HOOFDSTUK 2: HISTORIEK VAN HET SOCIOLOGISCH DENKEN 1. Situering 19de eeuw (a) Sociologie = empirische wetenschap (b) Frankrijk (c) Eerste helft (Comte en Marx) = Onvoldoende ontworsteld aan de greep van allerlei filosofische vooronderstellingen (d) Tweede helft (Durkheim en Weber) = Streng logische, sociaalwetenschappelijke denkwijze en minder grootse en alomvattende maatschappijvisies 20ste eeuw (a) Sociologie = bescheidenere vraagstukken (b) Duitsland en VS Heden (a) Eerste helft = Eenzijdig empiristisch = Positivistisch = Academisch = Nadruk op onderzoekstechnische instrumentarium (b) Vanaf ’60 – ‘70 = Duitse kritische sociologie = Franse neomarxisme = Radicale sociologie in VS 2. Een voorloper: Auguste Comte Een poging om de ingrijpende politieke en sociale veranderingen van de 19e eeuw inzichtelijk te maken, door een nieuwe synthese van menselijke kennis tot stand te brengen die het oude godsdienstige wereldbeeld kon vervangen. Positivisme Wetenschap zal zich strikt beperken tot de beschrijving van de in de ervaring gegeven feiten. De wetenschap zal slechts de ruimtelijke en tijdelijke betrekkingen tussen verschijnselen vaststellen (voorkeur: wiskundige formules). De Driefasenwet (a) Theologische stadium: verklaring door bovennatuurlijke, goddelijke krachten (b) Metafysische stadium: verklaring a.d.h.v. abstracte begrippen (c) Positieve stadium: regelmaat in betrekkingen tussen verschijnselen vaststellen Sociologie (1840) Methoden van logica en wetenschap toepassen op studie van de samenleving Samenleving verbeteren omdat: (a) Omwenteling van Franse Revolutie (b) Schrikbewind van Robespierre (c) Wanorde van liberale economie (d) Bureaucratisch bestel van Napoleon Samenleving = organisme met bepaalde structuur, elkaar beïnvloedende delen en geleidelijke evolutie van het simpele naar het complexe. Sociologische inzichten stellen ons in staat de samenleving te ordenen en een wetenschappelijke politiek te voeren. STATICA Studie van de constante bestaansvoorwaarden van iedere samenleving en de krachten en tegenkrachten die de verschillende delen van de samenleving op elkaar uitoefenen. DYNAMICA Een gedetailleerde uitwerking van de driefasenwet: men treft deze overal aan, maar niet elke samenleving verkeert in dezelfde fase. Wat deed Comte fout? Hij gaf zich steeds meer aan bespiegelingen over die het tegendeel van positieve kennis genoemd moeten worden. Directe invloed = klein Weinig leerlingen Indirecte invloed = groot Positivisme neopositivisme 3. Eerste sociologische perspectieven 3.1. Herbert Spencer Sociale vooruitgang - Ontstaat door natuurlijke ontwikkeling van elke samenleving (= survival of the fittest) = sociaal darwinisme (geleidelijke evolutie) Uitgewerkte analogie van de samenleving met een biologisch organisme Stelling: er is een evolutie van onbepaalde onsamenhangende homogeniteit tot een bepaalde samenhangende heterogeniteit Evolueert naar meer sociale rechtvaardigheid Laissez-faire: geplande ingreep kon alleen maar de natuurlijke selectie verstoren 3.2. Karl Marx Politieke revolutie is een essentiële stap naar een menselijke samenleving en dus een middel ter verbetering van de leefomstandigheden. Economisch determinisme - De economie van een samenleving determineert haar geschiedenis Sociale structuur en verandering worden verklaard door verwijzing naar de relatie tussen mensen en de economische productie. Kritiek op sociale werkelijkheid - Menselijke emancipatie als bevrijding van de mens uit diens maatschappelijke onvrijheid Historische situatie: het proletariaat treedt als klasse tevoorschijn. Want het proletariaat, als die maatschappelijke verschijningsvorm waarin de mens totaal van zijn wezen vervreemd en van zijn vrijheid beroofd wordt, toont hem, op negatieve wijze, waarin het ware wezen van de mens en de ware realisatie van zijn vrijheid bestaat: in zichzelf als zodanig constituerende spontane productiviteit. Klassenconflict = de voortdurende strijd tussen controleurs en arbeiders Door de industrialisering wordt de strijd nog bitterder en komen de conflictgroepen tot een nog groter bewustzijn van hun klassebelangen. Conclusie 1: de arbeiders werpen de kapitalistische heersers omver en nemen de controle over de productie over = dictatuur van het proletariaat. Conclusie 2: utopische klasseloze maatschappij waarin elke persoon bijdraagt in verhouding tot zijn mogelijkheden en ontvangen in verhouding tot zijn behoeften. 4. De grondleggers van de hedendaagse sociologie 4.1. Emile Durkheim Algemeen - Voortzetter van de ideeën van Comte Sociologie moet een directe maatschappelijke relevantie hebben Sociologie is wetenschap van sociale feiten Sociaal feit = - Sociologische verwoording van sociaal-psychologische groepsdruk (bv. huwelijk, justitie, godsdienstige genootschappen…) - Gedragspatronen en bewustzijnsvormen die niet ontspruiten aan het individuele, maar die voortkomen uit de collectiviteit van mensen. - Niet herleidbaar tot het psychische, maar hangen af van andere omstandigheden en vloeien voort uit andere factoren - Geen optelsom van individuele elementen ____________________________________________________________________ - Objectief: buiten en onafhankelijk van het individuele bewustzijn Normatieve of dwingende macht Kunnen slechts door andere sociale feiten verklaard worden Instituties - - - - - Gedragspatronen en bewustzijnsvormen die ingesteld zijn door een collectiviteit Niet ontstaan uit individuen, want het zijn sociale feiten Komen voort uit samenleving zelf Het beslissende feit is de associatie van mensen die een nieuwe bestaanswijze vormt waarin bepaalde vormen van gedrag een normatieve geladenheid krijgen Uitkristallisering van opvattingen en waarden die door de gemeenschap van individuen wordt uitgedragen Als ze eenmaal tot stand komen, krijgen ze een eigen objectiviteit en leiden ze een eigen leven Ze oefenen een sociale dwang uit op het doen en laten van de gemeenschap vorm van sancties op gedragsvormen die tegen instituties indruisen + vorm van weerbarstigheid om de institutie te veranderen of te ondermijnen Als instituties willen voorbestaan, moet de dwang zich ontwikkelen tot geïnternaliseerde dwang, die de mensen van binnenuit stuurt Socialisatie = intergenerationele druk Anomie - Maatschappelijke situatie van desintegratie of ontregeling Banden tussen mensen zijn zwak relaties tussen mensen en tussen organen van samenleving zijn onvoldoende gereguleerd of geïnstitutionaliseerd Mechanische solidariteit Gebaseerd op de gelijkheid van mensen in een bepaald samenlevingstype. Er bestaat een sterk ontwikkeld collectief bewustzijn, dat zich bv. in een collectieve reactie manifesteert als er normen overtreden worden. Organische solidariteit Gebaseerd op het proces van arbeidsdeling. Dit komt voort uit het feit dat individuen een verschillende functie vervullen, waardoor men afhankelijk wordt van de ander. Het principe van arbeidsdeling neemt de functie van het collectieve bewustzijn langzaamaan over. De toename van arbeidstoedeling: door verandering in de maatschappelijke situatie. - Meer individuen komen met elkaar in contact - Het aantal relaties wordt bevorderd door de verkleining van de afstand en door het aantal leden van samenleving Als arbeidsdeling niet tot sociale solidariteit leidt, ontstaat er situatie van anomie. Hoe komt het dat het individu, terwijl het autonomer wordt, toch meer afhankelijk is van de samenleving? De arbeidsdeling stelt het individu in staat (of dwingt) zich te specialiseren. Daardoor verwerft hij een grotere onafhankelijkheid, omdat hij zich hierdoor enigszins kan onttrekken aan de invloed van het collectief. Door die specialisatie kan het individu echter niet meer alleen in al zijn behoeften voorzien, en wordt hij dus meer afhankelijk van anderen. 4.2. Max Weber Thema Het zoeken naar oorzaken van de ontwikkeling van het modern westers kapitalisme (= functie van kapitaal en arbeid, rationeel organisatieprincipe). Waarom heeft het kapitalistisch stelsel zich in de westerse maatschappij zo ontwikkeld, en in andere culturen anders of helemaal niet? - - Mogelijke band tussen protestantse godsdienst en het rationele kapitalisme van het westen: het karakter van dit verband begrijpen en doorzichtig maken Calvinistische arbeidsethiek (= verlangen van de mens dat hij verstandig gebruik maakt van de hem geschonken talenten en dat hij een vlijtig en somber leven leidt) versterkt de aan het westerse kapitalisme inherente tendens tot rationele organisatie en optimalisering van rendement. De toekomst van Europa tekende zich af in de Amerikaanse maatschappij - - Structurele ontwikkelingen van de moderne industriële verstedelijkte samenleving, waarvan rationaliteit het kenmerkende principe was. Rationalisering werkt formalisering en verzakelijking in de hand (= mens werd meer als functionaris gewaardeerd en gekenmerkt), maar ook alle andere levensgebieden Formalisering wordt in de bureaucratische organisatievorm van de westerse maatschappij vastgelegd en toegespitst Sociologie als empirische wetenschap (cf. Durkheim) - - Geen sociologische methodiek Wel methodologisch begrippenkader gebruikt in methodologische geschriften: reflectie over de manier waarop naar zijn opvatting van sociale werkelijkheid wetenschappelijk benaderd moet worden Sociale werkelijkheid = met elkaar handelende mensen (zowel uitwendig als subjectief) Sociologie als de wetenschap die het sociaal handelen in zijn betekenisof zinsamenhang wil begrijpen en zo zijn verloop en uitwerking oorzakelijk verklaren Betekenissamenhang - - Bepaalt het verder verloop van het sociale handelen Sociologie moet doordringen tot de innerlijke samenhang van het sociale handelen (tussen begrijpen en verklaren van sociaal handelen bestaat er een relatie) Sociologie moet de betekenissamenhang van het sociale handelen begrijpen, teneinde de oorzakelijke samenhang van het sociale handelen te kunnen verklaren Het begrijpen van betekenissamenhang doorlopend interpretatieproces van de samenhang en het verloop van het sociale handelen interpretatie van het sociale handelen achteraf, en niet een intuïtief inzicht vooraf het leveren van hypothesen die als uitgangspunt gehanteerd kunnen worden bij het verklaren van de samenhang en het verloop van het sociaal handelen Ideaaltype analysemodel waarbij bepaalde kenmerken van de samenhang en het verloop van het sociale handelen eenzijdig worden benadrukt. in het oog krijgen van de daarvan afwijkende aspecten in het feitelijk handelen een door de onderzoeker geconstrueerd model, dat hij in zijn analyses als het ware op het sociale handelen in de werkelijkheid legt. overzicht van samenhang en verloopt van het bestudeerde sociale handelen Basis gevormd door het doelgerichte rationele handelen dat slechts één van de handelingsvormen is waarin mensen zich feitelijk uiten. Sociale verandering Wanneer men van het min of meer stabiele en gelijkvormige handelingspatroon, dat het groepsleven en de sociale instituties verklaart en dat ontstaat wanneer mensen op rationele wijze een bepaald doel nastreven afwijkt. Dit kan door een charismatische leider: - iemand die anderen leidt en inspireert louter door de aantrekkingskracht van zijn persoonlijkheid) - staat naast rationeel gezag (ontleend aan iemands leidende positie in een organisatie) en traditioneel gezag (berustend op eerbied voor tradities) 5. Hedendaagse sociologische stromingen Sociologie was nooit een eenheid Voorkomen - Uit de schoolvorming onder invloed van de klassieke denkers - Uit brede werkterrein waarop sociologen actief zijn Eerste momentele controverse - Is sociologie een ahistorische wetenschap van het sociaal gedrag? = streven naar zo verregaand mogelijke kwantificering en naar aansluiting bij psychologie en sociale psychologie - Is sociologie een historisch-georiënteerde maatschappijwetenschap? = sociaalfilosofische, politieke en sociale psychologie Tweede momentele controverse - Harmoniemodel (= de maatschappij als geïntegreerd en genormeerd systeem) - Conflictmodel (= de maatschappij als intern verdeelde sociale orde) Derde momentele controverse - Statistische benadering (= nadruk op structuur- en institutionele analyse) - Dynamische benadering (= nadruk op processen en sociale verandering) Algemeen Naast een voortgaand streven naar kwantificering en mathematisering is er een sterker worden drang tot diagnostische en therapeutische benaderingen. Kritische sociologie Een volstrekte binding van theorie aan praxis in een poging door gerichte sociale experimenten en deelneming aan maatschappelijke activiteiten nieuwe wetenschappelijke inzichten te winnen. 5.1. Het functionalisme Algemeen Samenleving = grootschalig systeem van wederzijds afhankelijke delen (cf. Comte, Spencer en Durkheim) Theorie Samenleving is, zoals een organisme, samengesteld uit delen (klasse, groepen, instituties…), die onderling gerelateerd zijn en elkaar wederzijds beïnvloeden. Functie van particuliere activiteit = deel dat bijdraagt om het evenwicht te bewaren of te herstellen = verwijzing naar consequenties van een deel voor de andere delen of voor het geheel Assumpties (1) Ingebouwde tendens naar stabiliteit Als de stabiliteit verstoord wordt, zullen de leden allerlei pogingen ondernemen om het evenwicht te herstellen (2) De samenleving heeft bepaalde noden Moet aan voldaan worden opdat het systeem stabiel blijft en overleeft (1) + (2) = verschaffen een raamwerk voor sociologisch onderzoek Manifeste en latente functies Manifest - Vrijwillig ingebouwd in het sociaal systeem - Wordt goed begrepen door de groepsleden Latent - Niet-geanticipeerde of onbedoelde gevolgen - Soms zelfs niet onderkend Positieve en negatieve functies Positief - Integratiebevorderend - Functies of eufuncties Negatief - Integratiebelemmerend - Dysfuncties Structureel-functionalisme Stichter Talcott Parsons Systeem = actie- of handelingssysteem = dynamisch (interne en externe uitwisselingsprocessen Opmerking Geeft geen adequate verklaring samenlevingen veranderen van conflict en wijze waarop AGIL-model = 4 functionele vereisten (1) Aanpassing: aanpassing van het systeem aan de eisen van de omgeving en de gedeeltelijke beheersing van die omgeving, zodat het systeem de middelen kan verwerven die voor zijn verwerking noodzakelijk zijn (ADAPTION) (2) Doelverwezenlijking: het bepalen van doeleinden en het organiseren van middelen om die te bereiken (GOAL ATTAINMENT) (3) Integratie: het coördineren en het handhaven van de samenhang tussen de delen van het systeem (INTEGRATION) (4) Patroonhandhaving of spanningsregulering: de zorg voor een gemotiveerdheid tot handelen en voor een zekere homogeniteit van waarden (LATENCY) GEDRAGSSYSTEEM PERSOONLIJKHEIDSSYSTEEM Aanpassing Doelverwezenlijking CULTUREEL SYSTEEM SOCIAAL SYSTEEM Patroonhandhaving of spanningsregulering Integratie 5.2. Het conflictperspectief Algemeen Samenleving = gekenmerkt door groeperingen die in een conflictuele relatie tot elkaar staan. Dit conflict is altijd aanwezig en is het basismechanisme voor sociale en culturele verandering (cf. Machiavelli, Hobbes en Marx) Marx In kapitalistische samenlevingen bezitten en controleren sommige mensen de productiemiddelen en de meeste leden van de samenleving werken voor deze eigenaars. Dit fenomeen van boven- en onderschikking van mensen leidt automatisch tot conflicten. Conflict, zelfs tot en met geweld, is onvermijdelijk zolang één groep (of klasse) van mensen de productiemiddelen in handen heeft en de andere groep exploiteert die de productieve arbeid verricht. Hedendaags conflictperspectief Idee (a) Mensen zijn sterk gemotiveerd om hun belangen te beschermen en zij verenigen zich met anderen omdat er weinig kans is alleen iets te veranderen. (b) Dit kan gebeuren via economische, politieke, etnische of religieuze lijnen. (c) Dit kan optreden in elke situatie waarbij een groep invloed uitoefent op een andere Groepen met macht Andere middelen dan dwang (vooral religie) Bijvoorbeeld: aanvaarding van het systeem kan gekoppeld worden aan het vooruitzicht van zaligmaking (cf. religie is opium voor het volk) Synthese Sociale situatie bepaalt het denken en het bewustzijn, niet omgekeerd (dus verhouding onderbouw-bovenbouw is asymmetrisch). Deze sociale situatie bestaat vooral uit de economisch bepaalde bezits- en dwangverhoudingen. Daardoor ontstaan belangentegenstelling tussen de klassen. Klassenstrijd is de motor van de geschiedenis (dus ook sociale verandering). Dit verloopt geleidelijk en onopvallend tot het moment waarop grote maatschappelijke tegenstelling of contradicties zo sterk worden dat de situatie explodeert en er een plotse verandering optreedt (= dialectische sprong). De bestaande situatie verandert dan in haar tegendeel. Kritische sociologie Hedendaagse variant van de marxistische sociologie Probleem Gevestigde sociologie fungeert te weinig als kritiek op de bestaande maatschappij. Ze is te zeer een erkende wetenschap geworden en sociologen zijn opgenomen in het arbeidsbestel, waarbinnen zij onderzoekop-bestelling doen. De opdracht zijn afkomstig van machtshebber, die alles naar eigen goeddunken beoordelen en gebruiken. De sociologie draagt dus bij tot de gevestigde orde. Sociologie verloochent oorspronkelijke opdracht: bijdrage tot emancipatie van de mens Oplossing Kritische sociologie door kritiek op gevestigde methodiek van de sociologie en op de maatschappij (= politieke economie). Benadrukken dat de samenleving niet zomaar een natuurnoodwendigheid is, maar een menselijk product dat vatbaar is voor menselijke ingreep en verandering. 