Samenvatting Mediapsychologie Jessica de Vries 2009/2010 Deel 1; Mediapsychologie: een inleiding Hoofdstuk 1 Wat is mediapsychologie? De psychologie biedt een platform voor onderzoekers die geïnteresseerd zijn in de effecten van externe stimuli op ons denken en handelen en in de manier waarop mensen omgaan met de aanbieders van die stimuli, de media. De psychologen bestuderen het menselijk gedrag. Het menselijk gedrag; Het gedrag die bestudeerd wordt door psychologen, in een bepaalde sociale omgeving en in een bepaalde context. Tot het gedrag worden niet alleen zichtbare activiteiten (lachen, fietsen) gerekend, maar ook denken, leren, zien, horen, gevoelens en stemmingen; dit zijn niet-waarneembare aspecten en worden op een andere wijze observeerbaar gemaakt; interviews, enquêtes. In de psychologie wordt onderscheid gemaakt tussen basis- en toepassingsvakken. De volgende basisvakken worden onderscheiden. Functieleer; Onderzoek naar de ‘menselijke mogelijkheden’ in de zin van waarnemen, leren, geheugen en gevoelens. Ontwikkelingsleer; Beschrijving van de levensloop van mensen in fase van jonggeborene tot oudere. Persoonlijkheidsleer (differentiële psychologie); Onderzoek naar verschillen in kenmerken tussen mensen. Sociale psychologie; Invloed van de sociale context op individuen onderzoeken, bv de invloed van groepen, zoals familie, vrienden, collega’s of de gehele samenleving. Een toepassingsgebied is de klinische psychologie; De studie naar, maar vooral ook de beïnvloeding van gedrag dat als ‘ongewenst’ wordt beschouwd. Psychische problemen verhelpen met therapie bv. Onderwijspsychologie (onderzoek naar mensen in leersituaties), arbeids- en organisatiepsychologie (onderzoek naar de relaties tussen mensen in een werkverband en de consumentenpsychologie (onderzoek naar de relaties tussen mensen en producten en diensten) zijn toepassingsgebieden. Laatste jaren ook mediapsychologie onderdeel daarvan. Belangrijk geworden door komst van tv en later internet. Politicologie en sociologie houden zich ook bezig met media. Rudolf Arnheim was eerste psycholoog met interesse voor (in die tijd moderne (tv,f ilm)) media. Na 2e WO zijn het in eerste instantie de educatieve toepassingen van audiovisuele media geweest waarop psychologen zich in hun mediaonderzoek richtten. Bij de introductie van televisie kon men voor aanwijzingen over het goed educatief gebruiken van dit medium putten uit reeds beschikbaar onderzoek naar de effecten van educatieve films. Eind jaren ’50 werd reclame een ‘hot issue’ in het denken over de mogelijke impact van media op mensen. James Vicary was er in geslaagd om door middel van ‘subliminale boodschappen’ verpakt in een film, mensen op onbewuste manier te beïnvloeden tot het kopen van cola en popcorn. Subliminaal; Er worden beelden in een film ingelast die normaliter te snel aan ons oog voorbij flitsen om bewust waargenomen te worden. In de loop van de jaren ’60 werd televisie het belangrijkste massamedium in de geïndustrialiseerde landen. Onderzoek naar mogelijke schadelijke effecten van tv, zoals geweld. (Bandura-experiment) Informeert een medium als tv kijkers wel adequaat wat betreft het nieuws. Tevens onderzoek naar effecten van soapseries. Ook andere programma’s die gericht zijn op entertainment, object van onderzoek. De opkomst van nieuwe media (internet), heeft ervoor gezorgd dat er steeds meer mediapsychologisch onderzoek naar nieuwe media wordt gedaan. Verschil tussen mediapsychologie en communicatiewetenschap: CW kent een sociologische oriëntatie, wat inhoudt dat effecten van media worden onderzocht met betrekking tot het publiek of de samenleving in het algemeen, terwijl de mediapsychologie zich richt op effecten op individuen. In de mediapsychologie staat de ontvanger in het communicatieproces dus centraal: media worden onderzocht vanuit het gebruikersperspectief. Daarnaast gaat de mediapsychologie uit van psychologische theorieën over waarneming, geheugen, emotie ed (vanuit de psychologische functieleer) en over externe invloeden op individuen (vanuit sociale psychologie). Voorts bedient het mediapsychologische onderzoek zich vooral van het experiment als methode om effecten op het spoor te komen, in de CW is dit niet zo, dan zijn surveyonderzoek en inhoudsanalyse gangbaarder. Hoofdstuk 2 De psychologische benadering van media-effecten Het psychologisch perspectief heeft als uitgangspunt dat het individu als basis dient voor het denken: media-effecten zijn allereerst bij mensen waarneembaar, pas daarna bij sociale systemen. De mediapsychologie richt zich op het systematisch meten van de effecten van media op hoe mensen denken (cognities), wat ze voelen (emoties) en wat ze doen (gedragingen). Het gaat in de wetenschap om verbanden tussen verschijnselen, ofwel om relaties tussen variabelen. Correlatie; Relatie tussen variabelen; als twee variabelen gecorreleerd zijn, betekent dit dat een verandering in de ene variabele gepaard gaat met een verandering in de andere variabele. Positieve correlatie: toename van ene variabele, geeft toename in andere variabele ( 0 tot +1) Negatieve correlatie: toename van ene variabele, geeft afname in andere variabele (-1 tot 0) Geen correlatie als score is precies 0. Correlatiescores helpen verschijnselen te voorspellen. Er is sprake van een causaal verband als er geen andere variabelen (confounding variables) verantwoordelijk zijn voor de correlatie, dan de 2 variabelen waartussen de correlatie is vastgesteld. Is er geen causaal verband, dan kan er sprake zijn van een schijncorrelatie (spurious correlation). Een causaal verband, als: - Een verandering in A gaat systematisch amen met een verandering in B. - De oorzaak, A, moet in tijd voorafgaan aan het gevolg, B. - Er mogen geen alternatieve verklaringen bestaan voor de relatie tussen A en B. De verandering in B mag niet worden veroorzaakt door een andere variabele dan A. Blz. 26; 2.2 De individuele en afzonderlijke effecten van persoons- of situationele variabelen o de verschillende ontvangerresponsen worden wel aangeduid met de term hoofdeffecten. Naast deze hoofdeffecten kennen we de interactie tussen persoons- en situationele variabelen. Bij interactie-effecten staat de vraag centraal onder welke omstandigheden een bepaald hoofdeffect optreedt. De zoektocht naar interactie-effecten vormt vaak de kern van de mediapsychologie. Logisch: de werkelijkheid is immers complex en wat voor de ene persoon opgaat, hoeft niet te gelden voor de andere persoon. Formeel is er sprake van een interactie-effect als het effect van de onafhankelijke variabele op een afhankelijke variabele afhangt van (het effect van) een andere onafhankelijke variabele. Het denken in termen van interactie-effecten in plaats van uitsluitend hoofdeffecten wordt ook wel een conditioneel perspectief genoemd, omdat het uitgaat van de noodzaak de voorwaarden (condities) te specificeren waaronder een bepaald (media)effect wel of niet optreedt. Het effect van een situationele (de aan- of afwezigheid van een expliciete conclusie in een reclameboodschap) blijkt dus afhankelijk van het effect van een persoonsvariabele: de betrokkenheid van de consument. Exemplar accessibility effect; Mensen halen gebeurtenissen die vaak vertoond worden sneller voor de geest dan gebeurtenissen die minder vaak getoond worden. (voornamelijk als mensen er nog geen ervaring mee hebben). De invloed van de kwaliteit van argumenten in reclame verwijst naar het indirecte, of gemedieerde effect; zoeken naar onderliggende oorzaken. In het geval van sterke, overtuigende argumenten zijn gedachten primair positief en wordt de kans op aankoop groter. Omgekeerd, als de kwaliteit van de argumentatie zwak is, leidt dat tot meer negatieve gedachten en neemt de kans op aankoop juist af. Mediator; De aard van de gedachten (positief of negatief) is de onderliggende oorzaak voor het effect van de argumentkwaliteit op de aankoop. De gerichtheid van de mediapsychologie