1 - Telenet Users

advertisement
1. ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE. ( De levensloop van de mens;
Pol Craeynest)
1.1. Begripsomschrijving.
1.1.1. - 1.1.2. Genetische of ontwikkelingspsychologie?
1. Het zijn synoniemen: genese = ontwikkeling = wording = ontstaan
2. we gebruiken beide, als we maar goed realiseren, dat ontwikkeling:
o niet alleen evolutie, voortgang, opgang, opbouw,.... maar ook in-volutie, teruggang,
neergang, ... is
o zich niet beperkt tot de adolescentie: er is ook ontw na de adolescentie en in de
volwassenheid
ontw omvat alle (psychische en fysische) veranderingen in het gedrag van het individu die
met veranderingen in leeftijd te maken hebben en dit vanaf de conceptie tot de hoogbejaarde
maw de ontwikkeling gebeurt levenslang:
o
niet enkel een rijpingsproces is (=genetisch / biologisch gestuurd proces)
 ontw wordt ook bepaald door milieu en zelfbepaling
3. Recente term: “levenslooppsychologie” bestudeert:
1. de wetmatigheden in de veranderingen in het gedrag die zich in de loop van het leven
voordoen
2. de ontw van het gedrag in functie van de leeftijd
3. de gedragsveranderingen in de menselijke levensloop
1.2. Beperkte historiek.
Ontw psych.: een ver verleden, maar een vrij korte geschiedenis.
1.2.2. Van voorwetenschappelijke ontw psych (een ver verleden).
1. dagelijks contact leidt tot ... ontdekken van wetmatigheden in de ontw. ? neerslag in spreuken,
gezegden, spreekwoorden
2. Filosofie (tot eind18de eeuw)
1. wezen: typische kenmerken van fasen (bv.: Cicero)
2. fundamentele vraag: aanleg of milieu (twistappel)
AANLEGTHEORIE
nativisten
nature problematiek
J.J. Rouseau
(J. Piaget)
MILIEUTHEORIE
empiristen
nurture problematiek
J. Lock (tabula rasa)
<(Rus leerpscych.: Vygotsky en Galperinn/td>
3. geen wetenschappelijke psych want speculatief en deductief
4. Babybiografieën: omgang van voorwetenschap naar wetenschap
o 19 de eeuw: basis van empirische beschrijvende ontw psych wordt gelegd
o zwakheden:
1. zeer beperkt aantal kinderen (niet representatief)
2. beperkt, onsystematisch en sterk
3. gevolg: geen gefundeerde of algemeen geldende wetmatigheden
1.2.2. Naar een wetenschappelijke ontw psych.
1. Men gaat meer objectief en systematisch te werk. Drie ontwikkelingen leiden tot
wetenschappelijke ontwikkelingspsych.
1. proefsituaties (taken, opdrachten, vragen) (Piaget, A. Binet)
2. grotere (representatieve) groepen
3. specifieke methoden:
 longitudinaal onderzoek (1 groep nemen en die volgen gedurende een aantal
jaar)
 transversaal = dwarsdoorsneeonderzoek (verschillende groepen nemen)
2. Ontw psych ? levensloop
1. kindertijd (geboorte - 12 j)
2. adolescentie
3. bejaarde (gerontologie)
4. volwassenheid (stabiele, duurzame toestand)
1.3. Ontwikkelingsfasen.
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
de prenatale fase: vanaf bevruchting tot aan de geboorte
de babytijd: vanaf de geboorte tot 1 à 1,5 jaar
de peuterfase: van 1 à 1,5 jaar tot 2,5 à 3 jaar
de kleuterfase: van 2,5 à jaar tot + 6 jaar
de lagere schooltijd: van 6 tot + 12 jaar
de adolescentie: tussen 12 en 20 à 22 jaar
de volwassenheid: een heel lange periode van + 20 tot + 60 jaar
de bejaarde volwassenheid of ouderdom: vanaf + 60 jaar tot men sterft
ontwikkelingsfase = een bepaalde levensperiode die in de tijd is afgebakend en die samenhangt met
bepaalde gedragspatronen.
1.4. Ontwikkelingsfactoren.
1.4.1. Situering vd vraagstelling.
Fundamentele vraag: wat leidt / stuurt de ontwikkeling?
OF - OF? Of EN - EN?
1.4.2. Biologisch georiënteerde theorieën = aanlegtheorie.
1. Rol van erfelijkheid / aanleg wordt gemaximaliseerd. Ontwikkeling =
o sterk biologisch gestuurd proces
o endogeen gestuurd fysiologisch proces
o rijpen / rijpingsproces
2. Rol van milieu wordt geminimaliseerd
o enkel gunstige voorwaarden scheppen
o bepaalt niet de richting (beeld van de tuinier ? pedagogisch pessimisme)
3. Betekenis / rol van rijpingsprocessen
o zeer belangrijk voor de sensomotorische ontw. (parallel)
o ook voor abstract denken, geweten,...
4. Historiek
o tot WOII: aanlegtheorie
 wel: beschrijven - voorspellen
 niet: verklaren - controleren = bijsturen / beïnvloeden
o rond 1960: milieutheorie
o rond 1980: aanlegtheorie - interactietheorie
1.4.3. Milieutheorieën.
1. Rol van milieu wordt gemaximaliseerd. Ontwikkeling =
o exogeen gestuurd proces
o leren / leerproces (= ervaringsproces)
2. Drie argumenten PRO milieutheorieën:
1. grote verschillen in menselijk gedrag (afh. Van cultuur)
2. universele ontw verschijnselen bv.: koppigheidsfase, oedipuscomplex
3. kinderen in extreme situaties bv.: l’enfant sauvage
3. milieutheorieën leiden tot pedagogisch optimisme
0. Watson: “Geef mij 12 kinderen en ik maak ervan wat je wil!”
1. Veldexperiment (Turkije 1987)
o 1j: 244 kleuter: IQ= 82,5
o 2-3j: ½ kleuterschool - ¼ thuis, moeder training - ¼ thuis
o 4j: kleuterschoolkind: IQ = 94,2
o 4j: thuis training: IQ = 92,9
o 4j: Thuis: IQ = 83,1
4. Extreem standpunt: er is geen ontw want alle veranderingen in gedrag ? leren en niet
veranderen in leeftijd
1.4.4. De interactietheorieën.
1. geen OF - Of, wel EN - EN: niet alleen aanleg of milieu, maar aanleg EN milieu
2. 5 basisgegevens ivm de interactietheorie:
1. op sensomotorisch gebied ? afh van fysiologische rijping
2. oefening is zeer belangrijk (stimulatie) ? gevoelige of kritische periode ? geen
oefening ? geen normale ontw. ? Nodig om gerijpte functie in concreet gedrag om te
zetten
3. zelfs na functionele ontw is oef noodzakelijk bv.: kind moet de kans krijgen om te
lopen, anders lukt dat niet (wolvenkinderen)
4. oef voor het bereiken vd gevoelige periode heft geen pos. Uitwerking en werkt
tegengesteld.