5.3. Het interactionisme Algemeen Gericht op de kleinschalige interactie tussen individuen en de wijze waarop hun gedrag gevormd wordt door allerlei sociale invloeden. Samenleving = systeem van gemeenschappelijke betekenisgeving en begrijpen van wat we van elkaar verwachten (cf. Weber, Cooley, Mead) A. ROLTHEORIE Shakespeare Wij zijn acteurs die het script moeten volgen dat ons door de samenleving is voorgetekend, waarin de gedragsregels zijn gepreciseerd, en waarin beloningen en straffen zijn aangegeven voor onze goede of slechte performantie. Dramaturgische benadering = sociale interactie door de similariteit tussen het echte leven het theater Sociale rollen = rollen die door bepaalde individuen worden gespeeld in een bepaalde groep of in de samenleving als geheel Menselijk gedrag wordt gevormd volgens gespecialiseerde patronen als het de verwachtingen vanuit de samenleving uitvoert. Degenen rond ons leggen ons bepaalde rollen op doorheen hun verwachtingen en vice versa. Het rolperspectief (+) (-) kan een en ander belichten beperkingen omdat vele interactiepatronen geen rolpatronen (functionele systemen) zijn 2 soorten in het interactiesysteem Functionele systemen Interactie binnen de context van rollen Afhankelijkheidssystemen Begrip rol heeft weinig nut bij analyse, maar wederzijdse afhankelijkheid van sociale actoren B. SYMBOLISCH INTERACTIONISME Communicatieproces Rollen moeten gecommuniceerd worden en om deze communicatie plaats te laten vinden, moeten de betekenissen van woorden en andere symbolen duidelijk en gemeenschappelijk zijn. Betekenis van communicatie verandert doorheen de levensloop. We zijn in staat te begrijpen wat we persoonlijk wensen en te leren wat anderen van ons verwachten door taalontwikkeling en mogelijkheid tot communicatie. Symbolisch interactionisme Idealistische vorm van sociologie (a) Interactie: mensen verplaatsen zich in anderen (role taking) (b) Samenleving: verzameling mensen die voortdurend met en tegen elkaar handelen en interpreteren, met gebruik van (vaak dubbelzinnige) symbolen. (c) Door conflicten wordt de interactie (eventueel) afgebroken (d) Er ontstaat meestal een compromis/consensus, een min of meer labiele sociale orde, waarover men kan blijven discussiëren Nadruk (a) Op het samen handelen van mensen = actief construeren van de sociale werkelijkheid (b) Op de wijzen waarop woorden, gebaren en signalen zowel ons individueel gedrag bepalen als de natuur van het sociaal proces in het algemeen Betekenis (meaning) Als we accuraat communiceren is er een soort collectieve overeenstemming tussen zender en ontvanger van het symbool. Deze overeenstemming geeft een bepaald symbool een bepaalde beteknis waardoor communicatie en sociale interactie mogelijk is. Situatie Mensen handelen op basis van betekenissen die zijn toekennen aan daden van anderen (= symbolische wereld) Kritiek Er wordt weinig aandacht besteed aan lang bestaande structurele verhoudingen tussen mensen. Deze verhoudingen beïnvloeden de interactie ook. 5.4. Ruilsociologie Algemeen Ruiltheorie = verzamelnaam voor aantal benaderingen in de sociologie waarbij de sociale werkelijkheid opgevat wordt als een geheel van ruilprocessen. Individualistische stroming Nadruk op directe ruilverhoudingen tussen mensen Homans Sociologie kan zich als wetenschap het beste ontwikkelen vanuit het standpunt dat gedrag tussen mensen een vorm van goederenruil is, waarbij zowel materiële als immateriële zaken een rol spelen. Ruilsociologie (a) Sociale verschijnselen zijn te verklaren vanuit interactie tussen individuen (b) Er wordt expliciet gesteund op de assumptie dat mensen gedreven worden door eigenbelang (c) Strekken wederzijds tot voordeel: voortgezet indien beide partijen vinden dat ze ervan kunnen profiteren Behoeften Het bevredigen van behoeften is voor mensen een beloning Men streeft naar maximalisatie van beloning en minimalisatie van straffen (= verwant met hedonisme) Verklaring van gedrag van mens (1) Succespropositie: hoe vaker iemands activiteit beloond wordt, hoe vaker hij die activiteit uitvoert (2) Stimuluspropositie: indien in het verleden het voorkomen van een bepaalde stimulus of stel stimuli gepaard ging met de beloning van iemand activiteit, dan zal het voorkomen in het heden van deze stimulus of stel stimuli de kans vergroten dat de betreffende persoon de activiteit, of een soortgelijke activiteit, uitvoert. (3) Waardepropositie: hoe waardevoller de beloning voor iemand is, hoe groter de kans dat hij de activiteit uitvoert (4) Deprivatie-verzadigingspropositie: hoe vaker iemand in het recente verleden een beloning heeft ontvangen, hoe minder waard elke verder eenheid van de beloning voor hem is (5) Frustratie-agressiepropositie: wanneer een activiteit niet gevolgd wordt door een beloning die verwacht werd of er een bestraffing volgt die niet verwacht werd, dan zal hij boos worden (1) + (2): gedrag is geleerd en ervaring heeft invloed op gedrag Verklaring van gedrag tussen mensen Zijn sociologie is reductionistisch: voor de verklaring van ‘het sociale’ zijn geen andere proposities nodig dan deze uit de (behavioristische) leerpsychologie. Sociale verschijnselen laten zich geheel herleiden tot het psychologisch principe, dat mensen onder invloed van beloning en straf op de duur bepaalde gedragingen meer zullen vertonen dan andere. = Sociologie zonder sociologie Instituties Individuele keuzen: in hun interactie kiezen mensen voortdurend tussen wat hun voor- en nadelig lijkt. Als interactie door beide partijen als lonend wordt ervaren, kristalliseren zich duurzame gedragspatronen (instituties) uit, die blijven bestaan zolang ze voor de partijen lonend zijn. Macht Machtsverschillen zijn verschillen in mogelijkheden om anderen te belonen. Om macht te kunnen uitoefenen, moet men dus beschikken over iets dat zowel schaars is als waardevol voor anderen, zonder dat die anderen een gelijke tegenprestatie kunnen leveren. Macht kan berusten op kennis (= deskundigheidsmacht) of op de mogelijkheid anderen iets al dan niet te geven (= beloningsmacht) Hoe zit het met omvangrijkere sociale systemen? Er is een verschil in die zin dat de proposities die betrekking hebben op instellingen en instituties veel complexer zijn. (1) Institutioneel niveau: beloning niet enkel door middel van natuurlijke of primaire beloningen, maar ook door sociaal gecreëerde beloningen van een meestal gegeneraliseerde aard, zoals geld en sociale goedkeuring. (2) Institutioneel niveau: beloning vindt meer indirect plaats dan direct. Maatschappelijke instituties vloeien voort uit menselijke behoeften en directe ruilverhouding. Terwijl het functionalisme sociale verschijnselen probeert te verklaren vanuit hun bijdrage die ze leveren tot een groter geheel, ziet de ruiltheorie het grotere geheel als de resultante van kenmerken van de samenstellende delen, dus als afhankelijke variabele. Collectivistische stroming Nadruk op indirecte ruilverhoudingen tussen mensen Vertegenwoordiger: Levi-Strauss BIJLAGEN STROMINGEN IN DE SOCIOLOGIE (zie kopie) BASISIDEEËN VAN SOCIOLOGISCHE THEORIE OP EEN RIJTJE (1) Theorie: uitspraak over hoe een waarom bepaalde feiten gerelateerd zijn (2) Paradigma: geeft (voorwetenschappelijk) basisbeeld over mens en samenleving: een paradigma stuurt en kanaliseert het sociologisch denken en onderzoek in een bepaalde richting. Een paradigma gaat bij wijze van spreken aan de wetenschap vooraf (3) (structureel-)functionalistisch-paradigma: raamwerk voor theorievorming die de samenleving ziet als een complex systeem waarvan de delen onderling afhankelijk zijn, en die samenwerken voor het realiseren van solidariteit, orde, stabiliteit en regelmaat. Er is hier relatief weinig plaats voor sociale ongelijkheid, conflict en verandering (4) Sociaal-conflict-paradigma: raamwerk voor theorievorming die de samenleving ziet als een arena van ongelijkheid, wat voortdurend conflict en verandering veroorzaakt. In deze benadering is er relatief weinig aandacht voor integratie en stabiliteit (5) Symbolisch-interactie-paradigma: raamwerk voor theorievorming die de samenleving ziet als het product van dagelijkse (inter)actie van individuen. In tegenstelling tot het structureel functionalisme en het conflictmodel – die macromodellen zijn – is het symbolisch interactionisme een microbenadering die nauw aansluit bij de (sociale) psychologie HOOFDSTUK 2: ZELFDODING ALS VOORBEELD 1. De theorie van Durkheim Les facteurs extra-sociaux Hij verwerpt een aantal niet-sociale verklaringsgronden (krankzinnigheid, alcoholisme, klimaat, imitatie…), omdat ze het fenomeen zelfdoding en vooral de systematische variatie in de cijfers niet kunnen verklaren. Ze kunnen namelijk de algemeenheid van het verschijnsel (= de samenhang tussen statistische reeksen) niet verklaren. Zelfdoding Elk sterfgeval dat direct of indirect resulteert uit een positieve of negatieve act die door het slachtoffer zelf wordt uitgevoerd, en waarvan hij weet dat dit tot het resultaat zal leiden. Studie van de systematiek (a) Bepaalde graad van integratie: (b) Reglementering van de behoeften: (1) en (2) (3) en (4) COURANT SUICIDOGÈNE (= teveel of tekort aan (1) of (2)) = 4 suïcidogene tendensen die intermediair observeerbaar zijn door suïcideratio’s (1) EGOÏSTISCHE SUÏCIDE: als het individu niet voldoende in de samenleving is geïntegreerd en te zeer op zichzelf aangewezen is. - - - Negatieve beïnvloeding Het protestantisme (zelf wankelend) is minder suïcidebelemmerend dan katholicisme (duidelijk omschreven collectief leven door gehoorzaamheid, dogma’s en rituelen) De wetenschap: doet vroegere, simpele maar harde zekerheden van een door God geleide wereld wankelen Een klein gedesintegreerd gezin wordt minder gekenmerkt door een intens collectief leven dan een grootfamilie Positieve beïnvloeding Oorlog: de passies worden opgezweept en iedereen leeft in een hecht collectief patroon onder de nationale vlag _________________________________________________________________________ 1 (2) Altruïstische suïcide: als het individu totaal geabsorbeerd wordt door de groep en de doelstellingen ervan volledig tot de zijne maakt Voorbeelden Primitieve samenlevingen (samenhang, solidariteit) Christelijke martelaren uit het klassieke Rome Hier ligt de locatie van gedragsprincipes buiten het individu - Het leger: de sterke omkadering van het individu, de noodzaak aan zelfverloochening om de doelstellingen van de groep te realiseren, de gehoorzaamheidsplicht zonder te discussiëren en de onverzoenbaarheid van externe impulsen met de individualiteit resulteren vaak in zelfdoding. Hier heeft een meer chronische vorm _________________________________________________________________________ (3) ANOMISCHE SUÏCIDE: als de samenleving gekweld wordt door een plotselinge verandering, is zij tijdelijk niet of onvoldoende in staat deze functie te vervullen. Zowel bij plotse crisis als een plotse welvaartsgroei, treedt een gevoel van ontregeling of normloosheid op. - Acute anomie: de ineenstorting van de dagdagelijkse vertrouwde wereld en de daaraan gekoppelde discrepantie tussen feitelijkheid en aspiratie heeft een zo plotselinge verandering in de verdeling van de sociale posities tot gevolg, dat sommigen de nieuwe situatie niet kunnen verwerken - Chronische anomie: als het normatief kader volledig ontbreekt. Dit is sinds het einde van de 18e eeuw het geval in de wereld van handel en nijverheid: de reglementering van de economische activiteit door de godsdienst en de gilden is verdwenen zonder dat een nieuw reguleringsprincipe in de plaats is gekomen. Bij de landbouwbevolking zijn de traditionele regulerende werkkrachten nog werkzaam, waardoor er een lage suïcideratio is. Om dezelfde reden komt zelfdoding meer voor bij sociaal hoog gesitueerde groepen dan bij de lagere statusgroepen. - Huiselijke anomie: verweduwing, echtscheiding… _________________________________________________________________________ (4) Fatalistische suïcide: overregulatie, te sterke omkadering. Dit is vooral het geval bij jonggehuwden en gehuwde vrouwen zonder kinderen. - Verklaring: de vrouw is een instinctief wezen, dat leeft in direct contact met het organisme. Een strakke regeling, zoals het huwelijk, is niet nodig en kan zelfs nefast zijn, wanneer dit leidt tot een verstikkende tucht, een materieel of moreel despotisme. Het hebben van kinderen beschermt de vrouw. 2 2. De post-Durkheimiaanse ontwikkeling Consolidatie en versmalling Consolidatie - METHODISCH-TECHNISCH: MULTIVARIABELENANALYSE (a) Durkheim: ‘morele statistiek’ (b) Post-Durkheim: algemeen sociologisch gedachtegoed - CONCEPTUEEL-THEORETISCH (a) Durkheims gedachtegoed is geïntegreerd benaderingen = voortrekkerswerk in diverse sociologische Versmalling - Latere auteurs zijn veel minder ambitieus en spitsen zich toe op bepaalde deelaspecten (bv. preciezere afbakening, betrouwbare en valide metingen, empirische precisie…) Gibbs en Martin Integratie is de belangrijkste notie in Durkheims werk Sociale integratie van een groepering De graad van stabiliteit en duurzaamheid van de sociale relaties. Dit is echter een conceptuele of analytische categorie, die op groepsniveau slechts observeerbaar is via een aantal partiële maten: (1) Hoe lager de suïcideratio, hoe meer stabiele en duurzame sociale relaties (2) Hoe meer stabiele en duurzame sociale relaties, hoe meer conformiteit met de sociale verwachtingen van anderen (3) Hoe meer conformiteit met de sociale verwachtingen van anderen, hoe minder rolconflict (4) Hoe minder rolconflict, hoe minder individuen incompatibele posities bezetten (5) Hoe minder incompatibele posities, hoe meer statusintegratie CONCLUSIE: hoe lager de suïcideratio, hoe meer statusintegratie; of; de suïcideratio en de graad van statusintegratie variëren invers. Hoe meer posities door de leden van een groepering tegelijk probleemloos kunnen bezet worden, hoe meer statusintegratie er is en hoe lager het aantal zelfdodingen. Als een statusconfiguratie gekenmerkt wordt door conflicten, dan zullen de betrokkenen proberen de configuratie te verlaten. Een mislukking hiervan kan resulteren in een verhoogde kans op zelfdoding. 