Samenvatting: De Bril van Darwin. Op zoek naar de wortels van ons gedrag. Door Marc Nelissen Inleiding I. Evolutie, Darwin en natuurlijke selectie 1) Darwin, de moderne bioloog. i. Evolutie is het proces, natuurlijke selectie is de kracht erachter ii. Charles Darwin. iii. Russell Wallace iv. Chevalier de Lamarck: aanpassing van de soort, vb. de lange hals van een giraffe. Fout: in het leven verworden kenmerken zijn niet erfelijk. v. Malthus: populatiestudies: schaarste van de hulpbronnen, exponentiële groei van de bevolking. vi. De belangrijke rol van variatie. vii. Overleven in strijd van het bestaan steunt op de erfelijke constitutie van de individuen. 2) Van darwinisme naar genen en neodarwinisme i. Mendel: deed experimenten met planten en insecten en legde de basis van de genetica of wetenschap van de erfelijkheid. ii. Neodarwinisme: gaat niet langer uit van het individu maar van de genen; “zij willen” zich verspeiden. 1. gen: code in het DNA dat één kenmerk codeert. 2. DNA: geheel van de erfelijke informatie 3. chromosomen: materie waar DNA in verpakt is. 4. allelen: de alternatieve vormen die een gen kan aannemen. 5. mutatie: abrupte verandering, leidt tot variatie in de soort. 6. fitness: voortplantingssucces. a. Totaal voortplantingssucces: niet enkel genen doorgeven via eigen nageslacht, maar ook via verwanten die gesteund worden. 7. aanpassing: gaat hand in hand met natuurlijke selectie 8. II. De menswording, het Moederland 1) de soort HOMO of de mensachtigen a. Australopithecus (‘zuidelijke mensaap’) i. Australopithecus Afarensis (Lucy) ii. Australopithecus Africanus/ Australopithecus Robustus iii. AustralopithecusBoisei b. HOMO i. Homo Habilis ii. Homo Erectus iii. Homo Sapiens iv. Homo Sapiens Sapiens 2) Begrippen 1. fossielen: alle overblijfselen die ons meer kunnen vertellen over het verleden. 2. DNA-onderzoeken: een biochemische tijdsbepaling aan de hand van de veranderingen in eiwitten.1% wijziging per 11 miljoen jaar => moleculaire klok. 3. Bipedale houding: op twee benen lopen. 4. Adaptieve radiatie: verschillende soorten passen zich aan en specialiseren zich in verschillende omgevingssituaties. 5. Environment of evolutionary adaptedness (EEA): Het geheel van de omgevingsfactoren waarin onze voorouders leefden en waaraan ze uitstekend waren aangepast. Ook Moederland of ‘land van herkomst’. 6. Richard Leakey: citaat over de levenswijze van de Homo Erectus (blz. 37 e.v.) 7. proto-agricultuur: de eerste vormen van landbouw. 8. lactase: enzym dat instaat voor de afbraak van lactose of melksuiker (gerelateerd aan de intrede van de landbouw) III. Wat is gedrag? 1) Van lichtfabriek tot brein i. Fotosynthese: licht wordt gebruikt voor de samenstelling van moleculen in autotrofe organismen. ii. Autotroof vs. heterotroof: zelf voedsel voorzien, maken vs. voedsel halen uit de omgeving. Heterotrofe wezens vereisen mobiliteit en een complex besturingssysteem om de omgeving voortdurend te scannen, namelijk het zenuwstelsel. iii. Gedrag = een proces in fazen 1. INPUT: informatie ontvangen 2. PROCES: informatie verwerken 3. OUTPUT: reageren op de geleverde informatie en uitgevoerde verwerking iv. niveaus van gedrag 1. eenvoudig gedrag vs. complex, samengesteld gedrag 2. hiërarchische niveaus van gedrag (< onderzoek naar het voortplantingsgedrag van stekelbaarsjes 3. van eenvoudig naar complex: eenvoudigste gedrag, enkel het ruggenmerg is betrokken, er vindt een automatisch reageren op prikkels plaats, zonder inmenging van de hersenen. Het ruggenmerg vervult de rol van centraal alarmsysteem. Dit alarmsysteem is centraal georganiseerd, omdat dit de meest economische werkwijze is en er lokaal bovendien geen plaats zou zijn om zo’n systeem onder te brengen. 4. complex gedrag: een reflex lost een probleem direct op, voor de verdere afhandeling van het probleem moet meer verwerking plaatsvinden. De informatie wordt dan doorgestuurd naar de hersenen. 5. Hersenen vergelijken met computers? Dit is enkel een instrument ter verduidelijking, geen verklarend model. a. Het brein is eindeloos veel ingewikkelder dan een computer. b. Het brein kan een enorme hoeveelheid taken uitvoeren, terwijl een computer een beperkt aantal opdrachten kan uitvoeren. c. De enorme plasticiteit van de hersenen. d. Onze verwerkingsmodellen, die vergeleken worden met software, kunnen niet los van het brein zelf gezien worden, wat wel met software kan. 2) De studie van gedrag: Hoe bestuderen we gedrag? i. De biologische benadering: de bottom line ii. De psychoanalyse: Sigmund Freud iii. De behavioristen: Skinner iv. Ethologie of de natuurwetenschappelijke studie van het gedrag Konrad Lorenz, Tinbergen 1. wat is de oorzaak van gedrag? Welke prikkel is verantwoordelijk. 2. Wat is de biologische functie van gedrag? 3. Hoe ontwikkelt gedrag zich in de loop van een leven? 