5. oef van primaire vaardigheden voor het bereiken vd gevoelige periode kan van belang
zijn om van zodra de fysiologische rijping bereikt is, de functie makkelijker tot ontw te
laten komen. Bv.: leren lezen of schrijven (symboolfunctie)
1.4.5. De zelfbepaling als derde ontw. factor.
1. vrije wil >< determinisme (? alles wordt veroorzaakt, alles is bepaald door factoren)
2. pro en contra argumenten ivm vrije wil
a. pro: hij kan vrij beslissingen nemen
contra: vrijheid is meer dan een illusie
b. pro: onverwachte sprongen (wendingen is het leven vd mens)
contra: de omgeving geeft die sprongen aan ? ooit deze factoren opsporen
c. pro: het individu kan zijn eigen toekomst sturen
contra: deze factoren zullen ooit gekend zijn
1.4.6. Het onbewuste als de 4de ontw factor. Bv.: Je baas zegt iets, e bent het al vergeten maar
bepaalt wel je verder keuze
Betekenis is ontw. factoren: verklarende ontwikkeling
1.5. De ontw. aspecten.
1. Welke?
o psychomotorische ontw
o cognitieve ontw
o sociale ontw
o dynamisch en affectieve ontw
2. betekenis van ontw aspecten: beschrijvende ontw.
1.6. De ordening.
1. van fasen naar aspecten
= per fase alle aspecten beschrijven
2. van aspecten naar fasen
= per aspect alle fasen beschrijven
1.7. De ontwikkelingswetten.
1. ontw wordt geleid door
1. innerlijke kracht die tot de verwezenlijking van de gegeven mogelijkheden drijft maw
hij wil bv. alleen eten
2. de fundamentele streving naar individuele handhaving en ontplooiing
2. ontw verloopt in een vaste omkeerbare volgorde:
a. cefalo - caudale wet bv.: baby krijgt eerst controle over nekspieren, rugspieren, ... en
dan pas de beentjes
b. proximo-distale wet: vanuit het centrum naar de uiteinden bv.: schoudergewricht ?
elleboog ? pols ? vingers
c. grove en algemene motoriek ? verfijnde en gelocaliseerde motoriek maw
o massale ? specifieke beweging
o onhandige en nauwkeurige ? handig en nauwkeurig
3. Elke leeftijd biedt unieke kansen ? gevoelige periode (bv.: zindelijkheid)
4. de ontw is discontinue
5. ontw is asynchroom ( verschillende ontw aspecten samen): als er een functie tot ontw komt
dan komt de andere functie op de achtergrond
6. ontw is inter-individueel verschillend: bv.: leren lopen is verschillend bij elke baby
7. psychische ontw is nauw verbonden met lichamelijke ontw
1.8. Soorten levensloop psychologie.
1.
2.
3.
4.
algemene levensloop psychologie: algemene ontw patronen (wat geldt voor iedereen)
differentiële levensloop psychologie: specifieke ontw patronen
interventionistische levensloop psychologie: optimaliseren, ontw bijsturen
emancipatorische levensloop psychologie: ontw = proces van toenemende zelfbepaling
2. DE PRENATALE FASE.
2.1. Biologische ontwikkeling van de vrucht.
2.1.1. Het germinaal stadium (0 - 2 weken).


bevruchte eicel = zygote
als innesteling in baarmoeder voltooid is ? embryonaal stadium
2.1.2. Het embryonaal stadium (2 - 8 weken).





2 mm ? 30 mm
fylogenese (ontw vd soort) herhaalt zich in ontogenese (ontw vh individu)
fase van organogese
op einde duidelijk als mens herkenbaar
als botvorming begint en organogese gedaan is ? foetus
2.2. Psychisch functioneren.


ontw psychisch leven in moederschoot
wanneer is er sprake van psychisch leven?

als er waarnemingen zijn

als er belevingen zijn of bewustzijn is bij die waarnemingen
2.2.1. Bewegingen.
1. Spontane bewegingen van ledematen - hoofd - lichaam
2. Externe uitgelokte reflexen
Maar 1 en 2 zijn reflexen (= situeert zich op subcorticool niveau) geen tussenkomst van hogere
hersenregionen of cerebrale certex (geen EEG) en dit is nodig wil er van bewustzijn sprake zijn;
bewegingen hebben dus geen intentioneel karakter
2.2.2. Gewaarwordingen (waarnemingen).
1. Reageert op tastprikkels
2. Reageert voelbaar op plots fel geluid, neemt dus waar? Ja, maar mogelijke opwerpingen zijn:
o beweging kan door schrikreactie van moeder zijn:
a. haar eigen motorische beweging doet vrucht bewegen
b. haar stresshormoon:
 geeft baarmoedercontracties waardoor ....
 bereikt het kind waardoor beweging ontstaat
o bereikt het externe geluid de baby wel?
 geluid wordt overstemd
 geluid wordt afgezwakt
3. Wat wel vast staat:
o gehoor: voldoende fysisch ontwikkeld op einde maar wat hoort een kind eigenlijk
o gezicht: 4 - 5 m: afwenden van lichtbron
7 m: pupilreactie
8 m: lichtprikkel ? verandering EEG patroon
2.2.3. Bewustzijn.




beperkte psychische activiteit op het einde van de zwangerschap
geen echte waarnemingen (= zinvolle structuren)
wel gewaarwordingen (pré - sensaties)
geen bewustzijn: veronderstelt een volgorde
gewaarwordingen: passief ondergaan van prikkel
waarnemingen: actief verwerken van prikkels
2.3. Prenatale omgevingsinvloeden.
2.3.1. Fysische omgevingsfactoren.
1ste 3 maanden: groot gevaar voor schadelijke invloeden
: teratogene factoren/ invloeden:
1.
2.
3.
4.
5.
infecties: rode hond - toxomoplasme - syfilis - aids
drugs: roken - alcohol - drugs - medicijnen
stralingen: röntgenstralen - radioactieve stralen
verkeerde voeding
natuurlijke stoffen in het lichaam
o resus incompatibiliteit
o te veel stresshormoon
o te veel geslachtshormoon
6. leeftijd van de moeder
o hoe ouder: mongolisme
o te jong (- 20j)
2.3.2.Psychologische invloeden.