3 Subcultuurtheorie van Halbwachs Halbwachs kwalificeerde de visie van Durkheim in verregaande mate. Sommige van de correcties houden verband met de normale vooruitgang van de wetenschap, in andere gevallen is de modificatie veel diepgaander. Zelfdoding Elke sterfgeval dat resulteert uit een daad die door het slachtoffer zelf is uitgevoerd met de intentie om te sterven, echter alleen op voorwaarde dat het geen zelfopofferine g is. Verschillen met Durkheim (1) Durkheim: nadruk op cognitieve factoren (slachtoffer weet dat…) Halbwachs: nadruk op intentionele component (met de intentie tot…) (2) Halbwachs voert een ernstige restrictie in door de zelfopoffering (bij Durkheim: altruïstische zelfdoding) niet als zelfdoding te beschouwen. (1) en (2) houden toch verband: ‘intentie’ had voor Durkheim te sterke psychologische connotaties (dus ondergeschikt van belang), terwijl zelfdoding voor Halbwachs een gemotiveerde en geïntendeerde daad is. Zelfopoffering De wil tot sterven staat niet centaal, aangezien het individu zich opoffert voor iemand anders Typologie - Fatalistische zelfdoding is zeldzaam, dus geen rekening mee houden - Altruïstische zelfdoding is geen zelfdoding - De factoren die egoïstische en anomische zelfdoding veroorzaken zijn niet onafhankelijk van elkaar, want ze interacteren met elkaar. Men moet elke factor als een geïsoleerde factor beschouwen en dit deed Durkheim niet. Onderscheid tussen stad en platteland De transformatie (19e eeuw) van een eenvoudig ruraal traditioneel samenlevingstype naar een complexe, industriële, stedelijke samenleving is gepaard gegaan met sociale en culturele desorganisatie. Het zijn de lacunes (= accidents sociaux) die veroorzaakt worden die verantwoordelijk zijn voor de sociale isolatie van de potentiële suïcidant. De overgang vraagt immers naar installatie van een nieuwe levenswijze en de gebrekkige uitbouw van deze levenswijze is verantwoordelijk voor het stijgend aantal suïcides. De relaties die Durkheim vond tussen allerhande factoren en suïcide, zijn slecht afgeleiden van dit fundamentele postulaat. 4 Henry en Short Zij aanvaardden de theorie van Durkheim dat hoge sociale status en zwakke relationele bindingen samenhangen met een hoge suïcidefrequentie. Maar deze beide factoren hebben de mate van externe dwang: - Horizontaal VERBAND: relationele kwaliteit (strengheid) van verhoudingen met anderen HYPOTHESE: hoe groter horizontale externe dwang, hoe lager aantal suïcides VOORBEELD: gehuwden < gescheiden mensen - Verticaal VERBAND: relatieve ordening van posities in een bepaalde statushiërarchie HYPOTHESE: hoe hoger verticale externe dwang, hoe lager aantal suïcides VOORBEELD: vrouwen < mannen, zwarten < blanken Frustratie-agressie these: Een stijging van frustratie zal doorgaans een stijging van agressie veroorzaken. Agressie kan zowel tegenover zichzelf als tegenover anderen worden geuit. De richting ervan is willekeurig. Een individu richt namelijk zijn agressie op de bron van frustratie (= zichzelf of de buitenwereld). Zelfdoding is een daad van naar binnen gerichte agressie en moord is een daad van naar buiten gerichte agressie. De keuze tussen zelfdoding of moord is afhankelijk van de perceptie van wie verantwoordelijk is voor de frustratie: hijzelf of de anderen. Lagere statusgroepen: richten hun agressie op degenen die geacht worden verantwoordelijk te zijn voor hun frustraties (= hoge statusgroepen) MOORD Hogere statusgroepen: richten hun agressie op zichzelf, aangezien zij een eventuele mislukking niet op anderen kunnen schuiven ZELFMOORD 5 3. De anti-Durkheimianen Douglas Via een eigen methode en objectdefiniëring tot een nieuw theoretisch kader komen, steunend op de analyse van het zinvolle handelen in Weberiaanse zin, die niet mogelijk is aan de hand van de statistische-sociologische methode (= onbetrouwbaar). Conclusie: de studie van zelfdoding kan niet starten vanuit het onderzoek van statistische relaties, maar wel vanuit de analyse van individuele suïcidegevallen. Hierbij vormen de methodisch-programmatische assumpties van Weber een geschikte invalshoek. Starten vanuit individuele suïcidegevallen (1) Fenomenologie: Douglas onderkent een epistemologisch gefundeerde sociologie die de eigen aard van de sociale werkelijkheid respecteert (= niet impressionistisch te werk gaan vanuit deductief afgeleide hypothesen, maar vanuit de wereld zoals die door betrokkenen wordt ervaren) (2) De zogenaamde gevalstudies van psychiaters en psychologen zijn niet bruikbaar (= steunend op abstracte, vooraf gegeven handelingstheorieën waarbij sociale betekenissen terzijde worden gelaten) (3) Nieuwe wetenschappelijke observatiemethode sociaalsituationele betekenissen van zelfdoding) (= blootleggen van (4) Suïcideonderzoek wordt complex en atomistisch, want de betekenissen zijn zeer uiteenlopend van aard (5) Remedie: patronen (General Dimensions Of Suicide) Methodologische en kentheoretische assumpties a.d.h.v. empirisch onderzoek - De resultaten van zijn onderzoek staan in geen enkele verhouding tot de grimmige en pedante toon van kritiek ten aanzien van de Durkheims theorie - Hij heeft inzichten die niet in tegenspraak hoeven te zijn met de Durkheimiaanse gedachtegang Kritiek Weinig aandacht voor: - Kritische analyse - Evaluatie van de officiële statistieken - Inzichten van algemeen-theoretische en methodologische aard 6 4. De deviantietheorieën Rushing Suïcidaal gedraag wordt zeer vaak voorafgegaan door deviant gedrag. Dit kan zowel betrekking hebben op een toestand van objectieve deviantie, als op een sociaal proces waarbij het slachtoffer wordt gedefinieerd als deviant. Belangrijkste vormen: - Psychische stoornis - Alcoholisme - Economische mislukking - Moord Hij ziet (in tegenstelling tot andere auteurs) zelfdoding als gevolg van deviantie, via een proces van interactieverlies. Na deviant gedrag wordt de betrokkene gestigmatiseerd en sociaal verworpen waardoor hij supportieve sociale netwerken verliest. De reden dat niet ieder deviant persoon suïcide pleegt, moet gezocht worden in persoonlijke factoren (niet iedereen is even goed bestand tegen desastreuze gevolgen van inter-personele disrupties) Breed Vele suïcides worden voorafgegaan door een of andere vorm van verlies (‘loss’). (1) Verlies van werk (2) Verlies van personen (3) Verlies van ‘mutuality’ (isolering uit stabiele, sociale relaties) Voldoende is dat het individu het gevoel heeft verlies te hebben geleden (objectief + subjectief). Suïcidale groep wordt gekenmerkt door (1) Extreme gerichtheid op culturele succesnormen (2) Internalisatie van culturele succesnormen (3) Sterke gevoeligheid voor een mislukking (4) Problematisering van een mislukking (5) Onvermogen om wijzigingen aan te brengen in doelstellingen en rollen Deze personen zullen na een mislukking (= afname sociale interactie) zichzelf als deviant definiëren (= subjectieve deviantie). Het individu wordt daarenboven opgenomen in het interpretatieveld van anderen, waardoor hij zijn zelfevaluatie eervol staande zal moeten houden. Of en de mate waarin hij hierin slaagt, hangt af van de opvattingen die hij heeft over de wijze waarop anderen hem beoordelen (= looking-glass-self). 7 Deviantie wordt dus niet enkel begrepen vanuit structurele factoren, maar ook vanuit een brandmerkingsproces = structureel-interactionele theorie (a) Structureel: (b) Interactioneel: zelfdoding: uiteindelijk product van structurele spanning zelfdoding: onmiddellijk product v. microsociale interactie Breed en Rushing Subjectieve deviantie Dit kan optreden onafhankelijk van objectieve deviantie (= iemand kan zichzelf ervaren als deviant zonder dat hiervoor een objectieve grond aanwezig is) Carstairs en Brown Wie is deviant ten opzicht van wie? - Deviant ten aanzien van de globale maatschappelijke context - Deviant ten aanzien van zijn directe omgeving Experiment bij mijnwerkersgemeenschap Zelfdoding kwam in mijnwerkersgemeenschap frequenter voor dan in de agrarische gemeenschap, waaruit de conclusie getrokken zou kunnen worden dat mijnwerkers meer suïcidaal gedrag vertonen dan agrariërs. Maar uit verdere analyse bleek dat de niet-mijnwerkers uit het mijnwerkersgebied hoog scoren op het voorkomen van suïcidaal gedraag. Dit zou erop kunnen wijzen dat precies het afwijken in een bepaald opzicht van de direct leef- en woonomgeving samenhangt met een hogere kans op zelfdoding. Conclusie: Men moet omzicht omspringen met gegevens en analyses op ecologisch niveau. Vele van de bestaande analyses duiden net het omgekeerde aan van wat ze meestal geacht worden aan te tonen. 8 5. De observationele leertheorie Heeft publicatie in kranten van gevallen van zelfdoding een effect op het algemeen zelfdodingcijfer? Het kan immers dat het invloed heeft op andere personen die daarin een voorbeeld zien van de wijze waarop bepaalde problemen opgelost kunnen worden. 5.1. Het onderzoek van David P. Philips Motto Het aantal zelfdodingen zou minderen gedurende stakingen van de dagbladpers omdat potentiële suïcidanten dan geen imitatiebron in gepubliceerde zelfdodingen zouden vinden. Experiment (1) In 5 van de 7 steden was er een daling, maar deze was volgens de gangbare statistische criteria niet significant. Experiment (2) Een staking van 9 maanden in 1 stad zorgde voor een significante reductie van de zelfdodingfrequentie bij vrouwen, maar niet bij mannen. Blumenthal & Bergner Een partiële staking in 1 stad zorgde niet voor reductie van het aantal zelfdodingen, behoudens een kleine daling voor vrouwen jonger dan 35 jaar. Phillips Zowel methodologisch als in theoretisch opzicht is zijn werk superieur aan dat van de andere reeds genoemde auteurs. Empirische evidentie Gepubliceerde gevallen van zelfdoding veroorzaken additionele, imitatieve zelfdodingen en in sommige gevallen worden imitatieve zelfdodingen gemaskeerd als auto-ongevallen. (1) Het aantal zelfdodingen stijgt significant nadat zelfdodinggevallen gepubliceerd worden in kranten (2) Het aantal fatale auto- en vliegtuigongevallen stijgt na gepubliceerde zelfdodinggevallen (3) Na een verhaal over zelfdoding stijgen de auto-ongevallen met één wagen meer dan deze waarin meerdere wagens zijn betrokken (4) De leeftijd van de bestuurder van deze wagens correleert hoog met de leeftijd van de persoon uit het zelfdodingverhaal (5) Hoe meer publiciteit er aan het verhaal gegeven wordt, hoe groter de toename is van het aantal zelfdodingen (6) De toename van het aantal zelfdodingen en auto-ongevallen is beperkt tot die regio’s waar het zelfdodinggeval werd gepubliceerd 9 Werkwijze (1) Een lijst samenstellen van alle gevallen van zelfdoding die gedurende een bepaalde periode de voorpagina hebben gehaald van een aantal kranten (2) Nagaan of het zelfdodingcijfer boven verwachting is (= het gemiddelde van het aantal zelfdodingen van de vorige maand en de volgende maand) (3) Er is correctie voor trends en seizoensschommelingen Conclusie: Alleen het feit dat het verhaal in de krant verschijnt biedt een plausibele verklaring voor de vastgestelde trends. De publicatie van een zelfdodingbericht veroorzaakt een significante toename van het nationale zelfdodingcijfer (waarvan een deel gemaskeerd wordt als auto-ongeval). 5.2. Een replicatie-onderzoek in Nederland Ganzeboom en de Haan Naargelang van de dag van de maand waarop het scheidingspunt wordt gelegd om het effect van een gepubliceerd zelfdodingverhaal de volgende maand te meten, zijn er meer of minder observatieperioden. Minpunten (1) Maandelijks zelfdodingcijfer steeg (16/29) = niet statistisch significant (2) Nulhypothese kan niet verworpen worden (3) Maandelijks verkeersdodencijfer steeg (19/29) = niet statistisch significant (4) De resultaten zijn geen krachtige weerlegging van Phillips’ hypothese 5.3. Replicatie van Philips’ onderzoek in Vlaanderen De Standaard (1969 -1982) ≈ Phillips Gemiddelde van geobserveerde zelfdodingcijfer van maand ervoor en erna ≈ Ganzeboom en de Haan Het dagelijkse gemiddelde (correctie) i.p.v. maandelijks Variatie aangebracht in keuze van scheidingspunt Conclusie (1) Nulhypothese kan niet verworpen worden (2) De hypothese (= geen verband) kan niet verworpen worden (3) Minder sterk in de richting van Phillips (S: weinig aandacht voor suïcide) (4) Geen krachtige weerlegging van Phillips’ hypothese Het Nieuwsblad Geen vergelijkingsperioden, geen (quasi-)experimenteel onderzoeksdesign, geen berekening van verwachte maandelijkse zelfdodingcijfers. 10 6. Conclusie De sociologische studie van suïcidaal gedrag wordt gekenmerkt door een geleidelijke kwalificatie, modificatie en verfijning binnen: (1) Het empirisch sociaal onderzoek Onder gezag van Durkheim in Europa. In de VS was dit minder uitgesproken omdat zij probeerden de interactionistische benaderingen uit de psychologie te integreren in het sociologisch denkkader. MACROSOCIOLOGISCHE OPTIEK = centrale begrippen zoals normen, institutie, sociale positie en rol, institutionele subsystemen (2) De fenomenologisch georiënteerde sociologie MICROSOCIOLOGISCHE OPTIEK = centrale begrippen zoals rolduiding, subjectieve interpretatie, substantieel versus situationeel zelf… betekenisconstructie, Algemeen Grens tussen sociologie en psychologie Het begrip ‘zelf’ symboliseert het raakvlak tussen individu en samenleving Sociologisch onderzoek in het algemeen Menselijk gedrag wordt geanalyseerd in termen interactiesystemen (= functionele systemen: het begrip ‘rol’) van specifieke Waarom wordt suïcidaal gedrag niet in het kader van functionele systemen geanalyseerd? In de westerse samenleving bestaat geen specifieke vorm van objectivering of institutionalisatie rond zelfdoding. Het is immers slechts mogelijk om in een bepaalde context over rolgedrag te spreken wanneer de relaties tussen de actoren op minimale wijze sociaal georganiseerd zijn. Indicaties van zelfdoding als rolgedrag Een sociaal en cultureel voorgeschreven en hooggewaardeerde vorm van rolgedrag Seppuku (Japan) = misdadiger pleegt op rituele wijze zelfmoord om schande uit te wissen Suttee (Indië) = zelfverbranding van weduwen 11 Soorten roldefiniëring Exogene roldefiniëring Rolgedrag dat van buitenaf wordt vastgelegd (bv. Seppuku) Endogene roldefiniëring Rolgedrag dat binnen een specifiek systeem voorgeschreven is (bv. suïcideclubs, Japanse kamikazepiloten, Russische roulette, Amerikaans duel…) Kobler en Stotland Zelfdoding binnen een psychiatrische kliniek kan op een speciale manier in de hand worden gewerkt door de verwachting van suïcidaal gedrag door de ziekenhuisstaf en dit vooral wanneer na een geval van zelfdoding allerlei voorzorgsmaatregelen genomen worden om successieve zelfdodingen te voorkomen. Vanuit de notie verwachting van suïcidaal gedrag kan dus aansluiting gevonden worden bij de logica van endogene roldefiniëring en dus ook bij de duiding van suïcidaal gedrag in het kader van functionele interactiesystemen. Andersoortige sociale systemen De elementen zijn op zodanige wijze onderling gerelateerd en van elkaar afhankelijk dat hieruit een aantal gedragsimperatieven en –beperkingen