In de loop van 4V begin je serieus met het leren vertalen van

advertisement
Inleiding
In de loop van 4V begin je serieus met het leren vertalen van originele Griekse teksten. De
overgang van de teksten uit de basisleergang, bijvoorbeeld Pallas, naar originele teksten is altijd
groot en de stap is dan ook moeilijk te maken. Daarom zijn we al aan de hand van de laatste
teksten uit Pallas begonnen met het aanleren van een vertaalstrategie 'voor als de zin niet een twee
drie helder is'.
Aan de hand van de eerste diagnostische PV (31A r. 1-9) is duidelijk geworden of je alles min
of meer beheerst t/m les 30. De kennis die je als bezit (Pallas les 1-30) is afgezet tegen de
CEVO-minimumlijst Grieks: de kennis die je in mei 2005 moet bezitten. Behalve het kennen
van grammatica- en stijlitems, moet je natuurlijk ook nog het een en ander kunnen met die
kennis: het beantwoorden van vragen over gelezen teksten en het vertalen van een ongeziene tekst.
Voor beide heb je een goede kennis van de minimumlijst Grieks nodig.
Minimumlijst Grieks
Deel I Vormleer
1 Lidwoord
2 Zelfstandige naamwoorden
De verbuiging / uitgangen van:
- de α/η–stammen (les 9) gk p.1
- de ο–stammen (les 9) gk p.2; van de contracta alleen νοῦ ς (les 12) gk p.2, niet ὀ στοῦ ν
- de medeklinkerstammen (les 22/25) gk p.2-3, inclusief de stammen op -ι (les 26) gk p.3 (ἡ
πό λις), -υ (les 22) gk p.3 (ὁ ἰ χθῦ ς) en –ευ (les 26) gk p.3 (ὁ βασιλεύ ς); inclusief Ζεύ ς (-)gk p.3
en ναῦ ς (les 26) gk p.3; exclusief de onzijdige woorden van de sigmastammen op -ας, zoals τὸ
κρέ ας;
exclusief ἡ αἰ δώς.
3 Bijvoeglijke naamwoorden
De verbuiging / uitgangen van:
- de α/ο–stammen (les 9) gk p. 3, exclusief die op –οῦ ς (les 12) gk p.4 (χρυσοῦ ς, αργυροῦ ς)
- de medeklinkerstammen (les 22/25) gk p.4 (εὐ δαί μων), inclusief μέ γας en πολύ ς (les 9) gk
p.4 en het type ταχύ ς (les 26) gk p.5 (ἡ δύ ς); inclusief het type ἀ ληθή ς (les 25) gk p.4 etc (niet
de contractie in –α, zoals bijvoorbeeld ὑ γιᾶ ).
- De vorming en verbuiging van de vergrotende en overtreffende trap (les 25) gk p.6, inclusief
de vormen ἥ ττων (les 25), κρεί ττων (-), βελτί ων (les 25), ἀ μεί νων (les 25), μεί ζων (les 25),
πλεί ων (les 26) en de vormen κρά τιστος (-), βέ λτιστος (les 25), ἄ ριστος (les 10), μέ γιστος (les
24), πλεῖ στος (les 25); van de vergrotende trap op - (ί )ων / - (ι)ον alleen de ongecontraheerde
vormen (les 25) gk p.. 4 (εὐ δαί μων).
4 Bijwoorden
De vorming (-) gk p.6, inclusief de vergrotende (-) gk p.6 en overtreffende trap (-) gk p.6;
inclusief de vormen μά λα (les 5), μᾶ λλον (les 19), μά λιστα (les 14) en ἥ κιστα (-).
5 Telwoorden
De verbuiging van εἷ ς, οὐ δεί ς en μηδεί ς (-) gk p.6.
1
6 Voornaamwoorden
De verbuiging van de voornaamwoorden (pers. vnw les 14, bez. vnw les 18, aanw. vnw les 21)
gk p.7-8, exclusief:
- de indirect reflexiva (οὗ , οἷ , ἕ , σφεῖ ς, etc.)
- de gecontraheerde vormen van ἑ αυτοῦ etc.
- de krasisvormen van ὁ αὐ τό ς etc.
- de vormen (ὅ )του, (ὅ )τῳ, ἅ ττα en ἄ ττα.
7 Werkwoorden
De vorming en vervoeging / verbuiging van:
- actief (les 20), medium (les 20/21/26/30) en passief (-)
- enkelvoud en meervoud (de dualis niet) van: indicativus (les 13), coniunctivus (les 31/32),
optativus (-), imperativus (hiervan alleen de 2e personen) (les 13/20/21/26/32)
- participia in alle naamvallen (les 23 e.v.)
- infinitivi (les 16 e.v.)
Augment (les 18) en reduplicatie (-) (exclusief vormen met dubbel augment, zoals ἑ ώρων (les
27)).
Vormen van praesens en imperfectum
- De thematische werkwoorden (les 13/18/27) gk p.10/12, exclusief de contracta met ο-stam
(les 27) gk p.13.
- De athematische werkwoorden (les 20/21/29) gk p.14-15
- εἰ μί (les 23/29) en εἶ μι (les 29 gk p.14 (behalve het imperfectum van εἶ μι (les 29)).
Vormen van de aoristus
- De regelmatige sigmatische aoristus (les 24) gk p.10 (inclusief de werkwoorden op -νυμι (les
29) gk p.14 en de vormen ἔ δοξα (les 24) en ἀ πώλεσα (-)) en pseudo-sigmatische aoristus (-)
gk p.16
- De stamaoristi ἔ βην (-), ἔ στην (les 32) -, ἔ δυν (-) -, ἔ φυν (les 32), ἔ γνων (les 32) gk p.17
(ἔ γνων, ἔ βην, ἔ φυν).
- De aoristi van τί θημι gk p.26, ἵ ημι gk p.24, δί δωμι (les 32) gk p.28
- De volgende thematische aoristi (les 26) gk p.16: ἤ γαγον, εἷ λον, ᾐ σθό μην, (ἀ π)έ θανον,
(ἀ π)ωλό μην (-), ἀ φικό μην, ἔ βαλον, ἐ γενό μην, ἦ λθον, ηὗ ρον, ἠ ρό μην (-), ἔ σχον,
ὑ πεσχό μην (-), ἔ λαβον, εἶ πον, ἔ λιπον, ἔ μαθον, εἶ δον, ἔ παθον, ἐ πιθό μην, ἔ πιον (-),
ἔ πεσον, ἐ πυθό μην, ἔ τεκον, ἔ τραπον (-), ἔ τυχον, ἤ νεγκον, ἔ φυγον.
- De regelmatig gevormde aoristus op –θην (-) gk p.4 en de vormen (-) ἐ βλή θην, ἐ κλή θην,
ἐ ρρή θην, ἐ μνή σθην, ὤφθην, ηὑ ρέ θην.
- Van de passieve / intransitieve aoristi op –ην (-) alleen de vormen διεφθά ρην - en ἐ φά νην gk
p.17
Vormen van het perfectum en plusquamperfectum actief, exclusief de coniunctivus, optativus
en imperativus (-).
- De regelmatige gevormde kappa-perfecta (-)gk p.11. Van het plusquamperfectum de
uitgangen (-): -η, -ης, -ει, -εμεν, -ετε, -εσαν gk p.11.
- De perfecta (-) ἀ κή κοα, (ἀ π)ό λωλα, βέ βηκα, βέ βληκα, γέ γονα, εἴ ρηκα, ἐ λή λυθα,
ηὕ ρηκα, λέ λοιπα, πέ ποιθα. -
2
- De perfecta (-) δέ δοικα, ἕ στηκα, οἶ δα, τέ θνηκα met hun onregelmatige vervoeging gk
p.18/23.
Vormen van het perfectum en plusquamperfectum (-) medium / passiεf gk p.11, exclusief de
coniunctivus, optativus en imperativus.
- De perfecta (-) ἀ φῖ γμαι, βέβλημαι en εἴ ρημαι -.
Vormen van het futurum (-), exclusief de optativus.
- De regelmatig gevormde sigmatische futura gk p.11 en futura attica (-) gk p.20.
- De futura (-) ἀ κού σομαι, (ἀ πο)θανοῦ μαι, βουλή σομαι, γενή σομαι, γνώσομαι, δό ξω, ἕ ξω,
ἐ ρῶ, ἔ σομαι, εὑ ρή σω, οἴ σω, ὄ ψομαι, πεσοῦ μαι, σχή σω, φανή σομαι, φεύ ξομαι.
Nota bene: Onregelmatige werkwoordsvormen die niet in de bovenstaande lijst voorkomen,
maar duidelijk herkenbaar zijn (bijv. ἐ τέ λεσα, ἐ κελεύ σθην) worden in principe niet
geannoteerd.
II Syntaxis
1 Congruentie
Het begrip congruentie / congrueren met (les 4).
Congruentieregels met betrekking tot:
onderwerp - persoonsvorm (les 4)
onderwerp - naamwoordelijk deel van het gezegde (les 4)
bijstelling (-)
antecedent van het betrekkelijk voornaamwoord (les 27)
bijvoeglijke bepaling (les 4)
predicatieve bepaling (les 23).
2 Gebruik van het lidwoord
- Het regelmatig ontbreken van het lidwoord bij een predicatieve bepaling (-) en bij het
naamwoordelijk deel van het gezegde (-).
- Het zelfstandig gebruik van bijvoeglijke naamwoorden (les 25), participia (les 23), infinitivi
(25) (zonder aanvullingen (les 25)) en voorzetselgroepen (les 25).
- Het lidwoord bij eigennamen (les 3).
- Het lidwoord bij αὐ τό ς (les 14) en bij πᾶ ς. (-)
- De verbindingen ὁ μέ ν… ὁ δέ … en οἱ μέ ν… οἱ δέ …(les 27)
3 Functies van naamvallen
Nominativus
- onderwerp (les 3).
- naamwoordelijk deel van het gezegde (les 3).
Genitivus
- bijvoeglijke bepaling (les 8), inclusief de genitivus obiectivus (-).
- als aanvulling bij werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden (les 8).
- bijwoordelijke bepaling van vergelijking (les 25) en tijd (-).
- in de genitivus absolutus (les 30).
Dativus
3
- meewerkend voorwerp (les 9).
- als aanvulling bij werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden (les 9).