Volksgeloof: wat moeder beleefd, wordt rechtstreeks op het kind overgedragen, maar er is geen
enkele zenuwverbinding tussen moeder en kind.
1. Intense emotionele stress: cortisol ? verhoogde opwindingstoestand
2. attitudes tegenover kind:
1. tijdelijk afwijzende houding: geen invloed
2. blijvende intense afwijzende houding
o cortisol (stresshormoon)
o verhoogd fysisch risico als moeder
3. Negatieve en onbewuste verwachtingspatronen (die na de geboorte de ontw sterk kunnen
beïnvloeden.
de onbewuste verwachtingen zijn gevolg van eigen onopgeloste conflicten of niet verwerkte
frustraties
0. kind als substituut voor huwelijkspartner
1. kind als omstreden bondgenoot
2. kind als substituut voor een onderfiguur ? omgang met het kind wordt bepaald door
vroegere troebele relatie met ouder
3. kind als substituut voor het ideale zelf ? het kind moet ouderlijke dromen waarmaken
4. kind als afbeelding van het eigen zelf ?kind wordt gebruikt om zichzelf te ontdekken
5. kind als substituut voor de negatieve identiteit ? ouder projecteert de eigen negatieve
kenmerken die de ouder dan bestrijdt
Gevolgen:


zware belasting voor het kind
het kind kan zichzelf niet zijn
2.4. De geboorte.
2.4.1. Het geboorteproces.
1. het tijdstip van de geboorte:
o 280 dagen na begin vd laatste menstruatie
o 266 dagen na bevruchting (9 m)
2. de eigenlijke geboorte:
1. voortekenen: voorweeën - breken vruchtwater - verlies bloederig slijm
2. 3 fasen in geboorteproces:
a. de ontsluitings- of arbeidsfase: ontsluitingsweeën
b. uitdrijvings- of verlossingsfase: persweeën + afbinden en afknippen van
navelstreng
c. nageboorte (placenta - vruchtzak)
3. Nazorg van moeder en kind.
4. kind: gewassen - gewogen - gemeten - medisch onderzoek - uitzicht van pasgeboorne
5. moeder (postnatale depressie).
2.4.2. De ervaringen van het kind.
1. Ingrijpende verandering: intra - uterien milieu ? extra - uterien milieu. Verschillen:
o kind moet zelf ademhalen
o eten opnemen, verwerken, afscheiden
o vochtig milieu naar droog milieu
o lichtverschillen
o in baarmoeder: warm ? temperatuurverschillen
o eigen lichaamstemp. Op peil houden
2. Wat beleeft het kind?
Rank (1923): speculatieve gissing:
Geboortetrauma: plots gescheiden worden van moeder
oerangst = eerste angst = scheidingsangst
3. DE BABYTIJD (ZUIGELING).






geboorte 1 - 1,5 j
prenatale periode = zeer belangrijk voor fysiologische ontw
1ste jaar = de psychologische menswording o.a. waarnemen, grijpen, gaan, de sociale
gerichtheid, beginnende taal ontw
zeer hulpeloos wezen: volledig afhankelijk van andere mensen
instinctarm dier (= zeer hulpeloos) naar een leerdier
geboorte = overgang van fysiologische naar psychosociale moederschoot
3.1. Uitrusting van de pasgeborene.
Beschikt over een aantal aanpassingsmechanismen en zeer beperkte controlemechanismen.
3.1.1. Motorisch reageren.
1. 2/3 van de tijd = slapen (1/2 daarvan = REM slaap)
2. kan zich in vijf toestanden bevinden: diepe slaap - REM slaap - passieve waaktoestand actieve waaktoestand - huilen
3. beschikt over aangeboren aanpassingsmechanismen:
1. houdingsreacties: kan positie van armen en benen aanpassen aan de houding waarin
het neergelegd wordt
2. massale bewegingen: ongecoördineerde bewegingen
3. reflexen:
a. blijvende reflexen: slikken, hoesten, ...
b. voorbijgaande reflexen (archaïsche (= oude) reflexen): o.a.:
 snuffel- of zoekreflexen (rooting reflex)
 zuigreflex
 grijpreflex
 babinsky-reflex (uitwaaieren van tenen)
 Moro reflex (omarmingsreflex)
 asymmetrische tonische halsreflex
 kruipreflex
 stap-of loopreflex
 primitieve steunreflex
3.1.2. Cognitieve functies.
1. zintuigen functioneren: geen waarnemingen, wel gewaarwordingen
2. geen onderscheid tussen interne en externe gewaarwording: Piaget = adualisme = geen
subject - object splitsing: kan geen onderscheid maken tussen hem en objecten of prikkels die
van buiten naar binnen gaan.
3. huidgevoeligheid:
a. tastzin o.a. voorkeur voor huid- op huidcontact
b. warmte / koude zintuigen: voorkeur matige temperatuur
c. reageert op pijnprikkels
4. smaak- en reukzin
5. gezichtszin: voorkeur voor menselijk gelaat
6. gehoor: voorkeur voor menselijke stem
7. leert reeds:
o vlugge gewenning (habituatie)
o conditionering (fles zien ? zuigen)
o nabootsingsleren (imitatie)
3.1.3. Taal (= schreien, huilen).
1. Aanvankelijk louter reactie op onlustprikkels
o wel: efficiënt aangeboren “controlemechanisme”: hij kan het gedrag van anderen naar
zijn hand zetten ? baby weent ? ouders ernaartoe
o het is nog geen psych. taalgedrag: doelgericht gedrag ? doel: ouders komen,
doelgericht maar niet bewust
2. later: huilen wordt intentioneel als middel gebruikt om iets te beramen.
3.1.4. Sociale ingesteldheid.
1. geen sociaal wezen: geen besef van het bestaan van anderen, dus geen echte sociale
behoefte
2. wel biologische behoefte aan mensen (eten, ...). Geen subjectief - beleefde psychologische
behoefte aan mensen
3. duidelijke voorkeur voor “menselijke prikkels”: huidcontact - gelaat - steun - geur van moeder
3.1.5. Dynamisch - affectieve ingesteldheid.
1. behoeften zijn biologische behoeften
2. gevoelens: wel behagen - onbehagen
gastric smile ?? sociale glimlach
lachen om eten lachen naar een gezicht
3.2. De verdere historische ontwikkeling.
1. motorische ontw: sterk afhankelijk van rijpingsprocessen o.a. myelinisatie van neuronen ?
beschermomhulsel rond zenuwcellen
2. herhaalde steeds de nieuwe verworven bewegingen = functielust bv.: kast kan open en dicht
? blijft dit doen
3. er zijn 2 ontwikkelingslijnen:
o proximo -distale wet
o cefalo - caudale wet
4. 4 stadia in motorische ontw.