4. Hoe ontwikkelt gedrag zich in de loop van de evolutie? de basismechanismen voor gedrag zijn in het hele dierenrijk gelijk. v. neodarwinisme en genetica / nieuwe inzichten in de ethologie geven aanleiding tot het ontstaan van de SOCIOBIOLOGIE, °1975, E.O. Wilson. In plaats van het individu gaat het GEN een steeds grotere rol spelen in de verklaring van gedrag. De term sociobiologie heeft een negatieve connotatie, maar onterecht verworven in politiek taalgebruik. vi. De jaren ’90: evolutiepsychologie: vnl. in de V.S. met o.a. John Tooby, Leda Cosmides. De evolutiepsychologie doet ongeveer hetzelfde als de sociobiologie, en dat is het gedrag van de mens trachten te verklaren tegen de achtergrond van zijn evolutie. vii. Enkele misverstanden wegwerken 1. Er is van vele hoeken weerstand tegen de evolutie. Is het geloof in de verklaringen die de theorie dan kan bieden te hoog? Inderdaad, evolutie kan heus niet alles verklaren, de omgeving blijft van cruciaal belang, een niet te onderschatten medebepalende factor in de ontwikkeling van elke mens. Voor genetisch determinisme is geen tijd. Belangrijker is dat de aandacht nu volop gaat naar gericht onderzoek, zodat kan uitgemaakt worden waar de evolutie dan wel bepalend doorwerkt in ons gedrag en waar we door een beter inzicht in gedrag, conditionering en leerprocessen en met behulp van een betere organisatie en samenwerking de menselijke gedragingen in positieve en gewenste zin kunnen beïnvloeden. 2. Berusten in de evolutietheorie? Nee…! Zij levert bruikbare kennis op. Die inzichten kunnen de basis vormen voor sociale veranderingen. 3. Vereist evolutietheorie ene onwaarschijnlijk rekenvermogen inzake het bepalen van de graad van verwantschap? Nee, die mathematische formules leveren enkel een manier op om deze complexe gedragingen te begrijpen, ze zijn niet verklarend. Men kan de natuur in fractals uitdrukken zonder dat een boom ooit expliciet een fractal heeft berekend. 4. Vereist de evolutietheorie een echte motivatie in het gen om zich te verspreiden? Nee, net zomin als elk dier of elke mens zich bewust is van de natuurlijke en aangeboren aandrang om zich voort te planten. Niemand is doelbewust bezig met het vergroten van zijn voortplantingssucces. IV. Genen van gedrag, evolutie van gedrag 1) Gedrag is: een proces in drie fazen dat gestuurd wordt door een uitgebreid netwerk van zenuwcellen (ruggenmerg en hersenen). De infrastructuur van gedrag is erfelijk bepaald, dus gedrag is dit deels ook. 2) Onderzoek naar gedrag richt zich op de volkenkunde, de studie van talloze, veelal exotische volkeren. Dit leverde een aanzienlijke hoeveelheid boeiend beeldmateriaal op. i. Irenäus Eibel-Eibesfeldt ontdekte het soortspecifieke signaal; sommige vormen van gedrag zijn universeel eigen aan de soort: a. universeel, aangeboren en de uitingen vinden op onbewust niveau plaats. Voorbeeld: de wenkbrauwgroet (UNIVERSEEL= er is een gen dat deze eigenschap in zich draagt) b. niet-universele gedragingen zijn cultureel bepaald en worden meestal bewust uitgevoerd. 3) Begrippen i. het interspecifieke signaal: voorkomen van een bepaald signaal over de soortgrenzen heen. Voorbeeld: contact maken met de hand zien we zowel bij mensen als bij mensapen. Dit interspecifieke universele gedrag is eveneens erfelijk bepaald. Een ander voorbeeld van duidelijk aangeboren gedrag is de gezichtsmimiek. Ook blinde kinderen kunnen lachen, triest kijken. Daarbij mogen we nooit vergeten dat er ook inbreng blijft van de omgeving. Adoptiekinderen kunnen op hun niet biologische ouders gaan lijken…. ii. Homologe kenmerken: kenmerken die gelijk zijn door afstamming, verwantschap. iii. Analoge kenmerken: gedrag is analoog als verschillende groepen of soorten onafhankelijk van elkaar dezelfde oplossing voor een praktisch probleem gevonden hebben. Voorbeeld: zowel vissen als dolfijnen hebben een stroomlijn die hen in staat stelt moeiteloos door het water te glijden, maar deze gelijkenis (het analoge kenmerk is de stroomlijn) is er niet door verwantschap. iv. Culturele transmissie: wanneer gedrag via culturele transmissie verspreiding vindt, dan hebben andere groepen of individuen zich specifiek gedrag eigen gemaakt door het te bekijken en na te doen. Een mooi voorbeeld zijn de Japanse makaken die hun aardappels in zee leerden wassen nadat één van hen dit ontdekt en voorgedaan had. Gedrag kan op deze manier veel sneller ingang vinden dan door middel van selectie, een proces dat tienduizenden jaren vergt. v. Evolutionair Stabiele Strategie (ESS) 1. Sociaal gedrag is bijzonder complex. De klassieke ethologie is onvoldoende gebleken als het op bieden van toereikende verklaringen aankwam. Men ging op zoek naar mogelijke inbreng van andere vakdomeinen, in bijzonder van de statistiek en economie. 