Colloquium Kunstgeschiedenis

advertisement
syllabus
Colloquium Kunstgeschiedenis
Semester 1
Colloquium Kunstgeschiedenis
Colloquium Kunstgeschiedenis
Semester 1
Semester 1
Martijn Pieters
Pieters
Samengesteld door drs.
drs Martijn
Sandro Botticelli,
Botticelli, Geboorte
Geboorte van
van Venus,
Venus, c.
c. 1480,
1480, Galleria
Galleria degli
Uffizi, Florence
Sandro
degli Uffizi,
Florence
Samengesteld door drs. Martijn Pieters
2
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1
Egyptische kunst
p. 4
Hoofdstuk 2
Griekse kunst: Minoische en Myceense culturen
p. 8
Hoofdstuk 3
Griekse kunst: achtste tot vijfde eeuw
p. 13
Hoofdstuk 4
Griekse kunst: vijfde tot eerste eeuw
p. 17
Hoofdstuk 5
Etrusken en Romeinen
p. 21
Hoofdstuk 6
Romeinse architectuur en beeldhouwkunst
in de keizertijd
p. 25
Hoofdstuk 7
Rome en de provincie
p. 30
Hoofdstuk 8
Vroegchristelijke kunst
p. 35
Hoofdstuk 9
Eerste gouden eeuw van Byzantium
p. 39
Hoofdstuk 10
Tweede gouden eeuw van Byzantium
p. 43
Bijlagen:
Literatuurlijst
p. 47
C O LO F ON
Uitgave: Vrije Academie | Kunst & Cultuur
© copyright Juni 2011
drs. Martijn Pieters
Disclaimer: informatie en afbeeldingen uit deze uitgave mogen niet zonder
toestemming van de Vrije Academie gebruikt of verspreid worden.
www.vrijeacademie.nl
3
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1
| Vrije Academie
Hoofdstuk 1: Egyptische kunst
Het beeld van de Egyptische kunst en cultuur is vooral tot stand gekomen door de vele archeologische opgravingen, die de voorwerpen aan het licht brachten. De meeste voorbeelden uit de
architectuur, schilder- en beeldhouwkunst – de traditionele media uit de kunstgeschiedenis
– zijn uit een funeraire en religieuze context afkomstig, namelijk uit graven en tempels. De
Egyptenaren kenden een polytheïstische religie, waarin de goden de wereld bepaalden. Deze
goden, met aan het hoofd Osiris, zijn vrouw en zus Isis en hun zoon Horus, werden in de vele
tempels geëerd en komen dan ook in vele gedaanten in de beeldende kunst terug. Onderdeel
van de religie was het geloof in een leven na de dood, waarin men opgenomen werd in het
dodenrijk van Osiris. De mens diende zich tijdens het leven hierop voor te bereiden, wat zich
uit in de rijk gedecoreerde grafkamers, die tezamen met de daarin bijgegeven voorwerpen een
afspiegeling van het dagelijkse leven lijken te zijn. Hierbij dient aangetekend te worden dat deze
kostbare grafkamers toebehoorden aan de elite: de farao, zijn hofhouding, ambtenaren en de
priesterklasse. De lagere sociale klassen werden in een eenvoudige kuil in het hete woestijnzand
begraven. Het graf was van belang omdat dit als huis voor de dode ging fungeren; de ‘ka’ (de ziel)
en de ‘ba’ (levenskracht) moesten een woning hebben. Daarom moest ook het lichaam bewaard
blijven, wat leidde tot het mummificatieproces, waarmee het lichaam geprepareerd werd.
De tastbare geschiedenis van Egypte begint rond 4000 v. Chr. bij de zogenaamde Nagadacultuur in het huidige zuiden van Egypte. In deze cultuur ontstonden ook de eerste hiëroglyfen,
de beeldtekens van het Egyptische schrift. Rond 3100 v. Chr. waren er twee Egyptische rijken
tot stand gekomen: Boven-Egypte in het zuiden en Beneden-Egypte in het noorden. Het
zou de legendarische farao Narmer (ook Menes genoemd) zijn, die deze twee rijken wist te
verenigen. Sindsdien dragen de farao’s de hoge witte kroon van Boven-Egypte gecombineerd
met de lage rode kroon van Beneden-Egypte. Farao Narmer wordt gezien als het begin van de
‘historische’ tijd, die grofweg als volgt wordt onderverdeeld:
Het oude rijk Eerste tussenperiode Het middenrijk Tweede tussenperiode Het nieuwe rijk Derde tussenperiode Late periode Griekse / Ptolemaeïsche periode Romeinse periode ca. 3000-2160 v. Chr.
ca. 2160-1994 v. Chr.
1994-1781 v. Chr.
ca. 1781-1550 v. Chr.
ca. 1550-1075 v. Chr.
1075-664 v. Chr.
664-332 v. Chr.
332-30 v. Chr.
30 v.Chr.-395 n. Chr.
Met name in de laatste twee periodes krijgt het uiterlijk van de Egyptische kunst nieuwe
impulsen. De Egyptische kunst zou namelijk lang blijven vasthouden aan haar eigen regels,
waarin het er niet om ging mens en
dier naar de werkelijkheid weer te
Pronkpalet Koning Narmer,
geven, maar waarin de duidelijkheid
Caïro, Egyptisch Museum,
en de status van de uitgebeelde
ca. 3100 v. Chr.
het belangrijkste lijken te zijn. Zo
wordt er in de Egyptische kunst
geen rekening gehouden met het
perspectief, zoals het ‘Pronkpalet
van farao Narmer’ (Caïro, Egyptisch
Museum, ca. 3100 v. Chr., h: 64 cm)
laat zien. Het menselijk lichaam
wordt opgebouwd uit zowel het
frontale als het profielaanzicht. De
4
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
afmetingen van figuren staan niet in onderlinge verhouding tot elkaar, waardoor het geheel
een statisch karakter krijgt, ondanks dat er ook handelingen plaatsvinden.
Deze manier van weergave blijft kenmerkend voor niet alleen de Egyptische kunst, maar ook
voor die van andere vroege culturen, zoals die in het Midden-Oosten en van de vroege Grieken.
Architectuur
Binnen de architectuur die in Egypte van onvergankelijk materiaal (steen) gemaakt werd, zijn
twee typen te onderscheiden: de grafbouw en de tempelbouw. Woningen werden in eerste
instantie van vergankelijk materiaal, zoals hout en leem, gemaakt.
De oudste vorm van een graf was een ‘mastaba’. De eigenlijke grafkamer werd op een
diepe afstand in de ondergrond uitgegraven en was te bereiken via een schacht, die na in
gebruikname van de grafkamer werd volgestort met zand en keien. Boven op deze schacht
kwam een grote bank te liggen met afgeschuinde kanten en veelal gemaakt uit tichels. Bij
een dergelijke mastaba bevonden zich vaak sculpturen in reliëf, die aangaven wie hier was
bijgezet. Op gezette tijden kwamen de familieleden hier bijeen om de dode te eren. De
mastabavorm bleef ook ten tijde van de bouw van de grote piramiden nog in gebruik, nu
vooral voor hofdignitarissen, militairen en belangrijke ambtenaren, zoals de vele voorbeelden
rond de piramides van Giza (Gizeh) laten zien.
Door enkele mastaba’s in een trapvorm op elkaar te bouwen, ontstond de vorm van de trappiramide, die voor het eerst rond 2680 voor Chr. in de piramide van farao Djoser te Sakkara
werd toegepast. Zes mastaba’s, gebouwd uit in de zon gedroogde tichels, werden hier
op elkaar gestapeld, terwijl de grafkamer van de farao zich nog steeds onder de piramide
bevindt. De piramide vormt hier echter het middelpunt van een groter complex met graven
en kapellen, dat door een tien meter hoge muur met schijnpoorten en slechts één werkelijke
toegang werd omgeven. De muur werd zonder specie gebouwd en behoort daardoor tot de
stapelbouw.
Ook de farao’s Cheops (ca. 2585 v. Chr.), Chefren
(ca. 2550 v. Chr.) en Mykerinos (ca. 2520 v. Chr.)
Djoser, Sakkara,
lieten voor zichzelf, nu in Giza, piramides
2680 v. Chr.
bouwen. Deze piramides werden niet meer
in stenen tichels, maar in natuursteen
gebouwd, de zijkanten hebben nu een afgeschuinde zijde en bovendien bevindt de
grafkamer zich nu in de piramide. Ook deze
piramides maakten deel uit van een groter
geheel. Oorspronkelijk stroomde de Nijl
dichter langs de piramides. Aan de oever van
de rivier bevond zich bij iedere piramide een
daltempel, waarvandaan een processieweg
naar de dodentempel voor de piramide
voerde. Van hieruit werd de mummie van
de farao met een beperkt aantal begeleiders
de piramide ingevoerd. Dergelijke grote
grafmonumenten waren voor grafrovers, die
ook al in de eigen tijd actief waren, duidelijke doelen. Mede daarom worden de graven in het
middenrijk vooral uitgehouwen in de rotswanden. Bovendien waren zij minder tijdrovend en
materiaalverslindend dan de grote piramiden. Bij dergelijke graven werd de schuine zijde van
de rots verticaal en horizontaal uitgehouwen, waardoor een façade ontstond. Hiervandaan
groef men loodrecht en horizontaal een gang de rots in, die eindigde in de grafkamer, vaak
voorzien van een uitgehouwen ton- of tunnelgewelf. Aan weerszijden van de gang waren
Trappiramide van farao
5
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
zijvertrekken en nissen voor sculpturen uitgehouwen. Voorbeelden van een dergelijke bouw
bevinden zich in het midden van Egypte, te Beni-Hasan en Koebbet-el-Hawa, waar de lokale
gouwvorsten zich in deze graven lieten bijzetten. De farao’s van het nieuwe rijk zouden deze
grafarchitectuur in aangepaste vorm blijven hanteren bij hun graven in het Dal der Koningen,
tegenover het huidige Luxor.
Naast de vele graven werden in heel Egypte vele tempels gebouwd, waarin de god, aan wie de
tempel gewijd was, woonde. Hoewel er verschillende types ontstaan zijn, kunnen de
grote tempel van Amon-Re van Karnak en de tempel van Amon, Mut en Khonsu te Luxor
als representatief gelden. Verschillende farao’s lieten de tempels gedurende het nieuwe
rijk uitbreiden. Voor de ingang van de tempel voert een allee naar de twee poorttorens, de
pylonen, waarachter zich een eerste open binnenhof bevindt. Een grote galerij zuilen met
papyruskapitelen leidt naar de tweede open binnenhof, waarachter zich de cultusvertrekken
uitstrekken. In het midden van de cultusvertrekken bevindt zich het ‘Allerheiligste’, waar een
sculptuur van de god stond opgesteld.
Een uitzonderlijke tempel is de rotstempel van Aboe Simbel, die de farao Ramses II in ca. 1260
voor Chr. aan de toenmalige zuidgrens van het Egyptische Rijk liet uithakken in een natuurlijke
rots. Een gang met een lengte van 60 meter loopt door middel van twee zuilenhallen en
bijvertrekken naar het Allerheiligste, waar zich sculpturen van de drie Ramessidische
Rijksgoden, Amon-Re, Re-Harachte en Ptah, tezamen met de farao bevinden. Tussen 1964
en 1968 werd de hele tempel in stukken gezaagd en naar een hoger gelegen plek gebracht en
gereconstrueerd, teneinde haar te redden van het stijgende water van het Nassermeer.
Een andere uitzonderlijke tempel is die van farao Hatsjepsoet te Deir-el-Bahari aan de overzijde
van Luxor. Hier werd rond 1470 voor Chr. in slechts 15 jaar tijd in opdracht van de vrouwelijke
farao Hatsjepsoet een dodentempel gebouwd. De tempel is op een aantal terrassen gebouwd,
die onderling door een helling met elkaar verbonden zijn. Deze vorm zou later ook indruk
maken op de Romeinen, die een terrassentempel in Palestrina zouden bouwen.
Plattegrond van de tempel
van Karnak te Luxor
6
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
Schilderkunst
De schilderkunst van de Egyptenaren is vooral overgeleverd in de schilderingen die zich op de
wanden en gewelven van de graven bevinden. De oudste voorbeelden dateren uit de al eerder
genoemde Nagada-cultuur. Een schildering van ca. 3300 voor Chr. uit een graftombe uit
Hierakonpolis toont een voorstelling waarin mensen, dieren en boten over een oppervlakte
verdeeld zijn, zonder dat er een specifieke ruimte aangegeven wordt. Bovendien zijn de
figuren meer als tekens op te vatten dan als een naturalistische weergave van de mens. De
schilderkunst zou vooral tot ontplooiing komen in de faraonische tijd. De wanden van de
graven werden ruw uitgehakt. En omdat ze te poreus waren om verf vast te kunnen houden,
werden zij bestreken met een stuclaagje. Op dit stuclaagje wordt een rasterverdeling
gemaakt, waarbinnen de voorstellingen eerst in rode verf worden uitgebeeld. Na deze eerste
schets wordt een gecorrigeerde versie in zwart daaroverheen geschilderd en worden de
andere natuurlijke pigmenten aangebracht. De schilderingen tonen veelal de godenwereld,
passages uit het ‘Dodenboek’ of een weergave van de grafgiften. Nog steeds worden de figuren
gecombineerd in profiel en frontaal weergegeven en ontbreekt elke vorm van slagschaduw.
Een korte periode, de regeerperiode van farao Achnaton (1350-1333 v. Chr.) laat een geheel eigen
stijl zien, die meer werkt met golvende lijnen in plaats van de statische monumentaliteit die
ook na Achnaton weer werd toegepast.
Wandschildering in het graf
van Menena, Thebe-West,
ca. 1390 v. Chr.
Sculptuur
De sculptuur van de Egyptenaren vormde, afgezien van kleine votief- en grafbeeldjes,
vaak onderdeel van een tempel of grafcomplex. Godenbeelden vonden hun plek in de
tempelcomplexen, evenals beelden van farao’s, die zich hier als opdrachtgevers lieten
uitbeelden. Bij en in de graven werden beelden gevonden die een gelijkenis tonen met diegene
voor wie het graf waarschijnlijk bedoeld was, zonder dat er een emotie of een karakteristieke
eigenschap van de geportretteerde werd uitgewerkt. De beelden hadden een bepaalde
eeuwigheidswaarde en zijn meestal statisch van karakter.
Bovendien laat een beeld zoals dat van prins Ra-Hotep en zijn vrouw Nofret (Caïro, Egyptisch
Museum, ca. 2610 v. Chr., kalksteen, h: 122 cm) zien dat de beelden gepolychromeerd werden:
7
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
Prins Ra-Hotep en zijn
vrouw Nofret, Caïro,
Egyptisch Museum,
ca. 2610 v. Chr.
in verschillende kleuren beschilderd. De man kreeg een bruine en de vrouw een blanke
huidskleur. Deze sculptuur behoort tot het zogenaamde ‘zittende type’, daar waar het beeld
van farao Mykerinos en zijn vrouw Chamerenebti (Boston, The Museum of Fine Arts, ca. 2520
v. Chr., grauwak, h: 142 cm) tot het ‘staande
type’ behoort. In dit beeldentype heeft de
man de handen stevig rond een staf tot
vuisten gebald, zijn de armen strak langs
het bovenlichaam gehouden en is het
linkerbeen een stap naar voren geplaatst.
Andere typen zijn het ‘hurkbeeld’, waar
uit een kubus een hoofd steekt, en
het beeld van de schrijver, die altijd in
kleermakerszit wordt weer-gegeven. Een
unicum in de Egyptische beeldhouwkunst
is het borstbeeld van de vrouw van farao
Achnaton, ‘Nefertete’ (Berlijn, Egyptisch
Museum, ca. 1340 v. Chr., kalksteen, h:
50 cm), dat in 1912 in Tell-el-Amarna werd
opgegraven. Dit beeld lijkt werkelijk
een portret van een beeldschone vrouw,
zoals zij al in haar eigen tijd gezien
werd. Bovendien is dit beeld rondom
plastisch uitgewerkt, terwijl bij vele
andere Egyptische beelden zich aan de
achterzijde nog een grote hoeveelheid
steen bevindt, waardoor deze beelden
eerder een zeer diep uitgewerkt reliëf lijken te zijn. De reliëfvorm werd veelal toegepast bij
de mastaba’s en in de graven. Enkele elementen van de beeldhouwkunst zouden in de latere
Griekse beeldhouwkunst terugkeren.
Hoofdstuk 2: Griekse kunst: Minoïsche en Myceense culturen
Tussen 2000 en 1000 voor Chr. manifesteren zich in drie Griekse gebieden
culturen die als voor-lopers van de latere Grieken gezien kunnen worden.
Op de Cycladische eilanden, Kreta en het vasteland van Griekenland laten
zij sporen van hun cultuur na die nu als kunstvoorwerpen bestudeerd
worden.
Op de Cycladische eilandengroep, gelegen in het zuiden van de Aegeïsche
zee tussen de oostkust van Griekenland en de westkust van het huidige
Turkije, werden tussen 2000 en 1000 voor Chr. uit het plaatselijke marmer
vooral sculpturen gehakt, die in verschillende typen onderscheiden kunnen
worden. Zo zijn er zowel mannelijke als vrouwelijke figuren gemaakt, maar
ook musicerende figuren, in hoogte variërend tussen twintig centimeter en
anderhalve meter. Zij stelden in een vereenvoudigde geabstraheerde vorm
het mannelijke en het vrouwelijke lichaam voor, waarop de details later
met verf aangebracht werden. Over de identiteit van dergelijke figuren
bestaan verschillende theorieën, zo stellen de vrouwen mogelijk een versie
van de moedergodin voor en vormen zij een vruchtbaarheidssymbool,
terwijl voor de overige figuren identificaties als bedienden van de doden,
speelkameraadjes en vervanging van offergaven voorgesteld zijn.
Idool van Amorgos, Athene,
Nationaal Museum,
ca. 2000-1500 v. Chr.
8
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
Belangrijker voor de ontwikkeling van de kunst zijn de culturen geweest die bestonden op
het eiland Kreta, de Minoïsche cultuur, en op het vasteland van Griekenland, de Myceense
cultuur. Zo kende de Minoïsche cultuur een soort hiëroglyfenschrift, het Linear A, van waaruit
zich een tweede schrift ontwikkelde, het Linear B, dat aan de basis zou staan van het latere
Griekse alfabet.