1. kijkstadium: 0 - 3 m
2. grijpstadium: 3 - 6 m : verschillend van grijpreflex
3. zitstadium: 6 - 9 m
4. kruipstadium: 9 - 12 m
5. loopstadium: 12 - 15 m (peuter = loopkind)
3.3. De cognitieve ontwikkeling.
3.4. Taalontwikkeling.
1. Babytijd = preminguale fase
2. kenmerken:
1. sterke auditieve discriminatie bv.: elke keer als ik het woord kaas uitspreek, mag je op
de bank kloppen
2. actief taalgebruik = schreien
3. 6 weken: vocaliseren (bij welbehagen)
4. brabbelfase
4 m lalmonologen --> polyglot brabbelen
8 m sociaal brabbelen --> monoglot brabbelen
 polyglot = gebruikt alle menselijke fonemen
 monoglot = gebruikt fonemen uit eigen milieu
5. geleidelijk passief taalgebruik: begrijpt reeds enkele woorden
6. + 1j: actief taalgebruik: eerste woorden
3.5. Sociale ontwikkeling.
1. De baby gaat zich hechten
1. gehechtheid = tendens om nabijheid van bepaalde personen op te zoeken
2. belang:
 basisgevoel van veiligheid
 noodzakelijke voorwaarde voor de persoonsontw
2. De gehechtheidstheorie van John Bowlby:
a. voorhechtingsfase (0 - 2/3 m)
 a-sociaal: weinig belangstelling voor mensen en dingen
 wel instinctieve “sociale” gevoeligheden en reactiepatronen:
 zintuigelijk: voorkeur voor menselijke prikkels
 motorisch: huilen - solitaire glimlach - grijpreflex
b. fase van de beginnende hechtheid (2/3 m - 6/8 m):
 meer actieve gerichtheid op dingen en mensen: cf. kijkstadium - grijpstadium
 2 m: sociale glimlach of contactglimlach
 eerst: op iedereen (aangeboren reactie)
 dan: mee bepaald door vertrouwdheid
 8 m: vreemdenangst = acht maandenangst
 toenemende gerichtheid op vertrouwde personen
 negatieve reactie op vreemden
c. fase van de feitelijke gehechtheid (vanaf 6 m)
 exclusieve relatie ontwikkelt zich
 bepaald door “sensitieve” responsibiliteit
 8/9 m: (panische) scheidingsangst = separatieangst
 opdracht: kind moet separatieangst verwerven en eigen individualiteit (6m 3j) ontwikkelen = proces van individuatie.
 “interventionistische” tips: kiekeboe - knuffel
3.6. Dynamisch - affectieve ontwikkeling.
3.6.1. Behoeften n gevoelens.
1. Enkele nieuwe behoeften (naast vitale behoeften)
o sterk sociale gerichtheid / behoefte
o toenemende exploratiedrang = cognitieve behoeften
2. Differentiatie van de gevoelens
(eerst vitale lustgevoelens - vitale onlustgevoelens)
o vitale lustgevoelens: gevoel van tevredenheid, opluchting, uitgelaten plezier
o vitale onlustgevoelens: angst, woede
3.6.2. Sigmund Freud (1856 - 1939).
1. Persoonlijkheidsstructuur.
1. ES = onbewuste deel van persoonlijkheid
 oerbron van alle driften en bevat al het verdrongene dat actief blijft
 streeft naar onmiddellijke lustbevrediging = lustprincipe
2. Ich = cognitieve / bewuste deel van persoonlijkheid
= bemiddelende instantie: realiteitsprincipe
3. Uber - Ich = geheel van verboden en geboden (interiorisatie van geboden en
verboden van ouders bij Oedipuscomplex)
2. Psycho - seksuele ontwikkelingstheorie
Ontw wordt bepaald door concrete wijze waarop ES zich manifesteert: de libido (= nastreven
van lust) richt zich steeds op andere lichaamszone = erogene zone = erotisch prikkelbaar
Bij Freud: seksualiteit = al wat lust verschaft = alle lichamelijke belevingen van genot
1. orale fase (baby): mond geeft lust
2. anale fase (peuter): anus geeft lust: de stoelgang neemt een centrale plaats in(
ophouden en lossen)
3. fallische fase (kleuter): spelen met eigen seksueel orgaan: geeft lust.
fallisch omdat nl. mannelijk orgaan centraal staat ? jongen hebben “iets”,
meisjes hebben “niets”
 kinderlijke ‘masturbatie’ is schering en inslag
 oedipuscomplex: erotische gerichtheid op de ouder van ander geslacht (en)
ambivalente houding tegenover ouder van hetzelfde geslacht. (castratieangst
en penisnijd)
 opgelost door identificatie, identificatie leidt tot vorming van Uber Ich:
geboden - verboden van ouder worden verinnerlijkt.
4. latentie fase (lagere schoolkind): libido grotendeels verdrongen: reactievorming sublimatie
5. genitale fase (vanaf pubertijd): de vereniging van de genitaliën.

gevaren in ontw: regressies - fixaties
3.6.3. E. Erikson.
1. situering tegenover Freud:
o Erikson ? Ego psychologen
o Freud ? Es psycholoog
VERSCHILLEN S. FREUD E. ERIKSON
2.
3.
4.
5.
3.
IK = louter devensieve functie in positieve, integrerende functie
dienst van ES
4. intra psych. conflict inter psych. conflict
(ES >< Uber Ich) sociale omgeving
5. Psycho - seksuele ontw psycho - sociale ontw
(psycho - seksuele identiteit) psycho sociale identiteit
6. pessimistische kijk op ontw: optimistische kijk op ontw:
conflict / crisis IK daalt conflict / crisis, ik stijgt
7. ontw beperkt zich tot kinderjaren ontw = levensloop - psych.
(5 fasen) (8 fasen)
ontw = resultaat van 3 processen:
o biologisch proces: biologische veranderingen + fysiologische neerslag op gedrag
o sociaal proces: sociale kring wordt steeds groter
o ego-proces: wijze waarop “ik” met conflict omgaat en oplost: bij positieve oplossing:
sterker wordend & ego en toenemende psycho-sociale identiteit
bio-rijping + nieuwe verwachtingen van sociaal milieu = psycho sociale crisis
crisis = conflict tussen 2 polair tegengestelde houdingen / attitudes
Hoe wordt het conflict opgelost?