2. Het was Maynard Smith die de gelijkenis opmerkte tussen de organisatie van de economie en de wereld zelf. Hij besloot de speltheorie (een statistische techniek om strategieën te onderzoeken) toe te passen op fenomenen in de natuur. Hij ging met behulp van computersimulaties na welke strategieën mogelijk zijn en welke resultaten ze opleveren. De twee spelers waren de havik en de duif (agressie vs. vrede) . a. Stabiliteit zien we bvb. in het feit dat tegen over elkaar staande dieren elkaar niet nodeloos of express dodelijk verwonden. Bij een conflict worden allerhande strategieën aangewend, maar doden is niet de meest gebruikte, noch de meest winst opleverende. Konrad Lorenz meende dat dit het gevolg was van soortgebonden selectie. Hij was fout! Natuurlijke selectie vindt altijd plaats op het niveau van het gen (het kenmerk, het gedrag), nooit op het niveau van de groep. Als een mutatie positief geselecteerd wordt, kan ze zich verspreiden over de populatie. De ESS: uitersten of extreme strategieën zijn niet bevorderlijk. Een verhouding is stabiel als beide spelers evenveel te winnen of te verliezen hebben. Elke verandering aan de strategie is een tenietdoen van het bereikte evenwicht. Er is geen hogere fitness meer mogelijk. vi. proximale en ultieme oorzaken 1. PROXIMALE OORZAKEN: prikkels waarop hier en nu geregeerd wordt. Er is een directe beïnvloeding van het gedrag door de prikkel. 2. ULTIEME OORZAKEN: indirecte, dieperliggende oorzaken van gedrag. Functies gemaakt door de evolutie. vii. gedrag gerelateerd aan rangorde of hiërarchie. Agressie. 1. deemoedsgedrag: onderdanigheid, zich klein maken, gedrukt lopen met als functie de agressie bij de dominante persoon de inhiberen. 2. dominant gedrag: imponeren, zich groot maken. Opm.: - de inhiberende factoren uit het moederland zijn overwegend visueel en akoestisch. In de huidige complexe samenleving moeten mensen vaak net deze cruciale visueelauditieve feedback ontberen. Wie weet is de toegenomen agressie hier niet vreemd aan. - stabiliteit van het ESS wordt niet alleen bekomen door een aangepaste erfelijke achtergrond. De psychologische levensloop blijft een rol spelen. Er is geen sprake van zuiver genetisch determinisme. De opvoeding en socialisering, de reacties van de omgeving, de opvoeding en scholing moeten ten allen koste de nodige aandacht krijgen omdat ze minstens even bepalend zijn in de ontwikkeling. V. Waarom en waardoor? Over proximaal en ultiem 1) Proximaal: directe aanleiding voor gedrag. Het licht springt voor ons op groen, wij steken over of rijden door met de wagen. Factoren: alle lichaamsprocessen die gedrag kunnen genereren. 2) Ultiem: waartoe dient het gedrag? De ultieme verklaring of causaliteit van het gedrag, de biologische functie, zoals die door de selectiedruk positief uitgekozen is. 3) Prikkels – signalen i. Prikkel = fysisch verschijnsel dat gedrag in gang zet ii. Signaal = specifiek signaal, van soortgenoot naar soortgenoot. iii. Filtering van prikkels: slechts een tien miljoenste van alle prikkels wordt bewust waargenomen. 1. periferen filtering: filtering op het niveau van de zintuigen: die kunnen maar een beperkte geluidsterkte, golflengte waarnemen. 2. centrale filtering: er wordt toch steeds een deel van de informatie op onbewust niveau doorgelaten zodat belangrijke informatie toch nog verwerkt kan worden. Bijvoorbeeld het coctailpartyfenomeen: je herkent je naam gemakkelijk, en snel ook als die in een ander gesprek valt. iv. ”Gestalt”: het geheel is meer dan de som van de delen. De gestalt is de totaliteit van de waargenomen structuur, bijvoorbeeld een gelaat of muziekstuk, dat moeilijk beschouwd kan worden als zijnde ‘niet meer dan de som van de delen’. Een gestaltwaarneming is meer dan een prikkelsummatie (de som maken zou té lang duren, er zijn doorgaans te veel features die ontleed en verwerkt zouden moeten worden), het is ook iets anders dan de supranormale prikkel (het koekoeksjong is een supranormale prikkel op kleinere vogel-ouders; bij mensen zien we make-up, militaire outfits met brede schoudervullingen enz). v. conflictgedrag: conflict is een gevolg van het strijdig zijn van motieven. Motieven kunnen vergeleken worden met een drang, de drang om te vluchten, te vechten, te vrijen. 1. < inwendige lichamelijke prikkels, zoals door inwerking van hormonen (= stoffen die aangemaakt worden door de endocriene klieren, die het gedrag beïnvloeden), neurotransmitters, … 2. < biologische klok van de hersenen: gedrag verloopt steeds cyclisch, in patronen. 3. Verschillende motivaties kunnen zich op hetzelfde ogenblik voordoen. Zij dienen dan tegen elkaar te worden afgewogen. conflict van motivaties, uit zich in ambivalent gedrag: (bvb. vluchten of vechten). Een mooi voorbeeld zij de intentiebewegingen van iemand die op het punt staat een toespraak te geven en tegelijk liever de benen zou nemen, die wiebelt een beetje heen en weer, maakt wat intentiebewegingen met de benen, de handen of soms enkel de schouders en het hoofd. Ook allerhande kleine overgangsbewegingen kunnen conflicterende emoties verraden. Omgericht gedrag vindt plaats wanneer gedrag zich niet op de reden van spanning of negatieve emotie zelf kan richten en dan maar omgeleid wordt naar een ander voorwerp of persoon. Bijvoorbeeld met deuren slaan. Doorgeven