Minoïsche culuur
Uit de opgravingen komt een beeld van de bewoners van Kreta naar voren als zijnde een goed
georganiseerde en vredelievende gemeenschap met rijke handelscontacten. Zo is er Minoïsch
aardewerk in Egypte en Turkije gevonden en haalden zij hun grondstoffen zoals goud uit
Egypte. Nergens zijn oorlogshandelingen of wapens uitgebeeld. De zogenaamde ‘paleizen’
die op het hele eiland Kreta gebouwd werden (ook in Malia werd een paleis gevonden),
functioneerden als centrum van een gemeenschap en kennen een gemeenschappelijke
plattegrond. De cultuur spreidde haar invloed uit over het Middellandse Zeegebied. Zo zijn
ook op het eiland Thera (Santorini) rijke sporen van Minoïsche invloed gevonden.
Paleis van Knossos,
ca. 1550 v. Chr.
Architectuur
Totdat de Engelsman Arthur Evans in 1899 op het eiland Kreta een opgraving begon, was
het bestaan van een rijke cultuur daar de bevolking volledig onbekend. Evans begon
zijn archeologische ontdekkingen in de plaats Knossos, waar hij al snel een omvangrijk
architectonisch complex blootlegde, dat hij interpreteerde als het paleis van de legendarische
koning Minos, die op Kreta geregeerd zou hebben. Al snel bleek dat het gebouw uit
verschillende verdiepingen had bestaan, die gebouwd werden door stenen koud op elkaar te
9
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
stapelen (zonder specie) en door het gebruik van zuilen. Deze zuilen, hoogstwaarschijnlijk van
hout, worden ‘Minoïsche zuilen’ genoemd. Deze zuilen kenmerken zich door een smalle basis
en een brede bovenkant met daarop een zogenaamd kussenkapiteel. Zij werden door Evans
in de restanten van het paleis in beton gereconstrueerd. Bovendien bleek dat de zich rond het
centrale rechthoekige binnenhof bevindende vertrekken verschillende functies hadden. Aan
de westzijde bevonden zich lange magazijnen met grote vaten, waarin voorraden bewaard
werden. Aan het binnenhof vond hij cultusruimtes, en aan de oostelijk zijde residentiële
vertrekken. De noordzijde van het complex bevatte werkplaatsen voor pottenbakkers en
steenhouwers, terwijl zich aan de zuidelijke zijde een grote toegangstrap bevond. Ingangen
bevonden zich aan alle zijden van het complex.
Daarnaast bleek dat het complex van verschillende kanten te benaderen was, dat het niet
verdedigbaar was, en dat het in de noordoostelijke hoek door middel van een geplaveide weg
verbonden was met een dorp. Langs deze weg vonden de archeologen nog meer gebouwen,
die verschillende functies gehad moeten hebben, zoals een herberg en een theater.
Op basis van de opgravingresultaten en de vondsten kon het door Evans opgegraven paleis
van Knossos gedateerd worden tussen 1700 en 1380 voor Chr., met de periode rond 1550 voor
Chr. als hoogtepunt. Later zou blijken dat dit niet het eerste, maar het tweede paleis op
deze plek was. Het eerste paleis, dat tussen 1900 en 1700 voor Chr. bestaan heeft, werd voor
1700 verwoest. Uit deze periode zijn weinig overblijfselen bekend. Door de opgravingen en
vondsten kwam men voor de Minoïsche cultuur tot de volgende chronologie: de voorpaleistijd
(3100-1900 v. Chr.), de oude-paleistijd (1900-1700 v. Chr.), de nieuwe-paleistijd (1700-1380 v.
Chr.) en de postpaleistijd (1380-1000 v. Chr.), na de verwoesting van het nieuwe paleis.
Schilderkunst
De schilderkunst van de Minoïsche cultuur manifesteert zich in twee media: de beschilderde
aardewerken vazen en de wandschilderkunst. Met name de bestudering van de beschilderde
vazen is voor het begrip van de ontwikkeling van de schilderkunst van groot belang, omdat
deze materie onvergankelijk is en dus bijna altijd gevonden wordt. Op deze manier kan
gedateerd aardewerk helpen om de leeftijd van andere gevonden voorwerpen te bepalen.
Voor de oude-paleistijd geldt dat alleen aardewerk gevonden is. Met name een type als
de zogenaamde ‘snavelkan’ overheerst deze periode. De vazen werden gedraaid op een
draaischijf en voorzien van een geschilderde decoratie, die zich vooral uit in geometrische en
symmetrische motieven zoals spiralen, ovale patronen en geabstraheerde vegetatievormen.
In de nieuwe-paleistijd blijft de vorm van de vaas bestaan, maar worden ook nieuwe types
ontwikkeld. De decoratie van de patroonstijl, zoals bekend van de voorgaande periode, wordt
uitgebreid met de natuur- of bloemenstijl, waarin de uitbeelding van vegetatie de hoofdrol
speelt. Rond 1500 voor Chr. komt de zeestijl op, waarin men voor de motieven put uit de
maritieme wereld: inktvissen, kleine zeediertjes en dolfijnen vormen nu de onderwerpen. Een
motief als de ‘dubbele bijl’ lijkt eerder als een uitbeelding van een machtssymbool dan van een
realistisch wapen opgevat te moeten worden.
Naast de vaasschilderingen zijn er in het paleis van Knossos ook fragmenten van wandschilderingen gevonden, die de verschillende vertrekken sierden. Beroemd is het zogenaamde
‘Stierspringfresco’, dat waarschijnlijk een bepaald soort ritueel toont. Binnen de Minoïsche
kunst en cultuur neemt de stier een belangrijke positie in; mogelijk werd hij als een
god of heilig dier vereerd. De schilderingen in de vertrekken tonen onderwerpen uit het
hofceremonieel, zoals de griffioenen naast de troon en de dansende prins, of uit de vrije natuur,
zoals dolfijnen en patrijzen. Kenmerkend is dat bij de uitbeelding van de mensfiguur, zoals bij
de wandschildering van ‘La Parisienne’, verschillende aanblikken gecombineerd worden: het
gezicht in profiel, maar het oog frontaal. Bovendien blijft ook het kleurverschil tussen mannen
en vrouwen, licht voor de vrouwen en donker voor de mannen, bestaan. Deze elementen zijn
ook te herkennen in de voorstellingen op de zijkanten van de ‘Aghia Triadha- sarcofaag’ (ca.
1400 v. Chr.), die waarschijnlijk een religieuze of funeraire gebeurtenis voorstelt.
10
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
Sculptuur
Beeldhouwwerken komen in de Minoïsche cultuur slechts in klein formaat voor. Ze werden
gemaakt van brons, steen, terracotta en ivoor, waarbij de laatste soms nog met goud werden
bedekt (chryselefantine). De belangrijkste voorbeelden van vrijstaande sculpturen vormen
de beide beeldjes van faience van de ‘slangengodinnen’ van gemiddelde 30 cm hoog. Dit type
figuur wordt opgebouwd uit geometrische vormen zoals kegels, driehoeken en cilinders.
Een andere vorm van beeldhouwkunst, het reliëf, wordt gebruikt in een aantal vazen en bekers
zoals de ‘oogstvaas’ of ‘hoofdmanvaas’ (ca.
1550-1500 v. Chr.), waarin in steatiet een
Oogstvaas, Heraklion,
processie van mannen is uitgesneden, die
Nationaal Museum,
veel oog voor het detail laat zien.
ca. 1550-1500 v. Chr.
Over het einde van de Minoïsche cultuur
op Kreta doen verschillende theorieën de
ronde. Gedacht werd dat de ontploffing van
het vulkanische eiland Thera (Santorini)
een einde maakte aan de bewoning van
het eiland en het bestaan van de paleizen.
De uitbarsting en gedeeltelijke ontploffing
van de vulkaan wordt echter rond 1500
voor Chr. gedateerd, terwijl men op Kreta
sporen van bewoning heeft gevonden
tot 1450 voor Chr., wat inhoudt dat niet
dit natuurverschijnsel een einde maakte
aan de cultuur op Kreta, maar iets anders.
Hoogstwaarschijnlijk is Kreta rond 1450
voor Chr. overvallen en veroverd door het
machtige en oorlogszuchtige volk der
Myceners, dat haar grondgebied op het
vasteland van Griekenland had. Zij heersten
over Kreta totdat de cultuur daar rond 1370
voor Chr. verdween.
Myceense cultuur
Eerder dan de Minoïsche cultuur raakte de Myceense cultuur op het vasteland bekend. De
Duitse archeoloog Heinrich Schliemann, die ook Troje ontdekte, groef tussen 1860 en 1870 de
burcht van Mycene op. Het Myceense volk was, zoals de burcht en de voorwerpen laten zien,
een volk van krijgers, dat tussen 1650 en 1200 voor Chr. haar sporen naliet. In deze periode
werken de Myceners zich op tot het heersende volk op het vasteland.
Architectuur
Daar waar de Minoïsche cultuur open en toegankelijke paleizen kende, werden op het vasteland
verdedigbare burchten op heuvels gebouwd, waarvoor als beste voorbeeld de burcht van Mycene
wordt gezien. De burcht is te bereiken via de zogenaamde ‘Leeuwenpoort’, die rond 1250 voor Chr.
aan de al bestaande verdedigingsmuren werd toegevoegd. De poort, nu nog zes meter hoog, werd
gebouwd met cyclopische steenblokken, zo genoemd omdat men dacht dat alleen de reuzen,
cyclopen, ze konden tillen. Boven de ingang bevindt zich een reliëf van twee heraldische leeuwen
die een Minoïsche zuil flankeren. Dit driehoekige reliëf fungeert als een ontlastingsdriehoek,
om het gewicht dat op de deksteen boven de doorgang rust te verminderen. Binnen de muren
van de burcht bevonden zich woningen en het uiteindelijke paleis van de Myceense koningen.
Het centrum van het paleis wordt gevormd door de ‘megaron’, een rechthoekige zaal met in het
midden een ronde stookplaats, omgeven door vier zuilen. Voor deze zaal bevonden zich twee
voorportalen. Oorspronkelijk was de zaal rijk versierd met wandschilderingen.
11
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
Binnen de muren van het paleis bevinden zich twee oudere grafcirkels, grafcirkel A, gevonden
door Schliemann en grafcirkel B, die in
1952 werd ontdekt. De beide grafcirkels
Mycene, Leeuwenpoort
met hun rijke grafgiften kunnen
worden gedateerd tussen 1650 en 1450
voor Chr. In de grafcirkels bevonden
zich put- of schachtgraven die voorzien
waren van grafgiften, die duidelijk
een toenemende welvaart van de
Myceners laten zien. Of dit het gevolg
was van roof en oorlog of van handel
is onbekend. Wel zijn in de gevonden
gouden maskers, zegelringen en ceremoniële
dolken
stilistische
en
thematische
invloeden
van
de
Minoïsche cultuur te zien.
Vanaf 1500 voor Chr. doet een nieuw
graftype haar intrede in de Myceense
wereld, de ‘tholos’. Dit is een gebouwde
grafkamer in de vorm van een bijenkorf,
waarvan er in Mycene negen gevonden
werden. Het best bewaarde voorbeeld
werd door Schliemann, onterecht, ‘de
schat-kamer van Atreus’ genoemd.
Deze rond 1250 voor Chr. op een
heuvelflank gebouwde koepel was te bereiken via een 35 meter lange in de rots uitgehouwen
weg, die leidde naar de toegangspoort, waarboven zich weer een ontlastingsdriehoek bevond.
De tholos zelf werd in korbeelbouw gebouwd: stenen werden naar binnen toe verspringend
geplaatst en daarna aan de binnenkant afgekapt, waardoor een naarboven toe gebogen muur
ontstond. Nadat het graf in gebruik werd genomen, werd over de toegangsweg en koepel een
aarden heuvel, een ‘tumulus’, aangelegd.
Schilderkunst
De Myceense schilderkunst vertoont grote overeenkomsten met de Minoïsche. Ook in
Mycene werden restanten van wandschilderingen gevonden, die de figuren in een combinatie
van profiel en frontaal weergeven. Een verschil is echter dat de Myceense figuren wat stijver
en minder verfijnd zijn uitgebeeld. Bovendien doen ook thema’s zoals jacht- en gevechtscènes
hun intrede, waarvan op Kreta geen parallellen te vinden zijn.
Het bovenstaande geldt ook
voor het aardewerk, waarin
Plattegrond van een megaron
onder andere ook de dubbele
bijl weer voorkomt, maar
waar ook bijvoorbeeld de
zogenaamde ‘Soldatenkrater’,
een vaas van rond 1200 voor
Chr.
(Athene,
Nationaal
Museum),
een
typisch
Myceens thema laat zien.
12
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
Sculptuur en kunstnijverheid
Naast het drie meter hoge reliëf boven de Leeuwenpoort is er slechts weinig overgebleven
van sculptuur. In de grafcirkels binnen de burcht werden grafstèles gevonden, die ook weer
jacht- en gevechtscènes laten zien. Daarnaast manifesteerde de sculptuur zich vooral op
klein formaat in ivoor en terracotta. Een uitzondering vormt de ‘Beschilderde vrouwenkop’,
gemaakt uit stucwerk, rond 1300 voor Chr. (Athene, Nationaal Museum).
De gouden maskers en zegelringen die gevonden werden in de grafcirkels, tonen dat de
Myceners ook goud kenden, dat mogelijk via de handel met Kreta uit Egypte verkregen werd.
Of het goud door Myceense of Minoïsche kunstenaars bewerkt werd, blijft een vraag.
Vanaf 1200 voor Chr. wordt het machtsgebied van de Myceners steeds kleiner, het schrift
verdwijnt en er breekt een onrustige periode aan, de ‘Dark Ages’, waarin Griekenland een
periode van verval doormaakt.
Hoofdstuk 3: Griekse Kunst: achtste tot vijfde eeuw
Na de ondergang van de Myceense beschaving vervalt Griekenland in een periode van onrust,
waardoor er weinig tastbare sporen van beschaving gevonden zijn. Het Griekse gebied werd
geregeerd vanuit kleine lokale koninkrijkjes, waar geen grote paleizen en burchten meer
gebouwd werden. Deze periode duurde ongeveer tweehonderd jaar, waarna er weer, eerst
door middel van het gevonden gedecoreerde aardewerk, een continuïteit optreedt, die
aanleiding geeft tot de volgende periodisering van de Griekse kunstgeschiedenis:
Geometrische periode 950-700 v. Chr.
Oriëntaliserende periode 700-600 v. Chr.
Archaïsche periode 600-480 v. Chr.
Klassieke periode 480-400 v. Chr.
(tussen 480-450 v.Chr. ‘strenge stijl’)
Hellenistische periode 400/300-31 v. Chr.
In deze periodes is de ontwikkeling van de Griekse schilderkunst en beeldhouwkunst naar een
toenemend naturalisme te volgen. In de bouwkunst zullen gebouwen van steen de gebouwen
van hout en leem gaan vervangen. De ontwikkeling die zich in deze media manifesteert,
vormt de basis van de westerse kunstgeschiedenis en zal in latere tijden weer als voorbeeld en
norm gaan fungeren, zoals in de Italiaanse renaissance en het neoclassicisme.
Architectuur
Uit de geometrische periode zijn geen stenen gebouwen overgebleven. Zowel de huizen als
eventuele tempels waren van vergankelijk materiaal gebouwd. Pas in de oriëntaliserende
periode gaat men de van oorsprong houten tempels vervangen door gebouwen van steen.
Voor het dakgestel bleven houten balken gebruikt, die een dak van terracotta pannen droegen.
De tempels blijven de belangrijkste gebouwen, die het blijkbaar waard gevonden werden om
in steen vertaald te worden. De tempel was het huis van de godheid die daar vereerd werd. De
eredienst vond voor de tempels op altaren plaats, terwijl in het binnenste van de tempel het
cultusbeeld van de god kwam te staan.
De vroegste tempels worden gebouwd volgens een vaststaand schema (plattegrond). Op een
stenen sokkel, gevormd door de stereobaat en stylobaat, staat in het midden de cella met aan de
oostzijde aangrenzend de pro-naos en aan de westzijde de opisthodomus. Dit geheel werd aan
alle zijden omgeven door een zuilengalerij, waardoor er gesproken wordt van een peripterale
tempel. In de vijfde eeuw wordt ook dit aantal zuilen in een wiskundige formule vastgelegd.
Het aantal zuilen aan de smalle kanten wordt aan de lange kanten verdubbeld met toevoeging
van één extra zuil. De vroegste tempels worden gebouwd in de zogenaamde Dorische orde, die
13
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
zich vooral laat herkennen aan het feit dat de zuil direct op de stylobaat staat, aan de vorm van
het kapiteel en aan de onderverdeling van het fries in een afwisselend systeem van trigliefen
en metopen. In de huidige tijd is van de oorspronkelijke kleurrijke decoratie van de tempels
niets meer overgebleven. Voorbeelden van Dorische tempels zijn behalve in Griekenland te
vinden in Paestum op het vasteland van Italië en in Segesta en Selinunte op Sicilië, gebieden
die vanaf de zevende eeuw door de Grieken werden gekolonialiseerd.
Plattegrond van een
Dorische tempel
Schilderkunst
Naast een klein aantal wandschilderingen uit met name de vijfde en vierde eeuw, biedt vooral
de bestudering van de beschilderde aardewerken vazen inzicht in de ontwikkeling van de
schilderkunst.
In de geometrische periode beperkt de decoratie zich vooral, zoals de naam al aangeeft, tot
geometrische motieven, zoals: concentrische banden om de vaas, ruitmotieven, zigzaglijnen
en de meanderband, die in een zwarte kleiverf op de vaas worden aangebracht. In de loop van
deze periode wordt het oppervlak van de vaas steeds meer met deze motieven gedecoreerd. In
de laatgeometrische periode (vanaf 775 v. Chr.) treden ook steeds meer mens- en dierfiguren
op, die echter zeer schematisch worden weergegeven, zoals de zogenaamde Dipylonkraters
en –amfora laten zien.
In de oriëntaliserende periode blijft de
schematische weergave van mens en dier
Dipylonamfoor, Athene,
gehanteerd, maar deze wordt wel langzaam
Nationaal Museum,
naturalistischer; de figuren worden minder
ca. 750 v. Chr
hoekig en met meer details weergegeven.
De naam van de periode verwijst naar
een toenemende invloed van motieven
en ornamenten die uit naburige culturen,
zoals Egypte en Perzië, afkomstig zijn. Met
name de vazen uit Korinthe en Athene laten
deze nieuwe motieven zien, zoals op de
‘Analatos-amfoor’, (ca. 700-675 v. Chr., Parijs,
Louvre) en de ‘Eleusis-amfoor’ (ca. 650 v. Chr.,
Eleusis, Archeologisch Museum). Bovendien
verschijnen er op de vazen in deze periode
ook in toenemende mate verhalen uit de
Griekse mythologie, de Odyssee en Ilias, die
in de achtste eeuw door Homerus op schrift
werden gesteld.