Afhankelijk van: kansen van milieu + egosterkte:
o bij gunstige ontw: groeiend psycho sociale identiteit + sterker ego( verwerft deugd)
o bij ongunstige ontw: zwakker ego
elke fase = gevoelige periode voor oplossen van bepaald soort conflict en verwerven
4. DE PEUTER.
4.1 Motorische ontwikkeling.
4.2 Cognitieve ontwikkeling (functies)
Vooraf:
PIAGET: peutertijd = overgang tussen 2 verschillende periodes


einde van de sensomotorische fase met equilibrium rond 1,5 jaar
begin van pre-operationele fase met desequilibrium
4.2.1. Einde van sensomotorische fase.
1. Tertiaire circulaire reacties = experimenteren (12 - 18 m)
2. Geinterioriseerde tertiaire circulaire reacties = inwendig experimenteren = peuter heeft
voorstellingen en handelt nu ook op voorstellingsniveau
o is einde van sensomotorische fase = einde van enkel motorisch reageren op louter
sensorische input / prikkels ( nu ook innerlijk reageren op voorstellingsniveau).
3. Rond 1,5 jaar: relatief equilibrium is bereikt
o algemene betekenis van E: Het bereiken van een evenwicht tussen assimilatie en
accommodatie. Wanneer het individu erin geslaagd is om nieuwe schema’s te
ontwikkelen waardoor het nu in staat is om op een aangepaste manier om te gaan
met een bepaald soort werkelijkheid.
o specifieke betekenis: weet vrij gepast zijn sensomotorische schema’s in zeer
wisselende situaties te gebruiken m.a.w. weet op een zeer gepaste manier motorisch
te reageren m.a.w. verwerft logica in het handelen (chimpaseeleeftijd).
4. Zijn (waarnemings)wereld wordt geordend, gestructureerd, stabieler = er ontstaat een
geordend wereldbeeld (= WB).
o bij baby: WB is chaotisch, ongestructureerd (zie adualisme = geen subject objectsplitsing)
o bij peuter: er ontstaat een geordend, gestructureerd WB omdat / doordat:
1. de peuter objectpermanentie verwerft door
 orthoscopische waarneming
 grootte en vorm - constantie (ongeacht afstand en hoek)
 geheugenfunctie
2. de peuter ontdekt structuur en ruimte in tijd
 ruimte: ruimten worden samengevoegd tot structuur waarbinnen
activiteiten zich afspelen
 tijd: ontdekt opeenvolgingen
3. de peuter ontdekt causaliteit (oorzaak en gevolg): o.a. als ik dit doe, dan ...
 gevolg (1-2-3):
 adualisme verdwijnt; subject - objectpermanentie ontstaat
 hij weet reeds vrij goed rekening te houden met de dingen
zoals ze in werkelijkheid zijn (logica van het handelen)
 samenvattend (1-2-3): evolutie van “egocentrisch” wereldbeeld van
baby naar meer “gedecentraliseerd” wereldbeeld van peuter. (Piaget:
“Copernicaanse revolutie”)
4.2.2. Begin van pre-operationeel denken (kenmerken).
Vooraf: fase van de geïnterioriseerde circulaire reacties
1. kind heft voorstellingen - de voorstellingsfunctie manifesteert zich
2. gevolg: kind reageert
o niet enkel meer op wat hier en nu waarneembaar is
o maar ook op situaties die:
a. niet meer daadwerkelijk aanwezig zijn
b. het zich alleen maar herinnert of voorstelt
c. enkel via één of ander symbool aanwezig wordt voorgesteld
1. De symboolfunctie manifesteert zich = het vermogen tot representeren
1. definitie: vermogen waarbij afwezige objecten en gebeurtenissen door symbolen
aanwezig worden gesteld
 het symbool staat voor iets wat het zelf niet is
 het symbool verwijst naar iets
2. 5 gedragingen die getuigen van de symboolfunctie
a. fantasiespel
b. tekenen
c. uitgestelde imitatie
d. mentale beelden (o.a. dromen, nachtmerries)
e. taal
2. Verwarring van fantasie en werkelijkheid
Er is een desequilibrium.
o Algemene betekenis van DES: onevenwicht. Bij Piaget het onevenwicht dat in iedere
nieuwe periode van de cognitieve ontwikkeling ontstaat, wanneer het individu te
maken krijgt met een nieuw soort ervaringsmateriaal dat het probeert in te passen in
de oude cognitieve schema’s. Er is dan een assimileren (een opnemen van het
nieuwe), zonder te accommoderen (zonder de schema’s zelf aan te passen aan de
nieuwe werkelijkheid). Peuters en kleuters behandelen hun eigen fantasieën soms
alsof het reële waarnemingen zouden zijn. En op een soortgelijke manier kunnen
pubers hun eigen ideeën soms voor werkelijk nemen.
o specifieke betekenis: het kind neemt zijn fantasie voor werkelijkheid aan
o gevolg: vernieuwd egocentrisme = de werkelijkheid niet zien / denken zoals ze is
(vervormd door eigen fantasieën)
3. Egocentrische of kinderlijke denkvormen (!!! En bij peuter en kleuter !!!)
0. antropomorfisch of animistisch denken: levenloze dingen en dieren eigenschappen
van de mens toekennen bv.: stompen tegen bank : stoute bank + fysiognomisch
waarnemen: alle dingen hebben een uitdrukkingskarakter
1. artificialistisch denken: het kind denkt dat alles gemaakt is door de mens
2. finalistisch denken: het kind denkt dat alles een doel heeft
3. fenomenalistisch - causaal: het kind denkt dat 2 elementen met elkaar te maken
hebben (oorzaak - gevolg) bv.: het sneeuwt ? dag erna verjaardag
4. magisch denken: het lot bevragen, door iets vurig te wensen het realiseren
fylogenese ? ontw. Van de soort
autogenese ? ontw van het individu
De fylogenese herhaalt zich in de autogenese
4. het preconceptueel denken:
0. peuter is in de pre-operationele fase d.w.z. kan nog geen operatische of logische
bewerkingen op zijn voorstellingen / denkinhouden uitvoeren: kan m.a.w. niet
klasseren, ordenen en conserveren.