van gedrag: agressie wordt gemakkelijk doorgegeven, naar een persoon die lager staat in de hiërarchie. De grote baas reageert zich af op zijn manager, die is boos op zijn secretaris, die op zijn beurt thuis zijn vrouw het leven zuur maakt. Zij geeft de hond een schop enz. Oversprongsgedrag: in een moment van twijfel of conflicterende motivaties kan een dier of mens plots overgaan tot compleet ander gedrag. Zo wordt een poging gedaan om uit de conflictsituatie te komen. Voorbeeld: ekster is in hevige strijd gewikkeld met zijn eigen afbeelding in de spiegel. Omdat hij hier niet uit geraakt, besluit hij plots te gaan slapen en lost door zich van het probleem af te keren de interne spanning op eenvoudige wijze op. We zien ook geeuwen, bij honden die twijfelen of ze zullen gehoorzamen aan een commando, oversprongsgedrag dat zich richt op voedsel, krabben, en andere zenuwtics. Opm: Het begrijpen van gedrag is geen eenvoudige opdracht. Het vergt het ontstrengelen van de complexe keten van proximale en ultieme factoren die samen vorm geven aan gedragingen. VI. Seksualiteit, ouderzorg en voortplantingssucces 1) Vrouwen en mannen i. Het mechanisme van de voortplanting: ontstond pas 3,5 miljard geleden want de evolutie vereiste een meer uitgewerkte vorm van voorplanten dan de eendimensionale, rechtlijnige erfelijkheid. Die werkt door het gebrek aan variatie verarmend. Bevruchting is een uitvinding van de natuurlijke selectie om meer variatie mogelijk te maken. Ze vergt nabijheid van de partners, al is die relatief: de kabeljauw kan bevruchting plaatsvinden zonder nauw contact tussen de partners, bij de mens en andere hogere dieren is een enorm intiem contact vereist vooraleer een bevruchting kan gebeuren. ii. De geslachtsdifferentiatie: de twee geslachten gingen zich steeds meer onderscheiden van elkaar. De grootte van de geslachtscellen is een belangrijk gegeven en weerspiegelt de verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke dieren. De differentiatie riep een oorlog tussen de seksen of een seksueel conflict in het leven: 1. mannen: 200 à 400 miljoen zaadcellen per ejaculatie, bevruchting kan veelvuldig plaats vinden en vergt een geringe investering. 2. vrouwen: maximaal 500 eicellen in de loop van een leven, dit zet aan tot zuinigheid. De investering en het risico verbonden aan de bevruchting zijn groter dan bij de man. iii. balts of verkrachting? 1. mannen: nu paren, want baat het niet dan schaadt het evenmin. Een verdere investering is niet noodzakelijk. Waarom wordt verkrachting dan geen algemene strategie, door alle mannen beoefend? a. Verkrachting kan pathologisch zijn, maar er kan ook een erfelijke component aanwezig zijn, paren zonder meer kan in de loop van de evolutie een voordeel genoten hebben ten opzichte van andere strategieën en bijgevolg positief geselecteerd zijn. b. Onderzoek van Randy Thornhill & Graig Palmer: evolutie verklaart een fenomeen als verkrachting onvoldoende. Het begrijpen van mogelijke oorzaken van iv. v. vi. vii. deze eenzijdige en onvolwaardige voortplantingsstrategie is geen goedpraten ervan. Er moet verder gezocht worden naar bijkomende oorzaken die beïnvloed kunnen worden. c. Verkrachting is geen ESS, zie ook de speltheorie. Indien alle mannen zich aan verkrachting te goed zouden doen en alleen aan verkrachting, zonder enige vorm van mannelijke ouderzorg, dan zou het totale voortplantingssucces een pak minder worden. Slechts in weinig gevallen zouden vrouwen er in slagen kinderen zonder partner groot te brengen. Eenoudergezinnen zijn een modern fenomeen. meervoudig paren: mannetjes willen exclusieve rechten op vrouwtjes, die in geen geval door andere mannetjes bevrucht mogen worden. De spermacompetitie wordt soms een ware spermaoorlog dat het best geïllustreerd wordt in het blijven ‘kleven’ van honden na de paring. Het diep indringen en vasthangen verzekert dat niemand de bevruchting kan onderbreken. Goede seks zou ook sneller aanleiding geven tot een bevruchting, omdat het orgasme bij de vrouw de spermacellen makkelijker toegang tot de baarmoeder zou verlenen overspel: slippertjes zijn geen ongelukjes, te wijten enkel en alleen aan het toeval. In de natuur is het steeds zo dat de besten met de besten paren. De mindere dieren vinden doorgaans een mindere partner, maar leggen zich hier niet noodzakelijk bij neer. Mits men bereid is bepaalde risico’s te lopen, kan het voortplantingssucces aanzienlijk vergoot worden. Mannetjes in bijzonder zijn steeds op zoek naar een bredere verspreiding van hun genen, gezien het kleinere risico en engagement dat een bevruchting van hen vergt. Dat deze motivatie op biologisch niveau bestaat is geen argument om ontrouw en overspel dan maar als gangbare praktijk te beschouwen of goed te keuren. Er kan afwijzing van de eigen partner volgen, als het ontdekt wordt, of erger nog, lichamelijk lijden toegebracht door van de partner van de minnaar. Er kunnen culturele bezwaren zijn etc. DNA onderzoek in Engelse wijken wees uit dat 10% van de kinderen uit gemiddelde gezinnen van een onbekende vader afkomstig is… jaloezie: te begrijpen als een mechanisme dat beide partners moet verdedigen tegen bedrog in de voortplanting. Er zijn wel belangrijke verschillen tussen mannen en vrouwen. 