DEEL 1: GENETICA 1. DNA EN DE CHROMOSOMEN 1.1 Historiek 1953 Jim Watson en Francis Crick - Ruimtelijke structuur van DNA-molecule 1.2 Structuur DNA DNA komt voor als een dubbele keten waarbij de ruggengraad van elke DNA keten een afwisseling is van een suiker (deoxyribose) en een fosfaatmolecule 2 evenwijdige strengen: suiker – fosfaat (helix-vorm) Aan elke suikermolecule hangt een base 4 mogelijke basen: o 2 purine basen: Guanine (G) Adenine (A) o 2 pyramine basen: Cytocine (C) Thymine (T) 2 aan 2 complementair: o GC o AT Bouwstenen van DNA = Nucleotide - fosfaatmolecule - suikermolecule (deoxyribose) - base DNA-replicatie = verdubbelen = 2 helix-strengen komen los van elkaar en op basis van complementariteit wordt er tegenover elke ‘oude’ streng een nieuwe gebouwd = 2 DNA dubbelstrengen 1.3 DNA code en synthese Erfelijke informatie zit opgeslagen in DNA van de celkern. De cel vertaald de ‘code’ voor bv. aanmaak eiwitten. Ontrafeling genetische code: = link tussen DNA in celkern en eiwitsynthese in cytoplasma = 2 stapsproces Eiwit maken? info (in codevorm in de kern) moet van de kern naar de plaats van de eiwitsynthese (cytoplasma) gebracht worden. Kraken van Genetische code: Uit berekeningen: - Code moet minstens 3 letters bevatten 4x4x4 = 64 verschillende codes - 20 verschillende aminozuren beantwoorden aan verschillende codes. Er zijn 64 codes dus er is een overschot aan codes. - Opeenvolging van 3 basen uit m-RNA = codon (triplet) - Via translatieroos kunnen we code kraken 1 STAP 1: TRANSCRIPTIE (kern) = DNA-code wordt overgeschreven in RNA-code 1) De Dubbele DNA streng bestaat uit een template streng, die de genetische code bevat. De andere is hier complementair aan en noemt de non-template streng. 2) Info van de template streng wordt gebruikt om de RNA-streng te schrijven 3) De DNA-code (templatestreng) is dus complementair aan de RNA-code (= non template streng van DNA streng) 4) De overgeschreven streng = Messenger-RNA (m-RNA) STAP 2: TRANSLATIE (cytoplasma) = m-RNA wordt in eiwit vertaald 1) Adaptor-molecule is nodig om het juiste aminozuur naar de juiste plek op m-RNA te brengen want aminozuren herkennen de codonen niet zelf. 2) De adaptor heeft een kleine RNA molecule die complementair is aan de codon van m-RNA = anti-codon 3) Het anti-codon draagt het aminozuur dat overeenkomt met de codon = transfer-RNA of t-RNA 4) t-RNA brengt de juiste aminozuren aan de ketting van de aminozuren die een eiwit vormen. CONCLUSIE: Door transcriptie en translatie ontstaat een eiwit waarvan de functie bepaald wordt door de volgorde van de aminozuren. Deze worden op hun beurt bepaald door de opvolging van codonen in m-RNA en deze volgens de code in het DNA - 1 stuk DNA (gen) bepaald de synthese van 1 eiwit - 1 gen bezit informatie om 1 eiwit te maken 1.4 De chromosomen = transport van DNA 1. Bouw van een chromosoom DNA-streng ligt omgewonden rond speciale eiwitten (histonen) = chromatine Chromatinevezels worden na DNA-replicatie en kort voor de celdeling nog compacter door lusvormig rond de eiwitketen en door spiralisatie 2 o Hierdoor ontstaan delingschromosomen = 2 chromatiden die dmv een centromeer aan elkaar vasthangen (X-vorm) DNA zit goed geschikt voor het transport tijdens de celdeling Chromosomen = transporteenheden van DNA Alle chromosomen hebben een X-vorm en worden met nummer genoemd (1-22) enkel het vrouwelijke geslachtschromosoom noemt men Xchromosoom. Het mannelijke geslachtschromosoom is anders van vorm en noemt met Y-chromosoom. 2. Chromosomenkaart karyogram = delingschromosomen uit delende cel isoleren en kleuren o homologe chromosomen naast elkaar (grootklein, 122) o 2 geslachtschromosomen apart Door kleurstof op chromosomen ontstaan er zogenaamde banden: o Donkere stroken = hetero-chromatine Erfelijk materiaal dat niet gebruikt wordt o Lichte stroken = eu-chromatine Bevat coderende informatie Elk chromosoom heeft een centromeer (2 chromatiden liggen hierdoor aan elkaar vast). Niet elke centromeer is altijd centraal gelegen. - meta-centrische - sub-metacentrische - acrocentrische chromosomen 2 armen (boven en onder centromeer) verschillen dus in