syllabus Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 Colloquium Kunstgeschiedenis Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 Semester 1 Martijn Pieters Pieters Samengesteld door drs. drs Martijn Sandro Botticelli, Botticelli, Geboorte Geboorte van van Venus, Venus, c. c. 1480, 1480, Galleria Galleria degli Uffizi, Florence Sandro degli Uffizi, Florence Samengesteld door drs. Martijn Pieters 2 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 Egyptische kunst p. 4 Hoofdstuk 2 Griekse kunst: Minoische en Myceense culturen p. 8 Hoofdstuk 3 Griekse kunst: achtste tot vijfde eeuw p. 13 Hoofdstuk 4 Griekse kunst: vijfde tot eerste eeuw p. 17 Hoofdstuk 5 Etrusken en Romeinen p. 21 Hoofdstuk 6 Romeinse architectuur en beeldhouwkunst in de keizertijd p. 25 Hoofdstuk 7 Rome en de provincie p. 30 Hoofdstuk 8 Vroegchristelijke kunst p. 35 Hoofdstuk 9 Eerste gouden eeuw van Byzantium p. 39 Hoofdstuk 10 Tweede gouden eeuw van Byzantium p. 43 Bijlagen: Literatuurlijst p. 47 C O LO F ON Uitgave: Vrije Academie | Kunst & Cultuur © copyright Juni 2011 drs. Martijn Pieters Disclaimer: informatie en afbeeldingen uit deze uitgave mogen niet zonder toestemming van de Vrije Academie gebruikt of verspreid worden. www.vrijeacademie.nl 3 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Hoofdstuk 1: Egyptische kunst Het beeld van de Egyptische kunst en cultuur is vooral tot stand gekomen door de vele archeologische opgravingen, die de voorwerpen aan het licht brachten. De meeste voorbeelden uit de architectuur, schilder- en beeldhouwkunst – de traditionele media uit de kunstgeschiedenis – zijn uit een funeraire en religieuze context afkomstig, namelijk uit graven en tempels. De Egyptenaren kenden een polytheïstische religie, waarin de goden de wereld bepaalden. Deze goden, met aan het hoofd Osiris, zijn vrouw en zus Isis en hun zoon Horus, werden in de vele tempels geëerd en komen dan ook in vele gedaanten in de beeldende kunst terug. Onderdeel van de religie was het geloof in een leven na de dood, waarin men opgenomen werd in het dodenrijk van Osiris. De mens diende zich tijdens het leven hierop voor te bereiden, wat zich uit in de rijk gedecoreerde grafkamers, die tezamen met de daarin bijgegeven voorwerpen een afspiegeling van het dagelijkse leven lijken te zijn. Hierbij dient aangetekend te worden dat deze kostbare grafkamers toebehoorden aan de elite: de farao, zijn hofhouding, ambtenaren en de priesterklasse. De lagere sociale klassen werden in een eenvoudige kuil in het hete woestijnzand begraven. Het graf was van belang omdat dit als huis voor de dode ging fungeren; de ‘ka’ (de ziel) en de ‘ba’ (levenskracht) moesten een woning hebben. Daarom moest ook het lichaam bewaard blijven, wat leidde tot het mummificatieproces, waarmee het lichaam geprepareerd werd. De tastbare geschiedenis van Egypte begint rond 4000 v. Chr. bij de zogenaamde Nagadacultuur in het huidige zuiden van Egypte. In deze cultuur ontstonden ook de eerste hiëroglyfen, de beeldtekens van het Egyptische schrift. Rond 3100 v. Chr. waren er twee Egyptische rijken tot stand gekomen: Boven-Egypte in het zuiden en Beneden-Egypte in het noorden. Het zou de legendarische farao Narmer (ook Menes genoemd) zijn, die deze twee rijken wist te verenigen. Sindsdien dragen de farao’s de hoge witte kroon van Boven-Egypte gecombineerd met de lage rode kroon van Beneden-Egypte. Farao Narmer wordt gezien als het begin van de ‘historische’ tijd, die grofweg als volgt wordt onderverdeeld: Het oude rijk Eerste tussenperiode Het middenrijk Tweede tussenperiode Het nieuwe rijk Derde tussenperiode Late periode Griekse / Ptolemaeïsche periode Romeinse periode ca. 3000-2160 v. Chr. ca. 2160-1994 v. Chr. 1994-1781 v. Chr. ca. 1781-1550 v. Chr. ca. 1550-1075 v. Chr. 1075-664 v. Chr. 664-332 v. Chr. 332-30 v. Chr. 30 v.Chr.-395 n. Chr. Met name in de laatste twee periodes krijgt het uiterlijk van de Egyptische kunst nieuwe impulsen. De Egyptische kunst zou namelijk lang blijven vasthouden aan haar eigen regels, waarin het er niet om ging mens en dier naar de werkelijkheid weer te Pronkpalet Koning Narmer, geven, maar waarin de duidelijkheid Caïro, Egyptisch Museum, en de status van de uitgebeelde ca. 3100 v. Chr. het belangrijkste lijken te zijn. Zo wordt er in de Egyptische kunst geen rekening gehouden met het perspectief, zoals het ‘Pronkpalet van farao Narmer’ (Caïro, Egyptisch Museum, ca. 3100 v. Chr., h: 64 cm) laat zien. Het menselijk lichaam wordt opgebouwd uit zowel het frontale als het profielaanzicht. De 4 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie afmetingen van figuren staan niet in onderlinge verhouding tot elkaar, waardoor het geheel een statisch karakter krijgt, ondanks dat er ook handelingen plaatsvinden. Deze manier van weergave blijft kenmerkend voor niet alleen de Egyptische kunst, maar ook voor die van andere vroege culturen, zoals die in het Midden-Oosten en van de vroege Grieken. Architectuur Binnen de architectuur die in Egypte van onvergankelijk materiaal (steen) gemaakt werd, zijn twee typen te onderscheiden: de grafbouw en de tempelbouw. Woningen werden in eerste instantie van vergankelijk materiaal, zoals hout en leem, gemaakt. De oudste vorm van een graf was een ‘mastaba’. De eigenlijke grafkamer werd op een diepe afstand in de ondergrond uitgegraven en was te bereiken via een schacht, die na in gebruikname van de grafkamer werd volgestort met zand en keien. Boven op deze schacht kwam een grote bank te liggen met afgeschuinde kanten en veelal gemaakt uit tichels. Bij een dergelijke mastaba bevonden zich vaak sculpturen in reliëf, die aangaven wie hier was bijgezet. Op gezette tijden kwamen de familieleden hier bijeen om de dode te eren. De mastabavorm bleef ook ten tijde van de bouw van de grote piramiden nog in gebruik, nu vooral voor hofdignitarissen, militairen en belangrijke ambtenaren, zoals de vele voorbeelden rond de piramides van Giza (Gizeh) laten zien. Door enkele mastaba’s in een trapvorm op elkaar te bouwen, ontstond de vorm van de trappiramide, die voor het eerst rond 2680 voor Chr. in de piramide van farao Djoser te Sakkara werd toegepast. Zes mastaba’s, gebouwd uit in de zon gedroogde tichels, werden hier op elkaar gestapeld, terwijl de grafkamer van de farao zich nog steeds onder de piramide bevindt. De piramide vormt hier echter het middelpunt van een groter complex met graven en kapellen, dat door een tien meter hoge muur met schijnpoorten en slechts één werkelijke toegang werd omgeven. De muur werd zonder specie gebouwd en behoort daardoor tot de stapelbouw. Ook de farao’s Cheops (ca. 2585 v. Chr.), Chefren (ca. 2550 v. Chr.) en Mykerinos (ca. 2520 v. Chr.) Djoser, Sakkara, lieten voor zichzelf, nu in Giza, piramides 2680 v. Chr. bouwen. Deze piramides werden niet meer in stenen tichels, maar in natuursteen gebouwd, de zijkanten hebben nu een afgeschuinde zijde en bovendien bevindt de grafkamer zich nu in de piramide. Ook deze piramides maakten deel uit van een groter geheel. Oorspronkelijk stroomde de Nijl dichter langs de piramides. Aan de oever van de rivier bevond zich bij iedere piramide een daltempel, waarvandaan een processieweg naar de dodentempel voor de piramide voerde. Van hieruit werd de mummie van de farao met een beperkt aantal begeleiders de piramide ingevoerd. Dergelijke grote grafmonumenten waren voor grafrovers, die ook al in de eigen tijd actief waren, duidelijke doelen. Mede daarom worden de graven in het middenrijk vooral uitgehouwen in de rotswanden. Bovendien waren zij minder tijdrovend en materiaalverslindend dan de grote piramiden. Bij dergelijke graven werd de schuine zijde van de rots verticaal en horizontaal uitgehouwen, waardoor een façade ontstond. Hiervandaan groef men loodrecht en horizontaal een gang de rots in, die eindigde in de grafkamer, vaak voorzien van een uitgehouwen ton- of tunnelgewelf. Aan weerszijden van de gang waren Trappiramide van farao 5 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie zijvertrekken en nissen voor sculpturen uitgehouwen. Voorbeelden van een dergelijke bouw bevinden zich in het midden van Egypte, te Beni-Hasan en Koebbet-el-Hawa, waar de lokale gouwvorsten zich in deze graven lieten bijzetten. De farao’s van het nieuwe rijk zouden deze grafarchitectuur in aangepaste vorm blijven hanteren bij hun graven in het Dal der Koningen, tegenover het huidige Luxor. Naast de vele graven werden in heel Egypte vele tempels gebouwd, waarin de god, aan wie de tempel gewijd was, woonde. Hoewel er verschillende types ontstaan zijn, kunnen de grote tempel van Amon-Re van Karnak en de tempel van Amon, Mut en Khonsu te Luxor als representatief gelden. Verschillende farao’s lieten de tempels gedurende het nieuwe rijk uitbreiden. Voor de ingang van de tempel voert een allee naar de twee poorttorens, de pylonen, waarachter zich een eerste open binnenhof bevindt. Een grote galerij zuilen met papyruskapitelen leidt naar de tweede open binnenhof, waarachter zich de cultusvertrekken uitstrekken. In het midden van de cultusvertrekken bevindt zich het ‘Allerheiligste’, waar een sculptuur van de god stond opgesteld. Een uitzonderlijke tempel is de rotstempel van Aboe Simbel, die de farao Ramses II in ca. 1260 voor Chr. aan de toenmalige zuidgrens van het Egyptische Rijk liet uithakken in een natuurlijke rots. Een gang met een lengte van 60 meter loopt door middel van twee zuilenhallen en bijvertrekken naar het Allerheiligste, waar zich sculpturen van de drie Ramessidische Rijksgoden, Amon-Re, Re-Harachte en Ptah, tezamen met de farao bevinden. Tussen 1964 en 1968 werd de hele tempel in stukken gezaagd en naar een hoger gelegen plek gebracht en gereconstrueerd, teneinde haar te redden van het stijgende water van het Nassermeer. Een andere uitzonderlijke tempel is die van farao Hatsjepsoet te Deir-el-Bahari aan de overzijde van Luxor. Hier werd rond 1470 voor Chr. in slechts 15 jaar tijd in opdracht van de vrouwelijke farao Hatsjepsoet een dodentempel gebouwd. De tempel is op een aantal terrassen gebouwd, die onderling door een helling met elkaar verbonden zijn. Deze vorm zou later ook indruk maken op de Romeinen, die een terrassentempel in Palestrina zouden bouwen. Plattegrond van de tempel van Karnak te Luxor 6 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Schilderkunst De schilderkunst van de Egyptenaren is vooral overgeleverd in de schilderingen die zich op de wanden en gewelven van de graven bevinden. De oudste voorbeelden dateren uit de al eerder genoemde Nagada-cultuur. Een schildering van ca. 3300 voor Chr. uit een graftombe uit Hierakonpolis toont een voorstelling waarin mensen, dieren en boten over een oppervlakte verdeeld zijn, zonder dat er een specifieke ruimte aangegeven wordt. Bovendien zijn de figuren meer als tekens op te vatten dan als een naturalistische weergave van de mens. De schilderkunst zou vooral tot ontplooiing komen in de faraonische tijd. De wanden van de graven werden ruw uitgehakt. En omdat ze te poreus waren om verf vast te kunnen houden, werden zij bestreken met een stuclaagje. Op dit stuclaagje wordt een rasterverdeling gemaakt, waarbinnen de voorstellingen eerst in rode verf worden uitgebeeld. Na deze eerste schets wordt een gecorrigeerde versie in zwart daaroverheen geschilderd en worden de andere natuurlijke pigmenten aangebracht. De schilderingen tonen veelal de godenwereld, passages uit het ‘Dodenboek’ of een weergave van de grafgiften. Nog steeds worden de figuren gecombineerd in profiel en frontaal weergegeven en ontbreekt elke vorm van slagschaduw. Een korte periode, de regeerperiode van farao Achnaton (1350-1333 v. Chr.) laat een geheel eigen stijl zien, die meer werkt met golvende lijnen in plaats van de statische monumentaliteit die ook na Achnaton weer werd toegepast. Wandschildering in het graf van Menena, Thebe-West, ca. 1390 v. Chr. Sculptuur De sculptuur van de Egyptenaren vormde, afgezien van kleine votief- en grafbeeldjes, vaak onderdeel van een tempel of grafcomplex. Godenbeelden vonden hun plek in de tempelcomplexen, evenals beelden van farao’s, die zich hier als opdrachtgevers lieten uitbeelden. Bij en in de graven werden beelden gevonden die een gelijkenis tonen met diegene voor wie het graf waarschijnlijk bedoeld was, zonder dat er een emotie of een karakteristieke eigenschap van de geportretteerde werd uitgewerkt. De beelden hadden een bepaalde eeuwigheidswaarde en zijn meestal statisch van karakter. Bovendien laat een beeld zoals dat van prins Ra-Hotep en zijn vrouw Nofret (Caïro, Egyptisch Museum, ca. 2610 v. Chr., kalksteen, h: 122 cm) zien dat de beelden gepolychromeerd werden: 7 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Prins Ra-Hotep en zijn vrouw Nofret, Caïro, Egyptisch Museum, ca. 2610 v. Chr. in verschillende kleuren beschilderd. De man kreeg een bruine en de vrouw een blanke huidskleur. Deze sculptuur behoort tot het zogenaamde ‘zittende type’, daar waar het beeld van farao Mykerinos en zijn vrouw Chamerenebti (Boston, The Museum of Fine Arts, ca. 2520 v. Chr., grauwak, h: 142 cm) tot het ‘staande type’ behoort. In dit beeldentype heeft de man de handen stevig rond een staf tot vuisten gebald, zijn de armen strak langs het bovenlichaam gehouden en is het linkerbeen een stap naar voren geplaatst. Andere typen zijn het ‘hurkbeeld’, waar uit een kubus een hoofd steekt, en het beeld van de schrijver, die altijd in kleermakerszit wordt weer-gegeven. Een unicum in de Egyptische beeldhouwkunst is het borstbeeld van de vrouw van farao Achnaton, ‘Nefertete’ (Berlijn, Egyptisch Museum, ca. 1340 v. Chr., kalksteen, h: 50 cm), dat in 1912 in Tell-el-Amarna werd opgegraven. Dit beeld lijkt werkelijk een portret van een beeldschone vrouw, zoals zij al in haar eigen tijd gezien werd. Bovendien is dit beeld rondom plastisch uitgewerkt, terwijl bij vele andere Egyptische beelden zich aan de achterzijde nog een grote hoeveelheid steen bevindt, waardoor deze beelden eerder een zeer diep uitgewerkt reliëf lijken te zijn. De reliëfvorm werd veelal toegepast bij de mastaba’s en in de graven. Enkele elementen van de beeldhouwkunst zouden in de latere Griekse beeldhouwkunst terugkeren. Hoofdstuk 2: Griekse kunst: Minoïsche en Myceense culturen Tussen 2000 en 1000 voor Chr. manifesteren zich in drie Griekse gebieden culturen die als voor-lopers van de latere Grieken gezien kunnen worden. Op de Cycladische eilanden, Kreta en het vasteland van Griekenland laten zij sporen van hun cultuur na die nu als kunstvoorwerpen bestudeerd worden. Op de Cycladische eilandengroep, gelegen in het zuiden van de Aegeïsche zee tussen de oostkust van Griekenland en de westkust van het huidige Turkije, werden tussen 2000 en 1000 voor Chr. uit het plaatselijke marmer vooral sculpturen gehakt, die in verschillende typen onderscheiden kunnen worden. Zo zijn er zowel mannelijke als vrouwelijke figuren gemaakt, maar ook musicerende figuren, in hoogte variërend tussen twintig centimeter en anderhalve meter. Zij stelden in een vereenvoudigde geabstraheerde vorm het mannelijke en het vrouwelijke lichaam voor, waarop de details later met verf aangebracht werden. Over de identiteit van dergelijke figuren bestaan verschillende theorieën, zo stellen de vrouwen mogelijk een versie van de moedergodin voor en vormen zij een vruchtbaarheidssymbool, terwijl voor de overige figuren identificaties als bedienden van de doden, speelkameraadjes en vervanging van offergaven voorgesteld zijn. Idool van Amorgos, Athene, Nationaal Museum, ca. 2000-1500 v. Chr. 8 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Belangrijker voor de ontwikkeling van de kunst zijn de culturen geweest die bestonden op het eiland Kreta, de Minoïsche cultuur, en op het vasteland van Griekenland, de Myceense cultuur. Zo kende de Minoïsche cultuur een soort hiëroglyfenschrift, het Linear A, van waaruit zich een tweede schrift ontwikkelde, het Linear B, dat aan de basis zou staan van het latere Griekse alfabet. Minoïsche culuur Uit de opgravingen komt een beeld van de bewoners van Kreta naar voren als zijnde een goed georganiseerde en vredelievende gemeenschap met rijke handelscontacten. Zo is er Minoïsch aardewerk in Egypte en Turkije gevonden en haalden zij hun grondstoffen zoals goud uit Egypte. Nergens zijn oorlogshandelingen of wapens uitgebeeld. De zogenaamde ‘paleizen’ die op het hele eiland Kreta gebouwd werden (ook in Malia werd een paleis