1. Bij de man is er grote seksuele jaloezie; hij wil geen investering verloren laten gaan aan kinderen die misschien niet eens van hem zijn! De man is dus met name jaloers op het feit dat de vrouw seks zou hebben met andere mannen. 2. Omdat de vrouw zeker is van wie het kind is, richt jaloezie zich minder op seksuele exclusiviteit. Belangrijker is dat de man zich emotioneel bindt en die band stand houdt doorheen de jaren, om de toekomst van het kind veilig te stellen. partnerkeuze 1. factoren die door vrouwen belangrijk gevonden worden: a. economische hulpbronnen: ze zal de rijkdom van de potentiële partner taxeren. b. Een hoge sociale status c. Leeftijd: voorkeur voor iets oudere mannen, gemiddeld een 3,5 jaar ouder. d. Persoonlijkheidskenmerken zoals ambitie en ijver, ook betrouwbaarheid en stabiliteit. e. Lichamelijke kenmerken zoals een atletisch lichaam en lichamelijke dapperheid, doorzettingsvermogen en moed. Vrouwen verkiezen doorgaans een iets groter lichaam dan dat van henzelf. f. Gezondheid: algemene gezondheid en fitheid, een symmetrisch lichaam en gelaat. g. Vermogen tot het aangaan van een liefdesrelatie en de wil tot vaderschapsinvestering. 2. factoren die door mannen belangrijk gevonden worden a. leeftijd: jeugdigheid, gemiddeld verkiezen mannen een partner die 2,5 jaar jonger is dan zijzelf. Er zijn grotere leeftijdsverschillen naarmate de mannen ouder worden. ‘Ze lusten opnieuw een groen blaadje”. i. Opmerking: niet leeftijd maar vruchtbaarheid is de ultieme bepalende factor hier. Erg jonge mannen vallen soms op oudere vrouwen, die zijn vruchtbaarder dan de leftijdgenoten of de meisjes van enkele jaren jonger. ii. Lichamelijke kenmerken: schoonheid. Symmetrie, gemiddeld gezicht. iii. De verhouding tussen de taille en de heupen (0.70 is ideaal) Dient als vruchtbaarheids- en gezondheidsindicator. iv. De criteria die mannen hanteren laten een snelle beoordeling en bijgevolg veel bevruchtingen toe. Opm.: Bij beide geslachten is de voorbije jaren een toename van de aandacht die aan uiterlijke factoren besteed wordt, mogelijk onder invloed van de media. viii. onzekerheid over het vaderschap. De mensenvrouw ovuleert onzichtbaar, wat voor vrouwen positief is, want zo kunnen zij mannen overhalen een band voor langere tijd aan te gaan met hen; Negatief voor de mannen, want zij weten niet wanneer zij hun vrouwen kunnen bevruchten. Dit gegeven zorgt voor maatregelen als de maagdelijkheidseis bij het huwelijk, het aangaan van een band van trouw, … ix. sex appeal = aantrekkelijkheid. Zit ‘m in de genen! Mannen maken jacht op eicellen, maar ze zien ze niet, dus maken ze jacht op secundaire kenmerken, die tekenen die wijzen op vruchtbaarheid en beschikbaarheid. De borsten, lippen en billen zijn supranormale prikkels van de vrouw, opwindende signalen die uitstekend dienst doen als secundaire kenmerken. Borsten zoals bij de mens kunnen niet vanuit zuiver functioneel standpunt verklaard worden. Dus wordt aangenomen dat seks bij mensen meer omvat dan voortplanting alleen en dat de borsten, de billen, de lippen, seks veraangenaamt, in bijzonder sinds de missionarishouding in voege is bij mensenwezens. Morris wees erop dat de missionarishouding ook gangbaar is bij bonobo’s. x. ouderinvestering: de moeder investeert algemeen meer dan de vader. xi. Ouderlijk favoritisme: in de ‘beter renderende’ nakomeling wordt intensiever en gedrevener geïnvesteerd. xii. De rol van grootouders. Mensen moet men beschouwen als vehikels of voertuigen voor genen. Ze malen er niet om dat er een generatie tussen zit, al is er wel een duidelijk onderscheid merkbaar in de grootouderinvestering, positief gecorreleerd met de zekerheid over het nageslacht. De vrouwen hebben het meeste zekerheid en investeren het meest in kinderen en kleinkinderen. vrouw Familierelaties evolutionair Man uitgelegd Eerste generatie kind kind Tweede generatie Vader, onzekerheid over Moeder, zekerheid over vaderschap moederschap en doorgaans => minder grote investering over vaderschap dan de moeder => grootste investering Derde generatie Opa, onzekerheid over Oma, zekerheid over eigen vaderschap eigen kind én kind, vrij grote zekerheid kleinkind over ouderschap => betrekkelijk kleine kleinkinderen: investering => veel grotere betrokkenheid en investering dan grotvader xiii. het totale voortplantingssucces: over neven, nichten of ook verwantenselectie. Dit begrip werd vrij recent geïntroduceerd, door Williams D. Hamilton (’60). Verklaring van altruïsme ten opzichte van niet zo nabije verwanten luidt als volgt: genen werken op eigen houtje en beïnvloeden via erfelijke componenten het altruïstische gedrag. Het helpen van verwanten kan een bijdrage leveren