De techniek waarin de decoratie op de
vazen werd aangebracht staat bekend onder
14
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
Exekias, zwartfigurige
amfoor, vaticaanstad,
vaticaans museum,
ca. 540 v. Chr.
de term ‘zwartfigurig’. De vaas, sinds de geometrische periode op het pottenbakkerswiel
gedraaid, wordt gemaakt uit een klei die na het bakproces rood kleurt. De decoratie wordt
daarentegen voor het bakken aangebracht met een klei die na het bakproces zwart kleurt.
Nadat de vaas uit de oven komt, worden de details en binnenlijnen met een scherp voorwerp
in de zwarte figuur weggekrast, waardoor de onderliggende rode kleur van de vaas weer
zichtbaar wordt.
Deze techniek zou ook tot laat in de laatarchaïsche periode in gebruik blijven. Vanaf circa 530
voor Chr. treedt er namelijk een nieuwe, de zogenaamde ‘roodfigurige’ techniek op. De vaas
wordt nog steeds van een roodbakkende klei gemaakt, maar de figuur wordt nu uitgespaard
door alles wat niet zichtbaar rood moet worden te bedekken met de zwartbakkende klei. De
details worden nu niet weggekrast maar door middel
van een penseel met slechts één haar opgelegd. Het
voordeel van deze techniek is dat er meer in detail
en daardoor naturalistischer gewerkt kan worden.
Daarnaast werden ook andere pigmenten zoals bruin
en wit gebruikt, zij het dat die over het algemeen op
de al gebakken vaas werden aangebracht. Met name
op de zogenaamde lekythen werd op de gebakken
vaas een witte ondergrond aangebracht, waarop met
natuurlijke pigmenten verschillende kleuren werden
aangebracht.
In de archaïsche vaasschilderkunst worden de vazen
meestal alleen op de buik gedecoreerd, de lay-out
wordt georganiseerder. Ook worden vazen steeds
vaker gesigneerd, waardoor kunstenaarsnamen als
bijvoorbeeld Exekias of Euphronius bekend geworden
zijn. Bovendien onderzoeken de vaasschilders uit de
zesde eeuw de mogelijkheden van ruimteweergave op
het platte vlak, door bijvoorbeeld overlapping.
Sculptuur
Meidias-schilder,
roodfigurige amfoor,
Londen, British Museum,
ca. 410-400 v. Chr.
Het lijkt erop dat de kennis van en de behoefte aan sculptuur van groot formaat, zoals de
Leeuwenpoort van Mycene, in de geometrische periode verdwenen is. Uit deze periode
zijn slechts kleine beeldhouwwerken
van ivoor en brons overgebleven, die
vrouwen, ruiters en dieren voorstellen.
Het vroegst bekende beeld van enigszins
groot formaat is de zogenaamde
‘Dame
d’Auxerre’,
(Parijs,
Louvre,
h: 65 cm, kalksteen), een beeld dat
hoogstwaarschijnlijk afkomstig is van
Kreta. Het stelt een vrouwfiguur voor, die
aan het begin staat van de ontwikkeling
van de beeldhouwkunst van Griekenland.
In dit beeld is de vrouwfiguur nog
wel schematisch weergegeven, maar
het geeft tegelijkertijd blijk van een
interesse in de weergave van het
menselijk lichaam, die met name in de
archaïsche periode wordt uitgewerkt.
Deze periode kent een aantal stijlkenmerken die in zowel de mannen- als
de vrouwenbeelden te herkennen zijn,
15
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
namelijk de amandelvormige bolle ogen, de gebogen lijn van de wenkbrauw naar de neus, de
archaïsche glimlach en de ‘appelwangetjes’.
Het beeld van de man (kouros) toont de mannen bijna altijd naakt, terwijl het linkerbeen een
stap naar voren doet. Door de naaktheid van de mannen zijn daar de anatomische details zoals
schouder- en buikspieren en gewrichten zoals knie en elleboog aangegeven. Net zoals bij de
architectuur geldt ook voor de beelden dat zij met pigmenten beschilderd werden, de mannen
overwegend bruin en de vrouwen wit van kleur. De functie van dergelijke beelden kan variëren
van cultusbeeld tot grafbeeld.
Naast dergelijke vrijstaande levensgrote of meer dan levensgrote beelden werd beeldhouwkunst in reliëfvorm toegepast in de metopen en timpanen van de tempel, waar de Artemistempel op Korfoe (ca. 600 v. Chr.) een goed voorbeeld voor is.
De ontwikkeling naar een naturalistische weergave van het menselijk lichaam, zoals die
in de archaïsche periode te volgen is, vindt haar hoogte- en eindpunt in het beeld van de
‘Kritiosjongen’, die in het puin op de Akropolisheuvel gevonden werd (Athene, Akropolis
Museum, marmer, h: 117 cm). Dit beeld, dat rond 480 voor Chr. gedateerd wordt, vormt door
de veranderende vormgeving het begin van de nieuwe periode, de klassieke periode. Niet
alleen zijn de kenmerken van de archaïsche periode vervangen door een ‘streng’ gezicht met
volle lippen en een brede kaak, ook is hier voor het eerst de ‘contrapostohouding’, de houding
die de mens aanneemt in een rustpositie, aangegeven. Deze weergave zou de canon voor
de beeldhouwkunst gaan worden, die in de klassieke periode verder wordt uitgewerkt. Een
verfijning van de nieuwe stijl treedt op bij de reliëfs van de
Kritiosjongen, Athene,
‘Ludovisi-troon’ (Rome, Museo Nazionale delle Terme ca.
Akropolis Museum,
480-470 v. Chr., marmer, h: gem. 90 cm). De beeldhouwer
ca. 480 v. Chr.
toont hoe Aphrodite uit het water komt en weet onder
haar natte gewaad de contouren van het vrouwelijk
lichaam weer te geven. Deze wijze van weergave leidde
tot de term ‘wet-drapery’ of ‘natte-plooienstijl’.
De beelden die na de Kritiosjongen gemaakt worden
tonen steeds meer een variant op deze houding. Het hoofd
gaat ten opzichte van de romp van het lichaam bewegen,
de ledematen gaan meer een vrije houding aannemen
en meer in de ruimte staan, zoals de ‘Doryphorus van
Polykleitos’ (Napels, Nationaal Museum, ca. 440 v. Chr.,
marmer, h: 212 cm). Dit laatste beeld is alleen nog bekend
door een marmeren kopie uit de Romeinse tijd naar een
bronzen Grieks origineel, dat verloren is gegaan. Voor
vele van de tegenwoordig bekende Griekse beelden geldt
dat zij bekend zijn door Romeinse marmeren kopieën.
De Romeinen importeerden op grote schaal bronzen
Griekse beelden naar Italië, die daar, door de grote
vraag, in verschillende marmeren exemplaren werden
vermenigvuldigd, zoals de ‘Diskobolos van Myron’
(orgineel ca. 450 v. Chr.). Door de nog bewaard gebleven
originele bronzen beelden, zoals de ‘Wagenmenner van
Delphi’ (Delphi, Museum, ca. 478-474 v. Chr., brons, h:
180 cm), de ‘Twee bronzen strijders van Riace’ (Reggio
Calabria, Nationaal Museum, ca 460-450 v. Chr., brons, h:
200 cm) en de ‘Poseidon of Zeus van Artemision’ (Athene,
Nationaal Museum, ca. 460-450 v. Chr., brons, h: 209
cm) kan een indruk verkregen worden van de Griekse
bronsgietkunst.
16
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
Hoofdstuk 4: Griekse kunst: vijfde tot eerste eeuw
De vijfde eeuw voor Chr. wordt als het hoogtepunt van de Griekse beschaving gezien. In
480 voor Chr. hadden de Grieken in een verbond de Perzen, die gedeeltes van Griekenland
overheersten, verslagen in de strijd bij Plataia. De Atheners zouden, in tegenstelling tot de
Spartanen, de Perzen blijven bevechten. Athene stichtte in 477 voor Chr. de Delisch-Attische
Zeebond, gelegerd op het eiland Delos, waar
vandaan de Griekse steden op de westelijke
Reconstructie
kust van het huidige Turkije (Ionië) werden
Akropolisheuvel
beschermd. Mede door dit verbond
wisten de Atheners steeds meer macht te
verkrijgen, waardoor rond 456 voor Chr.
gesproken mag worden van het Atheense
rijk. Deze machtspositie zou echter weer
door de tegenstanders, met name door
Sparta, bevochten worden. Tussen 432-421
voor Chr. waren Sparta en Athene in de
Peloponnesische Oorlog verwikkeld, die
na een vredes-bestand in 415 voor Chr. weer
uitbrak toen Athene Syracuse aanviel. Het
doek viel voor Athene toen haar vloot in de
strijd van Aigospotami vernietigd werd.
Als uiting van de machtspositie van Athene
mag echter het grote bouwproject op de
Akropolis-heuvel gezien worden. De Perzen
hadden namelijk kort voor 480 voor Chr. de
al bestaande tempels op de Akropolisheuvel in brand gestoken, waardoor er weinig overbleef
dat na de overwinning van de Atheners nog gebruikt kon worden. Onder de grote leider
van Athene, Pericles, die van 460 tot 429 voor Chr. de tiran was, werd de Akropolisheuvel in
verschillende bouwetappes weer vormgegeven.
Architectuur
Het eerste en belangrijkste gebouw dat herbouwd werd op de heuvel was de tempel van
Athena Parthenos (Athena de maagd), het Parthenon. Tussen 447-432 voor Chr. verrees hier
onder leiding van de architecten Ictinus en Callicrates de grootste Dorische tempel van
Griekenland, 69 meter lang en 31 meter breed. De cella bestond uit een dubbele rij Dorische
zuilen, terwijl in de Ophistodomus, waar Athena’s schatten bewaard werden, al de nieuwe
bouworde, de Ionische, door middel van zuilen geïntroduceerd werd. Door de grootte van de
tempel werd een optische correctie noodzakelijk. De stylobaat maakt een lichte curve naar
buiten toe, terwijl de zuilen een zwellend profiel kregen en licht naar binnen hellen. Werden
deze correcties niet toegepast, dan zouden de horizontale lijnen in het midden lijken te
zakken.
In de cella van het Parthenon kwam het cultusbeeld van ‘Athena Parthenon’ van de hand van
Phidias, de beeldhouwer en bouwopzichter van het gehele project, te staan. Nadat de bouw
van de tempel voltooid was, werden onder leiding van de architect Mnesicles tussen 437-432
voor Chr. de propylaeën, de toegangsgebouwen tot het terrein, gebouwd. Twee vleugels in de
Dorische stijl flankeerden de toegangsweg tot het binnenste terrein. Door de Peloponnesische
Oorlog werden de zijvleugels nooit voltooid.
Het derde bouwwerk was de Athena Nike-tempel, gewijd aan de overwinning op de Perzen en
gebouwd 430-420 voor Chr. Deze kleine tempel toont de nieuwe bouwstijl, de Ionische orde,
die voor het eerst in het huidige Klein-Azië rond 575-560 voor Chr. werd toegepast. De grootste
verschillen ten opzichte van de voorgaande orde, de Dorische, zijn het basement, waarop de
zuilschacht geplaatst wordt, de vorm van de kapiteel, die nu twee krullen (voluten) krijgt,
17
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
en het doorlopende fries, dat niet meer wordt onderverdeeld in trigliefen en metopen.
Deze nieuwe stijl wordt ook gebruikt in het laatste bouwproject op de Akropolisheuvel, het
‘Erechteion’, dat tussen 421 en 406 voor Chr., met enige onderbrekingen, gebouwd werd.
Het is een merkwaardig gebouw, bestaande uit een aaneenschakeling van verschillende
cultusruimtes op verschillende niveaus met aan de zuidzijde de beroemde maagdengalerij
met de kariatiden. De Ionische orde zou de Dorische gaan vervangen. Rond 400 voor Chr. doet
de Korinthische orde haar intrede. Deze orde is op te vatten als een variant van de Ionische.
Het grootste verschil bevindt zich in het kapiteel, waar acanthusgebladerte de plaats van de
voluten inneemt. De Korinthische orde zou vooral in de navolgende hellenistische periode
meer toegepast gaan worden. In deze periode worden ook de eerste gewelfde ruimtes
gebouwd, zoals de grafkamers van ca. 350 voor Chr. in Labranda (Karië), waar het ton- of
tunnelgewelf wordt toegepast.
Schema Dorische, Ionische
en Korinthische orden
naast elkaar.
Naast de tempels bouwden de Grieken vanaf de vierde eeuw voor Chr. stenen theaters, in
navolging van oorspronkelijke natuurlijke plekken, waar de tragedies en komedies werden
opgevoerd. Het stenen theater werd in een halfrond in de helling van een heuvel gebouwd. De
helling werd gebruikt voor de zitplaatsen (cavea) met in het diepste punt het orchestra, waar de
opvoeringen plaatsvonden. Aan de achterzijde van de orchestra ligt de skene, waar de acteurs
zich konden verkleden. De orchestra werd door de proskenion, een verhoging, van de skene
gescheiden. Voorbeelden van theaters zijn in het hele Griekse gebied te vinden, zoals in Athene
het Dionysiustheater en in Epidaurus een groot theater met een doorsnede van 130 meter.
Sculptuur
De klassieke stijl blijft de gehele vijfde eeuw gehanteerd met het verschil dat vanaf het
midden van de periode vooral de natte-plooienstijl meer toegepast gaat worden. De
timpaansculptuur van het Parthenon, sinds begin negentiende eeuw in het British Museum
18
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
te Londen ondergebracht, toont deze stijl in onder meer de beelden van de drie vrouwfiguren uit
de oostzijde. Ook de ‘Sandalenbindster’ (Athene, Akropolis Museum, ca. 410-405 v. Chr., marmer,
h: 106 cm) toont een diepe plooival met daaronder een suggestie van het vrouwelijke lichaam.
Parthenon, Athene,
Oostfronton, drie vrouwenfiguren, Londen,
British Museum
Uitzonderlijk in de Griekse sculptuur is het doorlopende fries rond de buitenkant van de cella
van het Parthenon, dat tegelijkertijd met de bouw gedateerd wordt. Hier is namelijk een
contemporaine gebeurtenis uitgebeeld (de Panathenische processie), iets wat in de Griekse
beeldhouwkunst zelden voorkomt. Deze processie trok eens in de vier jaar vanuit de
benedenstad naar de Akropolis om daar aan het cultusbeeld een nieuwe peplos aan te
bieden. Over een lengte van 160 meter zijn sterfelijke figuren op de buitenkant van de tempel
uitgebeeld.
Parthenon, Athene, Reliëf
van Panathenische processie,
oostfries, Parijs,
Louvre, 447-438 v. Chr.
Het ‘Cultusbeeld’ werd rond 438 voor Chr. door Phidias gemaakt. Hoewel het origineel
verdwenen is, is het beeld bekend uit beschrijvingen en door latere en kleinere kopieën. Het
werd gemaakt uit marmer, ivoor en goud en was bijna 11,5 meter hoog.
Een andere opmerkelijke vernieuwing in de beeldhouwkunst vindt plaats bij de zuilen aan de
zuidzijde van het Erechteion. Daar zijn de zuilen namelijk in de vorm van vrouwenfiguren
gehakt, de kariatiden. Deze vorm van zuilen zal met name in het neoclassicisme van de
negentiende eeuw weer haar intrede doen in de bouw- en beeldhouwkunst.
De vernieuwingen in de beeldhouwkunst zullen ook in de laatste periode van de Griekse kunst,
het hellenisme, doorgevoerd worden. Naast de mythologie komen nu ook meer voorbeelden
van onderwerpen uit het dagelijkse leven voor, zoals kinderen en andere stervelingen in allerlei
19
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
gedaantes. De beelden gaan ook
meer een bepaalde expressie,
pathos, uitdrukken en worden
ruimtelijker weergegeven. Waren
de beelden uit de klassieke
periode vooral nog bedoeld om
frontaal gezien te worden, het
hellenistische beeld daarentegen
toont steeds meer verschillende
aanzichten vanuit verschillende
posities. In de sculpturen van het
‘Pergamonaltaar’ (Berlijn, Staatliche Museen, ca. 175-150 v. Chr.,
marmer, h: 230 cm) is te zien dat
de kledingplooien en krullen in
de hoofd- en baardharen dieper
worden uitgewerkt en dat er
veel nadruk komt te liggen op de
weergave van de spierbundels van
de mannelijke figuren. Als laatste
is nog op te merken dat de figuren
dynamisch, als zijnde in beweging,
worden weergegeven, zoals de
‘Nike van Samothrace’ (Parijs,
Louvre, ca. 180 v. Chr., marmer,
h: 245 cm) en de ‘Laokoöngroep’
(Rome, Vaticaans Museum, 2de
eeuw v. Chr., marmer, h: 240 cm).
Nike van Samothrace, Parijs,
Louvre, ca. 180 v. Chr.
Het hellenisme begint met de komst van Alexander de Grote (356-323 v. Chr.), een Macedonische
prins, die door zijn grote veroveringstochten zowel in het oosten als in het zuiden grote
gebieden aan het Griekse Rijk wist toe te voegen. Alexander de Grote zou dan ook in de schilderen mozaïekkunst een geliefd onderwerp blijven, zoals in het ‘Alexandermozaïek’, een Romeins
mozaïek (Napels, Nationaal Museum, 1ste eeuw v. Chr., 270 x 520 cm), dat echter een kopie is
van een verloren muurschildering uit 310 voor Chr. In dit mozaïek wordt met perspectivische
verkorting en licht-en-schaduwwerking de illusie van ruimte en diepte op het platte vlak
gecreëerd. Dit geldt ook voor het ‘Mozaïek van de drinkende duiven’ uit de tweede eeuw
voor Chr. (Rome, Capitolijns museum, kopie uit de tweede eeuw na Chr., 98 x 85 cm).
Bovendien sluit de keuze voor het onderwerp aan bij de vernieuwingen die plaatsvonden in
de beeldhouwkunst. Daarnaast wordt ook in de vaasschilderkunst de nadruk steeds meer
gelegd op de weergave van diepte en de bewegelijkheid van de figuren, zoals de zogenaamde
‘Canossavazen’ uit de late vierde eeuw voor Chr. laten zien.
