het eens is met deze analyse, doen zich theoretische schakeringen voor m.b.t. de ingeschatte veranderende rol van de staat t.o.v. het sociale overleg. Sommigen benadrukken vooral dat de staat eigenlijk altijd de grote aanwezige en dat het zuivere bipartisme meer fictie dan feit geweest is (Windey en Maeter 2006 e.a.), terwijl anderen de tripartisering van de arbeidsverhoudingen menen te ontwaren (D’Hondt 2006, Devits 2006, Voets 2006 e.a.). Ietwat aan de zijlijn van het debat staan dan diegenen die de wisselende mate van regerinsgbetrokkenheid (Dewachter 2001:186) en de ad-hoc reacties van beleidsmakers benadrukken. Het behoort tot één van de fundamentele betrachtingen van deze scriptie om in die discussie theoretische en empirische klaarheid te scheppen. De institutionele architectuur van het corporatisme kent een dubbele structuur. Anders dan in landen als Frankrijk en Nederland werden afzonderlijke organen voor het sociale en het economische (Arnoldus e.a. 2004:77) op drie niveaus ingesteld. Op centraal55 vlak wordt het sociale overleg geassocieerd met de paritaire besluitvorming in de Nationale Arbeidsraad (NAR). Deze raad is zowel een advies- als een beslissingsorgaan en heeft bijgevolg zowel initiatiefrecht in materies die met sociale vraagstukken verband houden als de bevoegdheid tot het afsluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO’s) die geldig zijn voor alle of verschillende bedrijfstakken. Doordat NAR-CAO’s quasi altijd algemeen bindend verklaard worden, en dus van toepassing zijn op alle werkgevers en werknemers, wordt deze instelling ook wel eens als het ‘sociale parlement’ omschreven. De interprofessionele evenknie van de NAR, de reeds aangehaalde CRB, is eveneens paritair samengesteld en geeft advies omtrent economische vraagstukken en ’s lands concurrentievermogen. Op het sectorieel vlak fungeren de paritaire comités (PC) de spil waarop het Belgische overlegsysteem draait. In zo’n 170 PC’s en subparitaire comités (SPC’s) worden dagelijks, op paritaire basis, akkoorden en CAO’s afgesloten (en nadien bindend verklaard) tussen sectoriële organisaties. De economische evenknie bestaat hier in de vorm van de, minder toonaangevende, Bijzondere Raadgevende Commissies (BRC’s) van de CRB van waaruit sectorspecifieke problemen kunnen worden besproken. Op het niveau van de onderneming tenslotte krijgt het sociale overleg gestalte in de schoot van de ondernemingsraad (OR, vanaf 100 werknemers), het comité voor veiligheid en preventie op het werk (CPBW, vanaf 50 werknemers) of vanuit akkoorden die met de syndicale afvaardiging worden afgesloten. In globo wordt voor de decentralisatie-hypothese, die stelt dat de laatste twee decennia in België een tendens tot daling van het onderhandelingsniveau waar te nemen valt (Katz 1993 e.a.), weinig empirische evidentie gevonden. Veeleer wordt de centralisatie-hypothese, van interprofessioneel ingekapselde sectoronderhandelingen (Van Ruysseveldt 2005:13), bevestigd in de literatuur. In meerdere opzichten moet deze indeling worden genuanceerd en gerelativeerd. Primo, omdat ze abstractie maakt van de conflictuele arbeidsverhoudingen die het overleg minstens zo sterk aansturen en bepalen. Uit de geschiedenis van de Belgische arbeidsverhoudingen 55 De term ‘centraal’ is hier inwisselbaar met de termen ‘intersectoreel’ en ‘interprofessioneel’. 70 valt immers op te merken dat de tegenstelling tussen praten en actievoeren een valse tegenstelling is (Luyten 1995) en dat sociaal overleg en vakbondsacties twee kanten van eenzelfde medaille zijn (Vandaele en Boucké 2005:16). Secundo, omdat het kenschetsend is voor het Belgische overleg dat het ook (en misschien zelfs vooral) buiten het sociale overleg plaatsgrijpt (Arnoldus e.a. 2004:97). De talloze onderhandelingen tussen de leden van de informele ‘groep van 10’56, bijv. in de tweejaarlijkse onderhandelingen m.b.t. de lonen in de privé-sector, demarkeren het relatieve belang van de institutionele configuratie. Ook Dewachter wijst ons op het tamelijk fluïde, nogal ongeordend en impovisatorisch karakter van het Belgische corporatisme: “Het is een institutie die haar vaste besluitvormingswegen nog niet heeft gevonden en die ook niet per se wil vinden. De vaagheid levert haar voordelen op” (Dewachter 2001:192). Tertio faalt deze opdeling in het onderkennen van de totstandkoming van regionale en subregionale overlegorganen (zoals de SERV en de VESOC57), waarop binnen het bestek van deze scriptie niet verder wordt ingegaan. 56 De ‘groep van 10’ verwijst naar de 10 syndicale en patronale toponderhandelaars die elkaar regelmatig treffen om de belangrijkste interprofessionele issues aan te pakken. Op het ogenblik van dit schrijven bestaat de groep van 10 uit de volgende personaliteiten: Chris Botterman (BB), Roger Mené (UCM, de Waalse tegenhanger van Unizo), Karel Van Eetvelt (UNIZO), Pieter Timmermans en Rudi Thomaes (VBO), Luc Cortebeeck en Claude Rolin (ACV), Rudy De Leeuw en Anne Demelenne (ABVV) en Guy Haaze (ACLVB). Het voorzitterschap wordt traditioneel waargenomen door het VBO, momenteel in de persoon van Jean-Claude Daoust (VBO). 57 SERV: Sociaal-Economische Raad Vlaanderen (bipartiet), VESOC: Vlaams Economisch en Sociaal Overleg Comité (tripartiet). 71 5 Poweren en puzzelen in het sociale overleg Het beleidskader van Visser en Hemerijck, zoals in de hoofdstukken 3 en 4 cumulatief ontwikkeld, vormt de bril waardoor de complexe realiteit van het sociaaal overleg in het algemeen, en de wijzigende rol van de overheid erin in het bijzonder, kan worden bekeken. Vermits een bril twee glazen heeft, werd ook dit theoretisch kader vanuit de afzonderlijke analyse van twee verschillende conceptuele werelden opgebouwd: die van de welvaartsstaat en die van het corporatisme. In het voorgaande heb ik alvast willen aantonen dat beide theoretische brilglazen elk een eigen scherpte kennen, aangepast aan de ogen van de ziener en de kenmerken van het zichtbare. Met eigen logica’s, concepten en theorieën trachten corporatistische- en welvaarstheorieën de (onderscheiden) werkelijkheden inderdaad anders te verklaren en te vatten. Waar de eerste theorie focust op ideologische en economische grondslagen van allerhande (her)verdelingsconstructies, neemt de tweede de verhoudingen tussen (vertegenwoordigers van) arbeid, kapitaal en de staat onder de loep. Waar de eerste theorie aandacht hecht aan divergente, convergente en hybride verandering en (in) de overgang van de KWS naar de SWS, leveren combinaties van maatschappelijke steun en institutionele integratie in de tweede een conceptueel analysekader op, waarbinnen verandering gestalte krijgt. Toch barst de literatuur van de veronderstelde, m.i. vaak verkeerde, collusies tussen beide werelden. Zo wordt de corporatistische conflictbeheersing niet zelden onlosmakelijk verbonden met de KWS, worden aan conservatieve welvaartsstaten corporatistische roots toegedicht, en krijgt het corporatisme betekenis vanuit de macro-economische prestaties die het realiseert. Die theoretische dwaling, waarbij het corporatisme in één adem met een welbepaald type welvaartsstaat wordt genoemd, is niet geheel onterecht, aannemelijk en zelfs niet verwonderlijk. Het corporatisme draagt immers onvermijdelijk de inhoudelijke sporen van de spatio-temporele welvaartsbeheersing, zoals ook omgekeerd de welvaartsstaat het product is van schikken en plooien, van machstverhoudingen en paradigma’s in het tijdelijke en ruimtelijke corporatisme. Niemand twijfelt eraan dat de glazen van de bril montuurmatig met elkaar verbonden zijn. Maar eenieder weet ook dat het breken van één glas niet noodzakelijk het lot van het andere hoeft te bezegelen. Met het uiteenspatten van de keynesiaanse zienswijze is het corporatisme niet van de weeromstuit geïmplodeerd. Integendeel, wie kan verklaren dat corporatistische studies hoogtij vieren in de monetaristische jaren ’80? Wie verklaart dat pas in de jaren ’90 de teloorgang van het corporatisme wordt voorspeld? Reageert de theorie hier met gebuikelijke vertraging, of is er toch wat meer aan de hand? In elk geval drukten de jaren ’90 de beleidsmakers en theoretici met de corporatistische neus op de feiten. Voortaan móesten budgettaire en inflatoire doelstellingen gehaald en corporatistische stelsels gedisciplineerd worden, met het oog op toetreding in EMUverband. Op theoretisch nivau gaf dat aanleiding tot de vraag of de gehele bril moest vervangen worden, -wat maatschappelijk duurder is-, dan wel of het corporatistische glas alvast behouden moest blijven, -een maatschappelijk goedkopere en minder risicovolle optie-. Aanvankelijk werd betoogd dat een nieuwe bril aan de orde was, gezien het corporatisme positieve economische resultaten in de weg was gaan staan en de voordelige stabiliteit die ervan uitging was veranderd in nadelige rigiditeit. Die optie van de nieuwe bril komt overeen met de opvatting dat de overheid zich moet desintoxiceren (Van Rompuy 2006) van het sociale overleg dat zich conservatief gedraagt en zo de noodzakelijke hervormingen (richting SWS) in de weg staat. Ze kan met het stadium van corporatistische 72 ontvlechting in verband gebracht worden, zoals omschreven door Visser en Hemerijck (1998) en ze wordt in de voorspelling door Lash en Urry (1987) van het einde van het corporatisme treffend geïllustreerd. Nu het keynesiaanse glas gebroken was, kon men met het corporatistische nog nauwelijks wat aanvangen, geloofden de ontvlechters, zich schijnbaar nauwelijks bewust van de paradox die in hun denken vervat zat. Is het niet wat eigenaardig dat precies die neoliberale theoretici (die economisch de rol van de staat willen reduceren) schreeuwen om een sterke staat (die zich bevrijdt van het overlegjuk)? Gaandeweg maakte ook de andere optie in het wetenschappelijke debat, zoals op het maatschappelijke terrein, opgeld. Nu het ene glas aan diggelen ligt, zo luidt de stelling, kan het andere simpelweg vervangen worden. Dat is niet alleen goedkoper, maar bovendien ook veiliger. Om de overgang van de KWS naar de SWS te faciliteren, moet naar maatschappelijke steun en consensus in de samenleving op zoek worden gegaan. Die kan o.m. worden gevonden in de structuren, instituties en tradities van het corporatisme, bijv. door het afsluiten van drieledige pacten. Geconfronteerd met zoveel opschudding, zorgde die stelling voor een theoretische revival van de strategische en vooral procedurele corporatismedimensie. Het corporatisme bleef een volwaardig onderdeel van de bril, waardoor (sommige) wetenschappers en beleidslui de werkelijkheid gingen analyseren, en onderstreepten het belang van corporatisme als een functioneel regulatiemechanisme in het begeleiden van de KWS naar de SWS. Met Jessop (2002) e.a. deel ik die visie, zonder er evenwel een normatieve connotatie aan te koppelen. In academische termen betekent dat ik het belang van het corporatisme als functioneel regulatiemechanisme erken, maar dat ik tegelijkertijd voorbehoud maak bij de noodzaak of onvermijdelijkheid van precies die verschuiving, al was het maar om niet opnieuw in statisch-systemische en functionalistische reductie te vervallen. Als de mogelijkheid wordt aangenomen dat de ene partij onder druk van de andere een leerproces kan doormaken, dan is ook een verschuiving in de richting van neokeynesianisme tot zelfs postkapitalisme denkbaar. Totnogtoe werd een theoretische bril ontworpen die het ons mogelijk maakte de vormelijke (de corporatistische) en de inhoudelijke (de welvaartsstatelijke) logica afzonderlijk te benaderen, waardoor het corporatistisch conflictbeheer als functioneel regulatiemechanisme kon worden ontmaskerd. Toch is het zicht nog troebel en onscherp, en staat ook het montuur nog niet helemaal op punt. Wat maakt immers dat het corporatisme als functioneel regulatiemechanisme in een welbepaalde richting dienst doet, en bijgvolg niet in een andere richting? Anders gesteld, hoe komt het dat het corporatisme historisch én als springplank voor de totstandkoming van de KWS én als regulatiemechanisme naar de SWS kon en kan fungeren? Het neo-institutionalistische antwoord op die vraag komt kortweg neer op de herneming van de tweede mogelijkheid tot paradigmatisch beleidsleren bij Visser en Hemerijck (een verschuiving in het machtsevenwicht leidt tot beleidsleren in de richting van de sterkere partij waardoor nieuwe instituties het daglicht zien). Puzzelen en poweren, macht- en ideeën, zijn, ook in het neo-intsitutionalistisch perspectief, de sleutelkenmerken en hefbomen voor beleidsleren. Omdat ze echter nauwelijks uitgewerkt worden, althans niet bij Visser Hemerijck, doe ik in wat volgt beroep op machtstheoretische en interpretatieve inzichten om het totnogtoe opgebouwde analysekader minder te amenderen dan te complementeren. Op die manier stel ik scherp op machtsverhoudingen en paradigma’s in het sociale overleg, om tenslotte (in een volgend hoofdstuk) het brilmontuur te vervolledigen, al dan niet in interrogatieve vorm. Ik onderstreep dat de analyse van de machtsverhoudingen en de ideeënstrijd (kwantitatief) wat mager uitvalt, maar dat ze doorheen de opbouw van het betoog al veelvuldig en horizontaal aan bod zijn gekomen. 73 Bovendien maakt het reeds uitgewerkte analysekader de kern uit van de theoretische uitgangspunten. 5.1 Poweren in het overleg: machtsverhoudingen geanalyseerd 5.1.1 Poging tot definiëring Hoewel velen me al voor waren om ‘macht’ als essentially contested concept in de sociale wetenschappen te typeren, lijkt het me toch zinvol een aantal pogingen tot definiëring ervan te exploreren. Denken we maar aan de meer dan verdienstelijke poging van Wrong, die macht definieerde als “the capacity of some persons to produce intended and foreseen effects on others” (Wrong 1995:2), of aan de klassieke definitie van Weber: “Macht berust op de waarschijnlijkheid dat een actor in een sociale relatie in staat is zijn/haar wil op te leggen niettegenstaande weerstand van de mede-actor” (Weber 1864-1920). De definitie van Wrong legt de nadruk op intentionaliteit van macht, waarin macht als ‘intented and effective influence’ met pakweg onbedoelde invloed wordt gecontrasteerd. In de definitie van Weber ligt de klemtoon eerder op macht als een sociale relatie, waarbij ze ook in ‘weerstand’ van het machtssubject en potentiële conflictueuze wederkerigheid voorziet. Beide definities houden dan weer rekening met latente en potentiële macht, door respectievelijk de ‘capaciteit’ en de ‘waarschijnlijkheid’ tot machtsuitoefening te benadrukken. Latente en potentiële macht onderscheiden zich van manifeste (zichtbare en openlijke) machtsuitoefening door een respectievelijk vermogen en vermoeden tot macht. Beide definities staan de (veronderstelde) asymmetrie in/van machtsrelaties ten andere niet in de weg: “Power relations are aymmetrical in that the power holder exercises greater control over the behaviour of the power subject than the reverse, but reciprocity of influence (…) is never entirely destroyed except in those forms of physical violence which, (…), treat him as no more than a physical object” (Wrong 1995:10). De kenmerken die aldus uit twee invloedrijke definities gedestilleerd werden (effectiviteit, intentionaliteit, relatiegebondenheid, conflictualiteit en wederkerigheid, asymmetrie, latentie, potentie en manifestatie), moeten op het theoretische niveau met beperkingen van macht (De Jouvenel 1958) en de indeling van macht naar machtskenmerken (Van den Brande 1997) worden aangevuld. Op het empirische niveau beperk ik me tot een vluchtige omschrijving van de machstverhoudingen en –verschuivingen in het Belgische sociale overleg. 5.1.2 Theoretische dimensies De beperkingen van macht laten zich omschrijven in 3 dimensies: extensiviteit, comprehensiviteit en intensiviteit. “It is extensive if the complying Bs (the power subjects) are many; it is comprehensive if the variety of actions to which A (the power holder) can move Bs is considerable; finally it is intensive if the bidding of A can be pushed far without loss of compliance” (De Jouvenel 1958:159-169). De typologie die Van den Brande (1997:23) uitwerkte is dan weer op de indeling van macht naar machtskenmerken gebaseerd. Eerst en vooral wordt naar de algemene basis van de macht ingedeeld: macht kan zowel gebouwd zijn op structuur (zoals in moderne maatschappijen) als op cultuur (in traditionele maatschappijen). Naar de wijze van machtsverwerving wordt in functionele en institutionele macht ingedeeld. Institutionele macht is dan die macht die automatisch en op 74 een gesanctioneerde wijze aan de bezetters van sociale posities binnen een geïnstitutionaliseerde relatie wordt toegekend. En op dezelfde manier is functionele macht dan die macht die men vanuit (en voor) bepaalde sociale posities, door zijn bijdrage aan de werking van het sociale systeem of deelsysteem, kan winnen. Naar de wijze waarop macht wordt uitgeoefend, deelt men op in integrale en intercursieve macht. Integrale macht behelst de macht over een sociaal of politiek systeem, op hiërarchische wijze georganiseerd in gestructureerde systemen , terwijl intercursieve macht net de macht tussen actoren (individuen of groepen) van een sociaal of politiek systeem omvat. Het is ook deze intercursieve macht die, in een andere betekenisconfiguratie, een nuancering van de eerder omschreven assymetrie in zich draagt. Intercursieve macht laat zich immers ook omschrijven als “characterized by a balance of power and a division of scopes between parties” (Wrong 1995:11), te onderscheiden van het hiërarchische, gecentraliseerde en monopolistische karakter van de integrale macht. Verder wordt macht ook onderscheiden naar de verdeling van machtsmiddelen (kennis, geweld, enz.), en naar de oorsprong ervan, waar nog eens oorspronkelijke en afgeleide macht wordt onderscheiden. Het (neo)corporatisme moet in de typologie van Van den Brande als “op structuren gebaseerde functioneel-integrale macht (neocorporatisme )” (Van den Brande 1997:23) gesitueerd worden, die daarenboven afgeleid (gedelegeerd) is en waarin de machtsbronnen variëren naargelang de situatie op de arbeidsmarkt. Deze macht laat zich vooral kenmerken door monopoliserende en centraliserende tendenzen, omdat de ingewikkeldheid van het systeem en de veranderingen en onevenwichten die erin bestaan, centrale bestudering en planning vereisen. “Waar hier de functionele interdependentie en de nood aan centrale besturing de bases vormen van integratie, zijn geïnstitutionaliseerd overleg, coördinatie en planning de voornaamste integrerende processen. De beslissingen zullen compromissen zijn, die voor alle relevante betrokkenen aanvaardbaar zijn” (Van den Brande 1997:31) Het compromis en de aanvaardbaarheid ervan, veronderstelt echter geen machtssymmetrie, hoewel die indruk zou kunnen zijn gewekt. Zowel vanuit marxistische, de liberale als vanuit (neo-)institutionalistische hoek benadrukt men immers het grote achterliggende patroon van de ‘asymmetrische machtsverhouding tussen de abstraherende categorieën arbeid en kapitaal’. Adam Smith schrijft hierover in 1776: “the workmen desire to get as much, the masters to give as little as possible. “The former are disposed to combine in order to raise, the latter in order to lower the wages of labour. It is not, however difficult to foresee which of the two parties must, upon all ordinary occasions, have the advantage in the dispute, and force the other into a compliance with their terms … In all such disputes, the masters can hold out much longer” (Smith 1776). Meer dan 200 jaar later is de wereld vanzelfsprekend ingrijpend veranderd, maar veruiterlijkt en institutionaliseert de huidige arbeidswetgeving nog steeds deze asymmetrische machtsverhouding door op de werkplaats een ondergeschikte rol toe te kennen aan de categorie ‘arbeid’ tegenover de categorie ‘kapitaal’ (Blanpain en Vanachter 1998:4-7 en 27-29). Diverse redenen dragen bij tot deze structurele asymmetrie, zoals bijv. de inherent betere organisatie van kapitaal t.o.v. arbeid doordat de werkgever een collectieve identiteit vertegenwoordigt, en de grotere mobiliteitsradius van kapitaal i.v.m. arbeid, die bijna per definitie retroactief optreedt (Boucké en Vandaele 2003:31). 75 5.1.3 Empirische dimensies In de context van interprofessioneel overleg (IPO) moet macht dan ook vooral gezien worden als ingebed in de conflictueuze wederkerigheid. De dominante partij (het kapitaal) legt haar wil op aan de ondergeschikte, niet-mobiele en van nature niet-georganiseerde, productiefactor (arbeid), maar dat gebeurt niet zonder weerstand van de tegenpartij. Het resultaat van deze tegenbeweging hangt af van de aard en de sterkte ervan en komt vervolgens tot uiting in een compromis, dat op haar beurt weer wordt uitgedaagd. Zeker in de context van het overleg is het latente en potentiële karakter van macht aan de orde. Meer zelfs, men zou kunnen argumenteren dat de institutionalisering van het overleg en de besluitvorming er net op gericht zijn de nood aan inzet van machtsbronnen te minimaliseren. Toch betekent het overlegmatig vermijden en beheersen van politiek conflict, gekenmerkt door de inzet van machtsbronnen, niet dat de asymmetrie tussen arbeid en kapitaal zou ophouden te bestaan, in de dagelijkse realiteit of als theoretische breuklijn. Integendeel, Tineke Boucké (2006) en Carl Devos (1999) toonden al overtuigend aan hoe resp. een paradigmaverschuiving richting neoliberalisme en een globaliseringsmythe inwerken op de structurele, minder zichtbare maar richtinggevende, machtsdimensie (Lukes 1974) ten nadele van de Belgische vakbonden. Ook Korpi (1999:245) gaf reeds aan dat arbeidsmarktinstituties steeds een ingebakken, ongelijke verdeling van machtsbronnen reflecteren. Met Tineke Boucké en Kurt Vandaele (2002:33) brengt me dit tot de voorlopige conclusie dat arbeidsmarktinstituties als de gekristalliseerde resultante van een spatiotemporele beslechting van de sociale strijd tussen arbeid en kapitaal moeten worden benaderd: “Arbeidsmarktinstituties weerspiegelen m.a.w. een voorlopige machtsverhouding tussen arbeid en kapitaal binnen een gegeven tijd en ruimte. Hoe verhoudt zich deze machtsbalans in de jaren ’90?” (Boucké en Vandaele 2003:33)58. De belangrijkste organisatorische machtsbronnen van de vakbonden zijn het ledenaantal (en bijgevolg de syndicalisatiegraad), de vakbondsstructuur en de solidariteit (en bijgevolg de mate van centralisatie), de sociologische samenstelling van de confederaties (de mate van eenheid) en het stakingsgedrag. Het eerste is opnieuw gestegen in de jaren ’90, het laatste ook, maar dan pas in de tweede helft ervan. De mate van centralisatie blijft vrijwel constant ondanks fusiebewegingen, terwijl de sociologische samenstelling zich door toenemende heterogeniteit, en twisten tussen arbeiders- en bediendencentrales kenmerkt. Stakingen kunnen daarenboven niet zomaar eenduidig als bronnen van de syndicale macht geïnterpreteerd worden, daar ze evenzeer op onmacht dan op macht kunnen wijzen en vakbonden niet steeds de gangmakers achter stakingen zijn. Ook een aantal politiekinstitutionele machtsbronnen beïnvloeden de machtspositie van de vakbonden, zoals de monopoliepositie (die slechts selectief en niet bedreigende doorbroken werd door de NCK), de mate van syndicale eenheid (die alvast niet in de goede richting lijkt te tenderen), de vakbondsaanwezigheid op de werkvloer (die belangrijk is, maar niet richting KMO’s uitgebreid kan worden) en de dienstverlening. De politieke slagkracht van vakbonden hangt daarenboven af van gepriviligeerde politieke contacten. Daar geldt alvast dat de afstand tussen verzuilde confederaties en ‘bevriende’ politieke partijen afneemt. Werkgevers putten daarentegen macht uit de grote graad van organisatorische coherentie en (tactische) discipline, minder dan op ideologische en sociologische samenhang. He monopolie van vertegenwoordiging en de medewerking aan het paritair beheer van de sociale zekerheid, waardoor ze onrechtstreeks controle uitoefenen op de loonkost, werken 58 Voor de hieropvolgende beschrijving van de machtsbronnen en de waargenomen verschuiving (en) heb ik eveneens geput uit het hier geciteerde werk van Boucké en Vandaele (2003). 76 eveneens in het voordeel van werkgevers. De overheid put dan weer macht uit de mate waarin ze erin slaagt zich van maatschappelijke steun voor het gevoerde sociaaleconomische beleid te verzekeren, maar ook uit de mate van institutionele verankering van haar doelstelling. Zo geldt in het bijzonder dat de overheid gemakkelijker besparingen kan doorvoeren door ofwel maatschappelijke steun voor die besparingen te genereren (competitief responsief corporatisme) ofwel door regels te creëren en te formaliseren die de loonmatiging, de saneringen tot een bijna technisch-obligatoire aangelegenheid reduceren (corporatistische ontvlechting). Hiermee heb ik nog geen fractie van de patronale, syndicale en gouvernementele machtsbronnen aangeraakt, maar toch een aanzet tot overschouwing gegeven. In elk geval lijken heel wat evoluties in de organisatorische en politiek-institutionele machtsbronnen te wijzen op een verschuivende machtsbalans tussen arbeid, kapitaal en de staat. De toegenomen kapitaalmobiliteit, de flexibilisering, de EMU, de juridisering van de (conflictuele) arbeidsverhoudingen en de reële en vermeende mondialisering werken (vaak al sinds de jaren ’70) nadelig in op de machtspositie van de vakbonden. De symbiose tussen staat en patronaat, bijv. in termen van budgettair evenwicht en loonmatiging, lijkt deze evolutie daarenboven nog eens te versterken. 5.2 Puzzelen in het overleg: paradigma’s ontmaskerd 5.2.1 Poging tot definiëring Een opvallende constante in de opbouw van de scriptie tot hier toe is de vermenging van theoretische en maatschappelijke ideeën. Nergens heb ik me de moeite getroost beiden overtuigd van elkaar te onderscheiden, en met reden. Omdat ik geloof dat de manier waarop we de wereld bekijken onlosmakelijk een impact heeft op de manier waarop we de wereld vormgeven, en omgekeerd, verwijzen paradigmatische verschuivingen zowel naar wetenschappelijke als naar maatschappelijke evoluties. De conceptuele betekenis van een paradigma verwijst dan ook naar “in one sense, a prime example of a particular phenomenon or pattern (...) in another sense, a particular way of looking at phenomena, formulating questions and generalizations, and conducting research” (Sodaro 2004:73-74). Het is een bril waarmee we de werkelijkheid bekijken en die niet enkel bepaalt hoe we kijken maar ook wat we zien, m.a.w. op welke zaken we letten (Devos 2005:60). In wat volgt expliciteer ik enkele theoretische en empirische dimensies in het paradigmadebat, afgaande op inzichten uit de interpretatieve en idealistische theorieën. 5.2.2 Theoretische dimensies Paradigma’s kunnen (en moeten misschien zelfs) vanuit de interpretatieve politicologische benadering worden gevat. Grofweg stelt dit amalgaan aan theorieën dat, om de werkelijkheid te begrijpen, betekenissen centraal moeten worden gesteld (Bevir en Rhodes 2002:131). Mensen stellen gedrag binnen deze benadering afhankelijk van hun overtuigingen, meningen, bedoelingen en ideeën. “Wanneer we de relatie tussen die overtuigingen, meningen, enz. en gedrag proberen te verklaren vinden we geen oorzakelijk verband zoals we dat bijv. in de natuurwetenschappen vinden” (Devos 2005:83). In overeenstemming met de eerder geformuleerde inleidende theoretische opmerkingen, wil deze scriptie zich duidelijk inschakelen in een traditie die sociale actie o.a. verklaart “by 77 pointing to the conditional and volitional links between beliefs, desires, intentions and actions (...) and thus rely on a narrative form of explanation” (Bevir en Rhodes 2002:134). Dat doet ze niet door overleg-ideologieën aan een inhoudsanalyse te onderwerpen, maar wel door paradigma’s en betekenisgevingen als normatieve, richtinggevende en machtsbeïnvloedende constructies te duiden. Die methodologische aandacht voor discursieve, mentale constructies en asymmetrische betekenisgeving maakt het mogelijk de vigerende paradigma’s te ontwaren en bijgevolg de valkuil van het wetenschappelijk conservatisme, zoals omschreven door Kuhn (1962) te vermijden. Met Antonio Gramsci (1929-1935), en zijn conceptuele inbreng, wens ik met deze scriptie bij te dragen aan het blootleggen en ontmaskeren van de ideologische hegemonie, dewelke maakt dat wetenschappers, politiekers, economen en filosofen plots neoliberalen worden. Met die laatste opmerking geef ik reeds aan dat het neoliberalisme, en de neoliberale mondialisering, de vormen en gedachten voorstructureert richting competitiviteit, loonmatiging, flexibilisering, enz. Een aantal fundamentele waarden raken in ademnood en diskrediet ingevolge de hegemonie van andere. Een duiding van die argumentatieschema’s is meer dan een ideologische beschrijving ervan. Ze schakelt zich ook in “in een traditie die de aanval op ‘gelijkheid’ wil aantonen en bevragen” (Devos e.a. 2001:8). 5.2.3 Empirische dimensies In empirische(r) termen moet op de reeds omschreven paradigmatische switch van keynesianisme naar neoliberalisme, en de daarmee gepaard gaande verschuivingen naar postfordisme, mondiale kapitaalmobiliteit en Europese monetaire integratie op antiinflatoire leest worden gewezen. Als politiek gaat om het maken van keuzes evoceert die shift een radicaal-kritische politicologische analyse. De neoliberale analyse van de maatschappij “vormt immers een wezenlijk onderdeel van de ideologische operatie om, in het kader van het eenheidsdenken, het huidige dominante discours als het enige realistische voor te stellen, de heersende politieke keuzes als de enige verdedigbare te verdedigen. Alternatieven zijn immers onmogelijk en ouderwets, want niet aangepast aan deze veranderende tijden. (...)De (neoliberale) mondialisering, motiveert en voorziet daarmee in de argumentatie van heel wat beleidsvoorstellen die ontdaan lijken van hun ideologische status en dus vatbaarheid voor alternatieven. Het gaat dus in wezen om machtsstrategieën” (Devos e.a. 2001:7-8). De machtsstrijd en de paradigmastrijd, het puzzelen en het poweren, zijn innig met elkaar verstrengeld. De paradigma-shift, die zich overigens niet revolutionair-episodisch maar geleidelijk (stille revolutie) en incrementeel manifesteert, heeft een impact op en houdt verband met de machtsmiddelen en de machtsposities die worden ingezet om te bepalen wat het onderwerp van discussie is en welke kritiek of alternatieven salonfähig kunnen zijn (Devos e.a. 2001:8). Met andere woorden: 78 “The definition of alternatives is the supreme instrument of power; the antagonists can rarely agree on what the issues are because power is not involved in the definition. He who determines what politics is about runs the country, because the definition of the alternatives is the choice of conflicts and the choice of choice allocates power (...) Some isssues are organized into politics while others are organized out” (Schattschneider 1983:66-69). Ongetwijfeld wordt met deze denk- en redeneerwijze bij wijlen de grens van de wetenschappelijke objectiviteit overschreden. En ongetwijfeld draag ik daarmee mijn steentje bij tot de strijd om de ideologische hegemonie. Maar dat heb ik er, op een moment dat ideologie zelf gecontesteerd wordt, graag voor over. De mythe van de verzwakkende belangentegenstelling in een samenwerkende gemeenschap tegenover alle andere, verdoezelt en legitimeert het primordiale conflict tussen de klassen. Ze draagt bij tot interen intragemeenschappelijke concurrentie, tot oorlog en racisme. Slechts de opheffing ervan door constructief conflict, niet de legitimering ervan door samenwerking, kan aanleiding geven tot echte politieke herwaardering, vrede en sociale rechtvaardigheid. Dat is de inzet van de strijd om de erkenning van de strijd. Het is ook de inzet van de strijd om de toekomst van de sociale rechten en de welvaartsherverdeling in dit land. 79 6 Onderzoeksopbouw en hypothesevorming 6.1 Onderzoeksdomein en probleemstelling De Belgische welvaartsstaat is tot voorwerp van veel kritiek en controverse verworden. Externe processen, zoals de reële en vermeende mondialisering en de europeanisering, maar ook interne evoluties, zoals de vergrijzing, de ontgroening of de tertiarisering van de economie dragen bij tot de verhoogde probleemdruk. Tegenover die achtergrond tracht ook het sociale overleg zich moeizaam te herpositioneren. Sociale partners en overheden zoeken zich moeizaam een plaats in het nieuwe sociale krachtenveld. De rol die deze laatsten in het overleg op zich nemen verdient m.i. meer wetenschappelijke aandacht. In vergelijking met de overvloed aan institutionalistische en machstheoretische studies naar de rol van vakbonden en werkgeversorganisaties, blijft het onderzoek naar overheidstussenkomst in gebreke. Niettemin kunnen overheden, zowel vormelijk als inhoudelijk, een cruciale rol spelen in de heroriëntering van het overleg en haar instituties. Ze worden daartoe door verschillende determinanten, die niet allen even zwaar doorwegen, aangestuurd. En hun optreden heeft een duidelijke impact op de institutionele en machtsgerelateerde aard van het overleg en haar uitkomsten. In de literatuur, heb ik reeds gesteld, wordt de vraag naar de rol of de tussenkomst van de overheid binnen paradigmatische en spatio-temporele contouren beantwoord. Bovendien worden twee logica’s door sommige auteurs met een statisch-systemische kijk op welvaartsstaten en hun corporatistische beheersing (die ze eraan koppelen) grotendeels onterecht dooreengehaspeld. Om aan die valstrik te ontsnappen heb ik de vorm (het overleg waarbinnen de welvaartsstaat wordt uitgetekend) en de inhoud (de welvaartsstaat die een disciplinerende dan wel faciliterende impact op het overleg kan uitoefenen) afzonderlijk behandeld, zonder evenwel een waterdicht schot tussen beide logica’s te plaatsen. Zo doet de notie functioneel regulatiemechanisme dienst als bruggetje die de beide glazen van de theoretische bril met elkaar in verbinding brengt. Binnen het sociale overleg en de corporatistische conflictbeheersing, en niet door het m.a.w. buitenspel te zetten, wordt de sprong richting SWS gemaakt. Toch is dit, meen ik, slechts één mogelijke piste die daarenboven in het vage blijft m.b.t. de specificiteit van de politiek-institutionele ruwbouw van de WS. In combinatie met een verfijning van de transitie-literatuur, levert deze procedurele benadering een palet aan mogelijkheden en onderscheiden hypothesen op voor welvaartsstaat- en corporatistisch onderzoek. Het verhaal van de staat, en hoe deze zich, in afhankelijkheid van welke doelen, bewoog in het overleg van de jaren ’90 kan daarmee alvast hypothetisch worden geschreven en verhaald. Inhoudelijk worden drie aanpassingsstrategieën onderscheiden, volgens dewelke overheden welvaartsstaathervormingen begeleiden of realiseren: divergentie, convergentie en hybridisatie. Vormelijk worden (de facto) drie mogelijkheden onderscheiden, met name de immobiel-corporatistische, de ontvlechtings- en de reactiveringsoptie (zie hoofdstukken 3 en 4). Precies omwille van de procedurele opvatting die ik in het theoretisch kader aan corporatistisch beleid toekende kan een matrix aan mogelijkheden tot verandering die opgaan voor de Belgische welvaartsstaat opgesteld worden, tenminste wanneer we aannemen (en dat doen we) dat deze laatste tot het conservatieve type behoort. Binnen die matrix kunnen dan schakeringen waarin de overgang van de keynesiaanse naar de schumpeteriaanse welvaartsstaat zich voltrekt worden afgelezen. 80 Divergentie Hybridisatie Convergentie à SD-type Convergentie à LIB-type Immobiel corporatisme i ii iii iv Reactivering responsief corporatisme Corporatistische ontvlechting v vi vii iii ix x xi xii Figuur 2 – Schakeringen in de overgang van de KWS naar de SWS Op de horizontale as worden de inhoudelijke mogelijkheden tot welvaartsstaathervorming geanalyseerd, terwijl de verticale as van de onderscheiden temporele combinaties van maatschappelijke steun en institutionele integratie (types corporatistisch beleid) gewag maakt. De tabel, en de schakering richting SWS zoals die zich in de continentale KWS voltrekt, kan worden gelezen als een setting die tendeert van weinig dynamisch tot zelfs statisch (links boven) naar heel dynamisch tot zelfs desintegrerend (rechts onder). Dankzij de inachtname van de conceptuele grondslagen van de verschillende samenstellende delen van de tabel, kan situatie i bijv. als de situatie die overeenkomt met het einde van de jaren ’70 worden gelezen. Vakbonden (en in mindere mate) werkgevers namen de verantwoordelijkheid toen niet om een, in de sterren geschreven, paradigmawissel in het Belgische politieke leven te introduceren. De regering Tindemans hield, ondanks zware moeilijkheden vast aan een keynesiaans herstelbeleid om uit de crisis te geraken. Situatie xii kenmerkt zich daarentegen door een overheid die zich op harde en wellicht pijnlijke wijze bevrijdt van het overlegmatige juk waaraan ze tot dan toe vasthangt om de competitiviteit optimaal te vrijwaren. Deze situatie komt het best overeen met de theoretische notie die aan de ‘competition state’ ten grondslag ligt. Omdat de volledige explicitering van de verschillende ideaaltypes in figuur 2 heel wat tijd en moeite vergt, die ik in het bestek van deze scriptie niet voorhanden heb, zal ik slechts de inhoudelijke en vormelijke hypothesen op de horizontale en verticale as kunnen toetsen, met bijzondere aandacht (opnieuw) voor de rol van de staat die, ondanks het feit dat ze zowel in de institutionele als in de corporatistische analyse een centrale actor is, in recente studies en theorieën lijkt te worden verwaarloosd. De algemene onderzoeksvraag peilt m.a.w. naar de inhoudelijke en vormelijke rol van de overheid in het sociale overleg, maar tegelijkertijd naar relaties en interferenties tussen de inhoudelijke processen die de overheid ondergaat en aanstuurt enerzijds en de vormelijke kanalen, regels, tradities volgens dewelke ze ingang (en uitgang) vinden anderzijds: 81 Is er, voor de Belgische casus, afgaande op de rol van de overheid in het sociale overleg, sprake van immobiel corporatisme, reactivering van responsief corporatisme of corporatistische ontvlechting in de vormelijke (corporatisme) dimensie en, al dan niet interfererend daarmee, van divergentie, hybridisatie of convergentie in de inhoudelijke (welvaartsstaat) dimensie? 6.2 Onderzoeksafbakening Om bovenstaande vraag te beantwoorden, start het onderzoekstijdperk in 1992 met het aantreden van de regering Dehaene I, in de ruime periode van de val van de Muur en de opmars van de monidalisering als zoemwoord, en eindigt het bij de recente actualiteit, met name diegene van het Generatiepact. Die opdeling maakt het mogelijk de regeringen Dehaene I en II tegenover de regeringen Verhofstadt I en II te plaatsen en bijgevolg de onderzoeksvraag uit te zuiveren volgens politieke kleur, wijzigende politieke elite, electorale en ideologische conjunctuurcycli, zuilverbanden en dies meer. Geografisch beperkt het onderzoeksopzet zich tot één conservatieve welvaartsstaat: de Belgische. Hoewel afgaande op één welvaartsstaat fundamentele proposities m.b.t. convergentie, divergentie en hybridisatie moeilijk getoetst kunnen worden, en ook corporatistische comparatieve vergelijking moeilijk zoniet onmogelijk is, heb ik een aantal redenen om slechts op de Belgische context te focussen. Primo, omdat de Belgische casus vaak ontbreekt in de literatuur (zowel m.b.t. corporatisme en arbeidsverhoudingen als m.b.t. de welvaartsstaat). Secundo, omdat de comparatieve component niet geheel afwezig is door inter- (en intra-)gouvernementele vergelijking. Tertio, omdat ik de voorkeur heb gegeven aan een diachrone temporele (eerder dan aan een synchrone) analyse, daar de historische component eveneens betrekkelijk afwezig is in de literatuur. Dat laatste maakt, hoewel hier zeker niet van een volledig diachrone analyse kan gesproken worden, dat weinig wordt gezegd over veel, i.p.v. veel over weinig waardoor convergentie met de anecdotische bewijsvoering (die ik eerder al aanhaalde) optreedt. Thematisch is ook na verfijning de focus nog te ruim. Dat betekent dat keuzes moeten worden gemaakt. Zo kan ik het niet het hele gamma welvaartsstaathervormingen in de jaren ’90 onder de loep nemen, zoals ik ook niet alle overlegniveaus en –fora in al hun finessses kan vatten. Omwille van de symboolwaarde en de solidariteit die ervan uitgaat, bespreek ik het interprofessionele overlegniveau. Het gaat hier niet slechts om het tweejaarlijkse overleg over de loonvorming. Met het interprofessionele sociaal-economische overleg wordt al het geïnstitutionaliseerd en niet-geïnstitutionaliseerd overleg bedoeld dat zich interprofessioneel voordoet omtrent thema’s die tot de bevoegdheid van de federale regering behoren (het Vlaamse sociale overleg komt, net als de Vlaamse regering, niet aan bod in deze analyse). Hoewel NAR en CRB onvermijdelijk in de analyse betrokken worden, ligt het zwaartepunt niet op discussies die zich in hun schoot voltrekken (m.u.v. enkele belangrijke strijdpunten). Veeleer ligt de focus op de interprofessionele (tweeledige en drieledige) kantelmomenten: de verschillende IPO’s en IPA’s, het Globaal Plan van 1993, het Meerjarenplan voor de Werkgelegenheid van 1995, het Toekomstplan voor de Werkgelegenheid van 1996, het Herenakkoord van 2001, de Werkgelegenheidsconferentie van 2003 en niet in het minst het Generatiepact van 200559. Omdat thema’s meer en meer met elkaar verweven zijn, werd op 59 De Belangrijkste van deze akkoorden en beslissingen zijn in de bijlagen opgenomen (bijlagen 10-24). Meer specifiek gaat het over alle IPA’s sinds 1986, Het Globaal Plan (anon. 1993), de Wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het Meerjarenplan voor de Werkgelegenheid (anon. 1995), het 82 de valreep niet voor een thematische indeling in drie deeldomeinen geopteerd (de loonvorming, de sociale zekerheid en het arbeidsmarktbeleid) maar worden de domeinen in hun onderlinge empirische samenhang en globaliteit behandeld en in hun specificiteit naar politieke kleur en regeringscoalities uitgesplitst. Tot slot nog een verfijning m.b.t. het overheids- of staatsbegrip. Hoewel ik getracht heb de staat in zijjn relaties met de economie en de drukkingsgroepen te plaatsen (zie daarvoor: hoofdstuk 2) is totnogtoe weinig duidelijk wat ik met die overheid bedoel. Om alle onduidelijkheid daaromtrent te vermijden heb ik de federale regering, en in mindere mate de federale administratie, op het oog. Het parlement, de meerderheids- en oppositiepartijen en de Vlaams overheid worden de facto uitgesloten van alvast deze analyse, of slechts terloops aangeraakt. 6.3 Onderzoeksvragen en -doelstellingen Na inachtname van de historische, geografische en thematische afbakening kan de nieuwe onderzoeksvraag als volgt worden verfijnd: Is er, voor het Belgische interprofessionele overleg, tijdens de opeenvolgende regeringen Dehaene en Verhofstadt, sprake van immobiel corporatisme, reactivering van responsief corporatisme of corporatistische ontvlechting in de vormelijke (corporatisme) dimensie en, al dan niet interfererend daarmee, van divergentie, hybridisatie of convergentie in de inhoudelijke (welvaartsstaat) dimensie? D.i. de historische onderzoeksvraag. Kunnen bovendien gelijkenissen en verschillen worden vastgesteld in de twee onderzochte periodes (regeringen Dehaene I en II en de regeringen Verhofstadt I en II)? D.i. de comparatieve onderzoeksvraag. De hoofddoelstelling van het onderzoek is m.a.w. te achterhalen hoe de overheid zich doorheen de jaren ’90 zowel vormelijk als inhoudelijk anders (of gelijklopend) t.a.v. de sociale partners is gaan positioneren. Het knoopt daartoe aan bij het vertrekpunt van de crisis in de welvaartsstaat, zonder evenwel (bijkomend) op de determinanten die deze probleemdruk mogelijk maken, en de intensiteit waarmee ze dat doen, in te gaan. Veeleer wordt nagegaan op welke manier de overheid vormelijk en inhoudelijk met de hoger aangehaalde determinanten omgaat, in de praktijk van het sociale overleg en de economie (lees vaak: ideologie) van de welvaartsstaat. De manier waarop de overheid dat doet, kan echter niet van andere dan overheidsactoren losgekoppeld worden, wat meteen de ruime focus in het theoretische kader moet verklaren. De volgende deelonderzoeksvragen, die zich rond een comparatief en een historisch luik uitclusteren, dringen zich op. Het historische luik roept deelvragen op m.b.t. de uniciteit van de jaren ’90. Valt in de jaren ’90 een kentering in de manier waarop het corporatisme en de welvaartsstaat zich ontwikkelen waar te nemen? Welke van de twee evoluties deden zich het eerste voor, en is sprake van causale interferentie? Wat is de betekenis achter ingrijpende hervormingen, zoals het Globaal Plan en het Meerjarenplan voor de Werkgelegenheid? Hoe werkt de fiscaliteit versterkend en verzwakkend in op evoluties in de loonvorming en op interprofessionele ontwerp van Toekomstcontract voor de Werkgelegenheid (anon. 1996a), het Herenakkoord (anon. 2002a), het Generatiepact (anon. 2005b) en de Gezamenlijke verklaring van de leden van de Groep van 10 (anon. 2006). 83 onderhandelingen? (Hoe) is de regering steun gaan zoeken voor EMU-criteria? Enz. Het comparatieve luik roept daarentegen deelvragen op die op de uniciteit van het tijdvak ‘Verhofstadt’ t.o.v. het tijdvak ‘Dehaene’ betrekking hebben? Pakt de regering Verhofstadt de zaken werkelijk anders aan, en op welke manier? Heeft Verhofstadt het overleg wel in de vingers? Hoe reageert de chistelijke vakbond op het verdwijnen van de bevriende partij uit de regering? En welke evoluties verklaart de ietwat ‘stugge’ houding van het ABVV? Is het onderscheid wel relevant? Doet zich niet veeleer een transformatie voor, ongeacht de regeringssamenstelling en politieke kleur, in overeenstemming met dwingende en disciplinerende economisch-monetaire vereisten? 6.4 Methodologie en aanpak Methodologisch staat het voorgestelde onderzoeksproject een historisch-comparatieve analyse voor: historische inzichten worden dus verbonden met sociologische concepten, modellen en theorieën (Mahoney en Rueschemeyer 2003). Inzichten uit de politicologie, in het bijzonder de historische variant van het neo-institutionalisme, moeten de kwalitatieve methode verder versterken. Ook de theorie van het beleidsleren en de theoretische inzichten met betrekking tot het corporatistische beheer van de instellingen van de sociale zekerheid betekenen hier een aanvulling. De kwalitatieve methode laat toe om gelijkenissen en verschillen tussen de conservatieve welvaartsstaten te beschrijven, te analyseren en te verklaren en gebeurt in drie stappen: de bespreking van de regeringen Dehaene in deel 2 (hoofdstukken 7 en 8), de bespreking van de regeringen Verhofstadt in deel 3 (hoofdstukken 9 en 10). In de conclusies wordt tenslotte teruggekoppeld naar de onderzoeksvraag. Hiertoe heb ik niet veel aanvullende ruimte nodig, daar ook hier de empirische inzichten cumulatief worden opgebouwd. Empirische inzichten destilleer ik uit primair en secundair bronnenmateriaal, uit (zelf afgenomen) interviews en publicaties van sociale partners en regering, uit integrale teksten van akkoorden en de periodieke pers, uit theoretische analyses en empirische cijferreeksen. 84 DEEL II DE REGERINGEN DEHAENE (1992-1999) 85 7 De regering Dehaene I (1992-1995) Als kleine open economie ontsnapt België aan het begin van de jaren ’90 niet aan de grillen van de Europese en de wereldeconomie. Door het expansie-effect van de Duitse eenmaking, wordt de Belgische economie, ietwat later dan de VS en het VK, met een sterke groeivertraging geconfronteerd. De economische groei bereikt gemiddeld slechts 0,5% per jaar in de periode 1991-1993, met als ‘hoogtepunt’ de negatieve groei van 1,3% die in 1993 wordt geboekt. De werkloosheid scheert hoge toppen, met een piek van om en bij de 10% in 1993. Daarnaast ontwikkelen ook de openbare financieën ongunstig in deze periode. Zo loopt het tekort in percentage van het BBP opnieuw op van 5,9% in 1992 naar 7,2% in 1993. Ook de rentesneeuwbal raakt aan het rollen ingevolge de slechte economische groei en de hoge reële rentestand. De competitiviteitswet van 1989 en de muntkoppeling (aan de Duitse mark en bijgevolg aan het Duitse rentebeleid) hebben daarenboven niet het (voor sommigen verhoopte) disciplinerende effect op de binnenlandse loonvorming. In de periode 1990-1992 stijgen de reële arbeidskosten, gedefleerd met de BBP-deflator, met ongeveer 2,7% per jaar. Samen met de appreciatie van de Belgische frank ingevolge de eerste EMScrisis60, geeft dit aanleiding tot een verzwakking van het concurrentievermogen. Bij de sociale verkiezingen van 1991 strandt het ABVV-FGTB slechts op 33,7% van het aantal zetels in de ondernemingsraad, één van de zwakste scores ooit. Het ACV-CSC verzilvert met voosprong zijn leiderspositie in 59,1% van de zetels, terwijl het ACLVBCGSLB met 4,2% eveneens een eerder matige score bekomt. “Op het politieke terrein doet zich, met de verkiezingen van 24 november 1991, een ware aardverschuiving voor: groot verlies voor de socialisten over het hele land en voor de christen-democraten in het Noorden. De Vlaamse liberalen gaan licht vooruit terwijl hun Franstalige collega’s verliezen. Zeer opmerkelijk is de sterke vooruitgang van het Vlaams Blok in Vlaanderen. In Wallonië wint Ecolo en treedt het FN (Front National) naar voren. Na 103 dagen wordt een rooms-rode coalitie, die aanvankelijk op weinig steun kan rekenen, in de steigers gezet. De nieuwe regering neemt een vliegende start met als prioriteit de staatshervorming en de sanering van de overheidsfinanciën. 