voortvloeien, doch zonder dat het nodig of mogelijk is hiervoor de notie rol in te voeren. Voorbeeld: Positieve relatie tussen economische bloei en suïcidefrequentie (Durkheim) Individueel gedrag krijgt zijn betekenis door de specifieke systeemcontext waarin het optreedt, zonder dat het gaat om rolgedrag. Het zijn hoofdzakelijk systemen van dit type die door sociologen in relatie tot de zelfdodingproblematiek aan de orde zijn gesteld (= afhankelijkheidssystemen) 12 HOOFDSTUK 4: STRUCTUUR EN STRATIFICATIE 1. Structuur Structuur Eigenschappen van het geheel als geheel. Het zijn niet de afzonderlijke delen die een bepaalde constructie onderscheiden van een andere, maar precies hun specifieke samenhang en ordening tot een geheel. Men moet zoeken naar de vaak niet direct zichtbare samenhang van de gecombineerde delen (bv. menselijk gedrag = verhoudingen tussen mensen, groeperingen en de maatschappelijke context) Structuur van een maatschappij Mensen en groeperingen staan in een bepaalde – min of meer vaste – verhouding of relatie tot elkaar. (a) Functionalistisch (Parsons) Waarden en normen geven vorm aan sociale structuur en fungeren als regels die het gedrag van de bekleders van sociale posities reguleren. (b) Marxistische (Marx) Waarden en normen worden afgeleid uit de sociale structuur, die zelf een product is van de economische verhoudingen (= productieverhoudingen). De materiële belangen bepalen de ideologische vorm waarin mensen de klassenstrijd gieten. Onderscheid tussen cultuur en structuur - Onderscheid van begrippen Geeft uitdrukking aan wezenlijk verschil in maatschappijbeschouwing 1 2. Stratificatie Sociale stratificatie Het systeem waarbij een samenleving categorieën van mensen in een bepaalde hiërarchie plaatst (= verschillenden lagen die in bepaalde orde tot elkaar staan). Elke afzonderlijke laag bestaat uit ongeveer gelijk gewaardeerde posities en tussen lagen is er een ongelijke waardering. Vaak hangen verscheidene factoren (waarmee men bepaalt tot welke laag iemand behoort) onderling samen en het verschillend belang ervan hangt samen met specifieke tijdruimtelijke factoren. Onderzoek naar sociale stratificatie Complex en controversieel: het gaat om waarden over hoe en de samenleving moet worden ingericht. De drie voornaamste consequenties van de sociale positie (1) Macht (2) Aanzien (3) Voorrechten (1), (2) en (3) kunnen elkaar overlappen en kunnen losstaan van elkaar: sociaal aanzien kan verbonden zijn aan activiteiten die volkomen losstaan van iemand economische of politieke macht. Sociale ongelijkheid (Weber) (1) Economische klassen (2) Sociale status of prestige (3) Macht Voorbeeld: Titanic Objectieve ongelijkheid Verschillen in levensomstandigheden (bv. welvaartsverschillen, gezondheid, levensduur…) Subjectieve ongelijkheid Voorstellingen van de werkelijkheid, opvattingen en waarderingen (= pluriform) Sociale ladder Aan de hand van objectieve en subjectieve criteria kan men een sociale hiërarchie opbouwen waarop men kan klimmen (= opwaartse sociale mobiliteit) of dalen (= neerwaartse sociale mobiliteit). 2 De 4 basisprincipes van stratificatie (1) (2) (3) (4) Sociale stratificatie is een kenmerk van de samenleving, niet van een individu Sociale stratificatie blijft bestaan over generaties Sociale stratificatie is universeel, maar variabel Sociale stratificatie heeft niet alleen betrekking op economische ongelijkheden, maar steunt ook op culturele waarden De 4 verschillende systemen binnen sociale stratificatie (1) Kasten: toegewezen posities, geen sociale mobiliteit, territoriale en sociale segregatie (rechten, privileges en plichten) (2) Standen: zoals een kaste, maar meer ruimte voor individuele inbreng en sociale mobiliteit (3) Klassen: zoals een stand, maar nog meer ruimte voor individuele inbreng en sociale mobiliteit (4) Rangen: zoals een klasse, maar het meeste ruimte voor individuele inbreng en sociale mobiliteit 2.1. Kaste Kastenmaatschappij Rigide hiërarchisch gerangschikte en gesloten groeperingen van mensen, die meestal hetzelfde beroep uitoefenen. (a) Men behoort tot een kaste door geboorte (afkomst) en kan het slechts verlaten door overlijden. (b) De sociale afstand van verschillende kasten wordt omgezet in geografische afstand. Zo leiden sociale verschillen tot ruimtelijke segregatie. (c) Een uitgebreid systeem van sociale privileges. Voorbeeld INDIA: (1) De varnas (religieuzen) (2) De ksjatriyas (militairen) (3) De vaisjyas (veetelers en handelaars) (4) De sjoedras (arbeiders) Deze kasten vallen uit elkaar in subkasten of beroepsgroepen. In België komen kasten in de oorspronkelijke betekenis niet voor, wel allerlei kasteachtige verschijnselen. De enkeling wordt geboren in zijn kaste, blijft er zijn gehele leven toe behoren en is gebonden aan alle vrijheidsbeperkingen die dit meebrengt. En hij kan enkel binnen zijn eigen kaste huwen en kinderen verwekken. 3 Raciale positie Iemand ras is van veel grotere invloed op zijn gedrag, ideeën en psychologische gesteldheid dan de klasse of rang waartoe hij behoort. Raciale etiquette Voor ieder contact tussen leden van 2 kasten is er een nauwkeurig gestileerd ritueel dat er doelbewust op gericht is om de ene partij te eren en de andere te vernederen. Xenofobie De gastarbeider hebben achterstand en worden achtergesteld. Het zijn de groepen met de geringste sociale afstand die zich het sterkst afzetten tegenover elkaar, omdat ze een (sociale en economische) bedreiging voor elkaar vormen. Het gevolg van het vermijden van contacten met vreemde werknemers is sociale isolatie, waardoor ze meer herkenbaar en uitgestoten worden. Uiteindelijk werkt dit de marginalisering in de hand. 2.2. Standen Standenmaatschappij De hiërarchische ordening van sociale lagen wordt vooral bepaald door sociaal aanzien, maatschappelijke positie en afkomst. Een door God gewilde orde: (1) De adel (2) De geestelijkheid (3) De hogere burgerij (4) Soldaten, bedelaars, horigen: GEEN STAND! Deze standensamenleving verdween Verlichting en de industrialisering… door de Franse Revolutie, de De leden van een stand zijn vaak langs bepaalde verwantschapsbanden met elkaar verbonden. Per stand zijn er specifieke rechten en plichten, die juridisch verankerd zijn. Standen zijn semigesloten: maar toetreding is wel mogelijk (militaire daden, koop van rechten, kerkelijke functies…) 4 2.3. Klassen Klassen Categorieën van mensen die ten opzichte van de productiemiddelen een gelijke positie innemen = marxistisch Klassenstrijd (conflictuele spanning) tussen (1) Kapitalist-ondernemer: leidende klasse (2) Arbeiders: geen eigen bezit en voor loon afhankelijk van kapitalist Kapitalistische maatschappij wordt gekenmerkt door discontinuïteit, samenhangend met fundamentele verschillen in belangen tussen de groeperingen. Marx’ model van stratificatie = dichotoom Er zijn slechts twee soorten relaties tot de productiemiddelen: bezitters en niet-bezitters. Hiertussen zitten tijdelijke en voorbijgaande middenklassen Onder invloed van veranderingsprocessen door industrialisatie lossen deze middenklassen op in beide andere klassen, waardoor polarisatie en de klassenstrijd toeneemt. Kritiek (1) Middenklassen zijn eerder gegroeid dan verdwenen (2) Kloof tussen bezitters en niet-bezitters tracht men te overbruggen door moderne vormen van afgevlakt sociokapitalisme en de uitbouw van de moderne verzorgingsstaat (= sociale grondrechts voor iedereen) (3) De industriële conflicten worden afgeslepen door sociaal overleg en inspraak (= samenwerking tussen werkgevers en werknemers) 5 2.4. Rangen Rangenmaatschappij De positie wordt toegewezen op grond van persoonlijke verdienste. Hierbij staan beroep en inkomen centraal: zij geven macht en aanzien. Bij verschuiving van toegewezen naar verworven positie worden min of meer objectieve selectieprocedures ingeschakeld, die relatief a-ideologisch verlopen volgens verbureaucratiseerde mechanismen. Sociale mobiliteit Sociale posities zijn niet onveranderlijk vastgelegd: veel mensen stijgen of dalen in de loop van hun leven (= niet veilig). Statussymbolen Door middel van verschillende symbolen laat men de wereld voortdurend zien welke plaats men verworven heeft. Mattheüs-effect Iemand sociale rang verschaft hem bepaalde mogelijkheden of levenskansen wat betreft maatschappelijk lot. Het is de gewone gang van zaken dat aan degenen die reeds bezitten, nog meer wordt gegeven. Niet alleen op economisch terrein bespeurt men invloeden van socioeconomische positie. Iemand klassenpositie is medebepalend voor het onderwijs dat hij zijn kinderen kan verschaffen. Het bepaalt de kwaliteit van de medische zorg waarmee hij zichzelf en zijn gezin kan omgeven, en dientengevolge ook de verwachte levensduur. Kwalitatief verschil tussen socio-economische groepen Men kan heel wat voorspellingen (van statistische aard) doen betreffende de persoon in kwestie, maar er is een zekere marge voor vergissingen. Stratificatie Een groot aantal opeengestapelde lagen (= te onderscheiden, maar niet te scheiden). Tussen deze lagen bestaat continuïteit (= in elkaar overlopen) en de overgang van mensen van de ene laag naar de andere (= verticale sociale mobiliteit) is mogelijk en wordt gewenst geacht. 6 Centrale ideeën van een rangensamenleving op een rijtje (a) Sociale ongelijkheid heeft betrekking op verschillende aspecten (inkomen, gezondheid en macht) (b) Witte-boord-beroepen (bv. dokter) hebben doorgaans een hoger inkomen en meer prestige dan blauwe-boord-beroepen (bv. arbeider) (c) Scholing is cruciaal, maar sociaal erg ongelijk verdeeld (d) Sociale rang beïnvloedt alle aspecten van het sociale leven (e) Industriële samenlevingen worden gekenmerkt door in principe onbeperkte sociale mobiliteit Beroepsmobiliteit De meting van beroepsstratificatie kan op verscheidene manieren (1) Mensen hun beroep laten omschrijven en dit achteraf ordenen aan de hand van een vooraf geconstrueerd model (2) Mensen vragen een aantal beroepen te ordenen Resultaat: schematische weergave van beelden die ze hebben van de relatieve sociale waardering van de genoemde beroepen Problemen (1) Beperking tot mannen (2) Ontkennen dat de vrouw ook participeert in de arbeidsmarkt De Davis-Moore-hypothese Sociale stratificatie is universeel omdat zij bijdraagt tot de goede werking van de samenleving. De ongelijke waardering en beloning zal de mensen motiveren om precies deze beroepen na te streven die hoog gewaardeerd worden en belangrijk zijn voor het voortbestaan van de samenleving. Kritiek: (1) Het is moeilijk om het belang van een bepaald beroep goed in te schatten (2) Stratificatie belemmert sommige mensen hun mogelijkheden te ontwikkelen (3) Sociale stratificatie veroorzaakt vaak sociale conflicten waarbij de ene profiteert van de andere 7 3. Een voorbeeld: de arbeidsmarkt 3.1. De beroepsbevolking Beroepsbevolking Zowel de effectief tewerkgestelde bevolking als de werkzoekende nietwerkende bevolking (= iedereen tussen 14 en 65 jaar die zich op een bepaald moment op de arbeidsmarkt aanbiedt of wil aanbieden). De omvang wordt bepaald door bevolkingsaantal en mate van tewerkstelling. Einde jaren ‘70 Vele jongeren boden zich aan op de arbeidsmarkt, terwijl weinig ouderen met pensioen gingen, net op het moment dat de industrie arbeidsplaatsen afstootte. De werkloosheid nam hierdoor toe. Tegenwoordig Dichtbevolkte oudere leeftijdsklassen verdwijnen en maken plaats voor jongen van de dunbevolkte leeftijdsgroepen (eind jaren ’60 + begin ’70). Niet enkel leeftijd speelt een rol (1) Slechts een deel van de bevolking op arbeidsleeftijd biedt zich ook effectief aan (2) Er is ook een deel dat de vooractieve fase verlengt door langere scholing (3) Er is ook een deel dat de non-actieve fase vervroegt door vervroegde uittreding Tussen 1970 en 1990 Beroepsbevolking nam enorm toe door toename van vrouwelijke beroepsbevolking, maar de mannelijke beroepsbevolking verminderde. Oudere mannen werden dus vervangen door jonge vrouwen. 3.2. Voor brood en plezier Arbeid is een belangrijke steunpilaar van de westerse moraal Velen zien arbeid als een ideale hefboom voor maatschappelijke problemen, maar het brengt ook allerlei negatieve gevolgen mee op vlak van de psychosomatische gezondheid. Daarenboven is veel werk geestdodend, niet afwisselend en niet interessant. Wat vindt men belangrijk in een job? 1981 + 1990: goed loon > leuke collega’s 1999: goed loon < leuke collega’s ‘Mannen leven om te werken, vrouwen werken om te leven.’ 8 3.3. Evolutie van de arbeidsparticipatie Activiteitsgraad Mannen (a) Jongeren en ouderen: gedaald (b) Middelbare leeftijd: stabiel, hoog niveau Vrouwen Op middelbare leeftijd is het sterk toegenomen = feminisering De voorbij tendensen waren 3 tendensen dominant op arbeidsmarkt (1) VERLATE INTREDE DOOR STIJGING VAN HET ONDERWIJSNIVEAU Neveneffect: hoger geschoolden verdringen de lager geschoolden (2) VERVROUWELIJKING VAN DE BEROEPSBEVOLKING Neveneffect: bedrijfsbeleid krijgt scharnierfunctie om beroepsarbeid en gezinsverantwoordelijkheden op elkaar af te stemmen (3) VERVROEGDE UITTREDE DOOR INSTITUTIONEEL-WETTELIJKE BEPALINGEN Vrijwillige werkloosheid, maar de laatste jaren neemt de activiteitsgraad van ouderen opnieuw toe (onder druk van de toenemende vergrijzing om zo de werkzaamheidgraad op te krikken) Verhoging van de arbeidsparticipatie De relatief lage arbeidsparticipatie komt door de hoge werkloosheid en de lage arbeidsparticipatie van vrouwen en oudere mannen. Een hogere arbeidsparticipatie is noodzakelijk voor (a) Het behoud van de welvaart (b) Een breder draagvlak voor de economische groei te stimuleren (c) Betere benutting van het menselijk kapitaal (investeringen in onderwijs en werkervaring) Jobless growth? De productiviteit, omzet en bedrijvigheid kunnen toenemen door technologische vernieuwing en zonder toename van de tewerkstelling. Het is niet ondenkbaar dat er in het Westen een concentratie komt van kennis- en kapitaalintensieve productie, terwijl arbeidsintensieve productie verschuif naar armere, ontwikkelende landen. Voor een goed begrip van de hedendaagse sociale problemen, mag men niet alleen oog hebben voor economische groei in enge zin, maar de aard van die groei en de gevolgen van het arbeidsbestel zijn even belangrijk. 9 De toekomst van België Inkrimping van het arbeidsaanbod is niet denkbeeldig, want er zouden spanningen komen. Oplossing Beschikbare arbeidsreserves (a) Niet-beroepsactieven (nooit gewerkt of teruggetrokken) (b) Werklozen en deeltijds werken Probleem Werknemers beperken zich tot de goedgeschoolde jongeren met een korte inactiviteitsduur, maar op lange termijn heeft iedereen er belang bij dat de kennis en kunde van deze groep (= werklozen) via herscholingsprogramma’s wordt bijgestuurd. 3.4. Tweeverdieners Tweeverdieners Door de toename van de buitenhuistewerkstelling van vrouwen gaan in steeds meer gevallen beide partners werken. Deze tweeverdieners zijn een heterogene groep die zijn 2de inkomen vaak niet uit arbeid, maar uit sociale zekerheid haalt. Kritiek Sociale zekerheid van sociaal vangnet is een reguliere inkomensbron geworden. Gevolgen Het leidt tot verschuivingen in de inkomens- en welvaartsverdeling. Een deel van de eenverdieners wordt weggeduwd naar lagere inkomens- en welvaartsgroepen, terwijl tweeverdieners zich optrekken naar de hogere inkomensgroepen (= sociale ongelijkheid). Bovendien is het dubbel inkomen de welvaartsnorm geworden. Interne discussie over verdeling van huishoudelijke en niet-huishoudelijke taken Door de grote werkdruk. Buitenhuistewerkstelling, voor veel vrouwen een instrument van zelfontplooiing en sociale waardering, heeft ook een negatieve kant. Vrouwen ontwikkelen een afweermechanisme om zich tegen schuldgevoelens (omdat ze hun kinderen ‘verwaarlozen’) te verzetten. Hun kinderen zijn geen sleutelkinderen meer, maar zelfverzorgers (= ze moeten in contact komen met andere kinderen). 