Na de dood van Alexander de Grote valt het Griekse Rijk uiteen in koninkrijkjes van de
voormalige generaals, die elkaar onderling bevechten, zoals Alexandrië in Egypte, Pergamon
in het huidige Turkije en Syrië in het oosten. Vanaf het midden van de derde eeuw verloor het
voormalige Griekenland echter steeds meer grondgebied aan het opkomende Romeinse Rijk.
In 31 voor Chr. zouden de Romeinen de Grieken bij de Slag om Actium voorgoed verslaan.
20
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
Alexandermozaïek, detail,
Romeinse kopie uit de
1ste eeuw naar Grieks
origineel uit ca. 310 v. Chr.
Hoofdstuk 5: Etrusken en Romeinen
De Etrusken
Ten tijde van de beschaving van de Grieken en de daarbijbehorende kunst wordt het huidige
grondgebied van Toscane en Lazio in Italië bewoond door het volk der Etrusken (Etruriërs).
Over de herkomst van dit volk, dat vooral gekend is door beschrijvingen van de latere
Romeinen en door archeologische opgravingen, is nog veel onduidelijk. Zij zijn of afkomstig
uit het huidige Anatolië (Turkije) of ze zijn een inheems volk geweest. Over hun cultuur is
veel nog onduidelijk, maar gebleken is wel dat de Etrusken gedurende het eerste millennium
steeds meer onder Griekse invloed komen te staan en daardoor weer als voorlopers van de
Romeinen kunnen worden gezien. Bovendien zijn ook typisch Etruskische aspecten in de
latere Romeinse kunst te ontdekken. Zo was Rome een Etruskische stichting die vanaf de
achtste eeuw tot de uitroeping van de Romeinse Republiek door een koning werd bestuurd.
Etrurië was echter geen bestuurlijke eenheid, maar bestond uit afzonderlijke stadstaten die
individueel geregeerd werden. Vanaf 510 voor Chr., wanneer de Romeinse Republiek haar
grondgebied gaat uitbreiden, zal de ene na de andere Etruskische stad onder Romeinse
overheersing komen te staan.
De bestudering van de Etruskische kunst en cultuur vindt vooral plaats aan de hand van
de opgravingen van de graftombes en hun inhoud, die nog te vinden zijn in de necropolen
van Tarquinia, Vulci, Veji en Volterra. Daar de Etruskische kunst in toenemende mate onder
invloed van de Griekse beschaving komt te staan, wordt voor de eerste dezelfde periodisering
en terminologie aangehouden, zij het dat een periode bij de Etrusken later begint dan bij de
Grieken.
21
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
Zo onderscheidt men de volgende chronologie:
Villanova-cultuur Oriëntaliserende periode Archaïsche periode Klassieke periode Hellenistische periode ca. 900-675 v. Chr.
ca. 700-600/550 v. Chr.
ca. 600-450 v. Chr.
ca. 450-300-/250 v. Chr.
ca. 300-100 v. Chr
Architectuur
Bovengronds is slechts weinig Etruskische architectuur overgebleven. Zo zijn de vele tempels
van de Etrusken alleen bekend door opgravingen en beschrijvingen van de Romeinse architect
Vitruvius (ca. 25 v. Chr.). De Etruskische tempel bezit aspecten die doen denken aan de Griekse
tempel, maar heeft daarnaast wel een eigen karakter, dat weer gedeeltelijk terugkeert in de
latere Romeinse tempel. Zo staat de Etruskische tempel op een stenen fundament, maar werd
zij voor het overige, met uitzondering van de terracotta dakpannen, gebouwd uit vergankelijk
materiaal. De cella, die te bereiken was via de diepe pro-naos, nam de gehele breedte van het
fundament in. Een andere bijzonderheid is dat de cella onderverdeeld was in drie afzonder-lijke
ruimtes, een noodzaak voortkomende uit het feit dat de Etrusken drie hoofdgoden vereerden.
Reconstructie van
de tempel van Veji
Van de eerste woningen van de Etrusken,
die bestonden uit eenvoudige ovaalvormige
hutten, geven de zogenaamde huturnen
uit de negende eeuw voor Chr. een goede
indruk, omdat van de woningen zelf geen
tastbare sporen overgebleven zijn. Een
aanvulling op het beeld van de woningen
van de Etrusken kunnen de graftombes
geven, die met name in de necropolen rond
de steden Tarquinia en Cerveteri te vinden
zijn. In de tufstenen ondergrond werden
grafkamers uitgehakt, die in details de indruk wekken een huis voor een dode te zijn. Een
voorvertrek biedt toegang tot de grafkamer, waar banken werden uitgehakt om het lichaam
van de overledene te kunnen bijzetten. Bovengronds werd boven de grafkamer een cirkel
van tufsteen gebouwd, waarbinnen een aarden heuvel werd opgeworpen. Zo ontstond het
zogenaamde tumulusgraf, dat vanaf ongeveer 700 voor Chr. voorkomt. Na 550 voor Chr.
wordt dit type verlaten en vervangen door het ‘dobbelsteengraf ’. Uit de tweede eeuw voor
Chr. dateert de Porta Augusta in Perugia, een stadspoort die nog onder Etruskische invloed
is gebouwd. Deze poort toont een van de kenmerken van de bouwkunst onder de latere
Romeinen, namelijk de toepassing van de rondboog, waardoor de drukkrachten van het
bovenliggende gewicht beter gereguleerd kunnen worden.
Beeldhouwkunst
Naast de stenen as-urnen, die stilistisch
een sterke overeenkomst vertonen met
de Griekse beeldhouwkunst, blinken de
Etrusken uit in bronsbewerking. De wijze
waarop het lichaam van de beroemde
‘Wolvin van Rome’ (Rome, Capitolijns
Museum, ca. 500-450 v. Chr., brons, h:
85 cm) bewerkt is, laat blijken dat zij een
grote voorliefde voor de uitbeelding van de
werkelijkheid hebben.
Wolvin van Rome, Rome,
Capitolijns Museum,
ca. 500-450 v. Chr.
22
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
De ‘Mars van Todi’ (Rome, Vaticaans Museum, ca. 400-390 v. Chr., brons, h: 141 cm) staat in
de contraposto-houding, maar laat tevens typisch Etruskische elementen zien, zoals het
borstkuras en het ontbreken van de levendigheid, die juist de Griekse beelden kenmerkt.
Dezelfde kenmerken gelden ook voor een beeld
uit de eerdere archaïsche periode, de ‘Apollo
Capitolijnse Brutus,
van Veji’. Apollo, gemaakt uit terracotta, heeft
Rome, Capitolijns
een kleed aan en kent een grovere uitwerking
Museum, ca. 300 v. Chr.
van de archaïsche kenmerken dan de Griekse
beelden uit dezelfde periode. Het beeld stond
oorspronkelijk op de nok van de tempel en
behoorde daarmee tot de zogenaamde akroteria.
Andere sculptuur die zich aan de tempel bevond
waren de terracotta antefixen.
De zogenaamde ‘Capitolijnse Brutus’ (Rome,
Capitolijns Museum, ca. 300 v. Chr., brons, h: 31,5
cm) toont een aspect van de Etruskische kunst dat
in de Griekse kunst is ondervertegenwoordigd,
maar dat juist in de Romeinse beeldhouwkunst
een grote rol gaat spelen: het portret. De
individuele gelaatstrekken in de kop geven aanleiding hierin de weergave van een man op
een bepaalde leeftijd met bepaalde uiterlijke
kenmerken, een portret, te vermoeden.
Schilderkunst
Ook de Etruskische schilderkunst is stilistisch zeer verwant aan die van de Grieken. Zij is vooral
in de wandschilderingen in de vele graftombes bewaard gebleven, hoewel de Etrusken ook
beschilderde aardewerken vazen kenden. De thematiek in de vroegste tombes lijkt ontleend
te zijn aan bezigheden en gebruiken uit het dagelijks leven. Zo toont de ‘Tombe van de jacht
en de visvangst’, ca 510 voor Chr., in Tarquinia een voorstelling waaraan de tombe haar naam
ontleent en de ongeveer gelijktijdige ‘Tombe van de leeuwinnen’, ook in Tarquinia, dansende
en aanliggende figuren. Aan het einde van de zesde eeuw voor Chr. doen ook steeds meer
Griekse mythologische scènes hun intrede in de muurschilderkunst van de Etrusken.
Romeinen
In 510/509 voor Chr. wordt de Etruskische koning, Tarquinius Superbus, door de inwoners van
Rome verjaagd en wordt de Republiek van Rome uitgeroepen. In de navolgende eeuwen zullen
de Romeinen de Etruskische stadstaten veroveren en bij hun rijk inlijven. Het blijft echter niet bij
de Etruskische steden, ook ander grondgebied wordt onder Romeinse heerschappij gebracht.
Aan het begin van de derde eeuw voor Chr. hadden de Romeinen bijna heel Zuid-Italië in hun
bezit, met uitzondering van de Griekse kustkoloniën. Deze zouden echter in 270 voor Chr. ook
in Romeinse handen vallen. Gedurende de navolgende eeuwen zouden de Romeinen het gehele
Middellandse Zeegebied in handen hebben en in de eerste eeuw voor Chr. zouden ook grote
gebieden ten noorden van de Alpen aan het Romeinse Rijk worden toegevoegd. Uiteindelijk
bereikte het Romeinse grondgebied zijn grootste omvang onder keizer Trajanus (98-117 na Chr.).
Na de dood van Julius Ceasar in 44 voor Chr. raakte de Romeinse Republiek in een burgeroorlog
verwikkeld, waar in 30 voor Chr. door Octavianus een einde aan gemaakt wordt. Hij wordt in
27 voor Chr. door de Romeinse senaat tot Augustus (‘de Verhevene’) benoemd, waarmee de
keizertijd begint.
23
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
Architectuur
De belangrijkste vernieuwing die de Romeinen in de bouwkunst doorvoeren, is niet zozeer de
vormentaal die zij hanteren, want die ontlenen ze aan die van de Etrusken en de Grieken,
maar de techniek van het bouwen. Zij ontdekten namelijk de mogelijkheden van beton, een
materiaal dat zij vanaf het einde van de derde eeuw voor Chr. gingen toepassen. Zij mengden
binnen een bekisting het ‘pozzolana’ (vulkanische aarde) met zand, kalk, water en brokken
steen, waardoor een keiharde kern ontstond, het ‘opus caementicium’. Deze betonnen kern
werd aan de buitenzijde bekleed met behouwen natuur-, breuk- of baksteen. Door deze
nieuwe techniek te combineren met de toepassing van de rondboog wisten de Romeinen tot
dan toe ongekende hoogtes te bereiken in de bouwkunst en waren zij in staat tot het bouwen
van grote gewelven. Deze bouwwijze werd ook gebruikt bij de verschillende woningtypes, die
het beste bestudeerd kunnen worden aan de hand van voorbeelden in Ostia, Herculaneum en
Pompeii.
In Ostia, de oude havenstad van Rome, woonden op een klein grondgebied vele mensen bij
elkaar in hoogbouw: de insula. Rond een open binnenhof werden tot vier of vijf verdiepingen
hoge appartementencomplexen gebouwd, die via een centrale trapopgang te bereiken
waren. Op de begane grond bevonden zich aan de straatzijde meestal ‘tabernae’ (winkeltjes).
Het andere type, de domus (eengezinswoning), komt met name voor in de door de uitbarsting
van de Vesuvius (79 na Chr.) bedekte de steden Herculaneum en Pompeii. Een vestibulum
leidde naar het hart van de woning, het atrium met het impluvium. Om het atrium bevonden
zich de verschillende ruimtes zoals de ontvangstzaal (tablinium) en de eetzaal (triclinium).
Achter in het huis bevond zich het peristylium: een zuilengalerij met kleine vertrekken rond
een tuin.
Reconstructie en
plattegrond van een
Romeins huis
Beeldhouwkunst
Een belangrijk aspect van de Romeinse beeldhouwkunst is
het portret, dat de Romeinen hoogstwaarschijnlijk via de
Etruskische kunst hebben leren kennen. De Romeinen streven
in hun portretkunst naar ‘verisme’: een werkelijkheidsgetrouwe
weergave van het gelaat van een persoon tot in de kleinste details.
Berichten uit de tweede eeuw voor Chr. spreken namelijk van een
belangrijke functie voor de portretkunst. Polybius, een Griekse
geschiedschrijver uit de tweede eeuw voor Chr. schrijft het
volgende:
Barberini man, Rome,
Conservatorenpaleis,
1ste eeuw n. Chr.
“Het portret van de overledene is een masker, waarbij uiterste zorg is
besteed aan het behoud van de gelijkenis qua vorm en contour. Zij vertonen
deze portretten bij openbare offers en vereren ze dan in een geest van
wedijver. En wanneer een vooraanstaand familielid sterft, voeren zij ze mee
in de uitvaartstoet en laten ze dragen door degenen die qua afmetingen en
bouw de meeste gelijkenis met de overledene vertonen.” (Polybius VI 53)
24
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
De portretkunst is dan ook rijk vertegenwoordigd in de grafreliëfs, maar ook in driedimensionale portretten van rijke patriciërs en keizers.
Schilderkunst
De woonhuizen, maar ook de graven van de Romeinen waren zowel gedurende de republiek als
in de keizertijd gedecoreerd met wandschilderingen en de aanverwante mozaïektechniek. De
ontwikkeling van decoratie door de frescoschilderkunst is aan de hand van wandschilderingen
in de villa’s in Pompeii vastgesteld, waardoor gesproken wordt van de vier verschillende
Pompejaanse stijlen. De eerste twee vallen in de republikeinse tijd, de laatste twee in de
keizertijd.
Eerste Pompejaanse stijl: gedurende de tweede eeuw voor Chr. werden vooral marmeren platen
geïmiteerd door grote gekleurde geschilderde vlakken pleisterwerk, die door stucwerk in reliëf
van elkaar gescheiden werden.
Tweede Pompejaanse stijl: van ca. 80 voor Chr. tot 15 na Chr. blijven de imitaties van marmeren panelen behouden. De zuilen en richels worden echter niet meer door middel van driedimensionaal pleisterwerk uitgevoerd, maar illusionistisch geschilderd. Daarnaast wordt ook
de illusie van geopende wanden met doorkijkjes naar buiten, naar architectuur, gegeven. Deze
architectuur wordt in perspectief weergegeven, zonder dat dit het mathematische perspectief
is. Soms bevinden er zich verschillende verdwijnpunten in een vlak.
Derde Pompejaanse stijl: tussen 15 en 40 na Chr. treedt er een onderverdeling van de wanden in
drie registers op. Op de sokkelzone, die soms nog uit de imitatie van marmeren panelen bestaat,
komen plantenmotieven voor. De middelste zone is de belangrijkste, waarbij soms de suggestie
van opgehangen schilderijen gegeven wordt. De wand wordt ten slotte aan de bovenkant
afgesloten met een smal register. Tussen de verschillende registers, die ook nog verticaal gescheiden kunnen worden, komen sierlijke ornamenten voor.
Vierde Pompejaanse stijl: tussen 40 en 79 na Chr. worden alle voorgaande stijlen gecombineerd,
wat leidt tot een zeer overdadige stijl met vaak irreële architectonische motieven.
Hoofdstuk 6: Romeinse architectuur en beeldhouwkunst
in de keizertijd
Onder de keizers zal de stad Rome continu verfraaid worden met publieke werken en
monumentale gebouwen. Algemeen kan worden gezegd dat onder de keizers de stad Rome
omgebouwd wordt tot een stad van marmer. De gebouwen in de stad Rome behoren tot de
grootste en bekendste van het Romeinse Rijk, maar de verschillende typen van bouwwerken
waren in elke grote Romeinse stad aanwezig.
Romeinse architectuur
Het kloppende hart van elke Romeinse stad werd gevormd door het forum, het stadscentrum,
waar de drie belangrijke pijlers van de Romeinse samenleving – religie, politiek en handel –
samenkwamen. In Rome zou dit uitgroeien tot het Forum Romanum, dat al vanaf 600 voor
Chr. als marktplein werd gebruikt. Nadat het in de loop der eeuwen verwaarloosd was (het
stond in de achttiende eeuw bekend als ‘campo vaccino’, de koeienweide), werd het gedurende
de negentiende eeuw opgegraven en tot een archeologisch park omgevormd.
Ten tijde van de republiek en voortgezet in de keizertijd bevonden zich hier de gebouwen die
gebruikt werden voor de handel, religie en politiek. Zo was de politiek vertegenwoordigd door
de curia, het senaatsgebouw, dat in haar huidige gedaante uit de derde eeuw dateert en de
rostra, het sprekerspodium, oorspronkelijk uit de vierde eeuw.
25
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
Plattegrond van het
Forum Romanum
De handel werd gedreven in de basilica, het grootste overdekte gebouw van de Romeinen. De
Basilica Aemilia werd in de tweede eeuw voor Chr. gebouwd als gerechtshof, maar later ook
gebruikt als handelsplaats. Als voorbeeld voor een basilica kan de basilica van Maxentius (ca.
306-313) dienen. Gebouwd op een platform van 100 bij 75 meter bevond zich in het midden
een hoge en brede middenbeuk, die aan beide kanten geflankeerd werd door een lagere en
smallere zijbeuk, met aan de lange westelijke zijde de ingang naar de hal. Aan de smalle kant
van de middenbeuk bevond zich het hiërarchisch belangrijkste gedeelte van het gebouw, de
absis, waar zich in dit geval het kolossale beeld
van keizer Constantijn bevond.
Plattegrond en
reconstructie van de
De tempels op het Forum Romanum, zoals die
van Castor en Pollux, de tempel van Vesta en de
tempel van Antoninus Pius en Faustina, zijn
tegenwoordig slechts nog in restanten bewaard
gebleven. Voorbeelden van nog volledig bewaard
gebleven tempels bevinden zich op het Forum
Boarium, waar rond 100 voor Chr. de tempel van
Fortuna Virilis (eigenlijk gewijd aan Portunus)
gebouwd werd. Deze tempel toont waar de
Basilica van Maxentius
26
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
Romeinen hun tempelbouw op baseerden: op de Etruskische en Griekse wijze van tempels
bouwen, maar dan gecombineerd. De tempel is namelijk gebouwd op een stenen sokkel, die
alleen aan de voorzijde te betreden is, heeft een pro-naos met Ionische zuilen, en slechts één
cella, die echter wel de volledige breedte van de sokkel inneemt. Daardoor bevinden zich aan
de zijkanten en de achterzijde van de cella geen vrijstaande zuilen zoals bij de Griekse tempel,
maar halve zuilen die tegen de wand zijn aangebracht.
