COMPETENTIEPROFIEL WAARDEGEBONDEN COMPETENTIES ▪ VOORTDUREND VERBETEREN (niveau 2) Voortdurend verbeteren van het eigen functioneren en van de werking van het departement, door de bereidheid om te leren en mee te groeien met veranderingen. II. Ontwikkelt zich binnen de eigen functie en werkt actief mee aan het verbeteren van de uitvoering van taken. - Maakt zich vertrouwd met nieuwe materies die relevant zijn voor de eigen taak (bv. nieuwe regelgeving, informaticatoepassingen, werkmethoden …). - Informeert zich over nieuwe ontwikkelingen met betrekking tot de eigen functie (cursussen, collega’s van andere organisaties,…). - Past nieuwe richtlijnen, kennis, informatie en inzichten toe in de praktijk. - Gaat na of en hoe nieuwe tendensen en ontwikkelingen in de eigen functie kunnen worden ingezet. - Zoekt actief naar mogelijkheden om de uitvoering van het takenpakket te verbeteren en werkt die mogelijkheden verder uit tot concrete voorstellen. ▪ KLANTGERICHTHEID (niveau 2) Met het oog op het dienen van het algemeen belang, de rechtmatige behoeften van verschillende soorten (interne en externe) klanten onderkennen en er adequaat op reageren. II. Onderneemt acties om voor de klant de meest geschikte oplossing te bieden bij vragen en problemen die minder voor de hand liggen - Past binnen de bestaande procedures en planning de dienstverlening of het product aan om de klant verder te helpen. - Geeft de klant waar hij recht op heeft op de best mogelijke wijze. - Levert, rekening houdend met bestaande procedures, sneller of meer dan afgesproken is aan de klant. 1 - Gaat expliciet na of de klant tevreden is met de aangeboden oplossing en dienstverlening. - Probeert zelf een antwoord te geven op een vraag of klacht. Verwijst zo nodig door of zoekt hulp. - Biedt een zo optimaal mogelijke oplossing voor de klant. ▪ SAMENWERKEN (niveau 2) Met het oog op het algemeen belang een bijdrage leveren aan een gezamenlijk resultaat op het niveau van de ploeg/dienst/sectie/organisatie, ook als dat niet onmiddellijk van persoonlijk belang is. II. Helpt anderen en pleegt overleg - Steunt de voorstellen van anderen en bouwt daarop voort om tot een gezamenlijk resultaat te komen. - Stemt de eigen inbreng/prioriteiten/aanpak af op de behoeften van de groep. - Houdt rekening met de gevoeligheden en met de verscheidenheid van mensen. - Biedt hulp aan bij problemen, ook al valt de taak niet onder de eigen opdracht. - Vraagt spontaan en proactief de mening van anderen. ▪ BETROUWBAARHEID (niveau 2) Handelen vanuit de codes van integriteit, zorgvuldigheid, objectiviteit, gelijke behandeling, correctheid en transparantie uitgaande van de basisregels en van sociale en ethische normen (diversiteit, milieuzorg,…). Afspraken nakomen en zijn verantwoordelijkheid opnemen. II. Brengt sociale en ethische normen in de praktijk - Neemt de verantwoordelijkheid op zich voor zijn eigen handelen (past geen ‘paraplupolitiek’ toe). - Leeft de deontologie na die eigen is aan de functie of het functieniveau. - Spreekt anderen erop aan als ze niet conform bestaande regels en afspraken handelen (als de situatie dat vereist). 2 - Handelt consequent: neemt in soortgelijke omstandigheden soortgelijke standpunten in of een soortgelijke houding aan. - Kan inschatten of informatie al dan niet verder kan of mag worden verspreid. - Vertoont voorbeeldgedrag rond basisregels en afspraken. INTERPERSOONLIJK GEDRAG ▪ SCHRIFTELIJKE UITDRUKKINGSVAARDIGHEID (niveau 2) Een schrijfstijl hanteren die past bij de boodschap en de doelgroep. II. Structureert zijn boodschap en hanteert een gepast taalgebruik afhankelijk van de situatie of het publiek - Stelt eenduidig leesbare documenten op die beknopt en ter zake zijn. - Levert teksten met een duidelijke structuur (zowel inhoudelijk als vormelijk, en de inhoud en vorm zijn op elkaar afgestemd). - Gebruikt een stijl die aangepast is aan de situatie (zakelijk, onderhoudend, informatief,…). - Gebruikt een taal die aan het publiek is aangepast (bv. licht jargon toe, schrijft 'leesbare' teksten,…). - Houdt in taalgebruik en boodschap rekening met de behoeften en beperkingen van de verschillende doelgroepen. PROBLEEMOPLOSSEND GEDRAG ▪ INITIATIEF (niveau 1) Kansen onderkennen en uit eigen beweging acties voorstellen of ondernemen. I. Neemt het initiatief om binnen het eigen takendomein acties te initiëren (reactief en ad hoc) - Doet eerst zelf al het mogelijke om een probleem op te lossen alvorens de hulp van anderen in te roepen. - Gaat uit zichzelf achter informatie aan. 3 - Ziet werk liggen en gaat over tot actie. - Kan problemen die zich voordoen zelf afwerken. - Onderneemt uit eigen beweging gerichte acties om het concrete probleem op te lossen. ▪ FLEXIBEL GEDRAG (niveau 2) De eigen gedragsstijl kunnen veranderen om een vooropgesteld doel te bereiken. In verschillende situaties of ten aanzien van verschillende personen op een efficiënte wijze zijn gedrag kunnen aanpassen. II. Past zijn gedrag doelgericht aan om de gestelde doelstellingen beter (sneller, efficiënter) te kunnen bereiken - Evalueert kritisch en regelmatig het (te verwachten) resultaat, met als doel de gekozen aanpak tijdig te kunnen bijsturen. - Reageert alert op informatie die het bijsturen van een gekozen aanpak noodzakelijk maakt (merkt de informatie op, schat gevolgen in, overloopt alternatieven). - Formuleert meerdere concrete alternatieven om de doelstellingen beter en efficiënter te kunnen bereiken. ▪ NAUWGEZETHEID (niveau 2) Taken nauwgezet en met zin voor detail volbrengen. Gepast omgaan met materialen. II. Levert met oog voor detail correct werk af - Voert repetitieve administratieve of technische taken foutloos uit. - Vult documenten en formulieren correct en zorgvuldig in. - Blijft aandachtig bij routineuze taken. - Controleert het eigen werk. - Merkt fouten en onnauwkeurigheden in de beschikbare informatie op, met het oog op het aanbrengen van correcties. 4 OPTIONEEL ▪ MONDELINGE UITDRUKKINGSVAARDIGHEID (niveau 2) Spreken in een taal zodat het publiek tot wie u zich richt u begrijpt. II. Zorgt voor een heldere communicatie in twee richtingen - Richt zich tot zijn gesprekspartner. - Gaat regelmatig na of de boodschap voor de andere duidelijk is. - Biedt zijn gesprekspartner(s) de mogelijkheid om vragen te stellen. - Geeft de gesprekspartner de ruimte om zich te uiten en onderbreekt hem niet. - Past de communicatiewijze aan aan de mogelijkheden of eigenheden van de gesprekspartner. 5