10 Balancing Succesvolle vrouwen die meer verdienen dan hun mannen, doen thuis meer dan andere vrouwen en meer dan hun mannen. Waarom? Hebben ze schuldgevoelens en willen ze die door overacting goed maken? Gevolgen Niet enkel de gezinsorganisatie, maar ook de psychische houding loopt achter op de nieuwe sociaal-economische ontwikkelingen. Ook de seksuele machtsverhouding is verschoven (= mannen krijgen het moeilijker wanneer hun partner hen financieel en intellectueel voorbij schiet). Enkele gevolgen van toename van dubbele-inkomensgezinnen 1. VERSCHUIVING VAN WELVAARTSNIVEAU (a) Minder ééninkomensgezinnen (b) Nieuwe consumptieprofielen (c) Verschuivende sociale ongelijkheid en nieuwe sociale ongelijkheid 2. MEER DUBBELE PENSIOENEN (a) Meer sociaalzekerheidsuitgaven (b) Meer (economische) onafhankelijkheid van partners op oudere leeftijd (c) Politieke discussie van financierbaarheid sociale zekerheid 3. MEER BESLAG OP RUIMTE (a) Meer woningen in elitaire, (af)gesloten verkavelingen (b) Nieuwe mobiliteitspatronen en –problemen 4. NIEUWE GEZINSINTERNE SPANNINGEN (a) Andere ouder-kindcontacten (b) Andere man-vrouwverhouding (c) Balancing 5. NIEUWE PIEKUREN VAN HET LEVEN (a) Nieuwe tijdsordening 6. NIEUWE SOCIALE CONTACTEN (a) (b) (c) (d) Fluïde contacten Hotelfunctie van het gezin Slaapwijken Van open gezin in gesloten samenleving naar gesloten gezin in open samenleving? 7. GLOBAAL: NIEUWE CULTURELE EN STRUCTURELE LEEROMGEVING 11 3.5. Werkloosheid Arbeid Het biedt bestaanszekerheid en mogelijkheid tot persoonlijke ontwikkeling. Arbeid vervult een scharnierfunctie in het proces van sociale integratie. Het is een bron van sociale waardering en is in die zin een fundament van zelfrespect. Arbeid wordt expliciet gekoppeld aan individueel burgerschap en maatschappelijke integratie. Werkloosheid Op het moment dat men werkloos wordt, mist men heel veel (= inkomen, orde, structuur, regelmaat, menselijk contact…) De werkloosheid steeg van 1975 (eerst langzaam, vanaf 1979 snel). De uitkeringsgerechtigde volledig werklozen uit de officiële werkloosheidsstatistieken vertegenwoordigen hier slechts een klein deel (= aantallen en budgettair) van de werkloosheid in ruime zin (= ouderen, deeltijdsen, bruggepensioneerden, werklozen in opleiding…) 1996 – 2001: DALING 2001 – 2006: STIJGING 3.6. Interne arbeidsmarktverschuivingen Postindustriële samenleving Door wetenschappelijke en technische ontwikkeling wijzigt de betekenis van arbeid) De tertiaire en quartaire dienstensector ontwikkelden explosief en zorgen al geruime tijd voor meer dan de helft van de werkgelegenheid. De groei van de dienstensector komt door toenemende vraag naar diensten en door de geleidelijke industrialisering van de Derde Wereld (= afbouw van de industriële werkgelegenheid in het Westen). Daarenboven verhoogt het dienstenaspect van industriële producten. Steeds meer ondernemingen besteden allerlei diensten uit aan gespecialiseerde bedrijven: de secundaire en tertiaire sector worden in elkaar geschoven (= boekhoudkundige migratie van arbeidsplaatsen van secundaire naar tertiaire) = tertiarisering van secundaire sector. De dienstensector Ontastbare, onlichamelijke goederen worden geproduceerd. (a) Verhandelbare diensten: verhandeld tegen marktprijs (b) Niet-verhandelbare diensten: wordt geleverd door de niet-marktsector en geen geldelijke tegenprestatie, maar bijdragen 12 3.7. De sociale hordeloop van vrouwen Verschillen tussen mannen en vrouwen zijn geërodeerd, maar niet weggewerkt. Vrouwen kiezen voor weinig toekomstgerichte opleidingen en richtingen met een korte studieduur (= opleidingen die leiden naar toeleveringsfuncties op de arbeidsmarkt). Seksuele segregatie of segmentering Arbeidsparticipatie is de laatste 30 jaar bijna verdubbeld (= meer gelijkheid). Maar ze blijven in verschillende beroepen en sectoren werken, bekleden verschillende tewerkstellingsstatuten en bevinden zich op andere hiërarchische posities. Vrouwelijke tewerkstelling Dienstensector: handel, horeca, bank- en verzekeringswezen, gezondheid… Mannelijke tewerkstelling Industrie Arbeidsmobiliteit Mannen: verandering van baan Vrouwen: al dan niet tijdelijk stoppen of opnieuw beginnen met werken Vervangingsvraag is dus scheef verdeeld. Deze segregatie bemoeilijkt de optimale allocatie van productiefactoren. Samengevat Vrouwen zijn actief betrokken op de arbeidsmarkt, maar bepalen deze niet. Per saldo blijft de vraag wat hun sterkere vertegenwoordiging op de arbeidsmarkt betekent. Vroeger gingen minder vrouwen buitenshuis werken, maar waren een aantal maatschappelijke sleutelsectoren in hun handen (scholen, ziekenhuizen, rusthuizen…). Merkwaardig is dat deze verschuiving niet leidt tot grote sociale conflicten of gezinsdrama’s. 13 SOCIALE STRATIFICATIE: ENKELE BELANGRIJKE CONCEPTEN (1) - Algemeen Structuur Stratificatie Sociale mobiliteit (2) - Structuur Kasten Standen Klassen Rangen - Van toegewezen naar verworven posities Meerzinnig: onder meer inkomen – opleiding – beroep Geen individueel, maar een sociaal kenmerk Meting: objectief – subjectief (3) - Mobiliteit Verticale sociale mobiliteit Mattheus-effect Statussymbolen Statusinconsistentie (verarmde adel/nouveaux riches) Anticiperende socialisatie Conspicious consumption (4) Arbeidsoriëntaties 14 HOOFDSTUK 5: CULTUUR 1. Cultuur: betekenis en relevantie Cultuur - - Gedachten en gevoelens, de wensen en angsten van mensen, maar ook de manieren waarop kinderen worden behandeld, en de gewoonten op het gebied van tussenmenselijke omgang, voeding, kleding, voortplanting, zwangerschapsbeleving, wijze van baring, feestvieren en rouwen. Betekenis die mensen aan hun omgeving geven en tot sociaal erfgoed maken Zodra mensen duurzaam met elkaar samenleven en samenwerken, kristalliseren zich bepaalde opvattingen, gewoonten en overtuigingen die vervolgens via internalisatie en/of sociale controle het gedrag beïnvloedt en reguleert. Cultuur met een grote C - Schone kunsten (schilderijen, symfonieën, gedichten…) - Deelverzameling van cultuur Sociaal erfgoed Elke generatie geeft aan de volgende generatie het culturele stramien door dat zij zelf heeft geleerd van de voorouders en dit gesupplementeerd en gemodificeerd in functie van de eigen situatie en behoeften. De mens is een tekort-wezen Dankzij de cultuur wordt dit tekort vlug opgevuld (door leermogelijkheden). De cultuur geeft de mogelijkheid aan mensen door te geven wat doorheen de tijd aan kennis en kunde is opgebouwd (materieel en abstract). Cultuur preciseert het algemene doen en laten, de algemene levensstijl en het markeert scheidslijnen waarbinnen sociale interactie plaats dient te grijpen. Cultuur is niet aangeboren, maar gebeurt via sociale leerprocessen Cultuur als een ‘tweede natuur’: gedragingen worden als natuurlijk ervaren, maar culturele determinanten spelen hierbij ook een rol. Alles verschilt van milieu tot milieu (seksuele omgang, gastvrijheid, pijn en ziektesymptomen, emoties…). 1 Materiële en immateriële cultuur Materieel - Het geheel van materiële producten van de menselijke activiteit (huizen, televisie, kledij…) - De fysieke veruitwendiging van de interactie tussen mensen Immaterieel - De opvattingen die door meerdere personen gedeeld worden en die als functie de specificatie en verduurzaming van het sociaal gedrag hebben - Hier ligt de nadruk op voor sociologen Durkheim Een mens wordt geboren in een wereld met een bepaalde sociale ordening en een bepaalde cultuur. (a) Extériorité: de cultuur is uitwendig of extern (b) Constrainte: oefent een relatief forse dwang uit op actoren om zich te conformeren aan cultuurelementen Internalisatie De waarden en normen worden door de mens geabsorbeerd en worden door opvoeding en socialisatie als het ware een deel van de persoon zelf. 2 2. Cultuurelementen: waarden, normen en instituties Waarden - Abstracte, collectieve voorstellingen Impliciete of expliciete opvattingen over het wenselijke Breed: algemeenheden (zonder precisie over concrete situaties) Voorbeelden: trouw, moed, nut, schoonheid, rechtvaardigheid, eerlijkheid… Variatie van waarden (SUMMER) Folkways Minder belangrijke normen die van de concrete situatie afhangen Voorbeeld: iemand niet groeten lokt geen scherpe reactie uit Mores Belangrijke geachte normen (geboden, verboden) die betrekking hebben op zaken die het functioneren en voortbestaan van de samenleving onmiddellijk raken en in de wet vastgelegd zijn. Normen Min of meer bindende verwachtingen inzake het handelen of niet-handelen door de leden van een samenleving of groepering. Ze geven aan wat men behoort te doen in een gegeven, concrete situatie (= specificeren van waarden). Voorbeeld: rechts rijden en niet dronken rijden (verkeersveiligheid), niet te veel of te weinig eten, slapen, niet roken, niet teveel drinken (gezonheid)… Sancties (HOMANS) Bij overtreding van normen: Bij extra goede navolging van normen: negatieve sanctie (straf) positieve sanctie (beloning) Institutionalisering - Min of meer gestandaardiseerde gedragsvormen Een vast, collectief bepaald gedragspatroon Een geijkte procedure volgens dewelke men bepaalde dingen in een samenleving of groepering pleegt te doen, omdat het nu eenmaal zo en niet anders behoort te worden gedaan. Instituties - Het geheel van regelingen op een bepaald terrein - Ze maken het mogelijk gedrag te voorspellen, brengen regelmaat in ons handelen en voorkomen wanorde Voorbeeld: gemotoriseerd verkeer (ordenende functie van regels), gezin, onderwijs, gezondheidszorg, politiek… Elk van deze terreinen heeft bindende regels van hoe men zich hoort te gedragen. 3 3. Culturele verscheidenheid Culturele variatie De oplossingen die verschillende culturen geven aan hun basisproblemen zijn gevarieerd en eindeloos. Niet enkel voor de basisbehoeften bestaan er grote interculturele verschillen, maar ook voor georganiseerde sociale activiteiten (vrijage, gezinsorganisatie, religie, politiek…). Bepaalde tijdruimtelijke context We hebben weinig contact met andere culturen en beoordelen deze aan de hand van onze maatstaven. Etnocentrisme: Andere culturen als minderwaardig beschouwen Cultuurrelativisme: Er zijn geen universele standaarden die toelaten om culturen als goed of slecht te beoordelen. Een cultuur(element) moet binnen zijn eigen context bekeken worden en alle opvattingen of gebruiken hebben in de gegeven sociaalculturele ruimte wel zin. Vergelijking van culturen brengt wijsheid (LINTON) Amerikanen zijn zich nauwelijks bewust van alles wat zij ooit uit andere samenlevingen hebben overgenomen Discussie over herkomst van cultuur (a) Door toeval (b) Door materiële omstandigheden (Marx en Engels) Materiële situatie is determinerend voor opvattingen van bevolking Hoezeer zijn de opvattingen van mensen aan hun sociaal-economische omstandigheden geboden? (a) De beroepssituatie van de hogere laag vereist vaker dat men zelfstandige beslissingen neemt Waarden die verband houden met zelfstandigheid en individuele ontplooiing (b) De beroepssituatie van de lagere laag vereist vaker dat men order opvolgt Waarden die verband houden met gehoorzaamheid en uiterlijk gezag Factoren die een rol spelen bij het tot-stand-komen van culturele variatie (1) De omgeving (2) De aard van beschikbare materialen (3) De mate van contact met andere culturen (diffusie van cultuurelementen) 4 Idealisme en materialisme Idealisme Sociale werkelijkheid schuilt in de hoofden der mensen en bestaat uit de ideeën en opvattingen van mensen en groepen Materialisme Ideeën en opvattingen zijn slechts weerspiegelingen of producten van de materiële omstandigheden waarin mensen leven (= bezitsen machtsverhoudingen, arbeids- en leefsituatie). Experiment van Mereï Kinderen werden in spelgroepjes gezet en ontwikkelden per groepje eigen gewoonten: (1) Spelregels (2) Rituelen (3) Volgorde van spelletjes (4) Groepstaaltje Deze groepscultuur kan niet veranderd worden door een buitenstaander. Als cultuur eenmaal ontstaan is, dan behoren de leden van een groepering of samenleving zich ook volgens die cultuur te gedragen en moeten nieuwe leden beginnen zich naar die cultuur te voegen, willen zijn als lid worden aanvaard. Hypothese (1) Cultuur ontstaat spontaan uit duurzame interactie (2) Cultuur heeft een normatief karakter: cultureel relativisme (iedere spelgroep brengt haar eigen cultuur voort) 5 4. Cultuurpatroon Cultuurpatroon Cultuur is een netwerk van onderling aan elkaar gekoppelde elementen. Hierdoor is een sprake van een cultuurpatroon, een combinatie van cultuurelementen die samen een min of meer geïntegreerd geheel vormen. Precies omwille van deze integratie is het moeilijk om één element te veranderen, zonder tegelijk andere elementen te veranderen. Wanverhouding tussen verschillende cultuurelementen De officiële moraal en het feitelijke gedrag van mensen kan vaak vrij ver uit elkaar liggen (bv. kerkelijk leergezag vs. anticonceptie). Cultural Leg (OGBURN) Het zich niet in hetzelfde tempo ontwikkelen van cultuurelementen waardoor sociale spanningen ontstaan. Geestelijke cultuur blijft vaak achterop ten opzichte van de materiële cultuur Voorbeelden - Autoverkeer - Politieke en sociale armslag en regelgeving ↔ macht van mens over natuur - Marxistische stelling: culturele bovenbouw ↔ ontplooiing van productieverhoudingen 5. Subculturen Subcultuur Landstreken, sociale milieus en generaties hebben eigen cultuurpatronen die tot op zekere hoogte van elkaar verschillen, maar ook gemeenschappelijke kenmerken hebben. Het bestaat uit elementen van de dominante cultuur, maar heeft ook een aantal typische of typerende kenmerken, die de betrokken subcultuur op een aantal punten van de dominante cultuur onderscheidt. Hierdoor krijgt hij identiteit. Linton Universals: alle leden van de samenleving delen deze elementen Specialties: alle leden van een bepaalde groepering binnen de samenleving delen deze elementen Alternatives: deze elementen staan ter vrije keuze van iedereen Etnische subculturen Behouden hun eigen culturele eigenheid en nemen een en ander over 6 6. Cultuuroverdracht Cultuuroverdracht - - Socialisatie speelt een fundamentele rol: het aanleren van rollen (verwachtingen die aan een bepaalde positie verbonden zijn) Wanneer culturele elementen worden overgedragen van de ene groepering, sociale rang of generatie op de andere. Niet altijd rimpelloos: het eindproduct kan anders zijn dan verwacht Selectief: de machtsverhouding tussen partijen speelt een rol (hoe groter de macht, hoe diepgaander de invloed) Enculturatie Het overdragen van opvattingen in een samenleving aan personen die in de samenleving geboren zijn Acculturatie Het aanleren van een andere cultuur dan die van de eigen samenleving Internalisatie Verinnerlijking van de cultuur: een zodanige integratie van de cultuur in de persoonlijkheid, dat deze zich ook zonder externe dwang van de omgeving houdt aan overgedragen waarden en normen. Tussen grotere sociale gehelen (1) In de tijd = de oudere generatie geeft cultuur langs sociale erfenis door aan de jongere = het conserveren van de bestaande cultuur = traditie is belangrijk (2) In de geografische ruimte = cultuurelementen doorgegeven van land tot land (kolonialisme) = cultuurelementen doorgegeven van stad naar platteland (verstedelijking) (3) In de sociale ruimte = cultuurelementen worden doorgegeven van