op het vaststellen van causale verbanden tussen onafhankelijke variabelen (persoons- en situationele variabelen) en afhankelijke variabelen (cognitieve, affectieve en gedragsmatige ontvangerrespons) door het onderzoeken van hoofdeffecten, gemedieerde effecten en interactie-effecten, stelt eisen aan het soort onderzoeksontwerp dat moet worden gebruikt. Een experiment is de beste methode om causaliteit vast te stellen. In zijn meest eenvoudige vorm wordt bij een experiment een onafhankelijke variabele systematisch gemanipuleerd om het effext ervan op een afhankelijke variabele vast te stellen. Experimentele ontwerpen (designs) voor het vergelijken van groepen, worden meestal uitgebreid met ten minste één andere onafhankelijke variabele en meerdere afhankelijke variabelen ten opzichte van een design met één onafhankelijke (situationele) variabele en één afhankelijke variabele. Dit is een 2 x 2 tussenproefpersonenontwerp. Een binnenproefpersonenontwerp zou alle mogelijke variabelen te verwerken krijgen, waar ze anders één van de variabelen zouden krijgen. Variantie analyse (blz 34) Hoofdstuk 3 Een model van media-informatieverwerking Onafhankelijke variabelen zijn variaties in situationele variabelen, bijvoorbeeld mediaboodschappen en persoonskenmerken van gebruikers. Afhankelijke variabelen zijn de effecten van mediaboodschappen. Model van informatieverwerking: - Boodschapkenmerken, variabelen die met de boodschap als zodanig te maken hebben - Mediumkenmerken, variabelen die met het medium te maken hebben - Persoonsvariabelen of ontvangerkenmerken - Effecten Een boodschap(bv bericht/advertentie) wordt ‘verpakt’ in een medium (bv krant/radio/tv) en die boodschap heeft een zekere invloed op een ontvanger (lezer/luisteraar/kijker) die van dat medium gebruikmaakt, met als gevolg een bepaald effect bij die ontvanger. Een deskundige en betrouwbare bron heeft een sterkere overtuigingskracht volgens een theorie. Een afzender tracht met een boodschap ontvangers te informeren, te amuseren, of ergens van te overtuigen of zelfs aan te zetten tot bepaald gedrag. Er zijn een aantal aspecten van de inhoud van de boodschap te onderkennen die invloed kunnen hebben op de ontvanger; onderscheid tussen cognitieve structuur van de boodschap (argumentatie), emotionele inhoud van de boodschap en het tonen van rolmodellen als het gaat om bepaald gedrag of voorbeeldgedrag. Argumentatie; De cognitieve structuur van boodschappen blijkt invloed te hebben op zowel het onthouden van de boodschap als het waarderen van de boodschap. Emotionele inhoud; Inhoud die emoties bij de ontvanger oproept, blijkt van invloed op het onthouden als het waarderen van de boodschap. Voorbeeldgedrag; Hoewel er weinig voorbeelden zijn te geven van een rechtstreekse beïnvloeding van gedrag door mediaboodschappen, zijn er wel voorbeelden van indirecte beïnvloeding van meningen van ontvangers te geven. De bron draagt een boodschap uit, middels woord, geluid en/of beeld. Van de volgende aspecten van de bron van een boodschap zijn effecten op de informatieverwerking door ontvangers bekend: Uitvoerende; Vooral in de reclame is onderzoek gedaan naar de verkondiger van de boodschap. Het onderzoek richt zich meestal op de geloofwaardigheid en deskundigheid van mensen die in advertenties en commercials producten aanprijzen. Bekende personen die merken aanprijzen en geloofwaardig overkomen, hebben een positieve invloed op de werking van reclame, zowel wat betreft het onthouden als het waarderen van de boodschap. Organisatie; Over het algemeen blijkt het imago van de organisatie als afzender van een boodschap, vooral waar het gaat om geloofwaardigheid van invloed te zijn op de effecten van de boodschap. Wat dat betreft zijn er interactie-effecten tussen het boodschapkenmerk ‘bron’ en het type medium dat wordt ingezet. De afzender zal trachten de boodschap op een zodanige manier aan te bieden dat de kans op het beoogde effect zo groot mogelijk wordt. Een vaak toegepaste strategie is in dit verband herhaling. Niet alleen over een lange termijn moeten reclames worden herhaald, ook in reclameblokken voor een zo groot mogelijk effect. Bij nieuwsberichten op radio en tv is het heel gebruikelijk om te openen met de belangrijkste nieuwsfeiten en die vervolgens nog eens uitgebreider te behandelen voordat het overige nieuws aan bod komt; dit heeft een gunstig effect op onthouden van de nieuwsfeiten. Datzelfde geldt voor samenvattingen aan het eind van een uitzending. Ook het kader (politiek, economisch..) bepaalt wat voor effect het bericht heeft. Onder genre verstaan we de verschillende doelen van de media-uitingen: informatie, nieuwsvoorziening, amusement en verstrooiing, reclame, voorlichting en propaganda. Zowel tussen genres als binnen genres is er steeds vaker sprake van vervagende grenzen; verstrengeling van informatie en entertainment. Dit houdt in dat effecten van een boodschap zowel zijn gericht op cognitieve als op affectieve processen. Non-spot advertising; Reclame die plaatsvindt buiten de reguliere reclameblokken om. Het tonen van producten of merken in soapseries (brand placement) of om geheel gesponsorde programma’s bijvoorbeeld. Effect van media-uitingen van boodschapkenmerken: - Inhoud; argumentatie, emotionele impact, voorbeeldgedrag - Bron; organisatie, uitvoerende - Strategie; herhaling, samenvatting, kader - Genre; informatie, entertainment enz. Wat betreft de mogelijkheden tot informatieverwerking bij de ontvanger verschillen media van elkaar op een aantal essentiële kenmerken. Mensen gaan ook op verschillende manieren en op verschillende tijdstippen met verschillende media om. Er worden vier variabelen onderscheiden die van invloed zijn op de mogelijke effecten van media-uitingen: distributie-, controle-, format- en contextkenmerken. Een eerste essentieel verschil tussen media heeft te maken met de mogelijkheden van de ontvanger om van de aangeboden informatie kennis te nemen ofwel met de wijze waarop de informatie wordt verspreid: de distributie van informatie. Bij die mogelijkheden kunnen we onderscheid maken tussen tijd en plaats, beschikbaarheid en toegankelijkheid van de informatie. Bij de variabele controle gaat het om de vraag in hoeverre je als gebruiker invloed kunt uitoefenen op de informatiestroom en hoeveel moeite je daarvoor moet doen; ‘gebruikersvriendelijkheid’ van het medium. Pacing en mogelijkheden tot interactie zijn punten waarop media wat dat betreft verschilt. Pacing; De mate waarin de gebruiker zelf in staat is om het tempo en de volgorde van de informatie die op hem afkomt te sturen. Interne pacing; bij media met een vaste tekst (gedrukte media en internet) en externe pacing; geen mogelijkheid terug te lezen (tv radio). Drie vormen van interactie: converseren, reageren en selecteren. Converseren; De uitwisseling van boodschappen tussen zender en ontvanger, waarbij de zender en de ontvanger van rol kunnen wisselen (email, chat) Selecteren; De vraag of de gebruiker kan inden wat hij zoekt en de mate waarin het systeem het zoekgemak ondersteunt. (menu’s, links) Reageren; Betrekking op reacties van gebruikers op vragen uit het systeem, bv een online vragenlijst. Format; De soort informatie en de wijze waarop die informatie ‘verpakt’ zit in het medium. Soort is geschreven of gesproken taal, afbeeldingen, getallen, muziek. Taal, afbeeldingen en dergelijke worden ook wel tekensystemen of symboolsystemen genoemd; structuur Internet en tv ‘rijke’ media; zowel audio als visueel als tekst; combinatie van alle tekensystemen. Met structuur wordt de lay-out bedoeld, bij een op tekst gebaseerd medium en de montage bij audiovisuele media. Daarbij gaat het om de samenhang binnen en tussen de tekensystemen die zijn gebruikt; dit is van cruciaal belang bij de verwerking van de informatie door de ontvanger. Effecten van media-uitingen blijken beïnvloed te kunnen worden door de context waarin die media worden gebruikt en door