Samenvatting Mediapsychologie Hoofdstuk 1: Wat is mediapsychologie? Mediapsychologie = toepassingsgebied Rudolf Arnheim: een v.d. eerste psychologen die zich bezig hield met media Chronologie van de belangstelling 1950 1957 1960 1970 1980 1990 Films en televisie in het onderwijs Reclame Geweld op televisie, later ook in video- en computergames Televisienieuws Entertainment: soaps, reality-, emotie-tv, pornografie Nieuwe media: relaties (parasociale) interacties Verschil communicatiewetenschap en mediapsychologie Communicatiewetenschap Publiek in het algemeen Sociologisch karakter Inhoudsanalyse, surveyonderzoek Mediapsychologie Effecten van media op individuen Psychologische theorieën Experiment als methode Hoofdstuk 2: De psychologische benadering van media effecten Mediapsychologie richt zich op het systematisch meten van de effecten van media op hoe mensen denken (cognities), op wat ze voelen (emoties) en op wat ze doen (gedragingen) Wetenschappelijk perspectief: het beschrijven, voorspellen, en verklaren van het omgaan van mensen met de media. Dit gebeurt aan de hand van formele regels. Dit houdt in: belangrijkste consequentie is dat wetenschappers systematisch en niet anekdotisch naar de werkelijkheid kijken en verschijnselen proberen te meten. Correlationele verbanden: verandering in de ene variabele gaat gepaard met een verandering in de andere variabele. Positieve correlatie: toename in variabele A gaat gepaard met toename in variabele B. Negatieve correlatie: toename in variabele A gaat gepaard met een afname in variabele B en omgekeerd. Geen sprake van correlatie als er geen systematisch verband bestaat tussen de (twee) variabelen. De sterkte van een correlatie kan in een getal worden uitgedrukt (Pearsons product moment correlatiecoëfficient. Varieert tussen de -1 (perfecte negatieve correlatie) en +1 (perfecte positieve correlatie). 0 betekent geen correlatie. Causaliteit: verandering in de ene variabele leidt tot een verandering in de andere. Schijncorrelatie (spurious correlation): verandering wordt veroorzaakt door een andere variabele dan A of B. Drie voorwaarden waaraan voldaan moet worden om te kunnen spreken van een causaal verband: een verandering in A gaat systematisch samen met een verandering in B. Dit is een voorwaarde voor zowel een correlationele als causale verbanden. De oorzaak (A) moet in tijd voorafgaan aan het gevolg (B). Dit is geen voorwaarde voor correlationele verbanden. Er mogen geen alternatieve verklaringen bestaan voor de relatie tussen A en B. De verandering in B mag niet worden veroorzaakt door een andere variabele dan A. Variabele: een verschijnsel dat onderzocht wordt en kan variëren. Afhankelijke variabele: zijn afhankelijk van andere factoren (onafhankelijke variabelen) Cognitieve responsen: opvattingen, meningen, gedachten, attitudes, voorkeuren en intenties met betrekking tot datgene wat we zien en horen van de media. Affectieve responsen: gevoelens en emoties die ontstaan naar aanleiding van mediagebruik. Gedragsmatige responsen: alle vormen van gedrag die kunnen voortkomen uit mediagebruik. Onafhankelijke variabele: oorzakelijke variabelen Persoonsvariabelen: al die eigenschappen en kenmerken waarop mensen van elkaar kunnen verschillen. Situationele variabelen: al die eigenschappen die niet als eigenschap van mensen moeten worden beschouwd, maar die onderdeel uitmaken van de externe omgeving waarin individuen zich bevinden. Hoofdeffecten: individuele en afzonderlijke effecten van persoons- of situationele variabelen op de verschillende ontvangerresponsen. Interactie: tussen persoons- en situationele variabelen. Onder welke omstandigheden treedt een bepaald hoofdeffect op? Experiment: onafhankelijke variabele wordt systematisch gemaipuleerd om het effect op een afhankelijke vast te stellen. 