Naast de tempel van Fortuna Virilis staat de tempel van Hercules, die door zijn ronde vorm
soms – maar ten onrechte – als een tempel van Vesta wordt beschreven. De ronde vorm en het
marmer dat gebruikt werd voor de tempel, zijn voor zijn bouwtijd, uitzonderlijk.
Een opmerkelijke tempel werd tussen 125 en 128 in opdracht van keizer Hadrianus gebouwd,
op de plek waar al in de tijd van keizer Augustus een tempel stond: het Pantheon, een tempel
gewijd aan alle Romeinse goden. Het zou een van de meest invloedrijke gebouwen voor de
latere architectuurgeschiedenis worden. Achter een Korinthische pro-naos verheft zich de
eerste vrijstaande en zichzelf dragende koepel uit de bouwkunst, 43,2 meter in diameter. De
koepel wordt gedragen door het zware, met pijlers versterkte, opgaande muurwerk van de
cilinder. De koepel zelf bestaat uit gegoten beton, dat, naarmate men dichterbij de opening
in het midden van de koepel komt, lichter van samenstelling wordt en dunner in doorsnee.
Pantheon, Rome, 125-128
Door de enorme politieke en economische groei van Rome bood het Forum Romanum
niet meer genoeg ruimte voor alle activiteiten die hier plaatsvonden. Aan het einde van de
Republiek werd begonnen met de aanleg van een nieuw forum, het Forum van Julius Ceasar,
ten noorden van het Forum Romanum. In de keizertijd werd deze traditie voortgezet met
de bouw van de keizersfora, een plein met een tempel, omgeven door een zuilengalerij. Aan
elkaar grenzend werden de fora van Julius Ceasar, Augustus, Vespasianus, Nerva en Trajanus
gebouwd. De laatstgenoemde is het grootst in omvang en bevat naast een tempel de zuil
van Trajanus, de Basilica Ulpia en twee halfronde zijvleugels, de zogenaamde exedrae. Ten
noorden van het Forum van Trajanus strekten zich de markten van Trajanus uit, waarvoor een
gedeelte van de aanwezige heuvel werd afgegraven.
27
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
In de markten van Trajanus bevinden zich enkele grote overdekte ruimtes met een kruisgewelf
van beton, ontworpen door de architect van Trajanus, Apollodorus van Damascus.
Plattegrond van de
keizersfora
Ten zuiden van het Forum Romanum verheft zich de Palatijnse heuvel, waar volgens de
legende Romulus in 753 voor Chr. Rome gesticht zou hebben. Ten tijde van de republiek
bezaten vele vooraanstaande Romeinen, zoals Cicero, hier een villa. In de keizertijd werden
hier door verschillende keizers paleizen gebouwd, waarvan de restanten van de Domus Flavia,
het paleis van de Flavische keizers, tot de indrukwekkendste behoren.
Keizer Hadrianus zou zijn residentie echter buiten de stad laten bouwen. Rond 135 verrees in
Tivoli, ongeveer 30 kilometer ten zuidoosten van Rome, op een oppervlakte van 1,3 vierkante
kilometer, een gigantisch complex van verschillende gebouwen, meer een kleine stad dan
een paleis te noemen. Aangezien er geen enkele andere stad in de buurt was, moest het hele
complex zelfvoorzienend zijn. Er zijn thermen, theaters, bibliotheken, verschillende villa’s en
waterpartijen, ontworpen door Hadrianus zelf en zijn architect Apollodorus van Damascus.
Thermen, badhuizen, speelden in de Romeinse wereld een grote sociale rol. Elke stad had
een badhuis, zo niet meerdere. Zo bevonden zich in de late keizertijd in Rome alleen al
elf monumentale, vrij toegankelijke badhuizen en ruim 830 privébadhuizen, die tegen
een laag tarief te bezoeken
waren. Het eigenlijke centrum
Plattegrond van
van het badhuis, de verschilthermen van Caracalla,
lende baden, werd op een
Rome, 211-217
centrale as gebouwd. Achter
elkaar
bevonden
zich
de
natatio, het openlucht zwembad, het frigidarium, het koudwaterbad, het tepidarium, het
warmwaterbad en het caldarium, het heetwaterbad. Dit
laatste werd gebouwd met een
zwevende vloer, rustende op
een groot aantal zuiltjes van
tichels, waartussen de warme lucht uit de stookruimtes werd gevoerd. Om de centrale as heen
bevonden zich de kleedkamers, massageruimtes en de ruimtes voor medicinale baden. Het
centrale badhuis werd door vier vleugels met daarin bibliotheken, leeszalen, eetgelegenheden
28
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
en sportzalen omsloten. Een voorbeeld is het thermencomplex van Caracalla in Rome,
gebouwd tussen 211-217, met een omvang van 328 bij 400 meter.
Een ander belangrijk publiek gebouw was het theater. In navolging van de Griekse theaters
is het Romeinse theater altijd te herkennen aan haar halfronde vorm. Het grote verschil
tussen de Romeinse en de Griekse theaters is de bouwwijze. De Grieken bouwden hun
theaters altijd tegen een heuvel; de Romeinen plaatsten ze op een willekeurige plek, mits de
ondergrond stevig genoeg was. Bovendien worden bij de Romeinse theaters de cavea, het
toeschouwersgedeelte, door zijvleugels afgesloten, terwijl deze bij de Griekse theaters verder
doorlopen. Een van de eerste permanente theaters in Rome bevindt zich vlak bij het Forum
Romanum, het Theater van Marcellus, dat in 13 voor Chr. door keizer Augustus werd voltooid
en ingewijd. Van de oorspronkelijk drie bouwgeledingen zijn de onderste twee nog bewaard
gebleven, terwijl de derde in de middeleeuwen door huizenbouw werd verwoest.
Aan de buitenzijde toont het Theater van Marcellus een van de eerste toepassingen van de
zogenaamde superpositie: per bouwgeleding wordt opnieuw een zuil, halfzuil of pilaster
toegepast, waarbij de chronologie van de bouworden aangehouden wordt. Op de begane
grond wordt de Dorische orde toegepast, op de eerste verdieping de Ionische Orde en op de
tweede de Korinthische orde. Tegenwoordig is dit systeem beter aan de buitenkant van het
Colosseum te zien.
Beeldhouwkunst in de keizertijd
De beeldhouwkunst ten tijde van keizer Augustus en zijn directe navolgers staat zeer onder
invloed van de beeldhouwkunst uit de klassieke periode van Griekenland, waardoor er gesproken
kan worden van een Augusteïsch classicisme. Het ‘Beeld van Augustus’, gevonden in de Villa van
Livia te Primaporta (Rome, Vaticaans Museum, ca. 20 na Chr., marmer, h: 203 cm), toont dezelfde
contraposto en het naar rechts gedraaide hoofd als de Griekse beelden uit de vijfde eeuw voor
Chr. Toch zijn er wel typisch Romeinse kenmerken aan toegevoegd. Het gelaat is een portret
van keizer Augustus, die, doordat hij op blote voeten staat en vergezeld wordt door een dolfijn
met Cupido, als een vergoddelijkte figuur wordt uitgebeeld. Dit laatste zou in toenemende mate
voor de keizerbeelden gaan gelden. Wel geldt ook voor de Romeinse beelden dat deze met verf
gepolychromeerd werden. Op die manier werden ook de blinde ogen van een iris en pupil voorzien.
Een ander voorbeeld van het classicisme in de tijd van Augustus zijn de reliëfs van de ‘Ara Pacis’,
het ‘altaar van de vrede’, dat tussen 13 en 9 voor Chr. in opdracht van de Senaat werd gebouwd
en ingewijd. Op de wanden van de ommuring bevinden zich diverse reliëfs, die zowel enkele
personificaties, Romeinse mythologische voorstellingen als contemporaine gebeurtenissen
uitbeelden.
Naast de portretkunst is het uitbeelden van
contemporaine gebeurtenissen een typisch
Romeins aspect van beeldhouwkunst te
noemen. Op de beide zijkanten van de
ommuring bevindt zich een reliëf dat de
processie van de keizerlijke familie ten tijde
van de inwijding van het altaar laat zien. Het
onderwerp is gekozen uit de eigen tijd, iets
wat in de Griekse beeldhouwkunst zelden tot
nooit voorkwam. De stijl die de Romeinse
beeldhouwers hanteerden, is echter zeer
verwant aan de reliëfs van de Panathenische
optocht rond de cella van het Parthenon.
Ara Pacis, Rome, reliëf
met de optocht van de
keizerlijke familie,
13-9 v. Chr.
29
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
De reliëfs op de zuil van Trajanus (ca. 113)
beelden ook weer een eigentijdse gebeurtenis
uit, ditmaal de veldslag tussen Trajanus en de
Daciërs. In een om de zuil heen wikkelend fries
worden op haast historisch documenterende
wijze alle handelingen van het Romeinse leger
uitgebeeld, waarbij opnieuw de keizer wordt
geïdealiseerd. In de houdingen van de figuren
en de plooival zijn nog steeds elementen van
het classicisme te herkennen, ook al zijn andere
verwijzingen naar de klassieke tijd hier tot een
minimum teruggebracht. De zuil, die inclusief
de sokkel een hoogte van 38 meter bereikt, werd
aan beide kanten geflankeerd door de gebouwen
van de Griekse en Latijnse bibliotheek, zodat
ook de hogere gedeeltes van de zuil vanuit deze
gebouwen te zien waren.
Zuil van Trajanus,
ca. 113, personificatie
van de riviergod
de Donau
Hoofdstuk 7: Rome en de provincie
De stedenbouwkundige ontwikkeling die ten tijde van de keizers in de Romeinse steden
plaatsvond, beperkte zich niet tot de keizersfora. Overal werden grote publieke gebouwen
zoals thermencomplexen, theaters en tempels gebouwd. Naast dit soort gebouwen ontstonden ook verschillende bouwwerken voor sport en spel, zoals de amfitheaters, die in het
gehele rijk aanwezig zijn. De bouw van het grootste amfitheater, het Flavische theater of het
Colosseum, werd in 72 begonnen in opdracht van keizer Vespasianus. Zijn zoon en opvolger
Titus zou het theater in 80 voltooien en in gebruik nemen.
Gebouwd als een betonskeletbouw kon het gebouw een hoogte van bijna vijftig meter
bereiken. Aan de buitenzijde werd het gebouw bekleed met travertijn en halve zuilen volgens
Colosseum,
Rome, 72-80
30
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
de superpositie. De derde verdieping, onder de dakrand, werd met een pilaster, een vlakke zuil,
gedecoreerd. Op de begane grond gaven tachtig genummerde toegangen toegang tot het
inwendige trappensysteem dat de 55.000 toeschouwers naar hun plaats bracht. Deze konden
door een technische constructie van palen, katrollen en een zeil in de schaduw worden gezet.
Onder de oorspronkelijk houten vloer bevindt zich een complex van gangen, kooien en kamers
voor de wilde dieren en gladiatoren die hier op leven en dood vochten.
Naast de gladiatorengevechten mochten ook sportwedstrijden zich in een grote populariteit
verheugen, met name de wagenrennen. Deze vonden plaats in het Circus Maximus, het stadion,
dat al in de republikeinse tijd in gebruik was maar onder de keizers vergroot en verfraaid werd.
In de tijd van keizer Trajanus konden 250.000 toeschouwers de wagenrennen bijwonen. Rond
een middenberm van 214 meter, de spina, reden de wagenmenners hun wagens in een aantal
ronden. Atletische sporten werden bedreven in het Stadion van Domitianus, uit het eind van de
eerste eeuw, waarvan alleen de plattegrond nog bewaard is gebleven in de huidige bebouwing
van de Piazza Navona.
De verheerlijking van de keizers werd niet alleen uitgedrukt in de sculptuur, maar ook door
allerlei eretekens, zoals de zuil van Trajanus en de triomfbogen. Zeer waarschijnlijk gaat het
gebruik van een triomfboog terug op de Etruskische traditie (de persoonsverheerlijking van
de keizer zelf). De oudste triomfboog in Rome is de ‘Boog van Titus’, die na zijn dood door zijn
broer en opvolger Domitianus in 81 werd gerealiseerd. Het is een relatief eenvoudige boog met
slechts één doorgang. De boog van Septimus Severus werd in 203 opgericht, na de overwinning
op de Parthen, en toont de ontwikkeling in de triomfbogen. Hier wordt de boog niet alleen
groter en hoger, maar de middelste doorgang wordt geflankeerd door twee smallere en lagere
doorgangen. Dit schema wordt ook gehanteerd in de boog van keizer Constantijn, opgericht
tussen 312 en 315 om de overwinning van Constantijn op zijn rivaal Maxentius te vieren.
Beeldhouwkunst
Boog van Constatijn,
Rome, detail van de
sculptuur aan de boog
van Constantijn,
312-315 en ca. 125-130
Aan de drie hierboven genoemde triomfbogen bevinden zich grote reliëfs, die, typisch voor de
Romeinse beeldhouwkunst, eigentijdse gebeurtenissen uitbeelden. Zo tonen de twee reliëfs in
de boog van Titus de overwinning van Titus op de Joden en de wegvoering van de tempelschatten
uit Jeruzalem. De stijl die hier gehanteerd wordt, is, met name in de plooival van de gewaden en
de ruimtewerking door het diepe reliëf, nog gerelateerd aan het classicisme van de voorgaande
tijd. Wel wordt de keizer hier weer door zijn positie en zijn kroning door Victoria geïdealiseerd.
De reliëfs op de boog van Septimus Severus tonen een gelijke thematiek als die op de boog van
Titus. Bovendien zijn ze stilistisch aan elkaar verwant.
Toch treedt er een verschil op: met name de Victoria in de
zwikken van de boog heeft een minder diepe plooival en
is minder realistisch uitgewerkt. Bovendien worden de
figuren grover en meer lineair weergegeven. Stilistisch
gezien treedt er een versobering van de beeldhouwkunst
op, die zich in de derde eeuw zal doorzetten. Als een
voorbeeld daarvoor fungeren de sculpturen die zich aan
de boog van Constantijn bevinden. Tijdens de bouw
van de boog werden reliëfs uit de tijd van de keizers
Trajanus, Hadrianus en Marcus Aurelius hergebruikt en
naast sculptuur uit de tijd van Constantijn zelf gebruikt.
Een vergelijking tussen de verschillende reliëfs laat zien
dat de sculptuur uit de tijd van deze laatstgenoemde
keizer minder aandacht heeft voor plooival, ruimtelijke
weergave en de menselijke anatomie.
De figuren – ook wanneer zij in een groep worden
voorgesteld – worden afgebeeld volgens een schema waarin een hiërarchische weergave van
belangrijke figuren voorrang heeft op een realistische representatie.
31
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
Kunst in de provincies van het Romeinse Rijk
Ook al fungeert de stad Rome als een staalkaart voor met name de bouwkunst van het
Romeinse Rijk, het is niet de enige plek waar Romeinse kunst voorkomt. De Romeinen hadden
praktisch het gehele vaste land van Europa, het Midden-Oosten en de noordkust van Afrika in
hun bezit en overal waar tijdens de Romeinse overheersing kunst- en gebruiksvoorwerpen
gemaakt werden, is sprake van Romeinse kunst. Echter, door het voortleven van vele lokale
tradities treden er vele verschillende stijlen op, die zich moeilijk binnen een definitie van
Romeinse kunst laten onderbrengen.
Op het Iberische schiereiland werden de huidige steden Merida, Segovia en Evora gesticht.
Merida werd in 23 voor Chr. als Emerita Augusta door keizer Augustus gesticht als een kolonie
voor veteranen van het vijfde en tiende legioen en zou al snel uitgroeien tot de hoofdstad
van de provincie Lusitania. Bij de huidige stad bevindt zich een groot archeologisch park
met restanten van het theater dat in 18 voor Chr. door Agrippa werd gebouwd en de ruïnes
van enkele aquaducten, die het water van het vijf kilometer verder gelegen Pantano de
Prosperina naar de stad voerden. De restanten van de tempel van Augustus, ook tempel van
Diana genoemd, vormen het bewijs dat ook de peripterale tempel in de Romeinse provincies
in gebruik was. De brug over de Guadiana uit de eerste eeuw voor Chr. overspant een afstand
van 792 meter en rust op zestig bogen, gemaakt van granieten blokken.
Ook Segovia bezit een indrukwekkend aquaduct uit de late eerste eeuw na Chr., dat nog
steeds een afstand van 728 meter bedraagt met een hoogste punt van 29 meter. Dit aquaduct
bracht het water van het zeventien kilometer verder gelegen Riofrio naar de stad.
In Gallië, dat grotendeels onder Julius Ceasar aan het rijk werd toegevoegd, tonen de steden
Nîmes, Orange en Trier door de restanten van hun gebouwen hun vroegere machtige positie.
Nîmes, in de eerste eeuw voor Chr. gesticht als een kolonie voor veteranen uit het leger van
Antonius en genoemd naar Hercules’ zoon Nemausus, zou onder keizer Augustus uitgroeien
tot een belangrijke stad van de provincie Gallia Narbonensis. Het ‘Maison Carrée’, een
Korinthische tempel uit 19 voor Chr., lijkt op de tempel van Fortuna Virilis in Rome, met dit
verschil dat hier de Korinthische orde is gebruikt. Het amfitheater uit de eerste eeuw bood
plaats aan 23.000 toeschouwers en bezat slechts twee bouwlagen. Een van de best bewaarde
aquaducten bevindt zich buiten Nîmes, de Pont du Gard, uit de late eerste eeuw voor Chr. Op
de bovenste rij bogen, op een hoogte van bijna vijftig meter, rust de waterleiding, terwijl over
de onderste rij een moderne weg loopt. Opmerkelijk genoeg werden de bogen van de brug
zonder specie of metalen muur-ankers gebouwd, maar klemmen de stenen zichzelf vast op
hun plaats.
Orange, ook gebouwd als een kolonie voor veteranen van het Tweede Legioen van Julius
Ceasar, bezit een van de best bewaarde Romeinse theaters in West-Europa, dat in de eerste
helft van de eerste eeuw werd gebouwd. Door de uiterlijke vormgeving is duidelijk te zien
dat het theater van Marcellus in Rome het prototype is geworden voor het theater in het
Romeinse Rijk.
Trier, gesticht in 16 voor Chr. als Augusta Treverorum, was in 285 door keizer Diocletianus
benoemd tot hoofdstad van het westelijke Romeinse Rijk, van waaruit Gallia, Spanje,
Germania en Brittannia bestuurd werden. Ten tijde van keizer Constantijn worden in Trier
grootse bouwprojecten doorgevoerd, die de stad de allure van een hoofdstad moesten geven.