1. in pre-operationele fase: 2 fasen
. pre-conceptueel denken (2 - 4 j)
a. intuïtief denken (4 - 6/7 j)
2. peuter is in pre-conceptuele fase: gebruikt geen concepten (= begrippen), wel preconcepten = woorden zonder “algemene” verwijzingsfunctie
begrip: heeft inhoud en omvang
. inhoud = aantal wezenskenmerken (gemeensch. Kenmerken)
a. omvang = aantal objecten waarop begrip van toepassing is
b. WET: hoe groter de inhoud, hoe kleiner de omvang (en omgekeerd)
tot begrippen komen veronderstelt
3.
gelijkenissen (generaliseren) vatten
4. verschillen (discrimineren) vatten
preconcepten = globs = vage globale begrippen met te kleine omvang
(overdiscriminatie) of te grote omvang ( overgeneraliseren) = geen duidelijk afgelijnde
begrippen
4.3. Taalontwikkeling.
Peuterfase = grote doorbraak van taal en spraak
= vroege - linguale fase (1 - 2,5 j)
1. er is “taal” van zodra brabbelwoord naar iets verwijst (1j)
2. éénwoordzinnen ? tweewoordzinnen ? meerwoordzinnen = telegramstijl
o vooral: zelfst. Naamw. - werkw - bijv naamw
o geen: lidw - voorzet - bijw
3.
4.
5.
a.
grote uitbreiding van de woordenschat door benoemingsdrang: de naamvraag “Wat is dat?”
Er zijn grote inter-individuele verschillen bv.: stotteren
taalverwerving = product van nabootsingsleren, bepaald door:
kwaliteit van taalmodellen
b. de motivatie van kind: bepaald door het belang dat ouders hechten aan verwoording
van gedachten, wensen en gevoelens
4.4. De sociale ontwikkeling.
Proces van individuatie of subject - subjectsplitsing gaat verder
1. Ouders.
1. is vaak in conflict met ouders door zijn ondernemingsdrang en drang naar
zelfstandigheid
2. ouders treden niet alleen koesterend en verzorgend op, maar ook normerend en
straffend
3. gevolg: voortdurend conflict tussen: zijn drang naar zelfstandigheid >< de liefde van
zijn ouders willen bewaren
gevolg: weet niet wat hij wil, is verward en dit uit zich vooral in “niet-willen”, in
tegenafhankelijk gedrag
4. Koppigheidsfase = 1ste protestfase
 wijst op groeiend Ik-bewustzijn: juist het tegenovergestelde doen van wat de
omgeving wil, is in zijn ogen de kern van zijn “individualiteit”, zijn IK.
 belang: belangrijke stap is individuatieproces, er treedt een verdergaande
subject- subjectsplitsing op
5. einde peutertijd: doelgecorrigeerd partnership (J. Bowlby) = kind is in staat rekening
te houden met eisen, wensen van ouders: minder tegenafhankelijk gedrag
2. Leeftijdgenootjes.
1. sterk territoriaal gedrag / bezitsdrang: da’s van mij! cf groeiend Ik bewustzijn
2. nog geen echt samen spelen, wel parallelspel
4.5. Dynamisch - affectieve functies.
1. Gevoelens.
1. Verdere differentiatie: nieuwe gevoelens: verwondering - twijfel
2. Ontstaan van meer persoonsgerichte of sociale gevoelens: jaloersheid - schaamte;
genegenheid, trots, sympathie >< wreed en meedogenloos zijn
3. !! Veel voorkomende woedebuien: oorzaken:
 uiting van overtollige energie
 uiting van frustratie (wil meer dan hij kan)
 middel om grenzen van zijn IK / wil te ontdekken (war bereik ik wanneer ik
protesteer)
 gevolg van angsten
 gevolg van niet begrijpen
 gevolg van niet begrepen worden door volwassene
2. Freud.
anale fase: ophouden van stoelgang en urine
3. Erikson.
Anaal - musculaire fase
4. DE KLEUTER (2,5 -6 J): DE SPROOKJESLEEFTIJD.
5.1. Motorische ontwikkeling.
1. Vorderingen op
1. grove motoriek: verwerft nieuwe moeilijke variaties op lopen waarin evenwicht een
belangrijke rol speelt (bv. fietsen,...)
2. fijne motoriek:
 constructiespelen, puzzels, knippen, prikken, inkleuren,....
(ooghandcoördinatie)
 toenemende motorische zelfredzaamheid
2. Vrij tekenen en schilderen
1. hier is veel zichtbaar: vorderingen in
 motoriek (proximo - distale wet)
 waarneming
 beleving en emoties
 taakbewustzijn: zich vooraf een doel stellen
2. peuter: krabbelstadium (benoemt niet)
3. evolutie in benoemen van tekening of betekenis geven: 3 fasen:
a. nadat (2 à 2,5 j)
b. terwijl (2,5 à 4 j)
c. voordat (4 j ?)
4. evolutie in realiteitskarakter:
 verstandelijk realisme (hij tekent wat hij weet en niet wat hij ziet)
 visueel realisme (8-9j ? tekencrisis)
5.2. Cognitieve functies.
5.2.1. De waarneming.
1. Van spontaan globale / ongedifferentieerde naar analytische waarneming (tekening:
‘gebrekkige’ waarneming of ‘gebrekkige’ motoriek)
2. Vanaf 5 - 6 j.: sterk oog voor details en verschillen (neurologische rijping)
3. Toenemende vorm - plaats- en richtingsbewustzijn (eva - vea) (bdpq)
5.2.2. Het geheugen.
1. Het lange termijngeheugen: door ontwikkeling van tijds- en ruimtelijke structuur (wat, waar,
wanneer) en taal (hulp bij structureren en coderen van geheugenmateriaal)
2. Sterk geheugen: woordenschat, versjes, liedjes, verhaaltjes,...
5.2.3. Fantasie.
1. Weten fantasie en werkelijkheid beter uit elkaar te houden
2. Het fantasiespel viert hoogtij: waarde / functie:
a. zich inleven
b. verwerken
3. Andere spelen: bewegingsspel - constructiespel (bv. Lego) - kant en klaarspel (bv.
gezelschapsspelen)
4. Grote voorliefde voor het sprookje: is aangepast aan behoefte en cognitieve mogelijkheden
van kleuter
1. kenmerken van sprookje
2. waarde voor de kleuter o.a.:
 verwerken emoties, angsten, conflicten
 maakt angsten bespreekbaar (gevoelens spelen hierin ook een rol)
5.2.4. Het denken: het intuïtief denken.
1. Piaget: tweede subfase van het pre-operationeel denken: het intuïtief denken = oordeel is niet
gebaseerd op logische operaties of argumenten, wel op uiterlijke schijn ? bv. proef glazen
(conservatieproeven Piaget)
2. Kenmerken / gebreken van het intuïtief denken of kleuterdenken
1. egocentrisch denken (egocentrisme >< socio-centrisme)
a. perceptueel egocentrisme (denken dat de anderen ook zien wat hij ziet)
b. conceptueel egocentrisme
c. emotioneel - motivationeel egocentrisme
2. gecentreerd denken (>< !decentreerd denken!) met contradictorisch oordelen alom
3. onomkeerbaar / irreversibel denken
4. primair gericht op toestanden, niet op proces of transformatie (heft weinig oog voor
veranderingen
5. GEVOLG: door deze kenmerken zijn er veel fouten in zijn oordeelsvorming (cf
conservatieproeven)
3. Toch is er vooruitgang
a. preconcepten worden concepten (concrete concepten): minder overgeneralisaties en
overdiscriminaties (verwerft soort-, kleur-, algemene kwantitatieve en eenvoudige
tijds- en ruimtebegrippen)
b. wordt bewust van de kwalitatieve identiteit van de dingen die enkel maar een vorm of
gedaanteverandering ondergaan hebben (>< kwantitatieve identiteit)
c. ziet meer functionele of reële samenhangen:
 als dit ........ dan dat
 de waarom vraag (cf de naamvraag: wat is dat?)