7.1 Het IPA van 09/12/1992 Na de regeringsbeslissing om de Maribelvoordelen61 met de helft te verminderen is het slechts met moeite dat het VBO aan het einde van het jaar rond de onderhandelingstafel gaat zitten. Nadat door de regering beslist wordt dat er toch een marge zou zijn, beginnen de gesprekken tussen de sociale partners waarbij de werkgeverseisen duidelijker aan bod 60 Hiermee wordt de crisis in de Europese muntslang bedoeld. Toen in september 1992 het Britse pond en Italiaanse lire het wisselkoersmechanisme van het EMS verlieten, gaf dat aanleiding tot een flinke depreciatie van deze munten. De andere deelnemers bleven in het stelsel, maar er volgden meerdere devaluaties van de Spaanse peseta, de Portugese escudo en de Ierse punt. Een en ander impliceerde een aanzienlijke effectieve opwaardering van de frank. In de zomer van 1993 werd het EMS opnieuw met een crisis geconfronteerd, toen de verwachting van een nieuw ‘realignment’ speculatieve bewegingen, o.m. tegen de frank, uitlokte. Als reactie op deze crises besloten Europese beleidsvoerders de fluctuatiemarges te verruimen tot 15% boven en onder de kruiselingse pariteiten, die zelf ongewijzigd bleven. Maar beide crises gaven volgens sommigen ook onrechtstreeks aanleiding tot en geboorte aan de EMU (Van Poeck 1999:243-264). Deze laatste bron was ook richtinggevend in de totstandkoming van deze paragraaf. 61 Sinds 1982 wordt een bijdragevermindering –‘Maribel’ genoemd- toegekend aan werkgevers die handarbeiders tewerkstellen om hun sociale lasten te verlichten. 86 komen” (Vandeputte 2005:18-19). Die aanpak is exemplarisch voor de manier waarop het sociale overleg gestalte krijgt in deze periode. Er is én overleg tussen werknemers- en werkgeversorganisaties, die na de woelige jaren ’80 een stukje autonomie op de regering hadden heroverd, én tussen sociale partners en regering. “Dat laatste gebeurt overigens zowel op initiatief van de regering als op initiatief van de sociale partners, en moet niet eens zo drastisch gebeuren. Het achterhouden van bepaalde informatie, het al dan niet expliciet steunen van één van de sociale partners of het indirect tussenkomen in het overleg door bepaalde wetsontwerpen te formuleren behoren tot de mogelijkheden” (Boucké en Vandaele 2003:55). In 1992 zijn het alvast de werkgevers die met fiscale beloftes door de regering naar de onderhandelingstafel (moeten) worden gesleurd. Het resultaat van de onderhandelingen draagt onmiskenbaar de sporen van de verzwakte economische conjunctuur. In de aanhef van het akkoord verklaren de partijen “hun bezorgdheid omtrent de vrijwaring van de concurrentiekracht als voorwaarde voor de ontwikkeling van de economische activiteit en de tewerkstelling” (anon. 1992), en roepen ze de sociale partners op alle niveaus op om deze bekommernissen in de (vrije) onderhandelingen te integreren en op die manier het lichtende interprofessionele voorbeeld te volgen. Waren zij (de groep van 10) er, de zwakke economische constellatie ten spijt, niet in geslaagd een indrukwekkend resultaat te boeken? Het palmares oogt in elk geval (tamelijk) indrukwekkend. Terwijl voor de loonvorming beroep gedaan wordt op de onderhandelingsvrijheid en –verantwoordelijkheid binnen de grenzen van de competitiviteit, wordt een 17-tal punten, uitgespreid over 7 thema’s, behandeld: gewaarborgd gemiddeld minimum maandinkomen, tewerkstelling, werkloosheid, vakantiegeld, arbeidsorganisatie, vervoerkosten en betaald educatief verlof (BEV). Zo wordt het minimuminkomen1x met 500 BEF verhoogd, zullen de ondernemingen in 1993 en 1994 resp. 0,25 en 0,30% aan de tewerkstelling besteden en er worden maatregelen ontwikkeld om sectoren en ondernemingen vrij te stellen van de stageverplichting. Er komen onderhandelingen met het oog op de introductie van een systeem van halftijds brugpensioen aan het einde van de loopbaan en met het oog op de introductie van een beperkt recht op loopbaanonderbreking. Er wordt voorzien in een verhoging (tot zelfs afschaffing) van het plafond voor de berekening van het vakantiegeld voor arbeiders en in een verhoging van het loonplafond tot 1,2 miljoen BEF voor de bijdrage van de werkgever in de kosten van het openbaar vervoer. Het stelsel van educatief verlof wordt hervormd om het oneigenlijk gebruik ervan tegen te gaan. De vakbonden benadrukken vooral de garantie voor een groot deel van de oudere werklozen (70%) dat een vergoeding van 60% wordt toegekend. Daartoe wordt de de bijdrage voor oudere werklozen van 0,12 naar 0,18 en 0,23% opgetrokken. De werkgevers zijn opgezet met de 65 overuren waarbij de werknemer recht heeft op een geldelijke compensatie zonder recuperatie62. Vormelijk symboliseert en bevestigt het IPA 1993-1994 (anon. 1992), net zoals de voorgaande twee akkoorden, de herwonnen autonomie van de sociale partners. Sinds de sociale partners in 1986 opnieuw aanknoopten met een traditie van interprofessioneel sociaal overleg, wordt in IPA’s met een hoge symboolwaarde steevast de vrijheid van onderhandelen beklemtoond. Niettemin is de autonomie beperkt en ligt de schaduw van de hiërarchie voortdurend op de loer. Ingevolge de Wet op de Competitiviteit van het Bedrijfsleven (1989) houdt de regering een oogje in het zeil. Wanneer de concurrentiekracht 62 Deze paragraaf kwam tot stand op basis van verschillende bronnen: Het interprofessioneel sociaaleconomisch overleg 1986-2005 (Vandeputte 2005), Het sociale overleg in België (Boucké en Vandaele 2003) en het Interprofessioneel akkoord 1993-1994 (anon. 1992). 87 van de ondernemingen in het gedrang komt (na vergelijking met de zeven belangrijkste handelspartners), zal ze, weliswaar na consultatie van de CRB, desgevallend optreden. Inhoudelijk uit zich dit in de responsabiliserende ondertoon, waarmee competitiviteit aan tewerkstelling wordt gekoppeld (waarbij het eerste het tweede zou genereren). Hoewel de jure, uitgaande van de inhoud van het akkoord, geen sprake is van loonmatiging, werkt de wet van 1989 de facto disciplinerend. Het IPA hecht bovendien heel wat belang aan maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid en snijdt thema’s in de sociale zekerheid aan. De invulling van de maatregelen wordt wel afhankelijk van sectorale (en NAR-)onderhandelingen en van overheidstussenkomst gemaakt. 7.2 Het Globaal Plan (1993) 1993 is het slechtste economische, en wellicht ook niet het beste politieke, jaar sinds 1975. Communautaire problemen (en oplossingen), overheidsfinanciën, een niet-aanvaard ontslag van Dehaene en dood van koning Boudewijn houden de regering tot de zomer bezig. Maar de te realiseren Maastrichtcriteria, met het oog op toetreding in EMU-verband, baren zo mogelijk nog meer zorgen. De federale regering beseft dat het begrotingstekort moet worden teruggedrongen en de overheidsschuld moet worden afgebouwd. “De maatregelen die hiervoor moeten worden genomen, hangen met andere aspecten van het sociaaleconomische beleid samen en vergen bij voorkeur een zo groot mogelijke maatschappelijke consensus” (Vandaele en Boucké 2006:29). Vanuit die optiek moet de gemeenschappelijke oproep van het ACV en het ABVV om een Globaal Pact over de werkgelegenheid, de sociale zekerheid en de fiscaliteit te bereiken worden begrepen. De regering gaat ook zelf naar maatschappelijke steun om moeilijke maatregelen door te drukken, op zoek. Daartoe knoopt ze met de sociale partners informele gesprekken aan, voor meer werkgelegenheid, het herstel van de concurrentiekracht en de leefbaarheid van de sociale zekerheid met als doel een nieuw sociaal pact te sluiten (Vandaele en Boucké 2006:29). Dit drieledige overleg mislukt echter, ondanks patronale instemming. Zowel ABVV als ACLVB reageren negatief op de ontwerpnota van de eerste minister (dd 20 oktober), terwijl het ACV zich slechts nipt uitspreekt voor een voortzetting van de gesprekken. Het drieledige overleg wordt op die manier voor consultatief regeringsingrijpen ingewisseld. Het Globaal Sociaal Pact wordt een, door de regering opgesteld, Globaal Plan voor de Werkgelegenheid, het Concurrentievermogen en de Sociale Zekerheid (anon. 1993). Het plan omvat verschillende luiken, waaronder een tewerkstellingsluik, een competitiviteitsluik, een sociale zekerheidsluik en enkele specifieke bepalingen aangaande de fiscaliteit en de index. Het tewerkstellingsluik legt de nadruk op vermindering van de patronale bijdragen (voor aanwerving van werknemers met lagere lonen, van jongeren en deeltijds werkenden), herverdeling van de arbeid (op ondernemingsvlak) en flexibiliteit (door de mogelijkheid om opeenvolgende contracten van bepaalde duur te sluiten maar ook d.m.v. de arbeidsduur en de opzegtermijnen). Het luik m.b.t. competitiviteit introduceert een loonstop voor de periode 1995-1996. De indexering van de lonen wordt vertraagd en de gevolgen van de verhoging van de indirecte belastingen op de prijzen worden niet in acht genomen. Inzake sociale zekerheid worden allerhande besparingen opgelegd en worden (vooral) nieuwe heffingen voorzien. Een gezondheidsindex, die geen rekening houdt met de prijstoename van alcoholische dranken, motorbrandstoffen en tabak, wordt vanaf 1 januari 88 1994 voorzien en ingevoerd. Een aantal fiscale heffingen, zoals op de electriciteits- en gassector worden bovendien geïntroduceerd63. Het plan ontlokt hevig en algemeen vakbondsprotest en geeft aanleiding tot de eerste algemene interprofessionele staking sinds 1936. Opvallend daarbij is dat, in vergelijking met de jaren ’80, de saneringen door een centrumlinkse coalitie worden doorgevoerd en dat het protest zich bijgevolg ook tegen hen richt. Gilbert De Swert (ACV) heeft het in die context zelfs over een kantelmoment: “Het is m.i. de eerste keer dat de manier van besluitvorming wordt verlaten die uitgaat van ‘politieke verlengstukken in de regering’. Het is de eerste naoorlogse algemene staking van alle vakbonden tegen een 'bevriende' centrumlinkse regering. Die actie was wel geëscaleerd door het opbod tussen ABVV en ACV en binnen het ABVV tussen centrales, intergewestelijken (Urbain Destrée) t.a.v. de nationale leiding. Het waren immers vooral diverse centrales die zich wilden laten gelden, bijv. door een bepaalde dag als ‘Rode Vrijdag’ van stakingsactie(s) te laten uitroepen. Op die manier kreeg je natuurlijk een opbod waarop het interprofessionele nog nauwelijks vat kreeg” (De Swert 2006a). Toch moet de spreekwoordelijke kloof die het Globaal Plan tussen vakbondsvertegenwoordigers en bevriende partijen had geslagen nu ook weer niet overdreven worden. Zo geeft Freddy Willockx (sp.a), toenmalig minister van pensioenen, aan hoe de strubbelingen én het resultaat van een politiek bewustwordingsproces op het niveau van de socialistische partij én het product van een wederzijdse afstemming waren: “De Belgische economie had te kampen met een negatieve economische groei, een budgettaire ontsporing, en het Verdrag van Maastricht moest met enige urgentie gehaald worden. Tegenover die context, en met de ervaring van 1981 in het achterhoofd, is in de socialistische familie het besef gegroeid dat ook socialisten hun verantwoordelijkheid moe(s)ten opnemen. Zonder maatschappelijke consensus, maar met informele/impliciete steun van de vakbondsleiding, gebeurde dit ook daadwerkelijk. Syndicale leiders zoals De Vits, Janssens (opgevolgd door Nollet) en Peirens, en patronale leiders, zoals Vandeputte, Beernaert en Jacobs, durfden hun nek uit te steken in de aanloop naar en de totstandkoming van het Globaal Plan. De stakingsagenda en de regeringsagenda werden aldus op elkaar afgestemd, zodanig dat men in regeringskringen kon voorspellen waar en wanneer men zou uitkomen na het vakbondsprotest. Er werd rekening gehouden met stakingsacties in regeringskringen en de timing ervan werd, anders dan tijdens de laatste onderhandelingen over het Generatiepact, wederzijds afgestemd” (Willockx 2006). Mia Devits (ABVV/sp.a), toenmalig ABVV-studax, wijst voor het falen van de onderhandelingen dan weer met de vinger naar de gehanteerde methode: “De methode die men bij de totstandkoming van het Globaal Plan heeft gehanteerd was verre van ideaal. Vooreerst werd veel te weinig tijd uitgetrokken om tot een akkoord te komen en bovendien was er geen ruimte voor wijzigingen, nadat het akkoord was verworpen. Op beide punten verschilt de methode die men gehanteerd heeft n.a.v. het Generatiepact” (Devits 2006). “Vormelijk symboliseert het Globaal Plan de mogelijkheid tot corporatistische ontvlechting na de verschillende pogingen sinds 1989 van de regering om het immobiele corporatisme te doen keren” (Boucké en Vandaele 2003:56). Binnen de regering Dehaene leeft duidelijk de 63 Deze paragraaf kwam tot stand op basis van verschillende bronnen: Het interprofessioneel sociaaleconomisch overleg 1986-2005 (Vandeputte 2005), Het sociale overleg in België (Boucké en Vandaele 2003) en Het Globaal Plan voor de Werkgelegenheid, het Concurrentievermogen en de Sociale Zekerheid (anon. 1993). 89 bereidheid om de partners mee over de streep te trekken en zich zo van maatschappelijke steun te verzekeren. Ze refereert meermaals expliciet aan het mythisch verworden Sociaal Pact om zo het responsief corporatisme terug aan te zwengelen. Zelfs tot in de openingsakte van het Globaal Plan maakt ze melding van haar unieke pioniersrol om, “zoals in 1944, én economische welvaart te brengen én deze zo te verdelen dat elkeen voldoende zekerheid heeft in zijn dagelijks leven” (anon. 1993). Uit getuigenissen van bevoorrechte waarnemers kan afgeleid worden dat de strubbelingen die zich desondanks voordoen eerder in een gebrek aan verticale dan aan horizontale coördinatie moeten worden gezocht. Toch zijn ze fundamenteler dan zomaar een ‘accident de parcours’, daar de overheid de bestaande ruil met de sociale partners opzegt en eigenhandig hervormingen doordrukt. Eén en ander kan vanuit de inhoudelijke dimensie worden verklaard. Zo geeft het Globaal Plan uitdrukking aan de Europese budgettaire verzuchtingen en het imperatief van de loonmatiging. Het draagt de sporen van de neoliberale beleidsbenadering om de economie langs de aanbodzijde vers bloed in te pompen. Het vertolkt een nieuwbakken symbiose tussen de belangen van kapitaal en staat. “In eerste instantie zien beide loonstijgingen niet langer als een koopkrachtverbetering, maar wel als een toename in de productiekost. Niettemin is ruimte voor andere regelingen, zoals op het gebied van de werkgelegenheid, arbeidsduurvermindering (...), maar ook hier verschuift de belangstelling van de vraag- naar de aanbodzijde” (Boucké en Vandaele 2003:76). 7.3 Het IPA van 07/12/1994 Ondanks de stakingsacties en de syndicale verwerping van het Globaal Plan, schuiven de sociale partners in de tweede helft van 1994 naar elkaar toe. Op 7 december wordt die toenadering alsnog met een IPA voor de komende twee jaar bezegeld. Het akkoord kenmerkt zich door een hoge symboolwaarde, daar het in moeilijke omstandigheden wordt afgesloten en uitsluitend op de tewerkstelling is toegespitst. De sociale partners verklaren binnen hun verantwoordelijkheid een gezamenlijke bijdrage aan de promotie van de werkgelegenheid te willen leveren en zien de vrijwaring van het concurrentievermogen als een basisvoorwaarde hiertoe: “Vanuit die verantwoordelijkheid en rekening houdend met de mogelijkheden geboden door de economische groei, de productiviteitswinsten, de rendements- en concurrentiepositie van de bedrijven, verbinden de organisaties er zich toe het CAO-overleg 1995-1996 uitsluitend af te stemmen op de verdediging of de uitbreiding van de werkgelegenheid” (anon. 1994).Het akkoord voorziet in een verlenging van de tewerkstellingsakkoorden en in allerhande patronale bijdrageverminderingen. Deze laatste worden toegestaan (of verhoogd) wanneer zich een netto aangroei van het personeel voordoet, wanneer langdurig werkzoekenden worden aangeworven en wanneer tewerkstellingsakkoorden in de onderneming worden afgesloten. Voorts wordt in de mogelijkheid voorzien om het brugpensioen op 55 jaar te brengen na een loopbaan van 33 jaar, worden de akkoorden 1993-1994 verlengd en worden de tekorten in het stelsel van het educatief verlof aangezuiverd64. Inhoudelijk valt op “dat dit IPA, net als de daaropvolgende, meer en meer samenhangt met de algemene economische en sociale politiek van de regering. Deze wil enerzijds de werkgelegenheid en de mogelijkheid tot vorming stimuleren, maar anderzijds ook meer competitiviteit en flexibiliteit op de arbeidsmarkt realiseren” (Boucké en Vandaele 64 Deze paragraaf kwam tot stand op basis van verschillende bronnen: Het interprofessioneel sociaaleconomisch overleg 1986-2005 (Vandeputte 2005), Het sociale overleg in België (Boucké en Vandaele 2003) en het Interprofessioneel akkoord 1995-1996 (anon. 1994). 90 2003:56). Het IPA 1995-1996 laveert bovendien binnen de, door de overheid uitgetekende, contouren van het Globaal Plan. Vormelijk confronteert het welslagen van de onderhandelingen menig waarnemer (en onderzoeker) met het wispelturige en ad-hoc karakter van het overleg. Precies op het moment dat iedereen denkt dat het mislukken van een Globaal Pact (i.t.t. andere landen die nochtans geen corporatistische traditie kenden) de baan vrijmaakt voor corporatistische ontvlechting, verrassen regering en sociale partners elkaar en de wereld door een akkoord af te sluiten. Toch maakt dit akkoord, zoals het akkoord van 1992, geenszins een einde aan het immobiele corporatistische gekrakeel. Afgaande op de inhoud valt één en ander nogal mager uit. Afgaande op de achterban van diverse organisaties, valt in de nasleep van het plan heel wat gerommel te horen. 91 8 De regering Dehaene II (1995-1999) De ingrijpende maatregelen van het Globaal Plan blijven niet zonder gevolg. Samen met een gunstig renteverloop, leiden ze tot een significante daling van het overheidstekort tot 1,3% van het BBP in 1997 en tot een bevredigende economische groei na 1994 (Van Poeck 1999:264). “In 1995 is de Belgische economie met 2,4% gegroeid, en dit vooral dankzij de uitvoer. In 1995 wordt er ook beslist dat de Europese eenheidsmunt (EUR) op 1 januari 1999 ingaat. Op verzoek van Duitsland wordt een Stabiliteitspact gesloten dat, in opvolging van de Maastrichtcriteria, de begrotingsdiscipline van de toekomstige Eurolanden moet vrijwaren. In 1996 presteert de Belgische economie zwak (+ 1,2%)” (Vandeputte 2005:23). Bij de sociale verkiezingen in 1995 vallen weinig verschuivingen op. Het ACV boekt lichte winst in stemmen, terwijl het ACLVB erop vooruitgaat en het ABVV met een lichte achteruitgang wordt geconfronteerd. De politieke verkiezingen van 21 mei kenmerken zich eveneens door slechts geringe verschuivingen. In Vlaanderen blijft de CVP de grootste partij en kan de uittredende coalitie verder worden gezet. “De nieuwe regering neemt zich voor de 3% norm inzake begrotingsdeficit te halen, werk te maken van een dynamisch werkgelegenheidsbeleid en de sociale zekerheid te hervormen. Na 31 dagen is de nieuwe regering gevormd” (Vandeputte 2005:22). Het sociaal-economische beleid van de regering zal echter grotendeels overvleugeld worden door Agusta, -dioxine en –Dutrouxaffaires 8.1 Het Meerjarenplan voor de Werkgelegenheid (1995) De Wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het Meerjarenplan voor de Werkgelegenheid (anon. 1995) symboliseert de vliegende sociaal-economische start van de tweede regering Dehaene. Ter uitvoering van de beslissing op de Europese Raad van Essen 1994 stelde de regering, nadat unanieme steun bij de sociale partners ervoor zoek was geraakt, eigenhandig een Meerjarenplan voor de Werkgelegenheid op. Met de wet van 1995 verleent de regering juridische kracht aan het plan en tracht ze eventuele tegenstand de kop in te drukken. De wet voorziet o.m. in een nieuwe en geleidelijke vermindering van de patronale bijdragen aan de sociale zekerheid, in de verlenging van een aantal specifieke maatregelen voor langdurig werklozen, in de invoering van premies voor de aanwerving en vorming van jongere werklozen, in nieuwe incitanten ten voordele van deeltijdse arbeid, het halftijds brugpensioen en de loopbaanonderbreking en in strengere uitsluitingsvoorwaarden voor werklozen van ongewone duur. Verder worden maatregelen tegen zwartwerk en ter flexibilisering (door de arbeidsduur met grotere soepelheid over een langere periode te verdelen) en herverdeling (door de arbeidsduur op 39 uur te brengen) van de arbeid genomen65. Het Meerjarenplan voor de Werkgelegenheid is een nieuw (Europees) instrument dat lidstaten in staat stelt hun werkgelegenheidsbeleid strakker in de hand te houden en te regisseren, en moet bijgevolg als de voorloper van het Nationale Actieplan voor de Werkgelegenheid (NAP) worden gezien66. Hoewel een dergelijk instrument aan 65 Deze paragraaf kwam tot stand op basis van verschillende bronnen: Het interprofessioneel sociaaleconomisch overleg 1986-2005 (Vandeputte 2005), en de Wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het Meerjarenplan voor de Werkgelegenheid (anon. 1995). 66 Met dat instrument zullen lidstaten later o.a. de Lissabondoelstellingen opvolgen en introduceren. 92 corporatistisch beleid eerder kansen dan bedreigingen stelt, slaagt men er in België niet in het plan met maatschappelijke steun te realiseren. Net zoals tijdens de voorgaande jaren tracht de regering aan het immobiele corporatisme te verhelpen door steun te zoeken bij de sociale partners (en een responsief corporatisme te reactiveren). Wanneer ze die niet vindt, treedt ze eigenhandig op. Daarnaast slagen de partners er onderling wel in minimale akkoorden te bereiken die echter weinig blijk geven van maatschappelijke steun en zo mogelijk nog minder van institutionele integratie. De enige conclusie kan zijn dat, alle pogingen ten spijt, het Belgische corporatisme in 1995 op een laag, immobiel pitje staat. Komt daar in 1996 verandering in? 8.2 Het Toekomstplan voor de Werkgelegenheid (1996) Midden de jaren ’90 blijkt de oude competitiviteitwet, althans volgens de regering, niet langer naar behoren te functioneren. De regering Dehaene II onderneemt dan ook een nieuwe poging tot reactivering van een responsief corporatisme. Die poging gaat gepaard met een voorzichtige toenadering tussen ABVV en ACV, die ten tijde van het Globaal Plan wat afstand hadden genomen. Samen benadrukken ze dat een hervorming van de sociale zekerheid niet ten nadele van de verzekerden mag gaan en dat alternatieve financiering een breder draagvlak moet hebben. Aanvankelijk lijkt een toenadering tussen de partners onderling en tussen partners en regering dan ook te lukken. In het Toekomstcontract voor de Werkgelegenheid (anon. 1996a) bevestigen beiden “hun vertrouwen in de tradities van het sociaal overleg om de problemen te voorkomen en op te lossen, zowel op het niveau van de individuele ondernemingen, de sector of het intersectoriële niveau” (anon. 1996a:10). Ze verklaren hun bereidheid om drie soorten maatregelen te treffen: maatregelen ter versterking van het economisch draagvlak, maatregelen die de tewerkstellingsintensiteit van de economische activiteit verhogen en het afsluiten van intersectoriële en sectoriële CAO’s voor 1997-1998. Met die maatregelen, zo gelooft men, “kan het aantal uitkeringsgerechtigde werklozen binnen een termijn van 5 à 6 jaar worden gehalveerd” (anon. 1996a:2). Het corporatistische feestje wordt echter nog voor het goed en wel op gang komt, abrupt verbroken. Door weinig concrete toezeggingen vanuit de hoek van de werkgeversorganisaties faalt de poging tot reactivering van responsief corporatisme (Boucké en Vandaele 2003:57). Het ABVV laakt het gebrek aan tewerkstellingsgaranties die werkgevers tegenover de loonmatiging en de maatregelen ter bevordering van de concurrentiekracht (vermindering van de sociale lasten) plaatsen (Peiren en Messiaen 1997:101-105). Het verwerpt het akkoord om die redenen, terwijl het ACV (opnieuw) nipt voor stemt. Het gevolg is een autoritair regeringsingrijpen, net zoals dat drie jaar eerder het geval was geweest. “Het Toekomstcontract voor de Werkgelegenheid wordt omgedoopt tot Toekomstplan voor de Werkgelegenheid en omgezet in drie kader- of opdrachtwetten. Eén van die wetten, met name de Wet van 26 juli ter Bevordering van de Werkgelegenheid en tot Preventieve Vrijwaring van het Concurrentievermogen (anon. 1996b) installeert de loonnorm” (Vandaele en Boucké 2005:18). “De competitiviteitwet introduceert minstens twee nieuwigheden. De wet ritmeert het sociale overleg én plaatst de loonvorming resoluut in quarantaine. De verantwoordelijkheid om een geschikte loonafspraak te maken, ligt in eerste instantie bij de sociale partners. Deze baseren zich op het door de CRB opgesteld technisch verslag waarbinnen de beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling wordt becijferd. De sociale partners moeten aldus op voorhand (ex-ante i.p.v. ex-post) rekening houden met de te verwachten evolutie van de 93 loonkosten in Duitsland, Frankrijk en Nederland. Deze landen zijn de drie belangrijkste handelspartners van België. Dit levert een nominale marge op die wordt opgesplitst in inflatie en reële loonsverhoging. Ook de loonkostenontwikkeling van de voorbije twee jaar in deze referentielanden wordt verdisconteerd. Indien de sociale partners niet tot een afspraak komen en geen begeleidend overzicht van werkgelegenheidsmaatregelen opstellen, grijpt de regering in” (Vandaele 2004:127). Het zal dan ook niet verwonderen dat verschillende eminente waarnemers van het sociale overleg over de competitiviteitwet van 1996 spreken als een “copernicaanse revolutie in de arbeidsverhoudingen” (Peirens 2000:112) of als “a more profound turning-point in the Belgian model” (Vilrokx en Van Leemput 1998:315). Ook Denayer en Tollet, resp. voorzitter en secretaris van de CRB beschouwen de wet als een nieuwerwets sociaal compromis tussen arbeid en kapitaal (Denayer en Tollet 2002:187-188). In corporatistische termen markeert de concurrentiewetgeving van 1996 de overgang van flankerend beleid, waarbij sluimerende instituties van bijkomende spelregels worden voorzien, naar institutionele transpositie, waarbij bestaande instituties voor nieuwe doeleinden worden gebruikt. Hoewel de wortels van de loonnorm eigenlijk reeds teruggaan tot 1983 (Dancet 1988:13), moet de institutionele hervorming van de CRB in dat licht worden geplaatst. “In 1996 wisselt de regering het immobiele corporatisme in voor het aanbieden van een hoger niveau van institutionele integratie” (Denayer en Tollet 2002:187188). “De sociale partners krijgen er een belangrijke verantwoordelijkheid bij: het interprofessionele overleg en zodoende ook de loonregulatie worden geformaliseerd. De overheid hoopt hierdoor steun voor het beleid bij de sociale partners te verhogen. (...) Regeringsfunctionarissen redeneren immers dat de gewenste beleidsmaatregelen méér consensus nodig hebben wanneer de maatschappelijke steun erodeert” (Boucké en Vandaele 2003:59). Die redeneerwijze, zoals uitgekristalliseerd in de wet van 1996, convergeert met de eerste mogelijkheid tot paradigmatisch beleidsleren van Visser en Hemerijck, waarbij de staat een nieuwe vorm van beleidsleren oplegt aan maatschappelijke organisaties. Anders dan in Nederland, waar het leerproces zich ‘automatisch’ in de richting van het werkgeversstandpunt voltrekt, is in België een nieuwe concurrentiewetgeving nodig om de de verzwakte organisatie, -lees: de vakbonden-, in de richting van de inhoudelijke voorkeuren van de dominante organisatie, -lees: de werkgevers67-, te doen bewegen. Met een nieuwe wet, nieuwe regels en een technocratische besluitvorming rond de CRB en de loonnorm, legt de staat de nieuwe paradigmatische contouren voor het IPO vast. Die inhoudelijke contouren werden al veelvuldig maar vaak verkeerdelijk geïnterpreteerd en geanalyseerd. In eerste instantie geldt dat kwantitatief heel wat inhoudelijk terrein is prijsgegeven. “De meer technocratische loonvorming, gebaseerd op competitiviteitsnormen, verkleint immers de onderhandelingsvrijheid van de sociale partners” (Vandaele 2005:19). Tegelijkertijd geldt echter meer dan ooit dat tevoren thema’s in hun onderlinge samenhang behandeld moeten worden, zoals blijkt uit een getuigenis van Paul Windey en Pierre-Paul Maeter, resp. voorzitter en secretaris van de NAR: “De interprofessionele relaties tussen overheid en sociale partners laten zich inhoudelijk analyseren aan de hand van vier polen, die men dient te bestrijken: inkomsten– en loonpolitiek, een kwantitatieve en kwalitatieve tewerkstellingspolitiek, de sociale zekerheid en de financiering of de fiscaliteit. Deze vier componenten zijn aanwezig in zowat elk interprofessioneel akkoord sinds de jaren ’90. Eigenlijk moeten we dan ook nagaan wat de evoluties zijn in elk van de polen, maar dan wel 67 Ik toonde reeds aan hoe een aantal evoluties nadelig inwerken op de machtspositie van de vakbonden, en verwees daarbij naar structurele en latente dimensies van macht. Voor een verder overzicht verwijs ik naar de doctoraatsthesis van Tineke Boucké (2006) omtrent de machtspositie van de Belgische vakbonden. 94 in relatie met de andere. Als we bijv. de lonen gaan matigen, dan kunnen we ook met de sociale zekerheidsbijdragen van de werknemers iets doen. Tewerkstelling creëren kan bijv. door patronale bijdragevermindering enz.” (Windey en Maeter 2006). Op kwalitatief vlak valt op dat, ook na de toetreding tot de EMU, het Maastrichtcriterium m.b.t. de inflatie, via de loonnorm, wordt geïnternaliseerd en duurzaam verankerd. “It was the first clear indication that the implications of the budgetary policy the government had pursued for some 15 years had now to be internalised by the social partners, and in particular by the unions” (Vilrokx en Van Leemput 1998:337). Loonvorming op basis van interne productiviteit, hét fordistische recept bij uitstek, maakt plaats voor een vergelijking met de loonkostenontwikkeling bij de drie voornaamste handelspartners. Die werkwijze brengt van de weeromstuit ook die andere fordistische arbeidsmarktinstitutie, met name de automatische loonindexering, aan het wankelen. “Door de invoering van de loonnorm is de loonindexering een feitelijk element geworden in de onderhandelingen. (...) Hoewel er vooralsnog consensus bestaat om de minimale loonnorm (en de sociale uitkeringen) minstens aan de levensduurte gelijk te stellen” (Boucké en Vandaele 2003:60), sluit dit niet uit dat dit mechanisme in de toekomst zal worden herzien. Inhoudelijk kan de hypothese van Visser en Hemerijck, dat de staat tussenkomt om de vakbonden een lesje te ‘leren’, slechts ondersteund worden, voor zover de overheid de weerspiegeling vormt van de heersende machtsverhoudingen in de samenleving68. De staat neemt het hegemonische discours omtrent loondisciplinering over en heroriënteert het overleg in die (gewenste) richting. Desgevallend kan ze ook zelf in de loonvorming tussenkomen. 8.3 Het NIPA69 van 1996 Precies dat laatste is wat gebeurt in 1996. Binnen het nieuwe institutionele framework stranden de onderhandelingen over een IPA vrijwel onmiddellijk op een verwerping door het ABVV. “Het ABVV oordeelde tijdens de onderhandelingen dat de regering te weinig geld op tafel legde om op een ernstige wijze met de patroons te kunnen onderhandelen over een eventuele tewerkstellingsaangroei. De vakbond eiste nadien dat men in de CAO’s zou kunnen onderhandelen over verdere arbeidsduurvermindering met loonbehoud en dat een deel van de winst van de ondernemingen voor de creatie van de werkgelegenheid zou worden gebruikt. Toen de patroons hieromtrent een echt gesprek weigerden, riep het ABVV, hierin niet gesteund door het ACV, op 28 oktober een staking uit” (Peiren en Messiaen 1997:105). Die nationale 24-uurstaking die de onderhandelingen moest ondersteunen, bemoeilijkt echter het IPO en doet het uiteindelijk mislukken (Vandaele en Boucké 2006:29). De regering trekt daarop het laken naar zich toe en legt de loonnorm voor de komende twee jaren op 6,1% vast. Hoewel heel wat waarnemers de wet van 1996 als een historisch keerpunt of een, al dan niet succesvolle, poging tot reactivering van een responsief corporatisme brandmerken, worden op de korte termijn niet de beoogde resultaten geboekt. Integendeel, de hoge mate van institutionele integratie genereert geenszins de verhoopte maatschappelijke steun, waardoor de ingebouwde hefbomen tot corporatistische ontvlechting worden ontgrendeld en geactiveerd. De pogingen die tot dan toe tot responsief corporatisme ondernomen werden, 68 In deel 1 toonde ik al aan dat een dergelijke staatsopvatting, die nauw aanleunt bij of teruggaat op de neomarxistische theoretisering, de meest wenselijke is. 69 Hiermee bedoel ik het niet-IPAvan 1996, of het falen van het interprofessioneel overleg, gevolgd door het opleggen van de loonnorm door de regering. 95 waren weliswaar oprecht maar evenzeer doelgericht. Het corporatisme zou zich voortaan binnen de door de overheid uitgezette inhoudelijke en vormelijke bakens bewegen of zich niet meer bewegen. Net zoals in 1993 verkleint de overheid in 1996 na pogingen tot corporatistische reactivering de marges van afgestane verantwoordelijkheden aan de sociale partners (Vandaele en Boucké 2002:26). Anders dan in 1993 zijn de sociale partners in 1996 niet in staat rechtstreeks overheidsingrijpen in het IPO af te slaan. Zou de overheid voortaan telkenmale de loonnorm vastleggen? Was met de wet van 1996 het IPO monddood gemaakt? In 1998, twee jaar na de competitiviteitwet, bewijst men het tegendeel. 8.4 Het IPA van 08/12/1998 De economische context is inmiddels wel wat (ten goede) gekeerd. Zo boekt de Belgische economie in de periode 1997-1999 groeicijfers van resp. 3,5%, 2% en 3,2%. 1997 is ook het jaar waarin de eurolidstaten hun euro-examen afleggen en waarin Europa politiek vooral het accent op de werkgelegenheid legt. Toch gaat in 1997 Renault over de kop, en worden vooral de vakbonden prangender dan ooit met delokalisatie, de willekeur van multinationals en met de problematiek van verouderde economische structuren geconfronteerd. In 1998 daalt wél het begrotingstekort tot het laagste peil in 30 jaar. Eén en ander maakt dat ook de regering voor het overleg wat extra’s kan vrijmaken. Zo voorziet de begroting van 1997 in een enveloppe van 10 miljard BEF om de patronale bijdragen te verminderen, om bepalingen uit het IPA 1995-1996 te verlengen en om systemen van dienstencheques en PWA-banen70 te financieren. Zowel op regeringsniveau als op het niveau van de sociale partners leeft weinig animo voor het overleg, daar resp. een confrontatie met de zorgsector en wantrouwen t.a.v. zoveel regeringsinitiatieven stokken in de wielen steken. Toch wordt het overleg op gang gebracht, o.m. door de partners te betrekken bij de opmaak van het EUbanenplan, maar ook door een lastenverlaging van 6 miljard BEF aan het budget van 12 miljard voor 1999 toe te voegen. Dat eerste moet in het licht van de Buitengewone Europese Raad van Luxemburg, die richtsnoeren definieert voor de lidstaten in hun strijd tegen de werkloosheid, worden gezien. Het IPA 1999-2000 vangt aan met een verklaring van bereidheid door de sociale partners “om voor de volgende twee jaar zelf hun verantwoordelijkheid te nemen door in hun de bevoegdheidsdomeinen tot duidelijke afspraken te komen” (anon. 1998:2). Het omvat verder twee luiken, waaronder enerzijds een luik dat de loonkostenontwikkeling, de inspanningen inzake permanente vorming en de bevordering van de werkgelegenheid als centrale doelstelling van de onderhandelingen regelt, en anderzijds een luik dat materies inzake arbeidsvoorwaardenbeleid behandelt. Het eerste luik voorziet o.m. in een indicatieve loonnorm die op 5,9% wordt bepaald, in een verhoging van de inspanning inzake permanente vorming van 1,2% tot 1,9% over een periode van zes jaar, in stimulansen voor sectorale tewerkstellingsakkoorden, in een verlaging van de werkgeversbijdragen tot 108 miljard BEF over de periode 1999-2004 en in een jaarlijkse evaluatie in de NAR en de CRB van de evolutie van de loonkosten, de werkgelegenheid en de vormingsinspanningen. Het tweede luik omvat dan weer een verlenging van de bepalingen inzake brugpensioen, vakantiegeld en de 0,1% risicogroepen. Er wordt ook aandacht besteed aan arbeidsomstandigheden en stress op het werk, aan tewerkstelling van gehandicapten en aan 70 PWA-banen: tewerkstelling in het kader van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen, vnl. gericht op kortgeschoolden, bijv. in allerhande functies ter bevordering van de veiligheid. 96 gelijkheid tussen mannen en vrouwen op de werkvloer. Een aantal discussies, zoals o.m. een discussie m.b.t. het loopbaaneinde71, wordt naar de NAR verdaagd. Na twee regeringen Dehaene is het bilan niet eenduidig. Sinds de jaren ’80 is de overheid reeds een prominent aanwezige actor in het overleg. Aan het begin van de jaren ’80 gebeurde dat zeer openlijk, nadien wat meer verdoken, geraffineerd en geïnstitutionaliseerd. Dat laatste wordt o.m. in de Wet op de Competitiviteit van het Bedrijfsleven van 1989, het eerste in het volmachtenbeleid van de regering(en) Martens geïllustreerd. Om moeilijke maatregelen door te drukken, in afhankelijkheid van internationale en monetaire overwegingen, zoeken ook de opeenvolgende regeringen Dehaene I en II opnieuw hun toevlucht tot het sociale overleg. “Net zoals voor 1960 is de regering een actieve partner in het overleg, die zelf de touwtjes in handen neemt om de sociale gesprekspartners tot een vergelijk te bewegen en de knoop doorhakt als dat niet lukt. Maar in tegenstelling tot de periode voor 1960 laat de overheid zich nu meer door patronale dan door syndicale argumenten inspireren. De economische politiek is er een van matiging die vanuit de vrijwaring van het concurrentievermogen van de Belgische economie wordt geargumenteerd” (Peiren en Messiaen 1997:175). In corporatistisch jargon wijst een dergelijke evolutie op een pro-actieve rol van de staat die het overleg heroriënteert en herorganiseert, zoniet buiten spel zet, teneinde zijn macro-economische doelstellingen te realiseren. 71 Deze paragraaf kwam tot stand op basis van verschillende bronnen: Het interprofessioneel sociaaleconomisch overleg 1986-2005 (Vandeputte 2005), Het sociale overleg in België (Boucké en Vandaele 2003) en het Interprofessioneel akkoord 1999-2000 (anon. 1998). 97 DEEL III DE REGERINGEN VERHOFSTADT (1999-...) 98 9 De regering Verhofstadt I (1999-2003) De verkiezingen van 13 juni 1999 vinden onder het gesternte van de dioxinecrisis plaats. In Vlaanderen delen CVP en SP in de klappen ten voordele van de VLD en vooral van het Vlaams Blok. In Wallonië gaan PSC en PS achteruit terwijl de liberalen en Ecolo resp. lichte en forse winst boeken. Voor het eerst in 40 jaar wordt de CVP naar de oppositiebanken verwezen. Reeds na één maand wordt een coalitie van zes partijen (paarsgroen) in de steigers gezet. In 2000 worden door die coalitie de Lambermontakkoorden over de staatshervorming goedgekeurd. Eveneens in dat jaar zijn er sociale verkiezingen. Voor het ACV-CSC is er winst in stemmen en verlies in zetels (van 58,6 naar 56,6%) en voor het ABVV-FGTB is het andersom (van 33,7 naar 35%). Met meer dan 6% van de zetels is het ACLVB-CGSLB de absolute winnaar van deze sociale verkiezingen, al zijn de verschuivingen minimaal. De nieuwe regering kan alvast bogen op een gunstige economische situatie. In 1999 en 2000 groeit de economische activiteit resp. met 3,2 en 3,9%. De lokroep van het nieuwe millennium doet de informatica, en daarmee de gehele economie, boomen tot (sedert lange tijd) ongekende hoogten. Daarnaast kennen in die periode bepaalde regio’s in Vlaanderen en enkele economische sectoren een situatie van bijna volledige tewerkstelling (Boucké en Vandaele 2003:26). Met mooie lonen en extralegale voordelen worden ingenieurs en informatici door bedrijven van de schoolbanken gehaald. Hoewel de olieprijs toeneemt, met een ongunstig effect op de prijsontwikkeling als gevolg, kan weinig de economische pret bederven. Voor het eerst in 50 jaar is de begroting overigens in evenwicht. Gesteund door een sterke economische groei, is de regering Verhofstadt I aanvankelijk niet erg opgezet en vertrouwd met de traditie van het wijdvertakte sociale overleg in België (Arcq 2001:7-13, Pans en Rosvelds 2002). In haar beleidsdiscours klinkt de roep om het zgn. ‘pimaat van de politiek’ steeds luider, terwijl de onwennigheid bij sommige groene en liberale excellenties met het sociale overleg de onvrede bij de sociale partners aanwakkert (Vandaele en Boucké 2002:26). Tegelijkertijd krijgt het sociaal-economische programma van de regering vorm rond de notie actieve welvaartsstaat (AWS), waarin zowel socialisten als liberalen zich herkennen. Meer nog dan het gouvernementele, ideologische cement tussen socialistische en liberale regeringspartners moet de shift richting AWS echter als een paradigmawijziging, geïntroduceerd door een nieuwe politieke elite, worden gezien (Boucké en Vandaele 2003:61). 9.1 Het IPA van 22/12/2000 De onwennigheid met en de wrevel vanuit het overleg bepalen, in combinatie met een paradigmaverschuiving richting AWS, de contouren waarbinnen de onderhandelingen gestalte krijgen. Zo overschaduwen en bemoeilijken de eenzijdige regeringstussenkomsten inzake arbeidsherverdeling en onthaasting, het eenheidsstatuut van arbeiders en bedienden, de tweede pensioenpijler en de bevordering van de mobiliteit het IPO nog voor het goed en wel op gang komt. De regering staat aan de vooravond van het IPO overigens een nietonderhandelde lastenverlaging toe, waarvan een omvangrijk deel door de bedrijven en sectoren aan loonsverhoging wordt besteed. “Verhofstadt wil liberaal scoren en gaat procyclisch te werk. In een jaar van spanningen op de arbeidsmarkt, van bedrijven die tegen elkaar opbieden om specialisten binnen te halen, kan je echter van ver zien aankomen dat 50 99 miljard lastenverlaging in zijn economische betekenis wordt uitgehold, onder de vorm van loonsverhoging(en)” (De Swert 2006a). In die dreigende opwaartse loonspiraal, en in de vaststelling dat het keurslijf van de competitiviteitwet in elk geval loonmatiging garandeert, moet de patronale bereidwilligheid om tot een akkoord te komen worden begrepen. Op 22 december wordt effectief een akkoord bereikt. Het IPA 2001-2002 (anon. 2000) draagt onmiskenbaar de stempel van de hoogconjunctuur. Omdat sommige sectoren of ondernemingen, die het bijzonder goed doen, vragende partij zijn voor een (opwaartse) flexibilisering van de loonarbeidsverhoudingen, wijkt de imperatieve loonnorm (zoals ook al in 1998) voor een indicatieve norm, die op 6,4% wordt bepaald. In sommige omstandigheden, en onder sommige voorwaarden, kan men voordelen toekennen tot 7%, maar dan slechts op niet-recurrente basis. Verder wordt in dit akkoord aan de regering de uitvoering van een geplande tweede schijf lastenverlagingen gevraagd, worden inspanningen inzake vorming bevestigd en verlengd en wordt de 0,10% voor de vorming en tewerkstelling van risicogroepen voortgezet. Er wordt nog een nieuw kader voor de betere combinatie van arbeid en gezin, o.m. via de instelling van een tijdskrediet voor loopbaanonderbreking en door de aanpassing van het laatst genoemde systeem, ingesteld. Uitzendarbeid in de bouw wordt mogelijk gemaakt en de regeringsbeslissing om de arbeidsduur op 38 uur te brengen wordt geacteerd. Het IPA wordt doorkruist door heel wat regeringsbeslissingen, waaronder de tweede pensioenpijler, de administratieve vereenvoudiging en de financiële werknemersparticipatie. Ook worden een aantal mobiliteitsbevorderende maatregelen afgesproken72. Net zoals in 1998 lukt het akkoord, maar slechts moeizaam en onder druk van potentieel regeringsingrijpen. Opvallend is dat –inhoudelijk-, zoals in 1998, loonlastenverlagingen een overeenkomst tussen de sociale partners vergemakkelijken. Anders dan in 1998, waar de bijdragevermindering over zes jaar werd uitgesmeerd, gaat het in 2000 over een éénmalige lastenverlaging: “Dehaene voorzag al een patronale bijdragevermindering tot het niveau van de buurlanden, en gespreid over 6 jaar. Dat was verstandig, omdat niemand kon beweren dat het verantwoord zou zijn om dit anders te doen. Een cadeau is geen cadeau als je onze werkgevers op gelijke voet met die van de buurlanden brengt. Maar het was ook verstandig omdat het over zes jaar uitgespreid werd, hetgeen de partners voor 6 jaar vastzette. Toen Verhofstadt aan het begin van zijn eerste ambtstermijn zomaar een lastenverlaging afkondigde, betekende dit problemen voor het overleg, omdat de lastenverlaging ‘sowieso al binnen’ was in de ogen van de sociale partners” (Vandeputte 2006). Eveneens anders dan in 1998 zoekt het overleg zich in 2000 een plaats binnen de nieuwe politiek-ideologische constellatie van de regering Verhofstadt, zoals ook omgekeerd de regering de feeling met het overleg gaandeweg in de vingers tracht te krijgen: “Na het terugdringen van het overheidstekort kwamen marges vrij die konden ingevuld worden door de sociale partners. In een eerste fase waren de liberalen, met een antisyndicaal verleden, niet echt geneigd mee te stappen in het overleg. Maar gaandeweg hebben ook zij ‘geleerd’” (Voets 2006). In de context van forse economische groei zou gedeelde vreugde immers slechts halve vreugde zijn ( De Swert 2006b:108). Ondanks de klaarblijkelijke en overduidelijke pogingen van de regering om het primaat van de politiek te laten zegevieren, “slagen de sociale partners er zelf niet in hun autonomie ten 72 Deze paragraaf kwam tot stand op basis van verschillende bronnen: Het interprofessioneel sociaaleconomisch overleg 1986-2005 (Vandeputte 2005), Het sociale overleg in België (Boucké en Vandaele 2003) en het Interprofessioneel akkoord 2001-2002 (anon. 2000). 100 aanzien van de regering te herbevestigen. De politieke aanval op het corporatisme slaagt er voorlopig niet in het wederzijdse wantrouwen te doorbreken” (Vandaele en Boucké 2002:26). Akkoorden komen in deze periode slechts tot stand onder druk van potentieel regeringsingrijpen en doordat de overheid met geld over de brug komt. Inhoudelijk worden ze met regeringsbeslissingen doorkruist en valt de inhoudelijke dimensie eerder mager uit. “Toch doet het inhoudelijk terreinverlies geenszins afbreuk aan de symbolische relevantie van een IPA (Vandaele en Boucké 2005:19). Het feit dàt akkoorden worden afgesloten, inmiddels het tweede op rij sinds de competitiviteitwet, zou vanuit die optiek ook kunnen wijzen op de terugkeer naar een responsief corporatisme. Schoorvoetend internaliseren de sociale partners de paradigmaverschuiving die loonmatiging vooropstelt en daarvoor in ruil meer werkgelegenheid met zich meebrengt (Arcq en Pochet 2002:126). Schoorvoetend wordt bijgevolg de ‘primauteit van de politiek’ (Vandeputte 2006) zoniet de donker kleurende ‘schaduw van de hiërarchie’ (Visser en Hemerijck 1998) aanvaard en erkend, hoewel daartoe officieel geen stoere verklaringen worden afgelegd. Empirisch ontbreekt het deze hypothese vooralsnog aan voldoende evidentie, daar de florissante economische situatie waarin beide akkoorden werden afgesloten de resultaten ongetwijfeld heeft verbloemd. Het uitzuiveren voor de factor ‘groei’ doet me eenvoudigweg kijken naar 2002, een jaar waarin de economische vooruitzichten al heel wat somberder uitvallen. 