Van deze bouwprojecten zijn nog talloze sporen te vinden. Tot de belangrijkste bouwwerken
behoren de Porta Nigra, einde van de tweede eeuw, de grote stadspoort aan de noordzijde van
de stad en de Kaiserthermen, een groot badcomplex, gedateerd kort na 300.
Een goed voorbeeld van een basilica biedt de basilica die rond 310 gebouwd werd als troonzaal
van het keizerlijke paleis, een ‘aula palatina’. Het is echter een variant op de basilica van
Maxentius, omdat hier de ruimte niet is onderverdeeld in een middenbeuk en zijbeuken.
Keizer Diocletianus bestuurde het oostelijke deel van het rijk, van Thracië tot Egypte, vanuit
zijn hoofdstad Nicomedia. Na twintig jaar trad Diocletianus af en trok zich terug in zijn villa
32
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
in Spalato (het huidige Split), dat het grondplan had gekregen van een Romeinse castellum,
een legerplaats. Aan een kant lag het paleis aan zee, de overige drie zijden waren door zware
muren en poorten gericht op verdedigbaarheid. In het paleis bevonden zich staatsie- en
woonvertrekken, een achthoekig mausoleum en een peristylium. Opmerkelijk zijn de bogen
die gelijk op de kapitelen rusten, zonder dat er op de zuilen een architraaf werd geplaatst. Deze
bouwwijze zou later veel gebruikt gaan worden bij de bouw van vroegchristelijke kerken.
Plattegrond Paleis van
Diocletianus in Split, ca. 300
Brittannia, het huidige Engeland, kwam in 43 onder keizer Claudius onder Romeins bewind.
Keizer Hadrianus besloot in 122 tot de bouw van ‘De muur van Hadrianus’, die van oost naar
west het noorden van Engeland moest afschermen. Vondsten zoals de ‘Schat van Mildenhall’
tonen de aanwezigheid en invloed van de Romeinen in het huidige Engeland.
Gedurende de tweede eeuw worden ook de oostelijke provincies in wisselende campagnes
definitief aan het Rijk toegevoegd. Door de afgelegen ligging ten opzichte van het centrum
van het Rijk, Rome, blijven hier veel meer lokale tradities bewaard dan in de overige gebieden.
Dit leidt tot een heel eigen vormentaal in de kunsten. Zo vertoont de tempel van Bel te
Palmyra (Syrië), die in 32 gebouwd werd toen Tiberius deze stad inlijfde, veel lokale invloeden,
vermengd met de Grieks-Romeinse bouwstijl.
In het huidige Jordanië laten de gebouwen van de stad Petra, die in de wanden van de kloof
werden uitgehouwen, een geheel eigen stijl zien, de zogenaamde Servische barok. In deze stijl
wordt zeer vrij omgegaan met de van oorsprong antieke motieven. Er ontstaan doorbroken
frontons en de lijnen in de gevels worden convex en concaaf, zoals de verschillende rotstempels
laten zien.
De noordkust van Afrika werd wegens haar strategische belang reeds in de republikeinse
tijd door de Romeinen gekolonialiseerd. Bovendien zouden de koloniën vele producten voor
het Romeinse Rijk en haar gebruiken leveren, zoals de wilde dieren voor de amfitheaters, en
olijfolie, kruiden, graan en maïs voor het dagelijks gebruik.
In Tunesië werd in de eerste eeuw de stad Sefutula gesticht, die in de tweede en derde eeuw tot
volle bloei zou komen. In de tweede eeuw werd het Capitoleum gebouwd, een tempelcomplex
waar de Capitolijnse drie-eenheid (Jupiter, Juno en Minerva) werd vereerd, met voor elke god
een eigen cella. De triomfbogen, die de stadsgrenzen aangeven, werden gebouwd met slechts
33
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
een doorgang in het midden, die geflankeerd werd door twee met zuilen omgeven nissen, een
vorm-geving die vooral in Romeins Afrika gebruikelijk was.
Egypte was al in 31 voor Chr. onderdeel van het Romeinse Rijk geworden, nadat Antonius en
Cleopatra zelfmoord hadden gepleegd. Ook in Egypte blijven lokale tradities voortleven, zoals
het mummificeren van het lichaam. Toch doet ook bij dit eeuwenoude gebruik de Romeinse
invloed zijn intrede: op het hoofd van het lichaam wordt nu een mummiemasker gelegd, dat
als een portret geschilderd is. Dergelijke portretten, geschilderd op doek of paneel, werden
vooral gevonden in de El Fayoum-oase en staan daarom bekend als El Fayoum-portretten. Het
gelaat van de figuur is door middel van de encaustiektechniek, pigmenten met als bindmiddel
verhitte bijenwas, geschilderd en toont een grote plasticiteit. Het gebruik van het masker is
Egyptisch van oorsprong, maar versmolten met het Romeinse portret.
Dit is slechts een van de vele voorbeelden hoe toch typisch Romeinse elementen zich vermengen
met lokale stijlen en gebruiken, iets wat ook voor de navolgende tijd zal blijven gelden.
El Fayoum-portret,
Egypte, Buffalo, AlbrightKnox Art Gallery,
ca. 160-170
34
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
Hoofdstuk 8: Vroegchristelijke kunst
Het christendom ontstond tegen de achtergrond van de joodse wereld en neemt daar dan
ook gebruiken en rituelen van over. Het ontstond echter ook binnen het Romeinse Rijk, waar
het eveneens invloeden van over zal nemen. In eerste instantie was het christendom slechts
een van de vele sektes en religies die zich binnen het immense Romeinse Rijk bevonden. De
christenen kwamen echter door hun monotheïstische godsdienst in een blijvend conflict met
de Romeinse keizer, die zich als god liet vereren. Dit leidde tot een wisselende verhouding
tussen de Romeinen en de christenen: onder sommige keizers werden ze getolereerd, onder
andere, zoals Nero, Decius en Diocletianus, werden ze juist vervolgd en ter dood veroordeeld.
De Romeinse historicus Tacitus schreef omstreeks 110 al het volgende over de christenen:
“Het waren mensen die gehaat werden om hun ondeugden en die het volk christenen noemde. Hun
naamgever, Christus, was tijdens de regering van Tiberius door de procurator Pontius Pilatus veroordeeld
en ter dood gebracht; hun schadelijke bijgeloof brak, na enige tijd beteugeld te zijn geweest, weer uit,
niet alleen in Judea, de wieg van dat kwaad, maar ook in Rome, waar al wat de wereld aan afschuwelijks
en schandelijks voortbrengt, samenkomt en aanhang vindt…” (Anales, XV, 44)
Aan het begin van de vierde eeuw verandert echter de situatie voor de christenen. Eerst wordt
in 311 door Galerius en Licinius een tolerantie-edict ondertekend, in 313 gevolgd door het Edict
van Milaan, waarin Constantijn een godsdienstvrijheid afkondigt voor alle religies. Hierna
neemt het aantal bekeerlingen heel snel toe, niet alleen uit de lagere klassen, maar ook uit de
sociale bovenlaag van de Romeinen, helemaal wanneer Constantijn zich in 337 op zijn sterfbed
laat dopen. Uiteindelijk zou het christendom in 391 door Valentianus II tot staatsgodsdienst
binnen het Romeinse Rijk worden uitgeroepen.
Christus als Goede
Herder, Rome, Catacombe
van Priscilla,
late 3de eeuw
De onzekere situatie van de christenen van voor het Edict van Milaan is een van de redenen
dat er van voor dit tijdstip weinig beeldende kunst bekend is. Pas vanaf het begin van de derde
eeuw komen in de catacomben meer
schilderingen voor. Een andere reden
voor het ontbreken van figuratieve
christelijke voorstellingen uit deze
eeuwen kan het navolgen van het
gebod uit het Oude Testament zijn:
‘Gij zult geen godenbeelden maken,
geen afbeelding van enig wezen
boven in de hemel, beneden op de
aarde of in wateren onder de aarde.’
(Exodus 20,4) Wanneer de christenen
wel overgaan tot het uitbeelden
van de Bijbelse verhalen baseren zij
zich in alles op de kunst van de nietchristelijke Romeinen, zowel in stijl
als in motieven, die echter door de
context christelijk worden. Zo kan
bijvoorbeeld de Romeinse herder
Orpheus gebruikt worden als een
uitbeelding van Christus als Goede
Herder, daar Christus zelf in het
Evangelie van Johannes zegt: “Ik ben
de goede herder. De goede herder
geeft zijn leven voor zijn schapen.”
(Joh: 10,11)
35
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
Architectuur
In de periode tot 313, toen de christenen hun geloof niet openlijk konden belijden en
samenkomen gevaarlijk kon zijn, kwamen de christenen samen in zogenaamde huiskerken,
een ruimte in de woning van een medechristen. Daar werd tijdelijk een altaar opgericht en de
mis gevierd. Toen men na 313 wel openlijk voor het christendom kon uitkomen en toen ook nog
gedurende de vierde eeuw het aantal christenen in omvang groeide, ontstond de behoefte
aan een grote ruimte voor samenkomst: het kerkgebouw. Als voorbeeld voor de christelijke
kerk ging de Romeinse basilica dienen, waarbij ook de hiërarchische indeling bewaard
bleef. De absis, waar bij de Romeinen de troon van de keizer stond, wordt nu de plek voor de
stoel van de bisschop en later het altaar. De absis en het schip van de kerk worden door de
triomfboog van elkaar gescheiden. De vroegchristelijke kerken in Rome, zoals bijvoorbeeld
Sint Johannes in Lateranen (312-319), Sint Pieter (333 gesticht), Santa Maria Maggiore (432-440),
Sint Paulus buiten de muren, Sint Cosmas en Damianus (526-530), maar ook enkele kerken
in Ravenna, worden alle volgens dit schema gebouwd. Alleen het aantal zijbeuken varieert.
Bij de vroegchristelijke basilica’s komt ook het transept, de twee zijarmen die haaks op het
middenschip staan, voor het eerst voor. Een eventuele herkomst uit antieke architectuur
is hier niet duidelijk. Wel een duidelijk
antieke invloed is het atrium, dat zich vaak
Doorsnede, reconstructie
aan de ingangszijde van de kerk bevindt.
en plattegrond van de
In ieder geval zal de basilica gedurende de
oude Sint Pieter
navolgende eeuwen het prototype voor de
kerkbouw in het Westen blijven.
Voor de grafkerken en de doopkapellen
(baptisteria) wordt niet de basilica,
maar de centraalbouw van de Romeinen
als voorbeeld genomen. De Romeinen
gebruikten voor de graftombes van hun
keizers de cirkelvormige centraalbouw,
zoals het mausoleum van keizer Augustus
en dat van keizer Hadrianus (het onderste
gedeelte van de huidige Engelenburcht)
in Rome tonen. Keizer Constantijn had
deze vorm ook gebruikt voor de Heilige
Grafkerk in Jeruzalem. De Santa Costanza
te Rome (ca. 350) staat in de traditie van
deze mausolea. Gebouwd als een grafkerk
voor de dochter van Constantijn, bestaat zij
uit een hoge cilinder in het midden en een
omgang om de cilinder heen. Het gebruik
van dergelijke kerken was ook anders; hier
kwamen de pelgrims samen om de heilige te
vereren, terwijl de gelovigen in de basilica’s
samen kwamen om de mis te vieren.
Schilderkunst
De eerste uitingen van de schilderkunst van het christendom dateren nog uit de tijd dat de
christenen vervolgd werden en zijn te vinden in de vele catacomben, de begraafplaatsen
onder Rome. In een zogenaamde hypogaeum, een uitgehouwen ruimte, konden de wanden
en gewelven met eenvoudige wandschilderingen gedecoreerd worden. Ontdaan van alle
overbodige opsmuk en detaillering lijken deze schilderingen vooral een duidelijke weergave
van de christelijke boodschap als doel te hebben. Aan de hand van verschillende Bijbelse figuren
en verhalen, zoals Jonas en het zeemonster, Daniël in de leeuwenkuil en de drie jongelingen in
36
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
de vuuroven, werd duidelijk dat, mits men standvastig bleef in het geloof in God en Christus,
redding van de dood mogelijk was. Andere thema’s vertoonden een beeldtaal van symbolen
en motieven die alleen voor de ingewijden als christelijk te interpreteren waren, zoals het
anker, het teken voor hoop, of de gecombineerde Griekse letters X en P (Chi, Rho), die het
Christusmonogram vormden.
Orante met kind tussen
Chi Rho teken, Rome,
Coemetrium Maius,
1ste helft 4de eeuw
Op een cryptische manier stond een afbeelding van een vis voor ‘Jezus Christus, zoon van
God, de verlosser’, daar elke letter van het Griekse woord voor vis, ‘ichthus’, op haar beurt
weer de beginletter vormde van ‘Iesus Christus Theou Huos Soter’. Voor een niet-christelijke
persoon bleef de vis echter een beeltenis van een vis, waardoor bescherming tegen vervolging
gewaarborgd werd. Op een dergelijke manier werden ook van oorsprong antieke motieven
en voorstellingen, zoals een agape, een liefdesmaaltijd, en een persoon met verheven
handen, het Romeinse motief voor vroomheid, getransformeerd tot christelijke symbolen
voor het Laatste Avondmaal en de ‘orante’, de ziel die om genade smeekt. Ook de stijl waarin
deze voorstellingen vorm gegeven werden, bleef conform de stijl waarin de niet-christelijke
Romeinen hun verhalen uitbeeldden.
Nadat in 313 het christendom getolereerd werd, neemt de christelijke kunst niet alleen in
omvang toe, ook het repertoire aan motieven wordt fors uitgebreid. Zo verschijnen vanaf
ongeveer 400 de evangelistensymbolen, waarbij de leeuw aan Marcus, de stier aan Lucas,
de engel aan Mattheus en de adelaar aan Johannes toegekend wordt. Gedurende de vijfde
eeuw neemt de heiligenverering toe en worden ook zij meer uitgebeeld. Met name de twee
belangrijkste apostelen, Petrus en Paulus, krijgen hun eigen individuele uiterlijk in de
beeldende kunsten.
Naast de schilderkunst blijft ook de mozaïekkunst in zwang; op belangrijke plekken in het
kerkgebouw, zoals bijvoorbeeld de absis en de wanden van het schip, worden christelijke
dogma’s en verhalen uitgebeeld. Een van de best bewaarde cycli bevindt zich in de Santa Maria
Maggiore te Rome, waar op de wanden in 27 nog bewaarde mozaïeken het Oude Testament
wordt uitgebeeld, terwijl de triomfboog ruimte biedt aan een van de eerste Mariacycli. Beide
cycli dateren uit de bouwtijd van de kerk, tussen 432 en 440. De manier waarop de christelijke
verhalen en personen in deze voege tijd uitgebeeld worden, de iconografie, zullen bepalend
blijven voor de navolgende eeuwen.
37
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
Beeldhouwkunst
Vrijstaande sculptuur is binnen het vroege christendom nauwelijks te vinden, mogelijke
redenen hiervoor zouden de associatie met de antieke cultusbeelden en het eerder geciteerde
gebod kunnen zijn. Sculptuur uit zich in de vroegchristelijke kunst vooral in de reliëfvorm,
die toegepast werd in de kunstnijverheid, zoals in de kleine ivoren tweeluikjes (diptieken),
en in groter formaat in de sarcofagen. Voor de stijl en de motieven die worden gebruikt in dit
medium, geldt hetzelfde als voor de schilderkunst: de christenen ontlenen deze aan die van de
niet-christelijke Romeinen. Zo wordt Christus bijvoorbeeld als een jonge Romeinse filosoof
met boekrol uitgebeeld, dragen de mannelijke figuren allemaal een toga en worden de drie
koningen door hun kleding als ‘oosters’ gekenmerkt.
De vroege sarcofagen, zoals de ‘Sarcofaag van het echtpaar’ (Arles, Musée Lapidaire, ca. 325),
tonen naast elkaar, zonder duidelijke scheiding, vele verschillende motieven uit verhalen uit
zowel het Oude als het Nieuwe Testament. De nadruk ligt vaak op de standvastigheid in het
geloof, de wonderen van Christus en de heiligen en in toenemende mate op de passie van
Christus.
Sarcofaag van het echtpaar,
Arles, Musée Lapidaire,
ca. 325
De ‘Sarcofaag van Iunius Bassus’ (Rome, Vaticaan, ca. 359, marmer) toont dezelfde stijl,
maar de voorstellingen zijn nu door architectuurvormen van elkaar gescheiden en daardoor
duidelijker te herkennen.
Een beroemd voorbeeld van de reliëfkunst in hout zijn de deuren van de Santa Sabina in
Rome uit 430-432, waar in cipressenhout episodes uit zowel oudtestamentische als nieuwtestamentische verhalen uitgebeeld worden. Op deze deur is ook een van de vroegste
uitbeeldingen van de kruisiging van Christus aangebracht, een motief dat echter nog tot aan
de Karolingische periode weinig uitgebeeld zal worden. De christelijke verhalen, die in deze
periode hun vormgeving in de beeldende kunsten krijgen, zullen de inhoud van de beeldende
kunst in de westerse cultuur lang blijven domineren.
38
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
Sarcofaag van Iunius Bassus,
Vaticaanstad, Vaticaans
Museum, ca. 359
Hoofdstuk 9: eerste Gouden Eeuw van Byzantium
Gedurende de vierde eeuw werd het Romeinse Rijk van binnenuit aangevallen door de
‘barbaarse stammen’ die zij in eerdere tijden overwonnen hadden, en was de dominantie
van de Romeinen slinkende. In 410 werd de voormalige hoofdstad Rome (al in 402 was keizer
Honorius naar Ravenna uitgeweken) door de Visigoten ingenomen en verwoest. Al eerder, in
395, was het Romeinse Rijk door keizer Theodosius onder zijn zonen in een West-Romeins en
een Oost-Romeins Rijk verdeeld. In het Oosten, met Constantinopel als hoofdstad, regeerde
keizer Arcadius, en in het Westen, met Rome, later Milaan en Ravenna als hoofdstad, regeerde
keizer Honorius. Uiteindelijk zou het West-Romeinse Rijk met de onttroning van keizer
Romulus Augustulus in 476 door de Germaan Odoaker ophouden te bestaan. West-Europa zou
vervallen in een chaos van elkaar bestrijdende stammen, waar pas met de komst van Karel de
Grote in de achtste eeuw weer een grote eenheid in geschapen zou worden.
Het Oost-Romeinse Rijk bleef echter voortbestaan en zou bekend worden als ‘het Byzantijnse
keizerrijk’, genoemd naar Byzantium, de oude Griekse naam voor de hoofdstad Constantinopel
(het huidige Istanbul). Doordat het Byzantijnse Rijk een voortzetting is van het Romeinse
keizerrijk is de beeldende kunst zeer beïnvloed door de kunst van het antieke Rome. Er vonden
echter ook ontwikkelingen plaats, die leidden tot een zeer eigen stijl, de Byzantijnse kunst.