de context die het medium zelf biedt. De context rondom het medium heeft betrekking op de omstandigheden waarin de ontvanger kennis neemt van een media-uiting. Ook context binnen het medium is van belang. Informatie die voorafgaat aan een boodschap kan invloed uitoefenen op de boodschap. De waardering voor televisiereclame wordt bijvoorbeeld beïnvloed door de inhoud van het daaraan voorafgaande programma of door voorafgaande reclamespotjes. Terwijl voor tv-nieuws geldt dat een bericht dat volgt op verontrustend nieuws, bv een ramp, slechter wordt onthouden. De volgende mediumkenmerken zijn van invloed op effecten van media-uitingen: - Distributie: tijd en plaats, beschikbaarheid, toegankelijkheid - Controle: Pacing, mate van interactie - Format: Tekensystemen, structuur - Context: rondom en binnen het medium Voorafgaande ervaring, betrokkenheid, motivatie en stemming zijn variabelen die van invloed kunnen zijn op het proces van informatieverwerking. Voorafgaande ervaringen spelen een rol op cognitief niveau (opgedane kennis), affectief niveau (zaken waartoe je je in het verleden voelde aangetrokken of die je juist als negatief ervoer) of gedragsniveau (handelingen die hebt geleerd en waartoe je jezelf in staat acht). Motivatie is een persoonlijkheidskenmerk van mensen; door behoefte aan parasociale interactie, het reduceren van angst, behoefte aan creativiteit en zoeken naar sensatie. Ontvangerkenmerken die van invloed kunnen zijn op effecten van media-uitingen: - Voorgaande ervaringen; cognitief, affectief, gedrag - Betrokkenheid - Motivatie - Sensatie Er zijn 4 typen effecten te onderscheiden: 1. Effecten op psycho fysiologisch niveau De reacties van mensen op mediaboodschappen kunnen op verschillende manieren worden geclassificeerd, bv met aandacht, met desinteresse, met ongeloof, met verbazing enz. Dergelijke reacties gaan gepaard met veranderingen in het autonome zenuwstelsel. Meetbaar met speciale apparatuur (hartslag, hersenactiviteit, huisweerstand) Deze indicaties van de activiteit van het autonome zenuwstelsel wordt arousal genoemd. 2. Effecten op cognitief niveau Met effecten op cognitief niveau bedoelen we alle effecten die met de kennis van de ontvanger te maken hebben. Interpreteren, begrijpen, onthouden van de boodschap door de ontvanger en het feit dat de ontvanger zich een mening vormt over het onderwerp van de boodschap. 3. Effecten op affectief niveau Met effecten op affectief niveau bedoelen we alle invloeden van media-uitingen op emoties bij ontvangers: gevoelens ten gevolge van de boodschap en de waardering voor aspecten van de boodschap. 4. Effecten op gedragsniveau Met effecten op gedragsniveau bedoelen we uiteraard in eerste instantie de invloed van media op het gedrag van mensen. Maar ook de reacties van mensen in hun omgang met media die tot uiting kunnen komen in processen als selectie en interactie, parasociale interactie. Deel 2; Psychologische processen Hoofdstuk 4 Selectie en interactie Selectie van media-inhouden vinden vaak automatisch en onbewust plaats. Parasociale interactie; schijnbare interpersoonlijke interactie. (Het corrigeren van nieuwslezers en veroordelen van soapactrices) Instant messaging; het via internet versturen van korte berichtjes naar mensen die online zijn. We moeten een selectie maken uit alle informatie die de media op ons afvuurt, ivm een aandachtscapaciteit. Cognitieve dissonantie theorie (Festinger); Mensen streven naar consistente en elke situatie die tot inconsistentie leidt, veroorzaakt een gevoel van interne spanning die mensen ertoe motiveert die inconsistentie op te heffen om opnieuw een situatie van consistentie te creëren. Van consistentie is sprake wanneer twee gedragingen, attitudes of opvattingen consonant zijn; met elkaar in overeenstemming. Is dit niet het geval, dan is er dissonantie. Dissonantie; Is een inconsistentie tussen twee opvattingen, attitudes of gedragingen of elke combinatie daarvan. Je kan dissonantie opheffen door je attitude, opvatting of gedrag aan te passen; dissonantiereductie. Media gebruik is primair als een vorm van mood management van mediaconsumenten. Consumenten maken voornamelijk gebruik van media om entertainment en niet als informatievergaring. Mood management; Het keuzegedrag van mediagebruikers vindt vaak onbewust plaats, maar is niet volledig willekeurig. Media zijn in staat om affectieve responsen te creëren bij mensen; basis voor mood management-hypothese. De kern van de hypothese is dat mensen altijd streven naar een sitautie van affectieve homeostase of evenwicht; mensen die een beginniveau van hoge prikkeling hebben, zullen media-inhouden kiezen die als kalmerend, verzachtend effect hebben. Een drukke of geïrriteerde dag heb je een hoge arousal (fyisiologische opwinding). Dan kijk je ’s avonds rustige, kalmerende programma’s. Als je een rustige dag gehad hebt, aan geen serieuze prikkel bent blootgesteld, kies je ’s avonds voor een lawaaiig, opzwepend programma; mensen zijn zich vaak niet bewust van de relatie tussen hun beginniveau aan arousal en hun selectiegedrag. [blz. 59: onderzoek van Meadowcroft & Zillmann, mediaselectie en de menstruele cyclus] Bij websites gericht op een groter publiek is niet alleen de inhoud van belang, maar ook de navigatiestructuur. Een ander punt is het adverteren op websites met behulp van pop-ups en banners. Parasociale interactie (schijninteractie) lijkt intrinsiek verbonden te zijn met media-inhouden die de aandacht van de kijker, lezer of luisteraar goed weten vast te houden of de mediagebruiker helemaal weten te ‘absorberen’. - Obsessie voor een beroemdheid - Een vriendin van papier en drukinkt van een tijdschrift - Een coach van een voetbalteam vanaf de bank thuis Er zijn drie stadia van parasociale interactie met beroemdheden te onderscheiden (erotomanie): - Entertainment-social: de fan praat met andere fans over de beroemdheid en zijn/haar voorkeuren en gedrag - Intense personal feelings: de beroemdheid wordt beschouwd als een soul mate van de betrokkene; adoratie begint obsessieve trekjes te vertonen - Borderline pathological: de betrokkene zal alles in het werk stellen om in de buurt van de beroemdheid te geraken en hem/haar te behagen Interpersoonlijke afstand; De afstand die mensen tussen elkaar bewaren tijdens een gesprek. De afstand ten opzichte van personen op beeldschermen is minder gemakkelijk te definiëren dan afstand in een persoonlijke ontmoeting. De afstand tot een persoon op een beeldscherm hangt af van drie factoren: 1. Kijkafstand; hoe ver je van het beeldscherm vandaan zit 2. Beeldschermgrootte; op een groot scherm worden mensen nu eenmaal groter afgebeeld 3. Camera-instelling; door het in- of uitzoomen van de cameralens komen mensen ook dichterbij of gaan ze verder van ons af [blz. 65: onderzoek van Reeves, Lombard en Melwani, de rol van interpers. afstand in de media] Mensen reageren automatisch en onbewust op media, net zoals op mensen in het ‘echte leven’. ‘De boodschapper heeft het gedaan’; Een beroemdheid prijst in een reclame het product aan; men zal denken dat de beroemdheid de bron is en deze zal ook commentaar krijgen daarover. Hoofdstuk 5 Arousal en aandacht Arousal; Een verhoogde activiteit van het autonome zenuwstelsel en kun je definiëren als de mate van fysieke ‘opwinding’ of alertheid van een individu en kan variëren van extreem laag tot extreem hoog. Aandacht kun je omschrijven als het proces waarbij informatie het bewustzijn wordt binnengebracht door zintuiglijke perceptie (zien, horen, ruiken, proeven, voelen) en waarbij mentale capaciteit wordt aangewend om de informatie te verwerken. De beide concepten staat niet los van elkaar: arousal bepaalt voor een belangrijk deel de mate van aandacht die iemand aan de dag kan leggen (de intensiteit van de aandacht), maar is minder van invloed op het onderwerp van die aandacht (het object van aandacht). Kijkers die in zeer hoge mate ‘aroused’ zijn, blijken zich