- die de bezitter uitdrukt (les 11).
- bijwoordelijke bepaling van middel, wijze, maat (-) en tijd (les 16), reden en oorzaak (les 9).
Accusativus
- lijdend voorwerp (les 3)
- onderwerp in de AcI en a.c.p.(les 17/23)
- bijwoordelijke bepaling van richting, tijdsduur, afstand (les 11) en betrekking (29)
Vocativus
Aanspreekvorm (les 10).
4 Voorzetsels
Het gebruik van de naamvallen bij voorzetsels (les 3/8/9).
5 Trappen van vergelijking
Het gebruik en de betekenis van vergrotende en overtreffende trap (les 25); inclusief ὡς (les 29)
en ὅ τι (-) + overtreffende trap.
6 Voornaamwoorden
Het gebruik van de voornaamwoorden (pers. vnw les 14, bez. vnw les 18, aanw. vnw les 21),
exclusief de relatieve aansluiting en attractie.
7 Werkwoorden
Het gebruik en de betekenis van:
- actief (les 20), medium (les 20/21/26/30) en passief (-).
- deponentia (les 20).
Tijdsgebruik en aspect
Het gebruik en de betekenissen van de bij de vormleer genoemde tijden (zeer minimaal /
onvolledig), inclusief het praesens historicum (les 26).
De volgende aspectwaarden:
- praesens en imperfectum: duur / poging / herhaalde handeling (-).
- aoristus: punctueel / constaterend, begin- en eindpunt van een handeling (-).
- perfectum en plusquamperfectum: een toestand als het resultaat van de handeling (-).
Het gebruik en de betekenis van:
Indicativus
- realis en irrealis (-)
Coniunctivus
- in hoofdzinnen: aansporing, twijfel, verbod (-)
- in bijzinnen met ἀ ν: gebeurtenis in de toekomst, herhaalde handeling / algemene gebeurtenis
(les 31)
- doelaangevend (les 31)
4
- na werkwoorden van vrezen (-)
Optativus (-)
- hoofdzinnen met ἀ ν: mogelijkheid (vaak in combinatie met een optativus in de bijzin zonder
ἀ ν), bescheiden mening, vriendelijk bevel.
- in hoofdzinnen zonder ἀ ν: wens.
- ter vervanging van indicativus of coniunctivus in bepaalde bijzinnen bij een hoofdzin in
verleden tijd.
Imperativus (van het praes. & de aor. act./med)
De infinitivus
- de begrippen gelijktijdig(heid) (-), voortijdig(heid) (-) en natijdig(heid) (-)
- in AcI (les 17) en n.c.i (-)
- als subject (les 16) en object (-)
- na πρί ν (les 20) en ὥστε (les 28)
- als aanvulling bij werkwoorden (les 7) (inclusief ἔ χω(-)) en bijvoeglijke naamwoorden (les 16).
Het participium
- de begrippen gelijktijdig(heid) (les 24), voortijdig(heid) (les 24) en natijdig(heid) (-)
- bijvoeglijk, zelfstandig en predicatief gebruik (les 23)
- het participium futurum met doelaangevende betekenis (-)
- in een genitivus absolutus met uitgedrukt onderwerp (les 30)
- de participiumpartikels ἅ τε (les 26), ὡς (les 26) en καί (περ) (les 25)
- als aanvulling bij τυγχά νω (les 27) en λανθά νω (les 23) en bij παύ ομαι en ἄ ρχομαι (-)
- in a.c.p (les 23) en n.c.p. (-) bij werkwoorden die een gevoel of waarneming uitdrukken,
inclusief οἶ δα (-).
8 Vraagzinnen
Directe en indirecte vragen (-), inclusief vraagpartikels (-).
Deel III Stilistische middelen (-)
De CEVO gaat ervan uit dat de kandidaten vertrouwd zijn met de volgende stilistische en
narratologische begrippen:
afgebeelde (= de realiteit waarnaar het beeld in een vergelijking verwijst)
allitteratie
alwetende verteller
anafoor
antithese
asyndeton
beeld (= datgene wat in een vergelijking naar de realiteit verwijst)
chiasme
climax
dramatische ironie
ellips
eufemisme
ironie
litotes
metafoor
5
pars pro toto
pathos
polysyndeton
prospectieve elementen
punt van overeenkomst (tussen beeld en afgebeelde)
raamvertelling
retorische vraag
retrospectieve elementen
ringcompositie
vergelijking
versnelling / vertraging
vertellerscommentaar
vertelperspectief
verteltempo
verteltijd / vertelde tijd
woordplaatsing aan het begin / einde van een regel / zin
6
work in process
Deel IV Procedures en regels
Naast allerlei grammaticale en stilistische verschijnselen heb je ook een aantal Procedures en regels
(P & R) geleerd. Deze zijn voornamelijk gericht op het begrijpen van de tekststructuur en
kunnen ingezet worden bij het vertalen van (moeilijke) zinnen.
Pallas 1
P&R1
Geslacht:
Aan het lidwoord kun je zien:
a. welk geslacht het zelfstandig naamwoord heeft
b. welke naamvaal het zelfstandig naamwoord heeft
Verder kun je ook aan de uitgang van het woord zelf zien of een woord mannelijk, vrouwelijk of
onzijdig is en in welke naamval het staat.
Voor de eerste en tweede verbuigingsgroep, ook wel de α/η–stammen en de ο–stammen
genoemd, gelden de volgende geslachtsregels:
 vrouwelijk zijn de woorden op -α & -η (ἡ μά χη, ἡ οἰ κί α, ἡ θά λαττα)
 mannelijk zijn de woorden op -ος (ὁ δοῦ λος) & ὁ νοῦ ς (< ὁ νό ος)
 onzijdig zijn de woorden op -ον (τὸ ἔ ργον)
NB 1 er zijn een paar vrouwelijke woorden op -ος (ἡ παρθέ νος, ἡ νῆ σος, ἡ νό σος)
en een paar mannelijke woorden op -ας / -ης (ὁ δεσπό της, ὁ πολί της, ὁ νεανί ας, ὁ ναύ της, ὁ
στρατιώτης (Pallas 2) ὁ ποητή ς, ὁ δικαστή ς, ὁ οἰ κέ της, ὁ ὁ πλί της, ὁ ἐ ραστή ς). De
mannelijke woorden zijn qua betekenis alle duidelijk als man te identificeren.
NB 2 als de stam van een vrouwelijk woord eindigt op een ε, ι of ρ, (ἡ οἰ κί α) krijgt dit woord
de α in alle uitgangen. De overige woorden op -α (ἡ θά λαττα) hebben in de genitivus en dativus
enkelvoud een -η (-ης / -ῃ )
Voor de derde verbuigingsgroep, de gemengde groep, ligt het gecompliceerder. In de regel kun je
het volgende stellen:
 vrouwelijk zijn de woorden met een ι-stam (ἡ πό λις) & ἡ ναῦ ς
 mannelijk zijn de woorden met een υ-stam & -ευς (ὁ ἰ χθῦ ς, ὁ βασιλεύ ς) en de eigennamen
op -ης (Σωκρά της)
 onzijdig zijn de woorden op -ος (τὸ γέ νος)
 voor de overige (grote) groep geldt dat je het geslacht erbij moet leren. Bedenk daarbij wel dat
woorden die naar een man verwijzen, mannelijk zijn en die naar een vrouw verwijzen,
vrouwelijk.
NB je kunt voor de bepaling van het geslacht niet terugvallen op de praktijk in het
Nederlands. Vergelijk bijv. ὁ παῖ ς = het kind
P&R2
Het bijvoeglijk naamwoord congrueert met het zelfstandig naamwoord in getal, geslacht en naamval.
De bijvoeglijk naamwoorden worden in twee verbuigingsgroepen ingedeeld:
 α/ο-verbuiging:
-ος, -η / -α, -ον (ἀ γαθό ς, ἀ γαθή , ἀ γαθό ν & μικρό ς, μικρά , μικρό ν)
 (Pallas 2) e gemengde groep:
-ων, -ον (εὐ δαί μων, εὔ δαιμον)
-ης, -ες (ἀ ληθή ς, ἀ ληθέ ς)
-υς, -εῖ α, -υ (ἡ δύ ς, ἡ δεῖ α, ἡ δύ )
-ας, -αινα, -αν (μέ λας, μέ λαινα, μέ λαν)
7
work in process
NB 1 ook voor de bijvoeglijk naamwoorden van de eerste groep geldt bij de verbuiging van
het vrouwelijke rijtje de ε, ι, ρ-regel.
NB 2 de bijvoeglijk naamwoorden van de gemengde groep hebben voor het vrouwelijk geen
aparte uitgangen. Voor de mannelijke en vrouwelijke woorden worden dezelfde uitgangen
gebruikt.
P&R3
Het bijvoeglijk naamwoord en ook andere bijvoeglijke bepalingen, zoals een genitivus die het
bezit aangeeft en een bijvoeglijk gebruikt participium, staat tussen het lidwoord en het zelfstandig
naamwoord of erachter met herhaling van het lidwoord.
NB 1 als het zelfstandig naamwoord onbepaald is (geen lidwoord heeft), is het niet 'hard
te maken' of een participium bijvoeglijk gebruikt is. Je moet dan een keuze maken op
basis van de context / je tekstgevoel.
NB 2 als het zelfstandig naamwoord onbepaald is, wordt soms – voor de duidelijkheid –
toch het lidwoord 'herhaald' voor het bijvoeglijk naamwoord.
P&R4
De woordvolgorde in het Grieks is vrijer dan in het Nederlands.
De gangbare woordvolgorde echter is Ondw.-Lijdv.-Gez.; die van het Nederlands is Ondw.Gez.-Lijdv.
P&R5
Woordsoorten en functies in de zin
Je kunt de volgende woordsoorten onderscheiden:
 lidwoorden ὁ , ἡ , τό
 zelfstandig naamwoorden ὁ δοῦ λος
 bijvoeglijk naamwoorden: ἀ γαθό ς
 bijwoorden: μά λιστα,
 telwoorden: ὀ κτώ
 voornaamwoorden: ἐ γώ (persoonlijk vnw.), ἡ μέ τερος (bezittelijk vnw.), (Pallas 2) ὅ ς
(betrekkelijk vnw.), ἐ κεῖ νος (aanwijzend vnw.), τις (onbepaald vnw.), τί ς (vragend vnw.)
 voorzetsels: ἔ ν etc.
 werkwoorden: λύ ω etc.
 vraagwoorden: πῶς etc.
 voegwoorden: ὅ τε etc.
 partikels: οὗ ν etc.