gevonden), functioneerden als centrum van een gemeenschap en kennen een gemeenschappelijke plattegrond. De cultuur spreidde haar invloed uit over het Middellandse Zeegebied. Zo zijn ook op het eiland Thera (Santorini) rijke sporen van Minoïsche invloed gevonden. Paleis van Knossos, ca. 1550 v. Chr. Architectuur Totdat de Engelsman Arthur Evans in 1899 op het eiland Kreta een opgraving begon, was het bestaan van een rijke cultuur daar de bevolking volledig onbekend. Evans begon zijn archeologische ontdekkingen in de plaats Knossos, waar hij al snel een omvangrijk architectonisch complex blootlegde, dat hij interpreteerde als het paleis van de legendarische koning Minos, die op Kreta geregeerd zou hebben. Al snel bleek dat het gebouw uit verschillende verdiepingen had bestaan, die gebouwd werden door stenen koud op elkaar te 9 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie stapelen (zonder specie) en door het gebruik van zuilen. Deze zuilen, hoogstwaarschijnlijk van hout, worden ‘Minoïsche zuilen’ genoemd. Deze zuilen kenmerken zich door een smalle basis en een brede bovenkant met daarop een zogenaamd kussenkapiteel. Zij werden door Evans in de restanten van het paleis in beton gereconstrueerd. Bovendien bleek dat de zich rond het centrale rechthoekige binnenhof bevindende vertrekken verschillende functies hadden. Aan de westzijde bevonden zich lange magazijnen met grote vaten, waarin voorraden bewaard werden. Aan het binnenhof vond hij cultusruimtes, en aan de oostelijk zijde residentiële vertrekken. De noordzijde van het complex bevatte werkplaatsen voor pottenbakkers en steenhouwers, terwijl zich aan de zuidelijke zijde een grote toegangstrap bevond. Ingangen bevonden zich aan alle zijden van het complex. Daarnaast bleek dat het complex van verschillende kanten te benaderen was, dat het niet verdedigbaar was, en dat het in de noordoostelijke hoek door middel van een geplaveide weg verbonden was met een dorp. Langs deze weg vonden de archeologen nog meer gebouwen, die verschillende functies gehad moeten hebben, zoals een herberg en een theater. Op basis van de opgravingresultaten en de vondsten kon het door Evans opgegraven paleis van Knossos gedateerd worden tussen 1700 en 1380 voor Chr., met de periode rond 1550 voor Chr. als hoogtepunt. Later zou blijken dat dit niet het eerste, maar het tweede paleis op deze plek was. Het eerste paleis, dat tussen 1900 en 1700 voor Chr. bestaan heeft, werd voor 1700 verwoest. Uit deze periode zijn weinig overblijfselen bekend. Door de opgravingen en vondsten kwam men voor de Minoïsche cultuur tot de volgende chronologie: de voorpaleistijd (3100-1900 v. Chr.), de oude-paleistijd (1900-1700 v. Chr.), de nieuwe-paleistijd (1700-1380 v. Chr.) en de postpaleistijd (1380-1000 v. Chr.), na de verwoesting van het nieuwe paleis. Schilderkunst De schilderkunst van de Minoïsche cultuur manifesteert zich in twee media: de beschilderde aardewerken vazen en de wandschilderkunst. Met name de bestudering van de beschilderde vazen is voor het begrip van de ontwikkeling van de schilderkunst van groot belang, omdat deze materie onvergankelijk is en dus bijna altijd gevonden wordt. Op deze manier kan gedateerd aardewerk helpen om de leeftijd van andere gevonden voorwerpen te bepalen. Voor de oude-paleistijd geldt dat alleen aardewerk gevonden is. Met name een type als de zogenaamde ‘snavelkan’ overheerst deze periode. De vazen werden gedraaid op een draaischijf en voorzien van een geschilderde decoratie, die zich vooral uit in geometrische en symmetrische motieven zoals spiralen, ovale patronen en geabstraheerde vegetatievormen. In de nieuwe-paleistijd blijft de vorm van de vaas bestaan, maar worden ook nieuwe types ontwikkeld. De decoratie van de patroonstijl, zoals bekend van de voorgaande periode, wordt uitgebreid met de natuur- of bloemenstijl, waarin de uitbeelding van vegetatie de hoofdrol speelt. Rond 1500 voor Chr. komt de zeestijl op, waarin men voor de motieven put uit de maritieme wereld: inktvissen, kleine zeediertjes en dolfijnen vormen nu de onderwerpen. Een motief als de ‘dubbele bijl’ lijkt eerder als een uitbeelding van een machtssymbool dan van een realistisch wapen opgevat te moeten worden. Naast de vaasschilderingen zijn er in het paleis van Knossos ook fragmenten van wandschilderingen gevonden, die de verschillende vertrekken sierden. Beroemd is het zogenaamde ‘Stierspringfresco’, dat waarschijnlijk een bepaald soort ritueel toont. Binnen de Minoïsche kunst en cultuur neemt de stier een belangrijke positie in; mogelijk werd hij als een god of heilig dier vereerd. De schilderingen in de vertrekken tonen onderwerpen uit het hofceremonieel, zoals de griffioenen naast de troon en de dansende prins, of uit de vrije natuur, zoals dolfijnen en patrijzen. Kenmerkend is dat bij de uitbeelding van de mensfiguur, zoals bij de wandschildering van ‘La Parisienne’, verschillende aanblikken gecombineerd worden: het gezicht in profiel, maar het oog frontaal. Bovendien blijft ook het kleurverschil tussen mannen en vrouwen, licht voor de vrouwen en donker voor de mannen, bestaan. Deze elementen zijn ook te herkennen in de voorstellingen op de zijkanten van de ‘Aghia Triadha- sarcofaag’ (ca. 1400 v. Chr.), die waarschijnlijk een religieuze of funeraire gebeurtenis voorstelt. 10 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Sculptuur Beeldhouwwerken komen in de Minoïsche cultuur slechts in klein formaat voor. Ze werden gemaakt van brons, steen, terracotta en ivoor, waarbij de laatste soms nog met goud werden bedekt (chryselefantine). De belangrijkste voorbeelden van vrijstaande sculpturen vormen de beide beeldjes van faience van de ‘slangengodinnen’ van gemiddelde 30 cm hoog. Dit type figuur wordt opgebouwd uit geometrische vormen zoals kegels, driehoeken en cilinders. Een andere vorm van beeldhouwkunst, het reliëf, wordt gebruikt in een aantal vazen en bekers zoals de ‘oogstvaas’ of ‘hoofdmanvaas’ (ca. 1550-1500 v. Chr.), waarin in steatiet een Oogstvaas, Heraklion, processie van mannen is uitgesneden, die Nationaal Museum, veel oog voor het detail laat zien. ca. 1550-1500 v. Chr. Over het einde van de Minoïsche cultuur op Kreta doen verschillende theorieën de ronde. Gedacht werd dat de ontploffing van het vulkanische eiland Thera (Santorini) een einde maakte aan de bewoning van het eiland en het bestaan van de paleizen. De uitbarsting en gedeeltelijke ontploffing van de vulkaan wordt echter rond 1500 voor Chr. gedateerd, terwijl men op Kreta sporen van bewoning heeft gevonden tot 1450 voor Chr., wat inhoudt dat niet dit natuurverschijnsel een einde maakte aan de cultuur op Kreta, maar iets anders. Hoogstwaarschijnlijk is Kreta rond 1450 voor Chr. overvallen en veroverd door het machtige en oorlogszuchtige volk der Myceners, dat haar grondgebied op het vasteland van Griekenland had. Zij heersten over Kreta totdat de cultuur daar rond 1370 voor Chr. verdween. Myceense cultuur Eerder dan de Minoïsche cultuur raakte de Myceense cultuur op het vasteland bekend. De Duitse archeoloog Heinrich Schliemann, die ook Troje ontdekte, groef tussen 1860 en 1870 de burcht van Mycene op. Het Myceense volk was, zoals de burcht en de voorwerpen laten zien, een volk van krijgers, dat tussen 1650 en 1200 voor Chr. haar sporen naliet. In deze periode werken de Myceners zich op tot het heersende volk op het vasteland. Architectuur Daar waar de Minoïsche cultuur open en toegankelijke paleizen kende, werden op het vasteland verdedigbare burchten op heuvels gebouwd, waarvoor als beste voorbeeld de burcht van Mycene wordt gezien. De burcht is te bereiken via de zogenaamde ‘Leeuwenpoort’, die rond 1250 voor Chr. aan de al bestaande verdedigingsmuren werd toegevoegd. De poort, nu nog zes meter hoog, werd gebouwd met cyclopische steenblokken, zo genoemd omdat men dacht dat alleen de reuzen, cyclopen, ze konden tillen. Boven de ingang bevindt zich een reliëf van twee heraldische leeuwen die een Minoïsche zuil flankeren. Dit driehoekige reliëf fungeert als een ontlastingsdriehoek, om het gewicht dat op de deksteen boven de doorgang rust te verminderen. Binnen de muren van de burcht bevonden zich woningen en het uiteindelijke paleis van de Myceense koningen. Het centrum van het paleis wordt gevormd door de ‘megaron’, een rechthoekige zaal met in het midden een ronde stookplaats, omgeven door vier zuilen. Voor deze zaal bevonden zich twee voorportalen. Oorspronkelijk was de zaal rijk versierd met wandschilderingen. 11 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Binnen de muren van het paleis bevinden zich twee oudere grafcirkels, grafcirkel A, gevonden door Schliemann en grafcirkel B, die in 1952 werd ontdekt. De beide grafcirkels Mycene, Leeuwenpoort met hun rijke grafgiften kunnen worden gedateerd tussen 1650 en 1450 voor Chr. In de grafcirkels bevonden zich put- of schachtgraven die voorzien waren van grafgiften, die duidelijk een toenemende welvaart van de Myceners laten zien. Of dit het gevolg was van roof en oorlog of van handel is onbekend. Wel zijn in de gevonden gouden maskers, zegelringen en ceremoniële dolken stilistische en thematische invloeden van de Minoïsche cultuur te zien. Vanaf 1500 voor Chr. doet een nieuw graftype haar intrede in de Myceense wereld, de ‘tholos’. Dit is een gebouwde grafkamer in de vorm van een bijenkorf, waarvan er in Mycene negen gevonden werden. Het best bewaarde voorbeeld werd door Schliemann, onterecht, ‘de schat-kamer van Atreus’ genoemd. Deze rond 1250 voor Chr. op een heuvelflank gebouwde koepel was te bereiken via een 35 meter lange in de rots uitgehouwen weg, die leidde naar de toegangspoort, waarboven zich weer een ontlastingsdriehoek bevond. De tholos zelf werd in korbeelbouw gebouwd: stenen werden naar binnen toe verspringend geplaatst en daarna aan de binnenkant afgekapt, waardoor een naarboven toe gebogen muur ontstond. Nadat het graf in gebruik werd genomen, werd over de toegangsweg en koepel een aarden heuvel, een ‘tumulus’, aangelegd. Schilderkunst De Myceense schilderkunst vertoont grote overeenkomsten met de Minoïsche. Ook in Mycene werden restanten van wandschilderingen gevonden, die de figuren in een combinatie van profiel en frontaal weergeven. Een verschil is echter dat de Myceense figuren wat stijver en minder verfijnd zijn uitgebeeld. Bovendien doen ook thema’s zoals jacht- en gevechtscènes hun intrede, waarvan op Kreta geen parallellen te vinden zijn. Het bovenstaande geldt ook voor het aardewerk, waarin Plattegrond van een megaron onder andere ook de dubbele bijl weer voorkomt, maar waar ook bijvoorbeeld de zogenaamde ‘Soldatenkrater’, een vaas van rond 1200 voor Chr. (Athene, Nationaal Museum), een typisch Myceens thema laat zien. 12 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Sculptuur en kunstnijverheid Naast het drie meter hoge reliëf boven de Leeuwenpoort is er slechts weinig overgebleven van sculptuur. In de grafcirkels binnen de burcht werden grafstèles gevonden, die ook weer jacht- en gevechtscènes laten zien. Daarnaast manifesteerde de sculptuur zich vooral op klein formaat in ivoor en terracotta. Een uitzondering vormt de ‘Beschilderde vrouwenkop’, gemaakt uit stucwerk, rond 1300 voor Chr. (Athene, Nationaal Museum). De gouden maskers en zegelringen die gevonden werden in de grafcirkels, tonen dat de Myceners ook goud kenden, dat mogelijk via de handel met Kreta uit Egypte verkregen werd. Of het goud door Myceense of Minoïsche kunstenaars bewerkt werd, blijft een vraag. Vanaf 1200 voor Chr. wordt het machtsgebied van de Myceners steeds kleiner, het schrift verdwijnt en er breekt een onrustige periode aan, de ‘Dark Ages’, waarin Griekenland een periode van verval doormaakt. Hoofdstuk 3: Griekse Kunst: achtste tot vijfde eeuw Na de ondergang van de Myceense beschaving vervalt Griekenland in een periode van onrust, waardoor er weinig tastbare sporen van beschaving gevonden zijn. Het Griekse gebied werd geregeerd vanuit kleine lokale koninkrijkjes, waar geen grote paleizen en burchten meer gebouwd werden. Deze periode duurde ongeveer tweehonderd jaar, waarna er weer, eerst door middel van het gevonden gedecoreerde aardewerk, een continuïteit optreedt, die aanleiding geeft tot de volgende periodisering van de Griekse kunstgeschiedenis: Geometrische periode 950-700 v. Chr. Oriëntaliserende periode 700-600 v. Chr. Archaïsche periode 600-480 v. Chr. Klassieke periode 480-400 v. Chr. (tussen 480-450 v.Chr. ‘strenge stijl’) Hellenistische periode 400/300-31 v. Chr. In deze periodes is de ontwikkeling van de Griekse schilderkunst en beeldhouwkunst naar een toenemend naturalisme te volgen. In de bouwkunst zullen gebouwen van steen de gebouwen van hout en leem gaan vervangen. De ontwikkeling die zich in deze media manifesteert, vormt de basis van de westerse kunstgeschiedenis en zal in latere tijden weer als voorbeeld en norm gaan fungeren, zoals in de Italiaanse renaissance en het neoclassicisme. Architectuur Uit de geometrische periode zijn geen stenen gebouwen overgebleven. Zowel de huizen als eventuele tempels waren van vergankelijk materiaal gebouwd. Pas in de oriëntaliserende periode gaat men de van oorsprong houten tempels vervangen door gebouwen van steen. Voor het dakgestel bleven houten balken gebruikt, die een dak van terracotta pannen droegen. De tempels blijven de belangrijkste gebouwen, die het blijkbaar waard gevonden werden om in steen vertaald te worden. De tempel was het huis van de godheid die daar vereerd werd. De eredienst vond voor de tempels op altaren plaats, terwijl in het binnenste van de tempel het cultusbeeld van de god kwam te staan. De vroegste tempels worden gebouwd volgens een vaststaand schema (plattegrond). Op een stenen sokkel, gevormd door de stereobaat en stylobaat, staat in het midden de cella met aan de oostzijde aangrenzend de pro-naos en aan de westzijde de opisthodomus. Dit geheel werd aan alle zijden omgeven door een zuilengalerij, waardoor er gesproken wordt van een peripterale tempel. In de vijfde eeuw wordt ook dit aantal zuilen in een wiskundige formule vastgelegd. Het aantal zuilen aan de smalle kanten wordt aan de lange kanten verdubbeld met toevoeging van één extra zuil. De vroegste tempels worden gebouwd in de zogenaamde Dorische orde, die 13 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie zich vooral laat herkennen aan het feit dat de zuil direct op de stylobaat staat, aan de vorm van het kapiteel en aan de onderverdeling van het fries in een afwisselend systeem van trigliefen en metopen. In de huidige tijd is van de oorspronkelijke kleurrijke decoratie van de tempels niets meer overgebleven. Voorbeelden van Dorische tempels zijn behalve in Griekenland te vinden in Paestum op het vasteland van Italië en in Segesta en Selinunte op Sicilië, gebieden die vanaf de zevende eeuw door de Grieken werden gekolonialiseerd. Plattegrond van een Dorische tempel Schilderkunst Naast een klein aantal wandschilderingen uit met name de vijfde en vierde eeuw, biedt vooral de bestudering van de beschilderde aardewerken vazen inzicht in de ontwikkeling van de schilderkunst. In de geometrische periode beperkt de decoratie zich vooral, zoals de naam al aangeeft, tot geometrische motieven, zoals: concentrische banden om de vaas, ruitmotieven, zigzaglijnen en de meanderband, die in een zwarte kleiverf op de vaas worden aangebracht. In de loop van deze periode wordt het oppervlak van de vaas steeds meer met deze motieven gedecoreerd. In de laatgeometrische periode (vanaf 775 v. Chr.) treden ook steeds meer mens- en dierfiguren op, die echter zeer schematisch worden weergegeven, zoals de zogenaamde Dipylonkraters en –amfora laten zien. In de oriëntaliserende periode blijft de schematische weergave van mens en dier Dipylonamfoor, Athene, gehanteerd, maar deze wordt wel langzaam Nationaal Museum, naturalistischer; de figuren worden minder ca. 750 v. Chr hoekig en met meer details weergegeven. De naam van de periode verwijst naar een toenemende invloed van motieven en ornamenten die uit naburige culturen, zoals Egypte en Perzië, afkomstig zijn. Met name de vazen uit Korinthe en Athene laten deze nieuwe motieven zien, zoals op de ‘Analatos-amfoor’, (ca. 700-675 v. Chr., Parijs, Louvre) en de ‘Eleusis-amfoor’ (ca. 650 v. Chr., Eleusis, Archeologisch Museum). Bovendien verschijnen er op de vazen in deze periode ook in toenemende mate verhalen uit de Griekse mythologie, de Odyssee