reclamespotjes minder goed te kunnen herinneren dan kijkers die minder ‘aroused’ zijn. Een belangrijke verklaring voor dit verschijnsel is de excitation transfer-theorie(Zillmann). Een theorie die uitspraken doet over de overdracht van emoties en lichamelijke opwinding. De basisassumptie is dat arousal non-specifiek is. Als een stimulus een hele heftige arousal respons oproept, zoals bij een interland Nederland – Duitsland, klapt het informatieverwerkingssysteem dicht en is er volgens de theorie even geen capaciteit meer om de stimulus die erna komt te verwerken. Dit wordt wel aangeduid met de term post-arousal blokkade. [blz. 73: onderzoek naar de werking van arousal door Pavelchak, Mundor, Zillman en Drew] Het onderzoek naar de relatie tussen aandacht en arousal laat zien dat de relatie niet rechtlijnig (of lineair), maar curvilineair is en de vorm van een omgekeerde U (inverted U-shaped function). De intensiteit van aandacht is laag als het arousalniveau laag is en stijgt met een toenemende arousal tot een optimum. Als de arousal dan nog verder toeneemt, neemt de aandachtsintensiteit weer af, tot het punt van de post-arousal blokkade. Merkherinnering blijkt het meest baat te hebben van humor die redelijk sterk is. Teveel is ook niet goed. Miller’s magic number seven; Op hetzelfde moment kan iemand aandacht hebben voor maximaal 7 brokjes informatie. Aandacht is een bron die maar beperkt beschikbaar is. Saillantie (opvallendheid) en levendigheid zijn twee eigenschappen van stimuli die onwillekeurig de aandacht trekken en zeer goed te gebruiken zijn voor de welhaast hypnotiserende werking van sommige media. Een speciaal soort saillante stimuli zijn stimuli die als nieuw worden gepercipieerd. De nieuwheid van een stimulus (stimulus novelty) is vaak een garantie voor aandacht. Levendigheid is eveneens in grote mate van invloed op de aandacht die mensen voor mediainhouden aan de dag leggen. Levendige informatie zou niet alleen aandacht moeten trekken, maar deze ook moeten vasthouden. Drie redenen daarvoor: 1. Levendige info is emotioneel interessant 2. Levendige info is psychologisch ‘nabij’ (zintuigelijk of in tijd, of ruimtelijk nabij) 3. Levendige info is concreet en nodigt uit tot beeldende verwerking; er komen beelden op. Levendige stimuli hebben niet zonder meer een grotere invloed op voorkeuren en oordelen van mensen, dan meer abstracte, statische informatie. Levendigheid is niet contextgebonden (reden), zoals saillantie, maar wel persoonsgebonden: wat voor sommige mensen levendig is, is dat niet voor andere mensen. Levendige informatie is van invloed op mensen met een hoge visualisatie en niet op mensen met een lage visualisatie wat betreft de werking van reclame. We hebben in het algemeen een sterke voorkeur voor informatie die reeds bestaande opvattingen en attitudes ondersteunen en zijn we nogal afkering van informatie die deze denkbeelden weerlegt. Dat leidt niet alleen tot selectieve aandacht, maar ook tot selectieve blootstelling (we kiezen graag datgene uit om te lezen, zien of horen wat onze opvattingen ondersteunt), selectieve verwerking (we doen mentaal moeite om de scherpe kantjes van discrepante informatie af te halen en poetsen ondersteunende informatie mentaal nog wat op) en selectieve retentie (we zijn goed in staat te onthouden en te reproduceren wat ons bevalt, maar minder wat ons niet bevalt). [blz. 79, Aandachtsinertie: een bewust proces van Anderson & Burns] [blz. 80, Interactie tussen vorm en inhoud van Grabe, Lang en Zhao] Hoofdstuk 6 Waarderen 1300 huishoudens vormen een kijkerspanel; 2800 personen, representatief voor de Nederlandse bevolking, hebben een kijkmeter (kastje) aan de tv. Sinds enkele jaren ook een internetpanel. Operationalisaties; Manieren waarop waardering gemeten wordt. De belangrijkste factor in de mate van betrokkenheid is volgens hen de amusementswaarde. Betrokkenheid is belangrijke factor van waardering. Waardering is te beschouwen als een oordeel dat is gebaseerd op emotie. Waardering wordt opgevat als een affectieve reactie. Drie dimensies in emotionele reacties: - Arousal of mate van opwinding - Dominantie of de mate waarin de emotie ons beheerst - Valentie of de mate waarin de emotie positief of negatief gekleurd is Waardering is in die zin op te vatten als emotionele valentie. (Zajonc) - Affectieve reacties zijn primair: Het gebeurt maar zelden dat wij de voor- en tegenargumenten bij een bepaalde keuze afwegen. De keuze is meestal al gemaakt voordat we gaan nadenken. Dit kiezen gebeurt onbewust. - Affectieve reacties zijn onvermijdelijk: Of we nu willen of niet, affectieve reacties vinden gewoon plaats buiten onze wil om. - Affectieve oordelen neigen naar onherroepelijkheid: Als je eenmaal een oordeel over iets of iemand hebt geveld – voorkeur of afkeer, plezier of niet, aantrekkelijk of niet – is het bijzonder moeilijk dit oordeel later, op basis van wellicht aanvullende ervaringen, nog te wijzigen. - Affectieve oordelen komen vanuit ‘onszelf’: Als we het hebben over een voorkeur of afkeer, dan heeft dit geen betrekking op een kwaliteit die in het object van beoordeling besloten ligt, maar zegt dit meer iets over wat in ‘onszelf’ aanwezig is. - Affectieve reacties zijn moeilijk onder woorden te brengen: Juist omdat affectieve reacties onmiddellijk en automatisch optreden en omdat er geen cognitief proces aan voorafgaat, is het bijzonder moeilijk die reacties onder woorden te brengen. - Affectieve reacties kunnen los van de inhoud komen te staan: Het komt wel eens voor dat je een boek hebt gelezen en later, als je weer met de titel wordt geconfronteerd, eigenlijk niets meer over de inhoud weet; je hebt alleen nog maar een algemene indruk van het boek. Dit bovenstaande doet vermoeden dat voorkeuren ‘uit het niets’ komen, dit is niet waar. Zajonc heeft onderzoek gedaan waaruit blijkt dat zoiets als een leerervaring aan voorkeuren wel degelijk bestaat en er aan vooraf gaat; het mere exposure effect; effect door louter blootstelling. Hoe vaker mensen met een vooraf onbekende stimulus worden geconfronteerd – onbekende tekens of woorden – hoe groter de waardering voor die stimulus wordt. [blz. 88; Onderzoek naar affectieve en cognitieve taken, Zajonc en Kunst Wilson] Als mensen een vragenlijst wordt voorgelegd over tv-nieuws met statements als is de informatie geloofwaardig/belangrijk/objectief etc, kunnen we antwoorden van kijkers dan opvatten als evaluaties gebaseerd op affectieve, of op cognitieve processen? Voor de beantwoording van deze vraag is het waarschijnlijk noodzakelijk om een onderscheid te maken tussen de kenmerken van de kijksituatie – kijken naar een programma – en de kenmerken van de testsituatie, het invullen van een vragenlijst. Zijn antwoorden op gestelde vragen dan het resultaat van een cognitieve beoordleing tijdens het kijken of gebaseerd op gevoelens, een algemene indruk die het programma heeft achtergelaten, of misschien een combinatie van beide? Affectieve beoordelingen bepalen grotendeels de cognitieve beoordelingen. Dit noemt Zajonc de rechtvaardiging van gevoelens. Het meten van betekenissen die mensen hecthen aan boodschappen waarmee ze in de media geconfronteerd worden, blijkt beoordeling in termen van positief of negatief affect, dus voorkeur of afkeer een dominante rol te spelen. Uit onderzoek blijkt dat mensen in het algemeen niet van negatieve informatie in media houden. Negatieve informatie wordt beter onthouden dan positieve informatie. Onderzoekers verklaren dit doordat negatieve informatie meer aandacht vraagt dan positieve. Dat je je aandacht richt op negatieve informatie wordt het diagnosticity effect genoemd. Het leuker vinden van een programma leidt niet automatisch tot meer kennis. Hoofdstuk 7 Onthouden Informatie uit de wereld om ons heen, ook informatie van media, bereikt ons via onze zintuigen: ogen, oren, tong, neus en huid. Dit is gezicht, gehoor, smaak, reuk en tastzin. In de zintuigen zitten