lengte: - korte = p-arm - lange = q-arm Elke arm wordt verdeeld in 1-4 zones en binnen de zone worden opeenvolgende banden genummerd (1-9) = Plaats (locus) van chromosoom kan nauwkeurig gedefinieerd worden. Vb: 7q3.5 lange arm van chromosoom 7, 5e band van zone 3 3. Rol van de geslachtschromosomen X-CHROMOSOOM o Groot, bevat veel genen (>300) Genen met betrekking tot geslacht: productie van eicellen ontwikkeling van eierstokken Genen die functioneren van cel regelen of coderen voor algemene eigenschappen zoals bv: gevoeligheid voor kleuren aanmaak bloedstollingsfactoren 3 o 2 X-chromosomen zijn nodig om cel in leven te houden In elke cel is 1 chromosoom inactief donker vlekje tegen kernmembraan = Barr-lichaampje X-chromosoom passieve rol in geslachtsbepaling Géén Y-chromosoom = geslacht steeds vrouwelijk Y-CHROMOSOOM o Klein (vergelijkbaar met chromosoom 21-22) Man heeft minder DNA van vrouw o Belangrijkste functie = geslachtsbepaling Als Y-chromosoom aanwezig is ontstaan er testis ipv overia Mannelijke evolutie TDF = testis-determinerende-factor o Code ligt op korte arm van Y-chromosoom in de seksbepalende regio (SBR) o 25 andere genen boven op korte arm in pseudo-autosomale regio (PAR) 1.5 Genoom, genotype en fenotype en mitochondriaal DNA Elke lichaamscel heeft 46 chromosomen, 22 paar autosomen en 1 paar geslachtschromosomen. Genoom = dit totaal pakket aan genetisch materiaal aanwezig in de celkern Voorstelling: - Dik boek, 46 hoofdstukken (chromosomen) eigenlijk maar 23 hoofdstukken in het boek, maar van elk hoofdstuk zijn er 2 versies (één van de vader en één van de moeder) 23 koppels chromosomen - Elk hoofdstuk bevat enkele zinnen: o Chromosoom bevat vele genen (info voor 1 eiwit) o In totaal +- 30000 verschillende genen paren - Zinnen uit boek zijn geschreven in alfabet van 4-letters (C-G-T-A: basen) en bestaan uit 3-letter woorden (codonen) die coderen voor aminozuren. Gen = expressie-eenheid o Gericht op het maken van specifiek genproduct Transcriptie-eenheid vormt primaire m-RNA EXONS = productie van genproduct o Eiwit o t-RNA o r-RNA INTRONS = niet-functioneel deel van transcriptie eenheid o Wordt uitgeknipt tijdens processing 1 of meer PROMOTORS = herkenningspunt voor transcriptie-enzymen REGEL-ELEMENTEN = regelen transcriptiesnelheid o Meer of minder genproduct synthese o Al de rest van het DNA = extrageen DNA = geen functie Repetitief DNA en Junk DNA of rommel DNA 4 o Alle genen van een individu = genotype Erfelijke uitrusting of genetische bagage (helft info van vader, helft info van moeder) o Fenotype = milieufactoren = zichtbare resultaat o Mitochondriaal DNA: Niet alle DNA zit in de celkern! Klein deel zin in cytoplasma, in de mitochondriën 100 tal per cel, 10-tal ringvormige stukjes DNA in totaal 37 genen o controleren bouw en werking mitochondriën o spelen via energie-huishouding een rol in verouderingsprocessen. Kind erft mitochondriaal DNA (mtDNA) enkel van de moeder! Mitochondriën van eicel Zaadcel: slechts enkele mitochondriën in de staart o Worden bij bevruchting afgestoten o Enkel kop van zaadcel dringt in eicel 1.6 De basiswetten van erfelijkheid = klassieke overervingspatroon Klassieke overervingspatronen (Gregor Mendel 1860) = Elk kenmerk bepaald door 2 genen op een homoloog chromosomenpaar o één op vaderlijk en ander op moederlijk chromosoom o beide op zelfde afstand van uiteinde = locus o ze oefenen een invloed uit op éénzelfde kenmerk = Allelen allelenpaar 1. Dominantie, recessiviteit, genotype, fenotype, homozygoten en heterozygoten Indien 2 allelen, die inwerken op eenzelfde kenmerk, een verschillende invloed hebben op het kenmerk kan het effect van één allel overheersen: o sterkere allel = dominant o zwakkere allel = recessief komt enkel tot uiting wanneer het niet gedomineerd wordt door het dominante allel Heeft men voor één bepaald kenmerk 2 identieke allelen = homozygoot Heeft men 2 verschillende allelen voor een kenmerk = heterozygoot - - DUS: Recessief kenmerk op autosomen: komen enkel tot uiting indien men homozygoot is Heterozygoot: enkel het dominante allel komt tot uiting (recessief allel zit nochtans in onze erfelijke