9.2 Het Herenakkoord (2002) Toch wordt eerst nog een intermezzo, met name het Herenakkoord (anon. 2002a), onder de loep genomen. Onder druk van stakingen in vnl. de openbare sector, woedt het debat omtrent (de eindigheid van) het stakingsrecht opnieuw in alle hevigheid. Het inschakelen van de rechtbank van eerste aanleg door werkgevers bij stakingen en collectieve geschillen is al langer een doorn in het oog van de vakbonden (Verschingel 1998). In zijn State of the Union van 9 oktober 2001 belooft premier Verhofstadt hier iets aan te doen (Palsterman 2002:20-30). Het compromis, waarbij éénzijdige verzoekschriften met dwangsommen onmogelijk zouden worden gemaakt, in ruil voor het doorverwijzen van collectieve conflicten naar arbeidsrechtbanken, valt bij de sociale partners, en vooral bij de vakbonden, in slechte aarde. De sociale partners komen daarop, met de hulp van minister van tewerkstelling Laurette Onkelinx, tot een niet-bindende intentieverklaring inzake collectieve conflicten. Een aanvullende verklaring trekt het ACV, dat dit Herenakkoord te beperkend vindt, alsnog over de streep en maakt melding van drie thema’s. Inzake collectieve conflicten benadrukken de sociale partners de relevantie van het Belgisch sociaal overlegmodel en van de voorrang van sociale dialoog bij mogelijke conflicten. Inzake de harmonisering van het arbeiders- en bediendestatuut wordt overeengekomen vanaf 2003 de carensdag voor arbeiders gedeeltelijk en progressief af te schaffen terwijl een periode van zes jaar wordt uitgetrokken om de ‘harmonisering’ te definiëren. Er wordt ook een luik m.b.t. de vereenvoudiging van de banenplannen afgesproken, wat later op het financiële fiat van de regering zal botsen. In juli van hetzelfde jaar leiden het ABVV en het ACV uit een advies van het Europees Comité voor de Sociale Grondrechten af dat het Belgische stakingsrecht te restrictief en bijgevolg in strijd met het Europees Sociaal Handvest is. Niettemin wordt de dreiging van het VBO om voorwaarden te eisen waaronder kan gestaakt worden, ernstig genomen en blijft alles bij het oude. Bijna alles, want met het dispuut omtrent het 101 Herenakkoord is de toon gezet voor een harde stellingenoorlog in de aanloop naar de interprofessionele onderhandelingen van het najaar73. Terwijl met het welslagen van de voorgaande IPA’s de weg richting responsief corporatisme leek ingeslagen te zijn, geeft het Herenakkoord opnieuw blijk van het omgekeerde. Op het kruispunt van de arbeidsverhoudingen symboliseert het de immobiele stilstand, veeleer dan de ontvlechtings- of de reactiveringsstrategie. Hoewel een akkoord wordt afgesloten, wordt het vrijwel onmiddellijk herroepen, met minimale steun gedragen en met weinig enthousiasme toegepast. Het Herenakkoord is echter geen klassiek akkoord dat zich in het rijtje van interprofessionele en gouvernementele akkoorden laat plaatsen, daar het de conflictuele arbeidsverhoudingen uittekent en omhelst. Het moet wél gezien worden als de voorbode van het IPO en IPA van 2002. 9.3 Het IPA van 12/12/2002 De onderhandelingen omtrent een nieuw IPA gaan van in den beginne onder een slecht sociaal, economisch en politiek gesternte gebukt. Sociaal vallen vooral de twisten tussen UNIZO en het VBO aan de ene kant en de vakbonden aan de andere kant op. Doordat deze eersten, niet wars van enige provocatie, een loonnorm van 4,5% eisen om een buffer in te bouwen en de overschrijding van de norm in de voorgaande jaren te compenseren, worden de vakbonden vrijwel onmiddellijk de gordijnen ingejaagd. “Naast deze strikte loonmatiging verzwaren UNIZO en het VBO de eisenbundel met het herzien van het ‘overdreven’ gulle tijdskrediet, het verhogen van de leeftijd voor het brugpensioen en het streven naar (nog) meer flexibele arbeidscontracten. Ook de belangrijkste (multisectorale) werkgeversorganisatie Agoria bindt de kat de bel aan. Gedelegeerd bestuurder Soete stelt de automatische aanpassing van de lonen aan de levensduurte opnieuw ter discussie. Een VEVenquête over loonkosten en arbeid gooit nog wat olie op het vuur” (Boucké en Vandaele 2003:12). Er bestaat ook enige wrevel bij de sociale partners t.a.v. het niet inlossen van regeringsbeloftes m.b.t. lagere lasten en hogere uitkeringen maar ook t.a.v. de nietvereenvoudiging van de banenplannen door de regering. Op het politieke niveau doen zich in 2002 ingrijpende wijzigingen in het partijlandschap voor: CVP wordt CD&V, SP wordt sp.a, PSC wordt cdH, de PS wordt vernieuwd en de VU spat uit elkaar. De regering spreekt zich, daarin bijgestaan door de gouverneur van de Nationale Bank (NBB), uit voor loonmatiging om de concurrentiepositie van de economie te vrijwaren. Die Belgische economie doet het in 2002 overigens al een tijdje niet meer zo goed. In 2001 en 2002 neemt het BNP resp. met 0,7 en 0,9% toe, wat een merkelijk verschil is met de hoogdagen van de zgn. ‘millennium-boom’. Ondanks het gesternte wordt op 12 december toch een akkoord bereikt. Daarvoor was wel 82 miljoen euro aan middelen nodig geweest o.m. om een hogere vergoeding van arbeiders bij economische werkloosheid en om een verlenging (en vereenvoudiging) van de banenplannen mogelijk te maken. Het IPA 2003-2004 (anon. 2002b) stipuleert een indicatieve loonnorm op 5,4% met het verzoek de verhogingen eerder in 2004 dan in 2003 toe te kennen. Er worden geen nieuwe initiatieven genomen betreffende de toenadering tussen de statuten arbeiders-bedienden genomen. Bovendien stemt de paarsgroene coalitie er mee in om in dit dossier twee jaar lang geen enkel parlementair initiatief te nemen. Conform het Herenakkoord worden de sectoren opgeroepen te onderhandelen over de afschaffing van 73 Deze paragraaf kwam vooral tot stand op basis van verschillende bronnen: Het sociale overleg in België (Boucké en Vandaele 2003) en het Herenakkoord (anon. 2002a). 102 twee carensdagen plus een derde dag voor de werknemers met meer dan 15 jaar anciënniteit. De vergoeding voor tijdelijke werkloosheid wordt op 65% van het begrensde loon en de leeftijd voor lastenverlaging wordt van 58 op 57 jaar gebracht. “Tot slot blijven bestaande arrangementen over het brugpensioen en het tijdskrediet behouden. In die zin is het interprofessionele akkoord voor de periode 2003-2004 slechts een mini-akkoord over de loonnorm. Zowel de achterban van de werkgevers- als de werknemersorganisaties keuren het akkoord goed op resp. 14 en 18 december 2002 en 14 januari 2003. Deze eerste niet zonder gemengde gevoelens en deze laatste niet zonder enig morren” (Boucké en Vandaele 2003:13)74. Kwalitatief ademt het IPA 2003-2004 de onvermijdelijke geest van loonmatiging uit, als alle akkoorden sinds de wet van 1996 dat al niet zouden doen (en dat doen ze). Met een loonnorm van 5,4%, als antwoord op de maximale marge van 6% (zoals berekend door de CRB), blijft naast de stijging van de levensduurte niet extreem veel ruimte voor reële loonsstijging over. Abstractie makend van de zopas opgesomde maatregelen die er eveneens in vervat zitten (wegens te weinig en te weinig belangrijk) is dit akkoord bovendien kwantitatief beperkt (het zgn. ‘mini-akkoord’) en op de loonnorm toegespitst. Hoewel niet inherent aan het eigenlijke akkoord tussen de partners, moet vooral de budgettaire enveloppe in de kwalitatieve analyse worden betrokken. Dat 82 miljoen euro naar goeddunken door de sociale partners kunnen besteed worden, heeft onvermijdelijk impact op het welslagen maar ook op de aard van het overleg. Het eerste refereert aan de hardnekkigheid waarmee werkgevers loonlastenverlagingen als een noodzakelijke voorwaarde zijn gaan zien: “Er worden geen centrale akkoorden meer gesloten als de regering die niet meer financiert. (...) De werkgevers willen geen akkoorden met de vakbonden meer sluiten, tenzij de overheid die betaalt” (De Swert 2006b:108). Het tweede roept bedenkingen op m.b.t. de verschuiving van een KWS naar een SWS, doordat de overheid zich voortaan via het verlagen van de loonlasten op de aanbodzijde concentreert. Of met dit akkoord de trend richting responsief corporatisme ingezet werd, is een vraag die met alle omzichtigheid moet worden benaderd. Vanzelfsprekend kan afgaande op dit akkoord worden vastgesteld dat, ondanks economisch moeilijke en politiek turbulente tijden, de competitiviteitwet de sociale partners niet vleugellam heeft gemaakt. Hoewel sinds 1996 de beperking van hun autonomie institutioneel verankerd werd, slagen zij er in 2002 in een akkoord te bereiken. “De voorafgaande animositeit tussen de sociale partners en het feit dat het slechts om een mini-akkoord gaat, toont dan weer aan dat het handelen van de actoren niet institutioneel door de competitiviteitwet gedetermineerd wordt, maar dat ze beschikken over enig voluntarisme. Dat de interprofessionele onderhandelingen niet zonder moeilijkheden verlopen is trouwens niet nieuw. Dit gaat net zo goed op voor de periode van het responsief corporatisme tijdens de economische hoogconjunctuur van de golden sixties” (Boucké en Vandaele 2003:62). Ook kan met enige zekerheid tot een internalisering van de paradigmaverschuiving in het sociale overleg worden besloten. Onder druk van de staat, die in een opvallend belangenparallellisme met de patronale verzuchtingen verzeild geraakt is, werd die paradigmaverschuiving bovendien institutioneel verankerd. Op het kruispunt van de arbeidsverhoudingen resten de sociale partners in het algemeen, en de vakbonden in het bijzonder, eigenlijk slechts twee opties die ietwat simplistisch teruggaan op de voice- en 74 Deze paragraaf kwam ook tot stand op basis van verschillende bronnen: Het interprofessioneel sociaaleconomisch overleg 1986-2005 (Vandeputte 2005) en het Interprofessioneel akkoord 2003-2004 (anon. 2002b) 103 exitstrategie75, zoals beschreven door Hirschman (1970). In het theoretisch kader toonde ik al aan dat de tweede optie eigenlijk geen optie is. Voor de vakbonden geldt dan ook dat zij (noodgedwongen) bijdragen tot de bevordering van de competitiviteit en de flexibilisering van de arbeidsmarkt in ruil voor vage engagementen inzake tewerkstelling, het behoud van het indexmechanisme en (belangrijker nog) voor de toegang tot de politieke besluitvorming. De kiemen van deze Belgische variant van het competitive corporatism zijn niet zomaar te herleiden tot de doorstart van de eerste Verhofstadt-regering maar gaan reeds op de jaren ’70, op het saneringsbeleid van de jaren ’80 en op de resp. competitiviteitwetten van 1989 en 1996 terug. De opvallende similariteiten tussen de akkoorden van 1998 en die van 2000 en 2002 lijken die stelling daarenboven te schragen. Niettemin moet benadrukt worden dat, in de overgebleven voluntaristische speelruimte, de nieuwe politieke constellatie wel een rol heeft gespeeld. Primo, doordat de grootste vakbeweging van het land op zoek moest naar nieuwe partners op regeringsniveau, die ze o.m. vond in de PS. Secundo, omwille van het reeds aangehaalde initiële gebrek aan voeling met het overleg op regeringsniveau. Tertio, door de voluntaristische besluitvormingsstijl van de regering. Lastenverlagingen moesten voortaan met de nodige bombarie en als smeerolie voor het overleg worden aangekondigd. De media en het publieke debat gingen een prominente plaats verwerven in de politieke besluitvorming. Dat één en ander ten koste gaat van expertise en voeling op het terrein wordt overigens door verschillende waarnemers van het overleg benadrukt (Cox 2006, Van Eetvelt 2006, Windey en Maeter 2006). 75 Het eerste impliceert selectie, het tweede overleg. De tweede optie maakt daarenboven ook een herverdeling tussen winnaars en verliezers mogelijk. 104 10 De regering Verhofstadt II (2003-...) Bij de federale verkiezingen van mei 2003 is er winst voor de socialisten (meer bepaald onder de vorm van het pas gevormde kartel sp.a-spirit) en de liberalen in beide taalgroepen en voor het Vlaams Blok in Vlaanderen. De christen-democraten boeken een groot verlies, net zoals de groenen die, mede als gevolg van een nieuwe kieswetgeving, niet meer in het federale parlement zijn vertegenwoordigd. Na een maand wordt, onder het formateurschap van Elio Di Rupo (PS), een nieuwe paarse regering zonder de groenen gevormd. In de regeringsverklaring wordt niet meer over de AWS gerept, al dekt de regeringsvlag de lading nog wel. Daarentegen wordt, als zoethoudertje voor resp. liberalen en socialisten, de nadruk op de bestrijding van sociale en fiscale fraude gelegd, en wordt de doelstelling van 200.000 nieuwe jobs naar voor geschoven. Die laatste doelstelling botst al gauw met de zoniet kwakkelende dan toch weifelende economische situatie. Met een economische groei van 1,3% in 2003 beseft de regering al snel dat haar uiterst ambitieus geformuleerde doelstelling even moeilijk te realiseren zal zijn. Over het algemeen wordt immers aangenomen dat minimaal een groei van 2% nodig is om tewerkstellingsresultaten te (kunnen) genereren. Toch gaat het niet zó slecht met de Belgische economie. In vergelijking met de landen van de eurozone kan de Belgische regering een hogere groei voorleggen. Deze laatste is vnl. het gevolg van de toename van de particuliere consumptie, maar ook van de waardestijging van aandelen en het roerend goed76. Dankzij de overname van het pensioenfonds van Belgacom wordt de begroting in 2003 met een overschot van 0,4% afgesloten. Met de vierde begroting in evenwicht wordt daarenboven het vertrouwen van consumenten en ondernemingen in de overheid bevestigd. Op het niveau van de sociale partners hebben zich ondertussen nogal ingrijpende personeelswissels en evoluties voorgedaan. Eind mei 2002 verkoos het federaal ABVVcongres Mia De Vits tot voorzitter en André Mordant tot algemeen secretaris. “Maar ook bij het VBO zijn grote wissels gebeurd, waardoor persoonlijkheden als Tony Vandeputte, Wilfried Beirnaert met uitzonderlijke kwaliteiten niet meer meedraaien” (Dhondt 2006). 10.1 De Werkgelegenheidsconferentie (2003) Een van de eerste initiatieven van de regering Verhofstadt II is de organisatie van een Werkgelegenheidsconferentie (anon. 2003) in oktober 2003. Teneinde de 200.000 jobs te realiseren en de tewerkstelling (jobs, jobs en nog eens jobs) torenhoog op de politieke en sociale agenda te plaatsen, knoopt de regering met de sociale partners gesprekken aan. Nog voor de start van de conferentie doet het VBO, door te eisen dat alle inspanningen inzake bijdrageverlagingen op de hoge lonen moeten gericht worden (door een herplafonnering van de bijdragen) en doordat het geen enkel engagement inzake werkgelegenheid wil nemen (ABVV 2006:48), de syndicale gemoederen oplaaien. Anderzijds zorgt ook de opgelegde en strikte timing, waarbij de conferentie vóór de beleidsverklaring van de premier op 14 oktober zou afgerond (moeten) worden, voor wrevel bij de sociale partners en i.h.b. bij de vakbonden. “Deze methode die kenmerkend is – en later nog parten zou spelen- voor de 76 Dat laatste had zich ten andere enkele jaren eerder reeds in Nederland voorgedaan en werd toen, niet geheel terecht want louter het gevolg van economische determinanten, als de verdienste van het toen nog fors bewierookte Poldermodel voorgesteld (Windey en Maeter 2006). 105 aanpak van premier Verhofstadt, liet nauwelijks plaats voor interne consultatie en de behandeling van de diverse agendapunten. Er werd bovendien voorrang gegeven aan de behandeling van punten die de werkgevers interesseerden (bijdrageverlaging) terwijl onze bekommernissen (sociale aanpak herstructureringen, vorming, kwalitatieve aspecten van het concurrentievermogen) niet aan bod kwamen” (ABVV 2006:48). Hoewel ABVV en ACV nogal scherp op de werkmethode van de regering en de offensieve ondertoon in de patronale strategie reageren, wordt op 10 oktober tot conclusies gekomen. Niettemin blijven de vakbonden, en vooral het ABVV, ontgoocheld over het resultaat. In het akkoord worden maatregelen die het tewerkstellingsdoel van de regering – het creëren van 200.000 arbeidsplaatsen tegen het einde van de legislatuur- moeten bevorderen, gesommeerd. Zo wordt in een forse lastenverlaging (ca. 920 miljoen euro) voor een gedeeltelijke plafonnering van de sociale bijdragen voor de hogere lonen voorzien. Er is ook in een tegemoetkoming voor ploegenpremies en voor werknemers bij herstructurering voorzien. Daarnaast worden de voorgaande afspraken inzake vorming (de bewuste 1,9%) bevestigd en moeten voortaan 1 op de 2 werknemers, onder de gedeelde verantwoordelijkheid van werknemers en werkgevers, een vorming volgen. Ook zijn een aantal maatregelen inzake (administratieve) vereenvoudiging goedgekeurd en wordt een versterking van de strijd tegen zwartwerk en sociale fraude in het vooruitzicht gesteld 77. Zoals velen later zouden ondervinden en betogen, werd met dit akkoord de agenda ietwat overladen, waardoor voor het daaropvolgende najaaroverleg nauwelijks nog thema’s overbleven (Cox 2006). Los van deze kwantitatieve vaststelling, moet echter ook (alweer) op het bijna vanzelfsprekende geloof in lastenverlagingen als motor voor werkgelegenheidscreatie worden gewezen. De inhoud van de Werkgelegenheidsconferentie markeert dan ook niet alleen het (relatieve) belang dat sinds de jaren ’90 opnieuw aan tewerkstelling gehecht wordt, maar tevens het geprefereerde aanbodgerichte instrumentarium dat daartoe wordt gehanteerd. Slechts vanuit een competitiviteitstreven wordt tewerkstelling benaderd, terwijl de syndicale krachten zich met kwalitatief gerommel in de marge en weinig concrete engagementen moeten tevreden stellen. Ook op vormelijk vlak weerspiegelt de conferentie de relatieve symbiose die zich tussen regering en patronaat voordoet. Tegelijkertijd wijst de regeringspoging op een zeker wantrouwen t.a.v. het sociaal overleg. Hoewel reeds ingekapseld door de wet van 1996, vertrouwt de regering niet op het reilen en zeilen van het interprofessionele overleg om de, voor haar belangrijke, items aan te pakken. Net zoals in 1993 en 1996 over tewerkstelling, concurrentiekracht en de sociale zekerheid, komt ze ook vandaag tussen om de sociale partners drieledig in de richting van het door haar gewenste beleid te doen bewegen. Wonderwel lukt dit ook, al vallen de resultaten nogal mager uit. De tendens tot responsief corporatisme, die zich op basis van de geslaagde akkoorden in het keurslijf van de loonnorm begon af te tekenen, wordt m.a.w. doorgezet, al lijkt tussenkomst van regering, o.m. onder de vorm van drieledig overleg, niettemin vereist. De voorlopige conclusie mag heten dat een trend richting heterogeen en overheidsgestuurd responsief corporatisme merkbaar is. In het, als scharnierjaar aangekondige, 2004 worden echter alle zekerheden opnieuw op de helling gezet. 77 Deze paragraaf kwam tot stand op basis van verschillende bronnen: Het interprofessioneel sociaaleconomisch overleg in België 1986-2005 (Vandeputte 2005) en Statutair rapport ABVV. Een verslag van 2001 tot 2006 (ABVV 2006) en de Resultaten van de Werkgelegenheidsconferentie (anon. 2003). 106 10.2 Het niet-scharnierjaar 2004 Het begint allemaal op 3 januari, wanneer Frank Vandenbrouck en Johan Vande Lanotte in een open brief in De Standaard laten weten dat 2004 hét scharnierjaar in de aanpak van het vergrijzingsdossier moet worden. De sociale zekerheid wordt stilaan onbetaalbaar en maatregelen om ouderen langer aan het werk te houden zijn in het licht van de vergrijzing nodig, zo luidt de glasheldere maar moeilijke boodschap van de sp.a-topministers uit de federale regering. Verkiezingen, communautaire problemen en de onderhandelingen over een nieuw IPA zouden echter verhinderen dat 2004 inderdaad het beloofde scharnierjaar wordt, al gebeurt toch ook niet ‘niets’. In Gembloux en Oostende worden op 17 januari en 21 maart super- of megaministerraden waarop resp. blauwe en rood getinte maatregelen de agenda beheersen georganiseerd. Slechts onder druk van de vakbonden, die het pakket van Gemloux onevenwichtig vonden (fiscale rulings, stimulansen voor zelfstandigheden, strenge aanpak van sociale fraude enz.), komt de tweede ministerraad (Oostende) er die syndicale thema’s op de agenda plaatst (alternatieve financiering van de SZ, automatische welvaartskoppeling van uitkeringen, beëindiging van de fiscale discriminatie voor bruggepensioneerden enz.). Ondertussen komen opnieuw economische marges vrij, nu een verdubbeling van de economische groei in vergelijking met 2003 wordt vastgesteld. Opnieuw vooral dankzij particuliere bestedingen presteert België met 2,9% economische groei beter dan zijn buurlanden. In 2004 is, voor het vijfde opeenvolgende jaar, de begroting, mede dankzij de niet-aflatende inspanningen van begrotingsminister Johan Vande Lanotte (sp.a) en door de opbrengsten van de fiscale amnestie78, in evenwicht. De sociale verkiezingen draaien in 2004 uit op (alweer) een bevestiging van de reeds genoemde evoluties: het ACV-CSC gaat lichtjes vooruit, terwijl het ABVV-FGTB licht terrein verliest en de liberale vakbond ditmaal stagneert. Naargelang de economische sector of de regio waarvan sprake is, verbergt de algemene uitslag aanzienlijke verschuivingen en grootteorden in krachtsverhoudingen. Zo komt het dat de sociale partners allen de overwinning kunnen claimen (Boucké 2004:38). De rode vakbond onderstreept de vooruitgang in de social profit en de winst van 1 tot 2% -al naargelang we het hebben over stemmen of zetels-, over de OR of het CPBW (ABVV 2006). Het ACV kraait dan weer victorie omdat het in absolute termen de verkiezingen wint, terwijl ook het ACLVB-CGSLB zichzelf uitroept als de overwinnaar met 6,1% van de zetels. De Vlaamse en Europese verkiezingen van datzelfde jaar worden op personele en thematische wijze door geplogenheden van het sociale overleg doorkruist. Zo maakt ABVV-topvrouw Mia Devits de overstap naar de politiek, door zich kandidaat te stellen (en verkozen te worden) voor het Europese Parlement op een sp.a-spiritlijst, terwijl ook UNIZO-topman Kris Peeters de CD&V-rangen in de Vlaamse regering gaat versterken. In het ABVV wordt Mia De Vits (ad interim) door André Mordant opgevolgd, terwijl Xavier Verboven algemeen secretaris wordt. In de zelfstandigenorganisatie UNIZO wordt Kris Peeters door Karel Van Eetvelt vervangen. Het triumviraat aan de top van het VBO wordt inmiddels door Claude Dahoust, Pieter Timmermans en Luc Vansteenkiste vertegenwoordigd. De uitslag van de Europese en deelstaatverkiezingen zorgt voor heel wat wijzigingen in het politieke landschap. In Vlaanderen gaat vooral het Vlaams Blok vooruit, waar het een score van meer dan 24% bekomt. De forse stemmenwinst voor het Vlaams Blok gaat ten koste 78 Tegen de wil van de vakbonden in werd in 2004 een eenmalig bevrijdende aangifte (EBA) doorgevoerd, waarmee sociale, fiscale en strafrechterlijke amnestie kon worden verkregen door aangifte van zwarte of grijze inkomsten te doen tegen het betalen van een boete van 6 of 9 procent op het ontdoken bedrag. 107 van sp.a-spirit en VLD, wat op een de facto afstraffing van de federale paarse regering zou kunnen wijzen. Tegenover de verkiezingen van 2003 gaat de CD&V licht vooruit, maar dankzij het kartel met N-VA vormt ze de grootste politieke groepering en mag ze bijgevolg met VLD en sp.a de Vlaamse regering vormen. In elk geval bemoeilijkt de uitslag van de Vlaamse en Europese verkiezingen de politieke constellatie. De vraag of CD&V al dan niet wil inbreken in de federale regering en de totstandkoming van asymmetrische (of beter: incongruente) regeringen maakt de besluitvorming in het federale België nadien bij wijlen moeilijk maar toch niet onmogelijk. Na de verkiezingen worden, op grond van een verklaring in het Vlaamse regeerakkoord (?), lange en moeizame onderhandelingen gevoerd m.b.t. de splitsing van de kieskring BrusselHalle-Vilvoorde (B-H-V). Wanneer deze uiteindelijk in niets uitmonden beslist de de federale regering over te gaan tot de (urgente) sociaal-economische orde van de dag. Hoewel ook de sociale partners daartoe vragende partij zijn, worden ook zij met communautaire spanningen in hun rangen geconfronteerd. Zo brengt het vertrek van Mia Devits bij de Waalse vleugel van de vakbond kritische geluiden t.a.v. het beleid van Frank Vandenbroucke aan de oppervlakte. Maar ook aan werkgeverszijde neemt Voka, o.m. door te pleiten voor een regionalisering van (delen van) de loonarbeidsverhoudingen, almaar vaker met enige graagte de rol van communautaire luis in de VBO-pels op zich. Tony Vandeputte (2006) nuanceert die boutade als hij stelt dat “de communautaire spanning op het niveau van de organisaties in 2004 heel wat minder groot is dan dat bijv. in het begin van de jaren ’90 het geval was geweest.” 10.3 Het ontwerp-IPA van 18/01/2005 Toch is het precies onder druk van Voka, VKW en andere regionale werkgeversorganisaties, dat het VBO de onderhandelingen over het nakende IPA op gang trekt (Windey en Maeter 2006). Dat doet het in de zomer van 2004 met een bij monde van Pieter Timmermans, erg in het oog spingende, offensieve mediacampagne. Het pleidooi voor arbeidsduurverlenging met loonbehoud, naar Duits voorbeeld, werkt echter als een rode lap op een syndicale stier. Hoewel in de aanloop naar het IPO en als een “ritueel t.a.v. de eigen achterban volgens hetwelke men tracht de eigen machtspositie te affirmeren” (Cox 2006) een profileringsfase niet echt ongewoon is, is deze campagne tamelijk ongezien. Ten eerste “is de demonstratie een voorbeeld van waar men onvoldoende rekening gehouden heeft met het feit dat men ergens moet landen” (Cox 2006). Ten tweede wordt met de VBOcampagne een ongeschreven spelregel in het overleg, met name diegene die stelt dat vakbonden met een eisenbundel naar het IPO gaan, aan patronale zijde overschreden (Dhondt 2006). Die laatste constatering brengt menig waarnemer tot de gevolgtrekking dat voortaan “de werkgevers vragende partij voor onderhandelingen zijn geworden” (Windey en Maeter 2006). Ter verdediging van het VBO wordt door Vandeputte (2006) alvast aangevoerd dat werkgeverseisen in de aanloop naar het overleg niet nieuw zijn, dat ook economische eisen het pakket van de onderhandeling zijn gaan uitmaken en dat er sprake van een verkeerde inschatting en reactie aan syndicale zijde is geweest. Wat er ook van zij, de uitlatingen van Timmermans en de syndicale perceptie ervan leidden ertoe dat de onderhandelingen zich in een gespannen sfeer voltrekken. De werkgevers blijven een beperkte loonmarge (tot de verwachte inflatie van 3,3%), een compensatie voor de loonafwijking met deze van de buurlanden, automatische (lees: niet-onderhandelde) flexibiliteit en een niet-verlenging van het brugpensioen eisen. De vakbonden riposteren 108 midden december met een opschorting van de onderhandelingen en een succesvolle betoging op 21 december, waaraan 50.000 betogers deelnemen. Uit de betoging kan afgeleid worden dat er maar best een IPA kon komen dat in voldoende mate aan de vakbondseisen tegemoet komt. Maar uit de eisenbundel van de deelnemers kan eveneens opgemaakt worden dat de werknemers de werkgevers willen weerhouden van het nemen van bepaalde maatregelen m.b.t. de eindeloopbaanproblematiek (Vandaele en Boucké 2005:16). Een ABVV-topman drukt het als volgt uit: “Op 21 december 2004 organiseerden we een betoging om de onderhandelaars te steunen. Wat zagen we? Dat de slogans in die betoging niet over dat IPA gingen, maar wel over het eindeloopbaandebat. Spontaan ging die betoging over iets anders dan de vakbondstop had bedoeld. En ik zeg spontaan, want we hebben toen niet aan het apparaat gedraaid. Onze achterban maakt de spandoeken die hij wil. En die gingen en gaan over het brugpensioen. Die dag wisten we bij het ABVV dat het IPA klein bier was vergeleken met het debat over eindeloopbaan dat toen nog op ons af moest komen” (Verboven en Tobback 2005). Ondanks de strubbelingen en straatacties wordt toch een ontwerp-IPA 2005-2006 (anon. 2005a) bereikt. Het legt de indicatieve loonnorm vast op 4,5%, wat, gezien de automatische indexering (3,3%) en allerhande baremieke verhogingen die erin vervat zitten, een bescheiden reële loonsverhoging oplevert. Daarnaast wordt o.m. in een verdubbeling van het aantal overuren per werknemer van 65 naar 130 uren, een lastenverlaging op ploegenarbeid (120 miljoen euro) en het behoud tot 2006 van het brugpensioen voorzien (Vandeputte 2005:31-32). Nadat het ACV en het ACLVB het ontwerpakkoord al goedkeurden (al gebeurde dat evenmin overtuigend), wordt het met een nipte meerderheid van 52% door het ABVV verworpen. Aan werkgeverszijde passeert het IPA zonder al te veel problemen. Doordat het ACV zich met het ABVV solidair verklaart komt er geen IPA en wordt de hete appel naar de regeringsbanken doorgestuurd. Verrassend genoeg leeft in de schoot van die regering, zelfs in PS-kringen, de principiële vastberadenheid om het akkoord integraal uit te voeren via een zgn. ‘IPA-wet’. In regeringskringen leeft de indruk dat het akkoord misschien niet op unanieme dan toch op voldoende maatschappelijke steun teruggaat en proclameert men het als een fundament voor economische en sociale stabiliteit (anon. 2005a). Het falen van het IPO wordt inmiddels op uiteenlopende wijzen verklaard en geïnterpreteerd. Vooreerst wordt met de beschuldigende vinger naar de ABVV-structuur gewezen. Zo benadrukt Freddy Willockx (sp.a) “dat de organisatie van het ABVV er één is waarbinnen enkel supersterke personaliteiten de structuur kunnen overstijgen. Niet zozeer wordt die structuur gecompromitteerd door communautaire aspecten, maar veeleer door de overmacht van de beroepscentrales op het interprofessionele” (Willockx 2006). Ook Gilbert De Swert onderschrijft die stelling en voegt er nog aan toe dat “onmiskenbaar, sinds het einde van de jaren ’80, de interprofessionele discussie gepaard gaat met enige weerspannigheid. Voordien waren de loononderhandelingen nauwelijks gereglementeerd, waardoor de vakbondsvoorzitters eigenlijk weinig te zeggen hadden. Het klopt dat, met de formalisering van interprofessionele onderhandelingen over de lonen in de privé-sector, zich een reactie voordoet op het niveau van de centrales tegen het verlies aan belangrijke verantwoordelijkheden en bevoegdheden. De loonnorm bracht hier een bijna copernicaanse revolutie op gang in de verhouding interprofessioneel-professioneel. Vroeger oordeelden sectoren autonoom over 'hun' marge, nu wordt interprofessioneel een kader besproken en beslist (...) Ten tweede is er de rol van de socialistische gemeenschappelijke actie (SGA), die belangrijk is in de manier waarop je dingen regelt, organiseert en verkoopt. Ik heb de indruk dat in de socialistische beweging meer 1-2tjes worden gespeeld, dat de vakbond 109 publiek tegen iets mag zijn terwijl de regeringspartij één en ander mag doorvoeren. Die doortraptheid van het ABVV en de politiek van de gespleten tong die gehanteerd worden zijn m.i. ook verklarende factoren voor de vaak afwijzende houding in het overleg” (De Swert 2006a). Niet alleen de structuur maar ook de personaliteiten bepalen volgens sommigen de aard en de impact van het overleg. De stelling van Freddy Willockx e.a. dat “de sterkte van de personaliteiten de impact van het overleg, zowel naar het beleid als naar de achterban toe, groter maakt (Willockx 2006) geeft aanleiding tot het zoeken naar verklaringen voor het falen in de leiderspositie aan de top van het ABVV. “Dat het ABVV-onderhandelingsduo in eigen rangen ‘Peppie en Kokkie’ werd genoemd zou er dan op wijzen dat de tijd ontbrak voor het leidersduo om hun nieuwe leiderspsoitie adequaat in te vullen. Tijd die nodig was om hun status te laten erkennen door de achterban en om hun leiderspositie ten volle te ontwikkelen” (Vandaele en Boucké 2005:16). Om het nog wat scherper te stellen maakt Tony Vandeputte boudweg melding van een terugkeer naar de filosofie van Debunne en een verharding van de houding van het ABVV (Vandeputte 2006), al voegt hij er in één adem aan toe dat de sp.a wel al een tijd afstand van het ABVV nam en dat ook de PS dat recentelijk met het FGTB lijkt te doen. Die evolutie wordt overigens niet zelden aangevoerd om de (verklarende) these van ‘ontzuiling’ inhoudelijk te schragen. “Zoals het ACV tijdens de eerste regering Verhofstadt versneld van de CD&V afstand genomen heeft, zo verkeert het ABVV-FGTB momenteel in dit proces. (...) Concluderend denk ik dat inderdaad sprake is geweest van een ontzuilingsproces dat zich ingezet heeft aan het einde van de jaren ’90, wat een goede zaak voor verschillende doelgroepen is geweest. Het is nu veel duidelijker wat de waarden zijn, en er zijn schijnbaar grotere tegenstellingen. De boodschappen zijn nu veel duidelijker, en de tegenstellingen komen meer aan de oppervlakte. Daartegenover staat dat nog niet echt een nieuw evenwicht gevonden is, in de manier waarop men daarmee omgaat” (Van Eetvelt 2006). Precies die vaststelling dat de PS in 2005, quasi complexloos en tegen de achterban in, het ontwerp-IPA 2005-2006 verdedigt, verklaart de derde golf aan verklaringen, die in de communautaire perikelen en argumenten de oorzaak van het mislukt overleg zoeken. Om een regionalisering van de loonvorming tegen te gaan, zou de PS het ontwerp-IPA dan hebben goedgekeurd. Velen waren me al voor om de goedkeuring door de PS in economische, politieke en ontzuilde (zie boven) eerder dan in communautaire termen te benaderen. “Enerzijds wilde de PS het fragiele evenwicht van het ontwerpakkoord niet op de helling zetten en anderzijds was het voortbestaan van de regering haar te kostbaar en wilde ze de daadkracht ervan bewijzen” (Vandaele en boucké 2005:17). Dooordat zij zich op de (relatief) korte termijn fixeren en vermits ze ongetwijfeld (para)politieke bedoelingen verbergen kunnen, volstaan geen van deze verklaringen echter om de verwerping van het ontwerp-IPA volledig te begrijpen. Om de oorzaken ervan te verklaren en de gevolgen te duiden keer ik terug naar het formeel-inhoudelijk analysekader, volgens hetwelk ik de voorgaande akkoorden heb benaderd. Inzake corporatistische verhoudingen moet worden vastgesteld dat met dit IPA de voorzichtige ingezette tendens tot responsief corporatisme wordt verbroken. Het institutioneel geïntegreerde overleg botst op een afname van de maatschappelijke steun, m.a.w. immobiel corporatisme. Inhoudelijk kan op de korte termijn het maatschappelijk afhaken aan syndicale zijde vanuit een contraproductieve discoursopbouw worden begrepen. Op de langere termijn worden ook de militanten met de modaliteiten van de nieuwe uitruil geconfronteerd: “Als bewaker van de loonkoppeling aan de competitiviteit heeft de vakbeweging haar achterban weinig te bieden 110 waardoor de uitruil tussen vakbonden en werkgevers wordt bemoeilijkt. Indien de vakbondstop al te strak aan de loonnorm vasthoudt, kan de verticale coördinatie verder verzwakken bij een economische relance” (Vandaele en Boucké 2006:33). De gevoeligheid van het brugpensioen en het grondoffensief van Pieter Timmermans in acht genomen, is de mislukking van het akkoord dan eigenlijk helemaal niet meer verwonderlijk. 10.4 Het Generatiepact79 (2005) Anders dan in andere landen, was het in België niet mogelijk geweest het eindeloopbaandebat aan de interprofessionele onderhandelingen te koppelen. De vakbondsconfederaties hadden hun veto tegen wat onvermijdelijk op het aanvaarden van én gevoelige arbeidsmarkthervormingen én loonmatiging in één enkel akkoord zou uitdraaien, gesteld. Door hun (relatief sterke) machtspositie (zie hoofdstuk 5) hadden de Belgische vakbonden een koppeling tussen loonmatiging en het eindeloopbaandebat weerstaan (Vandaele en Boucké 2006:27).Toch wisten ook de vakbonden zeer goed dat, de dag na de verwerping van het ontwerp-IPA 2005-2006, het laatste debat in extreem moeilijke omstandigheden aanvang zou nemen. Doordat de verwerping van het IPA door het ABVV op dat moment voor naschokken blijft zorgen, omdat het water tussen de sociale partners na het mislukte overleg nog veel te diep is en ingevolge de pre-occupatie met sectorale onderhandelingen die het IPA logischerwijs opvolgen, doet het dat niet meteen. Het is wachten tot maart vooraleer een biechtstoelprocedure op gang wordt getrokken. De regering organiseert voorbereidende gesprekken met de verschillende partners afzonderlijk en aarzelt niet om haar stellingen in de verf te zetten of door te duwen. Unilaterale regeringsbeslissingen en profileringsdrang bij (sommige van) de sociale partners, bemoeilijken het debat, terwijl ook de thematische contouren ervan langzaam worden uitgebreid. In november 2004 had ACV-studax Gilbert De Swert al de intellectuele aanzet voor een syndicaal tegenoffensief gegeven. In zijn boek 50 grijze leugens (De Swert 2004) ontkrachtte hij toen de stelling dat de vergrijzing, zonder ingrijpende wijzigingen in het loopbaaneinde, onbetaalbaar zou zijn en ontmakskerde hij het doemdenken dat z.i. aan de vergrijzingslogica ten grondslag ligt. “Maar wat graag grijpen doemdenkers demografische evoluties aan om het systeem op grondige manier te hervormen -lees: te verslechteren”-, betoogde De Swert, in een poging het vergrijzingsdebat te democratiseren en open te trekken. Het hegemonische karakter dat de vergrijzingsideologie op dat moment gekregen had, bleek ook uit de radicaal aandoende aanvallen op de toon en de inhoud van het boekje. De Swert kreeg zowat heel weldenkend Vlaanderen (en België) over zich heen, gaande van intellectuelen tot politici, van werkgevers tot nationale (en internationale) instellingen. In elk geval werkt de publicatie danig op de zenuwen van de patronale organisaties die er een regelrechte ontkenning van fundamentele problemen en een gebrek aan bereidheid om de 79 Het luik m.b.t. het Generatiepact doet, naast geciteerde en geparafraseerde bronnen, ook een beroep op het menselijk geheugen, alsook op persartikelen- en berichten uit deze periode. Een niet-exhaustieve lijst van in de spatio-temporele pers geraadpleegde bronnen ziet er dan als volgt uit: Oog om oog, rood om rood (Rogiers 2005), Opdat een schooner leven kome (Pauli 2005), Ik kan nu wat vaker naar de fitness (Di Rupo 2005), Extreem-rechtse ruis op de rode lijn (Willockx 2005), Eén generatiepact, drie doelstellingen (Dobbelaere 2005), Er moet nóg een generatiepact volgen (Claes 2005), Vooroordelen (Verboven 2005a), Een brugpensioen te ver. Op de barricaden met ABVV-voorman Xavier Verboven (Verboven 2005b), Misschien word ik wel de eerste politicus die sterft van te hard te werken (Vande Lanotte 2005), Paars en bonden pokeren om pact (Rasking 2005) en Jullie zijn geen corporatisten, wij geen klassenverraders (Verboven en Tobback 2005). 111 achterban van het tegendeel te overtuigen in zagen. Op dat moment “was alle hoop weg en wisten ervaren onderhandelaars dat er stakingen aan te pas gingen komen. Dat tennisster Kim Clijsters een patent heeft op haar fameuze spreidstand, weten we allemaal. Maar dat vakbonden er zouden in slagen op minder dan een jaar tijd hun leden volledig van mening te doen veranderen, kan ernstig betwijfeld worden. Zo mentaal lenig is de doorsnee-militant dan ook weer niet” aldus Pieter Timmermans (2005a:5), die even het, door hem gearticuleerde, patronale offensief van de zomer voordien lijkt te zijn vergeten. “Beide demonstraties zijn echter voorbeelden van waar men in de profileringsfase die het overleg voorfgaat wat te ver is gegaan en waar men onvoldoende rekening gehouden heeft met het feit dat men ergens moet landen” (Cox 2006). Ook het ABVV roert zich, zij het met enige vertraging, in de vergrijzingsdiscussie wanneer het op 1 mei 2005 voor een algemene sociale bijdrage (ASB) pleit. Het voorstel van de rode vakbond is, naar eigen zeggen, gebaseerd op de onhoudbare situatie dat de werknemers 94% van de uitgaven in de gezondheidszorg dekken terwijl ze maar een deel van de bevolking vertegenwoordigen. Volgens het ABVV moet iedereen, zowel de zelfstandigen, de werknemers, de vennootschappen, de winsten als de inkomsten uit kapitaal, bijdragen aan de betaalbaarheid van de sociale zekerheid in het algemeen, en de gezondheidszorg in het bijzonder (De Leeuw 2006a:). Het voorstel levert het ABVV een botsing met de sp.a en wrevel met het ACV, dat in dit dossier enigszins andere klemtonen legde, op. Het was ten andere slechts mogelijk nadat de eindeloopbaandiscussie, onder druk van de vakbonden en de PS, aan de strijd tegen de jeugdwerkloosheid, de discussie over de financiering van de sociale zekerheid en de welvaartsvastheid van de uitkeringen werd gekoppeld. Dit leidde tot de oprichting van drie werkgroepen: eindeloopbaan, financiering van de sociale zekerheid en pensioenen. Alleen de werkgroep eindeloopbaan kende een tripartiete samenstelling. De twee andere waren samengesteld uit vertegenwoordigers van de regering (ABVV 2006). Niet alleen de houding van de vakbonden, daarin gesteund door de achterban, bemoeilijkt de gesprekken, ook de unilaterale regerinsgbeslissingen zorgen voor onvrede. “Les positions restant toujours aussi éloignées les unes les autres, la ministre de l’emploi reprend la main à la fois en rencontrant les partenaires sociaux et en rédigeant de nouvelles propositions. Ce sont les 15 propositions de juin 2005, essentiellement tournées vers la promotion d’une nouvelle vision des restructurations d’entreprise. Ces mesures sont avalisées par le Conseil des ministres et servent à relancer le débat entre des partenaires sociaux. La ministre depose également une série de propositions destinées à relever le taux d’emploi des travailleurs ages” (Moulaert 2006:67). Nog voor de start van de werkgroepen zorgt de regering, door de ontmoediging van de zogenaamde ‘Canada-Dry’-ontslagformules en het lanceren van 67 voorstellen, voor onrust in het overleg. De vakbonden vinden dat de regering hiermee op het debat in de werkgroepen vooruitloopt en dat ze de werkzaamheden ervan in een patronaal keurslijf dwingt (ABVV 2006). Tijdens de zomer gaan de werkzaamheden niettemin van start. In de werkgroep ‘eindeloopbaan’ leveren vakbonden, werkgevers en regering het voorbereidende werk voor de onderhandelingen die op 13 september, na de overhandiging van een oriëntatienota door de regering, zouden moeten starten. De oriëntatienota komt er uiteindelijk op 21 september. Omdat het ABVV de nota niet kan aanvaarden, beslist het tot een algemene staking op 7 oktober op te roepen. Het ACV blijft (de resultaten van) het overleg verdedigen en onderneemt nooit geziene pogingen (krantenadvertenties e.d.m.) om de eigen militanten ervan te weerhouden aan de stakingsacties deel te nemen. De succesvolle stakingsactie, waaraan niettemin heel wat ‘groene jassen’ deelnemen, doet de regering beseffen dat ze op zichzelf is aangewezen. Ter 112 gelegenheid van de beleidsverklaring van de premier op 11 oktober 2005 legt ze het Generatiepact als regeringsvoorstel in het parlement neer. Wat daarop volgt is een makke stemming in de kamer (waarbij slechts één partij, Ecolo, zich uitspreekt tegen het pact), een antisyndicale stemmingmakerij met Verboven (als Xavier Ambras) in de hoofdrol en een nieuw hoofdstuk in het verhaal van de rode broedertwist. Wanneer ABVV-militanten op het sp.a-congres de partij letterlijk de rug toekeren, riposteert Vande Lanotte met een snauw naar de vakbond: “Wie de rug toekeert naar links, kijkt naar rechts” (Vande Lanotte 2005:23). Verboven en het ABVV moeten met lede ogen aanzien hoe zelfs premier Verhofstadt het Vlaams Belang-fractieleider Gerolf Annemans in de Kamer openlijk verwijt “nog erger te zijn dan Xavier Verboven.” Het eigenlijke Generatiepact (anon. 2005b) bestaat uit drie onderdelen: jongeren, actief ouder worden en een nieuw sociaal contract voor een sterke en solidaire sociale zekerheid. Het eerste luik bevat allerhande maatregelen om (vooral laaggeschoolde) jongeren aan werk te helpen. Met een start- en stagebonus voor wie deeltijds leert en werkt, het bevorderen van instapstages van korte duur na school of studie, meer startbanen, een forse lastenverlaging (met meer dan 270 miljoen euro de grootste investering uit het pact) en maatregelen voor jongeren in de non-profit en ter bevordering van de zelfstandige activiteit, moet die doelstelling worden gerealiseerd. Het derde luik houdt verband met de (financiering van) de sociale zekerheid. De regering wil, naar eigen zeggen, aan de ene kant het Belgisch sociaal vangnet vrijwaren voor de toekomst, maar aan de andere kant ook de middelen verschaffen om beter te concurreren en meer groei te scheppen (en daardoor ook meer banen en dus inkomsten voor de overheid). In de lijn van die laatste betrachting wordt een indrukwekkend bedrag aan lastenverlagingen (om en bij de 1 miljard euro) toegestaan, zij het selectief en met geleidelijke ingang. Het leeuwendeel wordt toegespitst op jongerentewerkstelling (376 miljoen euro, alle maatregelen inbegrepen), al zijn ook niet onaanzienlijke lastenverlagingen voor oudere werknemers (272 miljoen euro), voor onderzoekers en ploegen- en nachtwerk voorzien. Daarnaast wordt geld, om in de toekomst de welvaartsvastheid van de uitkeringen te kunnen financieren, opzij gelegd en komt er al meer geld dan voorzien was voor 2006 en 2007; vanaf 2008 komt er een structurele enveloppe die moet zorgen dat de sociale uitkeringen voortaan beter de loonevolutie volgen. Inzake financiering van de sociale zekerheid werden een aantal voorstellen uit het ABVV 1 mei-plan weerhouden. Zo wordt 15% van de belastingen op kapitaalinkomsten structureel naar de sociale zekerheid overgeheveld en wordt de financiering van de gezondheidszorgen niet meer uitsluitend ten laste van de sociale bijdragen op lonen gelegd maar wordt die ook met belastingen, die door de ganse bevolking worden gedragen, gefinancierd. Ook verhoogde inspanningen in de strijd tegen de fiscale fraude maken van het derde luik deel uit. Het tweede deel van het Generatiepact bevat echter de bulk van de maatregelen over het loopbaaneinde. “Het bevat ook de meest gecontesteerde punten, zoals een andere aanpak van herstructureringen, het ontmoedigen van brugpensioen en Canada Dry en de inspanningen rond opleiding en vorming. Ook de maatregelen rond de hoogte van het pensioen horen in dit hoofdstuk thuis” (Huygebaert 2006). Bij herstructureringen is de belangrijkste vernieuwing de oprichting van tewerkstellingscellen, die oudere werknemers met vormingen, opleidingen en door het aanbieden van passend werk in de richting van een nieuwe job op weg moeten ‘helpen’. Vinden ze die, dan is de beloning reëel, a rato van een vergoeding bovenop het loon. Vinden ze die niet, dan kan het (vervroegd) brugpensioen toch worden opgenomen. Vervroegd bruggepensioneerden moeten in dat geval wel beschikbaar blijven voor de arbeidsmarkt tot de leeftijd van 58 jaar, en passend werk in elk geval aanvaarden. Het conventionele brugpensioen ondergaat eveneens ingrijpende 113 wijzigingen, gezien de norm vanaf 2008 60 jaar wordt. Niettemin wordt in tal van uitzonderingen, zoals diegene voor de zware beroepen, voor de bouwsector en de (zeer) lange loopbanen, voorzien en wordt ook de anciënniteit in rekening gebracht. De geleidelijkheid waarmee het nieuwe stelsel wordt ingevoerd maakt dat de helft van werknemers in 2012 nog op 58 jaar op brugpensioen zouden kunnen. Ook het ‘Canada Dry’-stelsel wordt fiscaal en parafiscaal zwaar aangepakt; het wordt m.a.w. duurder. Een hele batterij aan maatregelen inzake tijdskrediet, gelijkgestelde periodes, opleiding en vorming en de afvlakking van de looncurve wordt daarenboven aangevoerd om het kernprogramma te ondersteunen80. Na de voorstelling van het regeerakkoord in de Kamer, begint het ook het ACV te dagen. Onder druk van de achterban, die het Generatiepact verwerpt, moet ook de ACV-leiding toegeven dat het regeerakkoord allerminst het ‘sociale schuimbad’, waarvoor ze het pact in de weken voordien hadden versleten, was geworden. Een voorzichtig herstel van de syndicale eenheid en een enorme vakbondsbetoging op 28 oktober zijn het gevolg. Centraal in het gezamenlijke betogingspamflet van de drie vakbonden staat de eis om, ook na 2010, de CAO’s 55-56-57 jaar te verlengen en om na 38 jaar werken van brugpensioen te genieten. Voor het brugpensioen op 60 jaar mag niet aan de loopbaanvereiste en bijgevolg niet aan CAO 17 worden geraakt (ACV, ABVV en ACLVB 2005). Precies omwille van die inbreuk in bestaande CAO’s over brugpensioen- en andere regelingen kan het succes van de betoging en de onvrede van de syndicale achterban worden verklaard. “Cao’s zijn immers een onderhandelingsresultaat en dus het gevolg van machtsverhoudingen en vakbondsstrijd. (...) Beter dan de ik-cultuur die bij de werknemers zou heersen, verklaart dit wellicht grotendeels het vakbondsverzet tegen het Generatiepact” (Vandaele en Boucké 2006:27). De betoging brengt weinig syndicale zoden aan de dijk, maar creëert wel opnieuw openingen voor (beperkt) overleg. Hoewel premier Verhofstadt alle overtuigingskracht aanwendt om te stellen dat het pact intact blijft (Timmermans 2005a:7), geeft de corporatistische traditie alsnog aanleiding tot verfijningen die vooral tegemoet komen aan de vakbondsbezwaren in de metaalsector en aan de kritieken dat het luik m.b.t. jongeren en de maatregelen inzake innovatie nogal mager uitvallen (Vandaele en Boucké 2006:25). In corporatistisch opzicht geeft het Generatiepact uitdrukking aan een sterk verminderde (capaciteit tot) verticale coördinatie in syndicale organisaties. Voor het ABVV toonde ik al aan dat de uitruil tussen loonmatiging en werkgelegenheid slechts moeizaam en schoorvoetend of zelfs niet door de achterban wordt aanvaard. Ik toonde aan dat de centralisatie (en de formalisering) van het overleg een zekere professionele en sectorale weerspanningheid in de hand werkt, die door de mediatisering en de ontzuiling nog wordt versterkt. In combinatie met de bottom-up structuur, waarin beroepscentrales relatief sterk doorwegen op de interne besluitvorming, en met de toegenomen ledenconcentratie (steeds minder en relatief grotere centrales) kan de afwijzende houding van de socialistische vakbond in die oorzaken gezocht en gevonden worden. Het Generatiepact laat echter zien dat ook het ACV, ondanks de ‘betere’ structuur, niet in staat is geweest de blokkering te weerstaan (Willockx 2006). Vanuit patronale hoek wordt die patstelling verklaard door te wijzen op de nefaste houding van het ABVV. Maar in het publieke debat wordt sindsdien toch ook erkend dat Verboven, beter dan Cortebeeck, aangevoeld heeft dat dit akkoord niet langs de basis zou passeren. Door openlijk dat aanvoelen te verwoorden en om te zetten in een de facto verwerping van het pact, had deze eerste zich enkele weken voordien nog bijna 80 Deze paragraaf kwam, net als de voorgaande, tot stand op basis van verschillende bronnen: Statutair rapport. Een verslag van 2001 tot 2006 (ABVV2006), Het Generatiepact (anon. 2005b) en Het Generatiepact. Wat verandert er voor u? (Huygebaert 2006:67-123). 