NB de onveranderlijke woordsoorten zijn: het voorzetsel, het bijwoord, de (meeste)
telwoorden, het voegwoord en de partikels (δή , οὖ ν, μῶν).
NB de telwoorden εἷ ς μί α, ἕ ν; δύ ο, τρεῖ ς worden verbogen (gk p. 6).
NB zie verder P & R 34-40
Deze woorden kunnen de volgende functies in de zin vervullen (zie ook P & R 7):
 onderwerp
 lijdend voorwerp
 meewerkend voorwerp
 tweede of derde aanvulling in de gen. of dat. bij een werkwoord
 gezegde
 bijvoeglijke bepaling
 bijwoordelijke bepaling van tijd, plaats, hoedanigheid etc.
 naamwoordelijk deel van het gezegde
8
work in process
P&R6
Als het onderwerp een onzijdig meervoud is, staat het werkwoord in het enkelvoud.
P&R7
De functies van de naamvallen.
Nominativus
1 onderwerp
2 naamwoordelijk deel van het gezegde
Genitivus
1 bijvoeglijke bepaling van bezit ('van-bepaling')
2 als tweede aanvulling bij een werkwoord of bij bepaalde bijvoeglijk naamwoorden
3 na bepaalde voorzetsels
4 als bijwoordelijke bepaling van vergelijking ('dan'; zie P & R 27)
5 in de genitivus absolutus (zie P & R 25/26)
Dativus
1 meewerkend voorwerp (derde aanvulling bij een werkwoord)
2 als tweede aanvulling bij een werkwoord of bij bepaalde bijvoeglijke naamwoorden
3 na bepaalde voorzetsels
4 bijwoordelijke bepaling van middel ('met'), wijze, maat, tijdstip, reden en oorzaak ('door')
5 in combinatie met het werkwoord εἰ μι om een bezitsrelatie uit te drukken (zie P & R 10)
6 om een tijdsstip aan te geven (P & R 11)
Accusativus
1 lijdend voorwerp (tweede aanvulling bij een werkwoord)
2 na bepaalde voorzetsels
3 om de tijdsduur aan te geven (zie P & R 11)
4 om de richting aan te geven of de afstand
5 als accusativus van betrekking (zie P & R 30)
6 als onderwerp in de AcI (subjectsaccusativus; zie P & R 18)
7 als onderwerp in de AcP (zie P & R 25/26)
NB een bijstelling bij een zelfstandig naamwoord staat in dezelfde naamval als dit zelfstandig
naamwoord: ὁ Ἡρακλῆ ς ὁ ἣ ρως τὸ θηρί ον ἀ ποκτεί νει/ τὸ θηρὶ ον τό ν Ἡρακλὲ α τὸ ν
ἥ ρων φεύ γει
Stappenschema om de verschillende gebruikswijzen van de genitivus en dativus te onderscheiden:
stap 1 Staat er een voorzetsel direct voor de woordgroep in de dativus/genitivus?
Vertaal dan het voorzetsel + de betekenis van het naamwoord (ἐ ν τῇ οἰ κί ᾳ : 'in het huis').
stap 2 Vraagt het werkwoord een gen./dat. als tweede aanvulling (naast de nominativus) of staat er een
bijvoeglijk naamwoord (αἴ τιος + gen. (schuldig aan), ἄ ξιος + gen. (waard(ig), ἱ ερό ς + gen.
(gewijd aan), ἴ σος + dat. (gelijk aan), ὁ μοῖ ος + dat. (gelijk aan), φί λτατος + dat. (geliefd aan) in
de zin die een gen. of dat. vraagt? neen, dan
NB in de woordenlijst herken je deze woorden aan de toevoeging + dat. of + gen.
Vertaal dan het woord + de betekenis van het naamwoord (ὁ δοῦ λος τοῦ σί του φροντί ζει: 'de
slaaf bekommert zich om het eten').
NB 1 vaak hebben deze woorden een voorzetselvoorwerp bij zich (bekommeren om, schuldig
aan).
NB 2 de combinatie εἰ μι + dat. = hebben (P & R 11)
stap 3 Deze stap geldt alleen voor een woordgroep in de dativus. Vraagt het werkwoord een dativus als
derde aanvulling bij het werkwoord?
Deze woordgroep in de dativus heeft de functie van het meewerkend voorwerp.
Vertaal deze woordgroep met de toevoeging van aan of voor (maar dat mag je ook weglaten) (ὁ
ἄ νθρωπος αὐ τῷ τὰ δῶρα παρέ χει: 'de man verschaft (aan) hem de geschenken').
9
work in process
stap 4 De overige woordgroepen in de dativus of genitivus vertaal je als volgt:
Dativus: deze woordgroepen zijn een bijwoordelijke bepaling in de zin die aangeven waarmee of
waardoor iets gebeurt.
Vertaal deze woordgroepen met de toevoeging van met of door (τοῖ ς πλοί οις ἀ ποβαί νουσιν:
'met schepen gaan ze weg').
NB pas op voor de woordgroepen die een tijd uitdrukken: zie P & R 11
Genitivus: deze woordgroepen zijn een bijvoeglijke bepaling in de zin die een bezitsrelatie
uitdrukken.
Vertaal deze woordgroep met de toevoeging van. (τὰ δῶρα τὰ τοῦ δεσπό του: de geschenken
van de meester').
NB zie ook P & R 8
P&R8
Wanneer de genitivus een bezitsrelatie uitdrukt (het huis van de meester) is het woord in de
genitivus een bijvoeglijke bepaling bij het zelfstandig naamwoord. De genitivusbepaling staat dan dus
ook tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord of erachter met herhaling van het
lidwoord (zie ook P & R 3).
P&R9
De ontkenning van een zin wordt gerealiseerd door οὐ , οὐ κ, οὐ χ; bij de imperativus,
coniunctivus en de opt. zonder ἄ ν in de hoofdzin door μή .
P & R 10
De werkwoorden hebben of bezitten geven een bezitsrelatie aan. In het Grieks kun je ook met de
combinatie εἰ μι + dativus aangeven 'dat iets van iemand is' / 'aan iemand toebehoort'. Vertaal
deze combinatie niet letterlijk, maar met een vorm van hebben: 'aan hem is' > 'hij heeft'.
αὐ τῷ ἐ στι κό ρη: 'hij heeft een dochter'.
P & R 11
Bepaalde zelfstandig naamwoorden die een tijd uitdrukken kunnen in de accusativus zonder
voorzetsel een tijdsduur aangeven. In het Nederlands kun je hiervoor 'gedurende' aanvullen.
πολὺ ν χρό νον ἐ ν ταῖ ς Ἀθή ναις οἰ κῶ: 'ik woon (gedurende) lange tijd in Athene' / 'ik woon
lang in Athene'.
Deze zelfde woorden in de dativus zonder voorzetsel geven juist een tijdsstip aan: τῇ δε ἡ μέ ρᾳ
ἄ πηλθον: 'op die dag ging ik weg'.
P & R 12
Samengestelde bijvoeglijke naamwoorden - bestaande uit twee delen die elk een eigen betekenis
hebben - hebben geen aparte uitgangen voor het vrouwelijk. Voor het vrouwelijk worden de
uitgangen van het mannelijk gebruikt (ἡ πολύ φιλος κό ρη: 'het meisje met de vele vrienden').
P & R 13
Substantivering: een zelfstandig naamwoord maken van een andere woordsoort. In het Grieks
kun je van allerlei woordsoorten een zelfstandig naamwoord maken simpelweg door er een
lidwoord voor te zetten. Woordsoorten die van zichzelf verbogen kunnen worden (bijvoeglijk
naamwoorden, participia) worden verbogen in alle naamvallen, maar bij de onverbuigbare
woorden (bijwoord, voorzetsel, infinitivus) kun je alleen aan het lidwoord zien in welk getal,
geslacht en naamval het gesubstantiveerde woord staat.
Voorbeelden:
bijvoeglijk naamwoorden
τὰ καλά = de mooie dingen ; ἡ εὐ δαί μων = de gelukkige (vrouw)
bijwoorden
10
work in process
τὰ νῦ ν = de dingen van tegenwoordig; οἱ κά τω = de mannen van beneden (vaste uitdrukking
voor 'de onderaardse goden')
voorzetsels
οἱ περὶ Σωκρά την = de mannen rondom Sokrates
participia
αἱ κλαιοῦ σαι = de klaagvrouwen / de vrouwen die klagen
infinitivi
τοῦ φεύ γειν = van het vluchten
P & R 14
Een werkwoord is opgebouwd uit een stam + een persoonsuitgang eventueel aangevuld met een
themavocaal en/of stamversterkingen, kenletters van de tijdsstam of een augment.
Het Griekse werkwoord is ruwweg op vier manieren te vervoegen:
 De thematische vervoeging van het type λύ ω
 De thematische vervoeging van de verbacontracta van het type τιμά ω & ποιέ ω
 De athemaische vervoeging van het type δεί κνυμι
 De onregelmatige werkwoorden
P & R 15
Contractieregels voor de verba contracta:
α+ε > α
ε+ε > ει
α+ει > ᾳ
ε+ει > ει
α+ο > ω
ε+ο > ου
α+ω > ω
ε+ω > ω
Klinkerverlengingsregels voor het augment en de verbacontracta (de futurum en aoristusstam
heeft een lange stamklinker):
α > α/η
ε > η/ει
ο>ω
P & R 16
Een predicatieve bepaling is een bepaling die iets zegt over het zelfstandig naamwoord waarmee het
congrueert, maar tegelijk ook iets zegt over het werkwoord. Bijvoeglijke naamwoorden of
participia kunnen predicatief gebruikt worden.
Als een bijvoeglijk naamwoord predicatief wordt gebruikt, kun je het vaak goed vertalen met 'als'.
Als een participium predicatief wordt gebruikt, kun je het vertalen met een bijzin die begint met
een voegwoord. En dergelijk gebruikt participium wordt ook wel een participium coniunctum
genoemd (zie P & R 25.3).