samenstelling, maar een recessief allel in aanwezigheid van een dominant allel voor hetzelfde kenmerk komt niet mee tot uiting) Genotype = erfelijke samenstelling Fenotype = wat we zien 5 2. Intermediair dominanten en co-dominanten Intermediair dominant = 2 verschillende allelen met een fenotypisch mengresultaat o Bv: Roze rozen uit een ouderpaar waarvan de ene homozygoot wit en de andere homozygoot rood is Co-dominant = in het fenotype is het effect van beide allelen tegelijk te zien o Bv: ABO-bloedgroepen: A en B zijn onderling co-dominant, maar beiden dominant op O 3. X-gebonden afwijkingen Enkele recessieve genen liggen op het X-chromosoom o Bij de vrouw (XX): slechts tot uiting indien beide X-chromosomen homozygoot o Bij de man (XY): slechts tot uiting als het éne X-chromosoom dit gen bezit (hemi-zygote toestand) o Heterozygote moeders zijn draagster: Fenotypisch normaal, maar kunnen ziekte doorgeven aan zoontjes Vb: kleurenblindheid, hemofillie A, spierzwakte van Duchenne, fragiel X-syndroom,… Overdracht van vader op zoon is onmogelijk (wel van grootvader op kleinzoon) Oude mendeliaanse opvatting: één specifieke eigenschap één bepaald gen. Nu is relatie tussen genotype en fenotype echter veel complexer. 1.7 Niet-Mendeliaanse overervingspatronen - één gen kan een hele reeks eigenschappen veroorzaken = pleiotropie - één eigenschap kan ontstaan door uiteenlopende gencombinaties: o ieder apart dezelfde eigenschap = genetische heterogeniteit allelische heterogeniteit locus heterogeniteit o gezamenlijk instaan voor manifest worden van eigenschap = polygenie o bepaalde genen kunnen expressie van andere genen verhinderen = epi en hypostase o milieufactoren kunnen expressie beïnvloeden o afhankelijk van individu en omgeving kunnen genen een beperkte penetrantie of wisselende expressiviteit o speciale overervingspatronen: mitochondriale overerving genomische inprenting genetische instabiliteit en anticipatie 1. Multifactoriële erfelijkheid Bij het tot expressie komen van een gen zijn er vaak invloeden hetzij van andere genen hetzij van het milieu = modificatie o Versterken of verzwakken de expressie van het betreffende gen Modificerende genen = genen die de expressie van een bepaald gen beïnvloeden (genotypische omgeving) 6 Milieufactoren = bv. leefstijl (voeding, roken, beweging) heeft invloed op lichaamsgewicht, van niet-genetische aard Elk gen heeft een bepaalde modificatiebreedte o Smal: milieu-stabiele eigenschap kenmerkt komt steeds door uiting Vb: kleur van ogen, bloedgroep, expressie bepaalde ziekten o Breedt: milieu-labiele eigenschap Vb: lichaamsgewicht, lengte, aantal ‘familiale ziekten’… ‘Familiale ziekten’: vb. van multifactoriële overerving o Deze ziekten hebben zowel een genetische als een milieugebonden component: Genetische component = vermoeden dat verschillende genen een bijdrage leveren aan het ontstaan van de ziekte polygenetisch Milieu-gebonden component = omgevingsfactoren spelen een rol bij het ontstaan van de ziekte Roken, sport, voedingsgewoonten, luchtvervuiling, stress, medicatie,… Voorbeelden van multifactoriële aandoeningen: hart-en vaatziekten, diabetes, astma, kanker,… De studie van de erfelijke component is niet gemakkelijk Niet mogelijk om één mutatie te vinden Zoeken naar een aantal risico-genen Schema multifactoriële overerving: 7 Voorbeeld van een aandoening met multifactoriële overerving DIABETES MELLITUS diabetes type 1: Insuline Dependente Diabetes Mellitus = Absoluut tekort aan insuline dat meestal vrij plots optreedt in de kinderjaren = Genetische aanleg maar ziekte breekt pas door wanneer omgevingsfactoren aanwezig zijn Concordantie bij eeneiige tweelingen van 30 à 40% (vergeleken met 6% bij gewone broers of zussen) Genetische component: o Genen op chromosoom 6 (buurt van HLA-complex) of genen mbt insulineproductie kunnen rol spelen Milieu component: o Infectie met bepaalde virussen bij voorbeschikte personen geeft een overdreven immuunrespons aanval op beta-cellen van de pancreas Diabetes type 2 (NIDDM) = géén absoluut insuline tekort maar combinatie van uitputting eilandjes van langerhans Concordantie bij eeneiige tweelingen van 100% (vergeleken met 10% bij gewone broers en zussen Genetische component: o Gezien hoge concordantie, moet deze zeker bestaan, risicogenen nog niet opgehelderd. Milieu component: o Levensstijl (voeding, beweging) speelt een grote rol: overgewicht in combinatie met gebrek aan lichaamsbeweging insulineresistentie Preventie ! 