2*2 tussenproefpersonen ontwerp: maakt het mogelijk om interactie-effecten tussen de onafhankelijke variabelen op één of meer afhankelijke variabelen vast te stellen. Bijv.: 2 (muzieksoort: gewelddadig/neutraal) * 2 (geluidssterkte hard/zacht) tussenproefpersonen ontwerp. Hierdoor krijg je vier verschillende stukjes muziek. Elke proefpersoon krijgt één stukje te horen. Binnenproefpersonen ontwerp: zelfde als tussenproefpersonen ontwerp alleen krijgt elke proefpersoon alle vier de muziekstukjes te horen. Significant: de manier waarop in de (media)psychologie over relaties en effecten wordt gedacht. Inferentiële statistiek: manier om te bepalen of een bepaald resultaat een toevalstreffer is of inderdaad het gevolg is van manipulatie van één )of twee) onafhankelijke variabele(n). Variantie-analyse: als de kans klein is dat het verschil op grond van toeval te vinden zou kunnen zijn , dan wordt gezegd dat het effect significant is. (ANOVA = Analysis Of Variance) Survey: een groep mensen wordt een een aantal vragen gesteld over één of meer variabelen. Dit kan telefonisch, schriftelijk, of face to face. Op basis van de resultaten kunnen zowel beschrijvende uitspraken als voorspellende, correlationele uitspraken worden gedaan. Inhoudsanalyse: een specifiek deel van het mediaaanbod (bijv. Speelfilms op tv rond prime time) wordt geselecteerd en systematisch geobserveerd en gecodeerd aan de hand van een vooraf opgesteld categorieënsysteem. Op basis hiervan kunnen beschrijvende uitspraken worden gedaan. Hoofdstuk 3: Een model van mediainformatieverwerking Boodschapskenmerken: variabelen die met de boodschap als zodanig te maken hebben. Mediumkenmerken: variabelen die met het medium te maken hebben. Persoonsvariabelen: kenmerken van de ontvanger. Vereenvoudigd model van media-informatieverwerking: Boodschap Medium Ontvanger Effect Boodschap (bijv. Bericht of advertentei) wordt verpakt in een medium (krant, radio, tv) en die boodschap heeft een zekere invloed op de ontvanger (lezer, luisteraar, kijker), die van dat medium gebruik maakt, met als gevolg een bepaald effect bij de ontvanger. Model van media-informatieverwerking (uitgebreidt): Medium - Distributie - Controle - Format - Context Boodschap - Inhoud - Bron - Genre - Strategie Ontvanger - Voorgaande ervaringen - Betrokkenheid - Motivatie - Stemming Effecten - Psychofysiologisch - Cognitief - Affectief - Gedrag Boodschap - Inhoud: argumentatie, emotionele impact, voorbeeldgedrag - Bron: organisatie, uitvoerende - Genre: informatie, entertainment enz. - Strategie: herhaling, samenvatting, kader Medium - Distributie: tijd en plaats, beschikbaarheid, toegankelijkheid - Controle: pacing, mate van interactie - Format: tekensystemen, structuur - Context: rondom en binnen het medium Ontvanger - Voorgaande ervaringen: cognitief, affectief, gedrag - Betrokkenheid - Motivatie - Stemming Mediaeffecten: Medium Boodschap Ontvanger Selectie Interactie Effecten: - Aandacht - Arousal - Waarderen - Onthouden - Begrijpen - Interpreteren - Attitude Hoofdstuk 4: Selectie en Interactie Aandachtscapacitiet: niet alle informatie die de media op ons afvuren kunnen we verwerken, hieruit moeten we (noodzakelijkerwijs) een selectie maken. Cognitieve dissonantie theorie: mensen streven naar consistentie en elke situatie die tot inconsistentie leidt, veroorzaakt een gevoel van interne spanning die mensen motiveert die op te heffen en opnieuw een situatie van consistentie te creëren. Consistentie: als twee gedragingen, attitudes of opvattingen consonant zijn, maw met elkaar in