114 alle commentatoren en een weinig aan de verbeelding overlatende bijnaam op de nek gehaald. Wat er ook van zij, het verminderde coördinatievermogen wordt door vriend en vijand erkend, al moet de oorzaak in eerste instantie in inhoudelijke componenten worden gezocht. Het Generatiepact brengt immers opnieuw een inhoudelijke oriëntatie op de competitiviteit van de Belgische economie aan de oppervlakte. Hoewel onder druk van de vakbonden verdere stappen in de richting van een alternatieve financiering van de sociale zekerheid werden gezet, ligt de overheersende focus op arbeidsmarktflexibilisering en –activering en wordt, zonder dat daar concrete engagementen tegenover staan, voor 1 miljard euro aan lastenverlagingen toegekend. De regering erkent in het Generatiepact dat herstructureringen van bedrijven onvermijdelijk zijn in een veranderende economie. Impliciet bekeert ze zich daarmee tot het defaitisme van de schumpeteriaanse ‘creatieve destructie’. Omdat ze (de herstructureringen) echter niet tot de verbanning van oudere werknemers uit de arbeidsmarkt mogen leiden, worden responabiliserende maatregelen genomen die ouderen aan de slag moeten houden. Terwijl (vaak winstgevende) bedrijven het recht wordt verleend overkop te gaan, wordt beroep gedaan op de plicht en de verantwoordelijkheid van werknemers om, bijv. in het kader van een tewerkstellingscel, actief op zoek te gaan naar (schaars aanwezig en al dan niet passend) werk. Hoewel daarmee in de feiten niet de ‘grote’ sociale afbraak georganiseerd en slechts een schakering in de richting van de SWS gemarkeerd wordt, is de perceptie nefast voor menig werknemer. “Leg maar eens uit dat de mensen vandaag, tegen hun zin, langer moeten werken, als er nog 600.000 werklozen zijn, als er nog zoveel jongeren zijn die wachten op een job. Of is het toeval dat in Charleroi en de rest van Henegouwen, waar 36% van de bevolking werkloos is en de meeste arbeiders werkloze jongeren kennen in hun naaste omgeving, het protest het eerst op gang kwam?” (Verboven 2005a:12). Het Generatiepact illustreert de groeiende onvrede van de syndicale basis met de, sinds 1996 ingezette, trend richting responsief corporatisme. De reactivering van een responsief corporatisme, waarvan de interprofessionele akkoorden sinds 1998 de symbolisering vormen, botst m.a.w. op de grenzen van het verticale coördinatievermogen. De inhoudelijke uitruil, dewelke een stille revolutie van de KWS naar de SWS induceert, biedt immers weinig perspectieven voor de doorsnee militant annex werknemer. Bovendien werden de inhoudelijke modaliteiten van de uitruil institutioneel in het quasi-patronale keurslijf van de loonnorm verankerd. Bijgevolg wordt, door de bottom-up structuur van de Belgische vakbonden, ook de horizontale concertatie bemoeilijkt. Bipartiet lukt het niet meer, zoals in 2005 met de verwerping van het ontwerpakkoord wordt bewezen. Maar ook tripartiet, zo bewijst het Generatiepact, is een nieuwe globale afspraak onmogelijk gebleken. Of daarmee sprake is van een terugkeer naar immobiel corporatisme, ingezet door vakbonden die hun (maatschappelijke) steun aan het IPO opzeggen, is om meerdere redenen een twijfelachtige stelling. Vooreerst, omdat ook aan (socialistische) vakbondszijde overheidstussenkomst de facto wordt aanvaard: “Hoewel het ABVV niet voor het Generatiepact en niet voor het laatste IPA gewonnen was, legt het zich er, op grond van een meerderheidslogica, niettemin bij neer. Als men dit principe niet aanvaardt, dan komt men in Franse toestanden terecht” (Vandeputte 2006). Ten tweede, omdat de sociale partners (en de regering) elkaar altijd blijven ontmoeten in tal van overlegfora en –organen, welke de institutionele bedding van het overlegmodel uitmaken: “Ons model van sociaal overleg werkt continu in de NAR en in de CRB, in de paritaire comités en zeker ook in de beheerscomités” (Cortebeeck 2005:4). Ten derde valt niet met zekerheid vast te stellen of de 115 vernoemde twee gebeurtenissen als ‘accidents de parcours’ dan wel als significante tendenzen moeten worden geïnterpreteerd. De hele onderzochte periode in overschouwing genomen, moet immers worden vastgesteld dat de drie grote kantelmomenten (Het Globaal Plan, het Toekomstplan voor de Werkgelegenheid en het Generatiepact) telkens én een verschuiving van drieledig overleg naar consultatie én een finaal gebrek aan maatschappelijke steun lieten zien. Bovendien is ook in 1996 de totstandkoming van een IPA onmogelijk gebleken, en wordt voor 2005 niet zelden met de beschuldigende vinger naar het verzuurde overlegklimaat gewezen (Voets 2006). 10.5 Het IPO van 200681 Een gezamenlijke competitiviteitverklaring door de groep van 10 zou, zoals een akkoord over de indexkorf, effectief op een kentering kunnen wijzen (Voets 2006). In het eerste akkoord benadrukken de sociale partners vooral de wil om “gepaste antwoorden op de vaststellingen van de CRB te zoeken” (anon. 2006) en wordt aan de sectoren die dat nog niet hebben gedaan aanbevolen om, “in het kader van een IPA 2007-2008, te onderhandelen over een correctiemechanisme ten einde eventuele loonafwijkingen te vermijden” (anon. 2006). Die laatste zin moet als een voorzichtige stap richting all-in loonakkoorden gelezen worden82, al wordt dat niet met zoveel worden gezegd. Het tweede akkoord voorziet in een overeenkomst waarbij “de samenstelling van de indexkorf en de bijbehorende meetmethodes worden geactualiseerd en de omzettingscoëfficiënt tussen de oude indexkorf met basis 1996 en de nieuwe korf met basis 2004 werd vastgelegd” (anon. 2006). Hierdoor zal de spilindex reeds in oktober worden overschreden en bijgevolg, door het mechanisme van de automatische loonindexering, nog voor het einde van het jaar een loonsverhoging opleveren. Dat is vroger dan wat werkgevers verhoopt, maar ook later dan wat werknemers gedacht hadden. De belangrijkste beproeving ligt de sociale partners echter nog te wachten, doordat aan het einde van dit jaar een IPA moet worden afgesloten. De positieve voortekenen ten spijt, kan iedereen aanvoelen dat we naar zeer moeilijke onderhandelingen gaan (Voets 2006). Niet alleen de gespannen verhoudingen in de nasleep van het Generatiepact zorgen daarbij voor moeilijkheden, ook de turbulente intra- en intersyndicale verhoudingen, zoals o.m. de gesprekken over syndicale herverkaveling, de (gedeeltelijke) opsplitsing van het ABVVmetaal en het moeizame herstel van de syndicale eenheid, zorgen voor problemen. Het ABVV werd daarenboven zopas op personele wijze gereorganiseerd, waardoor Rudy De Leeuw en Anne Demelenne, als resp. voorzitter en algemeen secretaris van het ABVV, de interprofessionele onderhandelingen zullen voeren. De Leeuw liet in deze al uitschijnen dat sprake moet zijn van een verhoging van de reële brutolonen en dat de inspanningen inzake 81 Het luik m.b.t. het IPO 2006 doet, naast geciteerde en geparafraseerde bronnen, ook een beroep op het menselijk geheugen, alsook op persartikelen- en berichten uit deze periode. Een niet-exhaustieve lijst van in de spatio-temporele pers geraadpleegde bronnen ziet er dan als volgt uit: Wat ik zeker niet wilde doen: syndicaal werk (Cortebeeck 2006), Hoe machtig is de vakbond nog? (Meulenaer 2006), Ik doe niet aan megafoonsyndicalisme. Je volgt niet slaafs wat de basis dicteert (Verboven 2006), ABVV beoordeelt sp.a grotendeels negatief (Albers 2006), We hebben niks tegen de winsten, maar die mogen wel niet naar de dividenden en de aandeelhouders gaan (De Leeuw 2006a), Ik ben niet de man met de megafoon (De Leeuw 2006b), Waarom 2006 het jaar van de loonindexering wordt (Rasking 2006) en De berg heeft alleen muizenkeutels gebaard (De Swert 2006b). 82 All-in loonakkoorden zijn akkoorden waarbij de loonafspraken en de indexverhoging één pakket vormen. Zo wordt een loonstabiliteit bekomen, die indexoverschrijdingen corrigeert. 116 vorming en innovatie een kwantitatieve kwantumsprong moeten maken (De Leeuw 2006b:66-68). Aan werkgeverszijde ligt de druk op het VBO om enerzijds de loonnorm in vraag te stellen en anderzijds het overleg te decentraliseren hoog. “Agoria bijv. beweert dat zowel de berekening van de norm als de toepassing ervan verkeerd zit. M.b.t. de berekening wijst men dan op de overschatting van de loonontwikkeling in de andere landen in 3 van de 4 gevallen, waardoor in de sectoren meer toegekend wordt dan men eigenlijk kon/mocht toekennen. Aan de andere kant wordt ook de toepassing ervan gehekeld, in die zin dat zich geen correctie voordoet bij overschrijding” (Vandeputte 2006). Op het recentste VKWcongres werd daarenboven een verregaande decentralisatie van het overleg bepleit, waarbij lonen, daar waar de productiviteitswinsten geboekt worden, onderhandeld worden. Op beide punten is het VBO (klassiek) terughoudend, daar een herberekening van de loonnorm wel eens aanleiding tot het afschaffen ervan zou kunnen zijn (1) en een decentralisatie de individuele werkgever wel eens met zeer sterke vakbonden op ondernemingsniveau zou kunnen confronteren (2). Tenslotte kan, met 2 opeenvolgende verkiezingen en communautaire onderhandelingen in het vooruitzicht, weinig heil van de regering worden verwacht. PS en sp.a zullen er in het bijzonder, om uiteenlopende redenen, voor terugschrikken de vakbonden een tweede keer tegen de haren te strijken, terwijl VLD en MR de economische verdiensten van het Generatiepact politiek zullen trachten te verzilveren. Met de voorspelling van een forse economische groei (2,7%) en een begroting in evenwicht, is het ‘risico’ op sociaaleconomische regeringsmaatregelen (in de fiscaliteit en de sociale zekerheid) bovendien groot geworden. Vooral nieuwe lastenverlagingen dreigen de ruimte voor en de zuurstof aan het overleg te ontnemen. Een voorspelling van het verloop en de uitkomsten van het interprofessionele overleg begint bij de vaststelling dat de Belgische interprofessionele arbeidsverhoudingen zich op een historisch kruispunt bevinden. De weg richting responsief corporatisme lijkt dood te lopen op het niet-aanvaarden van de nieuwe inhoudelijke en vormelijke oriëntaties die aan het nieuwe competitive corporatisme ten grondslag liggen en komt tot uiting in een gebrek aan verticaal coördinatievermogen. De vraag of daardoor de weg richting immobiel dan wel ontvlochten corporatisme open ligt, kan met de uitgewerkte theoretische en empirische inzichten niet afdoende worden beantwoord. De indruk leeft, althans bij ondergetekende dat discussies in de schoot van de vakbeweging aan toekomstige vormelijke en inhoudelijke oriëntaties van het Belgische corporatisme richting zullen geven. Die stelling vereist extra theoretische (en empirische) inzichten in de tradities, structuren, besluitvormingsstijlen en oriëntaties binnen encompassing organizations. Een focusverschuiving is dan ook aan de orde in het theoretische corporatismedebat. 117 DEEL IV CONCLUSIES 118 11 Conclusies Afgaande op de rol van de overheid, heb ik met deze scriptie tot een beter inzicht in de vormelijke en inhoudelijke heroriëntaties van het Belgische overlegmodel willen bijdragen. Daartoe werkte ik een theoretisch kader uit dat, naast een perspectief op institutionele verandering van de welvaartsstaat, ook een dynamisch analysekader voor corporatistisch beleid, aanreikt. Dat laatste (3.4.2) functioneert binnen de huidige tijd- en ruimtegebonden contouren vooral als een functioneel regulatiemechanisme in de verschuiving van een keynesiaanse (KWS) naar een schumpeteriaanse welvaartsstaat (SWS). Het eerste neemt mutatis mutandis de vorm aan van wat sommigen het competitive corporatism zijn gaan noemen (4.2.2). De basisveronderstelling die aan beide, overigens complementaire, verschuivingen ten grondslag ligt is de gedachte van corporatistisch beleidsleren in de welvaartsstaat (4.2.3). Onder druk van een aantal evoluties in de economische onderbouw (waaronder de verschuiving van keynesianisme naar neoliberalisme en van fordisme naar postfordisme, de mondialisering van de economie en de Europese monetaire integratie, zie 3.3.1) en de daarmee gepaard gaande machts- en paradigmaverschuivingen stemmen de sociale partners en de staat hun agenda’s op mekaar en de welvaartsstaathervorming af. De mate en de hoedanigheid waarin dat gebeurt, wordt door historische tradities (3.2.2) en spelregels (padafhankelijkheid), maar ook door vigerende paradigma’s en machtsverhoudingen (5.1 en 5.2), beïnvloed. Volgens Visser en Hemerijck (1998) treedt paradigmatisch beleidsleren op wanneer de machtsbalans (automatisch) in het nadeel van de verzwakte partij verschuift of wanneer de staat tussenbeide komt om de paradigmawissel met zachte hand zoniet manu militari aan de partners op te leggen. Omdat ook de staat de weerspiegeling vormt van de sociaal-economische krachtsverhoudingen in de samenleving (zie daarover hoofdstuk 2) zal ze dat steeds doen in het voordeel van de sterkere partij 83. In dit geval impliceert die stelling dat, vanuit een etatistische pre-occupatie met de patronale bezorgdheid om de competitiviteit van de ondernemingen, een competitief corporatisme (4.2.2) aan vooral de vakbonden wordt opgelegd. De hiërarchie werpt haar schaduw op het corporatistische speelveld en doet de spelers erop richting schumpeteriaanse doelen bewegen . Containerbegrippen als de ‘schumpeteriaanse welvaartsstaat’(SWS) en het ‘neoliberalisme’ hebben weliswaar een onmiskenbare verdienste aan de interpretatie en betekenisgeving van actuele verschuivingen, maar miskennen m.i. de nuances waarmee en de schakeringen waarin dat gebeurt. Bovendien kan zowat alles (en tegelijkertijd niets) vanuit het begrippenpaar verklaard worden, daar zelfs beperkte empirische toetsstenen (zoals bijv. de mate van decommodificatie in de welvaartsstaat of de mate van maatschappelijke steun in een corporatistisch bestel) afwezig zijn. Omdat het algemene beeld in zijn toepassing bovendien in conceptueel holisme en methodologisch reductionisme dreigt te verzanden, werd het aangescherpt met aanvullende inzichten. Zo vond ik (minstens) drie hypothesen voor inhoudelijke en dus welvaartsstaathervormingen (3.4.2.2), terwijl (minstens) twee dimensies van corporatistisch beleid zich in een raster tot vier types, en bijgevolg tot evenveel vormelijke hypothesen, lieten combineren (4.4). Dankzij de opwaardering van de procedurele dimensie in het corporatismedebat, leverde de combinatie van beide 83 Zo toonde ik al aan dat de machtsverhoudingen tussen arbeid en kapitaal inherent asymmetrisch zijn, maar legde ik ook de nadruk op de kantelende machtsbalans in het nadeel van de vakbond en het voordeel van de patroons(organisaties). 119 geaggregeerde logica’s ook twaalf schakeringen op, waarbinnen de overgang van de KWS naar de SWS zich voltrekt (6.1). Omdat een empirische toetsing van dat laatste raster de, in het kader van deze scriptie, beschikbare marges ruimschoots zou overschreden hebben, beperkte ik me tot de toetsing van de eerst aangehaalde inhoudelijke en vormelijke hypothesen (6.2). Zo ontstond een vormelijk-inhoudelijk analysekader, dat op resp. inzichten uit de corporatistische theorie en de wetenschappelijke studie van welvaartsstaathervorming, een beroep doet. Inhoudelijk worden in de literatuur (minstens) drie hypothesen onderscheiden. Tegenover de achtergrond van de post-industriële traditie reageren de welvaartsstaten met persistent divergente, convergente en hybride aanpassingsstrategieën. De welvaartsstaat zou dan, resp. door historisch gevormde nationale tradities (padafhankelijkheid), door crossborder beleidsleren of een combinatie van beiden, wijzigingen in zijn politiek-institutionele superstructuur ondergaan (3.3 en 3.4). Vormelijk levert de combinatie van maatschappelijke steun en institutionele integratie vier types corporatistisch beleid op, die in de ruimte maar vooral in de tijd kunnen worden onderscheiden (4.4): innovatief corporatisme (1945-1959), responsief corporatisme (1960-1974), immobiel corporatisme (1975-1989) en corporatistische ontvlechting (jaren ’90?). De aandacht gaat voor het huidige tijdvak vooral uit naar de mogelijkheid van de laatste drie opties, waardoor, in combinatie met de mogelijke aanpassingsstrategieën, een zestal hypothesen weerhouden werden. Zonder de onderzoeksopbouw en hypothesevorming (hoofdstuk 6) te hernemen, leverde dat de volgende onderzoeksvraag op: Is er, voor de Belgische casus, afgaande op de rol van de overheid in het sociale overleg, sprake van immobiel corporatisme, reactivering van responsief corporatisme of corporatistische ontvlechting in de vormelijke (corporatisme) dimensie en, al dan niet interfererend daarmee, van divergentie, hybridisatie of convergentie in de inhoudelijke (welvaartsstaat) dimensie? (Hoofdstuk 6) In het bijzonder ging ik na in welke mate de regeringen Dehaene en Verhofstadt (19922006) een (verschillende) inhoudelijke heroriëntatie en een vormelijke reorganisatie van het overleg blootlegden, tegenover de achtergrond van reële en vermeende, ideologische en budgettaire probleemdruk op de welvaartsstaat. In de respectievelijke onderdelen (deel 2 en deel 3) ontwikkelde ik al op cumulatieve wijze de vormelijke en inhoudelijke inzichten die een adequate beantwoording van die vraag mogelijk maakten. Maar de empirische gegevens die die in beide delen de boventoon voerden, verhinderden toch een terugkoppeling naar (de termen van) de onderzoeksvraag. Zeker voor wat betreft de inhoudelijke oriëntaties is dat het geval. Ook voor wat betreft de interferenties tussen beide logica’s blijft het empirische luik (bijna per definitie) theoretisch achterwege. In wat volgt analyseer ik de vormelijke en inhoudelijke wijzigingen waardoor overheidstussenkomst zich in de onderzochte periode laat kenmerken. Omdat deze zich niet in het luchtledige, maar als schakeringen van grote, historische tendenzen, voordoen, destilleer ik uit het vele empirische materiaal vooreerst een aantal algemene conclusies. 11.1 Algemene conclusies Sinds de jaren ’70 (1974-1975) kan voor de Belgische situatie, zoals voor de wereldeconomie, een kanteling in het economische denken worden vastgesteld. Ingevolge de oliecrisis, het voorkomen van stagflatie, en het opgeven van de vaste wisselkoersen 120 wordt ook in België de shift richting neoliberalisme gemaakt. “In 1975 hebben de werkgevers een salto in hun denken en opstelling gemaakt, vooral dan de werkgeversfederaties die sterk beïnvloed worden door economische ontwikkelingen in het buitenland. Sindsdien spreken ze niet meer over bijdragen, maar hebben ze het over lasten en kosten” (De Swert 2006b:108). In 1981 internaliseert ook de staat de paradigmaverschuiving door, met devaluaties en besparingen, lastenverlagingen en indexsprongen, in een structurele reactie op de crisis te voorzien (Vandeputte 2006). Het vormt de start van wat een duurzaam bondgenootschap tussen staat en patronaat zal worden. Door de betrachting ’s lands competitiviteit te vrijwaren en ingevolge de prioritaire gerichtheid op de economische aanbodzijde vinden staat en patronaat elkaar in een innige belangenverstrengeling. “In eerste instantie zien beide loonstijgingen niet langer als een koopkrachtverbetering maar wel als een toename in de productiekost” (Boucké en Vandaele 2003:76). Hoewel de Belgische empirie een aanzienlijke ondersteuning voor de paradigmawissel laat zien, moet ze, omwille van verschillende redenen, genuanceerd worden. Primo, omdat de revolutie zich geleidelijk voltrekt (silent revolution). De economische crisis van 1974 is misschien wel een aanleiding, maar vormt veeleer het vertrekpunt voor geleidelijke aanpassingen en processen van beleidsleren die zich in de periode 1975-1980 tot de dag van vandaag voordoen. Secundo, omdat de shift abstractie maakt van de (politieke) hardnekkigheid waarmee deze doorgevoerd werd. In de jaren ’80 nam de paradigmawissel nog de vorm aan van een hard monetaristisch beleid, nadien werd echter voor ‘zachtere’, ‘minder zichtbare’ en ‘meer geraffineerde’ varianten geopteerd. Tertio loopt de toetsing mank, doordat in België, zoals ook in andere landen, zeker niet altijd keynesiaans beleid is gevoerd in de periode die aan de jaren ’70 voorafging. Zoals het keynesianisme niet steeds de courrante praktijk in de sociaal-economische sturing van het land is geweest (Callaghan 2004:204), zo mag ook het bipartisme van de jaren ’60 geenszins worden verabsoluteerd. Anderen waren me voor om de tripartiete dialectiek tussen regering en sociale partners, die eigenlijk reeds aanwezig was ten tijde van het Sociaal Pact van ’44, met de nodige hardnekkigheid te onderstrepen (Windey en Maeter 2006). “Het is altijd én én geweest. En dat zal zo blijven” (Cortebeeck 2005). Niettemin wordt zelfs door de meest verstokte tripartisten de omvangrijker en belangrijker wordende rol van de overheid in het sociale overleg erkend. Sommigen situeren de kentering (in de overgang van ‘eerder tweeledig’ naar ‘eerder drieledig’ overleg) in 1975 (De Swert 2006b, Voets 2006 e.a.), anderen in de devaluatie van 1981 (Windey en Maeter 2006 e.a.) en de saneringen die erop volgden (Peirens 2005 e.a.), terwijl nog anderen het keerpunt in de jaren ’90 (o.m. ingevolge de EMU-doelstellingen) menen te ontwaren (Van Eetvelt 2006, De Vits 2006 e.a.). Eerder dan als een kentering, moet de tendens tot overheidstussenkomst m.i. als een stille revolutie, welke zich langsheen geleidelijke schakering en beslissingen voltrekt, worden opgevat. Dàt de overheid vaker tussenkomt en ingrijpt in het overleg mag dan wel door velen aanvaard en intuïtief aangevoeld worden, de manier waarop ze dat doet is niet altijd eenduidig. De stelling van Vanthemsche (1998:119) dat de staat, naargelang de omstandigheden, erg verschillende gedaanten kan aannemen, gaat zeker ook op voor het sociale overleg. “Voor 1975 noteerde de overheid dankbaar de afspraken van de sociale partners. Ondertussen vervult ze steeds meer rollen in het overleg: acteur, regisseur, decorbouwer, dramaturg én verstrekker van toelagen” (De Swert 2006b:108). Sinds 1975 valt op dat de overheid zowel deelneemt, bemiddelt en aanspoort (Dewachter 2001:182) als dat ze initieert, inspireert en potten lijmt (Vandeputte 2005:10). Ze schept het institutionele raam waarbinnen de vertegenwoordiging in twee- of drieledig overleg vorm krijgt, ze is een 121 rechtstreekse en onrechtstreekse partner in het overleg, en ze delegeert taken inzake besluitvorming en uitvoering naar de sociale partners (Deleeck 2001:219-266). Ze is quasiautomatisch, soms zelfs van rechtswege, betrokken bij het toestaan van lastenverlagingen (door de budgettaire implicaties), het beheer van de sociale zekerheid (een trend die ingevolge de toename van alternatieve financiering versterkt werd), bij de loonvorming (een trend die ingevolge de wet van 1996 versterkt werd) en het tewerkstellingsbeleid (een trend die ingevolge de nationale actieplannen en de Lissabondoelstellingen versterkt werd) (Peirens 2005 e.a.). Daardoor, en door de afhankelijkheid van internationale monetaire en politieke overwegingen, wordt gesproken van structureel tripartiet geworden onderhandelingen (Dhondt 2006, Windey en Maeter 2006) tot zelfs van een monopartiet model (Vilrokx 1995). Naar de manier waarop de overheid inhoudelijk in het overleg intervenieert kan in evenveel factoren worden opgedeeld. In overeenstemming met de eerder geformuleerde conclusie, m.n. diegene van de belangensymbiose tussen staat en patronaat, komt de staat inhoudelijk tussen om de competitiviteit van ’s lands ondernemingen te vrijwaren en loonmatiging te bepleiten (en te verankeren). Zijn tussenkomsten kenmerken zich door een focus op arbeidsmarktflexibilisering- en activering en een voorkeur voor begrotingen in evenwicht. Lastenverlagingen zijn het geliefde middel van een overheid, die daarmee het overleg tracht te olieën, geworden. Ook syndicaal geïnspireerde thema’s, zoals de werkgelegenheid, komen aan bod, “maar ook hier verschuift de belangstelling van de vraag- naar de aanbodzijde” (Boucké en Vandaele 2003:76). De vakbonden moeten zich, tegenover inspanningen ter bevordering van de competitiviteit, tevreden stellen met enerzijds het behoud van het indexmechanisme en anderzijds vage engagementen inzake tewerkstelling, vorming en opleiding. Die uitruil verklaart waarom de syndicale steun voor het overleg soms zoek raakt in de onderzochte periode. Deze algemene evoluties, die aan de kern van de waargenomen verschuivingen raakt, konden op basis van de empirische vaststellingen in de onderzochte periode(n) zowel vastgesteld als verfijnd en aangescherpt worden. De ruime jaren ’90, zo stelde ik reeds, laten immers een ietwat ander beeld zien van de manier waarop de paradigmawissel richting neoliberalisme zich manifesteert. Een eerste vaststelling daarbij is de determinant van de Europese Monetaire Unie (EMU). Hoewel ik dit niet met cijfers wist aan te tonen, ging ik ervan uit dat deze, naar intensiteit en impact, in niets te vergelijken valt met andere (zoals bijv. demografische) determinanten. Ook de Lissabonstrategie, hoewel minder dwingend, slaagt erin de macro-economische doelstellingen van nationale regeringen te (her)oriënteren. De Europese Unie is daardoor een structurele dwangbuis geworden (Ramonet 2006) die de inhoudelijke en vormelijke opties binnen het nationale overlegstelsel stroomlijnt en beperkt. Een tweede vaststelling gaat terug op de (mythe) van de mondialisering. Ook in België heeft het, sinds 1989 opmars makende, zoemwoord een krachtige disciplinerende uitwerking gekend. Herstructureringen en faillissementen werden het deel van de Belgische werknemers. Bij Renault-Vilvoorde, bij Ford Genk en op de Boelwerf in Temse was dat zeer duidelijk, maar ook talloze KMO’s en toeleveringsbedrijven leken hetzelfde lot beschoren, terwijl de dreiging ermee alleen al de politieke en syndicale strategieën heeft gewijzigd. Een derde determinant, die de jaren ’90 getypeerd heeft, is de vaststelling dat de christendemocraten vanaf 1999 naar de oppositiebanken gestuurd worden na 40 jaar het (sociaal-economische) roer in handen te hebben gehad. Hoewel de noodzaak aan verder onderzoek in deze prangend is, lijkt dat feit een versnelling van ontzuilingsprocessen in gang te hebben gezet, met de totstandkoming van nieuwe opvallende bondgenootschappen (o.m. tussen ACV en PS) als gevolg. 122 Tegenover de achtergrond van deze, en de eerder omschreven, probleemdruk doen zich ook opmerkelijke machts- en paradigmaverschuivingen voor. Voor de Belgische context werken een aantal evoluties nadelig in op de machtspositie van de vakbonden (Boucké 2006), terwijl de werkgeversorganisaties versterkt uit de jaren ’90 komen. Toch blijven de Belgische vakbonden een relatief sterke machtspositie behouden, met dank aan primaire machtsbronnen, zoals de syndicalisatie- en dekkingsgraden. Tegelijkertijd manifesteren zich, als antwoord op de probleemdruk, ook ingrijpende paradigmaverschuivingen die de keuze-alternatieven in aanzienlijke mate beperkt hebben. Als plotsklaps niemand nog aanvaardt dat de staat zich dient in te laten met de productie en distributie van publieke goederen en diensten of met een koopkrachtverhoging om de economie vers bloed in te pompen, dan is zelfs het opperen van de mogelijkheid de facto geen mogelijkheid meer. Mitterand ondervindt dat aan den lijve, wanneer hij aan het begin van de jaren ’80 van systeem wil veranderen (rupture économique), nadat Tindemans een paar jaar eerder al met de onmogelijheid van ‘keynesianisme (in één land)’ geconfronteerd was geworden. 11.2 Vormelijke conclusies Hoewel de probleemdruk, en de daarmee gepaard gaande machts- en paradigmaverschuivingen, in andere landen aanleiding gaven tot het afsluiten van allerhande sociale pacten met het oog op toetreding in EMU-verband (4.2.2), blijft het Belgische corporatisme steken in de immobiliteit. De hoge mate van institutionele integratie en (publiekrechterlijke) verankering van corporatistische instituties genereert aan het begin van de jaren ‘90 niet langer de (gewenste) maatschappelijke steun, terwijl een uitweg niet in zicht lijkt. Door de relatief sterke machtspositie van de Belgische vakbonden, wordt paradigmatisch beleidsleren, onder druk van werkgevers, uitgesloten. En de Belgische staat is, verwikkeld in communautaire discussies en dus in een fragmentatieproces, te zwak aanwezig om de schaduw van de hiërarchie aan de sociale partners op te leggen. Op het kruispunt van de arbeidsverhoudingen illustreert die patstelling de keuze voor een afslag richting corporatistische ontvlechting of de keuze voor de reactivering van een responsief corporatisme. Precies dat laatste trachten de opeenvolgende regering Dehaene te bereiken. De patstelling weerhoudt die regeringen er niet van om met alle moeite van de wereld pogingen tot het afsluiten van pacten en verdragen te ondernemen. Daaraan, veeleer dan aan tastbare resultaten, heeft Dehaene de reputatie van een “man met het overleg in de vingers” (Vandeputte 2001) te danken. Wanneer blijkt dat nagenoeg alle (drieledige) pogingen op een syndicale verwerping uitdraaien, grijpt de regering in. De pacten worden plannen; het drieledig overleg wordt voor consultatief regeringsingrijpen ingewisseld. “Met de sociale partners als het kan, zonder als het moet”, lijkt het credo van een regering, die nu eenmaal economische en monetaire doelstellingen ‘moét’ halen, te zijn geworden. Ondertussen loopt ook het bipartiet overleg niet van een leien dakje, al worden in 1992 en 1994 toch akkoorden afgesloten in extreem moeilijke omstandigheden (zoals bijv. een loonstop afgesproken in het Globaal Plan). Hoewel het Toekomstplan voor de Werkgelegenheid (1996) zich in eerste instantie als een poging tot corporatistische ontvlechting had aangediend (de mogelijke overheidstussenkomst in de loonvorming wordt geformaliseerd, de technocratische besluitvorming m.b.t. de loonmarge wordt geïnstalleerd en de regering legt onmiddellijk zélf de loonnorm op voor de periode 1997-1998) markeert de regeling die eruit voortkomt 123 de start van een voorzichtige trend richting responsief corporatisme. De overheid tracht de maatschappelijke steun voor corporatistisch beleid te verhogen door in bijkomende institutionele integratie (de loonmarge wordt voortaan door de CRB berekend) te voorzien. In eerste instantie, afgaande op het welslagen van de interprofessionele akkoorden in 1998, 2000 en 2002 lukt dat nog ook. Geschraagd door een forse economische groei (rond de eeuwwisseling) en de eensgezinde reflex om met de sociale partners het primaat van de politiek onder de eerste regering Verhofstadt te weerstaan, lijkt het sociale overleg de responsieve wind in de zeilen te krijgen. Al gaat het om mini-akkoorden, de symbolische relevantie ervan is groot (Vandaele en Boucké 2005:19). Toch is de euforie van korte duur. De werkmethode van de regering Verhofstadt, waarbij regeringsbeslissingen het overleg voortdurend doorkruisen en zelfs voorafgaan, werkt danig op de zenuwen van de sociale partners. Vooral de vakbonden hebben het lastig met de aankondigingspolitiek inzake lastenverlagingen, die het moeilijk maakt werkgevers, althans paritair, bij concrete engagementen te betrekken (Voets 2006). Ook regeringsmaatregelen die een koopkrachtverhoging introduceren, en bijgevolg tegemoet komen aan vakbondseisen, kunnen om dezelfde reden op syndicale argwaan rekenen. De regering ontneemt ook ruimte voor en zuurstof aan het overleg door met moordende deadlines en overbeladen agenda’s te werken. In 2003 wordt dat duidelijk, wanneer de Tewerkstellingsconferentie niet alleen op een spreekwoordelijke sisser uitdraait maar ook het najaaroverleg aanzienlijk bemoeilijkt, doordat heel wat thema’s reeds behandeld werden84. In 2004 kan, onder druk van de vakbonden, een koppeling van én arbeidsmarkthervormingen én loonmatigingen in een zogenaamd scharnierjaar worden vermeden -of beter: uitgesteld-. In 2005 gebeurt immers het onvermijdelijke en wordt elk optimisme rond eventueel ‘responsief corporatisme’ de kop ingedrukt. In januari 2005 analyseert men de verwerping van het ontwerp-IPA nog als een ‘accident de parcours’ (Voets 2006), in oktober van hetzelfde jaar interpreteert men de verwerping van het Generatiepact al als een ‘valpartij vlak voor de eindmeet’ (Timmermans 2005a:7). Twee keer is het de socialistische vakbond die het akkoord verwerpt, telkenmale volgt het ACV dat zich met het ABVV, daarin gesteund door de achterban, solidair verklaart. Hoewel het ontwerp-IPA 2005-2006 nog op aanzienlijke steun van de ACV-achterban kon rekenen, doet het Generatiepact dat niet meer. Of daarmee sprake is van een terugkeer naar immobiel corporatisme, ingezet door vakbonden die hun (maatschappelijke) steun aan het IPO opzeggen, is om meerdere redenen een twijfelachtige stelling (10.4). Of daarmee de weg openligt naar verdere corporatistische ontvlechting, is dat evenzeer (10.5). Om beide stellingen overtuigend te beantwoorden, en om de verwerping van de laatste akkoorden beter te begrijpen, moet de inhoudelijk dimensie, worden ingebracht. 11.3 Inhoudelijke conclusies De ganse periode overschouwd, bestrijkt het interprofessionele overleg steeds meer thema’s, precies om het inhoudelijke terreinverlies ervan te compenseren. Een globale (en globaliserende) aanpak85 voorziet, in combinatie met een de jure en de facto betrokken overheid, in de mogelijkheid tot ‘wisselende coalities’ en extra ‘inhoudelijke speelruimte’, 84 Dat het najaaroverleg 2003 slechts een mini-akkoord opleverde, is dan al niet meer zo verwonderlijk. De globalisatie van dossiers werd ook al door Pieter Timmermans (2005b:3-4) als één van de belangrijkste trends in het overlegmodel ontmaskerd. 85 124 als noodzakelijke voorwaarden in het vermijden van de joint decision trap. Zowel de de jure paritair onderhandelde interprofessionele akkoorden als de de facto drieledig totstandgekomen pacten, kenmerken zich in de onderzochte periode door een globale aanpak van maatregelen in de sociale zekerheid, het arbeidsmarktbeleid, de fiscaliteit en de loonvorming. Conform de, reeds aangehaalde, ontwikkelingen is de overheid daarenboven vrijwel overal een belangrijke (en onmisbare) partner geworden. In de loonvorming kan ze, door de wet van 1996 maar eigenlijk reeds door die van 1986, op elk moment tussenkomen wanneer de concurrentiekracht van de ondernemingen in het gedrang komt. In de fiscaliteit komt ze automatisch maar (wat) graag tussen met lastenverlagingen, zeker wanneer blijkt dat de terugverdieneffecten ervan positief uitvallen (Cox 2005:37). De overheid is daarenboven betrokken actor in zowel het arbeidsmarktbeleid als de sociale zekerheid, hetgeen door resp. de Lissabondoelstellingen en de alternatieve financiering in de hand werd gewerkt. Een onderhandelingsschema, dat deze vier thema’s afzonderlijk en in relatie met elkaar wenst te bestrijken komt vroeg of laat de overheid tegen. Binnen de grote overlegtendenzen wordt het overleg van de jaren ’90 door een nieuwe uitruil gekenmerkt die zich, anders dan het fordistisch compromis en anders dan de uitruil van de jaren ’80, vooral op de werkgelegenheid en de competitiviteit axeert. Het oude fordistische compromis, waarbij de lonen op de ontwikkeling van de productiviteit werden afgestemd, raakt gaandeweg vervangen door het primaat van de competitiviteit. Binnen het neoliberale adagium worden de vakbonden (vriendelijk maar kordaat) uitgenodigd mee te werken aan de vrijwaring van de economische competitiviteit. In ruil voor vage tewerkstellingsengagementen, voor het behoud van een aantal fordistische verworvenheden annex overblijfselen (zoals de automatische loonindexering) en voor toegang tot het beleid, gaan ze, met de moed der wanhoop en met wisselende ‘goesting’, op die uitnodiging in. De exitoptie is immers geen optie, omdat dat het onafgebroken inzetten van machtsbronnen in de hand zou werken. Deze centrale as, die zijn weerslag en uitwerking in de vier aangehaalde deeldomeinen kent, wordt bovendien aangevuld met enkele ‘secundaire’ assen die de uitruil karakteriseren. Zo wordt aan de vakbonden medewerking in het activeren en flexibiliseren van de arbeidsmarkt gevraagd, in ruil voor weinig concrete toezeggingen inzake vorming, opleiding, en onderzoek en ontwikkeling (O&O). Verder worden ook mobiliteitsitems en maatregelen t.a.v. bepaalde doelgroepen (gehandicapten, uitkeringstrekkers, gender) belangrijker. Binnen deze inhoudelijke contouren wordt geenszins de grote afbraak van de welvaartsstaat georganiseerd. Wél worden bepaalde opties (boven andere) verkozen die in niets op de oorspronkelijke ruwbouw teruggaan. Hoewel ik het zwaartepunt van deze stelling aan empirische toetsing door economen overlaat, moet de divergentie-hypothese m.i. grondig bijgesteld zoniet verworpen worden. De oriëntatie om, door arbeidsaanbodverminderende, maatregelen, de post-industriële transitie te schragen, mag dan wel opgaan voor het België van de jaren ’80. Vanaf het midden van de jaren ’90 komt tewerkstelling, onder druk van de Europese Unie, torenhoog op de agenda te staan. De focus ligt dan niet meer op het verlengen van de toetreding en het uitstellen van de terugtreding op de arbeidsmarkt, maar op het verhogen van de activiteits- en werkgelenheidsgraden, vnl. bij oudere werknemers. Ten tweede vertonen ook de maatregelen in de fiscaliteit weinig divergentie met de hoogdagen van de continentale welvaartsstaat. In het Generatiepact alleen al werd voor om en bij het miljard euro aan lastenverlagingen voor bedrijven goedgekeurd. De hoger ontwikkelde institutionele contouren waarbinnen het overleg zich beweegt maken ten derde ook dat loonvorming in België de facto loonmatiging geworden is. Niet alleen het fordistisch compromis, maar ook het opzet van het loonoverleg, wordt daarmee op de 125 helling gezet. In de sociale zekerheid worden tenslotte de uitkeringen geactiveerd en individuen geresponsabiliseerd. De Belgische welvaartsstaat volgt, in de structurele dwangbuis van de Europese Unie (Ramonet 2006) en geconfronteerd met de mondialisering, een allesbehalve divergente ramkoers. De grote verschuiving van een keynesiaanse naar een schumpeteriaanse welvaartsstaat lijkt niet door divergente aanpassing te worden beantwoord en ondersteund. Of we daarmee richting Angelsaksische dan wel Scandinavische welvaartstaat afstevenen, vergt meer dan een paar intuïtieve conclusies. Voorlopig lijkt de hybridisatie-hypothese het meeste krediet te genieten, daar ze zowel in path dependency (geïllustreed in de kwantitatieve groei van de sociale zekerheid, de automatische, hoewel uitgeholde loonindexering, hoge parafiscale bijdragen, de situatie van welfare without work enz.) als in de overname van institutionele componenten uit andere stelsels voorziet. De jaren ’90 tonen, ongeacht de samenstelling van de regering, een verschuiving in de richting van het Angelsaksiche model aan. Dat laatste model is het meest compatibel met de organisatie van een schumpeteriaanse workfare staat. Nogmaals, voorzichtigheid is hier geboden, temeer daar het zwaartepunt van deze scriptie op het ontmaskeren van sociale en politieke processen, veeleer dan op het ontleden van economische wetmatigheden, ligt. 11.4 2 is te weinig, 3 is te veel? Het Belgische corporatisme twijfelt tussen responsiviteit en ontvlechting. Doordat de paradigmawissel richting SWS niet automatisch plaatsvindt onder het bipartiete gesternte, laat de schaduw van de hiërarchie zich gelden. Als weerspiegeling van de heersende machtsverhoudingen in de samenleving, en in afhankelijkheid van internationale monetaire en economische overwegingen (Vilrokx 1995), meent de overheid (met de patronale organisaties) dat twee alvast te weinig is. Ze bakent dan ook de inhoudelijke en vormelijke contouren af, waarbinnen het overleg van de toekomst dient te laveren. Zowel de regeringen Dehaene als de regeringen Verhofstadt geven uitdrukking aan die bekommernis door de sociale partners resp. bij belangrijke hervormingen m.b.t. de sociale zekerheid en de loonvorming en m.b.t.het loopbaaneinde te betrekken. Hoewel de drieledige conferenties terzake telkens plaatsmaken voor consultatief regeringsingrijpen, en bijgevolg een trend richting corporatistische ontvlechting gesymboliseerd wordt, markeert de wet van 1996, weliswaar na een valse start, het vertrekpunt van een (omgekeerde) trend richting responsiviteit. Die trend zou in 2005 echter, in het gezicht van al wie hem voorspeld had, ontploffen. Met de verwerping van én het ontwerp-IPA 2005-2006 én het Generatiepact, lijkt een structurele kentering in de Belgische arbeidsverhoudingen plaats te vinden. De oorzaken van die kentering moeten in onvrede bij de syndicale achterban gezocht en gevonden worden. Het “collectief onderhandelen onder huisarrest” (Vilrokx 1995), waarbij door het imperatief van de loonmatiging en de loonnorm de onderhandelingsruimte van de sociale partners danig wordt ingedijkt (Boucké en Vandaele 2005:19-20), biedt weinig perspectieven voor de doorsnee vakbondsmilitant. Ook het collectief onderhandelen in onderaanneming, waarbij de overheid het ‘wat’ en de sociale partners het ‘hoe’ bepalen (De Swert 2006a) en dat onder impuls van lastenverlagingen wordt aangestuurd, is weinig begeesterend in de ogen van menig professioneel onderhandelaar. Voor hem of haar geldt vooral dat de uitruil tussen loonmatiging (en lastenverlagingen) en werkgelegenheidsresultaten niet zichtbaar is of achterwege blijft. Als bewaker van de loonkoppeling aan de competitiviteit en als medewerker aan de hybridisatie van de 126 welvaartsstaat, heeft de vakbeweging haar achterban weinig te bieden (Vandaele en Boucké 2006:33): slechts het behoud van het indexmechanisme, eventueel een kleine reële loonsverhoging, weinig concrete tewerkstellingengagementen en de garantie dat de scherpste kantjes worden afgeveild. Precies dat gebrek aan inhoudelijke perspectieven verklaart, veeleer dan een ver-iking in de syndicale bewegingen (Timmermans 2005a:, het telkens weer mislukken van de interprofessionele dialoog. 11.5 Uitleiding De voorzichtige, door de overheid, ingezette trend tot responsief corporatisme is uiteengespat op de onvrede van de syndicale achterban met de inhoudelijke modaliteiten van de uitruil. Een competitief corporatistisch bestel fungeert in de praktijk immers als patronaal keurslijf voor het sociaal overleg. De onvermijdelijkheid van de exitoptie wordt hoe langer hoe vaker, niet zelden hardop, in vraag gesteld door vakbondsmilitanten met een voorkeur voor strijd- en bewegingssyndicalisme. Door de bottom-up structuur van de Belgische vakbonden vertaalt deze stem zich nu en dan op het interprofessionele speelveld. Dat laatste maakt dat twee misschien niet te weinig is (de interprofessionele akkoorden lukken nog wel vaker), maar drie zeker te veel wordt (althans door syndicale ogen). Een analyse van de intrasyndicale discussie zal belangrijk worden met het oog op een voorspelling van toekomstige tendenzen. Hoewel het Franse, maar ook het Nederlandse syndicalisme recent een voorkeur voor de straat lieten zien, en ook de Duitsers zich niet onbetuigd lieten in de aanloop naar de Hartz IV plannen, is niet met zekerheid vast te stellen of daarmee voor de vakbonden ‘gunstiger’ resultaten verkregen worden. Het Belgische syndicalisme kent geen traditie van dergelijk uitgebreid straatprotest. Maar het kent ook geen traditie van drieledige pacten noch van competitief aangestuurde akkoorden. Zeker is wél dat slechts een inhoudelijk evenwichtiger overleg de vakbonden duurzaam aan de onderhandelingstafel kan (zal) vastbeitelen. In overeenstemming met de opmerking in de inleiding, heb ik met deze scriptie geen antwoorden willen geven maar veel vragen willen oproepen. In het bijzonder wenste ik aan de vakbewegingen in dit land een verfijnd portret van de evoluties, waarmee ze geconfronteerd worden, aan te reiken. Aan de protagonisten, die zich dagdagelijks in het heetst van de interprofessionele strijd gooien, durven de globale, theoretische verbanden wel eens te ontsnappen. Karikaturaal gesteld vertrekt een toponderhandelaar niet naar de NAR vanuit de gedachte dat hij/zij daar, zoals elke dag, zal meewerken aan een niet-afdwingbare uitruil tussen de primauteit van het competitiviteitsstreven en allerhande vage tewerkstellingsengagementen in een competitief corporatistisch bestel. Als toekomstig arbeider, die al zijn vertrouwen in de onderhandelaar in kwestie stelt, hoop ik ook van harte dat hij/zij dat niet al te vaak zal doen (anders was hij/zij beter prof geworden). Toch kan het inzicht in het grotere kader belangrijk worden. Primo, omdat het een leidraad voor de toekomstige strategische en inhoudelijke oriëntaties van de vakbond vormt. Secundo, omdat het de intraorganisatorische dialectiek structureert. Tertio, omdat kennis een belangrijk wapen is in de strijd voor een solidaire samenleving. In combinatie met syndicaal poweren en puzzelen kan het de vakbonden loswrikken uit de misverstane conservativiteit waarin ze willens nillens geduwd worden. Als niet meer begrepen en aangenomen wordt dat vooruitgang de resultante van én economische én sociale, democratische, ecologische, kortom van algemeen-menselijke progressie is, dan hoop ik met deze scriptie te hebben bijgedragen aan de contra-hegemonie die deze misvatting op de helling plaatst. 127 Lijst met geraadpleegde bronnen 1 Thematische bibliografie 1.1 Boeken AIDT, T. en TZANNATOS, Z., 2002, Unions and collective bargaining. Washington, The World Bank. ALBERT, M., 1991, Capitalisme contre capitalisme. Paris, Du Seuil. ALBERTONI, E.A., 1987, Mosca and the theory of elitism. Oxford, Basil Blackwell. ARCQ, E., 2001, Concertation sociale et politique de l’emploi (1999-2002). Bruxelles, CRISP. ARRIGHI, G., 1994, The long twentieth century: money, power and the origins of our times. London, Verso. BARICCO, A., 2002, Next, petit livre sur la globalisation et le monde à venir. Paris, Michel. BASTIAT, F., 1914, Ce qu’on voit en ce q’on ne voit pas, ou l’économie politique en une leçon. L’état. Bruxelles, Lebègue. BECK, U., 1997, Was ist globalisierung? Frankfurt am main, Suhrkamp BERGHMAN, J. e.a., 2003, Dynamieken van de sociale zekerheid in Europa. Gent, Academia Press. BEVERIDGE, W., 1944, Full employment in e free society. London, George Allen & Unwin Ltd. BILLIET, J. En WAEGE, H., 2003, Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaalwetenschappelijk onderzoek. Antwerpen, De Boeck. BLANPAIN, R. En VANACHTER, O., 1998, Schets van het Belgisch arbeidsrecht. Brugge, Die Keure. BOUCKE, T. en VANDAELE, K., 2003, Het sociale overleg in België. Gent, Academia Press. BOYER, R. en DORE, R., 1995, Les politiques des revenues en Europe. Paris, La Découverte. BOYER, R., 1990, The regulation school: a critical introduction. New York, Columbia Press. BURNHAM, J., 1941, The managerial revolution. Harmondsworth, Penguin. BURNHAM, P. e.a., 2004, Research methods in politics. Basingstoke, Macmillan. CALLAGHAN, J., 2000, The retreat of social democracy. Manchester, Manchester University Press. CAWSON, A., 1986, Corporatism and political theory. London, Blackwell. CHATER, R., DEAN, A. en ELLIOT, R., 1981, Incomes policies. Oxford, Clarendon. CROUCH, C.J., 1993, Industrial relations and european state traditions. Oxford, Clarendon Press. DAHL, R., 1961, Who governs? Democracy and power in American city. New Haven, Yale University Press. DE CLERCQ, M., 2002, Economie toegelicht. Antwerpen, Garant. DE GROOT, A.D., 1961, Methodologie: grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen. ’s Gravenhage, Mouton. DE SWERT, G., 2004, 50 grijze leugens, over vergrijzing en langer werken. Leuven, Van Halewyck. 