2. Epistase en hypostase Genen kunnen de expressie van een ander gen beïnvloeden: o onderdrukkende gen = epistatisch o onderdrukt gen = hypostatisch Volledig allelenpaar dat inwerkt op de expressie van een ander allelenpaar, genen die zich op een verschillende plaats bevinden. Voorbeeld van epistase/hypostase ALBINISME Albinisme = onvermogen om melanine (zwart pigment) te produceren door genetische fout in de code voor het enym tyrosinase dat aminozuur tyrosine omzet in melanine o Foute gen: m o Juiste gen: M Één enkel allel M (dominant) volstaat om voldoende melanine productie te hebben. Homozygoot mm: o Epistatische uitwerking op andere specifieke genen voor lokale pigmentvorming: thv. Huid, haar, ogen Kleur van hoofdhaar: minstens 3 verschillende allelen: o Bruin, zwart, blond, onderling intermediair dominant 8 3. Polygenie = Verschillende genen, gelegen op verschillende plaatsen werken samen voor het tot stand komen van één eigenschap. Cumulatieve polygenie o Sterkte van fenotypisch kenmerk = aantal inwerkende genen klokvormige verdeling Vb: huidskleur: minstens 3 verschillende allelen Mensen met zeer donkere huid = 6 zwarte allelen Z1Z2Z3 / Z1Z2Z3 Mensen met een zeer blanke huid = 6 witte allelen W1W2W3 / W1W2W3 Kruising van deze 2 huidskleuren levert mulatten op met gemengde huidskleur en met 3 Z-allelen en 3 W-allelen Z1Z2Z3 / W1W2W3 Deze kunnen elk door recombinatie verschillende gameten produceren , elke gameet heeft 3 allelen en voor elk allel zijn er 2 mogelijkheden = 8 mogelijke combinaties Bij de bevruchting kan elk van die 8 gameten van vader met elk van die 8 van moeder combineren = 64 combinaties o Als het aantal polygenen voor een bepaald kenmerk toeneemt, krijgen we een gelijkmatige toename van het aantal combinatiemogelijkheden, en van het aantal schakeringen in het fenotype Drempel polygenie o Bepaalde hoeveelheid allelen moet aanwezig zijn vooraleer de eigenschap tot uiting kan komen o Bij aantal aangeboren afwijkingen moet zo’n drempel overschreden worden = soort beveiliging waarbij genetisch defect niet rampzalige gevolgen heeft Stel drempel = 6 defecte allelen Beide ouders zijn normaal, toch vertoont één van de kinderen de afwijking o Drempel-positie kan beïnvloed worden door: Milieu: bv. foliumzuurtekort Verlaagt de drempel voor ontstaan van neurale buis defecten Preventie foliumzuur is zinvol vanaf 8weken voor tot 8 weken na conceptie Anencefalie = géén hersenen defect sluiting neurale buis 9 Geslacht: drempel kan anders liggen voor jongens en meisjes bv. pylorusstenose (sluitspier maag is sterk ontwikkeld) komt méér voor bij jongens o drempel ligt lager voor jongens o aangetaste meisjes, hebben méér defecte allelen dus kans dat ze er méér doorgeven is groter: kinderen van aangetaste vrouwen zullen eerder de afwijking vertonen dan kinderen van aangetaste mannen mediaal gespleten verhemelte gespleten lip klompvoet (meer bij jongens) heupluxatie (meer bij meisjes) 4. Genetische heterogeniteit en pleiotropie 1) Genetische heterogeniteit = verschillende genen kunnen éénzelfde fenotype of dezelfde genetische afwijking veroorzaken Allelische heterogeniteit o Monogene ziekten: genetisch defect in één gen Voor defecte gen zijn verschillende mutaties beschreven, met allen zelfde ziektebeeld vb: mucovisidose Locus heterogeniteit o Defecten in totaal verschillende genen kunnen elk apart tot dezelfde pathologie leiden Meestal slechts oppervlakkige fenotypische gelijkenis Bij complexe lichaams-en gedragsfuncties met noodzakelijke interactie tussen diverse deelfuncties vb: congenitale doofheid o 2 dove ouders kunnen normaal horende kinderen hebben, indien beiden homozygoot zijn voor een andere recessieve mutatie 2) Pleiotropie = één gencombinatie brengt tegelijk meer dan één fenotypisch kenmerk Voorbeelden: o