gevolg: zekere verzakelijking van wereldbeeld
5.2.5. Taal.
1. De woordenschat neemt een geweldige uitbreiding (+ 3000 woorden). De zinnen worden
langer en bevatten ook al persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden, hulpwerkwoorden en
bijwoordelijke bepalingen. Het kind vormt samengestelde zinnen en bijzinnen. Werkwoorden
worden op een keurige manier vervoegd en ook het verbuigen van adjectieven en
voornaamwoorden (Dit is van mij!) evolueert.
2. Verschillende fasen
o baby: prelinguale fase
o Peuter: vroeglinguale fase (wat is dat?)
o Kleuter: taaldifferentiatiefase (waarom?)
3. Zekere grammaticale achteruitgang door denken naar analogie (analogisch - inductief deductief - intuïtief - adversatief denken (met tegenst.))
5.3. Sociale ontwikkeling.
1. Leeftijdsgenootjes
1. van parallelspel naar samenspel (tweespel)
2. samenspel in rolen- en fantasiespel
3. voorkeur ontstaat
2. Volwassenen (blijven voornaamste figuren)
1. nieuwe belangrijke figuur: kleuterleidster
2. nieuwe relatie tot ouders
A. Freudiaanse of psychodynamische verklaring: fallische fase met o.a.
 oedipuscomplex: partnerwens in 3 hoekstructuu - jaloersheid en
agressie en ...
 oog voor sexuele verschillen
B. Cognitieve verklaring:
 voortschrijdend individuatieproces
 sterk oog voor verschillen tussen het gelijke
3. Bijdrage kleuterfase i.v.m. identiteitsontwikkeling
1. sociale identiteit: zich aanvaarden als ‘kind van’ en niet als ‘gelijke van zijn ouders’ =
het generatieverschil aanvaarden (cf. individuatieproces)
2. seksuele identiteit: aanvaarden van seksuele identiteit (ik ben een jongen en dus
geen meisje)
5.4. Dynamische en affectieve ontwikkeling.
5.4.1. Ontwikkeling van het geweten.
PEUTER * Affectief geweten
* geboden en verboden
spiegelgeweten Piaget:
heteronome moraal
eenvoudig moreel rea-
zijn niet verinnerlijkt,
gelden zolang als verbieder en gebieder
wezig zijn
lisme
autoritaire moraal
KLEUTER * Geboden en verboden Spiegelgeweten Piaget:
zijn geïnternaliseerd;
heteronome moraal
moreel reagelden ook als verbielisme
der, gebieder afwezig
autoritaire moraal
zijn
LS KIND idem
eenvoudig
Speigelgeweten: Piaget:
heteronome moraal
moreel relativisme
democratische moraal
5.4.2. De wil.
1. Peuter: protestfase: niet-willen, tegenonafhankelijk gedrag
2. Kleuter:
o evolutie naar positief willen
o groeiend taakbewustzijn
 Taakbewustzijn = taakbereidheid = werkrijpheid groeit: zich vooraf een doel stellen
1. aanvankelijk ‘onrijp’ taakbewustzijn
a. onrealistisch aspiratieniveau (woedebuien)
b. werkt kortstondig aan dezelfde taak
c. resultaat is ondergeschikt aan spelend bezig zijn = lustprincipe domineert
2. pas op einde van de kleuterfase “echte” taakbewustzijn.
a. stelt zich meer haalbare taken
b. zet zich in totdat het doel bereikt is, taak af is
c. is duidelijk bekommerd om resultaat; resultaat is belangrijker dan het leuk zijn van de
activiteit = werkprincipe
5.4.3. Gevoelens.
1. verdere differetiatie (enkel lezen)
2. Freud: Fallische fase: Oedipuscomplex
3. Erikson: locomotorisch - genitale fase
o kernconflict: initiatief >< schuldgevoelens
o ontwikkelingstaak: initiatieven nemen = zich haalbare of realistische doelen stellen
o basisdeugd: doelgerichtheid
o ouders:
 ondernemingsdrang niet afremmen
 helpen bij het zich stellen van haalbare doelen
6. Het lagere schoolkind.


ook in niet schoolse culturen is er overdracht van ...
op einde van kleutertijd is kind “zijn”, in staat .... = schoolrijpheid
6.1. Het begin: de schoolrijpheid.
Omschrijving schoolrijpheid:
Verwijst naar het geheel van mogelijkheden waarover het kind moet beschikken om met goed gevolg
het onderwijs in het 1ste leerjaar aan te vatten.
Bv.: taakbewustzijn, concentratie, vlot Ne. Spreken, fijne motoriek, ...
6.1.1. SR: een omstreden begrip (misvattingen).
1. Rijpheid: is alleen een louter endogeen gestuurd biologisch proces, waarop milieu geen
invloed heeft
o neen: oefening, leren, stimulatie, beïnvloeden,...
o daarom: school- of leerbekwaamheid, schoolgereedheid: voorwaardenonderzoek
2. SR verwijst alleen naar de eisen waaraan een kind moet voldoen
o neen: probleem ligt niet alleen bij kind, maar ook bij de school
o gevolg: naast schoolrijp kind >< niet schoolrijp kind
o gevolg: nu ook: kindersterke school >< niet kindsterke school
3. SR heft alleen met intelligentie te maken
o neen
4. SR verwijst naar een onveranderlijke toestand
o neen, het is slechts een momentopname
6.1.2. Het voorwaardenonderzoek.



Voorwaarden = de impliciet veronderstelde of expliciet geformuleerde eisen waaraan de lln
moeten voldoen, willen zij efficiënt aan een OL proces kunnen deelnemen
algemene voorwaarden = eisen die gelden voor de meeste OL processen in een bepaalde
leeftijdsperiode
specifieke voorwaarden = eisen die speciaal en grotendeels uitsluitend voor het bedoelde OLproces gelden (zoals lezen -schrijven - rekenen)
1. Algemene voorwaarden:
o cognitieve voorwaarden
o lichamelijk voorwaardne
o dynamisch - affectieve voorwaarden
o ook oog hebben voor sociale achtergrond
2. Specifieke voorwaarden
6.2. Motorische ontwikkeling.
1. 1ste koppigheidsfase ? 2de koppigheidsfase = schoolleeftijd
klein kindvorm ? schoolkindvorm
o.a. strekkingsfase - taille - tandenwissel - ...