speciale cellen die de informatie uit de buitenwereld oppikken en doorsturen naar ons centrale zenuwstelsel. In de omgang met media hebben we alleen te maken met ogen en oren, waarbij de voor informatie gevoelige cellen op het netvlies dan wel het trommelvlies liggen. Hier worde de informatie (beelden/geluid) gedurende korte tijd ‘bewaard’, slechts een fractie van een seconde (beelden) tot enkele seconden (geluid). Dit geheugen wordt het sensorische of zintuiglijke geheugen genoemd. Vanuit het sensorische geheugen wordt informatie via het zenuwstelsel doorgestuurd naar een werkgeheugen of kortetermijngeheugen. Dit werkgeheugen heeft een beperkte capaciteit voor visuele en auditieve stimuli. Vanuit het werkgeheugen wordt een deel van de informatie doorgestuurd naar het langetermijngeheugen en opgeslagen. Dit langetermijngeheugen bevalt de neerslag van wat wij hebben geleerd en meegemaakt. Kenmerken van het langetermijngeheugen: - Materiaal in het geheugen is betrekkelijk stabiel - Je onthoudt echter niet altijd wat je in eerste instantie hebt geleerd - Betekenisvol materiaal wordt gemakkelijker geleerd en langere perioden onthouden - Gebeurtenissen die indruk hebben gemaakt worden langer onthouden (ongeacht belang of duur) - Vaak gerepeteerde eenheden (telnr) worden snel vergeten als ze niet langer meer nodig zijn In het theoretisch model van Lang wordt uitgegaan dat we door beperkingen in onze geheugencapaciteit niet alle informatie kunnen verwerken die we via media krijgen aangeboden. Er gaat informatie verloren, zowel bij het ‘oppikken’ van informatie uit een boodschap als bij de opslag van die boodschap in het geheugen. Het model van Lang is vooral van toepassing op tv, maar kan ook worden vertaald naar andere media. Drie aspecten staan centraal in het model: - Het coderen van informatie - De opslag van informatie - Het terugvinden van informatie In de fase van het informatieverwerkingsproces, het coderen van informatie, gaat het om het oppikken van de informatie uit de boodschap en het doorsturen daarvan naar het brein. Het gaat daarbij dus om informatie van een pagina of van een beeldscherm die wordt omgezet in een mentale voorstelling van die informatie. Bij dit proces zijn de zintuigen (het sensorisch geheugen) en het kortetermijngeheugen betrokken. Wat uiteindelijk in het kortetermijngeheugen terechtkomt, blijkt zelden een precieze en volledige weergave van de boodschap te zijn. Het gaat meestal om een selectie van stukjes informatie uit de bodschap. Wat dit proces betreft verschillen media van elkaar. Bij gedrukte media (een krant) heb je als ontvanger grote controle over de informatiestroom (interne pacing). Voor een medium als tv geldt dit niet. Dit medium dicteert als het ware de voortgang van de informatieoverdracht. Het omzetten van informatie naar mentale voorstellingen is dan een continu proces (externe pacing). Bij televisie vindt vaak selectie van informatie plaats, buiten de wil van de ontvanger om; onbewuste automatische selectie, want beeld wordt gericht op aspecten van het beeld alleen. Zo trekt beweging in beeld al snel de aandacht, onze ogen reageren daar onmiddellijk op. Dit wordt de oriënterende reflex genoemd. Die reflex heeft te maken met de nieuwheid van stimuli. De selectie van informatie wordt gestuurd door automatische (onbedoelde) en gecontroleerde (door de ontvanger bedoelde) processen; dit heeft ook te maken met de beschikbare geheugencapaciteit. Onder invloed van zowel automatische als gecontroleerde selectie word een deel informatie van de boodschap uiteindelijk in het langetermijngeheugen opgeslagen. In het model van Lang wordt het geheugen beschouwd als een algemeen associatief netwerk. Televisiekijken is een continu proces, waarin het coderen en de opslag van informatie welkaar wederzijds beperken. Die beperkingen treden vooral op wanneer het format van het programma de kijker weinig ruimte laat om informatie waar te nemen en te verwerken. De beperkingen biunnen bij televisie optreden wanneer de congruentie tussen de aangeboden beelden en teksten gering is. Het is moeilijk om begrippen (bv inflatie, recessie) duidelijk en eenduidit te illustreren met beelden uit de realiteit. Mensen zijn voornamelijk visueel ingesteld; in de informatieverwerking krijgen visuele signalen voorrang op auditieve; visuele dominantie. [blz. 102: Onderzoek over het onthouden van een informatief programmaatje, Heuvelman] Onderzoek doet vermoeden dat ook emotionele beelden van bijvoorbeeld een ramp of ongeuk behoorlijk wat geheugencapaciteit opslokken; een bericht dat direct volgt op verontrustend nieuws wordt slechter onthouden. In het model van Lang komt het uit het geheugen opdiepen van informatie in een boodschap neer op het reactiveren van een opgeslagen mentale representatie van bepaalde aspecten van die boodschap. Het kan best zijn dat bepaalde informatie wel is opgeslagen, maar met zo weinig associaties, dat het terugvinden van die informatie heel moeilijk is. Als we mensen gaan toetsen op hun herinnering van de boodschap, maakt het uit hoeveel aanwijzingen in de vraagstelling zij krijgen om de desbetreffende informatie terug te vinden. Als een nieuwsfeit chronologisch verteld wordt, steken meer mensen er iets van op. Herkennings- en reproductietoetsen geven inzicht in hoe diepgaand informatie verwerkt is. De meest gevoelige maat is de herkenningstoets, omdat alle aanwijzingen voor het herkennen en terugvinden van de informatie, zo die is opgeslagen, in de vraagstelling liggen besloten. Daarna volgt de reproductietoets met geholpen herinnering (cued recall), waarbij een tot slechts enkele aanwijzingen voer het goede antwoord worden gegeven. Ten slotte is er de niet-geholpen herinnering (free recall), waarbij helemaal geen aanwijzingen over het juiste antwoord worden gegeven. Hoofdstuk 8 Interpreteren Met invloed wordt bedoeld, de effecten op de ontvanger die betrekking hebben op diens aandacht en waardering voor, of onthouden van die commercials. Deze invloed wordt bepaald door de inhoud van het voorafgaande programma. De inhoud van een programma kan ervoor zorgen dat wij een bepaalde kijkinstelling hebben of in een bepaalde stemming geraken. Gunter, Beeson en Furnham deden onderzoek naar de invloed van de betrokkenheid bij een programma op de herinnering van commercials. Hoe hoger mensen het progamma waardeerden, des te minder bleken ze zich commercials halverwege het programma te herinneren. Ee verklaring hiervoor: hoe meer kijkers betrokken zijn bij het verhaal van het programma, hoe meer ze daarover nadenken en hoe hinderlijker ze de commerciële onderbreking vinden, waarbij de boodschappen die daarin tot hen komen in feite veronachtzaamd worden. Een programma dat aan een reclameblok voorafgaat, heeft niet alleen invloed op het onthouden, maar ook op de waardering van de commercials en wellicht zelfs op de koopintentie van kijkers ten aanzien van de geadverteerde produten. Kamins, Marks en Skinner onderzochten de invloed van een door een programma bij de kijkers opgewekte stemming op de evaluatie van daaropvolgende commercials. Mensen die in een goede stemming zijn, vinden het vervelend om dan een droevig bericht te horen. Maar bovendien bleek dat mensen die en droevig programma hadden gezien juist het droevige spotje hoger waardeerden en een grotere koopintentie hadden dan bij een vrolijk spotje. De onderzoekers verklaren dit vanuit het begrip stemmingsconsistentie (mood consistency). Boodschappen die eenzelfde soort stemming oproepen werken het best en dat geldt niet alleen voor een positieve stemming. Bij een negatieve stemming heeft de kijker meer sympathie voor mensen in commercials die het ook moeilijk hebben. De kijker zal daar dan positiever tegenover staan dan vrolijke personen. Framing; is een journalistieke strategie om nieuws op een bepaalde manier in de kaderen, om nieuws te vereenvoudigen en om betekenis aan gebeurtenissen te geven, maar ook om de belangstelling van het publiek vast te houden. Framing plaatst een nieuwsfeit in een bepaalde context en schept daardoor een interpretatiekader voor de ontvanger. Nieuwsberichten kennen over het algemeen vier belangrijke frames: - Conflict - Human interest - Verantwoordelijkheid - Economische consequenties Bij het conflictframe wordt in het bericht de nadruk gelegd op een conflict, een ruzie of tegengestelde belangen tussen individuen, groepen of instanties. Het human interest frame brengt nieuws vanuit de optiek van een individu met de emoties die daarbij een rol spelen. Bij het verantwoordelijkheidsframe wordt de nadruk gelegd op wie verantwoordelijk is vor een bepaalde gebeurtenis, bijvoorbeeld wie er schuld heeft aan een ongeluk. Het frame van economische consequenties brengt een nieuwsfeit in termen van de gevolgen die dat feit heeft voor de economie van een individu, instelling of land. Bijvoorbeeld de vraag ‘Wat kost het de belastingbetaler?’ [blz. 109, Framing in een experiment van Valkenburg, Semetko en de Vreese] Ook in de reclame worden strategieën toegepast in advertenties en commercials om de interpretatie van ontvangers in een bepaalde richting te sturen. Werd in het verleden de focus vooral op de unieke voordelen van een product gericht, tegenwoordig staan steeds meer het imago van het merk, de gebruikers van het merk en de gebruissituatie centraal. Dit onderscheid wordt wel aangeduid als informationele versus transformationele reclame en heeft te maken met het feit dat voor sommige producten helemaal geen voordelen zijn te geven. Advertenties voor roken of sterke drank richten zich meer op imagoaspecten: het product moet aan prettige gevoelens worden gekoppeld en moet de ideale gebruikservaring verbeelden, een typisch kenmerk van de transformationele strategie. Hoewel framing van berichten in alle openheid gebeurt, is het misschien wel zo dat gebruikers van media vaak niet in de gaten hebben dat hun denkwijze over bepaalde onderwerpen in een bepaalde richting wordt gestuurd. Er bestaat ook een beïnvloedingsprincipe waarbij de ontvangers echt helemaal niet in de gaten hebben dat zij worden beïnvloed; priming. Bij priming gaat het erom dat blootstelling aan een bepaalde stimulus – een plaatje/tekst/puzzel – invloed kan hebben op daaropvolgend denken of zelfs handelen zonder dat de persoon zich daarvan bewust is. Door de bloostelling aan de eerste stimulus, de prime, wordt bepaalde informatie in het geheugen geactiveerd die blijkt doorwerken, ook als de persoon iets doet dat schijnbaar niets met die eerste stimulus te maken heeft. [blz. 111, Onderzoek naar invloed van priming op mensen door Srull/Wyer/Dijksterhuis/Bargh…] De mogelijkheid om het gedrag van mensen te beïnvloeden via priming met media-informatie is veelvuldig onderzocht. [blz. 112, Priming van internetkoopgedrag door Mandel en Johnson] In de CW bestaat een theorie over de effecten van tv. Deze cultivatietheorie stelt dat kijkers informatie van televisie als een referentiekader hanteren bij het kijken naar de alledaagse werkelijkheid. De mate waarin mensen tv-kijken blijkt van invloed te zijn op de schatting van (in het onderzoek van Shrum, Wyer en O’Guinn) misdaadcijfers: hoe meer men kijkt, hoe hoger de schatting. [blz. 113: Priming als beïnvloeder van consumentengedrag door Yi] Murphy en Zajonc vonden dat met subliminale priming de affectieve reacties van mensen op tekens kunnen worden beïnvloed. Er zijn weinig betrouwbare onderzoeksresultaten op het gebeid van subliminale invloeden, maar samengevat: - Subliminale technieken lijken geen invloed te hebben op de keuze voor een bepaald merk, dus noch op de koopintentie, noch op het daadwerkelijke koopgedrag - Subliminale technieken kunnen mogelijk wel invloed hebben op de voorkeur voor bepaalde producten ten opzicht van andere, dus op de waardering - Subliminale technieken hebben mogelijk invloed op gedrag dat door een bepaalde behoefte wordt gestuurd, bijvoorbeeld drinken (gedrag) door het subliminaal opwekken van dorst (behoefte) - Subliminale technieken lijken meer invloed te hebben naarmate ze vaker in een boodschap herhaald worden Het is verboden om via subliminale technieken te beïnvloeden in reclame door Nederlandse Reclame Code. Wat betreft subliminale priming kunnen we concluderen dat er geen eenduidige conclusies zijn te trekken als het gaat om mogelijke effecten van mediabeïnvloeding. Hoofdstuk 9 Attitudes en overreding Een attitude is te definiëren als een evaluatief oordeel: elke vorm van evaluatie van elk willekeurig object. Anders gezegd, een attitude beschrijft hoe goed of slecht, positief of negatief, leuk of niet leuk, gunstig of ongunstig je iets vindt. Een attitude heeft twee componenten: richting of valentie (goed of slecht) en extemiteit (een beetje, redelijk goed). Voornamelijk extremiteit hangt af van je persoonlijkheid; neiging tot evaluatie. Het proces van communicatie dat tot doel heeft deze attitudes te vormen of te veranderen wordt wel aangeduid met de term overreding (persuasion). Een attitude is iets anders dan een opvatting (belief). Een opvatting is een non-evaluatief oordeel en geeft weer hoe we denken dat een stukje van de werkelijkheid eruitziet. Er is een redelijk groot gat gebleken tussen attitude en gedrag (onderzoek met Chinezen in de VS door LaPiere). Specificiteit, sterkte en toegankelijkheid zijn kernbegrippen bij het bepalen in welke mate attitudes het gedrag voorspellen. De relatie tussen attitudes en gedrag wordt versterkt naarmate het belang van de attitude toeneemt. Naarmate een attitude sterker is, voorspelt hij het gedrag beter. Tot slot is ook de mentale toegankelijkheid van de attitude van belang: een attitude die meteen bij je opkomt in een bepaalde situatie voorspelt beter dan een attitude die verborgen zit in de krochten van je brein. Hovland, Janis en Kellye hebben onderzoek gedaan naar de werking van allerlei typen persuasieve boodschappen middels een systematisch onderzoeksprogramma. Dergelijke boodschappen zijn vooral effectief omdat zij de aandacht trekken en vasthouden, begrijpelijk zijn, overtuigend zijn en in het geheugen blijven ‘hangen’. Op basis hiervan, 4 stadia van overreding: - Bronkenmerken - Boodschapkenmerken - Mediakenmerken - Ontvangerkenmerken Het overredingsproces is in 1948 in één zin door Lasswell samengevatin in wat sindsdien bekend is komen te staan als de Lasswell formula: ‘Who says wahat in which channel to who with what effect’. Na aandacht is een goed begrip van de boodschap de volgende horde die de media moeten nemen om te kunnen overreden. Begrip van de boodschap betekent in dit verband doorhebben wat de kern van de boodschap is. Mensen accepteren in het begin alles en pas daarna gaan ze eventueel informatie verwerpen. [blz. 124: Goedgelovige schapen, onderzoek naar acceptatie van informatie door Gilbert et al.] Na aandacht en begrip is het proces van overtuigd raken, of de acceptatie van een boodschap, misschien wel het meest intrigerende aspect in het proces van overreding. [blz. 125: Een geloofwaardige bron overtuigt van Yale-groep] Ook naar de invloed van boodschapkenmerken is veel onderzoek verricht, bijvoorbeeld naar de complexiteit van de boodschap. Het is duidelijk dat een zekere mate van begrijpelijkheid noorzakelijk si om überhaupt een effect van een boodschap op attitudes te kunnen waarnemen. Zoals met zoveel fenomenen in de mediapsychologie blijkt dat er sprake is van een interactie en wel tussen complexiteit en de bron van de boodschap. Een andere boodschapfactor die veel aandacht gekregen heeft, is of het verstandig is alleen je eigen standpunt over het voetlicht te brengen (en eenzijdige boodschap) of ook aandacht te schenken aan tegengeluiden van de oppositie of de concurrent (een tweezijdige boodschap); het hangt er maar van af. Eenzijdige communicatie is effectiever bij persuasieve communicatie als mensen nog onbekend zijn met het geadverteerde product of