Albinisme = tegelijk ogen blauw en huid erg blank en haar blond is Fout in enzym tyrosinase dan tyrosine omzet in melanine o Mucoviscidose = zowel ademhalings en spijsverteringsproblemen o Fenylketonurie (PKU) Defect in enzyme fenylalanine-hydroxylase dat fenylalanine omzet tot throsine indien dit niet kan krijgen we opstapeling van fenylalanine in bloed en weefsels en worden fenylpyrodruivenzuur en fenylketonen gemaakt. - Mentale achterstand - Emotionele stoornissen - Excretoe van fenylketonen in urine - Symptomen van albinisme 10 5. Penetrantie en expressiviteit 1) Penetrantie Genetische factor die normaal tot expressie zou komen is wél aanwezig, maar komt niet tot uiting. o Ze komen bv bij bepaalde mensen wel, en bij andere niet tot uiting = beperkte penetratie (kenmerk blijft verborgen, hoewel genotype aanwezig is) o Verklaring van niet tot expressie komen: Modificerende milieu invloeden of modificerende genen o Uitzonderingen: Bij genetisch advies moet men rekening houden met de reële penetrantie van een kenmerk binnen de populatie Niet verwarren recessieve genen Bv: bepaalde vorm van diabetes mellitus waarbij nier onvoldoende reageert op ADH, is X-gebonden recessief maar heeft wisselende penetrantie 2) Expressiviteit Een bepaald gen of genencombinatie komt wel bij iedereen tot uiting mààr, niet op elk moment, niet bij iedereen in dezelfde mate en niet op dezelfde wijze = variabele expressie Eigenschappen die permanent tot uiting komen hebben een constante expressiviteit Voorbeelden variabele expressie (genen met pleiotroop effect) o Astma = overdreven immunologische reactie op één of meerdere stoffen uit de omgeving. Genetische grondslag voor allergie maar de wijze waarop de allergische aanleg tot uiting komt is verschillend van mens tot mens o Ziekte van Crohn = lokale ontstekingen van dunne darm Ziekte wordt in verband gebracht met defect gen op chromosoom 16. Niet te genezen maar kent een ongelijkmatig verloopt. o Polycystische nierziekte = vochtblazen ontstaan in nieren Mutatie op korte arm van chromosoom 16. Verschillen in expressie door ernst symptomen en tijdstip van optreden. 11 6. Enkele speciale overervingspatronen 1) Mitochondriale overerving Mitochondriën bevatten eigen specifiek DNA Mitochondriaal DNA (mt-DNA) is supplementair aan het DNA in de celkern Mitochondriën bevinden zich in het cytoplasma: o Eicellen bezitten honderden mitochondriën o Zaadcel slecht enkel in de staart Bij bevruchting dringt enkel de kern van de zaadcel binnen in de eicel In een bevruchte eicel: enkel mitochondriën van de moeder Enkel vrouwen kunnen kenmerken of ziekten die bepaald worden door mt-DNA doorgeven aan hun kinderen. Mt-DNA vermenigvuldigt waardoor dat het bij celdeling over de dochtercellen wordt verdeeld. Het aantal mitochondriën dat een mtDNA-mutatie draagt kan verschillen van de ene lichaamscel tot de andere = heteroplasmie 2) Genomische inprenting Genetische informatie op autosomen is voor de 2 homologe chromosomen van één koppel gelijkwaardig o Vaderlijke of moederlijke herkomst speelt geen rol o Uitzondering: voor expressie van sommige genen, is een ‘geslachtelijke stempel’ nodig. Ze moeten op de juiste vaderlijke of moederlijke chromosomen liggen Vb: Prader-Willi syndroom (PWS) en Angelmansyndroom (AS) = beide zelfde genetische fout o PWS: vaderlijk chromosoom 15 is aangetast o AS: moederlijk chromosoon 15 is aangetast 3) Genetische instabiliteit en anticipatie Aandoeningen kunnen over de generaties heen, een progressief verloop hebben: o Ziekte wordt van generatie op generatie erger o Ziekte manifesteert zich vroeger in het leven (anticipatie) Genetische verklaring: Stottermutaties ! o Op plaats van codonenherhaling, doen er zich tijdens voortplantingscellen bijkomende mutaties voor: Stottermutatie : in een reeds onstabiel gen (door teveel herhalingen) gebeuren nog bijkomende inserties van groepjes codonen. 