NB als een bijvoeglijk naamwoord predicatief wordt gebruikt, staat voor het bijvoeglijk
naamwoord geen lidwoord.
P & R 17
αὐ τό ς
- In de verbogen naamvallen (dus niet in de nominativus) wordt αὐ τό ς gebruikt als het persoonlijk
voornaamwoord van de derde persoon. αὐ τό ς functioneert dan altijd zelfstandig.
- Als αὐ τό ς congrueert met een zelfstandig naamwoord, naam of voornaamwoord betekent het
in alle naamvallen: zelf. αὐ τό ς is dan een bijvoeglijke bepaling.
- Wanneer het lidwoord (in hetzelfde getal, geslacht en naamval) direct voor een vorm van
αὐ τό ς staat, vertaal je deze combinatie met 'dezelfde'.
NB In de nominativus betekent αὐ τό ς altijd 'zelf'.
11
work in process
Stappenschema om de drie gebruiksvormen van αὐ τό ς te onderscheiden:
stap 1 Staat de vorm van αὐ τό ς in de nominativus?
Vertaal αὐ τό ς met 'zelf'.
stap 2 Congrueert de verbogen vorm van αὐ τό ς met een naamwoord, maar er staat geen lidwoord
direct voor de vorm van αὐ τό ς? Deze vorm is bijvoeglijk gebruikt.
Vertaal de vorm van αὐ τό ς met 'zelf'.
stap 3 De vorm van αὐ τό ς congrueert en er staat wel een lidwoord direct voor. Ook deze vorm is
bijvoeglijk gebruikt.
Vertaal deze vorm van αὐ τό ς met 'dezelfde' of 'hetzelfde'.
stap 4 De vorm van αὐ τό ς congrueert niet en functioneert dus zelfstandig. Dan is het het persoonlijk
voornaamwoord van de 3de persoon.
Vertaal deze vormen met: van hem/het/haar, aan hem/het/haar, hem/het/haar of van hen/de
dingen, voor hen/de dingen, hen/de dingen.
NB de vertaling met (dat) / van (gen.) /voor (dat.) is enigszins gesimplificeerd. Zie voor de
naamvallen en hun fncties ook P & R 7.
Pallas 2
P & R 18
Hoe verklaar je het gebruik van een infinitivus in de zin?
1 als (verplichte) aanvulling bij hulpwerkwoorden (ἐ θέ λω, ἐ πί σταμαι, βού λομαι, ἔ χω
(=kunnen),..)
2 als aanvulling bij bepaalde werkwoorden (πεί θω, ἐ ν νῷ ἔ χω, ...)
3 als aanvulling of als infinitivus in de AcI na werkwoorden van zeggen, beweren, menen, denken
etc. (alles wat je met woorden kunt verwoorden): λέ γει αὐ τὴ ν ἀ πελθεῖ ν 'hij zegt dat zij is
weggegaan'
4 als aanvulling of als infinitivus in de AcI na de combinatie bijvoeglijk naamwoord onz. ev. + ἐ στι of
ἔ ξεστι, δεῖ of χρή : καλον ἐ στιν ἀ ποθανεῖ ν προ πατριδι
5 als infinitivus in de NcI na werkwoorden van zeggen etc. in het passivum: λέ γεται αὐ τὴ
ἀ πελθεῖ ν (zij wordt gezegd weg te zijn gegaan) > 'men zegt dat zij is weggegaan'
6 als gesubstantiveerde infinitivus τό δακρύ ειν
7 als finale infinitivus die het doel van de handeling van het hoofdwerkwoord uitdrukt: τὴ ν
εἰ κό να ἔ ποιῆ σε τὸ ν θεὸ ν τιμᾶ ν: 'hij maakte een beeld om de god te eren'.
NB 1 ad 1&2: het onderwerp van de persoonsvorm en die van de infinitivus zijn hetzelfde.
Voor de infinitivus als aanvulling kun je vertrouwen op je taalgevoel bij het Nederlands.
NB 2 ad 3: als het onderwerp van de persoonsvorm en de infinitivus hetzelfde zijn, krijg je een
aanvullingsinfinitivus, maar als het onderwerp van de persoonsvorm en van de AcI verschillend
zijn, volgt een AcI
NB 3 ad 4: bij onpersoonlijke werkwoorden volgt een aanvullingsinfinitivus als het onderwerp
van de infinitivus niet is uitgedrukt, anders volgt een AcI
NB 4 ad 4: de infinitivus is hier het onderwerp van de zin, want het geeft antwoord op de
vraag: "wat is mogelijk…?"
NB 5 ad 5: deze 'passieve AcI' is in het Nederlands niet letterlijk te vertalen. We moeten het
omschrijven met een zin als: 'men zegt …'/ 'er wordt gezegd … '.
Stappenschema om de verschillende infinitivusgebruiken te onderscheiden:
stap 1 Staat er direct voor de infinitivus het lidwoord τό ?
De infinitivus is gesubstantiveerd. Vertaal deze infinitivus met 'het + het hele werkwoord'.
stap 2 Zoek het werkwoord op waar de infinitivus van afhangt. Meestal is dat de persoonsvorm, maar de
infinitivus kan natuurlijk ook afhangen van een andere infinitivus.
12
work in process
stap 3 Vraagt dit werkwoord (van stap 2) een infinitivus als verplichte aanvulling bij een
hulpwerkwoord?
Vertaal het hulpwerkwoord samen met de infinitivus als werkwoordelijk deel.
stap 4 Vraagt dit werkwoord (van stap 2) een infinitivus als verplichte aanvulling bij een werkwoord van
overtuigen, verzoeken, verlangen, dwingen enz.?
Vertaal dit werkwoord met de aanvulling in de infinitivus.
NB je kunt hierbij vertrouwen op je taalgevoel; dergelijke infinitivusaanvullingen lopen parallel
met het Nederlanse gebruik.
stap 5 Vraagt dit werkwoord (van stap 2) een infinitivus als verplichte aanvulling bij een werkwoord van
zeggen, menen en geloven?
Dan volgt een AcI-constructie als variant op de –constructie, als het onderwerp van de dat-zin
anders is dan het onderwerp van het werkwoord waar de inf. van afhangt.
Zie voor de vertaalaanpak van de AcI-constructie P & R 18
Als het onderwerp van het werkwoord van zeggen etc. dezelfde is als het onderwerp van de
infinitivus volgt een enkele infinitivus.
stap 6 Is dit werkwoord (stap 2) een bijvoeglijk naamwoord in het onzijdig ev. + ἐ στι of een
onpersoonlijk werkwoord zoals ἔ ξεστι, δεῖ of χρή ?
Dan volgt een enkele infinitivus, als het onderwerp van de inf. niet wordt uitgedrukt.
Dan volgt een AcI-constructie als het onderwerp wel wordt uitgedrukt.
Zie voor de vertaalaanpak van de AcI-constructie P & R 18
stap 7 Is dit werkwoord een werkwoord van zeggen etc. in het passief, dan volgt een NcI.
Vertaal deze constructie door de zin om te zetten: 'hij wordt gezegd te komen' > 'men zegt dat hij
komt'.
P & R 19
Hoe vertaal je de AcI?
na werkwoorden van zeggen etc. kun je behalve de ὡς/ὄ τι-constructie ook een AcI-constructie
verwachten. Je handelt dan als volgt:
Stappenschema:
stap 1 Vul achter het werkwoord van zeggen een dat aan;
stap 2 Geef de eerste accusativus (subjectsacc.) na het werkwoord dat de AcI-constructie vraagt, de
functie van het onderwerp van de dat-zin;
stap 3 De een eventuele tweede accusativus (objectsacc.) heeft de functie van het lijdend voorwerp van
de dat-zin;
stap 4 De infinitivus wordt de persoonsvorm in de dat-zin;
NB een infinitivus presens is gelijktijdig aan het hoofdwerkwoord, de infinitivus aoristus voortijdig
aan het hoofdwerkwoord en de infinitivus futurum ontijdig aan het hoofdwerkwoord.
stap 5 Vertaal de overige woordgroepen (zie P & R 36)
P & R 20
Het Grieks kent geen relatieve tijden zoals het Nederlands. In het Nederlands geeft de voltooid
verledentijd bijvoorbeeld aan dat iets is afgerond in het verleden, voordat een andere handeling in
de voltooid tegenwoordige tijd is afgerond: 'hij had zijn jas aangetrokken en is naar school gegaan'
wil dus zeggen dat er een tijdsrelatie is tussen die twee handelingen: eerst je jas aantrekken en
daarna kun je pas naar school gaan.
Het Grieks kent:
 twee tegenwoordige tijden (ind. praes. & ind. pf.), die gebruikt worden voor toestanden en
processen die op het moment van spreken plaatsvinden.
 drie verleden tijden (impf., ind. aor. pl. pf.), die gebruikt worden voor tostanden en processen
die voor het moment van hebben plaatsgevonden.
 twee toekomende tijden (fut. & fut. ex), die gebruikt worden voor toestanden en processen
die na het moment van spreken (zullen, moeten, kunnen) plaatsvinden.
NB 1 het fut. ex. hoeft niet gekend te worden
13
work in process
NB 2 het futurum wordt gebruikt voor de handelingen die op het moment van spreken niet
al zijn ingezet. Het Grieks is in het gebruik van het futurum strikter dan het Nederlands. Ook
al gaan we binnen een minuut weg, dan nog zou het Grieks daarvoor een futurum gebruiken.
NB 3 omdat het futurum handelingen die in de toekomst liggen, beschrijft is er altijd enige
reserve of het ook werkelijk zoals gepresenteerd zal verlopen. Daarom vertaal je de
indicativus van het futurum vaak met de modale werkwoorden: moeten, kunnen en willen naast
(eventueel) het hulpwerkwoord zullen. Omdat het Nederlands 'slordiger' is met het gebruik
van zijn tijden is de toevoeging van 'zullen' niet eens altijd nodig.
NB 4 deze 'dubbele tijden' maken verschil door het verschil in aspect (zie P & R 32). Dit
aspect bepaalt in hoge mate het verschil in het gebruik van de tijden.
NB 5 het praesens historicum (ooggetuige-praesens) wordt gebruikt in verhalende teksten om
het cruciale moment in het verhaal extra nadruk te geven. Door het gebruik van het praesens
wekt de verteller de suggestie dat de luisteraar zelf 'getuige' is van de belangwekkende
gebeurtenis. Dit gebruik geeft extra spanning / houdt de luisteraars bij de les en verlevendigt
het verhaal.