en Ilias, die in de achtste eeuw door Homerus op schrift werden gesteld. De techniek waarin de decoratie op de vazen werd aangebracht staat bekend onder 14 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Exekias, zwartfigurige amfoor, vaticaanstad, vaticaans museum, ca. 540 v. Chr. de term ‘zwartfigurig’. De vaas, sinds de geometrische periode op het pottenbakkerswiel gedraaid, wordt gemaakt uit een klei die na het bakproces rood kleurt. De decoratie wordt daarentegen voor het bakken aangebracht met een klei die na het bakproces zwart kleurt. Nadat de vaas uit de oven komt, worden de details en binnenlijnen met een scherp voorwerp in de zwarte figuur weggekrast, waardoor de onderliggende rode kleur van de vaas weer zichtbaar wordt. Deze techniek zou ook tot laat in de laatarchaïsche periode in gebruik blijven. Vanaf circa 530 voor Chr. treedt er namelijk een nieuwe, de zogenaamde ‘roodfigurige’ techniek op. De vaas wordt nog steeds van een roodbakkende klei gemaakt, maar de figuur wordt nu uitgespaard door alles wat niet zichtbaar rood moet worden te bedekken met de zwartbakkende klei. De details worden nu niet weggekrast maar door middel van een penseel met slechts één haar opgelegd. Het voordeel van deze techniek is dat er meer in detail en daardoor naturalistischer gewerkt kan worden. Daarnaast werden ook andere pigmenten zoals bruin en wit gebruikt, zij het dat die over het algemeen op de al gebakken vaas werden aangebracht. Met name op de zogenaamde lekythen werd op de gebakken vaas een witte ondergrond aangebracht, waarop met natuurlijke pigmenten verschillende kleuren werden aangebracht. In de archaïsche vaasschilderkunst worden de vazen meestal alleen op de buik gedecoreerd, de lay-out wordt georganiseerder. Ook worden vazen steeds vaker gesigneerd, waardoor kunstenaarsnamen als bijvoorbeeld Exekias of Euphronius bekend geworden zijn. Bovendien onderzoeken de vaasschilders uit de zesde eeuw de mogelijkheden van ruimteweergave op het platte vlak, door bijvoorbeeld overlapping. Sculptuur Meidias-schilder, roodfigurige amfoor, Londen, British Museum, ca. 410-400 v. Chr. Het lijkt erop dat de kennis van en de behoefte aan sculptuur van groot formaat, zoals de Leeuwenpoort van Mycene, in de geometrische periode verdwenen is. Uit deze periode zijn slechts kleine beeldhouwwerken van ivoor en brons overgebleven, die vrouwen, ruiters en dieren voorstellen. Het vroegst bekende beeld van enigszins groot formaat is de zogenaamde ‘Dame d’Auxerre’, (Parijs, Louvre, h: 65 cm, kalksteen), een beeld dat hoogstwaarschijnlijk afkomstig is van Kreta. Het stelt een vrouwfiguur voor, die aan het begin staat van de ontwikkeling van de beeldhouwkunst van Griekenland. In dit beeld is de vrouwfiguur nog wel schematisch weergegeven, maar het geeft tegelijkertijd blijk van een interesse in de weergave van het menselijk lichaam, die met name in de archaïsche periode wordt uitgewerkt. Deze periode kent een aantal stijlkenmerken die in zowel de mannen- als de vrouwenbeelden te herkennen zijn, 15 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie namelijk de amandelvormige bolle ogen, de gebogen lijn van de wenkbrauw naar de neus, de archaïsche glimlach en de ‘appelwangetjes’. Het beeld van de man (kouros) toont de mannen bijna altijd naakt, terwijl het linkerbeen een stap naar voren doet. Door de naaktheid van de mannen zijn daar de anatomische details zoals schouder- en buikspieren en gewrichten zoals knie en elleboog aangegeven. Net zoals bij de architectuur geldt ook voor de beelden dat zij met pigmenten beschilderd werden, de mannen overwegend bruin en de vrouwen wit van kleur. De functie van dergelijke beelden kan variëren van cultusbeeld tot grafbeeld. Naast dergelijke vrijstaande levensgrote of meer dan levensgrote beelden werd beeldhouwkunst in reliëfvorm toegepast in de metopen en timpanen van de tempel, waar de Artemistempel op Korfoe (ca. 600 v. Chr.) een goed voorbeeld voor is. De ontwikkeling naar een naturalistische weergave van het menselijk lichaam, zoals die in de archaïsche periode te volgen is, vindt haar hoogte- en eindpunt in het beeld van de ‘Kritiosjongen’, die in het puin op de Akropolisheuvel gevonden werd (Athene, Akropolis Museum, marmer, h: 117 cm). Dit beeld, dat rond 480 voor Chr. gedateerd wordt, vormt door de veranderende vormgeving het begin van de nieuwe periode, de klassieke periode. Niet alleen zijn de kenmerken van de archaïsche periode vervangen door een ‘streng’ gezicht met volle lippen en een brede kaak, ook is hier voor het eerst de ‘contrapostohouding’, de houding die de mens aanneemt in een rustpositie, aangegeven. Deze weergave zou de canon voor de beeldhouwkunst gaan worden, die in de klassieke periode verder wordt uitgewerkt. Een verfijning van de nieuwe stijl treedt op bij de reliëfs van de Kritiosjongen, Athene, ‘Ludovisi-troon’ (Rome, Museo Nazionale delle Terme ca. Akropolis Museum, 480-470 v. Chr., marmer, h: gem. 90 cm). De beeldhouwer ca. 480 v. Chr. toont hoe Aphrodite uit het water komt en weet onder haar natte gewaad de contouren van het vrouwelijk lichaam weer te geven. Deze wijze van weergave leidde tot de term ‘wet-drapery’ of ‘natte-plooienstijl’. De beelden die na de Kritiosjongen gemaakt worden tonen steeds meer een variant op deze houding. Het hoofd gaat ten opzichte van de romp van het lichaam bewegen, de ledematen gaan meer een vrije houding aannemen en meer in de ruimte staan, zoals de ‘Doryphorus van Polykleitos’ (Napels, Nationaal Museum, ca. 440 v. Chr., marmer, h: 212 cm). Dit laatste beeld is alleen nog bekend door een marmeren kopie uit de Romeinse tijd naar een bronzen Grieks origineel, dat verloren is gegaan. Voor vele van de tegenwoordig bekende Griekse beelden geldt dat zij bekend zijn door Romeinse marmeren kopieën. De Romeinen importeerden op grote schaal bronzen Griekse beelden naar Italië, die daar, door de grote vraag, in verschillende marmeren exemplaren werden vermenigvuldigd, zoals de ‘Diskobolos van Myron’ (orgineel ca. 450 v. Chr.). Door de nog bewaard gebleven originele bronzen beelden, zoals de ‘Wagenmenner van Delphi’ (Delphi, Museum, ca. 478-474 v. Chr., brons, h: 180 cm), de ‘Twee bronzen strijders van Riace’ (Reggio Calabria, Nationaal Museum, ca 460-450 v. Chr., brons, h: 200 cm) en de ‘Poseidon of Zeus van Artemision’ (Athene, Nationaal Museum, ca. 460-450 v. Chr., brons, h: 209 cm) kan een indruk verkregen worden van de Griekse bronsgietkunst. 16 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Hoofdstuk 4: Griekse kunst: vijfde tot eerste eeuw De vijfde eeuw voor Chr. wordt als het hoogtepunt van de Griekse beschaving gezien. In 480 voor Chr. hadden de Grieken in een verbond de Perzen, die gedeeltes van Griekenland overheersten, verslagen in de strijd bij Plataia. De Atheners zouden, in tegenstelling tot de Spartanen, de Perzen blijven bevechten. Athene stichtte in 477 voor Chr. de Delisch-Attische Zeebond, gelegerd op het eiland Delos, waar vandaan de Griekse steden op de westelijke Reconstructie kust van het huidige Turkije (Ionië) werden Akropolisheuvel beschermd. Mede door dit verbond wisten de Atheners steeds meer macht te verkrijgen, waardoor rond 456 voor Chr. gesproken mag worden van het Atheense rijk. Deze machtspositie zou echter weer door de tegenstanders, met name door Sparta, bevochten worden. Tussen 432-421 voor Chr. waren Sparta en Athene in de Peloponnesische Oorlog verwikkeld, die na een vredes-bestand in 415 voor Chr. weer uitbrak toen Athene Syracuse aanviel. Het doek viel voor Athene toen haar vloot in de strijd van Aigospotami vernietigd werd. Als uiting van de machtspositie van Athene mag echter het grote bouwproject op de Akropolis-heuvel gezien worden. De Perzen hadden namelijk kort voor 480 voor Chr. de al bestaande tempels op de Akropolisheuvel in brand gestoken, waardoor er weinig overbleef dat na de overwinning van de Atheners nog gebruikt kon worden. Onder de grote leider van Athene, Pericles, die van 460 tot 429 voor Chr. de tiran was, werd de Akropolisheuvel in verschillende bouwetappes weer vormgegeven. Architectuur Het eerste en belangrijkste gebouw dat herbouwd werd op de heuvel was de tempel van Athena Parthenos (Athena de maagd), het Parthenon. Tussen 447-432 voor Chr. verrees hier onder leiding van de architecten Ictinus en Callicrates de grootste Dorische tempel van Griekenland, 69 meter lang en 31 meter breed. De cella bestond uit een dubbele rij Dorische zuilen, terwijl in de Ophistodomus, waar Athena’s schatten bewaard werden, al de nieuwe bouworde, de Ionische, door middel van zuilen geïntroduceerd werd. Door de grootte van de tempel werd een optische correctie noodzakelijk. De stylobaat maakt een lichte curve naar buiten toe, terwijl de zuilen een zwellend profiel kregen en licht naar binnen hellen. Werden deze correcties niet toegepast, dan zouden de horizontale lijnen in het midden lijken te zakken. In de cella van het Parthenon kwam het cultusbeeld van ‘Athena Parthenon’ van de hand van Phidias, de beeldhouwer en bouwopzichter van het gehele project, te staan. Nadat de bouw van de tempel voltooid was, werden onder leiding van de architect Mnesicles tussen 437-432 voor Chr. de propylaeën, de toegangsgebouwen tot het terrein, gebouwd. Twee vleugels in de Dorische stijl flankeerden de toegangsweg tot het binnenste terrein. Door de Peloponnesische Oorlog werden de zijvleugels nooit voltooid. Het derde bouwwerk was de Athena Nike-tempel, gewijd aan de overwinning op de Perzen en gebouwd 430-420 voor Chr. Deze kleine tempel toont de nieuwe bouwstijl, de Ionische orde, die voor het eerst in het huidige Klein-Azië rond 575-560 voor Chr. werd toegepast. De grootste verschillen ten opzichte van de voorgaande orde, de Dorische, zijn het basement, waarop de zuilschacht geplaatst wordt, de vorm van de kapiteel, die nu twee krullen (voluten) krijgt, 17 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie en het doorlopende fries, dat niet meer wordt onderverdeeld in trigliefen en metopen. Deze nieuwe stijl wordt ook gebruikt in het laatste bouwproject op de Akropolisheuvel, het ‘Erechteion’, dat tussen 421 en 406 voor Chr., met enige onderbrekingen, gebouwd werd. Het is een merkwaardig gebouw, bestaande uit een aaneenschakeling van verschillende cultusruimtes op verschillende niveaus met aan de zuidzijde de beroemde maagdengalerij met de kariatiden. De Ionische orde zou de Dorische gaan vervangen. Rond 400 voor Chr. doet de Korinthische orde haar intrede. Deze orde is op te vatten als een variant van de Ionische. Het grootste verschil bevindt zich in het kapiteel, waar acanthusgebladerte de plaats van de voluten inneemt. De Korinthische orde zou vooral in de navolgende hellenistische periode meer toegepast gaan worden. In deze periode worden ook de eerste gewelfde ruimtes gebouwd, zoals de grafkamers van ca. 350 voor Chr. in Labranda (Karië), waar het ton- of tunnelgewelf wordt toegepast. Schema Dorische, Ionische en Korinthische orden naast elkaar. Naast de tempels bouwden de Grieken vanaf de vierde eeuw voor Chr. stenen theaters, in navolging van oorspronkelijke natuurlijke plekken, waar de tragedies en komedies werden opgevoerd. Het stenen theater werd in een halfrond in de helling van een heuvel gebouwd. De helling werd gebruikt voor de zitplaatsen (cavea) met in het diepste punt het orchestra, waar de opvoeringen plaatsvonden. Aan de achterzijde van de orchestra ligt de skene, waar de acteurs zich konden verkleden. De orchestra werd door de proskenion, een verhoging, van de skene gescheiden. Voorbeelden van theaters zijn in het hele Griekse gebied te vinden, zoals in Athene het Dionysiustheater en in Epidaurus een groot theater met een doorsnede van 130 meter. Sculptuur De klassieke stijl blijft de gehele vijfde eeuw gehanteerd met het verschil dat vanaf het midden van de periode vooral de natte-plooienstijl meer toegepast gaat worden. De timpaansculptuur van het Parthenon, sinds begin negentiende eeuw in het British Museum 18 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie te Londen ondergebracht, toont deze stijl in onder meer de beelden van de drie vrouwfiguren uit de oostzijde. Ook de ‘Sandalenbindster’ (Athene, Akropolis Museum, ca. 410-405 v. Chr., marmer, h: 106 cm) toont een diepe plooival met daaronder een suggestie van het vrouwelijke lichaam. Parthenon, Athene, Oostfronton, drie vrouwenfiguren, Londen, British Museum Uitzonderlijk in de Griekse sculptuur is het doorlopende fries rond de buitenkant van de cella van het Parthenon, dat tegelijkertijd met de bouw gedateerd wordt. Hier is namelijk een contemporaine gebeurtenis uitgebeeld (de Panathenische processie), iets wat in de Griekse beeldhouwkunst zelden voorkomt. Deze processie trok eens in de vier jaar vanuit de benedenstad naar de Akropolis om daar aan het cultusbeeld een nieuwe peplos aan te bieden. Over een lengte van 160 meter zijn sterfelijke figuren op de buitenkant van de tempel uitgebeeld. Parthenon, Athene, Reliëf van Panathenische processie, oostfries, Parijs, Louvre, 447-438 v. Chr. Het ‘Cultusbeeld’ werd rond 438 voor Chr. door Phidias gemaakt. Hoewel het origineel verdwenen is, is het beeld bekend uit beschrijvingen en door latere en kleinere kopieën. Het werd gemaakt uit marmer, ivoor en goud en was bijna 11,5 meter hoog. Een andere opmerkelijke vernieuwing in de beeldhouwkunst vindt plaats bij de zuilen aan de zuidzijde van het Erechteion. Daar zijn de zuilen namelijk in de vorm van vrouwenfiguren gehakt, de kariatiden. Deze vorm van zuilen zal met name in het neoclassicisme van de negentiende eeuw weer haar intrede doen in de bouw- en beeldhouwkunst. De vernieuwingen in de beeldhouwkunst zullen ook in de laatste periode van de Griekse kunst, het hellenisme, doorgevoerd worden. Naast de mythologie komen nu ook meer voorbeelden van onderwerpen uit het dagelijkse leven voor, zoals kinderen en andere stervelingen in allerlei 19 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie gedaantes. De beelden gaan ook meer een bepaalde expressie, pathos, uitdrukken en worden ruimtelijker weergegeven. Waren de beelden uit de klassieke periode vooral nog bedoeld om frontaal gezien te worden, het hellenistische beeld daarentegen toont steeds meer verschillende aanzichten vanuit verschillende posities. In de sculpturen van het ‘Pergamonaltaar’ (Berlijn, Staatliche Museen, ca. 175-150 v. Chr., marmer, h: 230 cm) is te zien dat de kledingplooien en krullen in de hoofd- en baardharen dieper worden uitgewerkt en dat er veel nadruk komt te liggen op de weergave van de spierbundels van de mannelijke figuren. Als laatste is nog op te merken dat de figuren dynamisch, als zijnde in beweging, worden weergegeven, zoals de ‘Nike van Samothrace’ (Parijs, Louvre, ca. 180 v. Chr., marmer, h: 245 cm) en de ‘Laokoöngroep’ (Rome, Vaticaans Museum, 2de eeuw v. Chr., marmer, h: 240 cm). Nike van Samothrace, Parijs, Louvre, ca. 180 v. Chr. Het hellenisme begint met de komst van Alexander de Grote (356-323 v. Chr.), een Macedonische prins, die door zijn grote veroveringstochten zowel in het oosten als in het zuiden grote gebieden aan het Griekse Rijk wist toe te voegen. Alexander de Grote zou dan ook in de schilderen mozaïekkunst een geliefd onderwerp blijven, zoals in het ‘Alexandermozaïek’, een Romeins mozaïek (Napels, Nationaal Museum, 1ste eeuw v. Chr., 270 x 520 cm), dat echter een kopie is van een verloren muurschildering uit 310 voor Chr. In dit mozaïek wordt met perspectivische verkorting en licht-en-schaduwwerking de illusie van ruimte en diepte op het platte vlak gecreëerd. Dit geldt ook voor het ‘Mozaïek van de drinkende duiven’ uit de tweede eeuw voor Chr. (Rome, Capitolijns museum, kopie uit de tweede eeuw na Chr., 98 x 85 cm). Bovendien sluit de keuze voor het onderwerp aan bij de vernieuwingen die plaatsvonden in de beeldhouwkunst. Daarnaast wordt ook in de vaasschilderkunst de nadruk steeds meer gelegd op de weergave van diepte en de bewegelijkheid van de figuren, zoals de zogenaamde ‘Canossavazen’ uit de late vierde eeuw voor Chr. laten zien. Na de dood van Alexander de Grote valt het Griekse Rijk uiteen in koninkrijkjes van de voormalige generaals, die elkaar onderling bevechten, zoals Alexandrië in Egypte, Pergamon in het huidige Turkije en Syrië in het oosten. Vanaf het midden van de derde eeuw verloor het voormalige Griekenland echter steeds meer grondgebied aan het opkomende Romeinse Rijk. In 31 voor Chr. zouden de Romeinen de Grieken bij de Slag om Actium voorgoed verslaan. 