standpunt. Als de consument al behoorlijk bekend is met het product of het standpunt en daar al enigszins kritisch over denkt, is het verstandiger om gebruik te maken van tweezijdige boodschap (voor- en nadelen). Simpele boodschappen komen het beste tot hun recht bij auditieve of audiovisuele media, complexe boodschappen juist als ze in druk werden aangeboden. Omdat de pacing verschilt per medium. Bij printmedia is sprake van internal pacing: je hebt als lezer zelf controle over de voortgang van de boodschap. Ontwikkeling van twee sociaalpsychologische modellen: Het Elaboration Likelihood Model en het Heuristic-Systematic processing Model. De basisassumpties van beide modellen zijn ongeveer gelijk. In het ELM is er een centrale route die gevolgd wordt wanneer mensen gemotiveerd zijn en in staat zijn om zorgvuldig over het onderwerp in de boodschap na te denken. In dat geval zullen ze de argumenten die in de boodschap genoemd worden kritisch en systematisch verwerken; op grond hiervan vellen ze een oordeel over de boodschap, dit oordeel is ene attitude. Als de ontvanger de perifere route volgt, is zij in die situaties niet gemotiveerd of niet in staat om een persuasieve boodschap kritisch te verwerken. In die gevallen vertrouwt de ontvanger op simpele basisregels (heuristieken) om daarmee toch snel en efficiënt tot een oordeel over het onderwerp in de boodschap te kunnen komen. De boodschap wordt in deze gevallen slechts oppervlakkig verwerkt. In tegenstelling tot centrale verwerking met zijn grotere voorspellende waarde voor het (koop)gedrag van de consument, blijken perifeer gevormde attitudes uitermate instabiel en kortstondig en zijn het slechte voorspellers voor gedrag. Een positieve attitude die het gevolg is van perifere verwerking zegt dus helemaal niets over de kans op aankoop van het product. Deel 3; Media en gedrag Hoofdstuk 10 Invloed van media op gedrag Geweld; fysiek geweld tegen iemand wil, met het gevolg pijn of zelfs de dood. Soms ook verbale agressie en andere vormen van antisociaal gedrag (discriminatie bv). Demand characteristics; De situatie leidt tot een grotere neiging om agressie te gebruiken Feshbach stelt dat het kijken naar geweld het uitoefenen van geweld tot verminderen; in je fantasie ben je agressief en zodoende raak je eventuele opgekropte vijandigheid op een bevredigende manier kwijt; catharsis van Freud. De sociale leertheorie is een van de bekendste theorie. Volgens deze theorie dienen mediakarakters als modellen voor gedrag (modelleren). Volgens de sociale leertheorie wordt gedrag gevormd door processen als modeling, observerend leren, leren vanuit de tweede hand en interne bekrachtiging. Dit houdt in dat het gedrag van modellen niet zonder meer wordt geïmiteerd, maar da gedrag wordt nagedaan waarbij dat gedrag in de kern aspecten bevat van het gedrag van het model, waar nieuwe elementen worden toegevoegd. (Bobo dolle experiment, blz. 138) Een theoretische verklaring is priming. Cultivatie; De beeldvorming over hoe de wereld in elkaar zit wordt door de media beïnvloed. Misdaadprogramma’s op tv lijken nogal eens aanleiding te zijn voor angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid. Voornamelijk voor non-fictie programma’s (tv-nieuws). Gerbner et al. beweren dat het belangrijkste effect van mediageweld niet verhoogde agressie van kijker is, maar juist verhoogde angst. Daarnaast excitation transfer; achterliggende gedachte is dat wanneer kijkers een gewelddadige medai-uiting zien, de daardoor opgewekte arousal nog enige tijd nna het zien van die uiting blijft bestaan, ook wanneer de kijkers zich met andere dingen gaan bezighouden, waardoor agreseif gedrag waarschijnlijker wordt. Er is wellicht een langetermijneffect. Dat zou inhouden dat het steeds weer geconfronteerd worden met mediageweld de kijker op den duur steeds ongevoeliger maakt, een proces dat desensitisatie wordt genoemd; het ongevoeliger worden voor in dit geval geweld. Onderzoek van Zillmann laat een verband zien tussen pornografie en antisociaal gedrag. Proefpersonen die een erotische film (maar niet gewelddadige) hadden gezien toonden zich agressiever dan die van de gewelddadige film (zonder erotiek). Een bewijs van excitation transfer. De sociale vergelijkingstheorie stelt dat mensen gemotiveerd zijn om hun persoonlijke kenmerken met die van anderen te vergelijken. De meest gebruikte gedragsmodellen in onderzoek zijn de Social Cognitive Theory van Bandura en de Theory of Planned behavior van Ajzen. Bij de Social Cognitive Thoery gaat het om het aanleren van gedrag via het opserveren van modellen en navolking van die modellen (vervolg op de sociale leertheorie). In de SCT spelen daarbij ook identificatie met het model en het begrip zelfeffectiviteit een rol. Zelfeffectiviteit heeft betrekking op de mate waarin een persoon zich in staat acht het geboserveerde gedrag zelf uit te voeren. Bij de Theory of Planned behavior gaat het om een samenspel tussen attitudes, uitkomstverwachtingen ten aanzien van gedrag en zelfeffectiviteit. Hoofdstuk 11 Mediagebruik Het internet is in korte tijd uitgegroeid van een netwerk voor wetenschappers tot een nieuw interactief medium waarop in 2005 al 83% van de bevolking thuis een aansluiting heeft. Een van de eerste onderzoekstradities die het gebruik van media centraal stelden vanuit het perspectief van de mediagebruiker is de uses and gratificationsbenadering. Aan de basis van de benadering ligt de veronderstelling dat mediagebruikers zelf actief op zoek gaan naar verschillende media die kunnen voldoen aan hun individuele behoeften en verwachtingen. Onderzoekers hoopten uit te kunnen leggen hoe individuen media gebruiken om te kunnen voldoen aan hun behoeften, het blootleggen van de motieven voor individueel mediagebruik en wilden ze de positieve en negatieve gevolgen van het gebruik van de afzonderlijke media identificeren, bijvoorbeeld parasociale interactie effecten (tv kijken als vorm van kameraadschap), emotionele effecten I(een film kijken voor entertainment of om even te ontsnappen uit het dagelijkse leven) en gedragseffecten (het lezen van een krant om de tijd te doden of omdat het een gewoonte is). Vragenlijst meest gebruikte methode om motieven voor mediagebruik boven water te krijgen. In een poging om het onderzoek naar individueel mediagebruik een meer solide theoretische basis te geven, hebben verschillende onderzoekers het expectancy-value perspectief, zoals bekend binnen de sociale psychologie, gebruikt om individueel m003Bediagebruik te verklaren. Het attitudegedragsmodel van Fishbein en Ajzen, de theory of reasoned action, is waarschijnlijk het meest invloedrijke en best gedocumenteerde expectancy-value model. Volgens dit model vormen attitudes (de wenselijkheid van het gedrag) samen met subjectieve norm (de ervaren sociale druk) de gedragsintentie die vooraf gaat aan het uiteindelijke verwachte gedrag. Omdat je niet altijd het uiteindelijke gedrag volledig zelf onder controle hebt, heeft Ajzen gepercipieerde gedragscontrole (hoe makkelijk of moeilijk je het ervaart om het gewenste gedrag te vertonen) als derde concept toegevoegd aan het model; de theory of planned behavior. Het expactancy-value perspectief is een veel gebruikte theoretische benadering in het bestuderen van de adoptie en het gebruik van media en nieuwe mediatechnologieën. Een afgeleid model dat sterk is gebaseerd op het expectancy-value perspectief is het veel gebruikte unified model of acceptance and use of technology. Het model geeft aan dat de gedragsintentie om een bepaald medium te gebruiken wordt bepaald door de verwachte opbrwengst die het gebruik oplevert (performance expectancy), de verwachte moeite die je ervoor moet doen (effort expectancy) en de sociale invloed van anderen, bijvoorbeeld ouders of vrienden. Facilitating conditions; Condities die het daadwerkelijke gebruik van een medium in de weg kunnen staan. Aan de hand van dit algemene gedragsmodel