128 DELEECK, H., 2001, De architectuur van de welvaartstaat opnieuw bekeken. Leuven, Acco. DELEN, A.J.J., 1956, Jean Jaurès. Gent, De Vlam. DENT, C.M., 1996, The European economy. The global context. London, Routledge. DEWACHTER, W., 2001, De mythe van de parlementaire democratie. Een Belgische analyse. Leuven, Acco. EBBINGHAUS, B. en MANOW, P. (reds.), 2001, Comparing welfare capitalism. Social policy and political economy in Europe, Japan and the USA. London, Routledge. ESPING-ANDERSEN, G., 1990, The three worlds of welfare capitalism. Princeton, Princeton University Press. FAIRCLOUGH, N., 2000, New labour, new language? London, Routledge. FLANAGAN, R., SOSKICE, D. en ULMAN, L., 1983, Unionism, economic stabilization and incomes policies: European experience. Washington, Brookings Institute. FRIEDMAN, M., 1962, Capitalism and freedom. Chicago, University of Chicago Press. GIDDENS, A., 1994, Beyond left and right. The future of radical politics. Cambridge, Polity Press. GILL, S. (red.), 1993, Gramsci, historical materialism and international relations. Cambridge, Cambridge University Press. GRAMSCI, A., 1929-1935 (1980), Selections from the prison notebooks. New York, International Publishers. GRAMSCI, A., 1929-1935 (1983), Cahiers de la prison. Paris, Messidor Editions Sociales. GRAMSCI, A., 1929-1935 (1996), Prison letters. London, Pluto Press. GRANT, W., 1985, The political economy of corporatism. New York, St. Martin’s. HALL, P.A. en SOSKICE, D. (reds.), 2001, Varieties of capitalism. The institutional foundations of comparative advantage. Oxford, Oxford University Press. HALL, P.A., 1989, The political power of economic ideas: keynesianism across nations? Princeton, Princeton University Press. HART, H. e.a., 1998, Onderzoeksmethoden. Meppel, Boom. HECLO, H., 1974, Modern social politics in Britain and Sweden: from relief to income maintenance. New haven, Yale University Press. HELLEMANS, S., 1990, Strijd om de moderniteit. Sociale bewegingen en verzuiling in Europa sinds 1800. Leuven, Universitaire Pers Leuven. HIRSCHMAN, A.O., 1970, Exit, Voice, and Loyalty: Responses to Decline in Firms, Organizations, and States. Cambridge, MA. HIRST, P. en THOMPSON, G., 1996, Globalization in questions. Cambridge, Polity Press. HUYGEBAERT, B., 2006, Het Generatiepact. Wat verandert er voor u? Antwerpen, Standaard Uitgeverij. HUYSE, L., 1987, De verzuiling voorbij. Leuven, Kritak. HUYSE, L., 2003, Over politiek. Leuven, Van Halewyck. INGLEHART, R., 1990, Culture shift in advanced industrial society. Princeton, Princeton University Press INGLEHART, R., 1997, Modernization and postmodernization. Cultural, economic and political changes in 43 societies. Princeton, Princeton University Press. JAURES, J., 1904 (1951), Lettre à Zévaès. Paris, Clé d’Or. JESSOP, B., 2002, The future of the capitalist state. Cambridge, Polity Press. KATZENSTEIN, P.J., 1985, Small states in world markets. Industrial policy in Europe. London, Cornell University Press. KEANE, J., 1998, Civil society: old images, new visions. Cambridge, Polity Press. KENNEDY, P., 1993, De wereld in een nieuwe eeuw. Leuven, Kritak. 129 KEYNES, J.M., 1936, The general theory of employment, interest and money. London, Macmillan. KOURVETARIS, G.A., 1997, Political sociology: structure and process. London, Allyn and Bacon. KUHN, T.S., 1962, The structure of scientific revolutions. Chicago, University of Chicago Press. LASH, S. en URRY, J., 1987, The end of organized capitalism. Oxford, Polity. LEMAIRE, T., 2002, Met open zinnen, natuur, landschap, aarde. Amsterdam, Ambo. LIJPHART, A., 1977, Democracy in plural societies: a comparative exploration. New Haven, Yale University Press. LINDBLOM, C., 1977, Politics and markets. The world’s political-economic system. New York, Basic Books. LIPSET, S. en ROKKAN, S., 1967, Party systems and voter alignments. New York, The Free Press. LUKES, S., 1974, Power: a radical view. London, Macmillan. MARIN, B., 1990, Governance and generalised exchange. Self-organizing policy networks in action. Frankfurt, Campus. MARSH, D. en STOKER, G., 2002, Theory and method in political science. Houndmill, Palgrave Macmillan. MARX, K. en ENGELS, F., 1848 (1978), Het communistisch manifest. Leuven, Kritak. MICHELS, R., 1925, Zur sociologie der parteiwesens in der moderner demokratie. Untersuchungen über die oligarchischen tendenzen des gruppenlebens. Leipzig, Alfred Kröner Verlag. MILIBAND, R., 1977, Marxism and politics. Oxford, Oxford University Press. MILLS, C.W., 1956, The power elite. New York, Oxford University Press. MITTERAND, F. en WIESEL, E., 1995, Mémoire à deux voix. Paris, Odile Jacob. MOSCA, G., 1939, The ruling class. New York, McGraw-Hill. OLSON, M., 1982, The rise and decline of nations: economic growth, stagflation and social rigidities. New Haven, Yale university press. PALSTERMAN, P., 2002, L’accord sur le droit de grève. Bruxelles, CRISP. PARETO, V., 1935, The mind and society. London, Jonathan Cape. PARRY, G., 1969, Political elites. London, George Allen & Unwin Ltd. PEIREN, L. en MESSIAEN, J.J., 1997, Een eeuw solidariteit. Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging. Brussel, ABVV i.s.m. Ludion, Amsab en IEV. PETERS, G., 1999, Institutional theory in political science. The new institutionalism. London, Pinter. PITELES, C., 1991, Market and non-market hierarchies. Theory of institutional failure. Oxford, Blackwell. POPPER, K., 1963, Conjectures and refutations. The growth of scientific positivism. Oxford, Basil Blackwell. POULANTZAS, N., 1977, La crise de l’état. Paris, PUF. REGINI, M., 1995, Uncertain boundaries. The social and political construction of European economics. Cambridge, Cambridge University Press. ROSANVALLON, P., 1995, La nouvelle question sociale. Paris, Du Seuil. SAEY, P., 1996, De lat moet hoger: een kritiek op Grenzen aan de Concurrentie. In: Samenleving en Politiek, jrg. 3, nr. 7, blz. 36-44. SASSOON, D., 1996, One hundred years of socialism: the West-European left in the twentieth century. London, I.B. Tauris. SCHARPF, F.W., 1997, Games real actors play. Actor-centered institutionalism in policy research. Boulder, Westview. 130 SCHATTSCHNEIDER, E.E., 1983, The semisovereign people: a realist’s view of democracy in America. Chicago, Holt, Rinehart en Winston. SCHUMPETER, J., 1942, Capitalism, socialism and democracy. London, Allen & Unwin. SCHUTT, R.K., 1996, Investigating the Social World. The Processes and Practices of Social Research. Thousand Oaks, Pine Forge Press. SHONFIELD, A., 1965, Modern capitalism: the changing balance of public and private power. Oxford, Oxford University Press. SMITH, A., 1776 (1979), An inquiry into the nature and the classes of the wealth of nations. Oxford, Clarendon Press. SODARO, M.J., 2004, Comparative politics. A global introduction. New York, Mc GrawHill. STREECK, W. en SCHMITTER, P. (reds.), 1985, Private interest government: beyond market en state. London, Sage. THOENES, P., 1962, De elite in de verzorgingsstaat. Leiden, Kroese. TITMUSS, R., 1974, Social Policy. An introduction. London, Allen & Unwin. TRAXLER, F., BLASCHKE, S. en KITTEL, B., 2001, National labour relations in internationalized markets: a comparative study of institutions, change and performance. Oxford, Oxford University Press. VAN DEN BRANDE, A., 1997, Sociologie van een halve eeuw Belgische Politiek. Leuven, Garant. VANDENBROUCKE, F., 2000, Op zoek naar een redelijke utopie. De actieve welvaartsstaat in perspectief. Leuven, Garant. VANDEPUTTE, T., 2005, Het interprofessioneel sociaal-economisch overleg 1986-2005. Brussel, VBO. VANTHEMSCHE, G., 1998, De paradoxen van de staat. Brussel, VUBpress. VESETH, M., 1998, Selling globalization. Th myth of the global economy. London, Lynne Riener. VISSER, J. en HEMERIJCK, A., 1998, Een Nederlands mirakel. Beleidsleren in de verzorgingsstaat. Amsterdam, Amsterdam University Press. VON HAYEK, F., 1948, The road to serfdom. Chicago, University of Chicago Press. WALLERSTEIN, I., 1974-1988, The modern world system. Cambridge, Cambridge University Press. WHITLEY, R., 1999, Divergent capitalisms. The social structuring and change of business systems. Oxford, Oxford University Press. WILLIAMSON, P., 1985, Varieties of corporatism: theory and practice. Cambridge, Cambridge University Press. WILLIAMSON, P., 1989, Corporatism in perspective: an introductory guide to corporatist theory. London, Sage. WILSON, G., 1990, Interest groups. Oxford, Basil Blackwell. WITTE, E., 1990, Politiek en democratie. Omtrent de werking van de westerse democratieën in de negentiende en twintigste eeuw. Brussel, VUBpress. WITTE, E., 1997, Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden. Brussel, VUBPress. WRONG, D.H., 1995, Power. Its forms, bases and uses. New Brunswick, Transaction Publishers. ZNANIECKI, F., 1934, The method of sociology. New York, Farar en Rinehart. 131 1.2 Verzamelwerken AKKERMANS, T. en NOBELEN, P. (reds.), 1983, Corporatisme en verzorgingsstaat. Antwerpen, Stenfert Kroese. ARCQ, E. En POCHET, P., 2001, Vers un nouveau pacte social en Belgique? In: FAJERTAG, G. en POCHET, P., La nouvelle dynamique des pactes sociaux en Europe. Bruxelles, Presses Interuniversitaires Européennes, blz. 117-136. BEAUPAIN, T. e.a., 1989, 50 jaar arbeidsverhoudingen. Brugge, die Keure. BEVIR, M. en RHODES, R.A., 2002, Interpretive theory. In: MARSH, D. en STOKER, G., Theory and methods in political science. Houndsmill, Palgrave Macmillan, blz. 131-152. BLOMME, W., 2005, Politiek en de massa. In: DEVOS, C. (red.), Politicologie. Inleiding tot de politieke wetenschappen. Gent, Academia Press, blz. 195-247. BORCHERT, J.,1998, Ausgetretene pfaden? Zur Statistik und Dynamik wolfahrtsstaatslicher Regime. In: LESSENICH, S. en OSTNER, I. (reds.), Welten des Wohlfahrtskapitalismus. Der Sozialstaat in vergeleichender Perspektive. Frankfurt, Campus. CALLAGHAN, J., 2004, Social-démocratie et société civile. In: DELWIT, P. (red.), Ou va la social-démocratie Européenne. Débats, enjeux, perspectifs. Bruxelles, Editions de l’Université Libre de Bruxelles, blz. 185-207. CROUCH, C.J., 1986, Sharing public space: states and organized interests in Western Europe. In: HALL, J. (red.), States in societies. Oxford, Blackwell, blz. 179-180. CROUCH, C.J., 1995, Reconstructing corporatism? Organized decentralization and other paradoxes. In: CROUCH, C. en TRAXLER, F., Organized industrial relations in Europe: What future? Aldershot, Avebury, blz. 311-330. DANCET, G., 1998, From a workable social compromise to conflict: the case of Belgium. In: BOYER, R. (red.), The search for labour market flexibility. The European economies in transition. Oxford, Clarendon Press, blz. 96-118. DE JOUVENEL, B., 1958, Authority: the efficient imperative. In: FRIEDRICH, C. (red.), Authority. Cambridge, Mass. DE LATHOUWER, L. e.a., 1999, De Belgische route in perspectief: markt, gezin en sociale zekerheid in de OESO-welvaartsstaten. In: CANTILLON, B. (red.), De welvaartsstaat in de kering. Kapellen, Pelckmans, blz. 13-30. DE VOS, P., 2004, Over derde en andere uitwegen: sociaal-democratisch revisionisme in historisch perspectief. In: DEVOS, C. en GAUS, H. (reds.), Schijn of scharnier, trendbreuken in de jaren ’90. Gent, Academia Press, blz. 153-190. DEHOUSSE, F., 1999, De politieke gevolgen van de EMU. In: EYSKENS, M. e.a., De euro en de toekomst van het Europese maatschappijmodel. Antwerpen, Intersentia, blz. 8391. DENAYER, L. en TOLLET, R., 2002, Institutional mechanisms of wage-setting in Belgium. In: POCHET, P. (red.), Wage policy in the eurozone. Bruxelles, P.I.E.-Peter Lang, blz. 177-194. DEVOS, C. (red.), 2005, Politicologie. Inleiding tot de politieke wetenschappen. Gent, Academia Press. ESPING-ANDERSEN, G. (red.), 1996, Welfare states in transition. National adaptations in global economies. London, Sage. EYSKENS, M., 1999, De Europese welvaartsstaat in het gedrang? In: EYSKENS, M. e.a., De euro en de toekomst van het Europese maatschappijmodel. Antwerpen, Intersentia, blz. 11-26. FOLEY, M. en HODGKINSON, V. (reds.), 2003, The civil society reader. Hannover, University Press of New England. 132 GLYN, A. (red.), 2001, Social democracy in neoliberal times. The left and economic policy since 1980. New York, Oxford University Press. HALL, P.A., 1992, The movement from keynesianism to monetarism: institutional analysis and british economic policy in the 1970’s. In: STEINMO, S., THELEN, K. en LONGSTRETH, F. (reds.), Structuring politics: historical institutionalism in comparative analysis. Cambridge, Cambridge University Press. HUTSEBAUT, M., 1997, Introductory chapter. In: BOSCO, A., HUTSEBAUT, M. (reds.), Social protection in Europe facing up to changes and challenges. Brussel, European Trade Union Institute. JESSOP, B., 1994, The transition to post-fordism and the schumpeterian workfare state. In: BURROWS, R. en LOADER, B. (reds.), Towards a post-fordist welfare state? London, Routledge. JUILLARD, M., 2002, Accumulation regimes. In: BOYER, R. en SAILLARD, Y. (reds.), Regulation theory. The state of the art. London, Routledge, blz. 153-160. LEHMBRUCH, G., 1979, Concluding remarks: problems for research on corporatist intermediation and policy making. In: SCHMITTER, P. en LEHMBRUCH, G., Trends towards corporatist intermediation. London, Sage, blz. 147-183. LOWNDES, V., 2002, Institutionalism. In: MARSH, D. en STOKER, G. (reds.), Theory and methods in political science. Houndsmill, Palgrave Macmillan, blz. 90-108. LUYTEN, D., 2006, Corporatisme, neocorporatisme, competitief corporatisme: sociale regulering sinds 1945. In: WITTE, E. en MEYNEN, A. (reds.), De geschiedenis van België na 1945. Antwerpen, Standaard, blz. 365-386. MAHONEY, J. en RUESCHEMEYER, D. (reds.), 2003, Comparative historical analysis in the social sciences. Cambridge, Cambridge University Press. MERKEL, W., 2000, Der dritte weg und der revisionismusstreit der Sozialdemokratie am ende des 20. jahrhunderts. In: HINRICHS, K., KITSCHELT, H. en WIESENTHAL, H. (reds.), Kontingenz und krise: institutionenpolitik in kapitalistischen und postsozialistischen gesellschaften. Frankfurt, Campus Verslag, blz. 263-290. MOEREL, H., 1983, Het begrip verzorgingsstaat. In: AKKERMANS, T. En NOBELEN, P. (reds.), Corporatisme en verzorgingsstaat. Antwerpen, Stenfert Kroese, blz.19-30. OFFE, C., 1981, The attribution of public status to interest groups: observations on the West German case. In: BERGER, S. (red.), Organizing interests in Western Europe, pluralism, corporatism, and the transformation of politics. Cambridge, Cambridge University Press. PEKKARINEN, J., 1992, Corporatism and economic performance in Sweden, Norway and Finland. In: PEKKARINEN, J., POHJOLA, B. en ROWTHORN, B., Social corporatism: a superior economic system? Oxford, Clarendon, blz. 298-337. PIZZORNO, A., 1978, Political exchange and collective identity in industrial conflict. In: CROUCH, C.J. en PIZZORNO, A. (reds.), The resurgence of class conflict in Western Europe since 1968. London, Macmillan, blz. 277-298. RHODES, M., 1998, Subversive liberalism. Market integration, globalization and West European welfare states. In: COLEMAN, D. en UNDERHILL, G.R.D. (reds.), Regionalism and global economic integration. Europe, Asia and the Americas. London, Routledge, blz. 99-120. RHODES, M., 1998b, Globalisation, labour markets and welfare states: a future of competitive corporatism? In: RHODES, M. en MENY, Y. (red.), A new social contract. London, Macmillan, blz. 178-203. SCHARPF, F.W., 1993, Coordination in hierarchies and networks. In: SCHARPF, F.W. (red.), Games in hierarchies and networks: analytical and empirical approaches to the study of governance institutions. Frankfurt a/d Main, Westview. 133 SCHMITTER, P., 1979, Still the century of corporatism? In: SCHMITTER, P. en LEHMBRUCH, G., Trends towards corporatist intermediation. London, Sage, blz. 7-49. STREECK, W. en KENWORTHY, L., 2003, Theories and practices of corporatism. In: JANOSKI, T., ALFORD, R.R. en HICKS, A.M. (reds.), A handbook of political sociology: states, civil societies and globalization. New York, Cambridge University Press, blz. 441461. VAN POECK, A., 1999, Politieke rationaliteit, politieke instituties en economisch beleid. In: VAN POECK, A. e.a., Economische politiek: principes en ervaringen. Leuven, Garant, blz. 71-100. VANDAELE, K., 2004, Op weg naar een nieuw machtsevenwicht? Een kijk op de Belgische arbeidsverhoudingen in de Janusperiode van de jaren negentig. In: DEVOS, C. en GAUS, H. (reds.), Schijn of scharnier, trendbreuken in de jaren ’90. Gent, Academia Press, blz. 123-152. VILROKX, J. en VAN LEEMPUT, J., 1998, Belgium: the great transformation. In: FERNER, A. en HYMAN, R., Changing industrial relations in the new Europe. Oxford, Blackwell Publishers, blz. 315-347. VILROKX, J., 1995, De vier stadia in de evolutie van de Belgische collectieve arbeidsverhoudingen sinds 1945. In: VAN DIJCK, J. e.a., Baas over je eigen loopbaan. Houten, Stenfert Kroese, blz. 203-214. 1.3 Reeksen BACCARO, L., 2002, What is dead and what is alive in the theory of corporatism (Discussion paper, nr. 143, 2002). Geneva, International Institute for Labour Studies. CASTELLS, M., 1996, The information age. Economy, society and culture (The rise of the network society, nr. 1, 1996). Oxford, Blackwell. DE LATHOUWER, L., 2000, Meer werk is geen garantie voor minder armoede en minder ongelijkheid. Kritische reflecties bij het Nederlandse poldermodel vanuit België (CSBberichten, nr. 1, 2000). Antwerpen, Universiteit Antwerpen, Centrum voor Sociaal Beleid. DEVOS, C. e.a., 2001, De stille revolutie van de globalisering en de Derde Weg. Bedenkingen bij de activering van de Belgische welvaartstaat ( Demokritos: mededelingen van de vakgroep Politieke Wetenschappen, nr. 4, 2001). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen. DEVOS, C., 1999, The myth of globalization and its strategic consequences (Demokritos: mededelingen van de vakgroep Politieke Wetenschappen, nr. 1, 1999). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen. MOULAERT, T., 2006, Le pacte de solidarité entre les générations (Courrier Hebdomadaire, nr. 1906-1907, 2006). Bruxelles, CRISP. SCHMITTER, P. en STREECK, W., 1981, The organization of business interests. A research design to study the associative action of business in the advanced industrial societies of western Europe (Discussion paper, nr. 81-31). Berlin, Wissenschaftszentrum. SPRIET, G., 2000, Civiele maatschappij in Latijns-Amerika (Vredescahier). Gent, vzw Vrede. SWYNGEDOUW, E., 1996, The production of scale and scaled production (onbekende reeks). Oxford, Oxford University, School of Geography. 134 1.4 Tijdschriften ALTHUSSER, L., 1978, Ideologie en ideologische staatapparaten. In: Te Elfder Ure, jrg. 24, nr. 1, blz. 58-103. ARNOLDUS, D. e.a., 2004, De groei van de overlegeconomie in Nederland en België. In: Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis, jrg. 1, nr. 1, blz. 76-109. CALMFORS, L. en DRIFILL, J., 1988, Bargaining structure, corporatism and macroeconomic performance. In: Economic Policy, jrg. 4, nr. 6, blz. 13-61. CANTILLON, B., 2004, Tussen federalisme en subsidiariteit: de weg naar ‘sociaal Europa’. In: Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, jrg. 46, nr. 3, blz. 579-605. COX, G., 2005, De Belgische ‘anomalie’. In: Over Werk, jrg. 15, nr. 1, blz. 33-38. DAVID, P.A., 1985, Clio and the economics of qwerty. In: The American Economic Review, jrg. 75, nr. 2, blz. 332-337. DIWAN, I. En WALTON, M., 1997, How international exchange, technology and institutions affect workers. An introduction. In: The World Bank Economic Review, jrg. 11, nr. 1, blz. 1-15. GENSCHEL, P., 1997, The dynamics of inertia: institutional persistence and institutional charge in telecommunications and health care. In: Governance. An international journal of policy and administration, jrg. 10, nr. 1, blz. 43-66. GLYN, A. en SUTCLIFFE, B., 1992, Global but leaderless: the new capitalist order. In: MILIBAND, R. (red.), The socialist register, jrg. 28, blz. 76-95. GOBEYN, M.J., 1993, Explaining the decline of macro-corporatist political bargaining structures in advanced capitalist societies. In: Governance, jrg. 6, nr. 1, blz. 3-22. HALL, P.A., 1993, Policy paradigms, social learning and the state. The case of economic policy-making in Britain. In: Comparative Politics, jrg. 25, nr. 3, blz. 275-296. HYMAN, R., 2001, Trade union research and cross-national comparison. In: European Journal of Industrial Relations, jrg. 7, nr. 3, blz. 203-232. KATZ, H., 1993, The decentralization of collective bargaining: a literature review and comparative analysis. In: Industrial and Labor Relations Review, jrg. 47, nr. 1, blz. 3-22. KNAPPSKOG, T., 2002, Consociationalism: theoretical development illustrated by the case of Belgium. In: Res Publica, jrg. 43, nr. 4, blz. 529-550. KORPI, W., 1985, Power resources approach vs action and conflict: on causal and intentional explanations in the study of power. In: Sociological Theory, jrg. 3, nr. 2, blz. 3145. KRASNER, S.D., 1984, Approaches to the state: alternative conceptions and historical dynamics. In: Comparative Politics, jrg. 16, nr. 1, blz. 223-246. KRASNER, S.D., 1988, Sovereignity: an institutional perspective. In: Comparative Political Studies, jrg. 21, nr. 1, blz. 66-94. LAMMERTYN, F., 1999, Tussen moralisme en moderniteit. Op zoek naar nieuwe vormen van sociale bescherming voor een nieuwe sociale kwestie. In: Alert, jrg. 25, nr. 2, blz. 1439. LEHMBRUCH, G., 1977, Liberal corporatism and party government. In: Comparative Political Studies, jrg. 10, nr. 1, blz. 91-126. LEIBFRIED, S., 1998, Spins of (Dis)integration. What might reformers in Canada learn form the social dimension of the European Union? In: Social Policy and Administration, jrg. 32, nr. 4, blz. 365 e.v. MARCH, J.G.. en OLSON, J.P., 1984, The new institutionalism. Organized factors in political life. In: American Political Science Review, jrg. 78, nr. 3, blz. 734-749. MARTIN, R., 1983, Pluralism and the new corporatism. In: Political Studies, jrg. 31, nr. 3, blz. 86-102. 135 MOLINA, O. en RHODES, M., 2002, Corporatism: the past, present, and future of a concept. In: Annual Review of Political Science, jrg. 5, blz. 305-331. MOMMEN, A., 1997, De sociaal-democratie en de toekomst van de welvaartstaat. In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 51, nr. 4, blz. 7-21. MOMMEN, A., 2003, De neoliberalisering van de welvaartstaat. In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 37, nr. 4, blz. 6-12. NATALI, D., 2004, The hybridisation of pension systems within the enlarged EU: recent reforms in old and new members. In: Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, jrg. 46, nr. 2, blz. 349-377. NEDELMAN, B. en MEIER, K., 1977, Theories of contemporary corporatism: static or dynamic? In: Comparative Political Studies, jrg. 10, nr. 1, blz. 39-60. PANITCH, L., 1980, Recent theorizations of corporatism: reflections on a growth industry. In: British Journal of sociology, jrg. 31, nr. 2, blz. 159-187. PEIRENS, W., 2000, Vakbonden en sociaal overleg in het laatste kwart van de XXe eeuw. In: Res Publica, jrg. 43, nr. 1, blz. 105-117. PIERSON, P., 1996, The new politics of the welfare state. In: World Politics, jrg. 48, nr. 2, blz. 143-179. PIERSON, P., 1998, Irresistible forces, immovable objects: post-industrial welfare states confront permanent austerity. In: Journal of European public policy, jrg. 5, nr. 4, blz. 539560. PIZZORNO, A., 1977, Scambio politico e identità colletiva nel conflitto di classe. In: Rivista Italiana Di Scienza Politica, jrg. 7, nr. 2, blz.165-198. PLASMAN, R. en RYCX, F., 2001b, Décentraliser ou coordonner les négociations salariales pour réduire le chômage. In: Reflets et perspectives de la vie économique, jrg. XL, nr. 1-2, blz. 81-91. RAMONET, I., 2006, Wij moeten macht verwerven. In: Mondiaal Magazine, jrg. 3, nr. 35, blz. 43-46. ROSENAU, J.N., 1997, The complexities and contradictions of globalization. In: Current History, jrg. 96, nr. 613, blz. 360-364. SCHARPF, F.W., 1988, The joint decision trap: lessons from German federalism and European integration. In: Public administration, jrg. 66, nr. 3, blz. 239-278. SCHMITTER, P., 1974, Still the century of corporatism? In: Review of Politics, jrg. 36, nr. 1, blz. 85-131. SCHMITTER, P., 1989, Corporatism is dead, long live corporatism. In: Government and Opposition, jrg. 24, nr. 1, blz. 54-73. STEINER, J., 2002, Preface. In: Acta Politica, jrg. 37, nr. 1-2, blz. 7-10. VAN RUYSSEVELDT, J., 2005, Een waakvlam werd een klein vuurtje...dankzij de regering. Enkele bedenkingen bij de interprofessionele onderhandelingen 2005-2006. In: Over Werk, jrg. 15, nr. 1, blz. 9-14. VANDAELE, K. en BOUCKE, T., 2002, Naar een nieuwe impasse? Perspectieven voor het nakende interprofessionele overleg. In: Samenleving en Politiek, jrg. 9, nr. 7, blz. 18-28. VANDAELE, K. en BOUCKE, T., 2005, Tussen verlies en winst aan relevantie. Het interprofessionele overleg anno 2004-2005. In: Over Werk, jrg. 15, nr. 1, blz. 15-20. VANDAELE, K. en BOUCKE, T., 2006, Een politicologische analyse van het generatiepact. Van overleg naar consultatie. In: Samenleving en Politiek, jrg. 13, nr. 2, blz. 25-34. VANNESTE, L., 2004, Van (actieve) naar geglobaliseerde welvaartstaat. In: Samenleving en Politiek, jrg. 11, nr. 7, blz. 4-14. VERSCHINGEL, L., 1998, Stakingsrecht begin van het einde? Rechtbank en staking: water en vuur. In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 32, nr. 2, blz. 12-15. 136 WALSH, J., 1995, Convergence or divergence? Corporatism and the dynamics of European wage bargaining. In: International Review of Applied Economics, jrg. 9, nr. 2, blz. 169-191. 1.5 Kranten en weekbladen ALBERS, I., 2006, ABVV beoordeelt sp.a grotendeels negatief. In: De Morgen, 8 mei, blz. 8. CLAES, W., 2005, Er moet nóg een generatiepact volgen (interview). In: De Standaard, 3 november, blz. 6. CORTEBEECK, L., 2006, Wat ik zeker niet wilde doen: syndicaal werk (interview). In: Trends, 6 april, blz. 28-33. DE LEEUW, R., 2006a, We hebben niks tegen de winsten, maar die mogen wel niet naar de dividenden en de aandeelhouders gaan (interview). In: Indymedia, 19 juni: http://www.indymedia.be/nl/node/2941. DE LEEUW, R., 2006b, Ik ben niet de man met de megafoon (interview). In: De Morgen, 10 juni, blz. 66-68. DE SWERT, G., 2006b, De berg heeft alleen muizenkeutels gebaard (interview). In: Knack, 5 juli, blz. 106-113. DI RUPO, E., 2005, Ik kan nu wat vaker naar de fitness (interview). In: Humo, 19 oktober, blz. 120-126. DOBBELAERE, B., 2005, Eén generatiepact, drie doelstellingen. In: De Standaard, 28 oktober, blz. 4-5. MEULENAER, G., 2006, Hoe machtig is de vakbond nog? In: Trends, 27 april, blz. 62-66. PAULI, W., 2005, Opdat een schooner leven kome. In: De Morgen, 24 oktober, blz. 4. RASKING, J., 2005, Paars en bonden pokeren om pact. In: De Standaard, 28 oktober, blz. 1. RASKING, J., 2006, Waarom 2006 het jaar van de loonindexering wordt. In: De Standaard, 3 januari, blz. 42-43. ROGIERS, F., 2005, Oog om oog, rood om rood. In: De Morgen, 31 oktober, blz. 4. VANDE LANOTTE, J., 2005, Misschien word ik wel de eerste politicus die sterft van te hard te werken (interview). In: Humo, 31 oktober, blz. 22-27. VERBOVEN, X. en TOBBACK, L., 2005, Jullie zijn geen corporatisten, wij geen klassenverraders (interview). In: De Morgen, 12 november. VERBOVEN, X., 2005a, Vooroordelen (opiniestuk). In: De Morgen, 27 oktober, blz. 12. VERBOVEN, X., 2005b, Een brugpensioen te ver. Op de barricaden met ABVV-voorman Xavier Verboven (interview). In: Humo, blz. 8-13. VERBOVEN, X., 2006, Ik doe niet aan megafoonsyndicalisme. Je volgt niet slaafs wat de basis dicteert (interview). In: Trends, 4 mei, blz. 30-35. WILLOCKX, F., 2005, Extreem-rechtse ruis op de rode lijn (interview). In: De Morgen, 2 november, blz. 4. 1.6 Studies, cursussen en eindwerken BOUCKE, T., 2006, De vakbonden uitgedaagd? Een politicologische analyse van de evolutie van hun machtspositie (onuitgegeven doctoraatsthesis verdedigd op 31 mei). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen. COOLSAET, R.., 2004, Theorie van de internationale betrekkingen (onuitgegeven cursus). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen. 137 DE GRAUWE, P., 1999, De socialisten zijn voor de sociale zekerheid. De liberalen zijn tegen belastingen (onuitgegeven studie). Leuven, Katholieke Universiteit Leuven: http://www.202.pair.com/sterckx/publicatie.php3?pub=pre2k/. DE KLERCK, W., 2002, In vredesnaam, democratie! Democratische reconstructie vanuit de civiele samenleving (onuitgegeven eindwerk). Gent, Arteveldehogeschool, Sociaal Werk, optie Syndicaal Werk. GAUS, H., 2005, Staatstheorie (onuitgegeven cursus). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen. OMEY, E., 2005, Sociale economie (onuitgegeven cursus). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Sociale Economie. VERLET, D., 2005, Politiek-wetenschappelijk onderzoek: beginselen (onuitgegeven cursus). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen. 1.7 Congressen, toespraken en colleges CORTEBEECK, L., 2005, De sociale dialoog in België (onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. SCHARPF, F.W., 2000, Globalisation and the welfare state. Constraints, challenges and vulnerabilities (onuitgegeven paper gepresenteerd op de conferentie: international research conference on social security: social security in the global village, 25-27 september 2000, Helsinki. Geneva, International Social Security Association. VAN ROMPUY, H., 2006, Het naoorlogse macro-economische beleid van België (onuitgegeven gastcollege in het vak: Belgische politieke economie dd 13 maart). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen. VOETS, L., 2004, Ontwikkeling van het Belgisch overlegmodel. Uiteenzetting voor diplomaten (onuitgegeven paper). Brussel, ABVV. WES, M., 1996, Globalisation: winners and losers (onuitgegeven paper gepresenteerd aan de: commission on public policy and British business dd 21 mei). London, Institute for Public Policy Research (IPPR). 1.8 Rapporten, dossiers en werkdocumenten ABVV, 2006, Statutair rapport. Een verslag van 2001 tot 2006 (onuitgegeven rapport dd 01 april 2006). Brussel, ABVV. PLASMAN, R. en RYCX, F., 2001a, Négociations collectives, performances macroéconomiques et pauvreté: une perspective internationale. In: De vakbond naar de 21ste eeuw (onuitgegeven rapport dd september 2001). Leuven, HIVA. TIMMERMANS, P., 2005a, Van IPA tot Generatiepact: sociale partners gezakt en gepakt? (onuitgegeven werkdocument dd 27 december). Brussel, VBO: http://www.vbo-feb.be. 1.9 Wetten en akkoorden (anon.), 1986, Interprofessioneel akkoord 1987-1988 (onuitgegeven akkoord dd 07 november). Brussel, Groep van 10. (anon.), 1988, Interprofessioneel akkoord 1989-1990 (onuitgegeven akkoord dd 18 november). Brussel, Groep van 10. 138 (anon.), 1990, Interprofessioneel akkoord 1991-1992 (onuitgegeven akkoord dd 27 november). Brussel, Groep van 10. (anon.), 1992, Interprofessioneel akkoord 1993-1994 (onuitgegeven akkoord dd 09 december). Brussel, Groep van 10. (anon.), 1993, Globaal Plan voor de Werkgelegenheid, het Concurrentievermogen en de Sociale Zekerheid (onuitgegeven akkoord dd 17 november). Brussel, Federale Regering. (anon.), 1994, Interprofessioneel akkoord 1995-1996 (onuitgegeven akkoord dd 07 december). Brussel, Groep van 10. (anon.), 1995, Wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het Meerjarenplan voor de Werkgelegenheid. In: Belgisch Staatsblad, 30 december 1995, blz. 35333. (anon.), 1996a, Ontwerp van Toekomstcontract voor de Werkgelegenheid (onuitgegeven akkoord dd 18 april). Brussel, Federale Regering. (anon.), 1996b, Wet van 26 juli 1996 tot Bevordering van de Werkegelegenheid en tot Preventieve Vrijwaring van het Concurrentievermogen. In: Belgisch Staatsblad, 01 augustus 1996, blz. 20575. (anon.), 1998, Interprofessioneel akkoord 1999-2000 (onuitgegeven akkoord dd 08 december). Brussel, Groep van 10. (anon.), 2000, Interprofessioneel akkoord 2001-2002 (onuitgegeven akkoord dd 22 december). Brussel, Groep van 10. (anon.), 2002a, Herenakkoord. Verklaring van de vice-eerste minister en minister van werkgelegenheid Laurette Onkelinx en de sociale partners (onuitgegeven akkoord dd 28 maart). Brussel, Groep van 10: http://www.vbo-feb.be/index.html?file=736. (anon.), 2002b, Interprofessioneel akkoord 2003-2004 (onuitgegeven akkoord dd 12 december). Brussel, Groep van 10: http://www.cnt-nar.be/Ninterprof-akkoord.htm. (anon.), 2003, Resultaten van de Werkgelegenheidsconferentie (onuitgegeven akkoord dd 10 oktober). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg: http://www.meta.fgov.be. (anon.), 2005a, Ontwerp van interprofessioneel akkoord 2005-2006 (onuitgegeven akkoord dd 18 januari). Brussel, Groep van 10: http://meta.fgov.be/pdf/pi/nli10.pdf. (anon.), 2005b, Het Generatiepact (onuitgegeven akkoord dd 10 oktober). Brussel, Federale Regering: http://premier.fgov.be/nl/051011_generatiepact.pdf. (anon.), 2006, Gezamenlijke verklaring van de leden van de Groep van 10 (onuitgegeven akkoord dd 27 maart). Brussel, Groep van 10: http://ccecrb.fgov.be. 1.10 Interviews COX, G., 2006, Gesprek met Guy Cox (interview afgenomen te Brussel door Willem De Klerck dd 19 april). DE SWERT, G., 2006, Gesprek met Gilbert De Swert (interview afgenomen te Schaarbeek door Willem De Klerck dd 03 april). DEVITS, M., 2006, Gesprek met Mia Devits (interview afgenomen te Brussel door Willem De Klerck dd 24 april). DHONDT, G., 2006, Gesprek met Greta D’Hondt (interview afgenomen te Brussel door Willem De Klerck dd 20 april). VAN EETVELT, K., 2006, Gesprek met Karel Van Eetvelt (interview afgenomen te Brussel door Willem De Klerck dd 12 april). VANDEPUTTE, T., 2006, Gesprek met Tony Vandeputte (interview afgenomen te Brussel door Willem De Klerck dd 12 april). 139 VOETS, L., 2006, Gesprek met Luc Voets (interview afgenomen te Brussel door Willem De Klerck dd 20 april). WILLOCKX, F., 2006, Gesprek met Freddy Willockx (interview afgenomen te Sint-Niklaas door Willem De Klerck dd 01 april). WINDEY, P. en MAETER, P.P., 2006, Gesprek met Paul Windey en Piere-Paul Maeter (interview afgenomen te Brussel door Willem De Klerck dd 05 april). 2 Alfabetische bibliografie (anon.), 1986, Interprofessioneel akkoord 1987-1988 (onuitgegeven akkoord dd 07 november). Brussel, Groep van 10. (anon.), 1988, Interprofessioneel akkoord 1989-1990 (onuitgegeven akkoord dd 18 november). Brussel, Groep van 10. (anon.), 1990, Interprofessioneel akkoord 1991-1992 (onuitgegeven akkoord dd 27 november). Brussel, Groep van 10. (anon.), 1992, Interprofessioneel akkoord 1993-1994 (onuitgegeven akkoord dd 09 december). Brussel, Groep van 10. (anon.), 1993, Globaal Plan voor de Werkgelegenheid, het Concurrentievermogen en de Sociale Zekerheid (onuitgegeven akkoord dd 17 november). Brussel, Federale Regering. (anon.), 1994, Interprofessioneel akkoord 1995-1996 (onuitgegeven akkoord dd 07 december). Brussel, Groep van 10. (anon.), 1995, Wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het Meerjarenplan voor de Werkgelegenheid. In: Belgisch Staatsblad, 30 december 1995, blz. 35333. (anon.), 1996a, Ontwerp van Toekomstcontract voor de Werkgelegenheid (onuitgegeven akkoord dd 18 april). Brussel, Federale Regering. (anon.), 1996b, Wet van 26 juli 1996 tot Bevordering van de Werkegelegenheid en tot Preventieve Vrijwaring van het Concurrentievermogen. In: Belgisch Staatsblad, 01 augustus 1996, blz. 20575. (anon.), 1998, Interprofessioneel akkoord 1999-2000 (onuitgegeven akkoord dd 08 december). Brussel, Groep van 10. (anon.), 2000, Interprofessioneel akkoord 2001-2002 (onuitgegeven akkoord dd 22 december). Brussel, Groep van 10. (anon.), 2002a, Herenakkoord. Verklaring van de vice-eerste minister en minister van werkgelegenheid Laurette Onkelinx en de sociale partners (onuitgegeven akkoord dd 28 maart). Brussel, Groep van 10: http://www.vbo-feb.be/index.html?file=736. (anon.), 2002b, Interprofessioneel akkoord 2003-2004 (onuitgegeven akkoord dd 12 december). Brussel, Groep van 10: http://www.cnt-nar.be/Ninterprof-akkoord.htm. (anon.), 2003, Resultaten van de Werkgelegenheidsconferentie (onuitgegeven akkoord dd 10 oktober). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg: http://www.meta.fgov.be. (anon.), 2005a, Ontwerp van interprofessioneel akkoord 2005-2006 (onuitgegeven akkoord dd 18 januari). Brussel, Groep van 10: http://meta.fgov.be/pdf/pi/nli10.pdf. (anon.), 2005b, Het Generatiepact (onuitgegeven akkoord dd 10 oktober). Brussel, Federale Regering: http://premier.fgov.be/nl/051011_generatiepact.pdf. (anon.), 2006, Gezamenlijke verklaring van de leden van de Groep van 10 (onuitgegeven akkoord dd 27 maart). Brussel, Groep van 10: http://ccecrb.fgov.be. ABVV, 2006, Statutair rapport. Een verslag van 2001 tot 2006 (onuitgegeven rapport dd 01 april 2006). Brussel, ABVV. 140 AIDT, T. en TZANNATOS, Z., 2002, Unions and collective bargaining. Washington, The World Bank. AKKERMANS, T. en NOBELEN, P. (reds.), 1983, Corporatisme en verzorgingsstaat. Antwerpen, Stenfert Kroese. ALBERS, I., 2006, ABVV beoordeelt sp.a grotendeels negatief. In: De Morgen, 8 mei, blz. 8. ALBERT, M., 1991, Capitalisme contre capitalisme. Paris, Du Seuil. ALBERTONI, E.A., 1987, Mosca and the theory of elitism. Oxford, Basil Blackwell. ALTHUSSER, L., 1978, Ideologie en ideologische staatapparaten. In: Te Elfder Ure, jrg. 24, nr. 1, blz. 58-103. ARCQ, E. En POCHET, P., 2001, Vers un nouveau pacte social en Belgique? In: FAJERTAG, G. en POCHET, P., La nouvelle dynamique des pactes sociaux en Europe. Bruxelles, Presses Interuniversitaires Européennes, blz. 117-136. ARCQ, E., 2001, Concertation sociale et politique de l’emploi (1999-2002). Bruxelles, CRISP. ARNOLDUS, D. e.a., 2004, De groei van de overlegeconomie in Nederland en België. In: Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis, jrg. 1, nr. 1, blz. 76-109. ARRIGHI, G., 1994, The long twentieth century: money, power and the origins of our times. London, Verso. BACCARO, L., 2002, What is dead and what is alive in the theory of corporatism (Discussion paper, nr. 143, 2002). Geneva, International Institute for Labour Studies. BARICCO, A., 2002, Next, petit livre sur la globalisation et le monde à venir. Paris, Michel. BASTIAT, F., 1914, Ce qu’on voit en ce q’on ne voit pas, ou l’économie politique en une leçon. L’état. Bruxelles, Lebègue. BEAUPAIN, T. e.a., 1989, 50 jaar arbeidsverhoudingen. Brugge, die Keure. BECK, U., 1997, Was ist globalisierung? Frankfurt am main, Suhrkamp BERGHMAN, J. e.a., 2003, Dynamieken van de sociale zekerheid in Europa. Gent, Academia Press. BEVERIDGE, W., 1944, Full employment in e free society. London, George Allen & Unwin Ltd. BEVIR, M. en RHODES, R.A., 2002, Interpretive theory. In: MARSH, D. en STOKER, G., Theory and methods in political science. Houndsmill, Palgrave Macmillan, blz. 131-152. BILLIET, J. En WAEGE, H., 2003, Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaalwetenschappelijk onderzoek. Antwerpen, De Boeck. BLANPAIN, R. En VANACHTER, O., 1998, Schets van het Belgisch arbeidsrecht. Brugge, Die Keure. BLOMME, W., 2005, Politiek en de massa. In: DEVOS, C. (red.), Politicologie. Inleiding tot de politieke wetenschappen. Gent, Academia Press, blz. 195-247. BORCHERT, J.,1998, Ausgetretene pfaden? Zur Statistik und Dynamik wolfahrtsstaatslicher Regime. In: LESSENICH, S. en OSTNER, I. (reds.), Welten des Wohlfahrtskapitalismus. Der Sozialstaat in vergeleichender Perspektive. Frankfurt, Campus. BOUCKE, T. en VANDAELE, K., 2003, Het sociale overleg in België. Gent, Academia Press. BOUCKE, T., 2006, De vakbonden uitgedaagd? Een politicologische analyse van de evolutie van hun machtspositie (onuitgegeven doctoraatsthesis verdedigd op 31 mei). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen. BOYER, R. en DORE, R., 1995, Les politiques des revenues en Europe. Paris, La Découverte. 141 BOYER, R., 1990, The regulation school: a critical introduction. New York, Columbia Press. BURNHAM, J., 1941, The managerial revolution. Harmondsworth, Penguin. BURNHAM, P. e.a., 2004, Research methods in politics. Basingstoke, Macmillan. CALLAGHAN, J., 2000, The retreat of social democracy. Manchester, Manchester University Press. CALLAGHAN, J., 2004, Social-démocratie et société civile. In: DELWIT, P. (red.), Ou va la social-démocratie Européenne. Débats, enjeux, perspectifs. Bruxelles, Editions de l’Université Libre de Bruxelles, blz. 185-207. CALMFORS, L. en DRIFILL, J., 1988, Bargaining structure, corporatism and macroeconomic performance. In: Economic Policy, jrg. 4, nr. 6, blz. 13-61. CANTILLON, B., 2004, Tussen federalisme en subsidiariteit: de weg naar ‘sociaal Europa’. In: Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, jrg. 46, nr. 3, blz. 579-605. CASTELLS, M., 1996, The information age. Economy, society and culture (The rise of the network society, nr. 1, 1996). Oxford, Blackwell. CAWSON, A., 1986, Corporatism and political theory. London, Blackwell. CHATER, R., DEAN, A. en ELLIOT, R., 1981, Incomes policies. Oxford, Clarendon. CLAES, W., 2005, Er moet nóg een generatiepact volgen (interview). In: De Standaard, 3 november, blz. 6. COOLSAET, R.., 2004, Theorie van de internationale betrekkingen (onuitgegeven cursus). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen. CORTEBEECK, L., 2005, De sociale dialoog in België (onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. CORTEBEECK, L., 2006, Wat ik zeker niet wilde doen: syndicaal werk (interview). In: Trends, 6 april, blz. 28-33. COX, G., 2005, De Belgische ‘anomalie’. In: Over Werk, jrg. 15, nr. 1, blz. 33-38. COX, G., 2006, Gesprek met Guy Cox (interview afgenomen te Brussel door Willem De Klerck dd 19 april). CROUCH, C.J., 1986, Sharing public space: states and organized interests in Western Europe. In: HALL, J. (red.), States in societies. Oxford, Blackwell, blz. 179-180. CROUCH, C.J., 1993, Industrial relations and european state traditions. Oxford, Clarendon Press. CROUCH, C.J., 1995, Reconstructing corporatism? Organized decentralization and other paradoxes. In: CROUCH, C. en TRAXLER, F., Organized industrial relations in Europe: What future? Aldershot, Avebury, blz. 311-330. DAHL, R., 1961, Who governs? Democracy and power in American city. New Haven, Yale University Press. DANCET, G., 1998, From a workable social compromise to conflict: the case of Belgium. In: BOYER, R. (red.), The search for labour market flexibility. The European economies in transition. Oxford, Clarendon Press, blz. 96-118. DAVID, P.A., 1985, Clio and the economics of qwerty. In: The American Economic Review, jrg. 75, nr. 2, blz. 332-337. DE CLERCQ, M., 2002, Economie toegelicht. Antwerpen, Garant. DE GRAUWE, P., 1999, De socialisten zijn voor de sociale zekerheid. De liberalen zijn tegen belastingen (onuitgegeven studie). Leuven, Katholieke Universiteit Leuven: http://www.202.pair.com/sterckx/publicatie.php3?pub=pre2k/. DE GROOT, A.D., 1961, Methodologie: grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen. ’s Gravenhage, Mouton. 142 DE JOUVENEL, B., 1958, Authority: the efficient imperative. In: FRIEDRICH, C. (red.), Authority. Cambridge, Mass. DE KLERCK, W., 2002, In vredesnaam, democratie! Democratische reconstructie vanuit de civiele samenleving (onuitgegeven eindwerk). Gent, Arteveldehogeschool, Sociaal Werk, optie Syndicaal Werk. DE LATHOUWER, L. e.a., 1999, De Belgische route in perspectief: markt, gezin en sociale zekerheid in de OESO-welvaartsstaten. In: CANTILLON, B. (red.), De welvaartsstaat in de kering. Kapellen, Pelckmans, blz. 13-30. DE LATHOUWER, L., 2000, Meer werk is geen garantie voor minder armoede en minder ongelijkheid. Kritische reflecties bij het Nederlandse poldermodel vanuit België (CSBberichten, nr. 1, 2000). Antwerpen, Universiteit Antwerpen, Centrum voor Sociaal Beleid. DE LEEUW, R., 2006a, We hebben niks tegen de winsten, maar die mogen wel niet naar de dividenden en de aandeelhouders gaan (interview). In: Indymedia, 19 juni: http://www.indymedia.be/nl/node/2941. DE LEEUW, R., 2006b, Ik ben niet de man met de megafoon (interview). In: De Morgen, 10 juni, blz. 66-68. DE SWERT, G., 2004, 50 grijze leugens, over vergrijzing en langer werken. Leuven, Van Halewyck. DE SWERT, G., 2006, Gesprek met Gilbert De Swert (interview afgenomen te Schaarbeek door Willem De Klerck dd 03 april). DE SWERT, G., 2006b, De berg heeft alleen muizenkeutels gebaard (interview). In: Knack, 5 juli, blz. 106-113. DE VOS, P., 2004, Over derde en andere uitwegen: sociaal-democratisch revisionisme in historisch perspectief. In: DEVOS, C. en GAUS, H. (reds.), Schijn of scharnier, trendbreuken in de jaren ’90. Gent, Academia Press, blz. 153-190. DEHOUSSE, F., 1999, De politieke gevolgen van de EMU. In: EYSKENS, M. e.a., De euro en de toekomst van het Europese maatschappijmodel. Antwerpen, Intersentia, blz. 8391. DELEECK, H., 2001, De architectuur van de welvaartstaat opnieuw bekeken. Leuven, Acco. DELEN, A.J.J., 1956, Jean Jaurès. Gent, De Vlam. DENAYER, L. en TOLLET, R., 2002, Institutional mechanisms of wage-setting in Belgium. In: POCHET, P. (red.), Wage policy in the eurozone. Bruxelles, P.I.E.-Peter Lang, blz. 177-194. DENT, C.M., 1996, The European economy. The global context. London, Routledge. DEVITS, M., 2006, Gesprek met Mia Devits (interview afgenomen te Brussel door Willem De Klerck dd 24 april). DEVOS, C. (red.), 2005, Politicologie. Inleiding tot de politieke wetenschappen. Gent, Academia Press. DEVOS, C. e.a., 2001, De stille revolutie van de globalisering en de Derde Weg. Bedenkingen bij de activering van de Belgische welvaartstaat ( Demokritos: mededelingen van de vakgroep Politieke Wetenschappen, nr. 4, 2001). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen. DEVOS, C., 1999, The myth of globalization and its strategic consequences (Demokritos: mededelingen van de vakgroep Politieke Wetenschappen, nr. 1, 1999). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen. DEWACHTER, W., 2001, De mythe van de parlementaire democratie. Een Belgische analyse. Leuven, Acco. DHONDT, G., 2006, Gesprek met Greta D’Hondt (interview afgenomen te Brussel door Willem De Klerck dd 20 april). 143 DI RUPO, E., 2005, Ik kan nu wat vaker naar de fitness (interview). In: Humo, 19 oktober, blz. 120-126. DIWAN, I. En WALTON, M., 1997, How international exchange, technology and institutions affect workers. An introduction. In: The World Bank Economic Review, jrg. 11, nr. 1, blz. 1-15. DOBBELAERE, B., 2005, Eén generatiepact, drie doelstellingen. In: De Standaard, 28 oktober, blz. 4-5. EBBINGHAUS, B. en MANOW, P. (reds.), 2001, Comparing welfare capitalism. Social policy and political economy in Europe, Japan and the USA. London, Routledge. ESPING-ANDERSEN, G. (red.), 1996, Welfare states in transition. National adaptations in global economies. London, Sage. ESPING-ANDERSEN, G., 1990, The three worlds of welfare capitalism. Princeton, Princeton University Press. EYSKENS, M., 1999, De Europese welvaartsstaat in het gedrang? In: EYSKENS, M. e.a., De euro en de toekomst van het Europese maatschappijmodel. Antwerpen, Intersentia, blz. 11-26. FAIRCLOUGH, N., 2000, New labour, new language? London, Routledge. FLANAGAN, R., SOSKICE, D. en ULMAN, L., 1983, Unionism, economic stabilization and incomes policies: European experience. Washington, Brookings Institute. FOLEY, M. en HODGKINSON, V. (reds.), 2003, The civil society reader. Hannover, University Press of New England. FRIEDMAN, M., 1962, Capitalism and freedom. Chicago, University of Chicago Press. GAUS, H., 2005, Staatstheorie (onuitgegeven cursus). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen. GENSCHEL, P., 1997, The dynamics of inertia: institutional persistence and institutional charge in telecommunications and health care. In: Governance. An international journal of policy and administration, jrg. 10, nr. 1, blz. 43-66. GIDDENS, A., 1994, Beyond left and right. The future of radical politics. Cambridge, Polity Press. GILL, S. (red.), 1993, Gramsci, historical materialism and international relations. Cambridge, Cambridge University Press. GLYN, A. (red.), 2001, Social democracy in neoliberal times. The left and economic policy since 1980. New York, Oxford University Press. GLYN, A. en SUTCLIFFE, B., 1992, Global but leaderless: the new capitalist order. In: MILIBAND, R. (red.), The socialist register, jrg. 28, blz. 76-95. GOBEYN, M.J., 1993, Explaining the decline of macro-corporatist political bargaining structures in advanced capitalist societies. In: Governance, jrg. 6, nr. 1, blz. 3-22. GRAMSCI, A., 1929-1935 (1980), Selections from the prison notebooks. New York, International Publishers. GRAMSCI, A., 1929-1935 (1983), Cahiers de la prison. Paris, Messidor Editions Sociales. GRAMSCI, A., 1929-1935 (1996), Prison letters. London, Pluto Press. GRANT, W., 1985, The political economy of corporatism. New York, St. Martin’s. HALL, P.A. en SOSKICE, D. (reds.), 2001, Varieties of capitalism. The institutional foundations of comparative advantage. Oxford, Oxford University Press. HALL, P.A., 1989, The political power of economic ideas: keynesianism across nations? Princeton, Princeton University Press. HALL, P.A., 1992, The movement from keynesianism to monetarism: institutional analysis and british economic policy in the 1970’s. In: STEINMO, S., THELEN, K. en LONGSTRETH, F. (reds.), Structuring politics: historical institutionalism in comparative analysis. Cambridge, Cambridge University Press. 144 HALL, P.A., 1993, Policy paradigms, social learning and the state. The case of economic policy-making in Britain. In: Comparative Politics, jrg. 25, nr. 3, blz. 275-296. HART, H. e.a., 1998, Onderzoeksmethoden. Meppel, Boom. HECLO, H., 1974, Modern social politics in Britain and Sweden: from relief to income maintenance. New haven, Yale University Press. HELLEMANS, S., 1990, Strijd om de moderniteit. Sociale bewegingen en verzuiling in Europa sinds 1800. Leuven, Universitaire Pers Leuven. HIRSCHMAN, A.O., 1970, Exit, Voice, and Loyalty: Responses to Decline in Firms, Organizations, and States. Cambridge, MA. HIRST, P. en THOMPSON, G., 1996, Globalization in questions. Cambridge, Polity Press. HUTSEBAUT, M., 1997, Introductory chapter. In: BOSCO, A., HUTSEBAUT, M. (reds.), Social protection in Europe facing up to changes and challenges. Brussel, European Trade Union Institute. HUYGEBAERT, B., 2006, Het Generatiepact. Wat verandert er voor u? Antwerpen, Standaard Uitgeverij. HUYSE, L., 1987, De verzuiling voorbij. Leuven, Kritak. HUYSE, L., 2003, Over politiek. Leuven, Van Halewyck. HYMAN, R., 2001, Trade union research and cross-national comparison. In: European Journal of Industrial Relations, jrg. 7, nr. 3, blz. 203-232. INGLEHART, R., 1990, Culture shift in advanced industrial society. Princeton, Princeton University Press INGLEHART, R., 1997, Modernization and postmodernization. Cultural, economic and political changes in 43 societies. Princeton, Princeton University Press. JAURES, J., 1904 (1951), Lettre à Zévaès. Paris, Clé d’Or. JESSOP, B., 1994, The transition to post-fordism and the schumpeterian workfare state. In: BURROWS, R. en LOADER, B. (reds.), Towards a post-fordist welfare state? London, Routledge. JESSOP, B., 2002, The future of the capitalist state. Cambridge, Polity Press. JUILLARD, M., 2002, Accumulation regimes. In: BOYER, R. en SAILLARD, Y. (reds.), Regulation theory. The state of the art. London, Routledge, blz. 153-160. KATZ, H., 1993, The decentralization of collective bargaining: a literature review and comparative analysis. In: Industrial and Labor Relations Review, jrg. 47, nr. 1, blz. 3-22. KATZENSTEIN, P.J., 1985, Small states in world markets. Industrial policy in Europe. London, Cornell University Press. KEANE, J., 1998, Civil society: old images, new visions. Cambridge, Polity Press. KENNEDY, P., 1993, De wereld in een nieuwe eeuw. Leuven, Kritak. KEYNES, J.M., 1936, The general theory of employment, interest and money. London, Macmillan. KNAPPSKOG, T., 2002, Consociationalism: theoretical development illustrated by the case of Belgium. In: Res Publica, jrg. 43, nr. 4, blz. 529-550. KORPI, W., 1985, Power resources approach vs action and conflict: on causal and intentional explanations in the study of power. In: Sociological Theory, jrg. 3, nr. 2, blz. 3145. KOURVETARIS, G.A., 1997, Political sociology: structure and process. London, Allyn and Bacon. KRASNER, S.D., 1984, Approaches to the state: alternative conceptions and historical dynamics. In: Comparative Politics, jrg. 16, nr. 1, blz. 223-246. KRASNER, S.D., 1988, Sovereignity: an institutional perspective. In: Comparative Political Studies, jrg. 21, nr. 1, blz. 66-94. 145 KUHN, T.S., 1962, The structure of scientific revolutions. Chicago, University of Chicago Press. LAMMERTYN, F., 1999, Tussen moralisme en moderniteit. Op zoek naar nieuwe vormen van sociale bescherming voor een nieuwe sociale kwestie. In: Alert, jrg. 25, nr. 2, blz. 1439. LASH, S. en URRY, J., 1987, The end of organized capitalism. Oxford, Polity. LEHMBRUCH, G., 1977, Liberal corporatism and party government. In: Comparative Political Studies, jrg. 10, nr. 1, blz. 91-126. LEHMBRUCH, G., 1979, Concluding remarks: problems for research on corporatist intermediation and policy making. In: SCHMITTER, P. en LEHMBRUCH, G., Trends towards corporatist intermediation. London, Sage, blz. 147-183. LEIBFRIED, S., 1998, Spins of (Dis)integration. What might reformers in Canada learn form the social dimension of the European Union? In: Social Policy and Administration, jrg. 32, nr. 4, blz. 365 e.v. LEMAIRE, T., 2002, Met open zinnen, natuur, landschap, aarde. Amsterdam, Ambo. LIJPHART, A., 1977, Democracy in plural societies: a comparative exploration. New Haven, Yale University Press. LINDBLOM, C., 1977, Politics and markets. The world’s political-economic system. New York, Basic Books. LIPSET, S. en ROKKAN, S., 1967, Party systems and voter alignments. New York, The Free Press. LOWNDES, V., 2002, Institutionalism. In: MARSH, D. en STOKER, G. (reds.), Theory and methods in political science. Houndsmill, Palgrave Macmillan, blz. 90-108. LUKES, S., 1974, Power: a radical view. London, Macmillan. LUYTEN, D., 2006, Corporatisme, neocorporatisme, competitief corporatisme: sociale regulering sinds 1945. In: WITTE, E. en MEYNEN, A. (reds.), De geschiedenis van België na 1945. Antwerpen, Standaard, blz. 365-386. MAHONEY, J. en RUESCHEMEYER, D. (reds.), 2003, Comparative historical analysis in the social sciences. Cambridge, Cambridge University Press. MARCH, J.G.. en OLSON, J.P., 1984, The new institutionalism. Organized factors in political life. In: American Political Science Review, jrg. 78, nr. 3, blz. 734-749. MARIN, B., 1990, Governance and generalised exchange. Self-organizing policy networks in action. Frankfurt, Campus. MARSH, D. en STOKER, G., 2002, Theory and method in political science. Houndmill, Palgrave Macmillan. MARTIN, R., 1983, Pluralism and the new corporatism. In: Political Studies, jrg. 31, nr. 3, blz. 86-102. MARX, K. en ENGELS, F., 1848 (1978), Het communistisch manifest. Leuven, Kritak. MERKEL, W., 2000, Der dritte weg und der revisionismusstreit der Sozialdemokratie am ende des 20. jahrhunderts. In: HINRICHS, K., KITSCHELT, H. en WIESENTHAL, H. (reds.), Kontingenz und krise: institutionenpolitik in kapitalistischen und postsozialistischen gesellschaften. Frankfurt, Campus Verslag, blz. 263-290. MEULENAER, G., 2006, Hoe machtig is de vakbond nog? In: Trends, 27 april, blz. 62-66. MICHELS, R., 1925, Zur sociologie der parteiwesens in der moderner demokratie. Untersuchungen über die oligarchischen tendenzen des gruppenlebens. Leipzig, Alfred Kröner Verlag. MILIBAND, R., 1977, Marxism and politics. Oxford, Oxford University Press. MILLS, C.W., 1956, The power elite. New York, Oxford University Press. MITTERAND, F. en WIESEL, E., 1995, Mémoire à deux voix. Paris, Odile Jacob. 146 MOEREL, H., 1983, Het begrip verzorgingsstaat. In: AKKERMANS, T. En NOBELEN, P. (reds.), Corporatisme en verzorgingsstaat. Antwerpen, Stenfert Kroese, blz.19-30. MOLINA, O. en RHODES, M., 2002, Corporatism: the past, present, and future of a concept. In: Annual Review of Political Science, jrg. 5, blz. 305-331. MOMMEN, A., 1997, De sociaal-democratie en de toekomst van de welvaartstaat. In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 51, nr. 4, blz. 7-21. MOMMEN, A., 2003, De neoliberalisering van de welvaartstaat. In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 37, nr. 4, blz. 6-12. MOSCA, G., 1939, The ruling class. New York, McGraw-Hill. MOULAERT, T., 2006, Le pacte de solidarité entre les générations (Courrier Hebdomadaire, nr. 1906-1907, 2006). Bruxelles, CRISP. NATALI, D., 2004, The hybridisation of pension systems within the enlarged EU: recent reforms in old and new members. In: Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, jrg. 46, nr. 2, blz. 349-377. NEDELMAN, B. en MEIER, K., 1977, Theories of contemporary corporatism: static or dynamic? In: Comparative Political Studies, jrg. 10, nr. 1, blz. 39-60. OFFE, C., 1981, The attribution of public status to interest groups: observations on the West German case. In: BERGER, S. (red.), Organizing interests in Western Europe, pluralism, corporatism, and the transformation of politics. Cambridge, Cambridge University Press. OLSON, M., 1982, The rise and decline of nations: economic growth, stagflation and social rigidities. New Haven, Yale university press. OMEY, E., 2005, Sociale economie (onuitgegeven cursus). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Sociale Economie. PALSTERMAN, P., 2002, L’accord sur le droit de grève. Bruxelles, CRISP. PANITCH, L., 1980, Recent theorizations of corporatism: reflections on a growth industry. In: British Journal of sociology, jrg. 31, nr. 2, blz. 159-187. PARETO, V., 1935, The mind and society. London, Jonathan Cape. PARRY, G., 1969, Political elites. London, George Allen & Unwin Ltd. PAULI, W., 2005, Opdat een schooner leven kome. In: De Morgen, 24 oktober, blz. 4. PEIREN, L. en MESSIAEN, J.J., 1997, Een eeuw solidariteit. Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging. Brussel, ABVV i.s.m. Ludion, Amsab en IEV. PEIRENS, W., 2000, Vakbonden en sociaal overleg in het laatste kwart van de XXe eeuw. In: Res Publica, jrg. 43, nr. 1, blz. 105-117. PEKKARINEN, J., 1992, Corporatism and economic performance in Sweden, Norway and Finland. In: PEKKARINEN, J., POHJOLA, B. en ROWTHORN, B., Social corporatism: a superior economic system? Oxford, Clarendon, blz. 298-337. PETERS, G., 1999, Institutional theory in political science. The new institutionalism. London, Pinter. PIERSON, P., 1996, The new politics of the welfare state. In: World Politics, jrg. 48, nr. 2, blz. 143-179. PIERSON, P., 1998, Irresistible forces, immovable objects: post-industrial welfare states confront permanent austerity. In: Journal of European public policy, jrg. 5, nr. 4, blz. 539560. PITELES, C., 1991, Market and non-market hierarchies. Theory of institutional failure. Oxford, Blackwell. PIZZORNO, A., 1977, Scambio politico e identità colletiva nel conflitto di classe. In: Rivista Italiana Di Scienza Politica, jrg. 7, nr. 2, blz.165-198. PIZZORNO, A., 1978, Political exchange and collective identity in industrial conflict. In: CROUCH, C.J. en PIZZORNO, A. (reds.), The resurgence of class conflict in Western Europe since 1968. London, Macmillan, blz. 277-298. 147 PLASMAN, R. en RYCX, F., 2001a, Négociations collectives, performances macroéconomiques et pauvreté: une perspective internationale. In: De vakbond naar de 21ste eeuw (onuitgegeven rapport dd september 2001). Leuven, HIVA. PLASMAN, R. en RYCX, F., 2001b, Décentraliser ou coordonner les négociations salariales pour réduire le chômage. In: Reflets et perspectives de la vie économique, jrg. XL, nr. 1-2, blz. 81-91. POPPER, K., 1963, Conjectures and refutations. The growth of scientific positivism. Oxford, Basil Blackwell. POULANTZAS, N., 1977, La crise de l’état. Paris, PUF. RAMONET, I., 2006, Wij moeten macht verwerven. In: Mondiaal Magazine, jrg. 3, nr. 35, blz. 43-46. RASKING, J., 2005, Paars en bonden pokeren om pact. In: De Standaard, 28 oktober, blz. 1. RASKING, J., 2006, Waarom 2006 het jaar van de loonindexering wordt. In: De Standaard, 3 januari, blz. 42-43. REGINI, M., 1995, Uncertain boundaries. The social and political construction of European economics. Cambridge, Cambridge University Press. RHODES, M., 1998, Subversive liberalism. Market integration, globalization and West European welfare states. In: COLEMAN, D. en UNDERHILL, G.R.D. (reds.), Regionalism and global economic integration. Europe, Asia and the Americas. London, Routledge, blz. 99-120. RHODES, M., 1998b, Globalisation, labour markets and welfare states: a future of competitive corporatism? In: RHODES, M. en MENY, Y. (red.), A new social contract. London, Macmillan, blz. 178-203. ROGIERS, F., 2005, Oog om oog, rood om rood. In: De Morgen, 31 oktober, blz. 4. ROSANVALLON, P., 1995, La nouvelle question sociale. Paris, Du Seuil. ROSENAU, J.N., 1997, The complexities and contradictions of globalization. In: Current History, jrg. 96, nr. 613, blz. 360-364. SAEY, P., 1996, De lat moet hoger: een kritiek op Grenzen aan de Concurrentie. In: Samenleving en Politiek, jrg. 3, nr. 7, blz. 36-44. SASSOON, D., 1996, One hundred years of socialism: the West-European left in the twentieth century. London, I.B. Tauris. SCHARPF, F.W., 1988, The joint decision trap: lessons from German federalism and European integration. In: Public administration, jrg. 66, nr. 3, blz. 239-278. SCHARPF, F.W., 1993, Coordination in hierarchies and networks. In: SCHARPF, F.W. (red.), Games in hierarchies and networks: analytical and empirical approaches to the study of governance institutions. Frankfurt a/d Main, Westview. SCHARPF, F.W., 1997, Games real actors play. Actor-centered institutionalism in policy research. Boulder, Westview. SCHARPF, F.W., 2000, Globalisation and the welfare state. Constraints, challenges and vulnerabilities (onuitgegeven paper gepresenteerd op de conferentie: international research conference on social security: social security in the global village, 25-27 september 2000, Helsinki. Geneva, International Social Security Association. SCHATTSCHNEIDER, E.E., 1983, The semisovereign people: a realist’s view of democracy in America. Chicago, Holt, Rinehart en Winston. SCHMITTER, P. en STREECK, W., 1981, The organization of business interests. A research design to study the associative action of business in the advanced industrial societies of western Europe (Discussion paper, nr. 81-31). Berlin, Wissenschaftszentrum. SCHMITTER, P., 1974, Still the century of corporatism? In: Review of Politics, jrg. 36, nr. 1, blz. 85-131. 148 SCHMITTER, P., 1979, Still the century of corporatism? In: SCHMITTER, P. en LEHMBRUCH, G., Trends towards corporatist intermediation. London, Sage, blz. 7-49. SCHMITTER, P., 1989, Corporatism is dead, long live corporatism. In: Government and Opposition, jrg. 24, nr. 1, blz. 54-73. SCHUMPETER, J., 1942, Capitalism, socialism and democracy. London, Allen & Unwin. SCHUTT, R.K., 1996, Investigating the Social World. The Processes and Practices of Social Research. Thousand Oaks, Pine Forge Press. SHONFIELD, A., 1965, Modern capitalism: the changing balance of public and private power. Oxford, Oxford University Press. SMITH, A., 1776 (1979), An inquiry into the nature and the classes of the wealth of nations. Oxford, Clarendon Press. SODARO, M.J., 2004, Comparative politics. A global introduction. New York, Mc GrawHill. SPRIET, G., 2000, Civiele maatschappij in Latijns-Amerika (Vredescahier). Gent, vzw Vrede. STEINER, J., 2002, Preface. In: Acta Politica, jrg. 37, nr. 1-2, blz. 7-10. STREECK, W. en KENWORTHY, L., 2003, Theories and practices of corporatism. In: JANOSKI, T., ALFORD, R.R. en HICKS, A.M. (reds.), A handbook of political sociology: states, civil societies and globalization. New York, Cambridge University Press, blz. 441461. STREECK, W. en SCHMITTER, P. (reds.), 1985, Private interest government: beyond market en state. London, Sage. SWYNGEDOUW, E., 1996, The production of scale and scaled production (onbekende reeks). Oxford, Oxford University, School of Geography. THOENES, P., 1962, De elite in de verzorgingsstaat. Leiden, Kroese. TIMMERMANS, P., 2005a, Van IPA tot Generatiepact: sociale partners gezakt en gepakt? (onuitgegeven werkdocument dd 27 december). Brussel, VBO: http://www.vbo-feb.be. TITMUSS, R., 1974, Social Policy. An introduction. London, Allen & Unwin. TRAXLER, F., BLASCHKE, S. en KITTEL, B., 2001, National labour relations in internationalized markets: a comparative study of institutions, change and performance. Oxford, Oxford University Press. VAN DEN BRANDE, A., 1997, Sociologie van een halve eeuw Belgische Politiek. Leuven, Garant. VAN EETVELT, K., 2006, Gesprek met Karel Van Eetvelt (interview afgenomen te Brussel door Willem De Klerck dd 12 april). VAN POECK, A., 1999, Politieke rationaliteit, politieke instituties en economisch beleid. In: VAN POECK, A. e.a., Economische politiek: principes en ervaringen. Leuven, Garant, blz. 71-100. VAN ROMPUY, H., 2006, Het naoorlogse macro-economische beleid van België (onuitgegeven gastcollege in het vak: Belgische politieke economie dd 13 maart). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen. VAN RUYSSEVELDT, J., 2005, Een waakvlam werd een klein vuurtje...dankzij de regering. Enkele bedenkingen bij de interprofessionele onderhandelingen 2005-2006. In: Over Werk, jrg. 15, nr. 1, blz. 9-14. VANDAELE, K. en BOUCKE, T., 2002, Naar een nieuwe impasse? Perspectieven voor het nakende interprofessionele overleg. In: Samenleving en Politiek, jrg. 9, nr. 7, blz. 18-28. VANDAELE, K. en BOUCKE, T., 2005, Tussen verlies en winst aan relevantie. Het interprofessionele overleg anno 2004-2005. In: Over Werk, jrg. 15, nr. 1, blz. 15-20. 149 VANDAELE, K. en BOUCKE, T., 2006, Een politicologische analyse van het generatiepact. Van overleg naar consultatie. In: Samenleving en Politiek, jrg. 13, nr. 2, blz. 25-34. VANDAELE, K., 2004, Op weg naar een nieuw machtsevenwicht? Een kijk op de Belgische arbeidsverhoudingen in de Janusperiode van de jaren negentig. In: DEVOS, C. en GAUS, H. (reds.), Schijn of scharnier, trendbreuken in de jaren ’90. Gent, Academia Press, blz. 123-152. VANDE LANOTTE, J., 2005, Misschien word ik wel de eerste politicus die sterft van te hard te werken (interview). In: Humo, 31 oktober, blz. 22-27. VANDENBROUCKE, F., 2000, Op zoek naar een redelijke utopie. De actieve welvaartsstaat in perspectief. Leuven, Garant. VANDEPUTTE, T., 2005, Het interprofessioneel sociaal-economisch overleg 1986-2005. Brussel, VBO. VANDEPUTTE, T., 2006, Gesprek met Tony Vandeputte (interview afgenomen te Brussel door Willem De Klerck dd 12 april). VANNESTE, L., 2004, Van (actieve) naar geglobaliseerde welvaartstaat. In: Samenleving en Politiek, jrg. 11, nr. 7, blz. 4-14. VANTHEMSCHE, G., 1998, De paradoxen van de staat. Brussel, VUBpress. VERBOVEN, X. en TOBBACK, L., 2005, Jullie zijn geen corporatisten, wij geen klassenverraders (interview). In: De Morgen, 12 november. VERBOVEN, X., 2005a, Vooroordelen (opiniestuk). In: De Morgen, 27 oktober, blz. 12. VERBOVEN, X., 2005b, Een brugpensioen te ver. Op de barricaden met ABVV-voorman Xavier Verboven (interview). In: Humo, blz. 8-13. VERBOVEN, X., 2006, Ik doe niet aan megafoonsyndicalisme. Je volgt niet slaafs wat de basis dicteert (interview). In: Trends, 4 mei, blz. 30-35. VERLET, D., 2005, Politiek-wetenschappelijk onderzoek: beginselen (onuitgegeven cursus). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen. VERSCHINGEL, L., 1998, Stakingsrecht begin van het einde? Rechtbank en staking: water en vuur. In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 32, nr. 2, blz. 12-15. VESETH, M., 1998, Selling globalization. Th myth of the global economy. London, Lynne Riener. VILROKX, J. en VAN LEEMPUT, J., 1998, Belgium: the great transformation. In: FERNER, A. en HYMAN, R., Changing industrial relations in the new Europe. Oxford, Blackwell Publishers, blz. 315-347. VILROKX, J., 1995, De vier stadia in de evolutie van de Belgische collectieve arbeidsverhoudingen sinds 1945. In: VAN DIJCK, J. e.a., Baas over je eigen loopbaan. Houten, Stenfert Kroese, blz. 203-214. VISSER, J. en HEMERIJCK, A., 1998, Een Nederlands mirakel. Beleidsleren in de verzorgingsstaat. Amsterdam, Amsterdam University Press. VOETS, L., 2004, Ontwikkeling van het Belgisch overlegmodel. Uiteenzetting voor diplomaten (onuitgegeven paper). Brussel, ABVV. VOETS, L., 2006, Gesprek met Luc Voets (interview afgenomen te Brussel door Willem De Klerck dd 20 april). VON HAYEK, F., 1948, The road to serfdom. Chicago, University of Chicago Press. WALLERSTEIN, I., 1974-1988, The modern world system. Cambridge, Cambridge University Press. WALSH, J., 1995, Convergence or divergence? Corporatism and the dynamics of European wage bargaining. In: International Review of Applied Economics, jrg. 9, nr. 2, blz. 169-191. 150 WES, M., 1996, Globalisation: winners and losers (onuitgegeven paper gepresenteerd aan de: commission on public policy and British business dd 21 mei). London, Institute for Public Policy Research (IPPR). WHITLEY, R., 1999, Divergent capitalisms. The social structuring and change of business systems. Oxford, Oxford University Press. WILLIAMSON, P., 1985, Varieties of corporatism: theory and practice. Cambridge, Cambridge University Press. WILLIAMSON, P., 1989, Corporatism in perspective: an introductory guide to corporatist theory. London, Sage. WILLOCKX, F., 2005, Extreem-rechtse ruis op de rode lijn (interview). In: De Morgen, 2 november, blz. 4. WILLOCKX, F., 2006, Gesprek met Freddy Willockx (interview afgenomen te Sint-Niklaas door Willem De Klerck dd 01 april). WILSON, G., 1990, Interest groups. Oxford, Basil Blackwell. WINDEY, P. en MAETER, P.P., 2006, Gesprek met Paul Windey en Piere-Paul Maeter (interview afgenomen te Brussel door Willem De Klerck dd 05 april). WITTE, E., 1990, Politiek en democratie. Omtrent de werking van de westerse democratieën in de negentiende en twintigste eeuw. Brussel, VUBpress. WITTE, E., 1997, Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden. Brussel, VUBPress. WRONG, D.H., 1995, Power. Its forms, bases and uses. New Brunswick, Transaction Publishers. ZNANIECKI, F., 1934, The method of sociology. New York, Farar en Rinehart. 151 Lijst met aanbevolen bronnen 1 Thematische bibliografie 1.1 Boeken BLAISE, P., 1995, Les accords interprofessionnels. Bruxelles, CRISP. BRION, R., 1995, 100 jaar actie voor de onderneming 1895-1995. Tielt, Lannoo. DELWIT, P. (red.), 2004, Ou va la social-démocratie Européenne. Débats, enjeux, perspectifs. Bruxelles, Editions de l’Université Libre de Bruxelles. KEYNES, J.M., 1926, The end of laissez faire. London, Hogarth. MARX, K. en ENGELS, F., 1845-1846 (1932), Die Deutsche ideologie. Berlin, MarxEngels-Verl. POPPER, K., 1959, The logic of scientific discovery. London, Hutchinson. RANSOME, P., 1992, Antonio Gramsci. A new introduction. New York, Harvester Wheatsheaf. SLOMP, H. En VAN MIERLO, T., 1984, Arbeidsverhoudingen in België. Utrecht, Spectrum. 1.2 Verzamelwerken ALALUF, M., 1993, Les mutations économiques et sociales. Des repères parmi d’autres. In: DELWIT, P. en DE WAELE, J.M. (reds.), La gauche face aux mutations en Europe. Bruxelles, Editions de l’Université Libre de Bruxelles, blz. 19-26. DELWIT, P. en DE WAELE, J.M., 1993, La gauche face aux mutations en Europe. In: DELWIT, P. en DE WAELE, J.M. (reds.), La gauche face aux mutations en Europe. Bruxelles, Editions de l’Université Libre de Bruxelles, blz. 8-17. DELWIT, P., 2004, La social-démocratie en Europe: un avenir en questions. In: DELWIT, P. (red.), Ou va la social-démocratie Européenne. Débats, enjeux, perspectifs. Bruxelles, Editions de l’Université Libre de Bruxelles, blz. 7-17. LADRECH, R., 2004, Les changements programmatiques dans le parti des socialistes européens (PSE). In: DELWIT, P. (red.), Ou va la social-démocratie Européenne. Débats, enjeux, perspectifs. Bruxelles, Editions de l’Université Libre de Bruxelles, blz. 53-61. LAZAR, M., 1993, Crises et recompositions de la gauche en Europe occidentale. In: DELWIT, P. en DE WAELE, J.M. (reds.), La gauche face aux mutations en Europe. Bruxelles, Editions de l’Université Libre de Bruxelles, blz. 27-37. ULLRICH, O., 1993, Lebenshaltende tätigkeiten jenseits der lohnarbeit. In: FRICKE, W. (red.), Jahrbuch arbeit und technik. Bonn, Verlag J.I.I.W. Dietz, blz. 84-98. VAN DER VEEN, R., 1995, De herziening van de Nederlandse verzorgingsstaat. Naar nieuwe verhoudingen tussen staat, markt en burger? In: AARTS, L., Het bedrijf van de verzorgingsstaat. Amsterdam, Boom, blz. 9-32. VILROKX, J. en VAN LEEMPUT, J., 1992, Belgium: a new stability in industrial relations? In: FERNER, A. en HYMAN, R. (reds.), Industrial relations in the new Europe. Oxford, Blackwell Publishers, blz. 357-392. 152 1.3 Reeksen (anon.), 1997, Sociaal en arbeidsmarktbeleid in Zweden (Serie sociale zaken, nr. 13, 1997). Brussel, Directoraat-Generaal Onderzoek van de Europese Unie. ARCQ, E., 1993, Du pacte social au plan global (Courrier Hebdomadaire, nr. 1420-1421, 1993). Bruxelles, CRISP. BACCARO, L. en LIM, S.H., 2006, Social pacts as coalitions of ‘weak’ and ‘moderate’: Ireland, Italy and South Korea in comparative perspective (Discussion paper, nr. 162, 2006). Geneva, International Institute for Labour Studies. BACCARO, L., 2002, Civil society meets the state. A model of associational democracy (Discussion paper, nr. 138, 2002). Geneva, International Institute for Labour Studies. DE LATHOUWER, L., BOGAERTS, K. en VAN DEN BOSCH, K., 2003, Schorsing artikel 80 gewikt en gewogen. Een evaluatie vanuit herintrede, behoefte en verzekeringsperspectief (CSB-berichten, nr. 4, 2003). Antwerpen, Universiteit Antwerpen, Centrum voor Sociaal Beleid. DELEECK, H., 2002, Wettelijke en aanvullende pensioenen, complementair of concurrent? (CSB-berichten, nr. 1, 2002). Antwerpen, Universiteit Antwerpen, Centrum voor Sociaal Beleid. HICKS, A. en KENWORTHY, L., 2002, Varieties of welfare capitalism (Luxemburg Income Study Working Paper Series, nr. 316, 2002). New York, Maxwell School of Citizenship and Public Affairs. KURUVILLA, S., 2003, Social dialogue for decent work (Discussion paper, nr. 149, 2003). Geneva, International Institute for Labour Studies. MABILLE, X., 2005, Le Parti Socialiste : évolution 1978-2005 (Courrier hebdomadaire, nr. 1867-1868, 2005). Bruxelles, CRISP. VAN CAUWENBERGHE, I., 1999, De Belgische politieke partijen en de werkloosheid (Demokritos: mededelingen van de vakgroep Politieke Wetenschappen). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen. 1.4 Tijdschriften ALALUF, M., 2004, Pensionering en pensioenfondsen in Europa. In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 38, nr. 4, blz. 17-22. BERGHMAN, J., 1997, The resurgence of poverty and the struggle against exclusion: A new challenge for social security in Europe? In: International Social Security Review, jrg. 50, nr. 1, blz. 24-34. BUNDERVOET, J., 2005, Enkele slotbeschouwingen. In: Over Werk, jrg. 15, nr. 1, blz. 3941. CANTILLON, B. e.a., 2004, De evolutie van de minimumbescherming in 15 Europese welvaartsstaten in de jaren ’90. In: Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, jrg. 46, nr. 3, blz. 509-548. CANTILLON, B., 1999, Welvaartsverdeling, armoede en sociale zekerheid in België. In: Tijdschrift voor Welzijnswerk, jrg. 23, nr. 221, blz. 5-15. DE BAENE, J.M. en VOETS, L., 2000, Trends in de collectieve sociale verhoudingen in de jaren negentig. In: Tijdschrift WAV, jrg. 10, nr. 4, blz. 73-76. DE KOSTER, A., 2004, Het masterplan eindeloopbaan van het VBO. In: Over Werk, jrg. 14, nr. 3, blz. 35-42. DEBRULLE, A., 2001, Regionalisering van de loonvorming in België. Nieuw idee of opgewarmde kost? In: De Gids op Maatschappelijk Gebied, jrg. 92, nr. 5, blz. 11-16. 153 DELEECK, H., 1995, Het sociaal-economisch overleg als besluitvoering. In: Res Publica, jrg. 37, nr. 1, blz. 115-127. DESCHOUWER, K., 2002, Falling apart together. The changing nature of Belgian consociationalism, 1961-2001. In: Acta Politica, jrg. 37, nr. 1-2, blz. 68-85. DILLE, K., 2003, De Vlaamse socialisten: het gestage afdrijven. In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 37, nr. 1, blz. 12-24. EBBINGHAUS, B. en HASSEL, A., 2000, Striking deals: concertation in the reform of continental European welfare states. In: Journal of European public policy, jrg. 7, nr. 1, blz. 44-62. ENGELEN, E., 2003, De logica van het kapitalisatiestelsel. Europese pensioenhervormingen en de gevaren van financialisering. In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 37, nr. 4, blz. 25-37. GOYVAERTS, K., 2004, Uitzicht op een andere aanpak? In: Over Werk, jrg. 14, nr. 3, blz. 22-27. HANCKE, B. en RHODES, M., 2005, EMU and labor market institutions in Europe. The rise and fall of national social pacts. In: Work and occupations, jrg. 32, nr. 2, blz. 196-228. HIRSCHEL, D., 2002, De mislukking van de derde weg of de deproletarisering van WestEuropees links. In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 36, nr. 4, blz. 24-29. JONES, E., 2002, Consociationalism, corporatism and the fate of Belgium. In: Acta Politica, jrg. 37, nr. 1-2, blz. 86-103. LIJPHART, A., 2002, The evolution of consociational theory and consociational practices, 1965-2000. In: Acta Politica, jrg. 37, nr. 1-2, blz. 11-22. MAES, J., 2004, Geen sprinters, maar marathonlopers gevraagd. In: Over Werk, jrg. 14, nr. 3, blz. 28-34. MOMMEN, A., 2004, Met Vandenbroucke voor pensioen en werk. In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 38, nr. 4, blz. 2-5. MOMMEN, A., 2005a, Na het nationaal akkoord. In: Vlaams Marxistisch TijdschrifT, jrg. 39, nr. 1, blz. 1-2. MOMMEN, A., 2005b, De EU en de neoliberalisering van de sociaal-democratie. In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 39, nr. 3, blz. 35-39. PEIRENS, W., 2005, Nog een toekomst voor het sociaal overleg? In: Over Werk, jrg. 15, nr. 1, blz. 26-32. SCHLUDI, 2003, Het pensioenbeleid in enkele Europese landen. In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 37, nr. 4, blz. 15-24. TIELENS, M., 2005, Requiescat in pace? Een forensisch onderzoek van het interprofessioneel overleg. In: Over Werk, jrg. 15, nr. 1, blz. 7-8. TRAXLER, F., 2003, The contingency thesis of collective bargaining institutions. In: CESifo DICE Report, jrg. 2003, nr. 2, blz. 34-39. VAN RUYSSEVELDT, J., 2000, De inkapseling van het sociaal overleg door de overheid: een dubbeltje op zijn kant? In: Tijdschrift WAV, jrg. 10, nr. 4, blz. 77-80. VANDENBROUCKE, F., 2004, Vergrijzing en pensioenen. Een interview met Frank Vandenbroucke (interview). In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 38, nr. 1, blz. 11-16. VANNESTE, L., 1998, De toekomst van het sociaal overleg. Sampol-debat op D-day. In: Samenleving en Politiek, jrg. 5, nr. 8, blz. 39-43. VUCHELEN, J., 2005, Sociaal overleg en solidariteit. In: Over Werk, jrg. 15, nr. 1, blz. 2125. 154 1.5 Studies, cursusssen en eindwerken DE KLERCK, W., 2004, Poverleg. Machtstheoretische exploratie van het interprofessioneel overleg (onuitgegeven werk). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen, Politieke Sociologie. DE KLERCK, W., 2005, Scriptievoorbereiding (onuitgegeven werk). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen, Politiek-Wetenschappelijk Onderzoek: Toepassingen. DE KLERCK, W., 2005, Sterft gij oude vormen en gedachten? Op zoek naar de sterktes, zwaktes, kansen en bedreigingen in het recente PS-discours (onuitgegeven werk). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen, Actuele beleidsvragen van de Belgische Politiek. DE WIT, K., 1996, Arbeidsduurvermindering. Wenselijkheid, vorm en haalbaarheid. Opinie van de sociale partners (onuitgegeven licentiaatsverhandeling). Leuven, Katholieke Universiteit Leuven, departement Sociologie. 1.6 Congressen, toespraken en colleges ALALUF, M., La concertation sociale peut-elle changer la société? (onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. BOCKSTEINS, H., 2005, Paritaire comités en netwerkeconomie: water en vuur? (onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. BRIESCH, R., 2002, Le tripartisme dans une union européenne élargie (onuitgegeven paper gepresenteerd op de conferentie: le tripartisme dans une union européenne élargie’, 29-30 oktober 2004, Elsinore). Brussel, Europees Economisch en Sociaal Comité: http://www.eurofound.eu.int/publications/files/EF0305FR.pdf. DEMEZ, G., 2005, De la nature juridique des actes de la commission paritaire et du pouvoir exécutif: responsabilités (onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. DEVOLDER, C., 2004, Het fordistisch compromis opnieuw bekeken... De houding van de christelijke metaalcentrale tegenover arbeidsorganisatie (onuitgegeven congrespaper gepresenteerd op het congres: politicologenetmaal, 28-29 mei 2004, Antwerpen). Leuven, Politicologisch Instituut: http://www.politologischinstituut.be/PE2004/documents/2Devolder.pdf. FANIEL, J., 2004, Les relations entre syndicats et associations en Belgique: origines et actualité (onuitgegeven paper gepresenteerd op de conferentie: syndicats et associations en France : concurrence ou complémentarité?, 25 november 2004, Parijs). Paris, BDIC: http://histoire-sociale.univ-paris1.fr/Collo/faniel.pdf. HENDRIKS, C. en VAN DER ZWAN, N., 2004, The dutch consultation economy and the prospects of effective corporatism in three large west-european countries (onuitgegeven paper gepresenteerd op het congres: politicologenetmaal, 28-29 mei 2004, Antwerpen). Leuven, Politicologisch Instituut: http://www.politologischinstituut.be/PE2004/documents/2Hendriks.pdf. JADOT, M., 2005, De sociale dialoog in België: van de doelstellingen bij de oorsprong naar de realiteit van vandaag (onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium: de 155 sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. KARLHOFER, F., 2004, Corporatism and social dialogue in the EU (onuitgegeven paper gepresenteerd op het congres: principles of international institutions, 17 november 2004, Innsbruck). Innsbruck, University of Innsbruck. MANOW, P., 2006, Financing social protection in Germany: recent developments and debate (onuitgegeven paper gepresenteerd op het seminarie: social protection financing in belgium and other bismarckian welfare states, 13 februari 2006, Mechelen). Brussel, FOD Sociale Zekerheid: http://www.socialsecurity.fgov.be/NL/nieuws_publicaties/conferences/archief.htm. MARQUAND, D., 2000, De derde weg voorbij (onuitgegeven paper gepresenteerd op de Willem Drees lezing, 25 januari 2000, Den Haag). Den Haag, Stichting Willem Drees Lezing: http://www.groene.nl/2000/0017/dm_derdeweg.html. MARX, I., 2006, Employment effects of the selective reduction of social contributions in Belgium? (onuitgegeven paper gepresenteerd op het seminarie: social protection financing in belgium and other bismarckian welfare states, 13 februari 2006, Mechelen). Brussel, FOD Sociale Zekerheid: http://www.socialsecurity.fgov.be/NL/nieuws_publicaties/conferences/archief.htm. MORDANT, A., 2005, Intervention (onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. PACOLET, J., 2005, Maintaining the social market economy and the welfare state in Europe (onuitgegeven paper gepresenteerd op het congres: for a Europe of social market economy, 2-4 september 2005, Vienna). Leuven, HIVA: http://www.hiva.be/docs/presentatie/2005_09_02.ppt. PALIER, B., 2006, Financing social protection in France: recent developments and debate (onuitgegeven paper gepresenteerd op het seminarie: social protection financing in belgium and other bismarckian welfare states, 13 februari 2006, Mechelen). Brussel, FOD Sociale Zekerheid: http://www.socialsecurity.fgov.be/NL/nieuws_publicaties/conferences/archief.htm. PEET, J., 2005, Sociaal-economisch beleid en sociaal-economische orde: de ontwikkeling in Nederland in de 20ste eeuw (onuitgegeven paper gepresenteerd op het congres: de voorjaarworkshop 14 april 2005, Utrecht). Rotterdam, BINT: http://www.bintproject.nl/textfiles/jan_peet_sociaal.pdf. QUEISSER, M., 2006, Financing social protection in Europe: an overview of the main issues (onuitgegeven paper gepresenteerd op het seminarie: social protection financing in belgium and other bismarckian welfare states, 13 februari 2006, Mechelen). Brussel, FOD Sociale Zekerheid: http://www.socialsecurity.fgov.be/NL/nieuws_publicaties/conferences/archief.htm. RIGAUX, M., 2005, Naar een amendering van de prestatiewet? (onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. ROMBAUTS, T., 2005, De paritaire comités in de 21ste eeuw: niets dan uitdagingen? (onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. TIMMERMANS, P., 2005b, Het Belgisch model van sociaal overleg: op de rand van het faillissement of bestand tegen de tand des tijds? (onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. 156 VANDENBROUCKE, F., 1999, De actieve welvaartsstaat: een Europese ambitie (onuitgegeven paper gepresenteerd op de Den Uyl-lezing, 13 december 1999, Amsterdam). Brussel, kabinet minister Frank Vandenbroucke: http://www.vandenbroucke.fgov.be. 1.7 Rapporten, dossiers en werkdocumenten ABVV, 2005a, Een waarschuwing aan het patronaat (onuitgegeven dossier dd 19 januari). Brussel, ABVV: http://www.abvv.be/PDF/nl/DeWerker/2005/dw050211/p03.pdf. ABVV, 2005b, Ontwerp IPA 2005-2006. Toelichting (onuitgegeven dossier dd 19 januari). Brussel, ABVV: http://www.abvv.be/code/nl/fram001.htm. PS, 2005, Statuts du Parti Socialiste (onuitgegeven document dd 26 februari). Bruxelles, PS: http://www.ps.be/files/0/statuts_04.10.2005.pdf. SP.A, 2006a, Beginselverklaring sp.a (onuitgegeven document dd 12 februari). Brussel, SP.A: http://www.s-p-a.be/common/showdocument.asp?iID=1345. SP.A, 2006b, Verslag van het partijbureau (onuitgegeven verslag dd 22 mei). Brussel, SP.A: http://www.s-p-a.be/common/showdocument.asp?iID=1746. VANDE LANOTTE, J. en GENNEZ, C., 2005, Alleen wie de toekomst zelf vorm geeft, moet ze niet ondergaan. Intentieverklaring (onuitgegeven document dd 18 september). Brussel, SP.A: http://www.s-p-a.be/common/showdocument.asp?iID=932. 1.8 Brochures en folders ABVV, 2004, Een interprofessioneel akkoord voor solidariteit en gelijkheid (onuitgegeven brochure). Brussel, ABVV: http://www.abvv.be/code/nl/fram015.htm. ABVV, 2005c, Een heel leven lang (onuitgegeven brochure). Brussel, ABVV: http://www.abvv.be/code/nl/fram015.htm. BEVERS, T., SIMON, A. en VAN NUFFEL, A. (reds.), 1999, Lonen en arbeidsduur (onuitgegeven brochure). Brussel, MTA, Administratie van de Studieën, de Documentatie en de Geschillen: http://meta.fgov.be/pdf/pd/nldf36.pdf. FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, 2005, Het sociaal overleg in België (onuitgegeven brochure). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg: http://meta.fgov.be/pdf/pb/nlbb19.pdf. SP.A Rood, 2005, Het is niet het aantal bakkers, maar de omvang en de verdeling van het brood dat telt (onuitgegeven folder). Antwerpen, SP.A Rood: http://www.sp-a-rood.be. SP.A, 2005, Het Generatiepact (onuitgegeven brochure). Brussel, SP.A: http://www.s-pa.be/common/showdocument.asp?iID=1056. 1.9 Berichten en persberichten ABVV, 2005c, Wij zullen ons niet laten doen (onuitgegeven bericht dd 01 februari). Brussel, ABVV: http://www.abvv.be. ACV, 2005, Het Generatiepact: ruim onvoldoende (onuitgegeven bericht dd 18 oktober). Brussel, ACV: http://www.acvonline.be/actueel/nieuws/detail/generatiepactonvoldoende.asp. ACV, ABVV en ACLVB, 2005, Nationale betoging vrijdag 28 oktober 2005 (onuitgegeven bericht dd 11 oktober). Brussel, ACV, ABVV en ACLVB: http://www.acv-csc.be, http://www.abvv.be en http://www.aclvb.be. 157 THYS, R., 2004, 60 jaar sociale zekerheid (onuitgegeven bericht dd 28 december). Brussel, Socialistische Mutualiteiten: http://www.socmut.be/eMut/Socmut/300/News/Actual/NewsArchive/60+jaar+sociale+zekerheid.htm. TIMMERMANS, P., VANDEPUTTE, T. en VANSTEENKISTE, L., 2003, Interprofessioneel akkoord 2003-2004. Open brief aan de werkgevers (onuitgegeven bericht dd 17 januari). Brussel, VBO: http://www.vbo.be. 2 Alfabetische bibliografie (anon.), 1997, Sociaal en arbeidsmarktbeleid in Zweden (Serie sociale zaken, nr. 13, 1997). Brussel, Directoraat-Generaal Onderzoek van de Europese Unie. ABVV, 2004, Een interprofessioneel akkoord voor solidariteit en gelijkheid (onuitgegeven brochure). Brussel, ABVV: http://www.abvv.be/code/nl/fram015.htm. ABVV, 2005a, Een waarschuwing aan het patronaat (onuitgegeven dossier dd 19 januari). Brussel, ABVV: http://www.abvv.be/PDF/nl/DeWerker/2005/dw050211/p03.pdf. ABVV, 2005b, Ontwerp IPA 2005-2006. Toelichting (onuitgegeven dossier dd 19 januari). Brussel, ABVV: http://www.abvv.be/code/nl/fram001.htm. ABVV, 2005c, Een heel leven lang (onuitgegeven brochure). Brussel, ABVV: http://www.abvv.be/code/nl/fram015.htm. ABVV, 2005c, Wij zullen ons niet laten doen (onuitgegeven bericht dd 01 februari). Brussel, ABVV: http://www.abvv.be. ACV, 2005, Het Generatiepact: ruim onvoldoende (onuitgegeven bericht dd 18 oktober). Brussel, ACV: http://www.acvonline.be/actueel/nieuws/detail/generatiepactonvoldoende.asp. ACV, ABVV en ACLVB, 2005, Nationale betoging vrijdag 28 oktober 2005 (onuitgegeven bericht dd 11 oktober). Brussel, ACV, ABVV en ACLVB: http://www.acv-csc.be, http://www.abvv.be en http://www.aclvb.be. ALALUF, M., 1993, Les mutations économiques et sociales. Des repères parmi d’autres. In: DELWIT, P. en DE WAELE, J.M. (reds.), La gauche face aux mutations en Europe. Bruxelles, Editions de l’Université Libre de Bruxelles, blz. 19-26. ALALUF, M., 2004, Pensionering en pensioenfondsen in Europa. In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 38, nr. 4, blz. 17-22. ALALUF, M., La concertation sociale peut-elle changer la société? (onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. ARCQ, E., 1993, Du pacte social au plan global (Courrier Hebdomadaire, nr. 1420-1421, 1993). Bruxelles, CRISP. BACCARO, L. en LIM, S.H., 2006, Social pacts as coalitions of ‘weak’ and ‘moderate’: Ireland, Italy and South Korea in comparative perspective (Discussion paper, nr. 162, 2006). Geneva, International Institute for Labour Studies. BACCARO, L., 2002, Civil society meets the state. A model of associational democracy (Discussion paper, nr. 138, 2002). Geneva, International Institute for Labour Studies. BERGHMAN, J., 1997, The resurgence of poverty and the struggle against exclusion: A new challenge for social security in Europe? In: International Social Security Review, jrg. 50, nr. 1, blz. 24-34. BEVERS, T., SIMON, A. en VAN NUFFEL, A. (reds.), 1999, Lonen en arbeidsduur (onuitgegeven brochure). Brussel, MTA, Administratie van de Studieën, de Documentatie en de Geschillen: http://meta.fgov.be/pdf/pd/nldf36.pdf. BLAISE, P., 1995, Les accords interprofessionnels. Bruxelles, CRISP. 158 BOCKSTEINS, H., 2005, Paritaire comités en netwerkeconomie: water en vuur? (onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. BRIESCH, R., 2002, Le tripartisme dans une union européenne élargie (onuitgegeven paper gepresenteerd op de conferentie: le tripartisme dans une union européenne élargie’, 29-30 oktober 2004, Elsinore). Brussel, Europees Economisch en Sociaal Comité: http://www.eurofound.eu.int/publications/files/EF0305FR.pdf. BRION, R., 1995, 100 jaar actie voor de onderneming 1895-1995. Tielt, Lannoo. BUNDERVOET, J., 2005, Enkele slotbeschouwingen. In: Over Werk, jrg. 15, nr. 1, blz. 3941. CANTILLON, B. e.a., 2004, De evolutie van de minimumbescherming in 15 Europese welvaartsstaten in de jaren ’90. In: Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, jrg. 46, nr. 3, blz. 509-548. CANTILLON, B., 1999, Welvaartsverdeling, armoede en sociale zekerheid in België. In: Tijdschrift voor Welzijnswerk, jrg. 23, nr. 221, blz. 5-15. DE BAENE, J.M. en VOETS, L., 2000, Trends in de collectieve sociale verhoudingen in de jaren negentig. In: Tijdschrift WAV, jrg. 10, nr. 4, blz. 73-76. DE KLERCK, W., 2004, Poverleg. Machtstheoretische exploratie van het interprofessioneel overleg (onuitgegeven werk). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen, Politieke Sociologie. DE KLERCK, W., 2005, Scriptievoorbereiding (onuitgegeven werk). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen, Politiek-Wetenschappelijk Onderzoek: Toepassingen. DE KLERCK, W., 2005, Sterft gij oude vormen en gedachten? Op zoek naar de sterktes, zwaktes, kansen en bedreigingen in het recente PS-discours (onuitgegeven werk). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen, Actuele beleidsvragen van de Belgische Politiek. DE KOSTER, A., 2004, Het masterplan eindeloopbaan van het VBO. In: Over Werk, jrg. 14, nr. 3, blz. 35-42. DE LATHOUWER, L., BOGAERTS, K. en VAN DEN BOSCH, K., 2003, Schorsing artikel 80 gewikt en gewogen. Een evaluatie vanuit herintrede, behoefte en verzekeringsperspectief (CSB-berichten, nr. 4, 2003). Antwerpen, Universiteit Antwerpen, Centrum voor Sociaal Beleid. DE WIT, K., 1996, Arbeidsduurvermindering. Wenselijkheid, vorm en haalbaarheid. Opinie van de sociale partners (onuitgegeven licentiaatsverhandeling). Leuven, Katholieke Universiteit Leuven, departement Sociologie. DEBRULLE, A., 2001, Regionalisering van de loonvorming in België. Nieuw idee of opgewarmde kost? In: De Gids op Maatschappelijk Gebied, jrg. 92, nr. 5, blz. 11-16. DELEECK, H., 1995, Het sociaal-economisch overleg als besluitvoering. In: Res Publica, jrg. 37, nr. 1, blz. 115-127. DELEECK, H., 2002, Wettelijke en aanvullende pensioenen, complementair of concurrent? (CSB-berichten, nr. 1, 2002). Antwerpen, Universiteit Antwerpen, Centrum voor Sociaal Beleid. DELWIT, P. (red.), 2004, Ou va la social-démocratie Européenne. Débats, enjeux, perspectifs. Bruxelles, Editions de l’Université Libre de Bruxelles. DELWIT, P. en DE WAELE, J.M., 1993, La gauche face aux mutations en Europe. In: DELWIT, P. en DE WAELE, J.M. (reds.), La gauche face aux mutations en Europe. Bruxelles, Editions de l’Université Libre de Bruxelles, blz. 8-17. 159 DELWIT, P., 2004, La social-démocratie en Europe: un avenir en questions. In: DELWIT, P. (red.), Ou va la social-démocratie Européenne. Débats, enjeux, perspectifs. Bruxelles, Editions de l’Université Libre de Bruxelles, blz. 7-17. DEMEZ, G., 2005, De la nature juridique des actes de la commission paritaire et du pouvoir exécutif: responsabilités (onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. DESCHOUWER, K., 2002, Falling apart together. The changing nature of Belgian consociationalism, 1961-2001. In: Acta Politica, jrg. 37, nr. 1-2, blz. 68-85. DEVOLDER, C., 2004, Het fordistisch compromis opnieuw bekeken... De houding van de christelijke metaalcentrale tegenover arbeidsorganisatie (onuitgegeven congrespaper gepresenteerd op het congres: politicologenetmaal, 28-29 mei 2004, Antwerpen). Leuven, Politicologisch Instituut: http://www.politologischinstituut.be/PE2004/documents/2Devolder.pdf. DILLE, K., 2003, De Vlaamse socialisten: het gestage afdrijven. In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 37, nr. 1, blz. 12-24. EBBINGHAUS, B. en HASSEL, A., 2000, Striking deals: concertation in the reform of continental European welfare states. In: Journal of European public policy, jrg. 7, nr. 1, blz. 44-62. ENGELEN, E., 2003, De logica van het kapitalisatiestelsel. Europese pensioenhervormingen en de gevaren van financialisering. In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 37, nr. 4, blz. 25-37. FANIEL, J., 2004, Les relations entre syndicats et associations en Belgique: origines et actualité (onuitgegeven paper gepresenteerd op de conferentie: syndicats et associations en France : concurrence ou complémentarité?, 25 november 2004, Parijs). Paris, BDIC: http://histoire-sociale.univ-paris1.fr/Collo/faniel.pdf. FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, 2005, Het sociaal overleg in België (onuitgegeven brochure). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg: http://meta.fgov.be/pdf/pb/nlbb19.pdf. GOYVAERTS, K., 2004, Uitzicht op een andere aanpak? In: Over Werk, jrg. 14, nr. 3, blz. 22-27. HANCKE, B. en RHODES, M., 2005, EMU and labor market institutions in Europe. The rise and fall of national social pacts. In: Work and occupations, jrg. 32, nr. 2, blz. 196-228. HENDRIKS, C. en VAN DER ZWAN, N., 2004, The dutch consultation economy and the prospects of effective corporatism in three large west-european countries (onuitgegeven paper gepresenteerd op het congres: politicologenetmaal, 28-29 mei 2004, Antwerpen). Leuven, Politicologisch Instituut: http://www.politologischinstituut.be/PE2004/documents/2Hendriks.pdf. HICKS, A. en KENWORTHY, L., 2002, Varieties of welfare capitalism (Luxemburg Income Study Working Paper Series, nr. 316, 2002). New York, Maxwell School of Citizenship and Public Affairs. HIRSCHEL, D., 2002, De mislukking van de derde weg of de deproletarisering van WestEuropees links. In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 36, nr. 4, blz. 24-29. JADOT, M., 2005, De sociale dialoog in België: van de doelstellingen bij de oorsprong naar de realiteit van vandaag (onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. JONES, E., 2002, Consociationalism, corporatism and the fate of Belgium. In: Acta Politica, jrg. 37, nr. 1-2, blz. 86-103. 160 KARLHOFER, F., 2004, Corporatism and social dialogue in the EU (onuitgegeven paper gepresenteerd op het congres: principles of international institutions, 17 november 2004, Innsbruck). Innsbruck, University of Innsbruck. KEYNES, J.M., 1926, The end of laissez faire. London, Hogarth. KURUVILLA, S., 2003, Social dialogue for decent work (Discussion paper, nr. 149, 2003). Geneva, International Institute for Labour Studies. LADRECH, R., 2004, Les changements programmatiques dans le parti des socialistes européens (PSE). In: DELWIT, P. (red.), Ou va la social-démocratie Européenne. Débats, enjeux, perspectifs. Bruxelles, Editions de l’Université Libre de Bruxelles, blz. 53-61. LAZAR, M., 1993, Crises et recompositions de la gauche en Europe occidentale. In: DELWIT, P. en DE WAELE, J.M. (reds.), La gauche face aux mutations en Europe. Bruxelles, Editions de l’Université Libre de Bruxelles, blz. 27-37. LIJPHART, A., 2002, The evolution of consociational theory and consociational practices, 1965-2000. In: Acta Politica, jrg. 37, nr. 1-2, blz. 11-22. MABILLE, X., 2005, Le Parti Socialiste : évolution 1978-2005 (Courrier hebdomadaire, nr. 1867-1868, 2005). Bruxelles, CRISP. MAES, J., 2004, Geen sprinters, maar marathonlopers gevraagd. In: Over Werk, jrg. 14, nr. 3, blz. 28-34. MANOW, P., 2006, Financing social protection in Germany: recent developments and debate (onuitgegeven paper gepresenteerd op het seminarie: social protection financing in belgium and other bismarckian welfare states, 13 februari 2006, Mechelen). Brussel, FOD Sociale Zekerheid: http://www.socialsecurity.fgov.be/NL/nieuws_publicaties/conferences/archief.htm. MARQUAND, D., 2000, De derde weg voorbij (onuitgegeven paper gepresenteerd op de Willem Drees lezing, 25 januari 2000, Den Haag). Den Haag, Stichting Willem Drees Lezing: http://www.groene.nl/2000/0017/dm_derdeweg.html. MARX, I., 2006, Employment effects of the selective reduction of social contributions in Belgium? (onuitgegeven paper gepresenteerd op het seminarie: social protection financing in belgium and other bismarckian welfare states, 13 februari 2006, Mechelen). Brussel, FOD Sociale Zekerheid: http://www.socialsecurity.fgov.be/NL/nieuws_publicaties/conferences/archief.htm. MARX, K. en ENGELS, F., 1845-1846 (1932), Die Deutsche ideologie. Berlin, MarxEngels-Verl. MOMMEN, A., 2004, Met Vandenbroucke voor pensioen en werk. In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 38, nr. 4, blz. 2-5. MOMMEN, A., 2005a, Na het nationaal akkoord. In: Vlaams Marxistisch TijdschrifT, jrg. 39, nr. 1, blz. 1-2. MOMMEN, A., 2005b, De EU en de neoliberalisering van de sociaal-democratie. In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 39, nr. 3, blz. 35-39. MORDANT, A., 2005, Intervention (onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. PACOLET, J., 2005, Maintaining the social market economy and the welfare state in Europe (onuitgegeven paper gepresenteerd op het congres: for a Europe of social market economy, 2-4 september 2005, Vienna). Leuven, HIVA: http://www.hiva.be/docs/presentatie/2005_09_02.ppt. PALIER, B., 2006, Financing social protection in France: recent developments and debate (onuitgegeven paper gepresenteerd op het seminarie: social protection financing in belgium and other bismarckian welfare states, 13 februari 2006, Mechelen). Brussel, FOD Sociale 161 Zekerheid: http://www.socialsecurity.fgov.be/NL/nieuws_publicaties/conferences/archief.htm. PEET, J., 2005, Sociaal-economisch beleid en sociaal-economische orde: de ontwikkeling in Nederland in de 20ste eeuw (onuitgegeven paper gepresenteerd op het congres: de voorjaarworkshop 14 april 2005, Utrecht). Rotterdam, BINT: http://www.bintproject.nl/textfiles/jan_peet_sociaal.pdf. PEIRENS, W., 2005, Nog een toekomst voor het sociaal overleg? In: Over Werk, jrg. 15, nr. 1, blz. 26-32. POPPER, K., 1959, The logic of scientific discovery. London, Hutchinson. PS, 2005, Statuts du Parti Socialiste (onuitgegeven document dd 26 februari). Bruxelles, PS: http://www.ps.be/files/0/statuts_04.10.2005.pdf. QUEISSER, M., 2006, Financing social protection in Europe: an overview of the main issues (onuitgegeven paper gepresenteerd op het seminarie: social protection financing in belgium and other bismarckian welfare states, 13 februari 2006, Mechelen). Brussel, FOD Sociale Zekerheid: http://www.socialsecurity.fgov.be/NL/nieuws_publicaties/conferences/archief.htm. RANSOME, P., 1992, Antonio Gramsci. A new introduction. New York, Harvester Wheatsheaf. RIGAUX, M., 2005, Naar een amendering van de prestatiewet? (onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. ROMBAUTS, T., 2005, De paritaire comités in de 21ste eeuw: niets dan uitdagingen? (onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. SCHLUDI, 2003, Het pensioenbeleid in enkele Europese landen. In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 37, nr. 4, blz. 15-24. SLOMP, H. En VAN MIERLO, T., 1984, Arbeidsverhoudingen in België. Utrecht, Spectrum. SP.A Rood, 2005, Het is niet het aantal bakkers, maar de omvang en de verdeling van het brood dat telt (onuitgegeven folder). Antwerpen, SP.A Rood: http://www.sp-a-rood.be. SP.A, 2005, Het Generatiepact (onuitgegeven brochure). Brussel, SP.A: http://www.s-pa.be/common/showdocument.asp?iID=1056. SP.A, 2006a, Beginselverklaring sp.a (onuitgegeven document dd 12 februari). Brussel, SP.A: http://www.s-p-a.be/common/showdocument.asp?iID=1345. SP.A, 2006b, Verslag van het partijbureau (onuitgegeven verslag dd 22 mei). Brussel, SP.A: http://www.s-p-a.be/common/showdocument.asp?iID=1746. THYS, R., 2004, 60 jaar sociale zekerheid (onuitgegeven bericht dd 28 december). Brussel, Socialistische Mutualiteiten: http://www.socmut.be/eMut/Socmut/300/News/Actual/NewsArchive/60+jaar+sociale+zekerheid.htm. TIELENS, M., 2005, Requiescat in pace? Een forensisch onderzoek van het interprofessioneel overleg. In: Over Werk, jrg. 15, nr. 1, blz. 7-8. TIMMERMANS, P., 2005b, Het Belgisch model van sociaal overleg: op de rand van het faillissement of bestand tegen de tand des tijds? (onuitgegeven paper gepresenteerd op het colloquium: de sociale dialoog in België, 13-14 oktober 2005, Brussel). Brussel, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. TIMMERMANS, P., VANDEPUTTE, T. en VANSTEENKISTE, L., 2003, Interprofessioneel akkoord 2003-2004. Open brief aan de werkgevers (onuitgegeven bericht dd 17 januari). Brussel, VBO: http://www.vbo.be. TRAXLER, F., 2003, The contingency thesis of collective bargaining institutions. In: CESifo DICE Report, jrg. 2003, nr. 2, blz. 34-39. 162 ULLRICH, O., 1993, Lebenshaltende tätigkeiten jenseits der lohnarbeit. In: FRICKE, W. (red.), Jahrbuch arbeit und technik. Bonn, Verlag J.I.I.W. Dietz, blz. 84-98. VAN CAUWENBERGHE, I., 1999, De Belgische politieke partijen en de werkloosheid (Demokritos: mededelingen van de vakgroep Politieke Wetenschappen). Gent, Universiteit Gent, vakgroep Politieke Wetenschappen. VAN DER VEEN, R., 1995, De herziening van de Nederlandse verzorgingsstaat. Naar nieuwe verhoudingen tussen staat, markt en burger? In: AARTS, L., Het bedrijf van de verzorgingsstaat. Amsterdam, Boom, blz. 9-32. VAN RUYSSEVELDT, J., 2000, De inkapseling van het sociaal overleg door de overheid: een dubbeltje op zijn kant? In: Tijdschrift WAV, jrg. 10, nr. 4, blz. 77-80. VANDE LANOTTE, J. en GENNEZ, C., 2005, Alleen wie de toekomst zelf vorm geeft, moet ze niet ondergaan. Intentieverklaring (onuitgegeven document dd 18 september). Brussel, SP.A: http://www.s-p-a.be/common/showdocument.asp?iID=932. VANDENBROUCKE, F., 1999, De actieve welvaartsstaat: een Europese ambitie (onuitgegeven paper gepresenteerd op de Den Uyl-lezing, 13 december 1999, Amsterdam). Brussel, kabinet minister Frank Vandenbroucke: http://www.vandenbroucke.fgov.be. VANDENBROUCKE, F., 2004, Vergrijzing en pensioenen. Een interview met Frank Vandenbroucke (interview). In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jrg. 38, nr. 1, blz. 11-16. VANNESTE, L., 1998, De toekomst van het sociaal overleg. Sampol-debat op D-day. In: Samenleving en Politiek, jrg. 5, nr. 8, blz. 39-43. VILROKX, J. en VAN LEEMPUT, J., 1992, Belgium: a new stability in industrial relations? In: FERNER, A. en HYMAN, R. (reds.), Industrial relations in the new Europe. Oxford, Blackwell Publishers, blz. 357-392. VUCHELEN, J., 2005, Sociaal overleg en solidariteit. In: Over Werk, jrg. 15, nr. 1, blz. 2125. 163 Lijst met gebruikte afkortingen ABVV: Algemeen Belgisch Vakverbond ACLVB: Algemene Centrale der Liberale Vakbonden van België ACV: Algemeen Christelijk Vakverbond Agoria: Federatie van de Technologische Industrie AWS: Actieve Welvaartsstaat BBP: Bruto Binnenlands Product BEF: Belgische Frank BEV: Betaald Educatief Verlof BNP: Bruto Nationaal Product BRC: Bijzondere Raadgevende Commissie van de CRB CAO: Collectieve Arbeidsovereenkomst CD&V: Christen-Democratisch en Vlaams CdH: Centre Démocrate Humaniste CGSLB: Centrale Générale des Syndicats Libéraux CPBW: Comité voor Preventie en Bescherming op het Werk CRB: Centrale Raad voor het Bedrijfsleven CSC: Confédération des Syndicats Chrétiens CVP: Christelijke Volkspartij EBA: Eenmalige Bevrijdende Aangifte Ecolo: Franstalige Groene Partij EMS: Europees Monetair Stelsel EMU: Europese Monetaire Unie EU: Europese Unie EUR: Euro FEB: Fédération des Entreprises en Belgique FGTB: Féderation Général des Travailleurs de Belgique FN: Front National IPA: Interprofessioneel Akkoord IPO: Interprofessioneel Overleg KWS: Keynesiaanse Welvaartsstaat MR: Mouvement Réformateur NAP: Nationaal Actieplan voor de Werkgelegenheid NAR: Nationale Arbeidsraad NBB: Nationale Bank van België NIPA: Non Interprofessioneel Akoord N-VA : Nieuw-Vlaamse Alliantie OR : Ondernemingsraad PC: Paritair Comité PS: Parti Socialiste PSC: Parti Social Chrétien PWA: Plaatselijk Werkgelegenheidsagentschap SERV: Sociaal-Economische Raad voor Vlaanderen sp.a: Socialistische Partij Anders SP: Socialistische partij spirit: Sociaal Progressief Internationaal Regionaal Integraal-democratisch Toekomstgericht SWS: Schumpeteriaanse Welvaartsstaat SZ: Sociale Zekerheid 164 UCM: Union des Classes Moyennes UNIZO: Unie van Zelfstandige Ondernemers VBO: Verbond van Belgische ondernemingen VESOC: Vlaams Economisch en Sociaal Overlegcomité VEV: Vlaams Economisch Verbond VK: Vernigd Koninkrijk VKW: Verbond van Christelijke Werkgevers en Kaderleden VLD: Vlaamse Liberaal-Democraten Voka: Netwerk van Ondernemingen van het VEV VS: Verenigde Staten VU: Volksunie Lijst met gebruikte figuren Figuur 1 – Maatschappelijke en institutionele veranderingen van het corporatisme (Visser en Hemerijck 1998:106). Figuur 2 – Schakeringen in de overgang van de KWS naar de SWS (Eigen figuur). 165 Lijst met gebruikte bijlagen BIJLAGE 1: COX, G., 2006, Gesprek met Guy Cox (interview afgenomen te Brussel door Willem De Klerck dd 19 april). BIJLAGE 2: DE SWERT, G., 2006, Gesprek met Gilbert De Swert (interview afgenomen te Schaarbeek door Willem De Klerck dd 03 april). BIJLAGE 3: DEVITS, M., 2006, Gesprek met Mia Devits (interview afgenomen te Brussel door Willem De Klerck dd 24 april). BIJLAGE 4: DHONDT, G., 2006, Gesprek met Greta D’Hondt (interview afgenomen te Brussel door Willem De Klerck dd 20 april). BIJLAGE 5: VAN EETVELT, K., 2006, Gesprek met Karel Van Eetvelt (interview afgenomen te Brussel door Willem De Klerck dd 12 april). BIJLAGE 6: VANDEPUTTE, T., 2006, Gesprek met Tony Vandeputte (interview afgenomen te Brussel door Willem De Klerck dd 12 april). BIJLAGE 7: VOETS, L., 2006, Gesprek met Luc Voets (interview afgenomen te Brussel door Willem De Klerck dd 20 april). BIJLAGE 8: WILLOCKX, F., 2006, Gesprek met Freddy Willockx (interview afgenomen te Sint-Niklaas door Willem De Klerck dd 01 april). BIJLAGE 9: WINDEY, P. en MAETER, P.P., 2006, Gesprek met Paul Windey en PierePaul Maeter (interview afgenomen te Brussel door Willem De Klerck dd 05 april). BIJLAGE 10: (anon.), 1986, Interprofessioneel akkoord 1987-1988 (onuitgegeven akkoord dd 07 november). Brussel, Groep van 10. BIJLAGE 11: (anon.), 1988, Interprofessioneel akkoord 1989-1990 (onuitgegeven akkoord dd 18 november). Brussel, Groep van 10. BIJLAGE 12: (anon.), 1990, Interprofessioneel akkoord 1991-1992 (onuitgegeven akkoord dd 27 november). Brussel, Groep van 10. {RECTO VERSO} BIJLAGE 13: (anon.), 1992, Interprofessioneel akkoord 1993-1994 (onuitgegeven akkoord dd 09 december). Brussel, Groep van 10. BIJLAGE 14: (anon.), 1993, Globaal Plan voor de Werkgelegenheid, het Concurrentievermogen en de Sociale Zekerheid (onuitgegeven akkoord dd 17 november). Brussel, Federale Regering. {RECTO VERSO} BIJLAGE 15: (anon.), 1994, Interprofessioneel akkoord 1995-1996 (onuitgegeven akkoord dd 07 december). Brussel, Groep van 10. BIJLAGE 16: (anon.), 1995, Wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het Meerjarenplan voor de Werkgelegenheid. In: Belgisch Staatsblad, 30 december 1995, blz. 35333. BIJLAGE 17: (anon.), 1996a, Ontwerp van Toekomstcontract voor de Werkgelegenheid (onuitgegeven akkoord dd 18 april). Brussel, Federale Regering. BIJLAGE 18: (anon.), 1998, Interprofessioneel akkoord 1999-2000 (onuitgegeven akkoord dd 08 december). Brussel, Groep van 10. BIJLAGE 19: (anon.), 2000, Interprofessioneel akkoord 2001-2002 (onuitgegeven akkoord dd 22 december). Brussel, Groep van 10. BIJLAGE 20: (anon.), 2002a, Herenakkoord. Verklaring van de vice-eerste minister en minister van werkgelegenheid Laurette Onkelinx en de sociale partners (onuitgegeven akkoord dd 28 maart). Brussel, Groep van 10: http://www.vbo-feb.be/index.html?file=736. BIJLAGE 21: (anon.), 2002b, Interprofessioneel akkoord 2003-2004 (onuitgegeven akkoord dd 12 december). Brussel, Groep van 10: http://www.cnt-nar.be/Ninterprof-akkoord.htm. 166 BIJLAGE 22: (anon.), 2005a, Ontwerp van interprofessioneel akkoord 2005-2006 (onuitgegeven akkoord dd 18 januari). Brussel, Groep van 10: http://meta.fgov.be/pdf/pi/nli10.pdf. BIJLAGE 23: (anon.), 2005b, Het Generatiepact (onuitgegeven akkoord dd 10 oktober). Brussel, Federale Regering: http://premier.fgov.be/nl/051011_generatiepact.pdf. BIJLAGE 24: (anon.), 2006, Gezamenlijke verklaring van de leden van de Groep van 10 (onuitgegeven akkoord dd 27 maart). Brussel, Groep van 10: http://ccecrb.fgov.be. 167 Bijlage 1: Gesprek met Guy Cox - 1 Directeur-generaal Collectieve Arbeidsbetrekkingen FOD Arbeid, Tewerkstelling en Sociaal Overleg Voormalig kabinteschef minister Vandenbrande Ex-studiedienst ACV Gesprek dd 19/04/2006, 10h00 (duur: 90min.) Over vormelijke en inhoudelijke overheidstussenkomst Inhoudelijk werd het overleg van weleer door de overheid, veel meer dan dat nu het geval is, gekleurd met punctuele dossiers. Overheidstussenkomst gebeurde om heikele onderdelen uit het overleg te trekken of om in fragmentaire dossiers te interveniëren. Sinds het beleid met budgettaire doelstellingen in EMU-verband en met de opmars van de mondialisering moet rekening houden, is ook de manier waarop de overheid het overleg gaat beïnvloeden veranderd. Thema’s als werkgelegenheid, economische ontwikkeling en behoud van concurrentiekracht worden richtinggevende doelstellingen in het regeringsbeleid. De mondiale en Europese economie en de monetaire integratie maken dat het behoud van het sociale model nu gepaard gaat met hoger omschreven doelstellingen. Toch is geen fundamentele breuk ingezet. Ook nu tracht men actief op zoek te gaan naar consensus. Het generatiepact toont aan dat het spel in België nog steeds niet zo hard gespeeld wordt als in de buurlanden. Lastenverminderingen zijn inderdaad belangrijk geworden, en sommigen omschrijven dit dan als ‘smeerolie’. Niettemin is het een belangrijke manier om concurrentiëel te blijven. Omgevingsfactoren spelen hier een rol. In de VS bijv. wordt kapitaal zwaarder belast dan in België. Niemand betwist dat daar, maar Europa kan zich dat niet permitteren. In Europa, in België zijn loonkostenverminderingen nodig om jobs te creëren. Werkgevers zoeken zekerheid en weten graag wat een arbeider hen binnen X aantal jaren zal kosten. De wenselijkheid van loonlastenverminderingen wordt dan ook niet echt wezenlijk betwist door de verschillende verantwoordelijken in het overleg. Een overzicht van de overheidstussenkomst op enkele belangrijke momenten, levert het volgende plaatje op. Naast de grote kantelmomenten en de tweejaarlijkse interprofessionele discussies, zijn ook enkele grote discussies in de Nationale Arbeidsraad zeer belangrijk! - IPA 1991-1992: Uitoefenen van druk tot loonmatiging. Indien geen akkoord zou de overheid optreden. Ze kon dat nu ook sinds de wet van ’89. IPA 1993-1994: Economische crisis. De regering Dehaene probeert de geesten te bewegen in de richting van een nieuw sociaal pact. IPA 1995-1996: Druk opvoeren m.b.t. tewerkstelling! 1996: Na een periode van loonmatiging vreest de regering voor looncompensatie, en wordt een nieuwe wet gestemd m.b.t. de loonnorm. IPA 1999-2000: De 1e oefening met het richtsnoer werkgelegenheid, dat structureel in het overleg wordt ingebouwd. IPA 2001-2002: 2 regeringsbeslissingen, m.b.t. de tweede pensioenpijler en de werknemersparticipatie, doorkruisen het overleg. Dit wordt in de NAR verder uitgewerkt. 168 - IPA 2003-2004: Hier werd een eigen agenda gevolgd. De vakbonden zijn tevreden dat niet aan de index geraakt werd. Regeringsverantwoordelijken onderhouden contacten met het overleg. Soms komt de overheid bewust in het overleg tussen, soms doet ze dat onbewust. Soms overlaadt ze de rugzak voor het IPA en soms laat ze te weinig over voor het IPA. Dat laatste was bijv. het geval met de inhoudelijk rijke TWST-conferentie van 2003, waarbij (1) het pakket te zwaar was en (2) op die manier ‘niets’ meer werd overgehouden voor het nakende IPA omdat ‘alles’ al aan bod kwam in tripartiet verband. 2 Over de toekomst van het overleg Ik pleit voor een grotere impact voor het intersectorale niveau, omdat de voordelen van ons overlegsysteem anders dreigen weg te smelten. Intersectoraal kan solidariteit tussen actieven en niet-actieven beter georganiseerd worden en kan de prijs voor sociale vrede niet afgewenteld worden op de rest van de markt, zoals dat in de sectoren wel eens het geval kan zijn. Een gecoördineerd overlegsysteem, waarvan optimaal gebruik wordt gemaakt, draagt mijn voorkeur weg. Ook economische analyses van overlegmodellen lijken die optie recent kracht bij te zetten. Moet dit overleg dan ook tripartiet georganiseerd worden? Het nadeel van het volledig institutionaliseren van een tripartiet model bestaat erin dat de partners in een nog comfortabeler en afwachtender houding terechtkomen, waardoor heel wat inititiatief in de kiem gesmoord wordt. De regering moet haar verantwoordelijkheid nemen als de partners dat niet doen, maar moet tegelijkertijd voldoende ruimte geven aan het overleg. Zo nam de regering, tijdens de laatste interprofessionele onderhandelingen over de loonnorm, recent nog haar verantwoordelijkheid op, bevreesd voor de escalatie die zou kunnen het gevolg zijn van het ontbreken van elk kader. Dat wil niet zeggen dat de regering een strak kader moet afbakenen waarbinnen partners mogen onderhandelen. Er moet een zekere mate van onzekerheid bestaan aan beide kanten. Stel dat de regering 5.4% als norm vooropstelt, en dat het moeilijk is daarbinnen een compromis te verkrijgen. Terwijl een bipartiete onderhandeling misschien én een 5.5% kan halen én sociale vrede kan realiseren. In een te strak stramien krijgen dergelijke opties geen kans. Dit is wél een pleidooi voor duidelijke verantwoordelijkheden voor de partners aan de ene en de overheid aan de andere kant, waarbij voldoende ruimte moet gegeven worden aan het overleg. Inhoudelijk denk ik dat we een aantal elementen uit zowel het Scandinavische als uit het Angelsaksiche model zullen moeten meenemen. Ik denk dan aan respectievelijk de rationaliteit in het overleg en de evolutie in de richting van flexibiliteit. Toch moeten we verstandig omspringen met beide elementen. Het motto ‘beter een flexibele job dan geen job’ staat nogal haaks op de Belgische overlegtradities. Net zoals het hier nauwelijks denkbaar is dat vakbondsmensen, in tegenstelling tot de Scandinavische landen, vanuit de regering meewerken aan het uittekenen van een innovatief economisch beleid. 169 3 Over problemen en gevaren in het overleg Vakbonden en werkgeversorganisaties spelen op dit ogenblik m.i. een gevaarlijk spel, wanneer interprofessionele onderhandelaars minder beslissingsbevoegdheid opnemen. Ideologische en communautaire motieven brachten ons in een nieuwe escalatie, met nieuwe spelers bij de sociale partners en de regering, die niet altijd over het nodige VQ beschikken. Ervaring op het terrein en deskundigheid zijn niet langer altijd doorslaggevend en ook het bespelen van de pers wordt een element. Iedereen zoekt op dit moment zijn positie in het veld. Ook spanningen en concurrentie in de sctoren en zelfs op de werkvloer hebben een effect tot op de hoogste regionen. De profilering van Pieter Timmermans in de zomer van 2004 is, net zoals de houding van de vakbonden t.o.v. de vergrijzing voor het generatiepact, een kwestie van personaliteiten maar ook van strategie. Je moet dat beschouwen als een ritueel t.a.v. de eigen achterban, volgens hetwelke men tracht de eigen machtspositie te affirmeren. Beide demonstraties zijn echter voorbeelden van waar men daar misschien wat te ver in is gegaan en waar men onvoldoende rekening gehouden heeft met het feit dat men ergens moet landen. 4 Over verzuiling en politieke kleur Vroeger had men een aantal bondgenoten in de eigen zuil. Als die eigen partij er echter niet meer is voor één van de partners, zoekt men vanzelfsprekend naar nieuwe partners en bondgenoten. Zo zijn de contacten aan syndicale zijde zeer goed met Vandenbroucke en Vandelanotte, maar ook in de PS kent men de gevoeligheden. Er zijn op dit vlak inderdaad grote tendenzen en evoluties af te leiden, maar waarbij omgevingselementen dit soort reacties uitlokken eerder dan dat men dit programmeert. Bij de vakbonden speelt dit ook sterker dan bij het VBO. De VLD is immers niet zozeer de partij van de georganiseerde werkgevers. Daar staan ook zij altijd wat terughoudend tegenover. Het overleg hangt aaneen met verschillende radertjes, die samen een welbepaalde chemie van het overleg gestalte geven. De regering Verhofstadt had die chemie initieel wat minder in de vinger dan de regering Dehaene-Tobback-Claes, maar gaandeweg is ook iemand als Luc Cortebeeck gaan toegeven dat de houding van Verhofstadt t.o.v. het overleg heel sterk in positieve richting gewijzigd is. 5 Over de rol van de administratie De FOD staat in voor de uitvoering van de wetten en voor reglementaire maatregelen. Daarnaast wordt heel vaak gevraagd ontwerpteksten klaar te maken en worden de commissies van de NAR technisch ondersteund. Voorafgaand aan een IPA gebeurt het wel eens dat door verschillende partners of door de regering vragen binnenkomen om info, bijv. over wat in andere landen gebeurt of om suggesties. Eén van de suggesties die we recent deden is dat, indien toch een regeringsinititatief wordt genomen omtrent de gelijke verloning van mannen en vrouwen, dat men dan met een concrete boodschap zullen moeten komen. Zij kunnen hier dan rekening mee houden voor zij een eisenbundel aanvaarden. Gaande van consultatie en analyse, van het inspireren en uitvoeren van beslissingen tot het ontwerpen van teksten en het bijspringen van commissies zijn onze diensten op een zeer diverse manier bij de interprofessionele onderhandelingen betrokken. 170 Bijlage 2: Gesprek met Gilbert De Swert - 1 Gewezen hoofd studiedienst ACV Auteur van het ophefmakende boek 50 grijze leugens (Deswert 2004) Gesprek dd 03/04/2006, 11h00 (duur: 50min.) Over de hervormingen van de jaren ‘90 Een eerste opmerkelijk verschil dat je zou kunnen maken tussen de hervormingen van 1996 en 1996 enerzijds en de recente eindeloopbaanhervormingen anderzijds, is het politieke doel van de hervormingen. In het begin van de jaren ’90 was dat zeer duidelijk een financieel doel. De regering Dehaene wenste ons land deelachtig te maken aan de EMU, en dat deed zich gevoelen in het overleg. Er was overduidelijk op dat moment de wil om de sociale partners mee te krijgen, met overleg in diverse vormen. Doordat die wil zich niet in een overeenkomst weerspiegelde, kreeg je uiteraard reacties en strubbelingen. Zowel in 1993 als nu had de regering een politiek doel (minder aangename hervormingen), waarvoor ze de instemming van de vakbonden wou. Maar in 1993 was dat doel (EMU-toetreding) dwingender en preciezer dan in 2005. De echte kanteling zie ik niet in 1993, maar wel aan het begin van de jaren ’80. Toen hakte de regering uiteindelijk zelf de knopen door, zonder de sociale partners nog te kennen. Dat leidde tot uiteenlopende vakbondsreacties, omwille van de regeringssamenstelling (christenDemocraten en liberalen) en de toen nog hechtere banden partij - vakbond, zowel bij ABVV als ACV. Die gebeurtenissen hebben van de weeromstuit het loslaten van die banden in de hand gewerkt (bij het ACV, zoals 20 j. later tussen ABVV en sp.a). 1993 is wel een kantelmoment op een andere manier. Het is m.i. de eerste keer dat de manier van besluitvorming wordt verlaten die uitgaat van ‘politieke verlengstukken in de regering’. Het is de eerste naoorlogse algemene staking van alle vakbonden tegen een 'bevriende' centrumlinkse regering. Die actie was wel geëscaleerd door het opbod tussen het ABVV en het ACV en binnen het ABVV tussen centrales, intergewestelijken (Urbain Destrée) t.a.v. de nationale leiding. Het waren immers vooral diverse centrales die zich wilden laten gelden, bijv. door een bepaalde dag als ‘Rode Vrijdag’ van stakingsactie(s) te laten uitroepen. Op die manier kreeg je natuurlijk een opbod waarop het interprofessionele nog nauwelijks vat kreeg. 2 Over de inkapseling van het loonoverleg Het is onmiskenbaar zo dat, sinds het einde van de jaren ’80, de interprofessionele discussie gepaard gaat met enige weerspannigheid. Voordien waren de loononderhandelingen nauwelijks gereglementeerd, waardoor de vakbondsvoorzitters eigenlijk weinig te zeggen hadden. Het klopt dat, met de formalisering van interprofessionele onderhandelingen over de lonen in de privé-sector, zich een reactie voordoet op het niveau van de centrales tegen het verlies aan belangrijke verantwoordelijkheden en bevoegdheden. De loonnorm bracht hier een bijna copernicaanse revolutie op gang in de verhouding interprofessioneelprofessioneel. Vroeger oordeelden sectoren autonoom over 'hun' marge, nu wordt interprofessioneel een kader besproken en beslist. 171 De loonvorming werd inderdaad gedeeltelijk getechnocratiseerd, maar eigenlijk is slechts sprake van ‘gepolitiseerde technocratie’. Van een meer onafhankelijk en algemeen aanvaard instituut, zoals dat in Nederland het geval is, is in ons land geen sprake. De cijfers van de CRB, de OESO, enz. zijn dan ook waard wat ze waard zijn. Zo zou het bijv. niet de eerste keer zijn dat bepaalde cijfers worden achtergehouden en andere worden gebruikt om een politiek doel kracht bij te zetten. Op die manier ontstaat een indruk van manipulatie. 3 Over politieke inmenging in het overleg Politieke inmenging is niet altijd goed en verantwoord. Dat is de moraal van de grote lastenverlagingen in 2000: Verhofstadt wil als liberaal scoren, maar gaat economisch procyclisch (en dus contraproductief) te werk. In een jaar van spanningen op de arbeidsmarkt, van bedrijven die tegen elkaar opbieden om specialisten binnen te halen, kan je immers van ver zien aankomen dat 50 miljard lastenverlaging in zijn economische betekenis wordt uitgehold, onder de vorm van loonsverhoging. Naar het einde van de jaren ’90 toe, en vooral sinds de fase Verhofstadt, is het interprofessionele overleg duidelijk veranderd. Sociale partners mochten het voortaan gaan doen ‘in onderaanneming’. Het drieledig overleg heeft in België eigen vormen aangenomen. Vergelijk VESOC of het drieledig beheer in SZ en RIZIV met de procedure voor loononderhandelingen: de politiek heeft het 'wat' bepaald (loonnorm, wet 1996), maar het 'hoe' doorgegeven aan de sociale partners. De loonnorm is daardoor al vanaf 1999 een richtsnoer geworden, en van een maximum (volgens de wet) een gemiddelde geworden (in de IPA's sindsdien). Lastenverlagingen werden vaak gebruikt om het overleg tot een goed einde te brengen, met alle consequenties vandien. Het VBO wil bijvoorbeeld al jaren niet meer onderhandelen zolang daar geen financiële inspanning van de regering tegenover staat. Evolueren in de richting van een drieledig model, zou deze trend versterken en dus geen goede optie zijn. Je gaat op dat moment een heel ander soort overleg krijgen, waarin dergelijke vormen van ‘afpersing’ aan beide kanten nog belangrijker worden. 4 Over de afwijzende houding van het ABVV Dat Xavier Verboven reeds tijdens de laatste onderhandelingen opriep tot stakingsacties, was niet alleen de schuld van Verboven. Op het moment dat sommige centrales vragende partij waren voor acties (ik denk aan de metaalcentrale van het ABVV) sloeg de vlam over op andere centrales, terwijl Verboven moest toekijken. Ik onderschrijf de stelling dat de vakbondsstructuur dusdanig is georganiseerd dat je heel sterke personaliteiten nodig hebt om de verschillen te overbruggen. De houding van het ABVV in de jaren ’90 kan m.i. verklaard worden door 2 elementen. Vooreerst is er de structuur, met een grote macht voor de centrales, die het moeilijk maakt een visie door te drukken. Ten tweede is er de rol van de socialistische gemeenschappelijke actie (SGA), die belangrijk is in de manier waarop je dingen regelt, organiseert en verkoopt. Ik heb de indruk dat in de socialistische beweging meer 1-2tjes worden gespeeld, dat de vakbond publiek tegen iets mag zijn terwijl de regeringspartij één en ander mag doorvoeren. Die doortraptheid van het ABVV en de politiek van de gespleten tong die gehanteerd 172 worden zijn m.i. ook verklarende factoren voor de vaak afwijzende houding in het overleg. Dan is het ACV toch wat meer rechtuit, wat minder gewiekst. Met de CD&V bestaat een dergelijke relatie eigenlijk niet. Wij onderhouden wel goede contacten met de PS (niet met de sp.a), maar die doortraptheid zijn we niet gewoon. 5 Over het Generatiepact Het is altijd eigenaardig om zien hoe in onze buurlanden het sociaal protest zich meer op straat plaatsvindt. En toch, zo zeg ik dat steeds tegen de collega’s van mijn buurlanden, levert het straatprotest niet altijd evenveel op. Als je vergelijkt wat de Nederlanders tijdens de laatste grote demonstraties binnenhaalden met wat wij in België n.a.v. het Generatiepact binnenhaalden, dan kan de conclusie alleen maar zijn dat onze aanpak lonend is. Eén en ander zal wellicht te maken hebben met de relatieve sterkte van de Belgische bonden. Eigenlijk zijn we in staat geweest het Generatiepact uit te hollen. 173 Bijlage 3: Gesprek met Mia Devits - 1 Gewezen ABVV-topvrouw en lid van de groep van 10 Europees Parlementslid sp.a Gesprek dd 24/04/2006, 09h30 (duur: 40min.) Over bipartiet en tripartiet overleg Het bipartiete onderhandelingskader wordt meer en meer doorkruist door thema’s die aan bod komen, en die niet tot de bevoegdheid van de sociale partners behoren. Denken we maar aan thema’s als ‘concurrentiekracht’ en ‘loonkostenverlaging’, waar telkens een welbepaalde enveloppe ter beschikking gesteld wordt door een derde partner, m.n. de regering. Men is die tripartiete akkoorden dan ook allerhande namen gaan geven, gaande van herstelplannen tot globale plannen tot het Generatiepact. Nochtans denk ik dat België geen traditie heeft in het afsluiten van dergelijke pacten. Ik blijf dan ook voorstander van bipartiete akkoorden. Een aantal zaken kan je het beste onder de sociale partners regelen, bijv. omdat zij het beste de situatie in en van de bedrijven kennen. Anderzijds is het natuurlijk wel zo dat regeringstussenkomst zich voordoet omdat de sociale partners hun verantwoordelijkheden en bevoegdheden voor een stuk zelf uit handen hebben gegeven. Dat was bijv. het geval met de problematiek van het brugpensioen, waar sociale partners zelf niet hun verantwoordelijkheid genomen hebben, en waar een gebrek aan consensus tussen de partners overeidsoptreden in de plaats bracht. Een tripartiete setting verkleint ook de mogelijkheden om engagementen van het bedrijfsleven te vragen in een sociaal corrigeerde markteconomie. De kans bestaat immers dat moeilijke punten en financiële eisen naar de overheid worden doorgeschoven. 2 Over de thema’s aan de onderhandelingstafel Arbeidsomstandigheden en lonen zijn traditionele thema’s op de onderhandelingstafel. Maar de laatste jaren doet zich een opvallende evolutie voor. Werkgevers komen met een patronale agenda naar de onderhandelingstafel. Loonmatiging en flexibiliteit worden dominante thema’s in een overlegkader dat (op eenzijdige wijze) beheerst wordt door de bezorgdheid om de ‘competitiviteit’ en de ‘concurrentiekracht’. Zelf denk ik dat vakbonden zich dan ook minder exclusief op lonen en arbeidsvoorwaarden en meer op een nieuwe vorm van ‘competitiviteit’ moeten focussen. Dat betekent dat, tegenover patronale eisen van loonmatiging en flexibiliteit, syndicale eisen inzake vorming en opleiding, innovatie en lonen moeten staan. Over die drie factoren zou de beschikbare marge moeten verdeeld worden, in een betrachting de competitiviteit op een veelzijdige(r) wijze te vrijwaren en te interpreteren. Om te vermijden dat de bezorgheid omtrent de competitiviteit enkel op een kostenbeheersing uitdraait (kostenconcurrentie), moeten we het inhoudelijke onderhandelingskader m.a.w. uitbreiden in de richting van kwaliteitsconcurrentie. Iedereen weet immers dat België al een zeer flexibel land is, aangaande arbeidsvoorwaarden. Werkgevers willen nog meer flexibiliteit, maar ook de mogelijkheid om flexibiliteit door te voeren zonder het fiat van de vakbonden en syndicale betrokkenheid. Dit gegeven ligt zeer gevoelig in de sectoren en de bedrijven, en het is één van de redenen waarom het laatste IPA door het ABVV werd verworpen. Dit akkoord werd aanzien als een lichte aantasting van de macht om flexibiliteit te blokkeren. 174 3 Aanvullende opmerkingen §1 De methode die men bij de totstandkoming van het Globaal Plan heeft gehanteerd was verre van ideaal. Vooreerst werd veel te weinig tijd uitgetrokken om tot een akkoord te komen en bovendien was er geen ruimte voor wijzigingen, nadat het akkoord was verworpen. Op beide punten verschilt de methode die men gehanteerd heeft n.a.v. het Generatiepact. Men heeft hier heel wat meer tijd uitgetrokken voor dialoog, wat overigens ook niet tot resultaten geleid heeft. En men is bereid geweest om ook na de regeringsbeslissing en de stakingsacties alsnog ruimte te geven aan het overleg, en dus om aanzienlijk belangrijke stukken te heronderhandelen. §2 Hoewel al heel wat geschreven werd over het christelijke middenveld, fundamenteel denk ik dat daar niet veel beweegt. Op het niveau van de leiding krijg je (als socialistisch politicus) slechts zeer moeilijk toegang tot het sociaal-culturele verenigingsleven, precies omwille van de bindingen die onderhouden worden met CD&V. Dat hebben we in de socialistische beweging toch nooit gekend. Of we nu in of uit de regering zaten, de onafhankelijkheid van vakbond en partij werd nogal consequent doorgetrokken. §3 Vroeger werd vaker de klemtoon gelegd op het al dan niet bereiken van een akkoord. Onderhandelaars gingen, afgeschermd van alles pers, op een al dan niet geheime locatie onderhandelen. Maar ze wisten dat het voor die pers vooral belangrijk was of een akkoord bereikt zou worden. Nu zijn de media voortdurend aanwezig, en verschuift hun aandacht in de richting van het beklemtonen van verschillen en twisten tussen de partners onderling. Dat is niet echt een gunstige evolutie, met het oog op het afsluiten van akkoorden. 175 Bijlage 4: Gesprek met Greta D’Hondt - 1 Kamerlid CD&V-fractie Voormalig ACV-militante Gesprek dd 20/04/2006, 12h30 (duur: 01h15) Over rituelen, tradities en spelregels in het overleg Het sociaal overleg kan je niet begrijpen zonder dat je je geschiedenis kent. In een historische context zie je pas waarom bepaalde dingen kunnen en waarom andere dingen niet mogelijk zijn. Sociaal overleg is immers niet alleen een zaak van rationaliteit, maar ook van gevoeligheden. Ons sociaal overlegmodel kan je dan ook hoegenaamd niet vergelijken met wat in de rest van Europa bestaat. Het hele systeem is immers gestoeld op een samenlevingsopbouw die bij ons anders verlopen is dan elders, en waarin religieuze en ideologische gronden een rol spelen. De kracht van het middenveld en de historische gronden waarop het gebouwd werd, geven kleur aan het overleg. Slechts met deze elementen in het achterhoofd, kan je de puzzelstukjes samenleggen. Bovendien is sociaal overleg ook mensenwerk, bij uitstek getekend door wat mensen denken, voelen en zijn. Onderhandelingscapaciteiten spelen daarin een rol, maar ook het respect dat voor elkaar kan opgebracht worden is belangrijk. Hoewel je het met elkaar vaak oneens bent, ligt diepmenselijk respect voor elkaar vaak aan de basis van een oplossing. Het is misschien wel gemakkelijker om tot een akkoord te komen in tijden van economische voorspoed. Maar het respect is vaak groter in economisch moeilijke omstandigheden, uitgaande van het besef dat je er samen uit zal moeten geraken. Het sociaal overleg wordt gekenmerkt door ‘paringsrituelen’, door een fijnmazig geheel van democratische afspraken binnen organisaties, van ongeschreven regels en procedures en van politieke gevoeligheden. Zonder deze in aanmerking te nemen, kan je het overleg niet karakteriseren of begrijpen. Eén van die spelregels is dat vakbonden met een eisenbundel naar de IPO gaan en dat werkgevers erop reageren. De laatste jaren, en dat was heel sterk zo in de zomer van 2004, werd die spelregel aan patronale zijde overschreden. Als je dan nog gelooft dat je tot een eindresultaat moet komen, dan maak je het jezelf en alle anderen wel heel erg moeilijk. Een andere regel zegt bijv. dat op de internationale arbeidsonferentie in Genève de partners jaarlijks samenkomen om de sociaal-economische stand van zaken te bespreken. Informeel wordt hier traditioneel afgetast hoever men kan gaan in de op dat moment nakende onderhandelingen. Daarbij was het tot voor kort ook de gewoonte dat de minister van werk polshoogte kwam nemen van de marges en ontwikkelingen. De laatste jaren hebben de verschillende ministers van werk afstand genomen van deze traditie. In persoon zijn ze alvast zelf niet meer aanwezig, topmensen uit de administratie nog wel. Het doorbreken van de spelregels door verschillende actoren in het overleg heeft alvast niet bijgedragen tot een klimaat van vertrouwen. 2 Over partijen, personaliteiten en organisaties in het overleg Of het overleg al dan niet slaagt, hangt dan ook af van de partijpolitieke constellatie, van de personaliteiten en van de organisaties. Personaliteiten zijn enorm belangrijk in het overleg. Zij hebben een impact op het klimaat waarin het overleg plaatsvindt, o.m. op het 176 noodzakelijke wederzijds respect, en beïnvloeden op die manier de slaagkansen ervan. Maar ook partijen, en hun verwevenheid met het verenigingsleven, zijn belangrijk. Mensen die wortels hebben in de jeugdbeweging zullen bijv. sneller geneigd zijn compromissen te sluiten. Zij weten dat gelijk hebben nog iets anders is dan gelijk halen. In dat licht moet de verzuiling begrepen worden. Organisaties tenslotte, met hun interne dynamiek, verklaren eveneens het verschil tussen succesvolle en minder succesvolle onderhandelingen. Zo gaat het sociaal overleg van de laatste jaren nogal sterk gebukt onder de moeilijkheden binnen het ABVV. Maar ook bij het VBO zijn grote wissels gebeurd, waardoor persoonlijkheden als Tony Vandeputte, Wilfried Berinaert met uitzonderlijke kwaliteiten niet meer meedraaien. Het is belangrijk te weten hoever je te ver mag gaan, om het met de woorden van Jean-Luc Dehaene te zeggen. Je moet een mandaat krijgen, een compromis sluiten en daarnaast moet je ook nog veel geduld en tijd kunnen oprbrengen, iets wat vanuit de politiek wat moeilijker ligt. De economische structuur van de laatste jaren is er echter één die snelheid vraagt van het overleg. Er wordt verwacht dat ingespeeld wordt op de vraag naar flexibiliteit maar tegelijkertijd stelt men daar weinig tegenover. Men kan niet verwachten dat men de citroen alleen maar uitperst, maar dat het sap ervan niet eerlijk verdeeld mag worden. Het is overigens niet omdat de leiders overtuigd zijn van de noodzaak aan verandering dat je zomaar kan verwachten dat men dit in de organisaties goedgekeurd krijgt. Ook dat vergt tijd, maar als je niet de kans grijpt om het te doen, mag je er zeker van zijn dat acties boven het hoofd van de leiding zullen groeien en dat men je zal wegdragen als leider. Anderzijds weet de achterban dat compromissen gesloten moeten worden, dat doen zij zelf dagelijks in de ondernemingen. 3 Over overheidstussenkomst in het overleg Het overleg is bijna structureel tripartiet gemaakt, waar we vroeger met bipartiete onderhandelingen te maken hadden. De regering was wel betrokken, maar ze was veel minder richtinggevend dan dat nu het geval is. Het grote verschil in overheidstussenkomst t.o.v. vroeger is dat ze het laatste decennium structureel gemaakt is. Waar het vroeger voor een stukje om geld ging, maar vooral om de vraag om akkoorden in wet om te zetten, gaat het nu vooral en structureel om geld. Soms lijkt het gemakkelijk en aantrekkelijk voor de regering om de klus alleen te klaren, maar daarmee gaat men voorbij aan de waarde van de overlegmaatschappij, waarin alle partijen geloven dat consensus beter is dan conflict of staking. De politiek moet hier m.i. in geloven. We moeten opletten dat de politiek het overleg ook niet gaat claimen om allerhande doelstellingen te bereiken. De economische situatie van een bepaald moment doet de overtuiging groeien bij alle verantwoordelijken dat iets moet gebeuren. Als het laatste stapje echter niet kan gezet worden, kan aan de regering gevraagd worden om dit autonoom te doen. Iets anders is het echter wanneer de regering, zowel inhoudelijk als in timing, het overleg begint te dirigeren. Met de verklaring m.b.t. de concurrentiekracht van de economie hebben we daar recent nog een mooi staaltje van gezien. De regering heeft het overleg hier werkelijk trachten te misbruiken. Je hebt immers geen respect voor de sociale partners als je op voorhand al gaat zeggen: “dit resultaat moet eruit komen.” Het resultaat is dan niet alleen dat je elkaar bruskeert, maar ook dat er finaal niets van terecht komt. Laat ons eerlijk zijn, de Gezamenlijke Verklaring van de leden van de Groep van 10 stelt eigenlijk weinig voor. In wezen is Verhofstadt, hoewel hij al wat leren ‘spelen’ heeft met het sociaal overleg, in 177 opvattingen dan ook niets veranderd in vergelijking met zijn antisyndicale periode van de burgermanifesten. Vanuit het parlement, en vanuit de commissie sociale zaken, zal ik nooit iets indienen waardoor het overleg buitenspel gezet wordt. Soms kan wel druk uitgeoefend worden, en bovendien zijn er zaken waar de overheid haar verantwoordelijheid niet mag in ontvluchten. De vraag om te veel tijd (vanuit het overleg) kan immers leiden tot slecht bestuur. Denken we maar aan de problematiek van de vergrijzing. Vanuit het parlement hebben wij deze mee op de agenda gezet, omdat een dergelijk belangrijk thema geen talmen toelaat. Politiek is niet gemaakt voor het subtiele spel van aanpassen en aanvoelen, van mandaten controleren, compromissen afsluiten en terugkoppelingen maken. In het beste geval duurt een legislatuur 4 jaar, het moet dus allemaal maar wat sneller gaan. Ook al om die reden biedt het sociaal overleg een zekere meerwaarde. Mensen en organisaties die iets langer meegaan denken er over thema’s op langere termijn, over de grenzen van partijpolitiek en legislaturen heen. Ze verzorgen een democratische continuïteit. 4 Aanvullende opmerkingen §1 De ontzuiling werd al heel lang geleden ingezet, met de opkomst van de VU, Agalev, enz. Militanten bij het ACV gingen opeens naar de VU en andere partijen en dat had een zekere impact. De partij is niet meer de vakbeweging, en voor sommige mensen is dat moeilijk om aan te nemen. Er is al heel wat geschreven over het ACW en haar banden met CD&V en met andere partijen, maar dat is niet de kern van de zaak. Ook politiek is mensenwerk. Er bestaat niet zoiets als een ACW-politicus, wel mensen die uit het ACW gegroeid zijn. Je wordt geen ACW’er op het moment dat je politieker wordt, wel gebeurt het omgekeerde. §2 Overleg is kunst. Overleg begrijp en bedrijf je niet met je verstand alleen. Het is een magistrale kunstvorm, waarin je bereid moet zijn te investeren. Met heel fragiele evenwichten, moeilijke mandaten en diplomatieke feeling slaag je er door overleg samen in iets op te bouwen, van heel klein tot heel groot. Eigenlijk is dat veel moeilijker en mooier dan pakweg een speech in het parlement. 178 Bijlage 5: Gesprek met Karel Van Eetvelt - 1 Gedelegeerd bestuurder UNIZO Gesprek dd 12/04/2006, 13h00 (duur: 01h00) Over overheidstussenkomst in het overleg Ik pleit voor een ad-hoc benadering in de analyse van overheidstussenkomst in het interprofessionele overleg. Overheidstussenkomst is diffuus en telkens anders in verschillende situaties. Heel vaak is het zo (geweest) dat de sociale partners zelf aan de overheid vragen tussen te komen in het interprofessionele overleg, bijv. door lastenverlagingen te vragen. Ik zou de zaken daarenboven graag in een breder tijdsperspectief willen plaatsen. Vanaf de Tweede Wereldoorlog (start opbouw huidig sociaal zekerheidssysteem) tot midden de jaren tachtig hebben de sociale partners een politiek van ‘uitdelen’ kunnen huldigen. Steeds meer zaken zijn gesolidariseerd op kosten van de werkgevers en de (actieve) werknemers. Tijdens periodes van sterke economische groei (b.v. jaren ’60) was dit geen probleem. Sinds het begin de jaren ’90 begon iedereen evenwel aan te voelen dat we te ver zijn gegaan en onze economie dergelijke hoge belasting niet langer straffeloos aankan. Zeker vanaf het midden van de jaren ’90 begint men te beseffen dat de concurrentiekracht daalt, dat de binnenlandse markt kapot wordt gemaakt door de informele economie, enz. In die context kijkt de overheid uiteraard naar de sociale partners, voor wie het verhaal van ‘enkel uitdelen’ moeilijk houdbaar blijft. Enkele cijfers illustreren dat de slinger te ver is doorgeslaan. 