sociale rang naar de andere Omgekeerd snobisme Sommige cultuurelementen worden na verloop van tijd niet meer geaccepteerd 7 7. De moeilijke interpretatie van cultuur Discussie over het moederschap in vroegere dagen Emotionele bevriezing was een middel tot emotionele overleving. Zo bekeken is moederliefde niet ingebakken in de vrouwelijke natuur, maar plooit zij zich naar de sociale context. Kindvijandigheid 1. Kinderen overdragen aan voedster of min 2. Kinderen wikkelen in klemmende pakken 3. Kinderen te vondeling leggen 4. Verdoezelde vormen van kindermoord 5. Emotionele koelheid bij begrafenis Voedsters of min (1) Vrouw die zelf moeder was (geweest) en tegen betaling het kind zoogde Recommanderesses Boodschapsters die als tussenpersoon fungeerden (een opgepikt kind verder verkopen aan een voedster) Klemmende pakken (2) Direct na de geboorte werd het kind van kop tot teen in klemmende pakken gewikkeld. Dit zorgde voor jeuk, irritatie en ziekten. Te vondeling leggen (3) Geïnstitutionaliseerd en verloop volgens sociaal aanvaarde regels. Sommige moeders konden onmogelijk voor hun kinderen zorgen. Kindermoord (4) Er stierven zoveel kinderen omdat hun moeder nauwelijks belangstelling voor hen had (SHORTER EN BADINTER, TRUMBACH) Verschillen in interpretatie De socioloog - Achter deze mooie woorden, mag men de methodologische problemen niet blindelings weg borstelen. - Het gedrag van wetenschappers is ook menselijk gedrag De bronnen - Normatieve geschriften Op korte tijd veel veranderen - Geschriften uit het dagdagelijks leven (egodocumenten) Meer continuïteit - Andere bronnen brengen andere elementen naar voren omdat ze met een andere bedoeling en in een andere context geschreven zijn - Sociale normen veranderen gemakkelijker dan menselijke gevoelens: er moet onderscheid gemaakt worden tussen individuele en maatschappelijke emotie 8 ENKELE KENMERKEN VAN CULTUUR OP EEN RIJTJE (a) Cultuur verwijst naar de way of life van de leden van een gemeenschap. Alleen de menselijke soort steunt op cultuur voor haar overleving. (b) Taal is het symbolisch systeem waardoor de ene generatie cultuur doorgeeft aan de andere (c) Waarden zijn culturele gedefinieerde standaarden over wat menselijk is. Normen sturen het menselijk gedrag concreet. Mores: zeer belangrijke normen Folkways: meer ruimte voor individuele interpretatie (d) Culturele verandering kan zowel verlopen via innovatie als via diffusie (e) Cultural lag: als onderdelen van een cultureel systeem met ongelijke snelheid ontwikkelen (f) Omdat we de standaarden van een cultuur leren, zijn we geneigd andere culturen ethnocentrisch te evalueren. Een alternatief is cultureel relativisme: het beoordelen van een cultuur met haar eigen standaarden (g) Het structureel-functionalisme ziet de cultuur als een relatief stabiel systeem gebaseerd op centrale waarden. Culturele kenmerken dienen om het systeem in evenwicht te houden. Het sociaal-conflict-model ziet cultuur als een dynamische arena van ongelijkheid en conflict (h) Cultuurconflict: politiek discours (cultuuroorlog) of onenigheid over de algemene richting van de lopende culturele verandering 9 CULTUUR: ENKELE BELANGRIJKE CONCEPTEN - Zeer breed concept: sociaal erfgoed - Antero-posterior-gradiënt - Mens als ‘te-kort’-wezen - Nature vs. nurture - Materiële vs. immateriële cultuur - Onderdelen: waarden, normen, overtuigingen, instituties - Dominante en secundaire waarden - Mores en folkways - Culturele verscheidenheid Ethnocentrisme vs. cultureel relativisme Voorbeeld: Müller-Lyer-effect Oorzaken: (1) Omgeving (2) Materialen (3) Contact met andere culturen - Cultuurpatroon - Cultural leg - Cultuuroverdracht Enculturatie vs. acculturatie Overdracht in: (1) Tijd (2) Geografische ruimte (3) Sociale ruimte 10 HOOFDSTUK 6: MICROSOCIOLOGIE 1. Sociale organisatie Zonder enig plan of patroon dat het gedrag van groepsleden leidt, ontaarden de activiteiten snel in een chaotisch spel en verminderen de kansen op succes. Alle menselijke groeperingen werken samen om bepaalde doelstellingen te bereiken die de leden afzonderlijk niet kunnen realiseren. Er zijn expliciete regels (normen) nodig hoe men zich ten opzichte van elkaar en de ‘tegenpartij’ moet gedragen. Er kan worden ingegrepen door straffen, die ontaarden in vermaning of uitsluiting of er kan ook een extra beloning zijn. 2. Sociale controle Sociale controle De manieren waarop individuen elkaar wederzijds controleren op de naleving van regels, waarden en normen (≈ macht). De wijze waarop het wordt uitgeoefend, verschilt naargelang van de sociale situatie. De primaire opzet: afwijkende individuen tot de orde roepen en anderen laten zien waartoe de afwijking kan leiden. BERGER Fysiek geweld is het bekendste middel van sociale controle. Sociale controle-mechanismen zijn concentrische cirkels - Buitenste cirkel: juridische en politieke stelsel - Volgende cirkel: moraal, de zeden en gewoonten Basiswaarden en –normen De voorlaatste dwangmiddelen zijn voor de meeste mensen voldoende om zich aan de regels te houden. Geweld is het laatste middel. Economische pressiemiddelen: levensonderhoud wordt geraakt. dwangmiddel waarbij iemand in zijn Beroepsstructuren Het beroep is van beslissende invloed voor iemands plaats in het stelsel van sociale stratificatie = geïnstitutionaliseerd. Ridiculisering en roddel Machtig sociaal controlemiddel gemeenschappen = zeer doeltreffend in kleine gesloten Uitsluiting Shunning bij de Amish Excommunicatie door de katholieke kerk 1 3. Microsociale interactie Microsociaal Een patroon van tussenmenselijk gedrag en contact in kleine groepen. De wijze ervan is bepaald door normen en regels en situatie speelt hierin een belangrijke rol. Sociale orde Wanneer mensen dezelfde definitie van situatie delen. Men weet hoe met elkaar om te gaan en wat te verwachten, wat onbewust en onbevraagd verloopt (= vanzelfsprekendheid). Hiervan word je je bewust als mensen zich plots anders gaan gedragen. Garfinkel Studenten gedragen zich tegenover hun ouders alsof ze hen voor het eerst zien Sociale interactie De wijzen waarop mensen elkaar wederzijds en systematisch beïnvloeden. Veel menselijk handelen is op een of andere manier samen handelen (= samenwerking, tegenwerking, wedijver, conflict, consensus en dissensus). Communicatie Men probeert iemand anders deelgenoot te maken van zijn gedachten, gevoelens, wens of strevingen. Dit kan verbaal of niet-verbaal. Mensen die door omstandigheden op elkaar zijn aangewezen, proberen door middel van communicatie tot een gemeenschappelijke definitie van de situatie te komen, tot een collectieve zingeving, die de grondslag vormt voor verdere interactie en communicatie. Significante aspecten Binnen communicatie en interactie. Hebben een invloed op de wijze en de modaliteiten waarop de interactie vorm en inhoud krijgt. 2 4. Positie Positie De plaats die iemand in de maatschappij of in een groep inneemt in verhouding tot anderen. Naarmate de maatschappij complexer wordt, neemt het aantal posities en de verscheidenheid ervan toe. Hierdoor neemt de overzichtelijkheid af. Sociale positie De plaats die men in een sociaal systeem inneemt. Hierdoor weet men meteen wat van die persoon verwacht wordt. Positieveld Elke positie impliceert een net van andere posities die daarmee verbonden zijn Posities zijn principieel onafhankelijk van de betrokken individuen Ze geven zeer formeel aan in welke relatievelden men staat, met wie men sociale betrekkingen onderhoudt, zonder iets te zeggen over de aard van deze betrekkingen. LINTON TOEGEWEZEN (ASCRIBED) POSITIES Geen sprake van toetreding: er is keuze noch van de kant van het individu, noch van de kant van de groepering (vooral op basis van biologische kenmerken) VERWORVEN (ACHIEVED) POSITIES Wel sprake van toetreding: er is keuze. Bijkomstigheden - Er zijn vaste posities (man, vrouw, adel…) - Er zijn zeer vluchtige posities (klant, cliënt…) - Er zijn tijdelijke posities (kleuter, kind, adolescent…) Ontwikkelingsbenadering: in de gezinssociologie De stadia worden gekenmerkt door het doorlopen van successief verschillende posities = INTERIMSITUATIE Sociale status of prestige Een sociale waardering door andere mensen toegekend Positieladders - Positiecongruentie of –consistentie: hoge opleiding, hoog inkomen… - Incongruentie of inconsistentie: een zwarte met hoge opleiding = discriminatie 3 5. Rollen Sociale rol - Het gedrag dat met een bepaalde positie verbonden is Het geheel van de meer of minder bindende verwachtingen ten aanzien van het gedrag van de positiebekleder Geïnstitutionaliseerd (= vaste gedragspatronen) Regeling van sociale gedragingen waardoor samenleven mogelijk wordt DAHRENDORF Homo sociologicus: aan wie de maatschappij verplichtingen oplegt met betrekking tot zijn gedrag als bekleder van sociale posities De individuele wijze waarop ieder zin zijn gedrag aan die verwachtingen beantwoordt - Er is enige mate van vrijheid om de rol concreet gestalte te geven - Rollen zijn veelzijdig, maar bieden ook speelruimte - Gevolg van kortsluitingen en conflicten Dwang op het individu - Rem op persoonlijke wensen - Houvast dat individu zekerheid geeft - Er zijn sancties: voorschriften afdwingen (vooral aandacht voor negatieve sancties) Verwachtingen = verandering doorheen de tijd! MOET-VERWACHTING - Enkel onttrekken met het risico van gerechtelijke vervolging - Absolute verplichting - Negatieve sancties Voorbeeld: geen buitenechtelijke relaties, geen geld stelen om te gokken… PLICHT-VERWACHTING - Minder absolute verplichting - Overwegend negatieve sanctie - Bij het vervullen: sympathie KAN-VERWACHTING - Geen verplichting - Positieve sancties: iets extra doen = waardering krijgen - Meestal fundamentele voorwaarde om vooruit te komen Voorbeeld: vrijwilligerswerk, geld verzamelen, met kinderen bezig zijn… 4 Rollenveld (MERTON) - Men heeft vanuit één positie niet alleen met verscheidene mensen te maken, maar deze mensen bekleden zelf verschillende posities van waaruit zij uiteenlopende verwachtingen kunnen hebben. - De bekleder van één positie wordt geconfronteerd met uiteenlopende verwachtingen (= complexe rollen) Rollenconflict Wanneer een positiebekleder tegelijkertijd met tegenstrijdige verwachtingen wordt geconfronteerd Intern rollenconflict Wanneer een persoon geconfronteerd wordt met niet te combineren verwachtingen ten aanzien van één bepaalde positie die hij bekleedt Extern rollenconflict Wanneer een persoon geconfronteerd wordt met tegenstrijdige eisen en verwachtingen op grond van het feit dat men twee (of meer) verschillende posities bekleedt Positieset Het geheel van posities dat verenigd is in één persoon Voorbeeld: docent, broer, vader, echtgenoot, lid van tennisclub… Rolattributen Uiterlijkheden die dienstig zijn of dienen als herkenningsmiddel Voorbeeld: blauwe overall dragen, schrijfgerei, fluit, stethoscoop bij hebben Statussymbolen Uiterlijkheden die verwijzen naar prestige, status, macht… - Ter bevestiging van een positie die men feitelijk bekleedt = onderstrepen - Ter bijdrage van verwerving van een positie = anticiperende socialisatie Voorbeeld: villa, groot zwembad… Rolattribuut en statussymbool kunnen ook samen voorkomen = non-verbale communicatiemiddelen = middelen tot sociale controle = bepalen van het zelfbeeld en het gevoel van eigenwaarde van de drager Voorbeeld: witte jas van arts, uniform van politieagent… De 3 belangrijkse kenmerken van de sociale rol (1) Principieel van het individu onafhankelijke complexen van gedragsvoorschriften (2) De inhoud wordt niet door een individu bepaald, maar door de maatschappij (3) De gebundelde gedragsverwachtingen komen op het individu af met een zekere bindende eis, zodat hij er zich niet zonder schade aan kan onttrekken 5 6. Sociodynamische aspecten van de sociale rol De rol verschaft het individu het schema volgens hetwelk hij zich in een bepaalde situatie heeft te gedragen. De rol omvat zowel bepaalde handelingen als de gevoelens en houdingen die daarmee gepaard gaan. De betreffende houding of emotie is reeds aanwezig voor men de rol speelt, maar dit betekent een versterking van de reeds aanwezige gevoelens en houdingen. In vele gevallen is er helemaal niets aanwezig voor men de rol speelt. Het proces speelt zich onbewust en vanzelfsprekend af. Iedere rol heeft innerlijke tucht: het vormt, kneedt en modelleert de handelwijze en de handelende persoon. Het is, sociologisch gezien, de samenleving die iemands identiteit vaststelt, ondersteunt en wijzigt. MEAD De ontwikkeling van het ik valt samen met de ontdekking van de samenleving 1. Het kind speelt rollen voor significante anderen (= personen die intiem met het kind omgaan en wiens houdingen van beslissende invloed zijn op de wijze waarop het kind zichzelf leert zien) 2. Het kind speelt rollen voor de gegeneraliseerde ander (= de hele samenleving) Het ik en de samenleving zijn in de ervaringswereld van het kind 2 zijden van dezelfde medaille (= identiteit is niet iets dat men verwerft, maar zij wordt iemand toegewezen door daden van sociale erkenning) COOLEY ‘Ik als een spiegelbeeld’, met toch nog speelruimte voor sociale beïnvloeding. Mens zijn = als mens herkend en aanvaard worden = zij moet, wil zij in stand blijven, zonder al te grote onderbrekingen telkens opnieuw door de samenleving bevestigd worden 6 Reïntegratie van de persoonlijkheid = niet anders dan het proces waardoor de oude identiteit tot stand gekomen is Voorbeeld: gewone man krijgt de identiteit van een gevangene Deze nieuwe verwachtingen zijn typisch voor de rol van de gevangene, net zoals de oude verwachtingen geïntegreerd waren in een ander gedragspatroon. In beide gevallen gaat de persoonlijke identiteit hand in hand met het gedrag en is het gedrag een antwoord op een specifieke sociale situatie. Soort zoekt soort Iedere keuze van een sociaal contact brengt een keuze van de eigen identiteit mee, zoals iedere identiteit vereis bepaalde sociale contacten in stand te blijven. Roltheorie consequent uitwerken Roltheorie bezorgt ons een sociologische antropologie (= een visie op de mens, gebaseerd op zijn leven in de maatschappij), die ons leert dat de mens dramatische rollen speelt op het grote sociale schouwtoneel en dat hij de maskers is die hij moet dragen om deze te kunnen spelen. Persoonskeuze (GERTH en MILLS) Ieder sociaal systeem selecteert de personen die het nodig heeft om te kunnen functioneren, terwijl degenen die er niet in passen verwijderd worden. Wanneer er geen personen beschikbaar zijn, moet men ze uitvinden of moet men ze volgens de gewenste specificatie vervaardigen. IEDERE SAMENLEVING BRENGT DE MENSEN VOORT DIE ZIJ NODIG HEEFT (BERGER) Voorbeeld: er komen geleerden omdat men docenten nodig heeft, er komen vurige krijgers omdat men een leger nodig heeft… 7 MICRO-SOCIOLOGISCH: ENKELE BELANGRIJKE CONCEPTEN 1. - Positie Toegewezen versus verworven posities Vaste versus tijdelijke posities Interim-positie Positieladder Positiecongruentie (statusconsistentie) Positieveld Positieset 2. - Rol Kenmerken Homo sociologicus Rollenset Rollenconflict (intern/extern) Rollattributen 3. Sancties - Negatieve versus positieve sancties - Moet-, plicht- en kanverwachtingen 4. Sociale controle - Significante anderen/gegeneraliseerde anderen - Identiteit versus sociale erkenning 8 HOOFDSTUK 7: BEVOLKING 1. Inleiding DEMOGRAFIE Wetenschappelijke studie van de oorzaken en gevolgen van de omvang, samenstelling, spreiding en groei van de bevolking Bevolkingsstructuur en –processen Demo-grafie en demo-logie DEMOGRAFISCHE STRUCTUUR Verdeling van bevolking naar relevante kenmerken