tot de verdere verspreiding van specifieke allelen. Herinner het egoïsme van de genen, zoals dit in het gelijknamige werk van Richard Dawkins geformuleerd werd. xiv. Kindermoord of infanticide: voorbeelden bij leeuwen. In staat stellen van de vrouwelijke dieren snel aan nieuw nageslacht te beginnen. Ook bij mensen is er verhoogde agressie vastgesteld bij (stief)vaders. xv. Pedofilie: indien het gaat om een voorkeur voor jeugdigheid, die vruchtbaarheid weerspiegelt is het vanuit evolutionair oogpunt te verklaren. Indien de voorkeur uitgaat naar kinderen op onvruchtbare leeftijd, zullen de oorzaken eerder pathologisch van aard zijn. xvi. Homoseksualiteit: belangrijk is het vooral de functie van seks voor ogen te houden. Wordt die meer gedifferentieerd en krijgt die een meer sociale, bindende invulling, dan wordt het onderscheid tussen de geslachten minder belangrijk. Seks op zich is door de evolutie bevoordeeld, in die zin dat het plezierig gemaakt is, aangenaam om doen, want in vele andere opzichten niet eenvoudig en toch VII. noodzakelijk. Seks kan vele andere functies hebben, naast voortplanting. Prostitutie is het oudste beroep, en zelfs bonobo’s gebruiken seks als ruilmiddel, of als kalmeermiddel. Homoseksualiteit is vanuit biologisch oogpunt dus geenszins abnormaal of pathologisch. Het moet beschouwd worden als een differentiatie in seksualiteit, een verrijking die samengaat met de complexe evolutie van de mens; Agressie, oorlog en dominantie Er zijn verschillende soorten agressie i. Interspecifieke agressie: de agressie tussen de soorten onderling is van een onvermijdelijke aard. Er is geen medelijden want de dood is noodzakelijk voor het eigen voortbestaan, zoals wanneer een roofdier zijn prooi doodt. ii. Intraspecifieke agressie, agressie binnen 1 soort heft vele functies: 1. verdedigen van zichzelf 2. beschermen van de andere 3. strijd om hulpbronnen 4. dominantiestrijd 5. strijd om partners iii. geritualiseerd gedrag: rituelen, dominantievertoon, imponeergedrag etc, beperken de schade va confrontaties tot een minimum. iv. Agressie is een evolutionaire aanpassing met specifieke functies, hierboven genoemd. Het is zowel een gesloten als een open fenomeen, het is dus zowel erfelijk bepaald, als beïnvloedbaar door omgevingsfactoren. v. Een paar evolutionaire functies van agressie 1. ruilhandel versus diefstal 2. de verdediging tegen rovers en het vestigen van een flinke reputatie. 3. afzwakken van seksuele rivalen. Hoe kleiner de kans op een partner, hoe groter de risico’s die men bereid is te lopen. 4. verhogen van de status, cfr. dominantie en reputatie 5. weerhouden of afschrikken van de partner inzake ontrouw vi. waarom zijn mannen agressiever dan vrouwen? 1. uit moordonderzoeken blijkt dat 80% van de daders van het mannelijke geslacht is. 2. het Moederland: moord (in beperkte mate) kan bijdragen tot het voortplantingssucces. Er heerst enorme competitie onder de mannen. Rond hun 25ste bevinden mannen zich in de piekperiode wat betreft moed en dapperheid, wat hen erg goed van pas moet gekomen zijn in het moederland. In de stedelijke jungle vandaag is zoveel trotse moordlust, voor het vestigen van die onverzettelijke en onvergetelijke reputatie misschien minder wenselijk.Vrouwen zijn doorgaans minder agressief omdat er bij hen, rond de bevruchting van het nageslacht minder vragen en twijfels bestaan. Agressie is bij vrouwen doorgaans ook minder fysiek maar eerder verbaal van aard. Het kan gaan om roddelen. er zijn hier wel nog sterke invloeden van de cultuur… vii. oorlogvoering 1. als de drang naar agressie en overheersing in de genen zit, valt er dan niets aan te doen? Nee! Fouten door evolutie moeten begrepen, vervolgens bijgestuurd worden, door cultuur en regels. Het gebruik van een evolutionair paradigma is in geen geval een vergoelijking van de situatie. Neem de omstandigheden weg, en de genen gaan op non-actief. Neem melk uit het dieet en lactase wordt niet langer aangemaakt. Neem de omstandigheden weg die aanzetten tot oorlog en oorlog zal minder en minder voorkomen. 2. Fout is de veronderstelling dat een evolutionair voordeel iets zou zeggen over het al dan niet positief zijn van deze bijdrage. Selectie in functie van de evolutie oordeelt niet over goed of fout, enkel over efficiëntie. 3. Er is niet alleen bij de mens oorlog en extreem geweld. Bij leeuwen zien we kindermoord, bij apen heuse pesterijen en zelfs moord. Dat dieren georganiseerde agressie kennen en er gebruik van maken, wees onderzoek van Jane Goodall en Richard Rangham uit. Er vonden raids plaats onder de chimpansees die zij observeerden. Extreem agressief geweld vond vooral plaats onder de mannetjes. 