P & R 21
Het augment bij samengestelde werkwoorden staat tussen het voorzetsel en de werkwoordsstam.
Als het voorzetsel op een klinker eindigt, verliest het in de regel deze slotklinker vanwege het
augment. Alleen voor ἐ πί / πρό gaat dit niet op. Bij πρό kan een samentrekking met het
augment plaatsvinden: προέ βανον > προῦ βανον.
NB het impf. van ὁ ρά ω is ἑ ώρων (de beginklinker is verlengd en er staat een augment.
P & R 22
Bij werkwoorden die met een klinker beginnen krijg je i.p.v. het augment een verlenging van deze
beginklinker:
α > ηε > η- / soms echter ειο > ωmaar: ι > ι- en υ > υ- (je ziet geen verschil tussen een lange of korte iota / upsilon)
en: η > η-; ω > ω- (langer dan lang kan niet)
bij tweeklanken met een iota wordt de ene klinker verlengd en dan de iota daaronder geschreven:
αι > ῃ - / οι > ῳευ > ηυ (de ευ is eigenlijk geen echte tweeklank, want de upsilon is een halfmedeklinker; de
uitspraak gaat richting de 'v')
P & R 23
Welke betekenis hebben de verschillende genera (activum, medium, passivum)?
activum
1 intransitief (zonder een medium)
2 transitief (t.o. een intransitief medium)
medium
1 belanghebbend medium (voor zich zelf): λέ γομαι: 'ιk zeg voor mijzelf / ten behoeve van
mijzelf / in mijn belang'
2 wederkerend (reflexief) medium (zich): λού ομαι: 'ik was me'
3 intransitief (zelf iets doen) tegen over het transitieve activum (iemand iets laten doen): παύ ω: 'ik laat
(iemand) stoppen'/ παύ ομαι: 'ik stop (zelf)'
4 medium-passivum (worden): λουομαι: 'ik word gewassen'
5 het medium tantum (mediumuitgangen die je als activum moet vertalen): βού λομαι: 'ik wil'.
14
work in process
NB 1 ad 2&3 bij het wederkerend en intransitieve medium staat geen object.
NB 2 ad 4 het medium kan alleen bij de praesensstam en de perfectumstam een passieve
betekenis krijgen. De aoristus- en futurumstam hebben aparte uitgangen voor het passivum.
passivum
1 lijdende vorm (λουθή σομαι: 'ik zal gewassen worden').
2 actief (een passieve vorm bij een medium tantum: ἐ βουλή θην: 'ik wilde')
NB 1 alleen de aoristus en het futurum hebben een aparte vervoeging voor het passivum.
Voor de praesens- en perfectumstam geldt dat het medium een passieve betekenis kan
hebben (zie medium no.4)
NB 2 de handelende persoon bij passieve constructies (door wie de handeling wordt verricht)
wordt in het Grieks uitgedrukt door ὑ πό + gen. (alleen van personen).
P & R 24
Het gebruik van de aanwijzende voornaamwoorden.
Het Grieks kent drie aanwijzende voornaamwoorden: ὅ δε, οὗ τος, ἐ κεῖ νος, die elk een
enigszins andere betekenis hebben. ὅ δε: 'deze hier' (bij de spreker), οὗ τος: 'deze daar' (bij jou) en
ἐ κεῖ νος: 'die' (daarginds / daar bij hem). In de vertaling kan dit nuanceverschil ook wel
weggelaten worden.
Verder wijst in teksten ὅ δε in de regel vooruit en οὗ τος wijst terug.
Wanneer de aanwijzende voornaamwoorden bijvoeglijk gebruikt worden, congrueren ze in getal,
geslacht en naamval met het (zelfstandig) naamwoord waar ze bij horen.
Ze staan of voor het lidwoord + naamwoord of erachter.
Wanneer de aanwijzende voornaamwoorden zelfstandig gebruikt worden, doen ze dienst als
persoonlijk voornaamwoord van de 3de persoon.
NB 1 οὗ τος verbuigt als een bijvoeglijk naamwoord op -ος, maar wanneer de uitgang een
ο-klank bevat, is de stam ου en wanneer de uitgang een α/η-klank bevat, is de stam αυ.
Dus naast τοῦ το ook ταῦ τα.
NB 2 let op het verschil tussen vormen αὕ τη / αὗ ται (die) en αὐ τή /αὐ ταί (zelf):
 Vormen van οὗ τος beginnen met een spiritus asper (of tau) en hebben het accent op
de eerste lettegreep.
 Vormen van αὐ τό ς beginnen met een spiritus lenis en hebben het accent op de
tweede lettergreep.
P & R 25
De sigma aan het begin van een uitgang of als kenleeter van een werkwoordstijd (aoristus /
futurum) heeft consequenties voor de slotmedeklinker van de stam van het woord. Dit probleem
treedt op bij:
1. De dativus meervoud van de derde verbuigingsgroep op -σι.
Wanneer de stam van het woord op een medeklinker eindigt, heeft dat bij de dativus meervoud
de volgende consequenties:
κ, γ, χ + σι > ξι
τ, δ, θ + σι > σι (τ,δ,θ verdwijnen)
π, β, φ + σι > ψι
ν
+ σι > σι (ν verdwijnt)
ντ
+ σι > σι (ντ verdwijnen, maar de stamklinker wordt verlengd)
NB 1 Van een paar woorden gaat de dativus uit op -ᾶ σι, omdat het anders niet uit te spreken is:
ὁ πατή ρ (πατρό ς), τοῖ ς πατρᾶ σι; ἡ μή τηρ (μητρό ς), ταῖ ς μητρᾶ σι; ἡ θυγά τηρ (θυγατρό ς),
ταῖ ς θυγατρᾶ σι; ὁ ἀ νή ρ (ἀ νδρό ς), ἀ νδρᾶ σι.
15
work in process
2. De sigmatische aoristus met de kenletter(s) -σα:
β, π ,φ + σ(α) < ψ(α)
γ, κ, χ, ττ + σ(α) < ξ(α): werkwoorden op -ττω / -σσω, hebben eigenlijk een stam op een γ, κ, χ.
Vergelijk φυλά ττω 'bewaken'/ ὁ φύ λαξ (-ακος) 'de wachter'/ ἡ φυλακή
'de wacht'
δ, τ, θ, ζ + σ(α) < σ(α): de δ, τ, θ, ζ verdwijnen dus voor de sigma.
3. Het sigmatisch futurum met de kenletter(s) -σ:
β, π ,φ + σ(α) < ψω
γ, κ, χ, ττ + σ(α) < ξω: werkwoorden op -ττω, hebben eigenlijk een stam op een γ, κ, χ.
Vergelijk φυλά ττω 'bewaken'/ ὁ φύ λαξ (-ακος) 'de wachter'/ ἡ φυλακή
'de wacht'
δ, τ, θ, ζ + σ(α) < σω:
de δ, τ, θ, ζ verdwijnen dus voor de sigma.
4. Het futurum bij de molenaarstammen: het zgn. futurum atticum (GK p.20)
Wanneer de stam van het werkwoord op een μ, λ, ν, of ρ eindigt, verdwijnt de sigma als kenletter
van het futurum.
Bij het futurum wordt dit gecompenseerd door verlenging van de klinker van de uitgang alsof het
een εω-vervoeging is (GK p.12).
5. De aoristus bij de molenaarstammen: de zgn. pseudo-sigmatische aoristus (GK p.16)
Wanneer de stam van het werkwoord op een μ, λ, ν, of ρ eindigt, verdwijnt de sigma als kenletter
van de sigmatische aoristus. Je herkent de tijd van deze werkwoorden dus alleen aan de alfa in de
uitgangen (niet de sigma, wel de alfa).
Bij de aoristus wordt het verlies van de sigma gecompenseerd door verlenging van de stam (NB
praesensstam minus eventuele praesensversterkingen; de stam is dus in principe gelijk aan de
praesensstam, maar soms mis je enkele letters).
P & R 26
Hoe verklaar je het gebruik van een participium in de zin?
1 als zelfstandig naamwoord: voor het participium staat een (congruerend) lidwoord (τὰ
γενό μενα 'de gebeurtenissen / de dingen die gebeurd zijn').
2 als bijvoeglijke bepaling: het participium congrueert met een naamwoord en het staat tussen het
lidwoord en het naamwoord of erachter met herhaling van het lidwoord (τὰ διδό μενα δῶρα
'de gegeven geschenken / de geschenken die gegeven zijn').
3 als bijwoordelijke bepaling (participium coniunctum): het participium congrueert wel met een
naamwoord, maar staat er niet perse pal voor of achter en zeker niet op de plaats van het
bijvoeglijk gebruikte participium (die wordt voorafgegaan door een lidwoord) (διδοὺ ς τὰ δῶρα
ὁ ἀ νή ρ ἐ γέ λα: 'terwijl de man de geschenken gaf, lachte hij')
4 als participium in de participiumconstructie (noodzakelijke aanvulling bij bepaalde
werkwoorden): AcP, GcP of NcP:
a. na werkwoorden van direct zintuiglijke waarneming: (ἑ ώρα τοὺ ς ἀ νδρὰ ς ἀ περχομέ νους
'hij zag dat de mannen weggingen' / 'hij zag de mannen weggaan').
b. na werkwoorden als weten: οἶ δα (weten), μανθά νω (begrijpen), γιγνώσκω (inzien) &
φαί νομαι (blijken te)
c. na werkwoorden van emotie: αἰ σχύ νομαι (zich schamen) & χαί ρω/ ἥ δομαι (blij zijn)
d. de werkwoorden zoals ἄ ρχομαι (beginnen met) of παύ ομαι (stoppen met)
e. na de werkwoorden λανθά νω (stiekem iets doen), τυγχά νω (toevallig iets doen)
(ἐ λανθά νομεν τοὺ ς ἀ νδρὰ ς ἀ περχό μεναι 'wij (nl. vrouwen!) gingen ongemerkt voor de
mannen weg' / 'wij (nl. vrouwen!) gingen zonder dat de mannen het merkten weg').