Geslacht, leeftijd, burgerlijke staat, nationaliteit Socio-economische kenmerken (bv. beroep) Socio-culturele kenmerken (bv. opleiding) DEMOGRAFISCHE PROCESSEN BASISCOMPONENTEN (1) Vruchtbaarheid (2) Mortaliteit (3) Migratie (niet op wereldschaal) Dynamiek van de bevolking Via demografische gebeurtenissen (‘events’) + huwen, scheiden, verhuizen, wonen… Onderlinge samenhang + interdisciplinaire wetenschap DEMOGRAFISCHE VERGELIJKING N(T) = N(0) + B[0,T] – D[0,T] + I[0,T] – E[0,T] 1 RELEVANTIE DEMOGRAFIE – SOCIOLOGIE RELATIE DEMOGRAFIE EN SOCIOLOGIE (1) Evolutie van de wereldbevolking (a) Demografie - Geopolitieke verschuivingen? Voedselvoorziening? Quid genetisch gemanipuleerd voedsel? Uitputting van grondstoffen? maatschappij Voorbeeld: daling vruchtbaarheid op relatie tussen ouders en kinderen (b) Maatschappij demografie Voorbeeld: secularisatie op vruchtbaarheid (2) Demografische gevolgen in enge zin - Gevolgen voor huwelijk en echtscheiding Migratiepatronen Groeipotentieel van een bevolking (3) Type en omvang van de socialezekerheidsuitgaven - Leeftijdsspecifieke overheidsuitgaven (4) Economisch - Leeftijdsspecifieke consumptiepatronen Distributiestrategieën van bedrijven (5) Stemgedrag - Leeftijdsspecifiek stemgedrag Oppassen met extrapolatie Demografie Populaties: kunnen niet bestaan zonder sociale systemen Sociologie Sociale systemen: kunnen niet bestaan zonder populaties (er moet interactie zijn) STRUCTURELE KOPPELING Ze volgen elk hun eigen logica, reproduceren zichzelf, maar kunnen niet zonder elkaar bestaan BEVOLKINGSSOCIOLOGIE Hoe beïnvloeden populatiekenmerken systemen elkaar wederzijds? en sociale (6) Intergenerationele verhoudingen - Aantal ‘samenlevende’ generaties Generatiespecifieke spanningen Pamperproductie (jong oud; oud jong) (7) Man-vrouw verhouding 2 2. Omvang van de bevolking BEVOLKING BEVOLKINGSGROEI THEORIE Bevolking = populatie = afgebakende verzameling eenheden die aan een bepaald criterium voldoen Totale bevolkingsgroei Natuurlijke groei (B – D) + migratoire groei (I – E) per duizend van de bevolking Afbakening (a) Regionaal (b) Temporaal Nulgroei Bevolkingsomvang van een land/regio verandert niet of nauwelijks - Transversaal: op een bepaald moment (periodematen en periodeanalyses) Longitudinaal: evolutie doorheen de tijd (cohortematen en cohortenanalyses) PRAKTIJK Voorbeeld: Leuvense bevolking (a) Officiële bevolking (bevolkingsregisters) (b) Studenten Wettelijke en feitelijke bevolking Stabiele bevolking De leeftijdsgeslachtsverhouding veranderen niet over de tijd en de groeiratio Stationaire bevolking Stabiele bevolking met nulgroei ECONOMIE EN BEVOLKING Wanneer het bevolkingsaantal toeneemt, kan de economie niet volgen, wat leidt tot verarming. Er moeten dan teveel monden gevoed worden met te weinig middelen. 3 THOMAS R. MALTHUS EASTERLIN-HYPOTHESE Boek Essay on the Principle of Population Personen uit grote geboortecohorten worden later geconfronteerd met spanning op de arbeidsmarkt, hoge werkloosheidscijfers… Daarom zullen zij minder kinderen hebben Problemen (a) De bevolking groeit volgens een meetkundige reeks (b) De economische bestaansmiddelen groeien volgens een rekenkundige reeks Oplossing Bevolkingsgroei beperken Positive checks: stijging van sterfte, hongersnoden en oorlog Preventive checks (moral restraint): niet te vroeg trouwen gecombineerd huwelijk met seksuele onthouding binnen het Tegenstander van de Poor Laws Poor Laws: armen hebben geen recht op ondersteuning, want ze komen niet tot de morele zelfbeheersing en hebben teveel kinderen STERFELIJKHEID ECHT INKOMEN HUWELIJKSCIJFERS + - - VRUCHTBAARHEID + BEVOLKINGSAANTAL VOEDSELPRIJS + Personen uit klein geboortecohorten worden later geconfronteerd met lage werkloosheidscijfers, meer loontoename… Daarom zullen zijn meer kinderen hebben Vraag? Zal de vermindering van bevolkingsgroei die we vandaag kennen leiden tot een daling van economische welvaart? Of is een meer genuanceerde aanpak nodig en moet men een onderscheid maken tussen korte- en langetermijneffecten? Hypothese Volgens deze visie leidt een kleine of negatieve bevolkingsgroei tot afnemend dynamisme en minder innovatie R- EN K-STRATEGIE Modellen van overleving en reproductie Continuüm Andere potentiële en effectieve groeiratio’s Zie bijlage (tekening van konijn, rat, olifant, moeder…) 4 DEMOGRAFISCHE TRANSITIE Overgang van hoge naar lage geboorte- en sterftecijfers Eerst: daling van sterftekansen, geboortecijfer blijft hoog dus er is een forse bevolkingsgroei Later: daling van geboortecijfer en een verminderde bevolkingsgroei Zie bijlage (grafiek met ‘cirkels’) DEMOGRAFISCHE VOORUITBEREKENINGEN De omvang van de toekomstige bevolking wordt bepaald door geboorte, sterfte en buitenlandse migratie. De demografische processen ontwikkelen niet los van andere maatschappelijke omstandigheden, en dat is een probleem. Het is hierdoor onduidelijk wat het verband is tussen de demografische kerngegevens als geboorte, sterft en migratie en andere maatschappelijke ontwikkelingen. Verder speelt ook het netelige oorzaakgevolg-probleem een rol. 5 3. De ongelijke geslachtsverhouding en de man-vrouwrelatie 3.1. Biologische achtergrond van de geslachtsverhouding 3.2. Gevolgen voor het huwelijk GESLACHTSVERHOUDING SEKSERATIO Ongeveer evenveel (iets meer jongens) Vrouwen bepalen bovengrens van het aantal nakomelingen Aantal mannen/Aantal vrouwen (per 100) Eicellen zijn minder talrijk dan sperma Optimale darwinistische toestand van maximale voortplanting? Soorten of populaties versus individuen. Natuurlijke selectie is de strijd van individuen om hun eigen voortplantingssucces te optimaliseren. FISHER Wanneer één van de seksen schaarser is dan de andere, hebben organismen die in het schaarse geslacht investeren een groter reproductief succes dan organismen die dat niet doen In hogere leeftijdscategorieën is de sekseratio lager. Dat wordt veroorzaakt door de hogere mannensterfte en het kleiner mannelijk migratiesaldo. GUTTENTAG EN SECORD Sociologische theorie over gevolgen van het numerieke onevenwicht van mannen versus vrouwen bij de geboorte (= kwantitatieve en kwalitatieve gevolgen) Normaal Mannenoverschot versus vrouwentekort (= onevenwicht op de huwelijksmarkt) = MARRIAGE SQUEEZE, HUWELIJKSKLEM Minderheidssekse: dyadische macht (= vrouwen) Meerderheidssekse: structurele macht (= mannen) Overaanbod mannen: traditionele moederrol bewierookt, veel huwelijken (op jonge leeftijd), en trouw in relatie is belangrijk 6 DYADISCHE EN STRUCTURELE MACHT WAT HEEFT INVLOED OP DE SEKSERATIO? Een hoge sekseratio Een hoge sekseratio vergroot de dyadische macht van de vrouwen, maar activeert de structurele macht van de mannen, waardoor de dyadische macht van de vrouwen beperkt wordt. (a) Geboorte- en sterftecijfer (b) Externe gebeurtenissen (bv. oorlog) (c) De evolutie van het geboortecijfer (bv. babyboom of babybust) Een lage sekseratio Monogamie erodeert en men huwt minder en later. De traditionele verzorgende moederrol wordt lager gewaardeerd. Veel vrouwen zullen buitenhuwelijkse ambities cultiveren en voor zichzelf zorgen. Zij streven naar een hoge opleiding waardoor ze gestimuleerd worden de structurele macht te herverdelen (= soort feminisme). Mannen kunnen kiezen tussen een veelheid van vrouwen die gemakkelijk vervangbaar zijn, lager gewaardeerd worden en minder dyadische macht hebben. Er is een verhoging van de eerste huwelijksleeftijd, een toename van het aantal en het aandeel ongehuwd blijvende en gescheiden mannen en een vermindering van het aandeel hertrouwende gescheiden en verweduwde mannen. 7 3.3. Gevolgen voor hertrouw De sterftekans van mannen is op elke leeftijd hoger dan die van vrouwen. Op middelbare leeftijd draait de sekseratio om en dan wordt de eerstehuwelijkskans en de hertrouwkans van mannen groter dan die van vrouwen. Dat verschil neemt toe met de leeftijd. EERSTE-HUWELIJKSKANS: invloed van het mannenoverschot bij de geboorte en de culturele normen bij het huwelijk HERTROUWKANS: invloed mannen van de hogere sterfte van DIFFERENTIËLE STERFTEKANS NAAR GESLACHT Zie bijlage (grafieken mannen en vrouwen) Het ongelijk beschikbaar aantal mannen en vrouwen op oudere leeftijd beïnvloedt hun verschillende hertrouwkans. Maar het verschillend hertrouwgedrag van mannen en vrouwen beïnvloedt het aantal beschikbare en huwbare partners. Onafhankelijk van het beschikbaar aantal, is de hertrouwkans van mannen groter dan die van vrouwen. Het al aanwezige vrouwenoverschot wordt daardoor nog versterkt. Nog een versterkende factor is dat ook bij hertrouw de culturele norm speelt dat de man liefst een paar jaar ouder is dan de vrouw, alhoewel hier ruimte is voor afwijkingen. Zie bijlage (grafiek gescheiden of weduwe/naar) De hertrouwintensiteit van weduwnaars is hoger dan die van weduwen. Dit verschil is vrij klein en geen weerspiegeling van het grote aantalverschil tussen weduwen en weduwnaars. Er speelt ook een culturele factor: meer sociale weerstand tegen hertrouw van weduwen (idealiseren van vroegere partner) De hertrouwintensiteit van gescheidenen is hoger dan die van verweduwden en zelfs hoger dan de eerstehuwelijkskans van nooit eerder gehuwden. De ratio tussen het beschikbare aantal mannen en vrouwen speelt een kleinere rol in de hertrouwkans. Er moet wel rekening mee gehouden worden dat de sterfte onder gescheiden mannen hoger is dan onder gescheiden vrouwen en dat de hertrouwkans van oudere gescheiden mannen dus hoger is dan die van oudere gescheiden vrouwen. Probleem Bij veel gescheiden koppels spreken kinderen mee en tegen over hertrouw. Vooral de vrouwen ondervinden hiervan ‘hinder’ omdat zij vooral het hoederecht krijgen. In andere gevallen kan de aanwezigheid van kinderen allerlei problemen veroorzaken die hertrouw aanmoedigen of bespoedigen. Ongehuwd samenwonen heeft hier de voorkeur boven hertrouw. Marriage squeeze is bij hertrouw omgekeerd in vergelijking met eerste huwelijken 8 3.4. Conclusie Als er om een of andere reden een systematische voorkeur ten gunste van jongens of meisjes zou ontstaan, zal de sekseratio veranderen. Deze verschuiving brengt veranderingen teweeg in alle sociale en demografische verhoudingen en ontwikkelingen. ‘Begrijpbare’ micromotieven van ouders kunnen over één of een paar generaties onbedoelde en ongewilde macrosociale ‘echoeffecten’ hebben. Sommige daarvan zijn maatschappelijk discriminerend en ethisch onaanvaardbaar. Alle verantwoordelijken uit politieke en wetenschappelijke wereld moeten alert blijven voor de op korte termijn onbeduidende, maar op lange termijn ingrijpende gevolgen van veranderingen van de sekseratio. 9 4. Leeftijd 4.1. Ontgroening en vergrijzing LEEFTIJD ONTGROENING Afname aantal en aandeel jongeren Brede impact op individueel en geaggregeerd niveau VERGRIJZING Leeftijdsstructuur Samenstelling van de bevolking naar leeftijd die grafisch voorgesteld wordt (per geslacht) in een leeftijdspiramide Leeftijdsdraagkracht Afhankelijk van de verhouding nog niet actieven (0 – 14/19 jaar) met actieven (15/20 – 59/64 jaar) en met niet meer actieven (60/65 jaar en meer) krijg je verschillende maten: (a) GROENE DRUK Nog niet actieven/actieven (b) GRIJZE DRUK Niet meer actieven/actieven (c) DEMOGRAFISCHE DRUK Groene + grijze druk (d) SENILITEITSINDEX Grijze druk/groene druk (e) AFHANKELIJKHEIDSRATIO (nog niet actieven + niet meer actieven)/actieven Toename aantal en aandeel ouderen Zie bijlage toekomst) - (tabel geschatte leeftijdsverdeling in Dubbele vergrijzing of vergrijzing binnen de vergrijzing Toename aandeel vrouwen LEEFTIJDSPIRAMIDE (a) EXPANSIEF MODEL Brede basis jongeren en aandeel dat elke hogere leeftijd kleiner wordt Oorzaak: groeiende bevolking (b) KRIMPMODEL Basis is smaller dan middengroep Oorzaak: dalende vruchtbaarheid (c) STATIONAIR MODEL Basis blijft ongeveer gelijk, vanaf middelbare leeftijd versmalt de piramide met toenemende leeftijd 10 VEROUDERINGSINDEX DE SENIORBOOM De verhouding van het aantal ouderen tot het aantal jongeren. De daling van het aantal geboorten en de langere levensverwachting leiden tot veroudering van de bevolking. Bovendien neemt het aantal hoogbejaarden toe. Dat vergrijzing binnen de vergrijzing. Daardoor zal het overwicht van de vrouwen ook verder toenemen, want ze hebben een hogere levensverwachting. Ook het aantal alleenstaanden neemt toe, een groep die bij toenemende hulpbehoevendheid meer en meer beroep zal doen op professionele zorgverstrekkers. Dat wordt niet uitbetaald door de bestaande ziekteverzekeringen en kan door de hoge kost niet gedragen worden door het individueel pensioen. AFHANKELIJKHEIDSRATIO De verhouding van de bevolking in de leeftijdscategorie 60 jaar en meer tot de bevolking in de leeftijdscategorieën die meestal een beroepsactiviteit uitoefenen (20 – 59 jaar). Deze maat geeft weer hoeveel personen op actieve leeftijd de pensioenlast dragen van de ouderen. DE VEROUDERING VAN DE VEROUDERING De verhouding van de bevolking in de leeftijdsgroep 80 jaar en meer tot deze van de leeftijdsgroep 60 jaar een meer. 11 4.2. De leef- en woonsituatie van de bejaarden De burgerlijke staat, de beschikbaarheid van verwanten en de leeftijd speelt een rol in de leefsituatie van bejaarden. Er is een groot risico op vereenzaming. samenwoont is minder eenzaam en gelukkiger. Wie Nooit gehuwde en gescheiden bejaarden ontvangen minder emotionele en instrumentele steun dan verweduwde bejaarden. Dit verschil is te wijten aan de netwerkomvang. Voor de nooit gehuwde bejaarden of bejaarden uit kleine gezinnen is het sociaal netwerk van groot belang. 12 4.3. Gezonde levensverwachting SOORTEN ZIEKTEN QUALITY OF LIFE (a) Infectueuze en parasitaire ziekten (b) Chronisch degeneratieve aandoeningen Vrouwen hebben bij de geboorte een hogere levensverwachting dan mannen, maar naar verhouding ook een groter aantal ongezonde jaren. Hartkwalen, kanker, verlammingen… MULTIPATHOLOGIE Een zwaarder, soms langer ziekteproces waarmee ook anderen uit de directe sociale omgeving worden geconfronteerd. GEZONDHEIDSVERWACHTINGSCHATTING SCHATTING) = GV- Een maat die het verwachte aantal gezonde levensjaren meet. De levensverwachting wordt dan opgedeeld in een periode van gezondheid en een periode van ongezondheid. De gezonde levensverwachting heeft meerdere dimensies: stoornissen, beperkingen en handicaps. Daarenboven is er de objectieve meetbare gezondheid en de subjectieve geschatte gezondheid. 