12 DEEL 2: GENETICA 2. BEKNOPT OVERZICHT VAN AFWIJKINGEN DOOR GENETISCHE FACTOREN Mutaties = plotse verandering in erfelijk materiaal 2.1 Numerieke chromosomale afwijkingen of genoommutaties Ontstaan van geslachtscellen (gameten: eicellen en zaadcellen) wordt het aantal chromosomen gehalveerd. Elk chromosomenpaar gaat uiteen zodat de gameten nog elke 23 chromosomen hebben (22 autosomen + 1 geslachtschromosoom) = meiose of reductiedeling Meiose bestaat uit 2 fasen: - 1e fase = reductie - 2e fase = gewone mitose Resultaat meiose = 4 dochtercellen met elk 23 chromosomen (haploïd) - Geen enkele dochtercel is identiek aan een andere dochtercel of aan de moedercel door recombinatie van genetische informatie Het genoom is veranderd ! o De totale hoeveelheid DNA is gewijzigd, omdat er een abnormaal aantal chromosomen is. Oorzaak: fout (non-disjunction = niet uit elkaar gaan) in de meiose o In de 1e meiotische deling: 2 leden van een homoloog koppel gaan niet uiteen o In 2e meiotische deling: 2 chromatiden van een delingschromosoom gaan niet uiteen (gaan naar dezelfde dochtercel) Geslachtscellen worden gevormd met een afwijkend aantal chromosomen. Door non-disjunction: 1 chromosoom te veel = trisomie (46 +1) = 47 chromosomen 1 chromosoom te weinig = monosomie (46 -1) = 45 chromosomen niet leefbaar of groeien uit en kind leeft met ernstige handicap 1) Numerieke afwijkingen van de autosomen Autosomale trisomiën o Trisomie 21 = syndroom van Down, Mongolisme o Trismomie 13 = syndroom van Patau Afwijkingen van centraal zenuwstelsel en misvormingen inwendige organen Gespleten lip/verhemelte o Trisomie 18 = syndroom van Edwards Spierhypertronie, te kort borstbeen, kleine mond en kin, afwijkingen aan schedel, hartafwijkingen,.. Autosomale monosomiën Niet leefbaar 13 2) Numerieke afwijkingen van geslachtschromosomen Bij de man: minstens één Y-chromosoom = fenotypisch man) o Klinefelter-syndroom: 47, XXY Minder beharing, minder spieren, leerstoornissen, grote gestalte,… o 47, XYY- syndroom normaal begaafd, soms gedragsproblemen Bij de vrouw: (geen Y-chromosoom) o Triple-X-syndroom: 47,XXX Late puberteit, vroege menopauze, onregelmatige cyclus o Turner-syndroom: 45,XO Kinderlijk uiterlijk, geen borstgroei, onvruchtbaar Mogelijke fouten in zaad- en eicelvorming (mbt geslachtschromosomen) Bij eicelvorming: 22 autosomen + 1 X-chromosoom o Fout 1e meiotische deling Abnormale gameten = 22 autosomen + XX of O (niets) o Fout in 2e meiotische deling Abnormale gameten = 22 autosomen + XX of O Bij zaadcelvroming: 22 autosomen + 1 X of 1 Y chromosoom o Fout in 1e meiotische deling Abnormale gameten: 22 autosomen + XY of O o Fout in 2e meiotische deling Abnormale gameten: 22 autosomen + XX of O 22 autosomen + YY of O 2.2 Structurele chromosoom-afwijkingen of chromosoom-mutaties = Chromosomen hebben een abnormale structuur, hun vorm is gewijzigd. Oorzaak = breuk in DNA-draad o Chromosoom kan stuk verliezen = deletie o Afgebroken stuk kan op ander chromosoom geplaats worden = translocatie o 2 chromosomen kunnen ook een stuk DNA-draad onderling uitwisselen = wederkerige translocatie o DNA-stuk wordt ergens ingevoegd = insertie Structurele afwijkingen van chromosomen maar geen kwantitatieve verandering van DNA = gebalanceerd o Genoom blijft volledig o Alle stukken DNA blijft aanwezig geen fenotypische afwijking o Wel genotypische afwijking risico op problemen in volgende generatie! Risico op fouten in meiose abnormale gameten (niet gebalanceerde!) 14 Voorbeeld 1: wederkerige translocatie tussen chromosoom V en IX Voorbeeld 2: Translocatie vorm van het Syndroom van Down - Syndroom van Down: 3x voorkomen van chromosoom 21 3 verschillende types van trisomie 21 1) Vrije of klassieke trisomie 21 o 3 losse chromosomen 21 komen voor in karyotype 2) Translocatie vorm van trisomie 21 Gebalanceerde translocatie bij één van de ouders Chromosoom 21 (klein) zit vast op chromosoom 14 (groot) 15 2.3 Genmutaties Mutatie in één gen kan: Op Geslachtschromosoom of autosoom Dominant of recessief 1. Monogene aandoeningen Defect zit in één gen (codeert voor 1 eiwit) o Gevolgen: Fout eiwit wordt gemaakt Geen eiwit gemaakt 16 Indien fout zich beperkt tot één letter in DNA-code = puntmutatie o Subsitutie = één base vervangen door andere Mogellijkheid op synoniem codon geen gevolg 1 codon verandert één aminozuur verandert in eiwit o Deletie = één base ontbreekt