20 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Alexandermozaïek, detail, Romeinse kopie uit de 1ste eeuw naar Grieks origineel uit ca. 310 v. Chr. Hoofdstuk 5: Etrusken en Romeinen De Etrusken Ten tijde van de beschaving van de Grieken en de daarbijbehorende kunst wordt het huidige grondgebied van Toscane en Lazio in Italië bewoond door het volk der Etrusken (Etruriërs). Over de herkomst van dit volk, dat vooral gekend is door beschrijvingen van de latere Romeinen en door archeologische opgravingen, is nog veel onduidelijk. Zij zijn of afkomstig uit het huidige Anatolië (Turkije) of ze zijn een inheems volk geweest. Over hun cultuur is veel nog onduidelijk, maar gebleken is wel dat de Etrusken gedurende het eerste millennium steeds meer onder Griekse invloed komen te staan en daardoor weer als voorlopers van de Romeinen kunnen worden gezien. Bovendien zijn ook typisch Etruskische aspecten in de latere Romeinse kunst te ontdekken. Zo was Rome een Etruskische stichting die vanaf de achtste eeuw tot de uitroeping van de Romeinse Republiek door een koning werd bestuurd. Etrurië was echter geen bestuurlijke eenheid, maar bestond uit afzonderlijke stadstaten die individueel geregeerd werden. Vanaf 510 voor Chr., wanneer de Romeinse Republiek haar grondgebied gaat uitbreiden, zal de ene na de andere Etruskische stad onder Romeinse overheersing komen te staan. De bestudering van de Etruskische kunst en cultuur vindt vooral plaats aan de hand van de opgravingen van de graftombes en hun inhoud, die nog te vinden zijn in de necropolen van Tarquinia, Vulci, Veji en Volterra. Daar de Etruskische kunst in toenemende mate onder invloed van de Griekse beschaving komt te staan, wordt voor de eerste dezelfde periodisering en terminologie aangehouden, zij het dat een periode bij de Etrusken later begint dan bij de Grieken. 21 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Zo onderscheidt men de volgende chronologie: Villanova-cultuur Oriëntaliserende periode Archaïsche periode Klassieke periode Hellenistische periode ca. 900-675 v. Chr. ca. 700-600/550 v. Chr. ca. 600-450 v. Chr. ca. 450-300-/250 v. Chr. ca. 300-100 v. Chr Architectuur Bovengronds is slechts weinig Etruskische architectuur overgebleven. Zo zijn de vele tempels van de Etrusken alleen bekend door opgravingen en beschrijvingen van de Romeinse architect Vitruvius (ca. 25 v. Chr.). De Etruskische tempel bezit aspecten die doen denken aan de Griekse tempel, maar heeft daarnaast wel een eigen karakter, dat weer gedeeltelijk terugkeert in de latere Romeinse tempel. Zo staat de Etruskische tempel op een stenen fundament, maar werd zij voor het overige, met uitzondering van de terracotta dakpannen, gebouwd uit vergankelijk materiaal. De cella, die te bereiken was via de diepe pro-naos, nam de gehele breedte van het fundament in. Een andere bijzonderheid is dat de cella onderverdeeld was in drie afzonder-lijke ruimtes, een noodzaak voortkomende uit het feit dat de Etrusken drie hoofdgoden vereerden. Reconstructie van de tempel van Veji Van de eerste woningen van de Etrusken, die bestonden uit eenvoudige ovaalvormige hutten, geven de zogenaamde huturnen uit de negende eeuw voor Chr. een goede indruk, omdat van de woningen zelf geen tastbare sporen overgebleven zijn. Een aanvulling op het beeld van de woningen van de Etrusken kunnen de graftombes geven, die met name in de necropolen rond de steden Tarquinia en Cerveteri te vinden zijn. In de tufstenen ondergrond werden grafkamers uitgehakt, die in details de indruk wekken een huis voor een dode te zijn. Een voorvertrek biedt toegang tot de grafkamer, waar banken werden uitgehakt om het lichaam van de overledene te kunnen bijzetten. Bovengronds werd boven de grafkamer een cirkel van tufsteen gebouwd, waarbinnen een aarden heuvel werd opgeworpen. Zo ontstond het zogenaamde tumulusgraf, dat vanaf ongeveer 700 voor Chr. voorkomt. Na 550 voor Chr. wordt dit type verlaten en vervangen door het ‘dobbelsteengraf ’. Uit de tweede eeuw voor Chr. dateert de Porta Augusta in Perugia, een stadspoort die nog onder Etruskische invloed is gebouwd. Deze poort toont een van de kenmerken van de bouwkunst onder de latere Romeinen, namelijk de toepassing van de rondboog, waardoor de drukkrachten van het bovenliggende gewicht beter gereguleerd kunnen worden. Beeldhouwkunst Naast de stenen as-urnen, die stilistisch een sterke overeenkomst vertonen met de Griekse beeldhouwkunst, blinken de Etrusken uit in bronsbewerking. De wijze waarop het lichaam van de beroemde ‘Wolvin van Rome’ (Rome, Capitolijns Museum, ca. 500-450 v. Chr., brons, h: 85 cm) bewerkt is, laat blijken dat zij een grote voorliefde voor de uitbeelding van de werkelijkheid hebben. Wolvin van Rome, Rome, Capitolijns Museum, ca. 500-450 v. Chr. 22 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie De ‘Mars van Todi’ (Rome, Vaticaans Museum, ca. 400-390 v. Chr., brons, h: 141 cm) staat in de contraposto-houding, maar laat tevens typisch Etruskische elementen zien, zoals het borstkuras en het ontbreken van de levendigheid, die juist de Griekse beelden kenmerkt. Dezelfde kenmerken gelden ook voor een beeld uit de eerdere archaïsche periode, de ‘Apollo Capitolijnse Brutus, van Veji’. Apollo, gemaakt uit terracotta, heeft Rome, Capitolijns een kleed aan en kent een grovere uitwerking Museum, ca. 300 v. Chr. van de archaïsche kenmerken dan de Griekse beelden uit dezelfde periode. Het beeld stond oorspronkelijk op de nok van de tempel en behoorde daarmee tot de zogenaamde akroteria. Andere sculptuur die zich aan de tempel bevond waren de terracotta antefixen. De zogenaamde ‘Capitolijnse Brutus’ (Rome, Capitolijns Museum, ca. 300 v. Chr., brons, h: 31,5 cm) toont een aspect van de Etruskische kunst dat in de Griekse kunst is ondervertegenwoordigd, maar dat juist in de Romeinse beeldhouwkunst een grote rol gaat spelen: het portret. De individuele gelaatstrekken in de kop geven aanleiding hierin de weergave van een man op een bepaalde leeftijd met bepaalde uiterlijke kenmerken, een portret, te vermoeden. Schilderkunst Ook de Etruskische schilderkunst is stilistisch zeer verwant aan die van de Grieken. Zij is vooral in de wandschilderingen in de vele graftombes bewaard gebleven, hoewel de Etrusken ook beschilderde aardewerken vazen kenden. De thematiek in de vroegste tombes lijkt ontleend te zijn aan bezigheden en gebruiken uit het dagelijks leven. Zo toont de ‘Tombe van de jacht en de visvangst’, ca 510 voor Chr., in Tarquinia een voorstelling waaraan de tombe haar naam ontleent en de ongeveer gelijktijdige ‘Tombe van de leeuwinnen’, ook in Tarquinia, dansende en aanliggende figuren. Aan het einde van de zesde eeuw voor Chr. doen ook steeds meer Griekse mythologische scènes hun intrede in de muurschilderkunst van de Etrusken. Romeinen In 510/509 voor Chr. wordt de Etruskische koning, Tarquinius Superbus, door de inwoners van Rome verjaagd en wordt de Republiek van Rome uitgeroepen. In de navolgende eeuwen zullen de Romeinen de Etruskische stadstaten veroveren en bij hun rijk inlijven. Het blijft echter niet bij de Etruskische steden, ook ander grondgebied wordt onder Romeinse heerschappij gebracht. Aan het begin van de derde eeuw voor Chr. hadden de Romeinen bijna heel Zuid-Italië in hun bezit, met uitzondering van de Griekse kustkoloniën. Deze zouden echter in 270 voor Chr. ook in Romeinse handen vallen. Gedurende de navolgende eeuwen zouden de Romeinen het gehele Middellandse Zeegebied in handen hebben en in de eerste eeuw voor Chr. zouden ook grote gebieden ten noorden van de Alpen aan het Romeinse Rijk worden toegevoegd. Uiteindelijk bereikte het Romeinse grondgebied zijn grootste omvang onder keizer Trajanus (98-117 na Chr.). Na de dood van Julius Ceasar in 44 voor Chr. raakte de Romeinse Republiek in een burgeroorlog verwikkeld, waar in 30 voor Chr. door Octavianus een einde aan gemaakt wordt. Hij wordt in 27 voor Chr. door de Romeinse senaat tot Augustus (‘de Verhevene’) benoemd, waarmee de keizertijd begint. 23 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Architectuur De belangrijkste vernieuwing die de Romeinen in de bouwkunst doorvoeren, is niet zozeer de vormentaal die zij hanteren, want die ontlenen ze aan die van de Etrusken en de Grieken, maar de techniek van het bouwen. Zij ontdekten namelijk de mogelijkheden van beton, een materiaal dat zij vanaf het einde van de derde eeuw voor Chr. gingen toepassen. Zij mengden binnen een bekisting het ‘pozzolana’ (vulkanische aarde) met zand, kalk, water en brokken steen, waardoor een keiharde kern ontstond, het ‘opus caementicium’. Deze betonnen kern werd aan de buitenzijde bekleed met behouwen natuur-, breuk- of baksteen. Door deze nieuwe techniek te combineren met de toepassing van de rondboog wisten de Romeinen tot dan toe ongekende hoogtes te bereiken in de bouwkunst en waren zij in staat tot het bouwen van grote gewelven. Deze bouwwijze werd ook gebruikt bij de verschillende woningtypes, die het beste bestudeerd kunnen worden aan de hand van voorbeelden in Ostia, Herculaneum en Pompeii. In Ostia, de oude havenstad van Rome, woonden op een klein grondgebied vele mensen bij elkaar in hoogbouw: de insula. Rond een open binnenhof werden tot vier of vijf verdiepingen hoge appartementencomplexen gebouwd, die via een centrale trapopgang te bereiken waren. Op de begane grond bevonden zich aan de straatzijde meestal ‘tabernae’ (winkeltjes). Het andere type, de domus (eengezinswoning), komt met name voor in de door de uitbarsting van de Vesuvius (79 na Chr.) bedekte de steden Herculaneum en Pompeii. Een vestibulum leidde naar het hart van de woning, het atrium met het impluvium. Om het atrium bevonden zich de verschillende ruimtes zoals de ontvangstzaal (tablinium) en de eetzaal (triclinium). Achter in het huis bevond zich het peristylium: een zuilengalerij met kleine vertrekken rond een tuin. Reconstructie en plattegrond van een Romeins huis Beeldhouwkunst Een belangrijk aspect van de Romeinse beeldhouwkunst is het portret, dat de Romeinen hoogstwaarschijnlijk via de Etruskische kunst hebben leren kennen. De Romeinen streven in hun portretkunst naar ‘verisme’: een werkelijkheidsgetrouwe weergave van het gelaat van een persoon tot in de kleinste details. Berichten uit de tweede eeuw voor Chr. spreken namelijk van een belangrijke functie voor de portretkunst. Polybius, een Griekse geschiedschrijver uit de tweede eeuw voor Chr. schrijft het volgende: Barberini man, Rome, Conservatorenpaleis, 1ste eeuw n. Chr. “Het portret van de overledene is een masker, waarbij uiterste zorg is besteed aan het behoud van de gelijkenis qua vorm en contour. Zij vertonen deze portretten bij openbare offers en vereren ze dan in een geest van wedijver. En wanneer een vooraanstaand familielid sterft, voeren zij ze mee in de uitvaartstoet en laten ze dragen door degenen die qua afmetingen en bouw de meeste gelijkenis met de overledene vertonen.” (Polybius VI 53) 24 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie De portretkunst is dan ook rijk vertegenwoordigd in de grafreliëfs, maar ook in driedimensionale portretten van rijke patriciërs en keizers. Schilderkunst De woonhuizen, maar ook de graven van de Romeinen waren zowel gedurende de republiek als in de keizertijd gedecoreerd met wandschilderingen en de aanverwante mozaïektechniek. De ontwikkeling van decoratie door de frescoschilderkunst is aan de hand van wandschilderingen in de villa’s in Pompeii vastgesteld, waardoor gesproken wordt van de vier verschillende Pompejaanse stijlen. De eerste twee vallen in de republikeinse tijd, de laatste twee in de keizertijd. Eerste Pompejaanse stijl: gedurende de tweede eeuw voor Chr. werden vooral marmeren platen geïmiteerd door grote gekleurde geschilderde vlakken pleisterwerk, die door stucwerk in reliëf van elkaar gescheiden werden. Tweede Pompejaanse stijl: van ca. 80 voor Chr. tot 15 na Chr. blijven de imitaties van marmeren panelen behouden. De zuilen en richels worden echter niet meer door middel van driedimensionaal pleisterwerk uitgevoerd, maar illusionistisch geschilderd. Daarnaast wordt ook de illusie van geopende wanden met doorkijkjes naar buiten, naar architectuur, gegeven. Deze architectuur wordt in perspectief weergegeven, zonder dat dit het mathematische perspectief is. Soms bevinden er zich verschillende verdwijnpunten in een vlak. Derde Pompejaanse stijl: tussen 15 en 40 na Chr. treedt er een onderverdeling van de wanden in drie registers op. Op de sokkelzone, die soms nog uit de imitatie van marmeren panelen bestaat, komen plantenmotieven voor. De middelste zone is de belangrijkste, waarbij soms de suggestie van opgehangen schilderijen gegeven wordt. De wand wordt ten slotte aan de bovenkant afgesloten met een smal register. Tussen de verschillende registers, die ook nog verticaal gescheiden kunnen worden, komen sierlijke ornamenten voor. Vierde Pompejaanse stijl: tussen 40 en 79 na Chr. worden alle voorgaande stijlen gecombineerd, wat leidt tot een zeer overdadige stijl met vaak irreële architectonische motieven. Hoofdstuk 6: Romeinse architectuur en beeldhouwkunst in de keizertijd Onder de keizers zal de stad Rome continu verfraaid worden met publieke werken en monumentale gebouwen. Algemeen kan worden gezegd dat onder de keizers de stad Rome omgebouwd wordt tot een stad van marmer. De gebouwen in de stad Rome behoren tot de grootste en bekendste van het Romeinse Rijk, maar de verschillende typen van bouwwerken waren in elke grote Romeinse stad aanwezig. Romeinse architectuur Het kloppende hart van elke Romeinse stad werd gevormd door het forum, het stadscentrum, waar de drie belangrijke pijlers van de Romeinse samenleving – religie, politiek en handel – samenkwamen. In Rome zou dit uitgroeien tot het Forum Romanum, dat al vanaf 600 voor Chr. als marktplein werd gebruikt. Nadat het in de loop der eeuwen verwaarloosd was (het stond in de achttiende eeuw bekend als ‘campo vaccino’, de koeienweide), werd het gedurende de negentiende eeuw opgegraven en tot een archeologisch park omgevormd. Ten tijde van de republiek en voortgezet in de keizertijd bevonden zich hier de gebouwen die gebruikt werden voor de handel, religie en politiek. Zo was de politiek vertegenwoordigd door de curia, het senaatsgebouw, dat in haar huidige gedaante uit de derde eeuw dateert en de rostra, het sprekerspodium, oorspronkelijk uit de vierde eeuw. 25 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Plattegrond van het Forum Romanum De handel werd gedreven in de basilica, het grootste overdekte gebouw van de Romeinen. De Basilica Aemilia werd in de tweede eeuw voor Chr. gebouwd als gerechtshof, maar later ook gebruikt als handelsplaats. Als voorbeeld voor een basilica kan de basilica van Maxentius (ca. 306-313) dienen. Gebouwd op een platform van 100 bij 75 meter bevond zich in het midden een hoge en brede middenbeuk, die aan beide kanten geflankeerd werd door een lagere en smallere zijbeuk, met aan de lange westelijke zijde de ingang naar de hal. Aan de smalle kant van de middenbeuk bevond zich het hiërarchisch belangrijkste gedeelte van het gebouw, de absis, waar zich in dit geval het kolossale beeld van keizer Constantijn bevond. Plattegrond en reconstructie van de De tempels op het Forum Romanum, zoals die van Castor en Pollux, de tempel van Vesta en de tempel van Antoninus Pius en Faustina, zijn tegenwoordig slechts nog in restanten bewaard gebleven. Voorbeelden van nog volledig bewaard gebleven tempels bevinden zich op het Forum Boarium, waar rond 100 voor Chr. de tempel van Fortuna Virilis (eigenlijk gewijd aan Portunus) gebouwd werd. Deze tempel toont waar de Basilica van Maxentius 26 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Romeinen hun tempelbouw op baseerden: op de Etruskische en Griekse wijze van tempels bouwen, maar dan gecombineerd. De tempel is namelijk gebouwd op een stenen sokkel, die alleen aan de voorzijde te betreden is, heeft een pro-naos met Ionische zuilen, en slechts één cella, die echter wel de volledige breedte van de sokkel inneemt. Daardoor bevinden zich aan de zijkanten en de achterzijde van de cella geen vrijstaande zuilen zoals bij de Griekse tempel, maar halve zuilen die tegen de wand zijn aangebracht. Naast de tempel van Fortuna Virilis staat de tempel van Hercules, die door zijn ronde vorm soms – maar ten onrechte – als een tempel van Vesta wordt beschreven. De ronde vorm en het marmer dat gebruikt werd voor de tempel, zijn voor zijn bouwtijd, uitzonderlijk. Een opmerkelijke tempel werd tussen 125 en 128 in opdracht van keizer Hadrianus gebouwd, op de plek waar al in de tijd van keizer Augustus een tempel stond: het Pantheon, een tempel gewijd aan alle Romeinse goden. Het zou een van de meest invloedrijke gebouwen voor de latere architectuurgeschiedenis worden. Achter een Korinthische pro-naos verheft zich de eerste vrijstaande en zichzelf dragende koepel uit de bouwkunst, 43,2 meter in diameter. De koepel wordt gedragen door het zware, met pijlers versterkte, opgaande muurwerk van de cilinder. De koepel zelf bestaat uit gegoten beton, dat, naarmate men dichterbij de opening in het midden van de koepel komt, lichter van samenstelling wordt en dunner in doorsnee. Pantheon, Rome, 125-128 Door de enorme politieke en economische groei van Rome bood het Forum Romanum niet meer genoeg ruimte voor alle activiteiten die hier plaatsvonden. Aan het einde van de Republiek werd begonnen met de aanleg van een nieuw forum, het Forum van Julius Ceasar, ten noorden van het Forum Romanum. In de keizertijd werd deze traditie voortgezet met de bouw van de keizersfora, een plein met een tempel, omgeven door een zuilengalerij. Aan elkaar grenzend werden de fora van Julius Ceasar, Augustus, Vespasianus, Nerva en Trajanus gebouwd. De laatstgenoemde is het grootst in omvang en bevat naast een tempel de zuil van Trajanus, de Basilica Ulpia en twee halfronde zijvleugels, de zogenaamde exedrae. Ten noorden van het Forum van Trajanus strekten zich de markten van Trajanus uit, waarvoor een gedeelte van de aanwezige heuvel werd afgegraven. 