16
work in process
5 als participium in de genitivus absolutus (τῶν ἀ νδρῶν ταῦ τα ποιησά ντων ἀ πηρχεσθε 'nadat de
mannen dit gedaan hadden, gingen jullie weg').
NB 1 een GcP volgt na werkwoorden die als tweede aanvulling een naamwoord in de genitivus
vragen.
NB 2 als een onbepaald naamwoord een participium als bepaling bij zich heeft, is het heel
moeilijk uit te maken of het participium bijvoeglijk of bijwoordelijk opgevat moet worden. De
plaats van het participium kan een indicatie zijn: staat het participium ver(der) af van het
naamwoord, dan is het een participium coniunctum. Staat et er direct voor of na, dan kan alleen
je taalgevoel je nog helpen. Je moet je dan afvragen welke betekenis het beste in de context
past: ὁ ἀ νὴ ρ τῷ παιδὶ ἡ γοῦ μενος φί λος ἐ στι : 'de man die het kind begeleidt, is aardig / de
man is aardig, omdat hij het kind begeleidt'.
P & R 27
Hoe vertaal je de participia?
ad 1: als zelfstandig naamwoord afgeleid van de betekenis van het werkwoord of met een
betrekkelijke bijzin (hij, die… / van de dingen, die…). NB let op getal, geslacht en naamval van
het lidwoord.
ad 2: als bijvoeglijk naamwoord afgeleid van de betekenis van het werkwoord of met een
betrekkelijke bijzin. Vertaal dit participium met een betrekkelijke bijzin (het meisje dat lacht) of
met een deelwoord als bijvoeglijke bepaling (het lachende meisje).
ad 3: als bijwoordelijke bijzin die begint met een voegwoord. NB de participia van het praesens
zijn gelijktijdig aan het hoofdwerkwoord, de participia van de aoristus zijn voortijdig, de participia
van het perfectum geven geen tijdsrelatie aan, maar benadrukken het resultaat van de handeling (dat
nu nog voortduurt). Met het voegwoord 'omdat' kun je het participium perfectum vaak goed
vertalen. De participia futurum zijn natijdig (vertaal deze altijd met 'om te').
ad 4a. t/m d.:
1 vul achter het werkwoord dat een AcP vraagt een dat aan;
2 de eerste accusativus (subjectsacc.) wordt het onderwerp van de dat-zin;
3 een eventuele tweede accusativus (objectsacc.) wordt het lijdend voorwerp van de dat-zin;
4 het participium wordt de persoonsvorm in de dat-zin;
5 een participium praesens is gelijktijdig aan het hoofdwerkwoord, een participium aoristus is
voortijdig aan het hoofdwerkwoord en een participium futurum is natijdig aan het
hoofdwerkwoord.
ad 4e: de betekenis van deze werkwoorden staan in de woordenlijst / het woordenboek.
ad 6: de genitivus absolutus
1 de genitivus absolutus is een bijwoordelijke bijzin die begint met een voegwoord;
2 het naamwoord in de genitivus wordt het onderwerp in de bijzin;
3 het participium in de genitivus wordt de persoonsvorm van de bijzin;
NB de participia van het praesens zijn gelijktijdig aan het hoofdwerkwoord, de participia van de
aoristus zijn voortijdig en de participia van het perfectum geven geen tijdsrelatie aan, maar
benadrukken het resultaat van de handeling (dat nu nog voortduurt). Met het voegwoord
'omdat' kun je het participium perfectum vaak goed vertalen.
Stappenschema
stap 1
stap 2
stap 3
stap 4
stap 5
staat er een lidwoord (direct) voor het participium? > gesubst. of bijvoeglijk ptc. (1/2)
staat bij dit ptc. + lidwoord een congruerend naamwoord? > bijvoeglijk ptc. (2)
vraagt het werkwoord een ptc-contructie? > Acp, NcP GcP of (4a-d; zie ook ad 4a-d.)
heeft het werkwoord + ptc een speciale betekenis > 4e
indien stap 1-4 niet positief is beantwoord > ptc. coniunctum (3)
17
work in process
NB 1 in verhouding komt het ptc. coniunctum het meest voor.
NB 2 als het naamwoord waarmee het ptc. congrueert onbepaald is, kun je stap 1 (deels) en 2 niet
uitvoeren. Voer ter controle wel stap 3 en 4 uit. Geeft dat geen uitsluitsel of het ptc. bijvoeglijk of
bijwoordelijk (ptc. coniunctum) is gebruikt, dan moet je op je taalgevoel en de context afgaan (zie
ook P & R 25 NB 2).
P & R 28
comparativus
De comparativus gaat uit op -τερος, -τερα, -τερον of - ί ων, -ιον
De comparativus kun je als volgt vertalen,
wanneer er sprake is van een vergelijking:
1 een vergrotende trap
2 een overtreffende trap (bij vergelijking van twee personen of zaken)
wanneer er geen sprake is van een vergelijking:
3 'nogal…., tamelijk …., al te …..'
NB wanneer twee personen of zaken met elkaar worden vergeleken gebruik je in het
Nederlands het woord 'dan'. In het Grieks kun je dit op twee manieren uitdrukken:
1 met het woord ἤ 'dan': μακρό τερα ἐ στι ἤ ὁ φί λος 'zij is groter dan de vriend'
2 met de genitivus comperationis: μακρό τερα ἐ στι τοῦ φί λου 'zij is groter dan de vriend'
superlativus
De superlativus gaat uit op -τατος, -τά τη, -τατον of -(τ)ιστος, -(τ)ί στη, -(τ)ιστον
De superlativus kun je als volgt vertalen,
wanneer er sprake is van een grote groep waarbinnen er een de anderen overtreft:
1 een overtreffende trap
wanneer er geen sprake is van een grote groep:
2 'zeer'
NB als bijwoord wordt bij de comparativus het onzijdig enkelvoud gebruikt, bij de superlativus
het onzijdig meervoud. Vergelijk ook μᾶ λλον 'meer, liever' en μά λιστα 'het meest, vooral'.
P & R 29
Het bijwoord wordt afgeleid van het bijvoeglijk naamwoord: de uitgang -ος wordt -ως.
NB 1 bij sommige bijvoeglijk naamwoorden wordt het onzijdig enkelvoud ook gebruikt
als bijwoord (vergelijk de comparativus, P & R 27): πολύ , μό νον, ὀ λί γον, πλέ ον.
Zie ook NB 1 P & R 27.
NB 2 ἔ χω + bijwoord = er … aan toe zijn: κακὼς ἔ χω = het gaat slecht met me
P & R 30
Een betrekkelijke bijzin begint met een betrekkelijk voornaamwoord (relativum). Een
betrekkelijke bijzin is een bijvoeglijke bepaling, omdat het een naamwoord uit de hoofdzin of een
andere bijzin nader bepaalt. Vergelijk ook de vertaalwijze van het bijvoeglijk gebruikte
participium.
Het naamwoord dat nader bepaald wordt, heet het antecedent (antecedere = voorafgaan).
Het relativum heeft hetzelfde getal en geslacht, maar niet per se dezelfde naamval, want het
relativum heeft een eigen functie in de bijzin.
Het relativum lijkt qua vorm sterk op het lidwoord, maar

het heeft geen tau aan het begin, maar overal de spiritus asper ('h')

de nom. manl. ev. is: ὅ ς

alle vormen hebben een accent (acutus): ὅ ς, ἥ , ὅ
18
work in process
P & R 31
Werkwoorden die geen aanvulling in de accusativus vragen of enkele bijvoeglijk naamwoorden
krijgen een accusativus die het gebied waarop het werkwoord/bijvoeglijk naamwoord betrekking
heeft, beperkt. Dit komt vooral voor bij lichaamsdelen en menselijke eigenschappen. Dit gebruik
van de accusativus wordt de accusativus limitationis, respectus of accusativus van betrekking genoemd.
P & R 32
De modus coniunctivus in de bijzin van tijd, doel en voorwaarde:
1 in de bijzin van doel na het voegwoord ἵ να / ὡς /ὅ πως wordt de coniunctivus gebruikt,
omdat de Griek daarmee uitdrukt dat hij er niet zeker van is of het doel ook werkelijk
gerealiseerd zal worden. In de Nederlandse vertaling wordt deze nuance verder niet expliciet
gemaakt.
2 in sommige bijzinnen van tijd en voorwaarde geeft de modus coniunctivus + ἄ ν de volgende
'smaakjes':
a. coniunctivus generalis voor de algemene handeling:
b. coniunctivus iterativus voor de herhaalde handeling
c. coniunctivus futuralis voor de toekomstige handeling
Οἱ διδασκά λοι τοὺ ς μαθητὰ ς τύ πτουσι, ἵ να μά θωσι 'de leraren slaan de leerlingen, opdat ze
gaan leren'
Οἱ διδασκά λοι τοὺ ς μαθητὰ ς τύ πτουσι, ὅ ταν μανθανώσι 'de leraren slaan de leerlingen, altijd
wanneer ze leren'
Οἱ διδασκά λοι τοὺ ς μαθητὰ ς τύ πτουσι, ὅ ταν μή μανθά νωσι
'de
leraren
slaan
de
leerlingen, telkens wanneer ze niet leren'
Οἱ διδασκά λοι τοὺ ς μαθητὰ ς τύ πτουσι, ἐ ὰ ν μή μά θωσι 'de leraren slaan de leerlingen, als ze
niet zullen gaan leren'
De gegeven vertaling van de voorbeeldzinnetjes is niet enige mogelijke. Je moet zelf op basis van
de context opmaken of de handeling generaliserend, herhaald of toekomstig bedoeld is.
NB de voegwoorden εἰ , ἐ πεί , ἐ πειδή , ὅ τε, ὅ ποτε + ἄ ν trekken samen tot ἐ ά ν,
ἐ πεά ν, ἐ πειδά ν, ὅ ταν, ὁ πό ταν.
4V na Pallas 2
P & R 33
Je kunt het gebruik van de verschillende tijden van persoonsvormen in de indicativus alleen
verklaren met de kennis van het aspect van de verschillende stammen (zie voor de tijden van de
infinitivi en participia bij P & R 18 en 26; zie voor de overige modi P & R 32).
Het aspect van het Griekse werkwoord in relatie tot de tijden.
Elke werkwoordsstam heeft een eigen aspect: het onderscheidende kenmerk van die tijdsstam.