4. Groepsagressie verschilt fundamenteel van individuele agressie: a. In groep vindt de actie op een gestuurde, hiërarchisch georganiseerde wijze plaats. b. Er is een compleet gebrek aan agressieremmers of agressie-inhiberende factoren. De vijand wordt totaal ontmenselijkt, ontdaan van alle herkenbare eigenschappen, bestempeld als grootste kwaad. c. Daardoor is groepsagressie doorgaans ook veel groter en oncontroleerbaarder dan individuele agressie. d. Het gebruik van wapens is een verdere depersonalisatie van de vijand. De afstanden worden zo groot dat elk gevoel over de impact van het eigen handelen verdwijnt. 5. het ontstaan van oorlog als evolutionaire aanpassing a. Onderzoek van John Tooby en Leda Cosmides: i. Oorlog is een coöperatieve onderneming met vaak mannen die samen werken over de groepsgrenzen heen. ii. Oorlog veronderstelt samenwerking, complexe communicatie. Dit vereist een hoog evolutionair niveau. Oorlog is met andere woorden geen algemeen voorkomend fenomeen in de dierenwereld of de natuur. iii. Het doel van oorlog voeren is het creëren van de juiste voortplantingsbalans. Die balans impliceert dat elke oorlog een risico inhoudt (risicocontract voor de oorlog, de som van de verliezen of kosten en de baten of bevruchtingen). Als de oorlog samengaat met een hoog aantal bevruchtingen ( verkrachtingen) dan wordt het voortplantingssucces verhoogd. Dit is enkel zo wanneer het fenomeen tot een kleine schaal beperkt blijft, algemene tendens tot oorlog voeren en verkrachten zou verregaand destabiliserend werken en geen enkele extra winst opleveren (cfr. De speltheorie). b. Onderzoek van Napoleon Chagnon, studie van Yanomamö Indianen. Oorlog draait bij dit volk altijd om het veroveren van andermans vrouwen. Mannen die doden hebben er vaker buitenechtelijke relaties. Dit heeft een positief effect op de variatie in de populatie. Oorlog en vele bevruchtingen die ermee gepaard gaan zijn een efficient wapen tegen inteelt. c. Inteelt en oorlog i. Specifieke genen staan in voor de bescherming tegen inteelt. Edward Westermarck ontdekte de uitgesproken xenofiele aantrekking tussen mensen. Deze voorkeur zou gecodeerd zijn in een gen dat Westermarck Xen noemde. Het zorgt voor aversie tegen seks met verwanten en veronderstelt: - Aantrekking op grond van uiterlijk, dat verschillend is van het eigen uiterlijk. - Verregaand ontwikkeld vermogen om bekenden van onbekenden te onderscheiden. ii. genenmix: om inteelt tegen te gaan moet een voldoende mengeling van genen en erfelijke kenmerken plaatsvinden. - Een oplossing zou kunnen zijn, voortdurende migratie naar nieuwe gebieden. Dit is wel erg tijdrovend. - Een andere oplossing tegen inteelt is het ontvoeren van sekspartners en gedwongen bevruchtingen of verkrachtingen. iii. Xen manifesteert in alle mannen hetzelfde gedrag hoewel ze niet allemaal meer vrouwen zullen bevruchten. Daar is duidelijk het onderscheid merkbaar tussen de beïnvloeding op het niveau van het individu, de groep of het gen. Het is het Xen gen dat het gedrag oproept en alle mannen dragen dit gen in zich. Vergelijk dit met verwantenselectie. Enkel het totale voortplantingssucces is van belang. Vandaag werkt Xen nog steeds door, merkbaar in de aantrekkingskracht die exotische vrouwen op blanke mannen uitoefenen. Vandaag, in onze complexe samenleving heeft dit Xen gen die bijzondere functie verloren. Het gaat niét om groepsselectie! iv. Wapenwedloop: het samengaan van een Xen-gen en bepaalde culturele transmissies kunnen aanleiding geven tot een wapenwedloop. viii. Dominantie en status 1. dominantiehiërarchie 2. de status van ieder lid in de groep 3. er is een stabiele rangorde 4. transitiviteit van dominantie a. A => B => C / A => C 5. een dominantie status heeft positieve en negatieve gevolgen a. er zullen meer bevruchtingen kunnen plaatsvinden b. de positie zal sterker verdedigd moeten worden; er zal meer controle uitgeoefend moeten worden. 6. hoe hoger het dier geëvolueerd is, hoe meer factoren de dominantiestatus beïnvloeden, crf. De mens. 7. bepalende factoren van dominantiestatus: a. geslacht b. de mogelijkheid op het aangaan van coalities c. afstamming (positie van ouderdieren) d. ervaring en repuatie e. dominantie en testosteron, wederzijds beïnvloedende factoren. f. Het streven naar een hoge sociale status g. Rijkdom aan hulpbronnen ix. dominantie en overspel: a. zijn slippertjes accidents de parcours? b. Het Coolidge effect: het effect van een nieuwe prikkel op de seksualiteit en het libido van een man De proximale verklaring voor het Coolidge effect luidt dat de nieuwe prikkel een stimulans is van de zintuigen, die worden door het nieuwe geprikkeld, de aandacht wordt verscherpt. De ultieme verklaring luidt dat het voortplantingssucces vergroot kan worden door op nieuwe prikkels te reageren. x. dominantiepositie en de geslachten 1. mannen zijn eerder dominant, ze streven sterker naar een hoge positie en verdedigen die met meer vuur dan vrouwen. Mannen beoordelen in allerlei zaken eerder het uiterlijke aspect, wat een snelle beslissing mogelijk maakt, op basis van enkele eenvoudige criteria, de primaire kenmerken. Mannen worden doorgaans meer gekenmerkt door egoïstische motieven. 