27 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie In de markten van Trajanus bevinden zich enkele grote overdekte ruimtes met een kruisgewelf van beton, ontworpen door de architect van Trajanus, Apollodorus van Damascus. Plattegrond van de keizersfora Ten zuiden van het Forum Romanum verheft zich de Palatijnse heuvel, waar volgens de legende Romulus in 753 voor Chr. Rome gesticht zou hebben. Ten tijde van de republiek bezaten vele vooraanstaande Romeinen, zoals Cicero, hier een villa. In de keizertijd werden hier door verschillende keizers paleizen gebouwd, waarvan de restanten van de Domus Flavia, het paleis van de Flavische keizers, tot de indrukwekkendste behoren. Keizer Hadrianus zou zijn residentie echter buiten de stad laten bouwen. Rond 135 verrees in Tivoli, ongeveer 30 kilometer ten zuidoosten van Rome, op een oppervlakte van 1,3 vierkante kilometer, een gigantisch complex van verschillende gebouwen, meer een kleine stad dan een paleis te noemen. Aangezien er geen enkele andere stad in de buurt was, moest het hele complex zelfvoorzienend zijn. Er zijn thermen, theaters, bibliotheken, verschillende villa’s en waterpartijen, ontworpen door Hadrianus zelf en zijn architect Apollodorus van Damascus. Thermen, badhuizen, speelden in de Romeinse wereld een grote sociale rol. Elke stad had een badhuis, zo niet meerdere. Zo bevonden zich in de late keizertijd in Rome alleen al elf monumentale, vrij toegankelijke badhuizen en ruim 830 privébadhuizen, die tegen een laag tarief te bezoeken waren. Het eigenlijke centrum Plattegrond van van het badhuis, de verschilthermen van Caracalla, lende baden, werd op een Rome, 211-217 centrale as gebouwd. Achter elkaar bevonden zich de natatio, het openlucht zwembad, het frigidarium, het koudwaterbad, het tepidarium, het warmwaterbad en het caldarium, het heetwaterbad. Dit laatste werd gebouwd met een zwevende vloer, rustende op een groot aantal zuiltjes van tichels, waartussen de warme lucht uit de stookruimtes werd gevoerd. Om de centrale as heen bevonden zich de kleedkamers, massageruimtes en de ruimtes voor medicinale baden. Het centrale badhuis werd door vier vleugels met daarin bibliotheken, leeszalen, eetgelegenheden 28 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie en sportzalen omsloten. Een voorbeeld is het thermencomplex van Caracalla in Rome, gebouwd tussen 211-217, met een omvang van 328 bij 400 meter. Een ander belangrijk publiek gebouw was het theater. In navolging van de Griekse theaters is het Romeinse theater altijd te herkennen aan haar halfronde vorm. Het grote verschil tussen de Romeinse en de Griekse theaters is de bouwwijze. De Grieken bouwden hun theaters altijd tegen een heuvel; de Romeinen plaatsten ze op een willekeurige plek, mits de ondergrond stevig genoeg was. Bovendien worden bij de Romeinse theaters de cavea, het toeschouwersgedeelte, door zijvleugels afgesloten, terwijl deze bij de Griekse theaters verder doorlopen. Een van de eerste permanente theaters in Rome bevindt zich vlak bij het Forum Romanum, het Theater van Marcellus, dat in 13 voor Chr. door keizer Augustus werd voltooid en ingewijd. Van de oorspronkelijk drie bouwgeledingen zijn de onderste twee nog bewaard gebleven, terwijl de derde in de middeleeuwen door huizenbouw werd verwoest. Aan de buitenzijde toont het Theater van Marcellus een van de eerste toepassingen van de zogenaamde superpositie: per bouwgeleding wordt opnieuw een zuil, halfzuil of pilaster toegepast, waarbij de chronologie van de bouworden aangehouden wordt. Op de begane grond wordt de Dorische orde toegepast, op de eerste verdieping de Ionische Orde en op de tweede de Korinthische orde. Tegenwoordig is dit systeem beter aan de buitenkant van het Colosseum te zien. Beeldhouwkunst in de keizertijd De beeldhouwkunst ten tijde van keizer Augustus en zijn directe navolgers staat zeer onder invloed van de beeldhouwkunst uit de klassieke periode van Griekenland, waardoor er gesproken kan worden van een Augusteïsch classicisme. Het ‘Beeld van Augustus’, gevonden in de Villa van Livia te Primaporta (Rome, Vaticaans Museum, ca. 20 na Chr., marmer, h: 203 cm), toont dezelfde contraposto en het naar rechts gedraaide hoofd als de Griekse beelden uit de vijfde eeuw voor Chr. Toch zijn er wel typisch Romeinse kenmerken aan toegevoegd. Het gelaat is een portret van keizer Augustus, die, doordat hij op blote voeten staat en vergezeld wordt door een dolfijn met Cupido, als een vergoddelijkte figuur wordt uitgebeeld. Dit laatste zou in toenemende mate voor de keizerbeelden gaan gelden. Wel geldt ook voor de Romeinse beelden dat deze met verf gepolychromeerd werden. Op die manier werden ook de blinde ogen van een iris en pupil voorzien. Een ander voorbeeld van het classicisme in de tijd van Augustus zijn de reliëfs van de ‘Ara Pacis’, het ‘altaar van de vrede’, dat tussen 13 en 9 voor Chr. in opdracht van de Senaat werd gebouwd en ingewijd. Op de wanden van de ommuring bevinden zich diverse reliëfs, die zowel enkele personificaties, Romeinse mythologische voorstellingen als contemporaine gebeurtenissen uitbeelden. Naast de portretkunst is het uitbeelden van contemporaine gebeurtenissen een typisch Romeins aspect van beeldhouwkunst te noemen. Op de beide zijkanten van de ommuring bevindt zich een reliëf dat de processie van de keizerlijke familie ten tijde van de inwijding van het altaar laat zien. Het onderwerp is gekozen uit de eigen tijd, iets wat in de Griekse beeldhouwkunst zelden tot nooit voorkwam. De stijl die de Romeinse beeldhouwers hanteerden, is echter zeer verwant aan de reliëfs van de Panathenische optocht rond de cella van het Parthenon. Ara Pacis, Rome, reliëf met de optocht van de keizerlijke familie, 13-9 v. Chr. 29 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie De reliëfs op de zuil van Trajanus (ca. 113) beelden ook weer een eigentijdse gebeurtenis uit, ditmaal de veldslag tussen Trajanus en de Daciërs. In een om de zuil heen wikkelend fries worden op haast historisch documenterende wijze alle handelingen van het Romeinse leger uitgebeeld, waarbij opnieuw de keizer wordt geïdealiseerd. In de houdingen van de figuren en de plooival zijn nog steeds elementen van het classicisme te herkennen, ook al zijn andere verwijzingen naar de klassieke tijd hier tot een minimum teruggebracht. De zuil, die inclusief de sokkel een hoogte van 38 meter bereikt, werd aan beide kanten geflankeerd door de gebouwen van de Griekse en Latijnse bibliotheek, zodat ook de hogere gedeeltes van de zuil vanuit deze gebouwen te zien waren. Zuil van Trajanus, ca. 113, personificatie van de riviergod de Donau Hoofdstuk 7: Rome en de provincie De stedenbouwkundige ontwikkeling die ten tijde van de keizers in de Romeinse steden plaatsvond, beperkte zich niet tot de keizersfora. Overal werden grote publieke gebouwen zoals thermencomplexen, theaters en tempels gebouwd. Naast dit soort gebouwen ontstonden ook verschillende bouwwerken voor sport en spel, zoals de amfitheaters, die in het gehele rijk aanwezig zijn. De bouw van het grootste amfitheater, het Flavische theater of het Colosseum, werd in 72 begonnen in opdracht van keizer Vespasianus. Zijn zoon en opvolger Titus zou het theater in 80 voltooien en in gebruik nemen. Gebouwd als een betonskeletbouw kon het gebouw een hoogte van bijna vijftig meter bereiken. Aan de buitenzijde werd het gebouw bekleed met travertijn en halve zuilen volgens Colosseum, Rome, 72-80 30 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie de superpositie. De derde verdieping, onder de dakrand, werd met een pilaster, een vlakke zuil, gedecoreerd. Op de begane grond gaven tachtig genummerde toegangen toegang tot het inwendige trappensysteem dat de 55.000 toeschouwers naar hun plaats bracht. Deze konden door een technische constructie van palen, katrollen en een zeil in de schaduw worden gezet. Onder de oorspronkelijk houten vloer bevindt zich een complex van gangen, kooien en kamers voor de wilde dieren en gladiatoren die hier op leven en dood vochten. Naast de gladiatorengevechten mochten ook sportwedstrijden zich in een grote populariteit verheugen, met name de wagenrennen. Deze vonden plaats in het Circus Maximus, het stadion, dat al in de republikeinse tijd in gebruik was maar onder de keizers vergroot en verfraaid werd. In de tijd van keizer Trajanus konden 250.000 toeschouwers de wagenrennen bijwonen. Rond een middenberm van 214 meter, de spina, reden de wagenmenners hun wagens in een aantal ronden. Atletische sporten werden bedreven in het Stadion van Domitianus, uit het eind van de eerste eeuw, waarvan alleen de plattegrond nog bewaard is gebleven in de huidige bebouwing van de Piazza Navona. De verheerlijking van de keizers werd niet alleen uitgedrukt in de sculptuur, maar ook door allerlei eretekens, zoals de zuil van Trajanus en de triomfbogen. Zeer waarschijnlijk gaat het gebruik van een triomfboog terug op de Etruskische traditie (de persoonsverheerlijking van de keizer zelf). De oudste triomfboog in Rome is de ‘Boog van Titus’, die na zijn dood door zijn broer en opvolger Domitianus in 81 werd gerealiseerd. Het is een relatief eenvoudige boog met slechts één doorgang. De boog van Septimus Severus werd in 203 opgericht, na de overwinning op de Parthen, en toont de ontwikkeling in de triomfbogen. Hier wordt de boog niet alleen groter en hoger, maar de middelste doorgang wordt geflankeerd door twee smallere en lagere doorgangen. Dit schema wordt ook gehanteerd in de boog van keizer Constantijn, opgericht tussen 312 en 315 om de overwinning van Constantijn op zijn rivaal Maxentius te vieren. Beeldhouwkunst Boog van Constatijn, Rome, detail van de sculptuur aan de boog van Constantijn, 312-315 en ca. 125-130 Aan de drie hierboven genoemde triomfbogen bevinden zich grote reliëfs, die, typisch voor de Romeinse beeldhouwkunst, eigentijdse gebeurtenissen uitbeelden. Zo tonen de twee reliëfs in de boog van Titus de overwinning van Titus op de Joden en de wegvoering van de tempelschatten uit Jeruzalem. De stijl die hier gehanteerd wordt, is, met name in de plooival van de gewaden en de ruimtewerking door het diepe reliëf, nog gerelateerd aan het classicisme van de voorgaande tijd. Wel wordt de keizer hier weer door zijn positie en zijn kroning door Victoria geïdealiseerd. De reliëfs op de boog van Septimus Severus tonen een gelijke thematiek als die op de boog van Titus. Bovendien zijn ze stilistisch aan elkaar verwant. Toch treedt er een verschil op: met name de Victoria in de zwikken van de boog heeft een minder diepe plooival en is minder realistisch uitgewerkt. Bovendien worden de figuren grover en meer lineair weergegeven. Stilistisch gezien treedt er een versobering van de beeldhouwkunst op, die zich in de derde eeuw zal doorzetten. Als een voorbeeld daarvoor fungeren de sculpturen die zich aan de boog van Constantijn bevinden. Tijdens de bouw van de boog werden reliëfs uit de tijd van de keizers Trajanus, Hadrianus en Marcus Aurelius hergebruikt en naast sculptuur uit de tijd van Constantijn zelf gebruikt. Een vergelijking tussen de verschillende reliëfs laat zien dat de sculptuur uit de tijd van deze laatstgenoemde keizer minder aandacht heeft voor plooival, ruimtelijke weergave en de menselijke anatomie. De figuren – ook wanneer zij in een groep worden voorgesteld – worden afgebeeld volgens een schema waarin een hiërarchische weergave van belangrijke figuren voorrang heeft op een realistische representatie. 31 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Kunst in de provincies van het Romeinse Rijk Ook al fungeert de stad Rome als een staalkaart voor met name de bouwkunst van het Romeinse Rijk, het is niet de enige plek waar Romeinse kunst voorkomt. De Romeinen hadden praktisch het gehele vaste land van Europa, het Midden-Oosten en de noordkust van Afrika in hun bezit en overal waar tijdens de Romeinse overheersing kunst- en gebruiksvoorwerpen gemaakt werden, is sprake van Romeinse kunst. Echter, door het voortleven van vele lokale tradities treden er vele verschillende stijlen op, die zich moeilijk binnen een definitie van Romeinse kunst laten onderbrengen. Op het Iberische schiereiland werden de huidige steden Merida, Segovia en Evora gesticht. Merida werd in 23 voor Chr. als Emerita Augusta door keizer Augustus gesticht als een kolonie voor veteranen van het vijfde en tiende legioen en zou al snel uitgroeien tot de hoofdstad van de provincie Lusitania. Bij de huidige stad bevindt zich een groot archeologisch park met restanten van het theater dat in 18 voor Chr. door Agrippa werd gebouwd en de ruïnes van enkele aquaducten, die het water van het vijf kilometer verder gelegen Pantano de Prosperina naar de stad voerden. De restanten van de tempel van Augustus, ook tempel van Diana genoemd, vormen het bewijs dat ook de peripterale tempel in de Romeinse provincies in gebruik was. De brug over de Guadiana uit de eerste eeuw voor Chr. overspant een afstand van 792 meter en rust op zestig bogen, gemaakt van granieten blokken. Ook Segovia bezit een indrukwekkend aquaduct uit de late eerste eeuw na Chr., dat nog steeds een afstand van 728 meter bedraagt met een hoogste punt van 29 meter. Dit aquaduct bracht het water van het zeventien kilometer verder gelegen Riofrio naar de stad. In Gallië, dat grotendeels onder Julius Ceasar aan het rijk werd toegevoegd, tonen de steden Nîmes, Orange en Trier door de restanten van hun gebouwen hun vroegere machtige positie. Nîmes, in de eerste eeuw voor Chr. gesticht als een kolonie voor veteranen uit het leger van Antonius en genoemd naar Hercules’ zoon Nemausus, zou onder keizer Augustus uitgroeien tot een belangrijke stad van de provincie Gallia Narbonensis. Het ‘Maison Carrée’, een Korinthische tempel uit 19 voor Chr., lijkt op de tempel van Fortuna Virilis in Rome, met dit verschil dat hier de Korinthische orde is gebruikt. Het amfitheater uit de eerste eeuw bood plaats aan 23.000 toeschouwers en bezat slechts twee bouwlagen. Een van de best bewaarde aquaducten bevindt zich buiten Nîmes, de Pont du Gard, uit de late eerste eeuw voor Chr. Op de bovenste rij bogen, op een hoogte van bijna vijftig meter, rust de waterleiding, terwijl over de onderste rij een moderne weg loopt. Opmerkelijk genoeg werden de bogen van de brug zonder specie of metalen muur-ankers gebouwd, maar klemmen de stenen zichzelf vast op hun plaats. Orange, ook gebouwd als een kolonie voor veteranen van het Tweede Legioen van Julius Ceasar, bezit een van de best bewaarde Romeinse theaters in West-Europa, dat in de eerste helft van de eerste eeuw werd gebouwd. Door de uiterlijke vormgeving is duidelijk te zien dat het theater