Samen met de tijd van het werkwoord (heden verleden en toekomst) kom je tot een goede
vertaling van het werkwoord.
 het praesens aspect (van het praesens + imperfectum) geeft globaal gezegd aan dat een
werkwoord op het moment van spreken (praesens) of op een moment in het verleden
(imperfectum) bezig is/was. Daarbij kan, om het niet afgeronde extra te benadrukken, een
praesens vertaald worden met 'proberen'. In verhalende teksten wordt het imperfectum
gebruikt om de situatie / de achtergrond te schetsen waarbinnen iets is gebeurd. (Die
gebeurtenis staat dan juist in de aoristus, soms versterkt met een woord als plotseling.)
Meer technisch geformuleerd geeft het praesens aspect het volgende aan:
19
work in process


o een toestand of proces die onbegrensd is (eigenschappen, langdurige situaties waarvan op het
moment van spreke geen einde vast staat, zoals 'koning zijn': het houdt wel ooit op, maar
op het moment van spreken is het bedoeld als onbegrensd).
Vertaal met een o.t.t. of een o.v.t.
o een begrensd proces dat nog niet is afgerond;
Vertaal met een o.t.t. of een o.v.t.
o de poging om een begrensd proces te realiseren.
Vertaal met 'proberen + een inf.'
o de reeks / herhaling van begrensde gebeurtenissen, waarmee het geheel dus toch als
onbegrensd gepresenteerd wordt.
NB vaak staat er een bepaling in de zin waardoor de herhaling van de handeling nog eens
wordt versterkt.
Vertaal met een o.t.t. of een o.v.t.
o met het imperf. de achtergrond van een verhaal.
Vertaal met een o.v.t.
het aoristus aspect wordt globaal gezegd gebruikt voor de neutrale / feitelijke mededeling dat
iets in het verleden heeft plaatsgevonden (vandaar ook wel aangeduid met punctueel /
constaterend). Bij opeenvolgende handelingen in het verleden (ook bij participia) gebruik je ook
de aoristus.
Meer technisch geformuleerd geeft het aoristus aspect het volgende aan:
o gebeurtenissen (punctueel; constaterend) uit het verleden.
Vertaal met een o.v.t. of een v.t.t.
o begrensde processen waarvan het einde bereikt is. Hiermee wordt benadrukt dat de handeling
is afgerond.
NB het Nederlands gebruikt hiervoor dus de voltooide tijd.
Vertaal met een v.t.t. of v.v.t.
o om het begin te benadrukken van werkwoorden die een toestand uitdrukken.
Deze ingressieve aoristus legt nadruk op het feit dat het begin van de handeling op een
moment in het verleden begonnen is. De handeling zelf kan dan op het moment van
spreken nog wel bezig zijn: ἐ γέ λησε καὶ εἶ πε 'hij begon te lachen en zei hij' (dus niet: '
hij lachte en zei hij', want het lachen stopt echt niet op het moment dat hij gaat spreken.
Vertaal met een o.v.t.
het perfectum (perf. en dus eigenlijk ook het fut. ex) aspect wil zeggen dat het resultaat van
een handeling die in het verleden heeft plaatsgevonden wordt benadrukt. Het resultaat is van
belang op het moment van spreken en daarom kan een perfectum ook wel met een praesens
vertaald worden, als je tenminste een werkwoordsbetekenis vindt die het resultaat van de
handeling weergeeft (ik heb me gewassen > ik ben schoon).
Meer technisch geformuleerd geeft het perfectum aspect het volgende aan
o de toestand als resultaat van een gebeurtenis
Vertaal met een o.t.t. of met een v.t.t.
Stappenschema voor het verklaren van het gebruik van de tijden:
stap 1 is het werkwoord een participium of een infinitivus in de AcI?
Kijk bij P & R 18 en 26
stap 2 staat de persoonsvorm in de modus coniunctivus, optativus of imperativus?
Deze vorm drukt GEEN tijdsverhouding uit, alleen het aspect van de werkwoordsstam heeft nog
betekenis. Zie bij de uitleg hierboven. Ruwweg kun je stellen dat ook dan:
het praesens het aspect 'bezig zijn te' aangeeft
de aoristus het aspect 'de gebeurtenis of het proces begint of is afgerond' aangeeft
het perfectum het aspect 'toestand waarvan het resultaat nu telt' aangeeft.
Maar vaak is het in de Nederlandse vertaling moeilijk weer te geven.
20
work in process
stap 3 staat de persoonsvorm in een ind. van een van de tijden, dan moet je een combinatie maken van
de tijd (heden, verleden en toekomst: zie P & R 19) en het aspect van de stam.
Hoofd- en bijzinnen
Voor een goed vertaalproces is het van belang dat je leert hoofd- en bijzin te onderscheiden. Om
enig inzicht in de zin te krijgen voorafgaande aan het vertalen, moet je letten op de signalen van
hoofd- en bijzinnen.
P & R 34
Signalen van de bijzin.
Een Griek kan op 5 manieren een bijzin maken:
1 met een onderschikkend voegwoord: εἰ , εἴ περ, ἐ πεά ν, ἐ πεί , ἐ πειδή , ἵ να, μέ χρι, ὅ πως,
ὅ ταν, ὅ τε, ὅ τι, πρί ν, ὡς, ὥστε
2 met een relativum: ὅ ς, ἥ , ὅ / ὅ σπερ, ἥ περ, ὅ περ / ὅ στις, ἥ τις, ὅ τι of een bijvoeglijk
gebruikt participium (zie P & R 25/26)
3 met een participium coniunctum / genitivus absolutus (zie P & R 26/27)
4 met ὅ τι of ὡς en de AcI- of AcP-constructie (zie P & R 18/19 en 26/27).
5 met vraagwoorden die een 'afhankelijk zijn' van een werkwoord, de zogenaamde afhankelijke of
indirecte vraagzinnen (op diezelfde manier is dus ook de indirecte reden (dat-zinnen) een bijzin
(zie punt 4).
ΝΒ 1 ὅ τι / ὡς na werkwoorden van zeggen, beweren etc. (die ook een AcI-constructie
kunnen vragen) betekenen dat. De zin die volgt op dat is een bijzin die tegelijk ook het
lijdend voorwerp van de persoonsvorm van de hoofdzin uitdrukt.
ΝΒ 2 ὡς kan meer betekenissen hebben dan het voegwoord toen, nadat, omdat.:
1 in vraagzinnen betekent ὡς hoe…?
2 ὡς + participium betekent omdat (subjectieve reden)
3 na werkwoorden van zeggen, beweren etc. betekent ὡς dat
4 ὡς + superlativus vertaal je met zo …….. mogelijk
ΝΒ 3 ὥστε kan zowel aan het begin van een bijzin (zodat) als van een hoofdzin
(zodoende, dus) staan!
NB 4 het voegwoord ὥστε kan ook met een inf. of AcI geconstrueerd worden (vergelijk
πρί ν).
NB 5 καί περ + ptc. = hoewel, ἅ τε + ptc. = omdat (objectieve reden), ὡς + ptc. =
omdat (subjectieve reden).
P & R 35
Nevenschikkende voegwoorden
γά ρ / (μέ ν) .., δέ ... / εἴ τε .. / ἤ / καί / καὶ δὴ καί / καί τοι / ὅ μως / οὐ δέ , / οὔ τε / τε
/ τε καί /
NB 1 als καί aan het begin van een nieuwe zin staat betekent het nooit 'en', maar 'zelfs'
of 'ook'. Als een nieuwe zin verbonden wordt met een voorafgaande gebruikt men in het
Grieks immers δέ al dan niet voorafgegaan door μέ ν.
NB 2 οὔ τε en τε worden alleen gebruikt op woordniveau.
NB 3 γά ρ, καὶ δὴ καί , καί τοι, ὅ μως, οὐ δέ , (μέ ν) .., δέ worden alleen gebruikt op
zinsniveau.
NB 4 alleen καί (maar niet aan het begin van een nieuwe zin), εἴ τε, ἤ komen zowel op
woord- als zinsniveau voor.
Tweeledige nevenschikkende voegwoorden
ὁ μὲ ν ..., ὁ δέ ... / οἱ μὲ ν ..., οἱ δέ ... / τὸ μὲ ν..., τὸ δὲ ... / οὐ μό νον, ἀ λλὰ καί /
πρῶτον μὲ ν, ἔ πειτα δέ / μέ ν .., δέ ... / εἴ τε ..., εἴ τε... / οὔ τε..., οὔ τε /
21
work in process
P & R 36
Modi in hoofd- en bijzinnen
Zie bijlage.
P & R 37
Het frame van een werkwoord
Een werkwoord heeft – afhankelijk van zijn betekenis – (g)een of meer aanvullingen nodig:
 een werkwoord is eenplaatsig (intransitief / onovergankelijk): er wordt alleen een aanvulling
in de nominativus gevraagd, waarmee het onderwerp wordt uitgedrukt
ὁ ἄ νθρωπος βαί νει = de man gaat
NB in het Grieks kan het onderwerp ook alleen in (de uitgang van) het werkwoord zijn
opgesloten.
 een werkwoord is tweeplaatsig (transitief / overgankelijk): er wordt een aanvulling in de
nominativus gevraagd en een aanvulling in de accusativus.
ὁ ἄ νθρωπος τὸ ν δοῦ λον εἶ δε = de man zag de slaaf
NB soms vraagt een werkwoord geen tweede aanvulling in de accusativus, maar bijvoorbeeld
in de genitivus of dativus. In de woordenlijst wordt dit aangegeven met de toevoeging + gen.
/ + dat, bijvoorbeeld κρατέ ω + gen. = macht hebben over; ἥ δομαι + dat. = blij zijn met
ὁ ἄ νθρωπος τοῦ δού λου ἐ κρά τει = de man had macht over de slaaf/ ὁ ἄ νθρωπος τῷ
δώρῳ ἥ δεται = de man verheugt zich over het geschenk
 een werkwoord is drieplaatsig: er wordt een aanvulling in de nominativus, accusativus en
dativus of genitivus gevraagd.
NB in de woordenlijst worden beide aanvullingen expliciet vermeld: δί δωμι + acc. en + dat.