2. Vrouwen zijn eerder niet dominant. Ze beoordelen zaken in termen van de sociale gevolgen. Vrouwen stellen doorgaans meer doelen voor de groep in plaats van voor zichzelf. Het handelen wordt meer gekenmerkt door bezorgdheid dan door egoïsme. Ze zijn emotioneel volwassener omdat zij een beoordeling maken op basis van secundaire kenmerken, en niet zuiver afgaan op de primaire uiterlijke indruk. xi. sociale aandacht en dominantie 1. de status is sterk gecorreleerd aan de beschikbare hulpbronnen. Naarmate een dier complexere evolutionaire niveaus bereikt, worden ook noden en behoeften gedifferentieerder en uitgebreider. Het aanbod en de nood aan hulpbronnen voor de mens is ene bijzonder complex fenomeen. 2. status is sterk gecorreleerd met aandacht. Wie veel aandacht krijgt, heeft een hoge status. Er vindt een competitie om aandacht plaats, al is die niet altijd even evident. Welke student rechten of geneeskunde is zich bewust van het feit dat de keuze voor dergelijke job misschien wel geïnspireerd is door de wens om meer aandacht te krijgen en bewonderd te worden door medemensen. Studie- en jobkeuze spelen dus een rol in het bepalen van de latere status. 3. Mensen beleven veranderingen in sociale status bijzonder sterk. Zo kan jobverlies een zo grote emotionele weerslag geven dat de persoon in kwestie depressief wordt. Sterke verbeteringen in sociale status kunnen iemand euforisch maken. 4. Een hoge status uit zich in de bereidheid om anderen te helpen. Iemand om info vragen kan ook een uitdrukkelijke erkenning inhouden van de ander zijn status (weet u toevallig …? Gaat er van uit dat de persoon in kwestie meer weet dan de vraagsteller). xii. welke factoren bepalen de dominantiestatus? 1. non-verbale signalen: rechtop lopen, breed uitzetten van de schouders, dit kan eventueel aangevuld worden met supranormale kenmerken, zoals schoudervullingen, hoge hoeden, insignes etc… 2. lichamelijke kenmerken: a. de grootte: “hij is een groot man!” b. lichamelijke schoonheid: verschillen tussen mannen en vrouwen. 3. testosterongehalte in mannetjes. Testosteron is duidelijk gerelateerd aan dominantie en status, maar het gaat om een relatie en bijgevolg ook een beïnvloeding in beide richtingen. Alle hormonen spelen natuurlijk een belangrijke rol bij de vorming van emoties. 4. testosteron in vrouwtjes is onvoldoende bestudeerd. Uit voorlopige conclusies uit beperkt onderzoek bleek dat zelfoverschatting een positieve invloed had op het testosterongehalte, maar groepsbeoordeling (daling in sociale status deed het gehalte dalen) 5. Neurotransmitters, met name lagere waarden in serotoninegehalte, gerelateerd aan depressie die veroorzaakt wordt door een val in sociale status. VIII. Communicatie en taal 1) Is taal aangeleerd, dan wel aangeboren? 2) Het onderscheid tussen taal en communicatie i. Communicatie is een systeem ii. Taal is een geschreven en gesproken systeem van communicatie Vergelijk communicatie met een grote open vlakte, een woestijn bvb; taal vormt daar een smalle hoge berg in. 3) het nagaan van de proximale en ultieme oorzaken van taal 4) communicatie = het overdragen van informatie, kent vele vormen. i. zoösemiotiek: studie van de communicatiesystemen in de dierenwereld ii. proximale verklaring van taal: stelt het organisme in staat de andere te beïnvloeden, manipuleren, iets te laten doen. iii. Geslaagde communicatie veronderstelt: Zender => SIGNAAL => Ontvanger => REACTIE ACTOR => REACTOR iv. communicatie is niet altijd soortgebonden. Zie onder meer interspecifieke communicatie bij vogels die dezelfde waarschuwingssignalen herkennen 5) communicatie en geur i. geuren = chemische signalen ii. feromonen = chemische stoffen speciaal voor de communicatie. 1. dieren urineren en laten speciale geurvlaggen 2. adrostenol => adrostenon: opwindend okselgeurtje 3. zweetklieren onder de arm zijn bijzonder: apocrien 4. moeders herkennen hun babi’s aan de geur 5. vrouwen gaan door geur simultaan ovuleren. 6) communicatie door aanraken i. aanraken = tactiele communicatie ii. “vlooien” bij apen iii. hand aanraken: universele manier tot contact zoeken iv. zoenen < voorgekauwd voedsel krijgen uit de mond van een ander v. aanraking en geslacht: 1. mannen vinden aanraking door vrouwen aangenaam, ongeacht of zij die vrouwen kennen of niet; 2. vrouwen worden alleen graag aangeraakt door bekenden en zeker niet door onbekenden op intieme plaatsen 7) communicatie via de ogen i. visuele communicatie en signalen ii. fotonen of lichtpartikels => zenuwimpuls iii. er zijn enorm veel soorten van visuele signalen iv. voorbeelden: 1. kleursignalen: blozen, verbleken: motivatie zichtbaar maken voor de andere, zoals belangstelling of de intentie om te vluchten. Signalen worden op een zichtbare plaats gegeven, namelijk in het gelaat, deel van het lichaam dat het vaakst blootgesteld is aan het zicht van anderen. 2. gebruik van houdingen, lichaamstaal in communicatie a. grote, imponerende houding, vs. een kleine gedrukte b. mensen die we bewonderen kennen we een grotere houding toe.