van Marcellus in Rome het prototype is geworden voor het theater in het Romeinse Rijk. Trier, gesticht in 16 voor Chr. als Augusta Treverorum, was in 285 door keizer Diocletianus benoemd tot hoofdstad van het westelijke Romeinse Rijk, van waaruit Gallia, Spanje, Germania en Brittannia bestuurd werden. Ten tijde van keizer Constantijn worden in Trier grootse bouwprojecten doorgevoerd, die de stad de allure van een hoofdstad moesten geven. Van deze bouwprojecten zijn nog talloze sporen te vinden. Tot de belangrijkste bouwwerken behoren de Porta Nigra, einde van de tweede eeuw, de grote stadspoort aan de noordzijde van de stad en de Kaiserthermen, een groot badcomplex, gedateerd kort na 300. Een goed voorbeeld van een basilica biedt de basilica die rond 310 gebouwd werd als troonzaal van het keizerlijke paleis, een ‘aula palatina’. Het is echter een variant op de basilica van Maxentius, omdat hier de ruimte niet is onderverdeeld in een middenbeuk en zijbeuken. Keizer Diocletianus bestuurde het oostelijke deel van het rijk, van Thracië tot Egypte, vanuit zijn hoofdstad Nicomedia. Na twintig jaar trad Diocletianus af en trok zich terug in zijn villa 32 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie in Spalato (het huidige Split), dat het grondplan had gekregen van een Romeinse castellum, een legerplaats. Aan een kant lag het paleis aan zee, de overige drie zijden waren door zware muren en poorten gericht op verdedigbaarheid. In het paleis bevonden zich staatsie- en woonvertrekken, een achthoekig mausoleum en een peristylium. Opmerkelijk zijn de bogen die gelijk op de kapitelen rusten, zonder dat er op de zuilen een architraaf werd geplaatst. Deze bouwwijze zou later veel gebruikt gaan worden bij de bouw van vroegchristelijke kerken. Plattegrond Paleis van Diocletianus in Split, ca. 300 Brittannia, het huidige Engeland, kwam in 43 onder keizer Claudius onder Romeins bewind. Keizer Hadrianus besloot in 122 tot de bouw van ‘De muur van Hadrianus’, die van oost naar west het noorden van Engeland moest afschermen. Vondsten zoals de ‘Schat van Mildenhall’ tonen de aanwezigheid en invloed van de Romeinen in het huidige Engeland. Gedurende de tweede eeuw worden ook de oostelijke provincies in wisselende campagnes definitief aan het Rijk toegevoegd. Door de afgelegen ligging ten opzichte van het centrum van het Rijk, Rome, blijven hier veel meer lokale tradities bewaard dan in de overige gebieden. Dit leidt tot een heel eigen vormentaal in de kunsten. Zo vertoont de tempel van Bel te Palmyra (Syrië), die in 32 gebouwd werd toen Tiberius deze stad inlijfde, veel lokale invloeden, vermengd met de Grieks-Romeinse bouwstijl. In het huidige Jordanië laten de gebouwen van de stad Petra, die in de wanden van de kloof werden uitgehouwen, een geheel eigen stijl zien, de zogenaamde Servische barok. In deze stijl wordt zeer vrij omgegaan met de van oorsprong antieke motieven. Er ontstaan doorbroken frontons en de lijnen in de gevels worden convex en concaaf, zoals de verschillende rotstempels laten zien. De noordkust van Afrika werd wegens haar strategische belang reeds in de republikeinse tijd door de Romeinen gekolonialiseerd. Bovendien zouden de koloniën vele producten voor het Romeinse Rijk en haar gebruiken leveren, zoals de wilde dieren voor de amfitheaters, en olijfolie, kruiden, graan en maïs voor het dagelijks gebruik. In Tunesië werd in de eerste eeuw de stad Sefutula gesticht, die in de tweede en derde eeuw tot volle bloei zou komen. In de tweede eeuw werd het Capitoleum gebouwd, een tempelcomplex waar de Capitolijnse drie-eenheid (Jupiter, Juno en Minerva) werd vereerd, met voor elke god een eigen cella. De triomfbogen, die de stadsgrenzen aangeven, werden gebouwd met slechts 33 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie een doorgang in het midden, die geflankeerd werd door twee met zuilen omgeven nissen, een vorm-geving die vooral in Romeins Afrika gebruikelijk was. Egypte was al in 31 voor Chr. onderdeel van het Romeinse Rijk geworden, nadat Antonius en Cleopatra zelfmoord hadden gepleegd. Ook in Egypte blijven lokale tradities voortleven, zoals het mummificeren van het lichaam. Toch doet ook bij dit eeuwenoude gebruik de Romeinse invloed zijn intrede: op het hoofd van het lichaam wordt nu een mummiemasker gelegd, dat als een portret geschilderd is. Dergelijke portretten, geschilderd op doek of paneel, werden vooral gevonden in de El Fayoum-oase en staan daarom bekend als El Fayoum-portretten. Het gelaat van de figuur is door middel van de encaustiektechniek, pigmenten met als bindmiddel verhitte bijenwas, geschilderd en toont een grote plasticiteit. Het gebruik van het masker is Egyptisch van oorsprong, maar versmolten met het Romeinse portret. Dit is slechts een van de vele voorbeelden hoe toch typisch Romeinse elementen zich vermengen met lokale stijlen en gebruiken, iets wat ook voor de navolgende tijd zal blijven gelden. El Fayoum-portret, Egypte, Buffalo, AlbrightKnox Art Gallery, ca. 160-170 34 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Hoofdstuk 8: Vroegchristelijke kunst Het christendom ontstond tegen de achtergrond van de joodse wereld en neemt daar dan ook gebruiken en rituelen van over. Het ontstond echter ook binnen het Romeinse Rijk, waar het eveneens invloeden van over zal nemen. In eerste instantie was het christendom slechts een van de vele sektes en religies die zich binnen het immense Romeinse Rijk bevonden. De christenen kwamen echter door hun monotheïstische godsdienst in een blijvend conflict met de Romeinse keizer, die zich als god liet vereren. Dit leidde tot een wisselende verhouding tussen de Romeinen en de christenen: onder sommige keizers werden ze getolereerd, onder andere, zoals Nero, Decius en Diocletianus, werden ze juist vervolgd en ter dood veroordeeld. De Romeinse historicus Tacitus schreef omstreeks 110 al het volgende over de christenen: “Het waren mensen die gehaat werden om hun ondeugden en die het volk christenen noemde. Hun naamgever, Christus, was tijdens de regering van Tiberius door de procurator Pontius Pilatus veroordeeld en ter dood gebracht; hun schadelijke bijgeloof brak, na enige tijd beteugeld te zijn geweest, weer uit, niet alleen in Judea, de wieg van dat kwaad, maar ook in Rome, waar al wat de wereld aan afschuwelijks en schandelijks voortbrengt, samenkomt en aanhang vindt…” (Anales, XV, 44) Aan het begin van de vierde eeuw verandert echter de situatie voor de christenen. Eerst wordt in 311 door Galerius en Licinius een tolerantie-edict ondertekend, in 313 gevolgd door het Edict van Milaan, waarin Constantijn een godsdienstvrijheid afkondigt voor alle religies. Hierna neemt het aantal bekeerlingen heel snel toe, niet alleen uit de lagere klassen, maar ook uit de sociale bovenlaag van de Romeinen, helemaal wanneer Constantijn zich in 337 op zijn sterfbed laat dopen. Uiteindelijk zou het christendom in 391 door Valentianus II tot staatsgodsdienst binnen het Romeinse Rijk worden uitgeroepen. Christus als Goede Herder, Rome, Catacombe van Priscilla, late 3de eeuw De onzekere situatie van de christenen van voor het Edict van Milaan is een van de redenen dat er van voor dit tijdstip weinig beeldende kunst bekend is. Pas vanaf het begin van de derde eeuw komen in de catacomben meer schilderingen voor. Een andere reden voor het ontbreken van figuratieve christelijke voorstellingen uit deze eeuwen kan het navolgen van het gebod uit het Oude Testament zijn: ‘Gij zult geen godenbeelden maken, geen afbeelding van enig wezen boven in de hemel, beneden op de aarde of in wateren onder de aarde.’ (Exodus 20,4) Wanneer de christenen wel overgaan tot het uitbeelden van de Bijbelse verhalen baseren zij zich in alles op de kunst van de nietchristelijke Romeinen, zowel in stijl als in motieven, die echter door de context christelijk worden. Zo kan bijvoorbeeld de Romeinse herder Orpheus gebruikt worden als een uitbeelding van Christus als Goede Herder, daar Christus zelf in het Evangelie van Johannes zegt: “Ik ben de goede herder. De goede herder geeft zijn leven voor zijn schapen.” (Joh: 10,11) 35 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Architectuur In de periode tot 313, toen de christenen hun geloof niet openlijk konden belijden en samenkomen gevaarlijk kon zijn, kwamen de christenen samen in zogenaamde huiskerken, een ruimte in de woning van een medechristen. Daar werd tijdelijk een altaar opgericht en de mis gevierd. Toen men na 313 wel openlijk voor het christendom kon uitkomen en toen ook nog gedurende de vierde eeuw het aantal christenen in omvang groeide, ontstond de behoefte aan een grote ruimte voor samenkomst: het kerkgebouw. Als voorbeeld voor de christelijke kerk ging de Romeinse basilica dienen, waarbij ook de hiërarchische indeling bewaard bleef. De absis, waar bij de Romeinen de troon van de keizer stond, wordt nu de plek voor de stoel van de bisschop en later het altaar. De absis en het schip van de kerk worden door de triomfboog van elkaar gescheiden. De vroegchristelijke kerken in Rome, zoals bijvoorbeeld Sint Johannes in Lateranen (312-319), Sint Pieter (333 gesticht), Santa Maria Maggiore (432-440), Sint Paulus buiten de muren, Sint Cosmas en Damianus (526-530), maar ook enkele kerken in Ravenna, worden alle volgens dit schema gebouwd. Alleen het aantal zijbeuken varieert. Bij de vroegchristelijke basilica’s komt ook het transept, de twee zijarmen die haaks op het middenschip staan, voor het eerst voor. Een eventuele herkomst uit antieke architectuur is hier niet duidelijk. Wel een duidelijk antieke invloed is het atrium, dat zich vaak Doorsnede, reconstructie aan de ingangszijde van de kerk bevindt. en plattegrond van de In ieder geval zal de basilica gedurende de oude Sint Pieter navolgende eeuwen het prototype voor de kerkbouw in het Westen blijven. Voor de grafkerken en de doopkapellen (baptisteria) wordt niet de basilica, maar de centraalbouw van de Romeinen als voorbeeld genomen. De Romeinen gebruikten voor de graftombes van hun keizers de cirkelvormige centraalbouw, zoals het mausoleum van keizer Augustus en dat van keizer Hadrianus (het onderste gedeelte van de huidige Engelenburcht) in Rome tonen. Keizer Constantijn had deze vorm ook gebruikt voor de Heilige Grafkerk in Jeruzalem. De Santa Costanza te Rome (ca. 350) staat in de traditie van deze mausolea. Gebouwd als een grafkerk voor de dochter van Constantijn, bestaat zij uit een hoge cilinder in het midden en een omgang om de cilinder heen. Het gebruik van dergelijke kerken was ook anders; hier kwamen de pelgrims samen om de heilige te vereren, terwijl de gelovigen in de basilica’s samen kwamen om de mis te vieren. Schilderkunst De eerste uitingen van de schilderkunst van het christendom dateren nog uit de tijd dat de christenen vervolgd werden en zijn te vinden in de vele catacomben, de begraafplaatsen onder Rome. In een zogenaamde hypogaeum, een uitgehouwen ruimte, konden de wanden en gewelven met eenvoudige wandschilderingen gedecoreerd worden. Ontdaan van alle overbodige opsmuk en detaillering lijken deze schilderingen vooral een duidelijke weergave van de christelijke boodschap als doel te hebben. Aan de hand van verschillende Bijbelse figuren en verhalen, zoals Jonas en het zeemonster, Daniël in de leeuwenkuil en de drie jongelingen in 36 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie de vuuroven, werd duidelijk dat, mits men standvastig bleef in het geloof in God en Christus, redding van de dood mogelijk was. Andere thema’s vertoonden een beeldtaal van symbolen en motieven die alleen voor de ingewijden als christelijk te interpreteren waren, zoals het anker, het teken voor hoop, of de gecombineerde Griekse letters X en P (Chi, Rho), die het Christusmonogram vormden. Orante met kind tussen Chi Rho teken, Rome, Coemetrium Maius, 1ste helft 4de eeuw Op een cryptische manier stond een afbeelding van een vis voor ‘Jezus Christus, zoon van God, de verlosser’, daar elke letter van het Griekse woord voor vis, ‘ichthus’, op haar beurt weer de beginletter vormde van ‘Iesus Christus Theou Huos Soter’. Voor een niet-christelijke persoon bleef de vis echter een beeltenis van een vis, waardoor bescherming tegen vervolging gewaarborgd werd. Op een dergelijke manier werden ook van oorsprong antieke motieven en voorstellingen, zoals een agape, een liefdesmaaltijd, en een persoon met verheven handen, het Romeinse motief voor vroomheid, getransformeerd tot christelijke symbolen voor het Laatste Avondmaal en de ‘orante’, de ziel die om genade smeekt. Ook de stijl waarin deze voorstellingen vorm gegeven werden, bleef conform de stijl waarin de niet-christelijke Romeinen hun verhalen uitbeeldden. Nadat in 313 het christendom getolereerd werd, neemt de christelijke kunst niet alleen in omvang toe, ook het repertoire aan motieven wordt fors uitgebreid. Zo verschijnen vanaf ongeveer 400 de evangelistensymbolen, waarbij de leeuw aan Marcus, de stier aan Lucas, de engel aan Mattheus en de adelaar aan Johannes toegekend wordt. Gedurende de vijfde eeuw neemt de heiligenverering toe en worden ook zij meer uitgebeeld. Met name de twee belangrijkste apostelen, Petrus en Paulus, krijgen hun eigen individuele uiterlijk in de beeldende kunsten. Naast de schilderkunst blijft ook de mozaïekkunst in zwang; op belangrijke plekken in het kerkgebouw, zoals bijvoorbeeld de absis en de wanden van het schip, worden christelijke dogma’s en verhalen uitgebeeld. Een van de best bewaarde cycli bevindt zich in de Santa Maria Maggiore te Rome, waar op de wanden in 27 nog bewaarde mozaïeken het Oude Testament wordt uitgebeeld, terwijl de triomfboog ruimte biedt aan een van de eerste Mariacycli. Beide cycli dateren uit de bouwtijd van de kerk, tussen 432 en 440. De manier waarop de christelijke verhalen en personen in deze voege tijd uitgebeeld worden, de iconografie, zullen bepalend blijven voor de navolgende eeuwen. 37 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Beeldhouwkunst Vrijstaande sculptuur is binnen het vroege christendom nauwelijks te vinden, mogelijke redenen hiervoor zouden de associatie met de antieke cultusbeelden en het eerder geciteerde gebod kunnen zijn. Sculptuur uit zich in de vroegchristelijke kunst vooral in de reliëfvorm, die toegepast werd in de kunstnijverheid, zoals in de kleine ivoren tweeluikjes (diptieken), en in groter formaat in de sarcofagen. Voor de stijl en de motieven die worden gebruikt in dit medium, geldt hetzelfde als voor de schilderkunst: de christenen ontlenen deze aan die van de niet-christelijke Romeinen. Zo wordt Christus bijvoorbeeld als een jonge Romeinse filosoof met boekrol uitgebeeld, dragen de mannelijke figuren allemaal een toga en worden de drie koningen door hun kleding als ‘oosters’ gekenmerkt. De vroege sarcofagen, zoals de ‘Sarcofaag van het echtpaar’ (Arles, Musée Lapidaire, ca. 325), tonen naast elkaar, zonder duidelijke scheiding, vele verschillende motieven uit verhalen uit zowel het Oude als het Nieuwe Testament. De nadruk ligt vaak op de standvastigheid in het geloof, de wonderen van Christus en de heiligen en in toenemende mate op de passie van Christus. Sarcofaag van het echtpaar, Arles, Musée Lapidaire, ca. 325 De ‘Sarcofaag van Iunius Bassus’ (Rome, Vaticaan, ca. 359, marmer) toont dezelfde stijl, maar de voorstellingen zijn nu door architectuurvormen van elkaar gescheiden en daardoor duidelijker te herkennen. Een beroemd voorbeeld van de reliëfkunst in hout zijn de deuren van de Santa Sabina in Rome uit 430-432, waar in cipressenhout episodes uit zowel oudtestamentische als nieuwtestamentische verhalen uitgebeeld worden. Op deze deur is ook een van de vroegste uitbeeldingen van de kruisiging van Christus aangebracht, een motief dat echter nog tot aan de Karolingische periode weinig uitgebeeld zal worden. De christelijke verhalen, die in deze periode hun vormgeving in de beeldende kunsten krijgen, zullen de inhoud van de beeldende kunst in de westerse cultuur lang blijven domineren. 