overeenstemming. Disonantie: een inconsistentie tussen twee opvattingen, attitudes of gedragingenof elke combinatie daarvan. Dissonantiereductie: je weet dat roken slecht is, maar je opa rookte 20 sigaren per dag en is 90 geworden. Mood-management: keuzegedrag van mediagebruikers vindt vaak onbewust plaats, maar is niet volledig willekeurig. Homeostase: mensen streven naar een situatie van evenwicht Arousal: fysiologische opwinding Navigatiestructuur: kan de gebruiker zijn weg vinden door de informatie? Parasociale interactie: manier waarop mediagebruikers reageren op mensen die in die media optreden. Hoofdstuk 5: Arousal en aandacht Arousal: verhoogde activiteit van het autonome zenuwstelsel. Aandacht: het proces waarbij informatie het bewustzijn wordt binnengebracht door zintuigelijke perceptie (zien, horen, ruiken, proeven, voelen) Post-arousal blokkade: als een stimulus een hele heftige arousal respons oproept, klapt het informatieverwerkingssysteem volgens de excitation transfer theorie als het ware dicht en is er even geen capacitiet meer om de stimulus die daarna komt (reclame) te verwerken. Saillantie: opvallendheid Hoofdstuk 6: Waarderen Operationalisaties: manieren waarop waarderingen gemeten worden Affectieve reacties: Zijn primair Zijn onvermijdelijk Neigen naar onherroepelijkheid Komen vanuit onszelf Zijn moeilijk onder woorden te brengen Kunnen los van de inhoud komen te staan Mere exposure effect (louter blootstelling): hoe vaker mensen met een onbekende stimulus worden geconfronteerd (onbekende tekens of woorden) hoe groter de waardering voor die stimulus wordt. Hoofdstuk 7: Onthouden Sensorische of zintuiglijke geheugen: hierin wordt informatie gedurende zeer korte tijd bewaard, slechts een fractie van een seconde (beelden) tot enkele seconden (geluid) Kortetermijn geheugen: werkgeheugen met een bepaalde capaciteit Langetermin geheugen: bevat de neerslag van wat wij hebben geleerd en meegemaakt Model Lang: Het coderen van informatie De opslag van informatie Het terugvinden van informatie Hoofdstuk 8: Interpreteren Framing: journalistieke strategie om nieuws op een bepaalde manier in te kaderen Conflictframe: nadruk op conflict Human interest frame: vanuit de optiek van een individu met de emoties die daarbij een rol spelen Verantwoordelijkheidsframe: nadruk op verantwoordelijke, bv wie is er schuldig aan een ongeluk? Priming: blootstelling aan een bepaalde stimulus – een plaatje, een tekst, een puzzel – invloed kan hebben op daaropvolgend denken of zelfs handelen zonder dat de persoon zich daarvan bewust is. Cultivatietheorie: kijkers informatie van televise als een referentiekader hanteren bij het kijken naar de alledaagse werkelijkheid Subliminale priming: stimulus wordt zo kort of zo vaag gepresenteerd dat we het onmogelijk bewust kunnen waarnemen. Betrouwbare onderzoeken subliminale priming: Subliminale technieken lijken geen invloed te hebben op de keuze voor een bepaald merk, dus noch op koopintentie, noch op het daadwerkelijke koopgedrag Subliminale technieken kunnen mogelijk wel invloed hebben op de voorkeur voor bepaalde producten ten opzichte van anderen, dus op waardering. Subliminale technieken hebben mogelijk invloed op gedrag dat door een bepaalde behoefte wordt gestuurd, bijvoorbeeld drinken (gedrag) door het subliminaal opwekken van dorst (behoefte) Subliminale technieken lijken meer invloed te hebben naarmate ze vaker in een boodschap herhaald worden. Hoofdstuk 9: Attitudes en overreding Attitude: een evaluatief oordeel; elke vorm van evaluatie van elk willekeurig object Lasswell formula: who says what in which channel to whom with what effect (overredingsproces) Persuasieve communicatie: zie boek!!