2. grove - fijne motoriek
3. 10 j.: het “volmaakte” kind (lich. en psychisch)
(harmonische lichaamsbouw - lichaamsbeheersing)
6.3. Cognitieve functies.
6.3.1. De waarneming.
1. algemeen: is in staat tot decentreerd waarnemen
2. specifiek
o perceptuele reorganisatie: figuur ?? achtergond: bv.: prent vlinder ? 2 vazen
o perceptuele schematisering: tegelijk geheel en deel bv: vliegtuig met groenten
o peceptuele exploratie: systematisch onderzoeken
6.3.2. Het geheugen.
1. uitstekend geheuggen = sterk mechanisch geheugen van ‘zinloos’ materiaal
2. verbalisme komt zeer veel voor!
6.3.3. Fantaseren.




einde van de sprookjesleeftijd
duidelijke grens tussen fantasie en werkelijkheid
voorkeur voor “echte” verhalen.
identificeert zich graag met de hoofdfiggur als die leeftijdsgenoot is
6.3.4. Concreet operationeel denken.
1. Operationeel denken.
LS kind kan logisch denken: oordeelt op basis van logische argumeten (= logische operaties =
mentale opeaties = innerlijke bewerkingen = denkprocessen)
(kleuter oordeelt op basis van wat hij waarneemt: één of ander opvallend kenmerk)
2. Concreet operationeel denken.
Kan logisch denken, maar alleen in concrete situaties met concreet materiaal (waarnemingen
- voorstellingen)
3. Specifieke kenmerken.
Evolueert van .... ? naar ...
1. egocentrisch ? sociocentrisch denken
2. gecentreerd ? decentreerd denken
3. irreversibel ? reversibel denken
4. toestanden ? transformaties of tussenliggende veranderingsprocessen
4. Daardoor kan hij nu:
1. conserveren (besef dat kwantiteit niet verandert)
2. classificeren: ordenen in klassen (verzamelwoede)
3. serieel ordenen: ordenen in stijgende of dalende lijn
5. eind LS = nieuw equilibrium:
Verwerft de klassen - en relatielogica (o.a. wiskunde) = kan de dingen ordenen (=
classificeren), daar relaties tussen leggen en zo tot oordelen komen. (Peuter: logica van het
handelen)
6.4. Sociale ontwikkeling.
6.4.1. Het desatellisatieproces.
1. Geleidelijke verschuiving in sociale voorkeur
o peuter / kleuter: voorkeur voor volwassenen
o LS-kind: voorkeur voor leeftijdsgenoten
o Ouders: blijven gezagsfiguur, maar verliezen wel aan almacht en alwetendheid
o naast ouders komen andere referentiefiguren (andere volwassene figuren) bv.:
leerkracht, ouder broer of zus, tante, nonkel,...
6.4.2. Belang van groepsvorming in LS: verwerft
1. zelfkennis: groep = sociale spiegel bv.: amai gij zijt en brave
2. praktische mensenkennis: inzicht in gedrag van anderen
3. sociale omgangsvormen: algemene sociale omgangsstijl (gedragsstijl) die vaak kenmerkend
is voor later leven.
6.5. Dynamisch affectieve ontwikkeling.
6.5.1. De gewetensontwikkeling.
1. Freud: morele ontwikkeling verbonden met seksuele ontwikkeling Eind van de kleuterfase:
o Uber - Ich ontstaat uit de identificatie met de gevreesde onderfiguur
o onder druk van geweten wordt seksuele drift schoolse leergierigheid, inzet, preuts en
voorbeeldig gedrag.
2. Piaget: morele ontwikkeling verbonden met cognitieve ontwikkeling
o
o
vanaf 8 jaar beter moreel oordelen door decentrering (hier: niet alleen oog voor de
gevolgen van gedrag, maar ook voor de intenties)
evolutie van: eenvoudig moreel realisme ? moreel relativisme autoritaire moraal ?
democratische moraal
6.5.2. Gevoelens.
1. Emotioneel evenwicht: een uitbundige extraversie en levensvreugde
2. gevoelens: plichtsbesef, competentie, berouw,...
3. Freud: latente fase: libido wordt door reactievorm (= omkering in het tegendeel) en sublimatie:
leergierigheid, schoolse inzet, preuts en voorbeeldig gedrag
4. Erikson: latente fase
1. kernconflict: vlijt >< gevoelens van minderwaardigheid
2. ontwikkelingstaak: vlijt(ig) leren = zich inzetten, zich laten leiden door het
“werkprincipe” (en niet door het lustprincipe), cultuur verwerven
3. basisdeugd: (vlijt ?) gevoelens van bekwaamheid
4. milieufactoren: belangrijk zijn:
 belangstellende volwassenen
 coöperatieve leeftijdsgenoten
7. De adolescentie.
7.3. Cognitieve ontwikkeling: formeel-operationeel denken.
1. operationeel denken: kan logisch ontspringen met denkinhouden
2. formeel denken = abstract denken
o niet meer gebonden aan concreet waarneembare, concrete voorstellingen, aan het
hier en nu
o nu ook denken over het niet reële, het louter hypothetische en abstracte m.a.w. het
wetenschappelijk denken ontstaat
7.3.1. Specifieke kenmerken.
1. abstract denken: gebruikt abstracte begrippenen symbolen
2. absrtact propositioneel denken (AC, A?C) ( Ls: concret propositioneel denken bv. 8>3, 3>1,
8>1)
3. Hypothetisch denken: kan veronderstellingen aanvaarden en formuleren
o andere kijk op het reële en het mogelijke
 LS = eigen werkelijkheid is norm
 AD = eigen werkelijkheid kon ook ander zijn
gevolg: zeer relativerende en kritische kijk: beseffen dat hun wereld totaal
anders had kunnen zijn.
4. Hypothetisch - deductief denken:
o kan voorspellingen afleiden: als(het waar is dat...), dan (moet ...)
o LS= empirisch - inductief denken
o AD = logisch / hypothetisch - deductief denken
5. experimenteel denken
o kan opbouw en doel van experimentern begrijpen en experimenteren ontwerpen
6. combinatorisch denken
Download