38 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Sarcofaag van Iunius Bassus, Vaticaanstad, Vaticaans Museum, ca. 359 Hoofdstuk 9: eerste Gouden Eeuw van Byzantium Gedurende de vierde eeuw werd het Romeinse Rijk van binnenuit aangevallen door de ‘barbaarse stammen’ die zij in eerdere tijden overwonnen hadden, en was de dominantie van de Romeinen slinkende. In 410 werd de voormalige hoofdstad Rome (al in 402 was keizer Honorius naar Ravenna uitgeweken) door de Visigoten ingenomen en verwoest. Al eerder, in 395, was het Romeinse Rijk door keizer Theodosius onder zijn zonen in een West-Romeins en een Oost-Romeins Rijk verdeeld. In het Oosten, met Constantinopel als hoofdstad, regeerde keizer Arcadius, en in het Westen, met Rome, later Milaan en Ravenna als hoofdstad, regeerde keizer Honorius. Uiteindelijk zou het West-Romeinse Rijk met de onttroning van keizer Romulus Augustulus in 476 door de Germaan Odoaker ophouden te bestaan. West-Europa zou vervallen in een chaos van elkaar bestrijdende stammen, waar pas met de komst van Karel de Grote in de achtste eeuw weer een grote eenheid in geschapen zou worden. Het Oost-Romeinse Rijk bleef echter voortbestaan en zou bekend worden als ‘het Byzantijnse keizerrijk’, genoemd naar Byzantium, de oude Griekse naam voor de hoofdstad Constantinopel (het huidige Istanbul). Doordat het Byzantijnse Rijk een voortzetting is van het Romeinse keizerrijk is de beeldende kunst zeer beïnvloed door de kunst van het antieke Rome. Er vonden echter ook ontwikkelingen plaats, die leidden tot een zeer eigen stijl, de Byzantijnse kunst. In Byzantium stond de keizer aan het hoofd, hij koos de patriarch, het hoofd van de christelijke kerk. Hoewel het Byzantijnse Rijk gemodelleerd was naar het Romeinse Rijk was Grieks de voertaal. Met name onder het bestuur van keizer Justinianus I tussen 527 en 565 werd het grond- en machtsgebied van het Byzantijnse Rijk uitgebreid en floreerden de kunsten. Deze periode wordt ook de eerste gouden eeuw van Byzantium genoemd. Architectuur Overal in het Byzantijnse Rijk werden op grote schaal kerken gebouwd, waaronder twee kerken, de San Vitale in Ravenna en de Hagia Sophia in Istanbul, die de keizerlijke kerkbouw het beste belichamen. In 540 werd Ravenna door de Byzantijnen op de Ostrogoten veroverd en kort daarna werd in opdracht van Justinianus begonnen met de bouw van de San Vitale, die 39 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie in 547 door bisschop Maximianus werd ingewijd. Kenmerkend voor de Byzantijnse kerkbouw (en dus ook voor de twee genoemde kerken) is dat er een voorkeur is voor centraalbouw, terwijl in West-Europa vooral de basilica in gebruik bleef. Een verklaring voor deze voorkeur is nog niet gevonden. Plattegrond en exterieur San Vitale, Ravenna, 540-547 De San Vitale is gebouwd op een octogonaal (achthoekig) grondplan met in het midden een cilindervormige bovenbouw, gesteund door acht pijlers en afgesloten door een koepel. Om het centrum heen loopt een omgang die op de eerste verdieping een galerij, de plek voor de vrouwen tijdens de mis, draagt. In het oosten bevindt zich het rechthoekige koor met apsis, terwijl aan de westzijde een scheef geplaatste narthex toegang geeft tot de kerk. De kerk werd met kennis van het Romeinse bouwen, namelijk met bakstenen en mortel, opgemetseld en aan de buitenzijde sober van uiterlijk gehouden. Slechts de vele vensters doorbreken de wanden. In de hoofdstad Constantinopel verrees een nog indrukwekkender kerk, die in de geschiedenis van de bouwkunst een belangrijke plek inneemt: de Interieur van Hagia Sophia, Hagia Sophia, de grootste kerk Istanbul, 532-537 van het Byzantijnse Rijk. Deze werd gebouwd tussen 532 en 537, onder leiding van de Griekse wiskundigen Anthemius van Tralles en Isidorus van Miletus. De Hagia Sophia, bedoeld als keizerlijke hofkerk, is een voorbeeld van de combinatie van een basilica en een centraalbouw. In de kerk is een oost-west-as in de richting van het koor waarneembaar, terwijl de kerk door een grote koepel met daarnaast twee halve gedomineerd wordt. Deze combinatie van verschillende bouwtypen lijkt te zijn voortgekomen uit de liturgische gebruiken van de Byzantijnse kerk. De koepel, 33,6 meter in doorsnede en 55 meter hoog, werd niet, zoals bij het Pantheon te Rome, van gegoten beton maar met gemetselde bak- 40 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie stenen gebouwd. Ook het opgaande muurwerk werd uit dikke bakstenen met cement opgemetseld, met als gevolg dat dit door de snelle bouwtijd al snel na de voltooiing uit het lood begon te staan. Een aardbeving verwoestte in 558 de oorspronkelijke koepel, die echter in 563 werd herbouwd. Deze en de oorspronkelijke koepel tonen de toepassing van een nieuw bouwelement, het pendentief, dat al eerder, namelijk in de tweede eeuw, gebruikt werd, maar hier voor het eerst in een grote constructie. Het pendentief vormt de overgang van het vierkante grondplan van de kerk, gevormd door de vier zware pijlers in de hoeken van de centrale koepel, naar het cirkelvormige grondplan van de koepel zelf. De Hagia Sophia werd, ook in haar eigen tijd, gezien als het wonder van Byzantium. Ze zou ook nooit meer geëvenaard worden. Bovendien werd het type van kerkbouw zoals Hagia Sophia en San Vitale, een centraalbouw met een enkele koepel, niet veel nagevolgd; voor de vele andere kerken hanteerde men het systeem met verschillende koepels, waarvan de latere San Marco in Venetië een goed voorbeeld is. Schilderkunst Net zoals in het vroegchristelijke Rome worden de kerken in Byzantium rijkelijk gedecoreerd met mozaïeken, die nog steeds de christelijke heiligen en verhalen als onderwerp hebben. Daarnaast laten ook de opdrachtgevers, waaronder de keizers, zich steeds meer uitbeelden. Doordat het Byzantijnse keizerrijk haar wortels in het voormalige Romeinse Rijk heeft, blijft ook in de schilder- en mozaïekkunst veel van de klassieke stijl van de Romeinen bewaard, hoewel een bepaalde mate van abstractie optreedt. Beroemde voorbeelden van deze vroege Byzantijnse stijl zijn de mozaïeken die zich in het koor van de San Vitale van Ravenna bevinden. Aan de noordelijke zijde bevindt zich het mozaïek met keizer Justinianus I met zijn hofhouding en aan de zuidelijke zijde het mozaïek met keizerin Theodora en haar hofhouding. In beide mozaïeken, die aan het einde van de bouwtijd van de kerk (ca. 547) gedateerd worden, overheerst een strenge frontaliteit, hebben de figuren grote starende ogen en zijn de figuren voor een gouden achtergrond geplaatst. Ook al is in de plooival nog een herinnering aan de klassieke plooival te herkennen, toch zijn de plooien hier gereduceerd tot verticale lijnen, waardoor tezamen met de overige kenmerken elke herinnering aan een aardse dimensie te niet wordt gedaan. Bovendien wordt door de positie van de mozaïeken in combinatie met het dragen van een pateen door Justinianus en een miskelk door Theodora verwezen naar de positie die het keizerlijk echtpaar bekleedt, namelijk die van de plaatsvervangers van Christus op aarde. Mozaïek van Justinianus, Ravenna, San Vitale, 540-547 41 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Ook in de Hagia Sophia werd de mozaïekkunst door de verschillende keizers op grote schaal toegepast, zij het dat de meeste voorstellingen die daar tegenwoordig nog te zien zijn, dateren van na het midden van de negende eeuw. In de mozaïeken worden de grote keizers uit het verleden herdacht, zoals in het mozaïek in de zogenaamde exonarthex, het eerste voorportaal van de kerk, dat tussen 950 en 1000 werd aangebracht. In dit mozaïek worden Christus en Maria geflankeerd door de keizers Constantijn en Justinianus I, die hier in de gedaante van de stichters van Constantinopel en de Hagia Sophia gedocumenteerd worden. Een ander mozaïek uit ca. 1050 toont keizerin Zoe en haar echtgenoot Constantijn IX Monomachus naast een voorstelling van de tronende Christus. De laatste is hier in de vorm van een Pantocrator, de Almachtige, weergegeven. Christus is gezeten op een troon, gekleed in een purperen mantel. In zijn linkerhand houdt hij een evangelieboek, met de rechter maakt hij een zegenend gebaar. Deze voorstelling zou zich ook een weg naar het Westen banen en daar als de Majestas Domini een traditie gaan vormen. In de Byzantijnse kunst heeft praktisch elk type van voorstelling een eigen titel, iets wat vooral in de iconen duidelijk wordt gemaakt. De term icoon is afgeleid van het Griekse ‘eikoon’, dat ‘beeld’ of ‘beeltenis’ betekent. Dit houdt in dat niet alleen de beschilderde houten panelen een icoon zijn, maar dat ook de andere media, zoals beeldhouwkunst en mozaïekkunst, iconen kunnen voortbrengen. Vanuit een theologische gedachtegang beelden de iconen de tweede persoon van de onzichtbare God uit, die als Christus mens en daardoor zichtbaar geworden is. De iconen met daarop Christus worden op die manier heilig en mogen niet veranderd worden. De iconen moesten de mens helpen in zijn gebed naar God, hoewel de iconen op zich ook vereerd gaan worden. Dit laatste kwam voort uit de vele legenden die bepaalde iconen gingen omgeven. Zo zouden enkele niet door mensenhanden gemaakt zijn en kwamen andere door tussenkomst van engelen tot de mensheid. De verering van de iconen zelf leidde, samen met andere theologische en politieke aspecten, tot een beeldenstrijd tussen de iconodulen, de voorstanders van het afbeelden van heiligen, en de iconoclasten, de tegenstanders van het afbeelden. Dit leidde tussen 726 en 843 tot het iconoclasme, een periode waarin een beeldverbod heerste en slechts decoratieve voorstellingen geoorloofd waren. Niet alleen werd er in deze periode geen figuratieve kunst gemaakt, ook werden oudere voorstellingen vernietigd. Hierdoor zijn er slechts een handvol pre-iconoclastische iconen overgebleven. In het Sint Catharinaklooster in de Sinaï te Egypte bevinden zich nog een veertigtal vroege iconen, waaronder een ‘Maria met kind, geflankeerd Mozaïek van Theodora, Ravenna, San Vitale, 540-547 42 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie door Theodorus en Georgius’ (6de eeuw, encaustiek op paneel, h: 68 cm) en een voorstelling van Petrus uit waarschijnlijk de zesde of zevende eeuw. Andere iconen vonden hun weg naar Rome, waar zij nog steeds vereerd worden, zoals de icoon van ‘Maria met kind, geflankeerd door twee engelen’ (Rome, Sta. Maria in Trastevere, ca. 705-710, encaustiek/paneel, 164 x 116 cm) en het ‘fragment van de Maria met kind’ (Rome, Sta Francesca Romana, ca. 640, encaustiek/paneel). De vroege iconen worden in dezelfde techniek geschilderd als de eerdere El Fayoumportretten uit het Romeinse Rijk, namelijk in de encaustiekmethode. Bovendien tonen zij ook dezelfde plastische weergave van het menselijk gezicht door te modelleren met licht en donker. Zijn het in het begin vooral iconen van Christus en Maria die in verschillende typen voorkomen, in later eeuwen worden ook heiligen zoals Sint Nikolaas steeds vaker uitgebeeld. Icoon met Sint Petrus, Sinaï, Catharinaklooster, 6de eeuw Hoofdstuk 10: tweede Gouden Eeuw van Byzantium Na het iconoclasme (726-843) wordt er weer op grote schaal figuratieve kunst gemaakt en er worden nieuwe kerken en kloosters gebouwd, die zich als centra van kunst en cultuur gaan manifesteren. Na het iconoclasme bestijgt Basilius I de keizerstroon en sticht daarmee de Macedonische dynastie (867-1056), waardoor ook de term de Macedonische renaissance voor deze periode gebruikt wordt. De term renaissance verwijst in dit opzicht naar een wederopleving van de klassieke kunsten, die door het iconoclasme verdwenen waren. Lange tijd was er geen beeldende kunst gemaakt en bovendien waren vele oudere voorwerpen vernietigd. Men putte weer inspiratie uit de kunst van de antieke Grieken en de Romeinen, iets wat zich vooral in de boekverluchting zou manifesteren. Het Byzantijnse Rijk zou nog tot 1453 blijven bestaan, op 29 mei van dat jaar viel de hoofdstad Constantinopel aan Mehmet II de veroveraar en werd het vroegere keizerrijk onderdeel van het Ottomaanse Rijk. Architectuur De kloosters die gebouwd worden na het iconoclasme, onderscheiden zich van hun voorgangers doordat zij nu aan de buitenkant meer gedecoreerd worden en vooral het Griekse kruis als grondplan hanteren. Zo toont het Hosios Loukas klooster te Phokis in Griekenland, gebouwd vanaf ca. 1020, een uitbundige decoratie aan het exterieur van het katholikon, 43 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie de hoofdkerk van het klooster, in de vorm van verschillende steensoorten en -kleuren. Van binnen werden de verschillende koepels met mozaïeken gedecoreerd, waarbij de grootste en belangrijkste koepel voorbehouden werd aan een voorstelling van Christus Pantocrator. In het huidige Griekenland is ook een ander kloostertype te vinden, de zogenaamde Athoskloosters, die vanaf het midden van de negende tot in de veertiende eeuw gebouwd werden op de haast onbereikbare toppen van de bergrug ten oosten van Thessaloniki. De kloosters boden de monniken een geschikte plaats voor een afgezonderd ascetisch leven. Bovendien vormden de kloosters goed verdedigbare bolwerken tegen de Saraceense piraten, die steeds vaker vanuit de Middellandse Zee het Byzantijnse Rijk aanvielen. In deze kloosters werd op grote schaal de icoonschilderkunst en de boekverluchting bedreven. Een bijzonder voorbeeld van een Byzantijnse kerk op West-Europese bodem is de San Marco in Venetië. Venetië had door zijn geografische positie altijd een innige band met het Byzantijnse Rijk behouden; als bondgenoot, beschermer, maar ook, gedurende de vierde kruistocht (1204) als vijand. In 1063 werd begonnen met de bouw van een kerk boven het graf van het lichaam van Sint Marcus, dat men in 828 uit Alexandrië had gehaald. Men koos een Grieks kruis als grondplan met in het midden en op elke kruisarm een koepel, vijf in totaal. In 1094 werd de kerk ingewijd, maar zij zou in de twaalfde en dertiende eeuw nog enige veranderingen ondergaan. In deze eeuwen zou de kerk ook uitbundig gedecoreerd worden, met name na 1204, toen de Venetianen Constantinopel leegroofden en op grote schaal Byzantijnse voorwerpen naar hun stad brachten. Klooster Hosios Loukos, exterieur, vanaf 1020 Plattegrond Hosios Loukos Schilderkunst Naast de iconen zijn uit de tweede gouden eeuw van Byzantium ook vele met miniaturen verluchte manuscripten overgebleven. De term ‘miniaturen’ die wordt gebruikt voor de geschilderde voorstellingen in deze handgeschreven boeken, heeft niets te maken met het feit dat deze voorstellingen klein van formaat zijn. De term is afgeleid van ‘minium’, de rode verf waarmee de initiaal, de hoofdletter, of een koptekst werd geschilderd. Tussen de eerste 44 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Parijzer Psalterium, harpspelende David, Parijs, Bibliotheque Nationale, 950-1000 en de vierde eeuw gaat men over van de boekrol, gemaakt uit papyrus, naar de codex, een gebonden boek met pagina’s van perkament: geprepareerde dierenhuid. Uit de tijd van voor het iconoclasme zijn nog enige manuscripten overgebleven, waaronder de zogenaamde ‘Vergilius Vaticanus’ (Rome, Vaticaanse Bibliotheek, Italië (?), vroege 5de eeuw), de ‘Ilias Ambrosiana’ (Milaan, Bibliotheca Ambrosiana, einde 5de eeuw) en de Weense Genesis (Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, Constantinopel, 6de eeuw). In de voorstellingen in deze boeken zijn ook weer vele sporen van de antieke artistieke erfenis bewaard gebleven, niet alleen door de modellering met licht en donker, maar ook door het veelvuldige gebruik van antieke personificaties voor abstracte begrippen, zoals de nacht en een brongodin. Dit soort manuscripten gaan na het iconoclasme weer als voorbeeld dienen voor de nieuwe boeken, waardoor de genoemde Macedonische renaissance optreedt. Met name het ‘Parijzer Psalterium’, een boek dat rond 950-1000 in Constantinopel gemaakt werd, maakt gebruik van de personificaties en het modelleren met licht en donker. De evangelist Marcus uit een evangeliarium dat rond het jaar 1000 in het Catharinaklooster in de Sinaï vervaardigd werd, toont weer een duidelijke contraposto in de houding. De gouden achtergrond zorgt nog steeds voor een onaardse sfeer. Ook in de iconen die na het iconoclasme gemaakt worden, blijven antieke tendensen aanwezig, hoewel er hier wel een toenemende mate van abstrahering optreedt. Tevens neemt het aantal uitgebeelde voorstellingen toe; er verschijnen ook ‘loca sanctaiconen’, deze beelden een gebeurtenis uit die onlosmakelijk verbonden is met de plek waar deze icoon zich bevindt. Zo werd in het Catherinaklooster in de Sinaï in de twaalfde eeuw een icoon geschilderd die Mozes voor het brandende braambosje uitbeeldt. De plek waar dit zou hebben plaatsgevonden, wordt in een kapel in het klooster vereerd. Een andere twaalfde-eeuwse icoon