= iets geven aan iemand/ ἀ ναμιμνῄ σκω + acc. en + gen. = iemand aan iets herinneren
ὀ ἄ νθρωπος τὸ δῶρον τῷ δού λῳ ἔ δωκε = de man gaf een geschenk aan de slaaf/ ὁ
ἄ νθρωπος τὸ ν δοῦ λον τοῦ δώρου ἀ ναμιμνῄ σκει = de man herinnert de slaaf aan het
geschenk
De informatie over de 'plaatsigheid' van het werkwoord is een belangrijke hulp bij het vertalen,
omdat het je informatie geeft over de globale structuur van de zin. Als je weet wat het werkwoord
allemaal als noodzakelijke aanvullingen 'vraagt', kun je naar die woordgroepen op zoek en heb je los van allerlei bijwoordelijke en bijvoeglijke bepalingen - de zinsstructuur verhelderd.
P & R 38
Overige woordgroepen.
Een zin bestaat minimaal uit een werkwoord en een (in de persoonsvorm uitgedrukt) onderwerp.
Afhankelijk van het frame (de plaatsigheid) van het werkwoord moet je een of meer
woordgroepen aanvullen in de accusativus of – indien in de woordenlijst aangegeven – in de
genitivus of dativus (P & R 37).
Het werkwoord + de noodzakelijke aanvulling(en) vormen de 'kale' zin. Daarnaast kun je de zin
nog 'verrijken' door bepalingen toe te voegen:
 bijvoeglijke bepalingen (bijvoeglijk naamwoord, een genitivusbepaling die een bezitsrelatie
uitdrukt, een bijvoeglijk gebruikt participium)
 bijwoordelijke bepalingen (bijwoord, participium coniunctum, genitivus absolutus,
voorzetselwoordgroepen (bepaling van plaats, tijd, gesteldheid of hoedanigheid)
 bijstellingen
Een andere manier om een zin uit te breiden is d.m.v bijzinnen (zie P & R 26, 30 en 34).
NB een participium coniunctum, genitivus absolutus en een bijvoeglijk gebruikt participium is in
het Grieks eigenlijk geen bijzin, maar in het Nederlands moet je deze woordgroep (vaak) wel met een
bijvoeglijke bijzin (een bijzin die begint met een relativum) of bijwoordelijke bijzin (een bijzin die
begint met een onderschikkend voegwoord) vertalen.
22
work in process
Door de toevoeging van bepalingen en bijzinnen en door nevenschikking krijgt een zin een
complexe structuur. Soms wordt de structuur van de zin gemarkeerd door bepaalde woord-duo's:
Signaalwoorden die de zinsstructuur markeren:
 nevenschikkende voegwoorden: τε..., καί , δέ , ἀ λλά , etc.
 signalen van de bijzin:
 onderschikkende voegwoorden
 relativa
 participium coniunctum
 AcI / AcP
 vraagwoorden in de afhankelijke vraagzin (zie P&R 39)
 opsommend: εἴ τα / ἔ πειτα / μετὰ ταῦ τα /
 koppelend: ὅ σον..., τοσοῦ το... / τοσοῦ το..., ὅ σον / οὐ μό νον..., ἀ λλὰ καί / μέ ν..., δέ /
ὁ μέ ν ..., ὁ δέ / οἱ μέ ν ..., οἱ δέ / τὸ μέ ν..., τὸ δέ τοῦ το μὲ ν.., τοῦ το δέ / τὸ τε
μέ ν.., τὸ τε δέ / εἴ τε.., εἴ τε / πρῶτον..., δευτερον (ἔ πειτα) / καί ..., καί / οὔ τε.., οὔ τε /
μή τε .., μή τε /
logisch/concluderend: ...οὖ ν / δή / ὥδε / οὕ τως
P & R 39
Een directe vraagzin is een zin die begint met een vraagwoord en eindigt met een vraagteken (de ;
in het Grieks): wanneer komt hij?
Een indirecte of afhankelijke vraagzin is een vraag die afhangt van een ander werkwoord. Deze zin
wordt niet afgesloten met een vraagteken.
vraagzinnen / vraagwoorden: ik vraag wanneer/waarvandaan/waarmee/waarom/waarvoor/etc. hij komt.
Zoals vraagwoorden in het Nederlands vaak met een w-beginnen, is dat in het Grieks vaak een πP & R 40
Woordsoorten
Je kunt de volgende woordsoorten onderscheiden:
 lidwoorden (zie cevo-lijst deel 1 Vormleer h.1 en GK p.1 en cevo-lijst deel 2 Syntaxis h.1,2)
 zelfstandig naamwoorden (zie cevo-lijst deel 1 Vormleer h.2 en GK p.1-3 en cevo-lijst deel 2
Syntaxis h.1,3)
 bijvoeglijk naamwoorden (zie cevo-lijst deel 1 Vormleer h.3 en GK p.3-6 en cevo-lijst deel 2
Syntaxis h.1,5)
 bijwoorden (zie cevo-lijst deel 1 Vormleer h.4 en GK p.6)
 telwoorden (zie cevo-lijst deel 1 Vormleer h.5 en GK p.6)
 voornaamwoorden (zie cevo-lijst deel 1 Vormleer h.6 en GK p.7-8 en cevo-lijst deel 2 Syntaxis
h.6)
 voorzetsels (zie cevo-lijst deel 2 Syntaxis h.1 en cevo-lijst deel 2 Syntaxis h.4)
 werkwoorden (zie cevo-lijst deel 1 Vormleer h.7 en GK p.11-23 en cevo-lijst deel 2 Syntaxis
h.7)
 vraagwoorden (zie cevo-lijst deel 2 Syntaxis h.8)
 voegwoorden
 partikels
P & R 41
Een procedure uitdenken om te determineren
23
work in process
Bijlage bij P&R 36:
MODI IN DE HOOFDZIN.
modus sιgnaal
ontk.
ind.
-οὐ
imp.
ἄ γε, ἂ γε δή
μή
opt.
εἴ θε, εἰ γά ρ, ὡς
μή
opt.
ἄν
οὐ
opt.
na ὧς- /ὅ τι-zinnen
οὐ
of in de afh. vraagzin
mits in H. een verl. tijd staat
coni.
1ste pers.
-coni.
vaak 2de pers.
μή
coni.
in vraagzinnen
μή
MODI IN BIJZINNEN
smaak
neutrale bewering
bevel, verbod
wens
mogelijkheid
opt. obliquus
voorbeeld
Ὁ διδά σκαλος οὔ ποτε γελᾷ
Γέ λα ἤ τοξεύ σω
Εἴ θε οἰ φιλοὶ ἡ μᾶ ς σῳζοῖ εν
Φεύ γοντες τὴ ν πατρί δα οἰ κί ας οὐ κ ἄ ν σῳζοιμεν
εἶ πε ὡς ἡ στρατί α αὐ τὰ ς ἐ σῳσειε
aansporing
verbod
twijfel
Τῷ διδασκά λῳ πιστεύ ωμεν
Μὴ ἑ αυτῷ ἄ γαν πιστεύ ῃ ς !
Παυσώμεθα ἢ μή ;
voegwoord
modus/tijd H.
ὅ τι, ἐ πεί
ind. hed./verl.
ἐ πεί , ὅ τε, ὡς, πρί ν
εἰ
ind. praes./fut.
εἰ
ind. impf./aor.+ ἄ ν
ὁ πό τε, ὅ τε
verl.
εἰ
opt.+ ἄ ν
ὁ τά ν, ἐ πή ν, ἐ πειδά ν
modus/tijd B.
ind. hed./verl.
ind.
ind. praes./fut.
ind. impf./aor.
opt.
opt.
ind.praes/fut
smaak
bijzin van reden
ind. hed./verl.
neutrale voorwaarde
onmogelijke voorwaarde
bijzin van tijd: telkens (verleden)
mogelijkheid
coni. aor/praes.
voorbeeld
οὐ δὲ ν οἶ δε, ὅ τι οὐ δὲ ν μανθά νει
bijzin van tijd ὅ τε τι ἠ ρό μην, οὐ δὲ ν ἤ κουσε
εἰ οὗ τος οὐ κ ἔ ρχεται, καὶ ἐ γὼ οὐ κ ἀ πειμι
εἰ τοῦ το ἐ νοή σας, οὐ κ ἄ ν ἐ γελή σας
ὅ ποτε τι λέ γοι, τι χρή σιμον ἔ λεγεν
τις οὐ κ ἂ ν ζ..., εἰ μὴ τρέ φοιτο
bijzin van tijd: zullen / telkens (heden)
ὁ τά ν τις τὸ ν
νομον παραβαί νει, κολά σομεν
εἰ +ἄ ν
ind.praes/fut
coni. praes/aor.
waarschijnlijkheid
ἐ ά ν τοῦ το ἐ θέ λει, αὐ ριον ποιή σω
ἵ να, ὅ πως
ind.
coni.
bijzin van doel
φεύ γομεν, ἵ να μή ἀ ποθνῄ σκωμεν
ὥστε
ind.
ind. (of inf./AcI) bijzin van gevolg
οὐ κὲ τι πά ρεστιν, ὥστε ἀ πέ ρχομαι
NB. Ook in de relatieve bijzin is geeft ἂ ν + coni. dezelfde smaak aan een zin als bij de bijzinnen van tijd (herhaalde of toekomstige gebeurtenis: telkens / zullen): μανθά νει, ὅ τι ἂ ν
βού ληται en de opt. geeft een herhaalde handeling in het verleden aan: ἐ μά νθανε, ὅ τι βού λοιτο.
CONDITIONELE PERIODE
voegwoord
modus. tijd H.
εἰ
ind.praes./fut.
εἰ + ἄ ν
ind.praes/fut
εἰ
opt.+ἄ ν
εἰ
ind. impf./aor.+ ἂ ν
modus/tijd B.
ind.praes./fut.
coni. praes/aor.
opt.
ind. impf./aor.
smaak
neutrale voorwaarde
waarschijnlijkheid
mogelijkheid
onmogelijke voorwaarde
voorbeeld
εἰ τά δε ποιεῖ , ἐ γὼ δακρύ σω
ἐ ὰ ν τά δε ποιή σῃ , ἐ γὼ δακρύ σω
ἐ ὰ ν τά δε ποιοί η, ἐ γὼ ἄ ν δακρύ σαιμι
ἐ ὰ ν τά δε ἐ ποί ει, ἐ γω ἐ δά κυον
24
Download