zou je kunnen zeggen dat de reden waarom iemand iets doet: - Afhangt van de verwachting hoe moeilijk o makkelijk het te vertonen gedrag is - De verwachte moeite die je ervoor moet doen - Wat anderen hiervan vinden Een andere invloedrijke theorie van het menselijk gedrag die ook veelvuldig wordt gebruikt om mediagebruik als gedrag te verklaren is Bandura’s sociaal-cognitieve theorie. Een goed voorbeeld van hoe de sociaal-cognitieve theorie is toegepast op het verklaren en voorspellen van mediagebruik als gedrag is het model of media attendance van LaRose en Eastin. Volgens het model of media attendance wordt het al dan niet gebruiken van bepaalde media of mediatoepassingen bepaald door 5 variabelen die elkaar onderling beïnvloeden, namelijk: - Experience - Self-efficacy - Expected outcomes - Habit strenght - Self-regulation Net zoals bij het unified model spelen in het model of media attendance uitkomstverwachtingen een belangrijke rol, bijvoorbeeld dat je verwacht dat een bepaald televisieprogramma je ontspanning biedt, of dat je via een abonnement op een online informatiedienst sneller op de hoogte bent van de laatste koerswijzigingen. Met zelfeffectiviteit wordt bedoeld de mate waarin je jezelf in staat acht om bepaalde media ook daadwerkelijk te gebruiken. Vanuit een sociaal-cognitief perspectief gezien is gewoonte een gebrek aan zelfmonitoring. LaRose en Eastin stellen dat door routinematig gebruik van bepaalde media of mediatoepassingen we minder of geen aandacht meer schenken aan de redenen van ons mediagedrag. Het betreffende mediagebruik wordt daardoor uiteindelijk een gewoonte. Het gebrek aan zelfregulatie is volgens LaRose en Eastin een toestand waarin iemand bewuste zelfcontrole over een bepaald mediagedrag is verminderd; daar waar gewoonte ontstaat door een gebrek aan zelfmonitoring, ontstaat het gebrek aan zelfregulatie door een gebrek aan zelfcontrole, bijvoorbeeld wanneer iemand zijn of haar videogamegedrag niet meer onder controle heeft en meerdere weken van school spijbelt ome en online spel te kunnen spelen. Op basis van de resultaten van het onderzoek van Peters (blz. 151) kan worden geconcludeerd dat welke determinanten het meest van belang zijn voor het verklaren en voorspellen van het gebruik en de adoptie van media en mediatoepassingen, sterk afhangt van de fase waarin een bepaald medium zich bevindt. Bv bij het verklaren van een volledig geaccepteerd medium zoals de mobiele telefoon spelen vooral intenties en gewoonte een rol. Terwijl bij de adoptie van een nieuwe innovatieve technologie zoals de mobiele videotelefoon vooral uitkomstverwachtingen een rol spelen. Als antwoord op de vraag welk model het meest geschikt is om mediagebruik en –adoptie te verklaren en te vorospellen, concludeert Peters dat het model of media attendance meer dan de twee andere modellen geschikt is om zowel mediagebruik te verklaren als media-adoptie te voorspellen, omdat deit model het meest gedetailleerd de onderliggende theoretische machanismen beschrijft die van invloed zijn op iemand mediagebruik en –adoptie. De uses and gratifications benadering is met name geschikty om mediagebruik te verklaren in termen van opvattingen en verwachtingen over bestaand mediagebruik, terwijl het unified mnodel of acceptance and use of technology met name geschi8kt is voor het weergeven van algemene opinies ten aanzien van nieuwe technologische media-innovaties in termen van verwachtingen en gebruikscondities. Hoofdstuk 12 Nieuwe ontwikkelingen in de mediapsychologie De belangrijkste ontwikkeling in de 21e eeuw is dat de communicatie tussen mensen steeds meer gemedieerd verloopt: via mobiele telefonie of via internet. Van geschreven naar gedrukte boeken (15e eeuw) en kranten (17e eeuw), via fotografie en film (19e eeuw) naar telefonie, radio en tv (20e eeuw); steeds gaat het om technologische vernieuwingen die zowel een versterkende als transformerende werking hebben. Versterkend in de zin dat een nieuw medium iets toevoegt aan de bestaande, bijvoorbeeld dat de werkelijkheid niet alleen in geschreven tekst, maar ook in beelden (foto) en in geluiden (radio) of een combinatie van beide (televisie), kan worden weergegeven. Nieuwe media bieden de gebruiker iets extra’s. Transformerend wil zeggen dat er met de introductie van een nieuw medium kwalitatieve veranderingen kunnen komen in hoe mensen met media en hun omgeving omgaan, tot zelfs veranderingen in hoe mensen over de wereld denken, daarbij gevoed door de nieuwe media. Door digitalisering neemt het kijken en luisteren via internet steeds meer toe. Een belangrijke ontwikkeling voor de mediapsychologie is dat het onderzoek naar het gebruik van media en dan vooral naar de motieven voor dat gebruik en de versterkende en transformerende werking van nieuwe media een essentiëlere plaats in het mediapsychologisch onderzoek zullen gaan innemen. Internet levert een verarmde vorm van communicatie op volgens sommigen. De aandacht tijdens het communicatieproces verschuift volgens hen de ander naar het bericht zelf. Sproull en Kiesler stellen dat bij vormen van communicatie waarbij de ander zichtbaar is, het gedrag gericht zal zijn op die ander, meer gedifferentieerd en gecontroleerd. Wanneer de ander niet zichtbaar is, zullen de context cues zwak zijn: een gevoel van anonimiteit zorgt dan voor minder gecontroleerd gedrag. Een gevoel van anonimiteit, verminderde zelfregulatie en verminder zelfbewustzijn leiden tot de-individuatie. Een alternatieve verklaring luidt dat niet de de-individuatie, maar depersonalisatie hier de verklarende factor is. Het gaat hier om de Social Identitiy model of De-individuation Effects. De theorie gaat er van uit dat in een toestand van de-individuatie mensen niet hun gevoel van individualiteit of zelfbewustzijn verliezen. Wel maakt persoonlijke identiteit plaats voor sociale identiteit. Vanwege de anonimiteit zijn mensen relatief moeilijk van elkaar te onderscheiden en wordt het groepslidmaatschap belangrijker dan persoonlijke identiteit. Deze verschuiving van persoonlijke naar een sociale identiteit wordt depersonalisatie genoemd. Depersonalisatie b lijkt gevolgen te hebben voor communicatieve uitingen, zoals we die thans zien in bv e-mailverkeer, chatboxen, reacties op berichten in digitale kranten en weblogs. Vooral het taalgebruik lijkt onbeleefder, grover; flaming. Jongeren schijnen zich steeds minder zorgen te maken over hun privacy. Privé wordt publiek, een nieuwe fenomeen in de nieuwe media. Positieve kanten van internet: identiteit, interactie, romantiek op afstand, diagnosticeren van medische klachten Negatieve kanten: verhoogde kans op depressies, bedrog en pornografie. Het onderscheid tussen de fysieke en de virtuele wereld verdwijnt door bijvoorbeeld ‘Second Life’; interrealiteit heet het verdwijnen van het onderscheid. Het gevoel zelf aanwezig te zijn in een door een medium gecreëerde omgeving wordt aangeduid mjet de term presence. (Second Life, bioscoop) - Ruimtelijke presence (gevoel in een echte fysieke ruimte te zijn) - Betrokkenheid (intensiteit en het plezier dat in een gemedieerde omgeving wordt ervaren) - Natuurlijkheid (gemedieerde karakters of personen worden waargenomen als echt) Het mediapsychologisch onderzoek zal zich gaan toespitsen op de precieze werking van presence en de psychologische begrippen die hiermee lijken samen te hangen; involvement en arousal. Drie kernpunten van kritiek op de mediapsycholgie: - De mediapsychologie heeft haar focus vooral gericht op causale, gewoonlijke negatieve, media-effecten - De mediapsychologie is louter een (soms te simpele) toepassing van bestaande psychologische methoden, theorieën en modellen - De mediapsychologie is te individualistisch gericht; er is te weinig aandacht voor de sociale context van mediagebruik Het ziet er naar uit dat de mediapsychologie en de communicatiewetenschap in de toekomst zullen convergeren (naar elkaar toe groeien en vervlochten raken).