30-40 jaar geleden lag de reële koopkracht ongetwijfeld hoger omdat enerzijds de lasten op arbeid lager waren (en er dus minder loon werd afgeroomd) en anderzijds (en vooral) er veel minder geconsumeerd werd en te consumeren was dan vandaag. … De voorbije decennia zijn bovendien niet enkel de sociale lasten in het algemeen (interprofessioneel) gestegen, maar heeft men ook in tal van sectoren bijkomende elementen gesolidariseerd, met extra loonlasten vandien (zo zijn de zogenaamde bestaanszekerheidsbijdragen in de bouwsector goed voor ongeveer 20% extra lasten). Ik ben voorstander voor drieledig overleg, met de overheid rechtstreeks rond de tafel, daar waar de sociale partners de overheid echt nodig hebben. Anderzijds is en blijft het primaat van het overleg belangrijk. De overheid durft soms zaken op te leggen zonder contact met de doelgroepen of zonder enige voeling met de actoren op het terrein. Maar ook de sociale partners durven de politiek nogal eens te gebruiken/misbruiken om hun eigen gelijk te halen. Dat is niet de manier waarop de dialoog met de overheid in de toekomst gestalte moet krijgen. Als overheid moet je weten wat je zelf kan beslissen. Over heel wat regelingen m.b.t. arbeidsvoorwaarden e.d.m. kan je immers perfect bipartiet afspraken maken. Voor de sectoren geldt dat nog eens zo sterk. En als de overheid dan toch klemtonen wil leggen of budgetten wil vrijgeven, dan moet ze in alle transparantie het voorziene budget en de gewenste klemtonen oplijsten in een kader, dat de sociale partners vervolgens vrij kunnen invullen. De sociale partners moeten de overheid in die rol (wat voorzie je voor een akkoord?) van hun kant erkennen. 179 In het sectoroverleg, dat tot op vandaag grotendeels bipartiet verloopt, gebeurt dit al voor een stuk, op een andere manier (a posteriori). Daar gaat men vaak tot de finish met de sociale partners, om dan aan de overheid de nodige financiële middelen te vragen om het totstandgekomen akkoord uit te voeren. Ook hier schuilt echter een gevaar, omdat je dan een scherpe concurrentie tussen de sectoren krijgt, waarbij de sterkste sectoren vaak het snelst zijn en aan het langste (financiele) eind trekken. 2 Over de ontzuiling en de gevolgen ervan De ontzuiling is m.i. een positieve evolutie, die vele jaren te laat is ingezet. Het laat organisaties als de onze toe om correcter en performanter op te komen voor de mensen die we vertegenwoordigen. Het ene (de politiek) is een vak apart, maar het andere ook. Daarom is de ontzuiling, en de verwijdering tussen politieke partijen en traditioneel daarmee gelinkte belangenorganisaties geen slechte zaak. Aan de andere kant wordt de ontzuiling niet altijd door iedereen even sterk aanvaard. Ik heb dat zelf al een aantal keer mogen ervaren. Zo hebben sommige CD&V-ministers er moeite mee als ik kritiek op hen lever. En zo zijn heel wat VLD-politici de overtuiging toegedaan dat UNIZO nog steeds het politieke verlengstuk van CD&V zou zijn. Ook bij het ACV heb ik de indruk dat de ‘verzuilde’ manier van werken werd losgelaten. De politieke omstandigheden, waarbij de CD&V vanaf ’99 uit de meerderheid verdwijnt, hebben deze evolutie m.i wel versneld. Het ABVV-FGTB verkeert pas nu in dit proces, lijkt me. Ook zij worden nu geconfronteerd met politieke partijen die verder kijken dan hun neus lang is, en die niet louter het verlengstuk willen zijn van een belangenorganisatie, die daar m.i. niet noodzakelijk mee gediend is. Natuurlijk worden nog afspraken gemaakt met partijen, en natuurlijk bestaan er nog gepriviligeerde contacten. Maar het verschil is wel dat dit nu met zowat alle partijen mogelijk wordt. Wij, met UNIZO, praten met iedereen. Recent voerden we zelfs gesprekken, hoewel ik het daar persoonlijk moeilijk mee heb, met Vlaams Belang over het openstellen van de arbeidsmarkt. Omdat iedereen verwees naar een mogelijk VB-standpunt terzake, wilden wij het standpunt m.b.t het openstellen van de grenzen uit hun mond horen. Ook met Groen!, en in arbeidsmarkt-termen is hun tussenkomst vaak even destructief, houden we de dialoog open. Concluderend denk ik dat inderdaad sprake is geweest van een ontzuilingsproces dat zich ingezet heeft aan het einde van de jaren ’90, en dat een goede zaak geweest is voor verschillende doelgroepen. Het is nu veel duidelijker wat de waarden zijn, en er zijn schijnbaar grotere tegenstellingen. De boodschappen zijn nu veel duidelijker, en de tegenstellingen komen meer aan de oppervlakte. Daartegenover staat dat nog niet echt een nieuw evenwicht gevonden is, in de manier waarop men daarmee omgaat. 180 3 Aanvullende opmerkingen §1 De weerspanningheid in de interprofessionele discussie heeft m.i. niet alleen te maken met een ruimere bevoegdheid voor de interprofessionele onderhandelaars, maar ook met een democratischer wordende werking binnen de organisaties. Het intern overleg in de sociale organisaties was vroeger veel minder gestructureerd en intens dan nu. Ook de impact van de media, vind ik daarin niet noodzakelijk negatief. §2 De media vervullen hun rol zeer goed als informatiebron, en dragen bij tot een verhoogd democratisch gehalte. Zelf behoor ik niet tot die toponderhandelaars die veel moeite hebben met de aanwezigheid van pers op de bijeenkomsten. Elkeen heeft zijn rol, en elkeen moet die rol correct spelen. Ook hier zullen we een nieuw evenwicht moeten zoeken. §3 Ik houd een pleidooi om het overleg verder te objectiveren. Instellingen zoals de CRB en de NBB kunnen een belangrijke rol spelen als objectieve onderzoeksinstellingen. Het is dan wel belangrijk dat hun basisgegevens die objectief verzameld zijn, in extenso vrijgegeven worden en als basis gebruikt worden voor het sociaal overleg. Het overleg heeft nood aan objectieve basisgegevens, zoals dat het geval is in andere Europese landen (bijv. Nederland en Duitsland). §4 Dat de Belgische overheid, en de Belgische sociale partners, lang niet meer alle sociaal-economische hefbomen in handen hebben, is eigenlijk ook niet echt een probleem. Je moet immers beseffen dat je in een groter kader speelt, en dat een flink stuk van onze welvaart voortkomt uit het feit dat onze grenzen open zijn. Omgekeerd moet je, als je de welvaart in dit land wil behouden, aanvaarden dat je in een groter kader speelt dan het eigen land. In het beïnvloeden van beslissingen richten we ons bovendien meer en meer op het Europese en mondiale niveau. §5 Ik denk dat we een nieuw welvaartsmodel voor de toekomst zullen moeten uitwerken, dat zich ergens tussen het Angelsaksische en het Scandinavische model zal situeren, maar dat vooral nieuw zal zijn. In het Angelsaksische model heb je bijv. wel veel zelfstandige werkers, maar ook weinig KMO’s en weinig herverdeling. De Scandinavische landen kunnen zich omwille van hun geografisch meer afgelegen ligging voorlopig nog een meer gesloten model permitteren. We zullen m.a.w. een eigen welvaartsmodel moeten zoeken voor de toekomst, een nieuw Rijnlandmodel als je wil, dat niet zo veel zal verschillen van wat in Nederland, Duitsland en Frankrijk gebeurt. 181 Bijlage 6: Gesprek met Tony Vandeputte - 1 Ere-gedelegeerd bestuurder van het VBO Algemeen adviseur van het VBO, belast met bijzondere opdrachten Jurist en economist van opleiding Gesprek dd 12/04/2006, 15h00 (duur: 01h20) Over overheidstussenkomst in het overleg Er is een trendbreuk geweest in de manier waarop de overheid de sociaal-economische problemen analyseert en bekijkt in het begin van de jaren ’80 met de devaluatie. In de jaren ’60 tot het midden van de jaren ’70 bestond de gewoonte langs regeringszijde om de sociale partners zomaar te laten begaan. Bijna automatisch was het in orde voor de overheid, indien de sociale partners het konden regelen. Dat betekende ook dat regeringen vrij zwak stonden als het ging om sociaal-economische problemen en dat de vakbonden de facto de plak zwaaiden. Houthuys en Debunne staan, als machtige figuren die erin slaagden hun wil op te leggen aan de politiek, symbool voor deze periode. Aan socialistische zijde belde men bij wijze van spreken Debunne om sociaal-economisch beleid vorm te geven. Maar ook aan katholieke zijde waren de banden zeer nauw. In de periode 1970-1985 krijgt men dan een breuk. Men heeft op dat moment te kampen met een relatieve onmacht omdat men niet goed begrijpt wat aan de gang is, in casu m.b.t. het stijgen van de olieprijzen. In Knack verwijst Louis Tobback recent nog naar zijn periode als jong parlementair, een periode waarin naar eigen zeggen niets mogelijk was omdat alles op een njet van de bonden stootte. Met de devaluatie, de indexering, enz. trekt zich dan een structurele reactie op gang. De regering beseft op dat moment dat ze zich rechtstreeks moet inlaten met de financieel-economische problemen van dit land, en dat ze de zaken in eigen handen moet nemen. Vanaf dat moment beseft de regering dat ze niet alles aan de sociale partners kan overlaten, omdat het dan wel eens verkeerd zou kunnen aflopen. Deze shift gebeurt overigens sterk onder impuls van Fons Verplaetse, de adviseur van Martens. Vanaf 1996 tot nu krijgen we dan de situatie waarin overheid en sociale partners in een permanente ‘paringsdans’ verzeild zijn geraakt. Elkeen lijkt daarbij uit te gaan van de gedachte: “Ik hou niet van jou, maar ik heb jou toch nodig.” Eigenlijk is het vandaag vanzelfsprekend geworden dat overheid en de sociale partners het samen zullen moeten doen. Sommigen willen dit evenwel, om ideologische of andere redenen vooralsnog niet aanvaarden, en denken dat het bipartiet nog wel zal lukken. Maar zo lukt het meestal niet. De overheid vertoont dan ook meer en meer de neiging tussenbeide te komen, al weet ze zeer goed dat ze niet te ver mag gaan, of hoe ver ze te ver mag gaan. Dit betekent dat ze de sociale partners niet te veel tegen het hoofd mag stoten in het belang van het overleg. Maar vaak is het ook zo dat ze de problemen inhoudelijk niet bemeestert, dat ze niet weet hoe ze op het terrein dingen moet aanpakken. De ene minister vertoont op dat vlak al kwalijker neigingen dan de andere. Het is, in de huidige omstandigheden, m.a.w. normaal dat de regering in zekere zin tussenkomt. In vergelijking met 20 jaar terug, zijn de economische problemen van vandaag (werkgelegenheid, opleiding, vorming en concurrentiekracht van de economie), immers problemen die het groepsbelang van de sociale partners overstijgen, en waar de politiek haar primauteit moet laten gelden. Er moet dan ook een nieuw evenwicht gevonden worden, dat 182 berust op de primauteit van de politiek aan de ene kant en gezond verstand bij de partners aan de andere kant, vooral in het licht van de economische omstandigheden. 2 Over de vakbonden M.b.t. de ont/verzuiling heb ik nooit de indruk gehad dat de zuilen de doorslag gaven. Aan de kant van het ACV en de CVP/CD&V heb ik steeds mogen vaststellen dat Dehaene, ondanks de vertrouwensrelatie die er was met Peirens, vertrok van eigen inzichten. Premiers aarzelden, in de periode dat ik deelnam aan het overleg, niet om moelijke maatregelen op te leggen. Ik heb daarenboven ook nooit de indruk of weet gehad van akkoorden en afspraken die regelden dat de vakbond tegen iets mocht zijn terwijl de politieke partij wat verder mocht gaan. Ik meen dat, aan het einde van de jaren ’80 tot het einde van de jaren ’90, de primauteit van de politiek aan katholieke zijde een feit is geworden. Aan de kant van het ABVV-FGTB is de fundamentele breuk er gekomen met de devaluatie. Daarna zijn echter vanaf ’88, met de retour du coeur, de banden tussen partij (en dan vooral PS) en vakbond opnieuw aangehaald. In die periode van communautaire agenda’s en economische groei zijn er eigenlijk geen grote spanningsmomenten meer geweest, tot de jaren ’90 opnieuw onrust brachten met het Globaal Plan. De houding van het ABVV is hier opnieuw totaal verhard. Als organisatie ging men opnieuw naar de filosofie van Debunne, maar men schrok er dan ook wel niet meer voor terug om ook tegen centrum-linkse regeringen ‘neen’ te zeggen. Op dit moment had het ABVV volgens mij een bocht moeten kunnen nemen. Had men 10 jaar geleden die bocht genomen, dan had dit de zekerheid geboden dat men geen dwaze dingen meer zou gaan doen. Men heeft het niet gedaan. Ondertussen heeft de sp.a wel uitdrukkelijk afstand genomen van het ABVV (zie: het pleidooi van Vande Lanotte voor het wederzijds erkennen van elkaars rol). Het probleem situeert zich bij de PS, al deed zich hier recent ook verandering voor. De laatste interprofessionele onderhandelingen en de onderhandelingen m.b.t. het loopbaaneinde vormen daar alweer een illustratie van. Ik zou de rol van leiderschap hierin niet overschatten. Ik denk dat een organisatie vaak de leiders heeft die beantwoorden aan de maatschappelijke realiteit op een bepaald ogenblik. Margaret Thatcher was 5 jaar voor haar aanstelling niet denkbaar of mogelijk geweest in Groot-Brittanië, terwijl 5 jaar nadien het Britse volk een zwak leider (Major) verkoos. Ook in het sociale overleg is dat voor een stuk zo. Leiders als Debunne of Houthuys zouden vandaag niet aangewezen zijn. Zij zouden niet beantwoorden aan de noden en de krachtsverhoudingen van vandaag. Zo is het geen toeval dat het ABVV blijft ‘kiezen’ voor zwakke leiders. 3 Over de werkgeversorganisaties De wijzigende houding van de werkgeversorganisaties t.a.v. het overleg, met werkgevers die vragende partij zijn geworden voor interprofessionele onderandelingen (zie: campagne Pieter Timmermans inzake arbeidsduurverlenging), is te verklaren vanuit verschillende sporen. Ten eerste denk ik dat ik persoonlijk enige verdienste heb gehad aan de inhoudelijke verruiming van het overleg. Zo ergerde ik mij, als directeur van de studiedienst, al dood aan de manier waarop het overleg gebeurde. Economische problemen kwamen nauwelijks of niet aan bod. Dat is dan toch wel wat veranderd. In het bewuste jaar 2004 gingen 183 werkgevers dan ook eisen stellen omdat heel wat ondernemingen het moeilijk hadden op verschillende vlakken. Ten tweede is het niet nieuw dat men aan werkgeverszijde bepaalde eisen stelt. De eisen van Timmermans waren misschien wel moeilijk te aanvaarden, gezien de verwijzing naar Duitsland een grote inspanning inhield. Maar er is toch een zeker element van continuïteit. Ten derde is er een verkeerde inschatting en een verkeerde reactie geweest aan syndicale zijde. De uitlatingen van Timmermans lagen immers volledig in de lijn van wat hij daarover altijd al gezegd had. Zich publiekelijk ergeren aan dergelijke uitlatingen is dan ook verkeerd en onverstandig. Ten vierde had dit zeer weinig te maken met communautaire spanningen aan werkgeverszijde. De communautaire spanning op het niveau van de organisaties is m.i. heel wat minder groot dan dat in het begin van de jaren ’90 het geval was. Er zijn ook afspraken met VEV die alles nogal vlot doen verlopen. Het karakter van de persoon Timmermans is bijkomstig, omdat strikt persoonlijke elementen er eigenlijk niet toe doen. Het systeem, de tradities, de structuur en de (economische) omstandigheden zijn eerder verklarend in het sociale overleg, dan de personaliteiten die werknemers –en werkgeversorganisaties vertegenwoordigen. In de sectoren zijn werkgevers ook minder enthousiast over het sociaal-economisch overleg dan pakweg 20 jaar geleden. Die houding heeft niet zozeer te maken met ontgoocheling over te weinig geld dat ze van de overheid krijgen, maar wel met de beperkte resultaten van het overleg. De laatste jaren was er ofwel geen akkoord, ofwel een halfslachtig akkoord. En dat heeft gewogen in de steun van werkgevers voor het overleg. 4 Over de inhoud van het overleg Ik kan principieel met de stelling van VKW en anderen akkoord gaan dat productiviteitsontwikkeling aan de basis moet liggen van beloning. Maar ik ben er niet van overtuigd dat de beloning pakweg 30 jaar geleden gelijke tred hield met de productiviteit. Indexen, barema’s en sectorale akkoorden verstoorden toen al dit mechanisme. Op langere termijn doen zich wel correcties voor, en is het de facto wel zo dat lonen de productiviteit volgen. Bovendien wordt in de CRB-verslagen, naast de loonkostenontwikkeling in de buurlanden, ook de productiviteit onder de loep genomen. Ik ben dus bereid de productiviteitsontwikkeling als basis voor verloning te nemen, op voorwaarde dat de productiviteitsontwikkeling niet het gevolg is van een correctie voor een te grote toename van de loonkost (statistisch effect), dat een onderscheid gemaakt wordt tussen arbeidsintensieve en kapitaalsintensieve productiviteit en dat er goede berekeningen zijn. Jammer genoeg is de productiviteitsontwikkeling iets dat je slechts adequaat a posteriori kan berekenen. Werkgevers(organisaties) hebben altijd veel minder moeite gehad met de loonnorm dan de vakbond, om de simpele reden dat werkgevers het in de sectoren steeds moeilijker hadden. Barema’s, indexen en sterke vakbonden maakten de nood aan interprofessionele onderhandelingen groot, al was het maar opdat de situatie niet uit de hand zou lopen. Uiteraard waren we dan wel voor een imperatieve norm, terwijl de vakbonden voor een indicatieve waren. In de realiteit schippert de norm ergens tussen de twee. Intussen groeit in sommige beroepsfederaties onrust over de loonnorm. Agoria bijv. beweert dat zowel de berekening van de norm als de toepassing ervan verkeerd zit. M.b.t. de berekening wijst men dan op de overschatting van de loonontwikkeling in de andere landen in 3 van de 4 gevallen, waardoor in de sectoren meer toegekend wordt dan men eigenlijk 184 kon/mocht toekennen. Aan de andere kant wordt ook de toepassing ervan gehekeld, in die zin dat zich geen correctie voordoet bij overschrijding. Zelf ben ik niet zo pessimistisch, en zie ik verandering. De berekening is al in zekere mate gecorrigeerd en in de recente Gezamenlijke Verklaring van de leden van de Groep van 10 wordt in een correctie op het niveau van de sectoren voorzien. Ik sta ook nogal huiverachtig tegenover een aanpassing van de techniek om de loonnorm te berekenen, in die zin dat de verleiding om de norm opnieuw in vraag te stellen op dat moment groot zal zijn. Lastenverlagingen zijn belangrijk, en bovendien niet nieuw. Dehaene voorzag al een patronale bijdragevermindering tot het niveau van de buurlanden, gespreid over 6 jaar. Dat was verstandig, omdat niemand kon beweren dat het verantwoord zou zijn om dit anders te doen. Een cadeau is geen cadeau als je onze werkgevers op gelijke voet met die van de buurlanden brengt. Maar het was ook verstandig omdat het over zes jaar uitgespreid werd, hetgeen de partners voor 6 jaar vastzette. Toen Verhofstadt aan het begin van zijn eerste ambtstermijn zomaar een lastenverlaging afkondigde, betekende dit problemen voor het overleg, omdat de lastenverlaging “sowieso al binnen was” in de perceptie. Ondertussen heeft ook Verhofstadt al geleerd, en werd recentelijk lastenverlaging (en behoud van koopkracht via de fiscaliteit) beloofd op het moment dat er een akkoord zou zijn over de competitiviteit. Vakbonden staan overigens vaak huiverig tegenover een dergelijke koopkrachtverbetering, omdat ze op die manier van ons ‘niets loskrijgen’. 5 Over de toekomst van het overleg Ik denk dat we de volgende jaren naar een prioriteitenlijst moeten gaan van wat politiek en sociale partners voor die jaren belangrijk vinden. Een gemeenschappelijke verklaring van de politiek en de sociale partners moet aanduidingen van algemene beginselen en doelstellingen oplijsten. En daarenboven moet werk gemaakt worden van een taakverdeling: “Wat pakken jullie aan? Wat is voor ons? Wat doen we gemeenschappelijk”? Ik denk bijv. aan regelingen m.b.t. het wegwerken van het verschil tussen bruto –en nettolonen voor lage inkomens. Als je dat wilt doen, breng je immers loonschalen aan het wankelen in de sectoren. Maar ik denk ook aan andere regelingen m.b.t. fiscaliteit. Het is dan toch wel een meerwaarde dat de overheid onmiddellijk mee aan tafel zit. Sociale partners moeten er ook mee akkoord kunnen gaan dat, nadat ze de kans gekregen hebben om te zeggen wat ze dachten, de overheid haar verantwoordelijkheid opneemt in bepaalde dossiers. In die zin merk ik toch wel een gezonde evolutie, ook in het ABVV. Want hoewel zij niet voor het Generatiepact en niet voor het laatste IPA gewonnen waren, leggen zij zich er, op grond van een meerderheidslogica, bij neer. Als men dit principe niet aanvaardt, dan komt men in Franse toestanden terecht. Op een bepaald moment moet men zich (kunnen) neerleggen bij de uiteindelijke regeringsbeslissing en bij wat gestemd wordt in Kamer –en Senaatscommissies. Als u me vraagt naar het te verkiezen welvaartsmodel, dan denk ik dat een model moet kunnen evolueren. En omdat een model zeer sterk gebonden is aan tradities, gewoonten, instellingen, bevoegdheden, en mensen, is dit een zeer moeilijke oefening. Er moet dan ook voorzichtig en geleidelijk te werk gegaan worden, en het overleg moet alle kansen krijgen. Verhofstadt, die ideologisch mijlenver van dit systeem stond, heeft bijv. ook moeten inzien dat hervormen en veranderen een moeilijke zaak is, en dat je in dit land niet buiten het 185 overleg om kan. Een echt Angelsaksisch systeem, met gedecentraliseerd overleg, zie ik hier niet zitten. Daarvoor zijn onze vakbonden te representatief, te sterk, te gestructureerd. De doorsnee onderneming/KMO is absoluut niet opgewassen tegenover die sterke vakbondsmacht. De sector en het interprofessionele niveau bieden daarom extra troeven en mogelijkheden. Aan de andere kant denk ik dat het Scandinavische model slechts werkt omwille van een enorme cohesie binnen die samenlevingen, iets wat in dit land moeilijker ligt. De neuzen staan er allemaal nogal in dezelfde richting, en inspanningen aan vakbonds – en werkgeverszijde vergroten er de solidariteit binnen de samenleving. Ik denk dat, indien het sociale overleg in de herfst een mooi en ingrijpend akkoord zou kunnen sluiten, dat we dan weer vertrokken zijn voor een aantal jaren. Maar wat een akkoord vaak moeilijk maakt, zijn de moeilijkheden tussen de vakbonden. Met wie moeten we op dat moment onderhandelen? Het ACV zal op dit moment wellicht zijn nek ook niet te ver durven uitsteken. 186 Bijlage 7: Gesprek met Luc Voets - 1 Hoofd studiedienst ABVV Gesprek dd 20/04/2006, 15h00 (duur: 01h00) Over overheidstussenkomst in het overleg De evolutie van overheidstussenkomst in het interprofessionele overleg is een evolutie die al een tijd bezig is. In tijdsblokken zou je kunnen stellen dat de periode na de Tweede Wereldoorlog (1945-jaren ’70) er één was van klassiek bipartiet overleg (met sociale klemtoon). De vruchten van de economische groei werden verdeeld t.o.v. de productiviteit. Het was de periode van de ‘gezamenlijke verklaring over de productiviteit’. Heel sloganesk zou je kunnen stellen dat het economische in dienst stond van het sociale. Vanaf de jaren ’70 komen de werkgevers echter aanzetten met een patronale eisenbundel, met vragen die we tot op de dag van vandaag terugvinden: concurrentievermogen, flexibiliteit, loonmatiging, enz. In deze periode komt het sociale (alweer met een slogan) eerder in dienst te staan van het economische. Opvallend en typerend voor deze laatste periode is de vaststelling dat werkgevers zich meer en meer tot de overheid gaan richten, o.m. met de vraag tot tussenkomst in het overleg. Regeringstussenkomst is dan ook in verschillende vormen en gedaanten aanwezig. In de jaren ’80 en ’90 komt de overheid bijv. herhaaldelijk tussen om de loonvorming in dienst te stellen van het concurrentievermogen en van de sanering van de overheidsfinanciën. Denken we maar aan de loonstop na de devaluatie, aan de indexsprongen tussen 1984 en 1986, aan de Wet op het Concurrentievermogen (1989) en aan de totstandkoming van het Globaal Plan. In de tweede helft van de jaren ’90 is de voorbereiding op de EMU en de EURO aanleiding tot nieuwe tussenkomsten in de loonvorming. Denken we maar aan de Wet ter Bevordering van de Werkgelegenheid en tot Preventieve Vrijwaring van het Concurrentievermogen of aan het Zesjarenprogramma ter Verlaging van de Werkgeversbijdragen. De invloed van Europa op het arbeidsvoorwaardenbeleid wordt in deze periode steeds groter. 2 Over de inhoud van het overleg Deze gewijzigde context zorgde voor een wijziging van de aard van de interprofessionele akkoorden die in deze periode tot stand kwamen. In plaats van uitsluitend een hefboom te zijn om ook zwakkere sectoren volop te laten deelnemen aan de sociale vooruitgang evolueerden we naar IPA’s die beïnvloed worden door de macro-economische doelstellingen van de regering en door Europese oriëntering. Het bipartiete overleg wordt daardoor in toenemende mate uitvoerder van plannen die vastgelegd worden door de politieke autoriteiten. Waar de vroeger IPA’s erop gericht waren de zwakste sectoren mee te trekken in een opwaartse spiraal, worden nu kaderakkoorden gesloten die regeringsvoordelen t.a.v. de werkgevers (bijdrageverlagingen) conditioneren, o.m. via sectorale tewerkstellings-cao’s. Want hoewel de lastenverlagingen sociaal worden gecorrigeerd tijdens de onderhandelingen en hoewel nog steeds solidariteit georganiseerd wordt met de zwakste groepen (d.m.v. minimumlonen, kinderopvang, e.d.m.) wordt de omvang ervan in % van de loonmassa niet geëvenaard. Overheidstussenkomst manifesteert 187 zich in die context ook wanneer de regering een maatregel wenst te realiseren, maar de heikele punten liever overlaat aan het sociale overleg. Op die manier scoort de regering met de maatregel, maar moeten de minder prettige knopen nog doorgehakt worden door de sociale partners. Dat is bijv. het geval geweest met de regeling rond tijdskrediet. 3 Over de verhouding tussen vakbond(en) en partij(en) De regering Dehaene had het overleg nogal in de vingers. Iedereen besefte tijdens de Dehaene-jaren dat het nodig was mee te werken aan het uitwerken van moeilijke beslissingen. Met het aantreden van de paarsgroene regering werd dan weer ineens veel mogelijk. Na het terugdringen van het overheidstekort kwamen marges vrij die konden ingevuld worden door de sociale partners. In een eerste fase waren de liberalen, met een antisyndicaal verleden, niet echt geneigd mee te stappen in het overleg. Maar gaandeweg hebben ook zij ‘geleerd’. Bij mijn weten is 1993 niet onmiddellijk een kantelmoment in het loslaten van de banden tussen regeringspartijen en vakbonden. Ook aan het einde van de jaren ’70 en aan het begin van de jaren ’80 waren er hevige vakbondsacties en moeilijke verhoudingen tussen partij en vakbond. En recent waren er nog grondige discussies n.a.v. het Generatiepact. De vakbond mocht en kon de zaken hier wat scherper stellen (o.m. omdat ze geen rekening moet houden met electorale resultaten), zonder dat de relaties met de partij(en) daardoor werden opgeblazen. Ook na het conflict op 1 mei werd grondig gediscuteerd en hebben we toegevingen kunnen verkrijgen m.b.t.het vastleggen van financiële middelen voor de aanpassing van de sociale uitkeringen aan de ontwikkeling van de welvaart en over een toename van de alternatieve financiering van de sociale zekerheid met de meeropbrengst van de Europese spaarrichtlijn (storting van 15% van de opbrengst van de roerende voorheffing aan de sociale zekerheid). Niettegenstaand de acties die het luik eindeloopbaan van het Generatiepact viseerden mogen we (gedeeltelijk) tevreden zijn over de maatregelen die we wel in (het luik sociale zekerheid van) het Generatiepact gekregen hebben. We blijven met de partij(en) in contact op grond van een aantal gemeenschappelijke waarden. Eenieder kent zijn/haar verantwoordelijkheden, maar dat neemt niet weg dat gepriviligeerde contacten blijven bestaan. We moeten wel vaststellen dat de socialistische partijen ook andere contacten aanhalen: UNIZO-mensen op sp.a-kabinetten, ACV-mensen op PS-kabinetten, enz. Het beroep doen op medewerkers uit de wereld van de sociale partners gebeurt overigens niet steeds op vraag van de sociale organisaties maar ook op vraag van de minister, omwille van redenen van deskundigheid of feeling met het veld. 4 Over de verwerping van IPA(’s) door het ABVV De verwerping van het IPA 2005-2006 valt moeilijk rationeel te verklaren. Om dit te begrijpen moeten we eerst en vooral teruggaan naar de zomer van 2004 toen de arrogante uitspraken van Pieter Timmermans van het VBO onrust zaaiden op de werkvloer. De vakbonden spraken toen af om niet te scherp en vooral niet te veel te reageren om de komende onderhandelingen niet helemaal in het gevaar te brengen. Maar de aanvallen bleven komen (arbeidsduurverlenging, masterplan eindeloopbaan, enz.) terwijl sommige militanten zich al afvroegen waar de publieke syndicale reactie bleef. In het licht van deze 188 immateriële factoren (op de werkvloer) moet het ‘accident’ van de verwerping op dat moment begrepen en geïnterpreteerd worden. Zulk een manier van aan overleg doen, waarbij keihard zaken verdedigd worden en waarbij werkgevers slechts weinig inlevingsvermogen in de bekommernissen van de vakbonden en van hun basis hebben, leidde tot een verzuring van het klimaat. Vooral aan patronale zijde durft men elke vooruitgang nogal eens af te blokken, is er bovendien weinig bereidheid om engagementen aan te gaan en wordt het spel heel offensief gespeeld. Denken we maar aan het blijvend tegenhouden van de Europese richtlijn m.b.t. syndicale aanwezigheid in KMO’s, aan de eisen voor een beperking van de werkloosheidsuitkering in de tijd of aan het eenzijdig opblazen van het Herenakkoord door het inschakelen van advocatenbureau’s en het inroepen van dwangsommen tijdens sociale acties. Die verzuring maakt dat men ook sneller in de richting van de regering kijkt. “Die zal het dan wel oplossen.” Met de laatste Gezamenlijke Verklaring omtrent de competitiviteit zie ik misschien wel een kentering. En ook omtrent de indexkorf hebben we een akkoord kunnen afsluiten. De zware test zal echter het komende IPA worden, waarvan iedereen kan aanvoelen dat we naar zeer moeilijke onderhandelingen gaan. 5 Over de toekomst van het overleg In de toekomst zullen we het overleg inhoudelijk moeten verruimen. De wet van 1996 op de loonvorming stoort me niet als dusdanig als we ze verder soepel kunnen interpreteren. Oog hebben voor de ontwikkelingen in de buurlanden is verstandig. Maar de eenzijdige oriëntatie van het debat over het concurrentievermogen op de loonkosten is nefast. Doelstellingen als productiviteit en kwaliteitsconcurrentie zouden (opnieuw) meer op de voorgrond moeten komen tijdens interprofessionele onderhandelingen. Vandaag is er geen (afdoende) aansporing voor onze bedrijven om het beter te doen dan andere door innovatiever te zijn. Concurrentie gebeurt nog te veel op basis van lonen en arbeidsvoorwaarden. Dat heeft gedeeltelijk te maken met onze economische structuur die niet echt innovatie-vriendelijk is, maar ook de engagementen(of hun effectieve realisatie), bijv. inzake vorming, opleiding en innovatie, ontbreken. Kwaliteitsconcurrentie moet m.a.w. op tafel gelegd worden, opdat we niet alleen of overwegend over lonen en loonkosten moeten discussiëren. Niettemin zijn we met de sociale partners de voorbije jaren toch in staat geweest om een aantal nieuwe thema’s te vinden. Ik denk aan vorming, waarbij het raamakkoord in enkele gevallen tot succesvolle resultaten in de sectoren leidde (bijv. CEVORA), maar bijv. ook aan mobiliteit en de welvaartsvastheid van uitkeringen. Het overleg moet dan ook zoveel mogelijk bipartiet blijven, al was het maar om werkgevers zoveel mogelijk zelf bij maatschappelijke engagementen te betrekken. 189 Bijlage 8: Gesprek met Freddy Willockx - 1 Gewezen syndicalist Volksvertegenwoordiger van 1979 tot 1984 Europees parlementslid van 1994 tot 1999 Staatssecretaris voor financiën, minister van pensioenen van 1991 tot 1995 Burgemeester Sint-Niklaas Gesprek dd 01/04/2006, 11h00 (duur: 50min.) Over historische en personele aspect van het sociale overleg Laat me beginnen met te zeggen dat de sociale overlegstructuur in België sterk beïnvloed is (geweest) door de personaliteiten die vakbonden en patroons vertegenwoordiging, maar ook door de aanwezigheid van socialisten in de regering, aan de kant van het beleid. De sterkte van de personaliteiten maakt de impact van het overleg groter, zowel naar het beleid als naar de achterban toe. Ik illustreer dit gegeven aan de hand van een voorbeeld. Een periode van sterk leiderschap die ik me herinner is diegene van Debunne-Houthuys tijdens de jaren ’70, begin van de jaren ’80. Aan het einde van die periode was de impact van het sociale overleg echter al fel verminderd, o.m. onder invloed van moeilijke economisch omstandigheden, zoals de 2 petroleumcrises. Op regeringsniveau, met de impliciete en stilzwijgende steun van de vakbonden, was de consensus gaan rijpen dat men moest ingrijpen. Het is vanaf dit moment dat 2 figuren 2 historische fouten zijn gaan maken. Houthuys heeft hier geopteerd voor (instemming met) het centrumrechtse beleid van de jaren ’82-’87. Aan de andere kant heeft Debunne zijn positie dusdanig verhard dat socialistische politici in de problemen kwamen. Vanaf de 2e helft van 1981 wilde Debunne niet meer mee, o.m. omdat hij vreesde dat hij niet meer zou worden gevolgd door zijn achterban. Debunne veranderde echter opnieuw het geweer van schouder door, als regent van de Nationale Bank, na de devaluatie van 1982 een economisch kader te goed te keuren om de devaluatie te doen lukken. De dag na de devaluatie bewoog Debunne, tot grote consternatie van socialistische politici. Debunne en Houthuys, die ondertussen opteerde voor het centrum-rechtse beleid van Martens, verhinderden op die manier dat de zaken anders werden aangepakt. In 1992-1993 werden de zaken ook anders aangepakt. De Belgische economie had te kampen met een negatieve economische groei, een budgettaire ontsporing, en het Verdrag van Maastricht moest met enige urgentie gehaald worden. Tegenover die context, en met de ervaring van 1981 in het achterhoofd, is in de socialistische familie het besef gegroeid dat ook socialisten hun verantwoordelijkheid moe(s)ten opnemen. Zonder maatschappelijke consensus, maar met informele/impliciete steun van de vakbondsleiding, gebeurde dit ook daadwerkelijk. Syndicale leiders zoals De Vits, Janssens (opgevolgd door Nollet) en Peirens, en patronale leiders, zoals Vandeputte, Beernaert en Jacobs, durfden hun nek uit te steken in de aanloop naar en de totstandkoming van het Globaal Plan. De stakingsagenda en de regeringsagenda werden aldus op elkaar afgestemd, zodanig dat men in regeringskringen kon voorspellen waar en wanneer men zou uitkomen na het vakbondsprotest. Er werd rekening gehouden met stakingsacties in regeringskringen en de timing ervan werd, anders dan tijdens de laatste onderhandelingen over het Generatiepact, wederzijds afgestemd. Precies door het gebrek aan timing zijn vakbonden en politiek gefrustreerd geraakt in de totstandkoming van het Generatiepact. Dat een dergelijke timing nu niet mogelijk was, heeft o.m. te maken met veel minder sterk personeel, aan syndicale en patronale zijde. In het 190 VBO, waar studiedienstmensen veelal de dienst uitmaken, heeft de campagne van Pieter Timmermans in de zomer van 2004 zeker en vast een slecht klimaat gecreëerd voor het, op dat moment, nakende overleg. Aan syndicale zijde doet zich eveneens een probleem voor in het ABVV (en ook in het ACV). De organisatie van het ABVV is er immers één waarbinnen enkel supersterke personaliteiten de structuur kunnen overstijgen. Niet zozeer wordt die structuur gecompromitteerd door communautaire aspecten, maar veeleer door de overmacht van de beroepscentrales op het interprofessionele. Anderzijds is het ook zo dat het ACV, ondanks een betere structuur, evenmin in staat is gebleken aan de blokkering te weerstaan. Vanuit die context zijn de vakbonden dan ook naar 2 stakingsmomenten gegaan. 2 Aanvullende opmerkingen §1 Als ik het debat van 1993 (het Globaal Plan), dat van 1996 (het Toekomstplan) en dat van 2005 met elkaar vergelijk, dan merk ik het verschil in de ‘ver-iking’ die de laatste jaren toch wel gaan domineren is in de visie. Gedeeltelijk heeft dat ook te maken met de toenemende aanhang voor extreem-rechts in de vakbeweging. §2 In tijden van hoogconjunctuur wordt een lastenverlaging in haar tewerkstellingseffect de facto uitgehold door loonsverhogingen binnen de paritaire comités. Daar moet de politiek dan ook meer gaan wegen, vermits dit nu aan het ambtelijke wordt overgelaten. Een voorzitter van een paritair comité moet m.i. meer dan een bemiddelaar zijn. Hij/zij moet een controleur kunnen zijn, die conformiteit met het beleid nastreeft en de structuren daarop afstemt. §3 Dat lastenverlagingen niet altijd bevredigende resultaten opleveren in termen van werkgelegenheid is duidelijk. Meer sturing dringt zich hier op. Dat kan door, zoals we dat destijds voorstelden in de aanloop naar het Globaal Plan, subregionale tewerkstellingscomité’s (STC’s) controle te laten uitoefenen op de omzetting van de lastenvermindering in tewerkstelling in kleine en middelgrote ondernemingen (KMO’s). Jammer genoeg is dit onmogelijk gebleken. §4 Algemeen genomen is het natuurlijk wel zo dat, in het licht van de mondialisering, de hefbomen van de actoren op het beleid verminderen. Zo komt het dat je in het sociale overleg eigenlijk vrijwel altijd geblokeerd raakt. Er is immers wel een geliberaliseerd Europa, maar onvoldoende een sociaal en een politiek Europa. Dan rijd je jezelf bijna onvermijdelijk klem in een overleg, dat aan impact verliest. §5 Een voorbeeld van hoe het anders kan, is m.i. de Europese spaarrichtlijn. Als we vandaag overschotten hebben in de sociale zekerheid of begrotingsevenwichten realiseren, dan heeft dat volgens mij vooral te maken met reusachtige golf aan meerinkomsten ingevolge de spaarrichtlijn. De richtlijn bewijst dat Europa, ondanks de eenparigheidsregel, in staat is sociaal te functioneren. Dezelfde weg zullen we moeten opgaan met het ‘sociale’ Europa. 191 Bijlage 9: Gesprek met Paul Windey en Pierre-Paul Maeter - 1 Voorzitter Nationale ArbeidsRaad (NAR): Paul Windey Secretaris Nationale ArbeidsRaad (NAR): Pierre-Paul Maeter Gesprek dd 05/04/2006, 14h00 (duur: 01h20) Over vormelijke aspecten van het overleg In 2004-2005 werden 86 adviezen, 4 aanbevelingen, 6 rapporten en 10 CAO’s bewerkstelligd in de NAR. Maar anders dan ons op het aantal CAO’s te fixeren, moeten we veeleer naar de reikwijdte en de inhoud ervan kijken. Sommige CAO’s zijn bijv. zuiver een verlenging van een bestaande CAO’s. Aan andere, zoals bijv. CAO nr.85 m.b.t. telewerk, is maandenlang gewerkt. Achter elke CAO gaat immers een hele dynamiek schuil. Organisaties moeten een mandaat krijgen en er moet een gemeenschappelijk belang gevonden worden bij alle betrokken organisaties. Deze dynamiek verklaart waarom het ene beleidsdossier sneller een beslechting krijgt dan het andere. Het is ook de reden waarom ik weinig geloof in een statische, corporatistische benadering van de Belgische arbeidsverhoudingen. Afgaande op het aantal vergaderingen (max 1,5 vergadering per dag) is de werkdruk in de NAR in elk geval toegenomen doorheen de jaren. Dat heeft m.i. vooral te maken met de toenemende complexiteit van dossiers, een gegeven waar ook de politiek mee te kampen heeft. Denken we maar aan de quasi-verdubbeling van het aantal publicaties in het staatsblad, enz. Er is m.a.w. een toegenomen complexiteit, zowel inhoudelijk als institutioneel. De eenparigheid van adviezen en CAO’s vermindert ietsje, maar niet sterk genoeg om te concluderen dat het overleg stroever is gaan verlopen. De evoluties in de NAR zijn nogal diffuus en onduidelijk, waardoor je zowel aanwijzingen kan gaan vinden voor toenemend tripartisme als voor bipartiet overleg. Zo zijn er duidelijk een aantal thema’s waar het mogelijk is en blijft om succesvol bipartiet overleg te organiseren. Denken we maar aan het gamma autonoom afgesloten CAO’s m.b.t. telewerk, stress, internet, enz. Anderzijds is het in de loonvorming nogal duidelijk dat tripartisme, o.m. door financiële injecties van de overheid, een realiteit geworden is. Daarnaast is er ook de fundamentele trend tot decentralisering. Met uitzondering van het tijdskrediet, het brugpensioen en een aantal andere zaken, wordt interprofessioneel nog enkel een kader gecreëerd dat nadien ingevuld wordt/moet worden door de sectoren of de ondernemingen. Eigenlijk behelzen de interprofessionele CAO’s vaak slechts een vijftal pagina’s, waarin een procedure met minimale vereisten wordt uitgewerkt. Je kan het interprofessionele spel zelfs vergelijken met de Europese CAO’s, die van eenzelfde procedurele aard zijn. De Europese CAO m.b.t. ouderschapsverlof bevat bijv. slechts een aantal richtlijnen die door de landen, sectoren en ondernemingen verder moeten worden ingevuld. T.a.v andere CAO’s, bijv. m.b.t. tijdskrediet, wordt echter wel alles ingevuld. Dat heeft dan weer te maken met de dynamiek van dossiers maar ook bijv. met de techniciteit ervan. 192 Ik hoed me er zelf nogal voor om conclusies te trekken m.b.t. het bi –of tripartiet karakter van de interprofessionele dialoog. Veeleer geloof ik in een model waarin je aan de ene kant de werknemers –en werkgeversorganisaties en aan de andere kant een overheid hebt. Afhankelijk van de conjunctuur en van andere (externe en interne) factoren worden dan wisselende coalities gesmeed rond verschillende thema’s, die dossier per dossier andere krachtsverhoudingen opleveren. Per dossier moet je m.a.w. beoordelen hoe de besluitvorming is verlopen. Soms is het zeer moeilijk om de eigenlijke dynamiek ervan te achterhalen tegenover een theoretische achtergrond. Ik ben er wel nogal van overtuigd dat, op het moment dat sociale partners een gemeenschappelijk belang hebben, ze in staat zijn een beslissende stem te laten horen op politiek vlak. Op dezelfde manier geloof ik, afgaande op het aantal gevolgde adviezen, dat de politiek de sociale partners volgt op het moment dat er consensus is. Bij het Generatiepact lag dit nog wel iets gevoeliger en moeilijker. Voor enkele belangrijke thema’s was de tegenstelling in standpunten zeer groot. Eigenlijk spelen de sociale partners op dat moment voor inhoudelijke Raad van State. De KB’s die er uit voortgevloeid zijn vormen overigens nog maar eens het bewijs van de enorme complexiteit van deze tijd. Overheidstussenkomst in het interprofessionele overleg verloopt slechts zeer zelden rechtstreeks. Vaak gebeurt dat telefonisch, maar in toenemende mate ook via de pers. Wanneer een minister in de pers verklaart dat hij/zij een ontwerp zal neerleggen in de ministerraad, kan het gebeuren dat anderen zeggen: “Waarover onderhandelen wij hier nog?” Eenzelfde gegeven geldt voor persverklaringen m.b.t. lastenverlagingen. Sommigen geloven op dat moment dat de ‘buit’ al binnen is. De media spelen in elk geval een belangrijke rol in dit verhaal. Maar evenzeer is het bestaan van internet en e-mail een belangrijke factor geweest voor de manier waarop het overleg bedreven wordt. Het is immers veel gemakkelijker en efficiënter om teksten via e-mail te laten circuleren. Maar tegelijkertijd is het op die manier veel moeilijker een mandaat op te bouwen of om een democratische beslissing te nemen. 2 Over inhoudelijke aspecten van het overleg Inhoudelijk kan je stellen dat de sociale zekerheid nogal ondervertegenwoordigd is in onze adviezen. Dat heeft natuurlijk veel te maken met de functie van de beheerscomités en vooral van het beheerscomité belast het globaal beheer. Als je overigens spreekt over tripartiete besluitvorming, dan is dit laatste toch wel een erg typisch voorbeeld ervan. Door een verschuiving in de richting van algemene financiering van de sociale zekerheid wordt de impact van de overheid daarenboven nog versterkt. In plaats van de financiering door werknemers –en werkgeversbijdragen komt een overheid op de proppen via staatstussenkomsten of het afromen van reserves. De interprofessionele relaties tussen overheid en sociale partners laten zich inhoudelijk analyseren aan de hand van vier polen, die men dient te bestrijken: inkomsten –en loonpolitiek, een kwantitatieve en kwalitatieve tewerkstellingspolitiek, de sociale zekerheid en de financiering of de fiscaliteit. Deze vier componenten zijn aanwezig in zowat elk interprofessioneel akkoord sinds de jaren ’90. Eigenlijk moeten we dan ook nagaan wat de evoluties zijn in elk van de polen, maar dan wel in relatie met de andere. Als we bijv. de lonen gaan matigen, dan kunnen we ook met de sociale zekerheidsbijdragen van de 193 werknemers iets doen. bijdragenvermindering enz. Tewerkstelling creëren kan bijv. door patronale Vanuit dit kader onderhandelingen voeren (en die vier hoeken bestrijken) impliceert ook dat elke onderhandeling bijna automatisch een tripartiete onderhandeling is. De overheid is minstens betrokken bij de loonpolitiek door de wet van ’96, bij de sociale zekerheid door haar rol in het beheerscomité, bij de fiscaliteit en in het tewerkstellingsbeleid door haar budgettaire rol. Men moet echter niet geloven dat onderhandelingen vroeger zuiver bipartiete onderhandelingen waren. Er is altijd een dialectiek tussen de regering en de sociale partners geweest, die eigenlijk reeds aanwezig was in het Sociaal Pact van ’44. Ik geef toe dat, met de devaluatie van 1981, wel een kentering gekomen is in de manier waarop de regering in het overleg is tussengekomen. Bovendien is het ook zo dat, zowel voor de overheid als voor de sociale partners, niet veel speelruimte meer overblijft binnen dit vierkant. Door de EMU –en Lissabondoelstellingen, de budgetnormen en de anti-inflatiepolitiek die loonvorming volgens criteria van inflatie en productiviteit begrenst, moet men wel heel erg creatief zijn om tot oplossingen te komen. De 4 spanningsvelden moeten echt alle 4, in relatie met elkaar, bespeeld worden. Dat was vroeger minder het geval. Het nieuwe institutionele kader maakt het onmogelijk de politieke en de economische beslissing samen te nemen. We zitten in de situatie, waarin de economische beslissing een wereldbeslissing is geworden terwijl de politieke beslissing in een nationaal kader genomen wordt. Zo komt het dat je binnen bovenstaand schema eigenlijk steeds geblokeerd raakt. 3 Aanvullende opmerkingen §1 Niemand is eigenlijk voorstander van een formeel geïnstitutionaliseerd drieledig overlegmodel. Niemand heeft daar belang bij, en het komt ook nergens voor in heel Europa (en zelfs de wereld). De afwisseling tussen bipartiete en tripartiete onderhandelingen vergroot de beweegruimte van de actoren en de spelers in het overleg. Het maakt wisselende coalities en politieke creativiteit mogelijk. Maar dan wel binnen de inhoudelijke grenzen van evenwicht op financieel vlak en met de inachtname van productiviteits –en inflatoire grenzen aan de loonontwikkeling. §2 De onderhandelingen m.b.t. het Generatiepact betekenden in die zin een keerpunt dat werkgevers met een patronale eisenbundel kwamen aandraven. De campagne van Pieter Timmermans in de zomer van 2004 was toch redelijk ongezien. De werkgevers zijn vragende partij geworden voor onderhandelingen. De druk van het Voka op het VBO zal daar wellicht voor iets tussen gezeten hebben. Voeg daarbij dat het economische klimaat en de machtsverhoudingen de vakbonden niet erg gunstig gezind zijn. §3 Ik onderschrijf de stelling van De Swert dat we in een gepolitiseerde technocratie leven en dat achter de cijfers vaak een politieke bedoeling schuilgaat. Alleen denk ik niet dat dit elders anders is. Ook in het Nederlandse planbureau is dat het geval. Zelf hecht ik nogal wat belang aan de tijdreeksen van de OESO, de IAO enz. die gebaseerd zijn op uniforme definities en lang in de tijd zijn uitgerekt. 194 §4 De economische prestaties van het Poldermodel moeten op een aantal manieren genuanceerd worden. De grotere stijging van de groei van het BNP in Nederland was niet enkel het resultaat van politieke aanpak, maar ook van economische determinanten, waarop de regering zelf nauwelijks vat had. Denken we maar aan de waardestijging van aandelen en het onroerend goed, die verantwoordelijk waren voor een stuk van de extra-economische groei. In België hebben we sinds enkele jaren een soortgelijke situatie gekend. §5 De ontzuiling, en de teloorgang van het corporatistische systeem van ‘politieke verlengstukken in de regering, heeft een aparte situatie gecreëerd. In het bijzonder heeft dat een aantal consequenties voor de positie van de vakbonden. Zo is het merkwaardig dat het ACV zich de laatste jaren, voor een aantal dossiers, meer en meer op de PS is gaan richten. Er zijn zelfs geprivilegieerde contacten op socialistische kabinetten. Het sociale overleg is m.a.w. danig in verandering. §6 Oude coalities worden ingeruild voor nieuwe. Macht, gezag en autoriteit worden niet meer altijd binnen de beweging opgebouwd, op basis van interne verticale mobiliteit en dossierkennis. Steeds meer mensen danken hun macht aan de media. Dat is bijv. zo voor Leterme en Verhofstadt. Dit is niet noodzakelijk slechter of beter, maar het is wel een aanwijzing voor een nieuwe realiteit in het sociale overleg. Bijzonder interessant om volgen! 195 Bijlagen 10-24: zie gedrukte versie