Alle codonen na deletie worden anders afgelezen totaal ander eiwit o Insertie = één base is tussengevoegd Alle codonen na inserie worden anders afgelezen ander eiwit Monogene aandoeningen: meestal recessief o Defect gen levert foutief eiwit op o Eiwitten kunnen verschillende functies hebben Structuureiwitten Transporteiwitten Veel eiwitten = enzymen !! GEVOLG: defect enzym = bepaalde stap in biochemisch proces faalt stofwisselingziekten o Eindproducten worden niet gevormd o Substraten kunnen ophopen o Andere enzymen, kunnen van substraten abnormale metabolieten maken 1) Autosomale recessieve monogene aandoening: Mucovisidose Door een defect (puntmutatie) in het CFTR-gen, op chromosoom 7, is er een probleem met het transport van het chloride ion o Cl- ionen kunnen de cel niet verlaten o Hierdoor kan water de cel ook moeilijk verlaten secretie van bepaalde klieren zijn te droog taaie slijmenziekte Recessief: één gezond gen is voldoende om niet ziek te worden (=compenserend gen) o Heterozygoten zijn drager van het defect maar niet ziek Gezonde dragers 1/22 in West-europa 1/500 kans dat beide ouders drager zijn Horizontaal overlevingspatroon = in bepaalde generatie is ziekte in famielie nergens te vinden en kan plots terug verschijnen. Groot herhalingsrisico in gezin waard toevallig beide ouders dragen zijn Voorstelling: - Puntmutatie in CFTR-gen ligt op chromosoom 7 o gezond chromosoom = 7 o gemuteerd chromosoom = 7* - Beide ouders drager (7*): Voorspelling hoeveel kans koppel heeft om kinderen met mucoviscidose te krijgen zaadcellen eicellen 7 7 77 7* 7*7 7* 77* 7*7* 17 - Conclusie: o 25% kans op gezond kind dat géén drager is o 50% kans op gezond kind dat wél drager is o 25% op een ziek kind 2) Autosomale dominante monogene aandoendingen: Ziekte van Huntington 1 fout gen (heterozygoot) is voldoende om de ziekte tot expressie te brengen. o Goede eiwit wordt nog gemaakt maar volstaat niet om te compenseren voor het fout eiwit o 2 oorzaken waarom toch expressie: Er moet voldoende hoeveelheid eiwit zijn gemaakt: 2 gezonde koppies van gen nodig ! Foute gen maakt een eiwit dat schadelijk is voor de goede werking van de cel Ziekte van huntington = zeldzaam 1/10 000 o Degeneratie van neuronen aantasting van hersenen et progressieve lichamelijke en geestelijke aftakeling tot dood o Symptomen van af 40 jaar o Één van de ouders ziek = kinderen 50% kans op ziekte In Huntington-gen op chr 4 zit een stottermutatie o Herhaling van het codon CAG o Normale personen: 20 à 40 herhalingen o Indien CAG-herhaling > 40 in eiwit wordt meer dan 40x glutamine ingebouwd eiwit wordt onstabiel, gaat uitvlokken, klonters in neuronen vormen en de cel beschadigen (apoptose) Hoe langer de herhaling hoe onstabieler het gen: o Kans op oplopen van herhalingen stijgt tijdens de meiose ernst neemt toe bij volgende generatie Verticaal overervingspatroon = ofwel komt de ziekte in elke generatie voor of wel verdwijnt ze uit en bepaalde tak 3) X-gebonden aandoeningen Aandoeningen veroorzaakt door recessieve fouten in genen van het X-chromosoom o Vb: kleurenblindheid, hemofilie, spierdystrofie van Duchenne,… Vrouw heeft een compenserend gen, op 2e X-chr. o Vrouwen zijn meestal niet ziek (tenzij homozygoot) o Indien heterozygoot = draagster o Vrouwen geven ziekte door aan zoon of maakt dochter draagster Vader geeft nooit ziekte door aan zoon: o Geeft Y-chr. door aan zoon! o evt. wel aan kleinzoon via moeder die draagster is 18 Schuin overervingspatroon = de ziekte vind je terug bij ooms en neven, zij hebben beiden een moeder die draagster is en een zieke oom Fragiel X-syndroom bij de man mentale handicap bij mannen o X-gebonden aandoening en de mutatie tgv Xchromosoom is een stottermutatie o Het gen op de lange arm van het X-chromosoom heeft een herhaling tot 50x 2.4 Multifactoriële aandoeningen = Ziekten met familiaal voorkomen zonder duidelijk overervingspatroon Genetische component: verschillende genen leveren bijdrage aan ontstaan van ziekte = polygenetisch bepaald Milieugebonden component: omgevingsfactoren spelen een rol bij het ontstaan van de ziekte Monogene aandoeningen = belang van genetische