In Byzantium stond de keizer aan het hoofd, hij koos de patriarch, het hoofd van de christelijke
kerk. Hoewel het Byzantijnse Rijk gemodelleerd was naar het Romeinse Rijk was Grieks de
voertaal.
Met name onder het bestuur van keizer Justinianus I tussen 527 en 565 werd het grond- en
machtsgebied van het Byzantijnse Rijk uitgebreid en floreerden de kunsten. Deze periode
wordt ook de eerste gouden eeuw van Byzantium genoemd.
Architectuur
Overal in het Byzantijnse Rijk werden op grote schaal kerken gebouwd, waaronder twee
kerken, de San Vitale in Ravenna en de Hagia Sophia in Istanbul, die de keizerlijke kerkbouw
het beste belichamen. In 540 werd Ravenna door de Byzantijnen op de Ostrogoten veroverd
en kort daarna werd in opdracht van Justinianus begonnen met de bouw van de San Vitale, die
39
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
in 547 door bisschop Maximianus werd ingewijd. Kenmerkend voor de Byzantijnse kerkbouw
(en dus ook voor de twee genoemde kerken) is dat er een voorkeur is voor centraalbouw,
terwijl in West-Europa vooral de basilica in gebruik bleef. Een verklaring voor deze voorkeur is
nog niet gevonden.
Plattegrond en exterieur
San Vitale, Ravenna, 540-547
De San Vitale is gebouwd op een octogonaal (achthoekig) grondplan met in het midden een
cilindervormige bovenbouw, gesteund door acht pijlers en afgesloten door een koepel. Om
het centrum heen loopt een omgang die op de eerste verdieping een galerij, de plek voor de
vrouwen tijdens de mis, draagt. In het oosten bevindt zich het rechthoekige koor met apsis,
terwijl aan de westzijde een scheef geplaatste narthex toegang geeft tot de kerk. De kerk werd
met kennis van het Romeinse bouwen, namelijk met bakstenen en mortel, opgemetseld en aan
de buitenzijde sober van uiterlijk gehouden. Slechts de vele vensters doorbreken de wanden.
In de hoofdstad Constantinopel verrees een nog indrukwekkender kerk, die in de geschiedenis
van de bouwkunst een belangrijke plek inneemt: de
Interieur van Hagia Sophia,
Hagia Sophia, de grootste kerk
Istanbul, 532-537
van het Byzantijnse Rijk.
Deze werd gebouwd tussen
532 en 537, onder leiding
van de Griekse wiskundigen
Anthemius van Tralles en
Isidorus van Miletus. De Hagia
Sophia, bedoeld als keizerlijke
hofkerk, is een voorbeeld van de
combinatie van een basilica en
een centraalbouw. In de kerk is
een oost-west-as in de richting
van het koor waarneembaar,
terwijl de kerk door een grote
koepel met daarnaast twee
halve gedomineerd wordt. Deze
combinatie van verschillende
bouwtypen lijkt te zijn voortgekomen uit de liturgische gebruiken van de Byzantijnse kerk.
De koepel, 33,6 meter in doorsnede en 55 meter hoog, werd
niet, zoals bij het Pantheon
te Rome, van gegoten beton
maar met gemetselde bak-
40
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
stenen gebouwd. Ook het opgaande muurwerk werd uit dikke bakstenen met cement
opgemetseld, met als gevolg dat dit door de snelle bouwtijd al snel na de voltooiing uit het
lood begon te staan. Een aardbeving verwoestte in 558 de oorspronkelijke koepel, die echter
in 563 werd herbouwd. Deze en de oorspronkelijke koepel tonen de toepassing van een
nieuw bouwelement, het pendentief, dat al eerder, namelijk in de tweede eeuw, gebruikt
werd, maar hier voor het eerst in een grote constructie. Het pendentief vormt de overgang
van het vierkante grondplan van de kerk, gevormd door de vier zware pijlers in de hoeken
van de centrale koepel, naar het cirkelvormige grondplan van de koepel zelf. De Hagia Sophia
werd, ook in haar eigen tijd, gezien als het wonder van Byzantium. Ze zou ook nooit meer
geëvenaard worden. Bovendien werd het type van kerkbouw zoals Hagia Sophia en San
Vitale, een centraalbouw met een enkele koepel, niet veel nagevolgd; voor de vele andere
kerken hanteerde men het systeem met verschillende koepels, waarvan de latere San Marco
in Venetië een goed voorbeeld is.
Schilderkunst
Net zoals in het vroegchristelijke Rome worden de kerken in Byzantium rijkelijk gedecoreerd
met mozaïeken, die nog steeds de christelijke heiligen en verhalen als onderwerp hebben.
Daarnaast laten ook de opdrachtgevers, waaronder de keizers, zich steeds meer uitbeelden.
Doordat het Byzantijnse keizerrijk haar wortels in het voormalige Romeinse Rijk heeft, blijft
ook in de schilder- en mozaïekkunst veel van de klassieke stijl van de Romeinen bewaard, hoewel
een bepaalde mate van abstractie optreedt. Beroemde voorbeelden van deze vroege Byzantijnse
stijl zijn de mozaïeken die zich in het koor van de San Vitale van Ravenna bevinden. Aan de
noordelijke zijde bevindt zich het mozaïek met keizer Justinianus I met zijn hofhouding en aan
de zuidelijke zijde het mozaïek met keizerin Theodora en haar hofhouding. In beide mozaïeken,
die aan het einde van de bouwtijd van de kerk (ca. 547) gedateerd worden, overheerst een
strenge frontaliteit, hebben de figuren grote starende ogen en zijn de figuren voor een gouden
achtergrond geplaatst. Ook al is in de plooival nog een herinnering aan de klassieke plooival te
herkennen, toch zijn de plooien hier gereduceerd tot verticale lijnen, waardoor tezamen met de
overige kenmerken elke herinnering aan een aardse dimensie te niet wordt gedaan. Bovendien
wordt door de positie van de mozaïeken in combinatie met het dragen van een pateen door
Justinianus en een miskelk door Theodora verwezen naar de positie die het keizerlijk echtpaar
bekleedt, namelijk die van de plaatsvervangers van Christus op aarde.
Mozaïek van Justinianus,
Ravenna, San Vitale, 540-547
41
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
Ook in de Hagia Sophia werd de mozaïekkunst door de verschillende keizers op grote schaal
toegepast, zij het dat de meeste voorstellingen die daar tegenwoordig nog te zien zijn, dateren
van na het midden van de negende eeuw. In de mozaïeken worden de grote keizers uit het
verleden herdacht, zoals in het mozaïek in de zogenaamde exonarthex, het eerste voorportaal
van de kerk, dat tussen 950 en 1000 werd aangebracht. In dit mozaïek worden Christus en
Maria geflankeerd door de keizers Constantijn en Justinianus I, die hier in de gedaante van
de stichters van Constantinopel en de Hagia Sophia gedocumenteerd worden. Een ander
mozaïek uit ca. 1050 toont keizerin Zoe en haar echtgenoot Constantijn IX Monomachus
naast een voorstelling van de tronende Christus. De laatste is hier in de vorm van een
Pantocrator, de Almachtige, weergegeven. Christus is gezeten op een troon, gekleed in een
purperen mantel. In zijn linkerhand houdt hij een evangelieboek, met de rechter maakt hij
een zegenend gebaar. Deze voorstelling zou zich ook een weg naar het Westen banen en daar
als de Majestas Domini een traditie gaan vormen. In de Byzantijnse kunst heeft praktisch elk
type van voorstelling een eigen titel, iets wat vooral in de iconen duidelijk wordt gemaakt.
De term icoon is afgeleid van het Griekse ‘eikoon’, dat ‘beeld’ of ‘beeltenis’ betekent. Dit houdt
in dat niet alleen de beschilderde houten panelen een icoon zijn, maar dat ook de andere
media, zoals beeldhouwkunst en mozaïekkunst, iconen kunnen voortbrengen. Vanuit een
theologische gedachtegang beelden de iconen de tweede persoon van de onzichtbare God
uit, die als Christus mens en daardoor zichtbaar geworden is. De iconen met daarop Christus
worden op die manier heilig en mogen niet veranderd worden. De iconen moesten de mens
helpen in zijn gebed naar God, hoewel de iconen op zich ook vereerd gaan worden. Dit laatste
kwam voort uit de vele legenden die bepaalde iconen gingen omgeven. Zo zouden enkele niet
door mensenhanden gemaakt zijn en kwamen andere door tussenkomst van engelen tot de
mensheid. De verering van de iconen zelf leidde, samen met andere theologische en politieke
aspecten, tot een beeldenstrijd tussen de iconodulen, de voorstanders van het afbeelden van
heiligen, en de iconoclasten, de tegenstanders van het afbeelden. Dit leidde tussen 726 en
843 tot het iconoclasme, een periode waarin een beeldverbod heerste en slechts decoratieve
voorstellingen geoorloofd waren. Niet alleen werd er in deze periode geen figuratieve kunst
gemaakt, ook werden oudere voorstellingen vernietigd. Hierdoor zijn er slechts een handvol
pre-iconoclastische iconen overgebleven. In het Sint Catharinaklooster in de Sinaï te Egypte
bevinden zich nog een veertigtal vroege iconen, waaronder een ‘Maria met kind, geflankeerd
Mozaïek van Theodora,
Ravenna, San Vitale, 540-547
42
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
door Theodorus en Georgius’ (6de eeuw, encaustiek op paneel, h: 68 cm) en een voorstelling
van Petrus uit waarschijnlijk de zesde of zevende eeuw.
Andere iconen vonden hun weg naar
Rome, waar zij nog steeds vereerd
worden, zoals de icoon van ‘Maria met
kind, geflankeerd door twee engelen’
(Rome, Sta. Maria in Trastevere, ca.
705-710, encaustiek/paneel, 164 x 116
cm) en het ‘fragment van de Maria met
kind’ (Rome, Sta Francesca Romana,
ca. 640, encaustiek/paneel). De vroege
iconen worden in dezelfde techniek
geschilderd als de eerdere El Fayoumportretten uit het Romeinse Rijk,
namelijk in de encaustiekmethode.
Bovendien tonen zij ook dezelfde
plastische weergave van het menselijk
gezicht door te modelleren met licht
en donker. Zijn het in het begin vooral
iconen van Christus en Maria die in
verschillende typen voorkomen, in later
eeuwen worden ook heiligen zoals Sint
Nikolaas steeds vaker uitgebeeld.
Icoon met Sint Petrus, Sinaï,
Catharinaklooster, 6de eeuw
Hoofdstuk 10: tweede Gouden Eeuw van Byzantium
Na het iconoclasme (726-843) wordt er weer op grote schaal figuratieve kunst gemaakt en er
worden nieuwe kerken en kloosters gebouwd, die zich als centra van kunst en cultuur gaan
manifesteren. Na het iconoclasme bestijgt Basilius I de keizerstroon en sticht daarmee de
Macedonische dynastie (867-1056), waardoor ook de term de Macedonische renaissance
voor deze periode gebruikt wordt. De term renaissance verwijst in dit opzicht naar een
wederopleving van de klassieke kunsten, die door het iconoclasme verdwenen waren. Lange
tijd was er geen beeldende kunst gemaakt en bovendien waren vele oudere voorwerpen
vernietigd. Men putte weer inspiratie uit de kunst van de antieke Grieken en de Romeinen,
iets wat zich vooral in de boekverluchting zou manifesteren. Het Byzantijnse Rijk zou nog tot
1453 blijven bestaan, op 29 mei van dat jaar viel de hoofdstad Constantinopel aan Mehmet II de
veroveraar en werd het vroegere keizerrijk onderdeel van het Ottomaanse Rijk.
Architectuur
De kloosters die gebouwd worden na het iconoclasme, onderscheiden zich van hun
voorgangers doordat zij nu aan de buitenkant meer gedecoreerd worden en vooral het Griekse
kruis als grondplan hanteren. Zo toont het Hosios Loukas klooster te Phokis in Griekenland,
gebouwd vanaf ca. 1020, een uitbundige decoratie aan het exterieur van het katholikon,
43
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
de hoofdkerk van het klooster, in de vorm van verschillende steensoorten en -kleuren. Van
binnen werden de verschillende koepels met mozaïeken gedecoreerd, waarbij de grootste en
belangrijkste koepel voorbehouden werd aan een voorstelling van Christus Pantocrator.
In het huidige Griekenland is ook
een ander kloostertype te vinden, de
zogenaamde Athoskloosters, die vanaf
het midden van de negende tot in de
veertiende eeuw gebouwd werden op
de haast onbereikbare toppen van de
bergrug ten oosten van Thessaloniki.
De kloosters boden de monniken een
geschikte plaats voor een afgezonderd
ascetisch leven. Bovendien vormden
de kloosters goed verdedigbare bolwerken tegen de Saraceense piraten,
die steeds vaker vanuit de Middellandse
Zee het Byzantijnse Rijk aanvielen.
In deze kloosters werd op grote
schaal de icoonschilderkunst en de
boekverluchting bedreven.
Een bijzonder voorbeeld van een
Byzantijnse kerk op West-Europese
bodem is de San Marco in Venetië.
Venetië had door zijn geografische
positie altijd een innige band met
het Byzantijnse Rijk behouden; als
bondgenoot, beschermer, maar ook,
gedurende de vierde kruistocht (1204)
als vijand. In 1063 werd begonnen
met de bouw van een kerk boven het
graf van het lichaam van Sint Marcus,
dat men in 828 uit Alexandrië had
gehaald. Men koos een Grieks kruis
als grondplan met in het midden en op
elke kruisarm een koepel, vijf in totaal.
In 1094 werd de kerk ingewijd, maar zij
zou in de twaalfde en dertiende eeuw
nog enige veranderingen ondergaan.
In deze eeuwen zou de kerk ook
uitbundig gedecoreerd worden, met
name na 1204, toen de Venetianen
Constantinopel leegroofden en op
grote schaal Byzantijnse voorwerpen
naar hun stad brachten.
Klooster Hosios Loukos,
exterieur, vanaf 1020
Plattegrond Hosios Loukos
Schilderkunst
Naast de iconen zijn uit de tweede gouden eeuw van Byzantium ook vele met miniaturen
verluchte manuscripten overgebleven. De term ‘miniaturen’ die wordt gebruikt voor de
geschilderde voorstellingen in deze handgeschreven boeken, heeft niets te maken met het
feit dat deze voorstellingen klein van formaat zijn. De term is afgeleid van ‘minium’, de rode
verf waarmee de initiaal, de hoofdletter, of een koptekst werd geschilderd. Tussen de eerste
44
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
Parijzer Psalterium,
harpspelende David, Parijs,
Bibliotheque Nationale,
950-1000
en de vierde eeuw gaat men over van de boekrol, gemaakt uit papyrus, naar de codex, een
gebonden boek met pagina’s van perkament: geprepareerde dierenhuid. Uit de tijd van voor
het iconoclasme zijn nog enige manuscripten overgebleven, waaronder de zogenaamde
‘Vergilius Vaticanus’ (Rome, Vaticaanse Bibliotheek, Italië (?), vroege 5de eeuw), de ‘Ilias
Ambrosiana’ (Milaan, Bibliotheca Ambrosiana, einde 5de eeuw) en de Weense Genesis (Wenen,
Österreichische Nationalbibliothek, Constantinopel, 6de eeuw). In de voorstellingen in deze
boeken zijn ook weer vele sporen
van de antieke artistieke erfenis
bewaard gebleven, niet alleen door de
modellering met licht en donker, maar
ook door het veelvuldige gebruik van
antieke personificaties voor abstracte
begrippen, zoals de nacht en een
brongodin. Dit soort manuscripten
gaan na het iconoclasme weer als
voorbeeld dienen voor de nieuwe
boeken, waardoor de genoemde
Macedonische renaissance optreedt.
Met name het ‘Parijzer Psalterium’,
een boek dat rond 950-1000 in
Constantinopel gemaakt werd, maakt
gebruik van de personificaties en het
modelleren met licht en donker. De
evangelist Marcus uit een evangeliarium dat rond het jaar 1000 in
het Catharinaklooster in de Sinaï
vervaardigd werd, toont weer een
duidelijke contraposto in de houding. De gouden achtergrond zorgt nog steeds voor een onaardse
sfeer.
Ook in de iconen die na het iconoclasme gemaakt
worden, blijven antieke tendensen aanwezig, hoewel
er hier wel een toenemende mate van abstrahering
optreedt. Tevens neemt het aantal uitgebeelde
voorstellingen toe; er verschijnen ook ‘loca sanctaiconen’, deze beelden een gebeurtenis uit die onlosmakelijk verbonden is met de plek waar deze
icoon zich bevindt. Zo werd in het Catherinaklooster in de
Sinaï in de twaalfde eeuw een icoon geschilderd die Mozes
voor het brandende braambosje uitbeeldt. De plek waar
dit zou hebben plaatsgevonden, wordt in een kapel in
het klooster vereerd. Een andere twaalfde-eeuwse icoon
toont de weergave van het stichtelijke traktaat ‘Scala
Paradisi’, dat in de zesde eeuw door de monnik Johannes
Climacos in dit klooster geschreven werd. Dergelijke
iconen werden niet meer in de encaustiektechniek
geschilderd, maar in de temperatechniek, waarbij ei als
bindmiddel wordt gebruikt. Met name iconen zoals de
‘Tronende Maria met kind’, die rond 1285 geschilderd werd
(Washington, National Gallery, ca. 1285, t/p), zouden veel
invloed op de vroeg-Italiaanse schilderkunst van de late
dertiende eeuw uitoefenen.
Icoon, Tronende Maria met
Kind, Washington, National
Gallery, ca. 1285
45
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
Hoewel iconen als zelfstandige voorwerpen kunnen functioneren en gemaakt werden, zijn
vele ook onderdeel geweest van een groter geheel: de iconostase. Deze schilderijenwand,
die zich vanaf de elfde eeuw vanuit de van oorsprong vroegchristelijke lage koorhekjes
ontwikkelde, sloot het koor van de kerk, het priestergedeelte, af van het schip van de kerk, het
lekengedeelte. Achter de iconostase, in het koor, werd door de priester het kerkmysterie van
de transsubstantiatie, de verandering van de wijn en het brood in het bloed en lichaam van
Christus, voltrokken. De samenstelling en omvang van de iconostase kan per kerk verschillen,
van grote wanden waarin alle gebeurtenissen uit de heilsgeschiedenis zijn uitgebeeld,
tot eenvoudige met slechts enkele voorstellingen van de Deësis, de Christus Pantocrator,
geflankeerd door Maria en Johannes de Doper. Een variant van de iconostase is de zogenaamde
templon, een ‘schutting’ met zuilen en een dekbalk, die tijdens het liturgische jaar in de kerk
geïnstalleerd kan worden. De iconen die hierin werden aangebracht, konden omgewisseld
worden, al naar gelang de christelijke feestdag die gevierd werd.