toont de weergave van het stichtelijke traktaat ‘Scala Paradisi’, dat in de zesde eeuw door de monnik Johannes Climacos in dit klooster geschreven werd. Dergelijke iconen werden niet meer in de encaustiektechniek geschilderd, maar in de temperatechniek, waarbij ei als bindmiddel wordt gebruikt. Met name iconen zoals de ‘Tronende Maria met kind’, die rond 1285 geschilderd werd (Washington, National Gallery, ca. 1285, t/p), zouden veel invloed op de vroeg-Italiaanse schilderkunst van de late dertiende eeuw uitoefenen. Icoon, Tronende Maria met Kind, Washington, National Gallery, ca. 1285 45 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Hoewel iconen als zelfstandige voorwerpen kunnen functioneren en gemaakt werden, zijn vele ook onderdeel geweest van een groter geheel: de iconostase. Deze schilderijenwand, die zich vanaf de elfde eeuw vanuit de van oorsprong vroegchristelijke lage koorhekjes ontwikkelde, sloot het koor van de kerk, het priestergedeelte, af van het schip van de kerk, het lekengedeelte. Achter de iconostase, in het koor, werd door de priester het kerkmysterie van de transsubstantiatie, de verandering van de wijn en het brood in het bloed en lichaam van Christus, voltrokken. De samenstelling en omvang van de iconostase kan per kerk verschillen, van grote wanden waarin alle gebeurtenissen uit de heilsgeschiedenis zijn uitgebeeld, tot eenvoudige met slechts enkele voorstellingen van de Deësis, de Christus Pantocrator, geflankeerd door Maria en Johannes de Doper. Een variant van de iconostase is de zogenaamde templon, een ‘schutting’ met zuilen en een dekbalk, die tijdens het liturgische jaar in de kerk geïnstalleerd kan worden. De iconen die hierin werden aangebracht, konden omgewisseld worden, al naar gelang de christelijke feestdag die gevierd werd. Beeldhouwkunst en kunstnijverheid Ook in de beeldhouwkunst, die vooral tot de reliëfkunst beperkt blijft, doet de Macedonische renaissance zich voor. In de ivoortjes die in verschillende centra, waaronder Constantinopel, gesneden worden, treden weer Korinthische zuilen op als omraming van een voorstelling van Maria met kind of Christus Pantocrator. Wanneer deze figuren staand zijn uitgebeeld, zoals de ‘Hodegetria’ (‘zij die de weg wijst’) van rond 1000 (Utrecht, Catharijneconvent, ivoor, h: 25 cm), bezitten zij een contapostohouding en doet de plooival denken aan die van antieke sculpturen. Sommige ivoren tonen een zeer sterke stilistische overeenkomst, waaruit blijkt dat die in hetzelfde atelier gemaakt moeten zijn. Andere, zoals twee voorbeelden met de ‘Koimesis’ (‘het ontslapen van Maria’), laten zien dat naast ivoor ook een materiaal zoals steatiet werd gebruikt. Bovendien tonen dergelijke voorbeelden dat vele van deze ivoren oorspronkelijk gepolychromeerd waren. Vaak zijn de huidige ivoren onderdeel geweest van een groter geheel, namelijk een diptiek (tweeluik) of een triptiek (drieluik).Verschillende ivoren werden met scharnieren aan elkaar bevestigd, waardoor zij kleine altaarstukken konden vormen. Als voorbeeld van een dergelijk bewaard ivoren triptiek kan het zogenaamde ‘HarbavilleTriptiek’ fungeren (Parijs, Louvre, late 10de eeuw, ivoor, middenpaneel: 24,2 x 14,2 cm). Harbaville-Triptiek, Parijs, Louvre, late 10de eeuw 46 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Er zijn ook grotere reliëfs uit de Byzantijnse kunst overgeleverd. Deze zijn meestal van marmer gemaakt en beelden Maria, Christus en/of de aartsengelen Michaël en Gabriël uit. Mogelijk bevonden zij zich bij de ingang van de kerk of vormden ze de sokkel van de iconostase. Andere objecten, die tegenwoordig vaak onder de term kunstnijverheid geschaard worden, speelden een rol in de liturgie en behoorden tot het liturgische vaatwerk, de ‘vasa sacra’. Patenen, de schalen waar de hostie op gedragen wordt, zoals de ‘Stoclet-pateen’ (Parijs, Louvre, Constantinopel, ca. 900, verguld zilver, edelstenen, diameter: 12,6 cm) en de pateen in de kerkschat van de San Marco te Venetië (Venetië, San Marco, 11de eeuw, diameter: 34,4 cm), beide uit Constantinopel, tonen het kostbare materiaal waaruit dit soort voorwerpen gemaakt werd. Ook het pendant van de hostieschaal, de miskelk, en de talloze processiekruizen bestonden uit kostbare materialen. Een object dat in de middeleeuwen een grote waarde had, zowel in het oosten als in het westen, was de reliekhouder, waar de lichamelijke overblijfselen van een heilige of een heilig voorwerp in bewaard konden worden. Om het meest kostbare dat men kon bezitten, de reliek of relikwie, te omhullen werden kosten noch moeite bespaard. Een bijzondere vorm is de staurotheek, de reliekhouder voor splinters van het Heilige Kruis, die vaak als een lade met schuifdeksel werd gemaakt. Dergelijke voorwerpen kwamen door handel, roof en huwelijk in verschillende tijden in het westen terecht, waar zij hun invloed op de westerse kunst zouden uitoefenen. De val van Constantinopel betekende het eind van het Byzantijnse Rijk, maar zijn artistieke erfenis bleef bestaan in de huidige Balkanlanden. Toen in 1472 Iwan III van Moskou trouwde met ZoeSophia, de nicht van de laatste Byzantijnse keizer, handhaafde hij bewust de aanspraken als de erfgenaam van Byzantium, verwerkte hij de dubbelkoppige adelaar van Byzantium in zijn wapenuitrusting en gaf zijn bescherming aan de Athoskloosters in Griekenland, waar tot op de dag van vandaag iconen gemaakt worden. Bijlagen Literatuurlijst Ainsworth, Maryan W. en Christiansen, Keith (Ed.) From van Eyck to Breugel. Early Netherlandish Painting in The Metropolitan Museum of Art, New York, 1998 Alberti, Leon Battista, On Painting, London, Penguin, 1991 Arnason, H.H., A history of modern art, Z.p., 1969 Backhouse, Janet, The Lindisfarne Gospels, London, Phaidon Press, 1981 Barral i Altet, Xavier, Frühes Mittelalter. Von der Spätantike bis zum Jahr 1000, Köln, Taschen, 2002 Beck, James H., Italiaanse renaissancekunst, Keulen, Könemann, 1999 Beeren, W., (red.) Anselm Kiefer, Schilderijen, Amsterdam, 1986 Beeren, W. e.a., Kasimir Malevitsj 1878-1935, Amsterdam, Stedelijk Museum, 1988 Beeren, W., (red.) Sigmar Polke, Amsterdam,1992 Biers, William R., The Archeology of Greece, An Introduction. Ithaca/London, Cornell University Press, 1987 Borchert, Till-Holger, De eeuw van Van Eyck, De Vlaamse Primitieven en het Zuiden 1430-1530, Gent, Ludion, 2002 Borchert, Till-Holger, De portretten van Hans Memling, Gent, Ludion, 2005 Boyens, P., Expressionisme in Nederland 1910-1930. Zwolle, 1995 Braamhorst, K., Ikonen Lexikon, Warnsveld, Uitgeverij Terra, 2004 47 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Brandt, Michael (Hrsgr.) Abglanz des Himmels. Romanik in Hildesheim, Regensburg, Schnell & Steiner, 2001, Cat. Tent. Brijder, H.A.G., Beelen, J. en Van der Meer, L.B., De Etrusken, ’s-Gravenhage, SDU, 1989 Brown, Christopher en Vlieghe, Hans, Antoon van Dyck 1599-1641, Gent, Ludion, 1999 Bussagli, Marco (red.) Rome, Kunst en architectuur, Keulen, Könemann, 2000 Bückers, Klaus Gereon, Cramer, Johannes und Imhof, Michael (Hrsgrs.), Die Ottonen. Kunst – Archetektur – Geschichte, Petersberg, Michael Imhof Verlag, 2006 Bueren, Truus van, Leven na de dood, Gedenken in de late Middeleeuwen, Turnhout, Brepols, 1999 Bulle, George, The Autobiography of Benevenuto Cellini, London, 1956 Castelfranchi Vegas, Liana (Hrsgr.) Europas Kunst um 1000, Regensburg, Schnell & Steiner, 2001 Châtelet, Albert, Robert Campin, De Meester van Flémalle, Antwerpen, Mercatorfonds, 1996 Perry Chapman, H., Kloek, Wouter TH. en Wheelock, Arthur K., Jan Steen, Schilder en verteller, Amsterdam, Rijksmuseum, 1996 Constantino, Maria, Leonardo, Kunstenaar, uitvinder en wetenschapper, Alphen a/d Rijn, 1994 Cordié, Carlo, Fontainebleau, Alphen aan de Rijn, 1989 Demus, Otto, Romanische Wandmalerei, München, Hirmer Verlag, 1968 Dunkerton, Jill e.a., Dürer to Veronese, Sixteenth-Century Painting in The National Gallery, London/New Haven, Yale University Press, 1999 Durand, Jannic, Byzantijnse kunst, Kerkdriel, Libero, 2002 Dhanens, Elisabeth, Hugo van der Goes, Antwerpen, Mercatorfonds, 1996 Dückers, Rob en Roelofs Pieter, De gebroeders Limburg. Nijmeegse meesters aan het Franse hof 1400-1416, Gent, Ludion, 2005 Druick, Douglas W. and Kort Zegers, Peter, Van Gogh and Gaugain, The Studio of the South, London 2002 Eisenman, S.F., Nineteenth Century Art, a critical history, 1994 Elger, D., Expressionisme – een revolutie in de Duitse kunst, Keulen, 1989 Franzke, A., Georg Baselitz, München, 1988 Gombrich, E.H., The Story of Art. London 1989 (ook in het nedlerlands als ‘Eeuwige schoonheid’ verkrijgbaar) Grabar, Andre, Byzanz, Die Byzantinische Kunst des Mittelalters, Baden-Baden, Holle Verlag, 1964 Gruen, J., Keith Haring, The Authorized Biography, London, 1991 Hale, William Harlan, De wereld van Rodin 1840-1917, Amsterdam 1971 Halley, Peter, The Crisis of Geometry, Z.p., 1988 Harris, Nathaniel, De geschiedenis van het Impressionisme, Alphen aan de Rijn 1980 Harlan, V., Was ist Kunst? Gespräche mit Joseph Beuys, Stuttgart,1986 Honnef, K., Hedendaagse kunst, Keulen, 1992 Hornung, Erik, Tal der Könige, Die Ruhestätte der Pharaonen, Augsburg, Weltbild Verlag, 1995 Horst, Koert van der, e.a., The Utrecht Psalter in Medieval Art, Picturing the Psalms of Davi,. ’t Goy, 1996 Hughes, Robert, The Shock of the New. London, 1991 48 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Jaffé, H.L.C., De Stijl: 1917-1931, Amsterdam, Stedelijk Museum, 1982 Janson, H.W., A History of Art. London 1987. Jenks, Ch., Postmodernism, The new Classicism in Art and Architecture, London, 1987 Jenson, R. and Conway, P., Ornamentalism: The New Decorativeness in Architecture and Design, New York, 1982 Kempers, Bram, Kunst, macht en mecenaat, Het beroep van schilder in sociale verhoudingen 1250-1600, Amsterdam, De Arbeiderspers, 1987 Kiers, Judikje en Tissink, Fieke, De glorie van de Gouden Eeuw, Amsterdam, Rijksmuseum, 2000 King, Ross, Brunelleschi’s Dome, New York, Walker & Company, 2000 King, Ross, Michelangelo and the Pope’s Ceiling, New York, 2003 Kirmeier, Josef u.a. (Hrsgrs.), Kaiser Heinrich I,. 1002-1024, Augsburg 2002, Cat. Tent. Kitzinger, Ernst, Byzantine Art in the Making, Cambirdge/Mass, Harvard University Press, 1976 Kluckert, E., Gartenkunst in Europa, Keulen, Könemann, 2000 Koldewey, Jos e.a., Jheronimus Bosch. Alle schilderijen en tekeningen, Gent, Ludion, 2001 Kunstschrift 37/2 (1992), diverse artikelen Küper, Marijke en Van Zijl, Ida, Gerrit Rietveld: het volledige werk, Utrecht, Centraal Museum, 1992 Laarhoven, Jan van, De beeldtaal van de christelijke kunst, Geschiedenis van de iconografie, Nijmegen, SUN, 1992 Leroux-Dhuys, Jean-Francois, Cisterciënzer abdijen, Geschiedenis en architectuur, Keulen, Könemann, 1999 Littlejohn, C., Architect: The Life and Work of Charles Moore, New York, 1984 Livingstone, M. (red.) Pop Art, München, 1992 Mander, Carel van, Het schilderboek. Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1943 Mâle, Emile, The Gothic Image. Religious Art in Francce in the Thirteenth Century, New York 1972 (reprint van 1913) Meehan, Bernard, The Book of Durrow, A medieval masterpiece at Trinity College, Dublin, 1996 Meer, F.van der, Christus oudste gewaad, Over de oorspronkelijkheid van de oudchristelijke kunst, Baarn, Ambo, 1989 Miller, M., Johnson/Burgee, Architecture: Buildings and Projects, New York, 1979 Moretti, Italo en Stopani, Renato, Romaans Toscane, Amsterdam 1996 Muraro, Michelangelo en Marton, Paolo, Venetiaanse villa’s, Keulen, Könemann, 1999 Mütherich, Florentine und Gaehde, Joachim E., Carolingian Painting, London, 1977 Mütherich, Florentine und Dachs, Karl, Das Evangeliar Ottos III, München, Prestel, 2000 Muthesius, A. (red.), Jeff Koons, Keulen, 1992 Nordenfalk, Carl, Manuscrits irlandais et anglo-saxons, L’enluminure dans les Iles Britanniques de 600 á 800, New York, 1977 Norman, Diana (Ed.), Siena, Florence and Padua, Art, Society and Religion 1280-1400, Vol. 2: Case Studies, New Haven/London, Yale University Press, 1995 Norman, Diana, Siena and the Virgin, Art and Politics in a late Medieval City State, New Haven/London, Yale University Press, 1999 49 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Os, Henk van, Sienes Altarpieces, 2 delen, Groningen 1988/1990 Os, Henk van, De weg naar de hemel, Reliekenverering in de Middeleeuwen, Baarn, De Prom, 2000 Panofsky, Erwin, Early Netherlandish Painting, Harvard University Press 1953 (1971) Paolucci, Antonio, Het ontluiken van de Renaissancekunst, De deuren van de Doopkapel te Florence, Baarn/Modena 1996 Pedley, Johh Griffiths, Griekse kunst en archeologie, Keulen, Könemann, 1999, pp. 42-101 Puhle, Matthias (Hrsgr.), Otto der Grosse. Magdeburg und Europa, Mainz, Philipp von Zabern, 2001, Cat. Tent., 2 delen Ramage, Nancy H en Ramage, Andrew, Romeinse kunst, Van Romulus tot Constantijn, Keulen, Könemann, 1999 Romanelli, Giandomenico (red.) Venice, Art & Architecture. Cologne, Könemann, 1997, 2 delen Rosenblum, Robert and Janson, H.W., Art of the nineteenth Century, Painting and Sculpture, London, 1984 Rubin, William (red.) Pablo Picasso, a retrospective. New York, The Museum of Modern Art, 1980 Rubin, William (red.) Picasso und Braque, Die Geburt des Kubismus, New York, The Museum of Modern Art, 1990 Rudenstine, A.Z. (red.), Piet Mondriaan. Den Haag, Haags Gemeentemuseum, 1994 Sauerländer, Wolfgang, Gotische Skulptur in Frankreich 1140-1270, München 1970 Schulz, Regine en Seidel, Matthias, Egypte. Het land van de farao’s, Keulen, Könemann, 1998 Schwartz, Gary, Rembrandt, zijn leven, zijn schilderijen. Maarssen, 1984 Shearman, John, Het maniërisme, Nijmegen, SUN, 1991 Steer, John, Venetian Painting, London, Thames & Hudson, 1970 Stierlin, Henri, De bouwkunst van de Farao’s, Alphen a/d Rijn, Atrium, 1993 Stiegemann, Christoph und Wemhoff, Matthias (Hrsgrs.)799 Kunst und Kultur der Karolingerzeit. Beiträge zum Katalog der Ausstellung, Mainz, Phillip von Zabern, 1999 Stockstad, Marilyn, Medieval Art, New York, Harper & Row, 1988 Stützer, Herbert Alexander, Kleine Geschichte der römischen Kunst, Köln, DuMont, 1984, Tadema Sporry, Bob, De sleutel van de Nijl, De tempels van Luxor en Karnak, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1986 Tadema, Auke A. en Tadema Sporry, Bob, Operatie Farao’s, Egypte’s tempels gered! Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1986 Talbot Rice, David, Art of the Byzantine Era, London, Thames & Hudson, 1963 Tent. Cat. De triomf van het maniërisme. Van Michelangelo tot El Greco, Amsterdam, Rijksmuseum, 1955 Tent. Cat. Irische Kunst aus drei Jahrtausenden, Thesaurus Hiberniae, Mainz, Phillip von Zabern, 1983 Tent. Cat. Expressionisme in Berlijn 1910-1920, Brussel, 1984 Toman, Rolf (Hrsgr.), Romaanse kunst. Architectuur – Beeldhouwkunst – Schilderkunst, Keulen, Könemann, 1996 Toman, Rolf (Hrsgr.), Gotiek. Architectuur – Beeldhouwkunst – Schilderkunst, Keulen, Könemann, 1998 50 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Toman, Rolf (red.), De kunst uit de Italiaanse Renaissance, Keulen, Könemann, 1999 Toman, Rolf (Red.), Classicisme en romantiek, Architectuur – Sculptuur – Schilderkunst – Tekenkunst 1750-1848, Keulen, Könemann, 2000 Van Eyck to Bruegel 1400 to 1550, Dutch and Flemish Painting in the collection of the Museum Boymans-Van Beuningen, Rotterdam, Museum Boymans Van Beuningen, 1994 Tuchman, M. (red.), The Spiritual in Art: Abstract Painting 1850-1985, New York, 1986 Veen, Henk van, Giorgio Vasar, De levens van de grootste schilders, beeldhouwers en architecten, Amsterdam 1998 Venturi, Robert, Complxity and Contradiciton in Architecture, New York, 1966 Vos, Dirk de, Hans Memling, Antwerpen, Mercatorfonds, 1994 Vos, Dirk de, Rogier van der Weyden. München, Hirmer, 1999 Wallis, B., Art after Modernism: Rethinking Representation, New York, 1984 Westermann-Angerhausen, Hiltrud, Die Goldschmiedearbeiten der Trierer Egbertwerkstatt, Trier 1973 Weiss, E. (red.), Kasimir Malevitsj, Werk und Wirkung, Keulen, Museum Ludwig, z.j., Williamson, Paul, Gothic Sculpture 1140-1300, New Haven, Yale University Press, 1995 Wright, Christopher, Nederlandse schilders van de 17de eeuw, Alphen a/d Rijn, 1986 51 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie A A N T E K E N I N G EN 52 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie A A N T E K E N I N G EN 53 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie www.vrijeacademie.nl