factoren is groot, omgevingsfactoren spelen weinig of niet mee Multifactoriële aandoeningen = beide hebben een wisselend belang Sommige aandoeningen zijn volledig toe te schrijven aan omgevingsfactoren vb infectieziekten, ongeval,… 2.5 Ontspoorde genen veroorzaken kanker Kanker is een multicausaal meerstappenproces, er bestaan vele soorten en gradaties van kanker. Een cel verandert niet plots in een kankercel Verschillende opeenvolgende mutaties in het DNA van de celkern zijn nodig om een cel om te vormen tot maligne cel: o Mutaties ontredderen het controle en besturingssysteem van de cel: Groei, specificatie en gedrag van cellen worden niet meer goed geregeld ongecontroleerde celdelingen zijn mogelijk, invasie wordt moeilijk, kans op metastasering of uitzaaiing o Factoren die mutaties uitlokken: carcinogene agentia Straling, sigarettenrook, luchtvervuiling, virussen, chemische stoffen,… 19 2 groepen kankergenen 1) Oncogenen Een cel deelt normaal niet, tenzij ze van buitenaf een signaal (groeifactor) krijgt om te delen: o Boodschappermoleculen binding op membraanreceptor activatie van keten van boodschappers die aan celkern boodschap geeft om te delen (comandoketen) o Elk gen dat codeert voor een eiwit uit commandoketen kan muteren, en zo “zonder aanleiding” tot expressie komen cel krijgt dan een bevel te deken. o Gen dat slechts één puntmutatie nodig heeft om een oncogen te worden = proto-oncogen Oncogen: een gen dat codeert voor een eiwit dat de cel aanzet tot delen. o Mogelijks ontstaat dit door fusie: een fusiegen kan een oncogen zijn o Bv: Philadelphia-chromosoom: door translocatie ontstaan fusie-oncogen 2) Tumor-suppressor genen Coderen voor eiwitten die cel beletten te delen o Cel deelt enkel bij afwezigheid of tijdelijke inactiviteit o Mutatie in T-suppressor-gen = geen of foutief eiwit recessief: compenserend gen geeft nog voldoende remming o Enkel bij homozygoot defect: ontremming celdeling Ontdekking door vaststelling dat bepaalde deleties tumoren uitlokken: o Verlies van T-suppressor gen: indien enige kopie van gen muteert ontremming Ook BRCA-gen 1 en 2 zijn tupressor genen 3) Progressieve ontwikkeling van kanker Eén mutatie is onvoldoende om een cel te veranderen in een kwaadaardige kankercel o Meerstappenproces Bij elke mutatie een beetje meer in de slechte richting o Bij een aantal kankers is dit proces tot op zekere hoogte gekend: Onstaan darmkanker uit poliep Onstaan van baarmoederhalskanker uit premaligne cervixletsel door humaan papillomarvirus 20 4) Is kanker erfelijk? Enkel mutaties van het DNA van een gameet, worden doorgegeven aan de volgende generatie o Een mutatie in een darmcel, wordt dus niet doorgegeven Men kan een gemuteerd T-suppressorgen overerven o Er blijft slechts één werkzame kopie over o Kans op mutatie in loop van haar leven is groot erfelijk Vb: APC-gen bij darmkanker Vb: BRCA-gen bij borstkanker Andere dan genetische factoren die een rol spelen: o Immuunsysteem: rol in onderdrukking tumoren o Gevoeligheid voor teratogene factoren o Blootstelling aan teratogene factoren 5) Test-types Diagnostische testen: o Vaststellen van ziekte o Vaststellen van dragerschap (bij kinderwens) Predictieve testen: o Presymtomatisch: bij autosomaal dominante monogene aandoeingen: indien defect aanwezig je wordt zeker ziek o Predispositie testen: bij mulifactoriële aandoeningen: berekeningen van risico om een aandoening te krijgen, bij aanwezigheid van genetische en andere risicofactoren o Farmaco-genetica: tests die voorspellen of iemand een GM verdraagt of niet Psychologische problematiek rond testing: Opsporen van BRCA-genen o Voorbeeld van predispositie testen voor borstkanker: Aanwezigheid van defect T-suppressorgen: kans om ooit in leven borstkanker te krijgen loopt op tot 70% Zware belasting voor patiënt ! Verhoogd risico op geen zekerheid, hoe ermee omgaan? Opdrijven screening? geen garantie voor vroegtijdige ontdekking Preventieve amputatie enorme prijs, ook risico op ovariumtumoren Risico op vals gevoel van veiligheid bij personen die negatief testen Steeds familie betrekken!! DNA is familiebezit, defecten belangen iedereen aan 21