Beeldhouwkunst en kunstnijverheid
Ook in de beeldhouwkunst, die vooral tot de reliëfkunst beperkt blijft, doet de Macedonische
renaissance zich voor. In de ivoortjes die in verschillende centra, waaronder Constantinopel, gesneden
worden, treden weer Korinthische zuilen op als omraming van een voorstelling van Maria met kind
of Christus Pantocrator. Wanneer deze figuren staand zijn uitgebeeld, zoals de ‘Hodegetria’ (‘zij die de
weg wijst’) van rond 1000 (Utrecht, Catharijneconvent, ivoor, h: 25 cm), bezitten zij een contapostohouding en doet de plooival denken aan die van antieke sculpturen. Sommige ivoren tonen een zeer
sterke stilistische overeenkomst, waaruit blijkt dat die in hetzelfde atelier gemaakt moeten zijn.
Andere, zoals twee voorbeelden met de ‘Koimesis’ (‘het ontslapen van Maria’), laten zien dat naast
ivoor ook een materiaal zoals steatiet werd gebruikt. Bovendien tonen dergelijke voorbeelden dat
vele van deze ivoren oorspronkelijk gepolychromeerd waren. Vaak zijn de huidige ivoren onderdeel
geweest van een groter geheel, namelijk een diptiek (tweeluik) of een triptiek (drieluik).Verschillende
ivoren werden met scharnieren aan elkaar bevestigd, waardoor zij kleine altaarstukken konden
vormen. Als voorbeeld van een dergelijk bewaard ivoren triptiek kan het zogenaamde ‘HarbavilleTriptiek’ fungeren (Parijs, Louvre, late 10de eeuw, ivoor, middenpaneel: 24,2 x 14,2 cm).
Harbaville-Triptiek, Parijs,
Louvre, late 10de eeuw
46
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
Er zijn ook grotere reliëfs uit de Byzantijnse kunst overgeleverd. Deze zijn meestal van marmer
gemaakt en beelden Maria, Christus en/of de aartsengelen Michaël en Gabriël uit. Mogelijk
bevonden zij zich bij de ingang van de kerk of vormden ze de sokkel van de iconostase.
Andere objecten, die tegenwoordig vaak onder de term kunstnijverheid geschaard worden,
speelden een rol in de liturgie en behoorden tot het liturgische vaatwerk, de ‘vasa sacra’.
Patenen, de schalen waar de hostie op gedragen wordt, zoals de ‘Stoclet-pateen’ (Parijs,
Louvre, Constantinopel, ca. 900, verguld zilver, edelstenen, diameter: 12,6 cm) en de pateen
in de kerkschat van de San Marco te Venetië (Venetië, San Marco, 11de eeuw, diameter: 34,4
cm), beide uit Constantinopel, tonen het kostbare materiaal waaruit dit soort voorwerpen
gemaakt werd. Ook het pendant van de hostieschaal, de miskelk, en de talloze processiekruizen
bestonden uit kostbare materialen. Een object dat in de middeleeuwen een grote waarde had,
zowel in het oosten als in het westen, was de reliekhouder, waar de lichamelijke overblijfselen
van een heilige of een heilig voorwerp in bewaard konden worden. Om het meest kostbare dat
men kon bezitten, de reliek of relikwie, te omhullen werden kosten noch moeite bespaard.
Een bijzondere vorm is de staurotheek, de reliekhouder voor splinters van het Heilige Kruis,
die vaak als een lade met schuifdeksel werd gemaakt.
Dergelijke voorwerpen kwamen door handel, roof en huwelijk in verschillende tijden in het
westen terecht, waar zij hun invloed op de westerse kunst zouden uitoefenen. De val van
Constantinopel betekende het eind van het Byzantijnse Rijk, maar zijn artistieke erfenis
bleef bestaan in de huidige Balkanlanden. Toen in 1472 Iwan III van Moskou trouwde met ZoeSophia, de nicht van de laatste Byzantijnse keizer, handhaafde hij bewust de aanspraken als
de erfgenaam van Byzantium, verwerkte hij de dubbelkoppige adelaar van Byzantium in zijn
wapenuitrusting en gaf zijn bescherming aan de Athoskloosters in Griekenland, waar tot op
de dag van vandaag iconen gemaakt worden.
Bijlagen
Literatuurlijst
Ainsworth, Maryan W. en
Christiansen, Keith (Ed.) From van Eyck to Breugel. Early Netherlandish Painting in
The Metropolitan Museum of Art, New York, 1998
Alberti, Leon Battista, On Painting, London, Penguin, 1991
Arnason, H.H., A history of modern art, Z.p., 1969
Backhouse, Janet, The Lindisfarne Gospels, London, Phaidon Press, 1981
Barral i Altet, Xavier,
Frühes Mittelalter. Von der Spätantike bis zum Jahr 1000, Köln, Taschen, 2002
Beck, James H., Italiaanse renaissancekunst, Keulen, Könemann, 1999
Beeren, W., (red.) Anselm Kiefer, Schilderijen, Amsterdam, 1986
Beeren, W. e.a., Kasimir Malevitsj 1878-1935, Amsterdam, Stedelijk Museum, 1988
Beeren, W., (red.) Sigmar Polke, Amsterdam,1992
Biers, William R., The Archeology of Greece, An Introduction. Ithaca/London,
Cornell University Press, 1987
Borchert, Till-Holger, De eeuw van Van Eyck, De Vlaamse Primitieven en het Zuiden
1430-1530, Gent, Ludion, 2002
Borchert, Till-Holger, De portretten van Hans Memling, Gent, Ludion, 2005
Boyens, P., Expressionisme in Nederland 1910-1930. Zwolle, 1995
Braamhorst, K., Ikonen Lexikon, Warnsveld, Uitgeverij Terra, 2004
47
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
Brandt, Michael (Hrsgr.) Abglanz des Himmels. Romanik in Hildesheim, Regensburg,
Schnell & Steiner, 2001, Cat. Tent.
Brijder, H.A.G., Beelen, J.
en Van der Meer, L.B., De Etrusken, ’s-Gravenhage, SDU, 1989
Brown, Christopher en
Vlieghe, Hans, Antoon van Dyck 1599-1641, Gent, Ludion, 1999
Bussagli, Marco (red.) Rome, Kunst en architectuur, Keulen, Könemann, 2000
Bückers, Klaus Gereon,
Cramer, Johannes und
Imhof, Michael (Hrsgrs.), Die Ottonen. Kunst – Archetektur – Geschichte, Petersberg,
Michael Imhof Verlag, 2006
Bueren, Truus van, Leven na de dood, Gedenken in de late Middeleeuwen,
Turnhout, Brepols, 1999
Bulle, George, The Autobiography of Benevenuto Cellini, London, 1956
Castelfranchi Vegas,
Liana (Hrsgr.) Europas Kunst um 1000, Regensburg, Schnell & Steiner, 2001
Châtelet, Albert,
Robert Campin, De Meester van Flémalle, Antwerpen, Mercatorfonds, 1996
Perry Chapman, H., Kloek,
Wouter TH. en Wheelock,
Arthur K., Jan Steen, Schilder en verteller, Amsterdam, Rijksmuseum, 1996
Constantino, Maria, Leonardo, Kunstenaar, uitvinder en wetenschapper,
Alphen a/d Rijn, 1994
Cordié, Carlo, Fontainebleau, Alphen aan de Rijn, 1989
Demus, Otto, Romanische Wandmalerei, München, Hirmer Verlag, 1968
Dunkerton, Jill e.a., Dürer to Veronese, Sixteenth-Century Painting in The National
Gallery, London/New Haven, Yale University Press, 1999
Durand, Jannic, Byzantijnse kunst, Kerkdriel, Libero, 2002
Dhanens, Elisabeth, Hugo van der Goes, Antwerpen, Mercatorfonds, 1996
Dückers, Rob en
Roelofs Pieter, De gebroeders Limburg. Nijmeegse meesters aan het Franse hof
1400-1416, Gent, Ludion, 2005
Druick, Douglas W. and
Kort Zegers, Peter, Van Gogh and Gaugain, The Studio of the South, London 2002
Eisenman, S.F., Nineteenth Century Art, a critical history, 1994
Elger, D., Expressionisme – een revolutie in de Duitse kunst, Keulen, 1989
Franzke, A., Georg Baselitz, München, 1988
Gombrich, E.H., The Story of Art. London 1989 (ook in het nedlerlands als ‘Eeuwige
schoonheid’ verkrijgbaar)
Grabar, Andre, Byzanz, Die Byzantinische Kunst des Mittelalters, Baden-Baden,
Holle Verlag, 1964
Gruen, J., Keith Haring,
The Authorized Biography, London, 1991
Hale, William Harlan, De wereld van Rodin 1840-1917, Amsterdam 1971
Halley, Peter, The Crisis of Geometry, Z.p., 1988
Harris, Nathaniel, De geschiedenis van het Impressionisme, Alphen aan de Rijn 1980
Harlan, V., Was ist Kunst? Gespräche mit Joseph Beuys, Stuttgart,1986
Honnef, K., Hedendaagse kunst, Keulen, 1992
Hornung, Erik, Tal der Könige, Die Ruhestätte der Pharaonen, Augsburg,
Weltbild Verlag, 1995
Horst, Koert van der, e.a., The Utrecht Psalter in Medieval Art, Picturing the Psalms of Davi,. ’t Goy, 1996
Hughes, Robert, The Shock of the New. London, 1991
48
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
Jaffé, H.L.C., De Stijl: 1917-1931, Amsterdam, Stedelijk Museum, 1982
Janson, H.W., A History of Art. London 1987.
Jenks, Ch., Postmodernism, The new Classicism in Art and Architecture,
London, 1987
Jenson, R. and Conway, P., Ornamentalism: The New Decorativeness in Architecture and
Design, New York, 1982
Kempers, Bram, Kunst, macht en mecenaat, Het beroep van schilder in sociale
verhoudingen 1250-1600, Amsterdam, De Arbeiderspers, 1987
Kiers, Judikje en
Tissink, Fieke, De glorie van de Gouden Eeuw, Amsterdam, Rijksmuseum, 2000
King, Ross, Brunelleschi’s Dome, New York, Walker & Company, 2000
King, Ross, Michelangelo and the Pope’s Ceiling, New York, 2003
Kirmeier, Josef u.a. (Hrsgrs.), Kaiser Heinrich I,. 1002-1024, Augsburg 2002, Cat. Tent.
Kitzinger, Ernst, Byzantine Art in the Making, Cambirdge/Mass,
Harvard University Press, 1976
Kluckert, E., Gartenkunst in Europa, Keulen, Könemann, 2000
Koldewey, Jos e.a., Jheronimus Bosch. Alle schilderijen en tekeningen, Gent,
Ludion, 2001
Kunstschrift 37/2 (1992), diverse artikelen
Küper, Marijke en
Van Zijl, Ida, Gerrit Rietveld: het volledige werk, Utrecht,
Centraal Museum, 1992
Laarhoven, Jan van, De beeldtaal van de christelijke kunst, Geschiedenis van de
iconografie, Nijmegen, SUN, 1992
Leroux-Dhuys,
Jean-Francois, Cisterciënzer abdijen, Geschiedenis en architectuur, Keulen,
Könemann, 1999
Littlejohn, C., Architect: The Life and Work of Charles Moore, New York, 1984
Livingstone, M. (red.) Pop Art, München, 1992
Mander, Carel van, Het schilderboek. Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1943
Mâle, Emile, The Gothic Image. Religious Art in Francce in the Thirteenth
Century, New York 1972 (reprint van 1913)
Meehan, Bernard, The Book of Durrow, A medieval masterpiece at Trinity College,
Dublin, 1996
Meer, F.van der, Christus oudste gewaad, Over de oorspronkelijkheid van de oudchristelijke kunst, Baarn, Ambo, 1989
Miller, M., Johnson/Burgee, Architecture: Buildings and Projects, New York, 1979
Moretti, Italo en
Stopani, Renato, Romaans Toscane, Amsterdam 1996
Muraro, Michelangelo en
Marton, Paolo, Venetiaanse villa’s, Keulen, Könemann, 1999
Mütherich, Florentine und
Gaehde, Joachim E., Carolingian Painting, London, 1977
Mütherich, Florentine und
Dachs, Karl, Das Evangeliar Ottos III, München, Prestel, 2000
Muthesius, A. (red.), Jeff Koons, Keulen, 1992
Nordenfalk, Carl, Manuscrits irlandais et anglo-saxons, L’enluminure dans les Iles
Britanniques de 600 á 800, New York, 1977
Norman, Diana (Ed.), Siena, Florence and Padua, Art, Society and Religion 1280-1400, Vol. 2:
Case Studies, New Haven/London, Yale University Press, 1995
Norman, Diana, Siena and the Virgin, Art and Politics in a late Medieval City State,
New Haven/London, Yale University Press, 1999
49
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
Os, Henk van, Sienes Altarpieces, 2 delen, Groningen 1988/1990
Os, Henk van, De weg naar de hemel, Reliekenverering in de Middeleeuwen,
Baarn, De Prom, 2000
Panofsky, Erwin, Early Netherlandish Painting, Harvard University Press 1953 (1971)
Paolucci, Antonio, Het ontluiken van de Renaissancekunst, De deuren van de Doopkapel te Florence, Baarn/Modena 1996
Pedley, Johh Griffiths, Griekse kunst en archeologie, Keulen, Könemann, 1999, pp. 42-101
Puhle, Matthias (Hrsgr.), Otto der Grosse. Magdeburg und Europa, Mainz, Philipp von Zabern, 2001, Cat. Tent., 2 delen
Ramage, Nancy H en
Ramage, Andrew, Romeinse kunst, Van Romulus tot Constantijn, Keulen, Könemann, 1999
Romanelli,
Giandomenico (red.) Venice, Art & Architecture. Cologne, Könemann, 1997, 2 delen
Rosenblum, Robert and
Janson, H.W., Art of the nineteenth Century, Painting and Sculpture, London,
1984
Rubin, William (red.) Pablo Picasso, a retrospective. New York, The Museum of Modern
Art, 1980
Rubin, William (red.) Picasso und Braque, Die Geburt des Kubismus, New York, The
Museum of Modern Art, 1990
Rudenstine, A.Z. (red.), Piet Mondriaan. Den Haag, Haags Gemeentemuseum, 1994
Sauerländer, Wolfgang, Gotische Skulptur in Frankreich 1140-1270, München 1970
Schulz, Regine en
Seidel, Matthias, Egypte. Het land van de farao’s, Keulen, Könemann, 1998
Schwartz, Gary, Rembrandt, zijn leven, zijn schilderijen. Maarssen, 1984
Shearman, John, Het maniërisme, Nijmegen, SUN, 1991
Steer, John, Venetian Painting, London, Thames & Hudson, 1970
Stierlin, Henri, De bouwkunst van de Farao’s, Alphen a/d Rijn, Atrium, 1993
Stiegemann, Christoph und
Wemhoff, Matthias (Hrsgrs.)799 Kunst und Kultur der Karolingerzeit. Beiträge zum Katalog der
Ausstellung, Mainz, Phillip von Zabern, 1999
Stockstad, Marilyn, Medieval Art, New York, Harper & Row, 1988
Stützer, Herbert Alexander, Kleine Geschichte der römischen Kunst, Köln, DuMont, 1984,
Tadema Sporry, Bob, De sleutel van de Nijl, De tempels van Luxor en Karnak, Haarlem,
Fibula-Van Dishoeck, 1986
Tadema, Auke A. en
Tadema Sporry, Bob, Operatie Farao’s, Egypte’s tempels gered! Haarlem, Fibula-Van
Dishoeck, 1986
Talbot Rice, David, Art of the Byzantine Era, London, Thames & Hudson, 1963
Tent. Cat. De triomf van het maniërisme. Van Michelangelo tot El Greco,
Amsterdam, Rijksmuseum, 1955
Tent. Cat. Irische Kunst aus drei Jahrtausenden, Thesaurus Hiberniae,
Mainz, Phillip von Zabern, 1983
Tent. Cat. Expressionisme in Berlijn 1910-1920, Brussel, 1984
Toman, Rolf (Hrsgr.), Romaanse kunst. Architectuur – Beeldhouwkunst – Schilderkunst,
Keulen, Könemann, 1996
Toman, Rolf (Hrsgr.), Gotiek. Architectuur – Beeldhouwkunst – Schilderkunst, Keulen,
Könemann, 1998
50
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
Toman, Rolf (red.), De kunst uit de Italiaanse Renaissance, Keulen, Könemann, 1999
Toman, Rolf (Red.), Classicisme en romantiek, Architectuur – Sculptuur – Schilderkunst – Tekenkunst 1750-1848, Keulen, Könemann, 2000
Van Eyck to Bruegel 1400 to 1550, Dutch and Flemish Painting in
the collection of the Museum Boymans-Van Beuningen, Rotterdam, Museum Boymans Van Beuningen, 1994
Tuchman, M. (red.), The Spiritual in Art: Abstract Painting 1850-1985, New York, 1986
Veen, Henk van, Giorgio Vasar, De levens van de grootste schilders, beeldhouwers
en architecten, Amsterdam 1998
Venturi, Robert, Complxity and Contradiciton in Architecture, New York, 1966
Vos, Dirk de, Hans Memling, Antwerpen, Mercatorfonds, 1994
Vos, Dirk de, Rogier van der Weyden. München, Hirmer, 1999
Wallis, B., Art after Modernism: Rethinking Representation, New York, 1984
Westermann-Angerhausen,
Hiltrud, Die Goldschmiedearbeiten der Trierer Egbertwerkstatt, Trier 1973
Weiss, E. (red.), Kasimir Malevitsj, Werk und Wirkung, Keulen, Museum Ludwig,
z.j.,
Williamson, Paul, Gothic Sculpture 1140-1300, New Haven, Yale University Press, 1995
Wright, Christopher, Nederlandse schilders van de 17de eeuw, Alphen a/d Rijn, 1986
51
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
A A N T E K E N I N G EN
52
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
A A N T E K E N I N G EN
53
Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie
www.vrijeacademie.nl
Download