13 5. Generaties LEEFTIJDSGROEP De verzameling mensen van dezelfde leeftijd Een sociaal product en een sociale constructie Zeer uiteenlopende belangen Conflict (a) Maatschappelijke positie De plaats die groepen innemen binnen het bestaande systeem van sociale stratificatie (b) Culturele positie De wijze waarop men zichzelf en anderen in de samenleving ziet, en hoe men denkt dat anderen hierover oordelen. Het gaat hier om evaluatie en waardering 5.1. De mens in een generatie DRIE GROEPEN (1) De groep geboren voor WO II (2) De babyboom generatie na WO II (= protest) (3) De groep geboren na 1960 (= verloren) Kenmerken De leden kunnen onmogelijk allemaal met elkaar interacteren of communiceren De leden kunnen gemeenschappelijke normen en belangen hebben waarden, Tijdelijke of duurzame samenhorigheid De leden zijn vreemd van elkaar Hun ervaringen verschillen en al datgene waarover een vroegere generatie zich danig opwond, is voor de volgende generatie vaak niet meer dan een anekdote of historisch versiersel Protestgeneratie versus verloren generatie (a) Protestgeneratie (= 2) Culturele revolutie, economische vooruitgang, veel onderwijs, onburgerlijke waardeoriëntatie, vrijere seksuele moraal, nieuwe sociale en politieke bewegingen, ecologische vraagstukken, grote werkloosheid (’70 – ’80)… (b) Verloren generatie (= 3) Veel onderwijs, minder radicaal maatschappijhervormend, vooral persoonlijke ontwikkeling, structurele werkloosheid, grote politieke passiviteit… 14 5.2. Een generatie in de mens De evolutie en het aandeel van de verschillende leeftijdsgroepen, ligt mede aan de basis van sociale spanningen tussen deze groepen. DE MEERZINNIGE BETEKENIS VAN LEEFTIJD DIFFERENTIËRING EN SEGMENTERING Consumptie, sparen en inkomen verschillen in functie van leeftijd. Deze effecten hangen nauw samen met de levenscyclus. Er ontstaan leeftijdsspecifieke handelings- en culturele patronen (= vergroting van de sociale afstand met nieuwe patronen van achterstelling) sociale marginalisering, achterstand en 3 EFFECTEN (1) Leeftijdseffecten (2) Generatie-effecten De gedragsverschillen tussen jongeren en ouderen veranderen doorheen de tijd. Het geheel van omstandigheden die een generatie meemaakt bij het doorlopen van de levenscyclus. Verschillen tussen leeftijdsgroepen worden verklaard door verwijzing naar hun socio-economische leefsituatie, vroeger en nu. (3) Periode- of tijdseffecten Bijvoorbeeld: het spaargedrag verschilt naargelang de economische conjunctuur. ALGEMEEN De betekenis van leeftijd verschilt ook doorheen de tijd en van cultuur tot cultuur. VERJONGING VAN DE VEROUDERING De gezondheidstoestand van de huidige bejaarden is beter dan de vroegere 15 DE JONGEREN VERSUS OUDEREN VANDAAG ASPECT 1 De lage status en relatieve machteloosheid leidt ertoe dat in perioden van economische neergang de negatieve gevolgen ervan op hen worden afgewenteld en dat in tijden van voorspoed de positieve gevolgen hen in mindere mate bereiken dan volwassenen. Verklaring? De zorg voor het welzijn van de ouderen is voor een goed deel een overheidsaangelegenheid geworden. De zorg voor het welzijn van jongeren is beperkt tot de gezinnen. Daar staat tegenover dat gezinnen minder dan vroeger in staat zouden zijn om al sociaal en emotioneel vangnet voor jongeren te fungeren. ASPECT 2 De toegang tot de arbeidsmarkt is fors bemoeilijkt door de grote groep oudere actieven Afkeer van positietoewijzing met leeftijd en/of anciënniteit Voorkeur voor positietoewijzing met kennis en kunde Verklaring? Maatschappelijke omstandigheden zorgen ervoor positieverwerving belangrijker is dan positietoewijzing. ASPECT 3 Vooral oudere bevolkingsgroepen bieden weerstand tegen de nieuwe communicatietechnieken. Verklaring? De sterke kennisconcentratie van de nieuwe technologieën bij jongeren zorgt ervoor dat de spanning tussen leeftijdsgroepen een eigen accent krijgt. Het kennis- en het machtscentrum valt in veel instellingen niet samen. Het is de maatschappelijke ordening van posities die resulteert in een toenemend individueel frustratiegevoel. ASPECT 4 De vergrijzing zorgt voor veranderingen in de prijsverhoudingen. Ontgroening kan dus leiden tot afvlakking van de inkomensprofielen omdat het loon van jongeren relatief stijgt, terwijl dat van ouderen daalt. ASPECT 5 De stijging van het inkomen gaat gepaard met een daling van het kinderaantal Verklaring? dat De kosten van kinderen stijgen relatief sneller dan het inkomen, omdat men sterk investeert in zogenaamde opportunity-kosten (bv. opleiding) 16 5.3. Gevolgen van veroudering A. PENSIOENEN EN GEZONDHEIDSZORG Een ander terrein waar zich spanning tussen leeftijdsgroepen laat voelen is het pensioenstelsel. Dit komt doordat deze sector van de sociale zekerheid zeer gevoelig is voor demografische ontwikkelingen. Voor de 20e eeuw Zorg voor zwakkere generaties vond plaats in natura en op vrijwillige basis Tijdens de 20e eeuw Er zijn wettelijke voorzieningen uitgebouwd voor verplichte inkomensoverdracht. Dit betekent dat de betekenis van kinderen als investering in de toekomst aan belang inboet, op microsociologisch niveau. Je krijgt immers allemaal een uitkering, of je nu veel kinderen hebt of niet. Op macrosociologisch niveau blijft men afhankelijke van de volgende generatie want het is met hun bijdrage dat de pensioenen worden betaald (= REPARTITIE- OF OMSLAGSTELSEL) Probleem De actieve bevolking zal de komende 20 jaar niet afnemen omdat de daling van de mannelijke beroepsbevolking gecompenseerd zal worden door toename van vrouwelijke beroepsbevolking. Het aantal pensioentrekkenden zal sterk toenemen. Daardoor zal de actieve bevolking meer moeten bijdragen om die pensioenlast nog te kunnen dragen. De toekomstige bejaarden zullen bovendien hogere pensioenen ontvangen dan hun voorgangers omdat (1) De pensioenen die na 1955 zijn opgebouwd, niet meer berekend zijn op basis van forfaitaire bezoldigingen, maar op basis van werkelijke bezoldigingen (2) Het aantal gezinnen met 2 pensioenen toeneemt (3) Het ambtenarenkorps veroudert Men vraagt zich steeds vaker af of het huidige systeem nog wel uit te houden blijft, omdat de vergrijzing sterk toeneemt. Daarom stelt men vaak voor het huidige repartitiesyteem te vervangen door een systeem van kapitalisatie of fondsvorming (= individuen bouwen zelf hun toekomstig pensioen op) 17 De 3 pijlers van het Belgisch pensioenstelsel (1) Het wettelijk pensioen (2) Het aanvullend pensioen: verschil tussen loon en pensioen aanvullen (men spaart er zelf verplicht voor als men nog actief is) (3) Pensioensparen: privé Vergrijzing betekent meer verzorging Om kosten te besparen heeft men in het verleden zo veel mogelijk ouderen proberen thuis e houden. Nochtans is mantelzorg vaak best te organiseren, maar door de verkleining van het verwantschapsnetwerk zal dit in de toekomst minder het geval zijn. B. VERGRIJZINGFOBIE VERSUS MENSELIJK KAPITAAL Veroudering als ziekte??? Er is ook een totaal andere kijk mogelijk= er ligt hier een enorm kapitaal te rapen (als arbeidsreserve, als inspirerende bron voor cultuur en als denktank voor maatschappelijk advies). Men moet ouderen sociaal zinvolle rollen aanbieden. Bovendien spelen ze een sleutelrol bij kinderopvang. De overheid is er gevoelig voor de bejaardenpolitiek De bejaarden vormen een grote electoraal belangrijke groep. Bij jongactieven kan de frustratie ook oplopen Intergenerationele solidariteit en informele hulp VERSUS Professionele, specialistisch-geriatrische en/of intramurale hulp 18 C. CONSUMPTIE EN HUISVESTING D. VEROUDERING VAN DE BEROEPSBEVOLKING Naast kwantitatieve vergrijzing is er sociologische en culturele verjonging: goede gezondheid, nieuwe levensstijlen en statussymbolen. Omdat consumptiepatronen migreren van de ene leeftijdsgroep naar de andere, is het lastig terzake verschuivingen te voorspellen Met stijgende leeftijd daalt de gemiddelde gezinsbesteding, maar stijgt het aandeel van de uitgaven aan huur en wonen. Gezondheidsbeleid Aandacht voor verschillen naar sociaal-economische status, kan een opname in een verzorgingsinstelling uitstellen Huisvestingbeleid Aandacht voor woningherinrichting woningaanpassing en Wetenschappers Studies naar woonomstandigheden, huisvestingservaringen en de wensen van de bejaarden, binnen als buiten de tehuizen, zijn wezenlijk voor de uitwerking van een gericht bejaardenbeleid. In de voorbije decennia is de deelname van ouderen aan het arbeidsproces gedaald, terwijl die van vrouwen gestegen is. Daardoor is de beroepsbevolking minder vergrijsd dan de totale bevolking De productiviteit neemt toe tot 35/40 jaar, daarna vermindert ze terug. Het hangt niet enkel van leeftijd af, maar ook van ziekte, beschikbare kennis… De productiviteitscurve valt niet samen met de beloningscurve. Gemiddeld neemt het loon toe met stijgende anciënniteit. De jongeren worden ondergewaardeerd en de ouderen overgewaardeerd, maar door de ontgroening is er een verminderde instroom van jongeren, wat gunstig is voor hun loon. Over de negatieve gevolgen van veroudering mag je niet te hard overdrijven. Creativiteit kan door permanente vorming levendig gehouden worden. Er moet werk gemaakt worden van de inventarisatie van de moeilijkheden en mogelijkheden van nietgeïnstitutionaliseerde bejaarde. 19 6. Kinderen: demografisch grondvlak 6.1. De ooievaar in cijfers Het tekort aan geboorten speelt een belangrijke rol in de problemen in verband met de financiering van de bevolkingsveroudering. Dat wil echt niet zeggen dat het opvoeren van het geboortecijfer een goede oplossing zou zijn! Over een lange periode beschouwd laat het aantal geboorten per jaar in België vrij grote verschillen zien. Dat Brussel hoger scoort dan zijn bevolkingaandeel heeft te maken met de aanwezigheid van het grote aantal vreemdelingen. BRUTO-GEBOORTECIJFER Een verschil in bevolkingsveroudering tussen gewesten komt hierin tot uiting = Aantal geboortes (in jaar) / bevolking (1000) de Het aantal levendgeborenen dat vrouwen tussen 15 en 49 jaar ter wereld brengen / dat aantal vrouwen Het aantal levendgeborenen per leeftijd De som van vruchtbaarheidscijfers de leeftijdsspecifieke Periodemaat Het gaat om de waarneming van de geboortefrequentie in een bepaald kalenderjaar. Het geeft enkel een goed beeld als er geen verschuiving optreedt in de timing van de vruchtbaarheid. Ook de frequentie en de timing van huwelijkssluiting en –ontbinding spelen een belangrijke rol VERVANGING VAN GENERATIES ALGEMEEN VRUCHTBAARHEIDSCIJFER LEEFTIJDSSPECIFIEK VRUCHTBAARHEIDSCIJFER TOTAAL VRUCHTBAARHEIDSCIJFER Als 100 vrouwen 100 meisjes ter wereld brengen die zich kunnen voortplanten. Daartoe moeten 100 vrouwen in de westerse wereld gemiddeld 210 kinderen hebben. OORZAKEN VAN DALING VAN VRUCHTBAARHEID De jongste groepen gebruiken meer anticonceptiva en hebben een lagere onderwijsparticipatie De oudere groepen krijgen vaak niet meer dan 2 kinderen Het % bewust kinderloze paren stijgt Uitstel is een gedeeltelijke oorzaak Scheiding (= interim-periode van verlaagde vruchtbaarheid) 20 6.2. Verklaringsmodellen ECONOMISCHE THEORIE: EASTERLIN-HYPOTHESE Sommigen beweren dat de economische crisis aan de basis ligt van de daling van de vruchtbaarheid. Micro-economische nutscalculus v. koppels/vrouwen Tegenargumenten (1) De daling van het geboortecijfer is bijna een decennium eerder begonnen dan de economische crisis (2) De daling is het grootst in de landen waar de economische crisis het minst voelbaar geweest is Verklaring De ‘new home economics’ benadering De betekenis voor vrouwen van de toegenomen buitenhuisarbeid heeft het inkomen van vrouwen verhoogd, waardoor de kost van kinderen onrechtstreeks is vergroot. Hoe hoger de kost van de kinderen, hoe lager de vruchtbaarheid. Grote geboortecohorten: minder kinderen Spanning op arbeidsmarkt Hoge werkloosheid Minder loontoename... Easterlins visie Vruchtbaarheid verloopt cyclisch. Wanneer zich een naar omvang grote generatie op de arbeidsmarkt aanbiedt, vergroot de onderlinge concurrentie. Dat bemoeilijkt de intredekansen en zo zal ook de groep haar vruchtbaarheidskansen beperken. Er volgt dus een naar omvang kleinere generatie en de concurrentie op de arbeidsmarkt wordt kleiner en de vruchtbaarheid kan opgevoerd worden. Het relatief inkomen van Easterlin = potentieel inkomen / materiële aspiraties De ratio van het potentieel inkomen van een koppel ten opzichte van het niveau van de materiële aspiraties. Hoe hoger het inkomen, hoe meer kinderen men zal hebben. Deze hypothese biedt een verklaring voor de stijging van de geboortecijfers na WO II en voor de daling sinds 1964. Problemen? Gaat het hier om een correlationeel of een causaal verband? Er kan namelijk een antecedente variabele in het spel zijn! Kleine geboortecohorten: meer kinderen 21 MODERNISERINGSTHEORIEËN Brede maatschappelijke waardeontwikkelingen (‘modernisering’) en de zich in functie daarvan wijzigende betekenis van (het hebben van) kinderen. Individualisatie Het stuwende mechanisme achter de recente vruchtbaarheidsontwikkeling is een geseculariseerd individualisme. Er zijn 2 belangrijke verschuivingen in het waardesysteem van de westerse geïndustrialiseerde samenlevingen (1) Secularisering (2) Opkomst van een postmaterialistisch waardesysteem: hier staan de sociale en persoonlijke groei centraal (hierdoor daalt de vruchtbaarheid) 6.3. Het grondvlak als draagvlak Er is in de 20ste eeuw geen bevolkingsgroei. Men hoort daarover negatieve dingen, wat eigenaardig is omdat minder dan 20 jaar geleden de club van Rome zei dat er een forse daling van het geboortecijfer nodig was. De milieukost van elke nieuwe baby werd gemeten. Van de voorgestelde maatregels is nauwelijks iets gerealiseerd en toch is het geboortecijfer enorm gedaald. Nu willen mensen die de zaak economisch bekijken, de geboorte terug doen toenemen. Maar anderen zeggen dat dit ecologisch niet verantwoord is. Conclusie Bij problemen zoals (over)bevolking, energie, grondstoffen… is het cruciale probleem niet van kwantitatieve aard. Vooral de maatschappelijke ongelijkheid speelt een grote rol, het is namelijk een kwestie van maatschappelijke verhoudingen. 22 7. Sterfte 7.1. Magere hein in cijfers BRUTOSTERFTECIJFER FATALITEITSRATIO OF MORTALITEITSINCIDENTRATIO Het aantal sterfgevallen in een bepaald jaar per 1000 inwoners Proportie personen met een bepaalde ziekte die binnen een bepaalde periode (meestal een jaar) overlijden aan die ziekte LEEFTIJDSSPECIFIEKE STERFTECIJFERS De sterftekans bij de geboorte ligt heel hoog, rond 1 jaar daalt ze aanzienlijk om een dieptepunt te bereiken op 12-jarige (meisjes) en 10-jarige (jongens) leeftijd. Daarna stijgt de sterftekans weer. Bij mannen van 15 tot 30 jaar ligt de piek het hoogst, hier ligt de sterftekans van mannen en vrouwen het verst uit elkaar. Dit is vooral te wijten aan externe doodsoorzaken (auto- of motorongeluk) MOEDERSTERFTE Aantal vrouwen dat overlijdt aan zwangerschapscomplicaties per 100000 geboortes BRUTOZUIGELINGENSTERFTE Overlijden van kinderen jonger dan 1 jaar per 1000 levendgeborenen in een bepaald jaar: Eersteweeksterfte – Eerstemaandsterfte – Postneonatale sterfte PERINATALE STERFTE Mortinataliteit (= doodgeboorte) + eersteweeksterfte KINDERSTERFTE Overlijden van kinderen jonger dan 5 jaar per 1000 levendgeborenen in een bepaald jaar OORZAAKSPECIFIEKE STERFTE Aantal sterfgevallen ten gevolge van een bepaalde ziekte, letsel of aandoening per 100000 inwoners Aandeel doodsoorzaak op alle overlijden of per leeftijd 23 7.2. Levensverwachting Het gemiddeld aantal jaren (of maanden) dat een individu van een bepaalde leeftijd nog kan verwachten als de leeftijdsspecifieke sterftekansen van een bepaald jaar voor de rest van zijn/haar leven van toepassing blijven Rond 1990 was de levensverwachting bij geboorte in België veel lager dan tegenwoordig. In ander landen liggen deze verschillen hoger of lager, wat er op wijst dat niet enkel biologische factoren, maar ook maatschappelijke factoren een rol spelen. OVERLEVINGSBONUS Extra levensverwachting stijgende leeftijd die samenhangt met GEZONDE LEVENSVERWACHTING Het geschatte aantal ‘volledig gezonde’ levensjaren Hierbij denkt men in de eerste plaats aan seksespecifieke rolpatronen. Mannen roken en drinken meer, voeren vaker gevaarlijk werk uit… Hoogste levensverwachting in Vlaanderen, laagste in Wallonië (oorzaak: socio-economische factoren) VERLOREN POTENTIËLE LEVENSJAREN Aantal jaren dat verloren gaat door voortijdige sterfte (ten opzichte van levensverwachting) STERFTETAFEL (VAN GEBOORTECOHORTE) Leeftijdsspecifieke sterfte- en overlevingskansen op basis van reële waarnemingen 24 7.3. Langer leven is langer dicht bij de dood Het veranderd sterftepatroon heeft ook consequenties voor de gezinsstructuur. (a) Een groter aantal vrouwen overleeft bijvoorbeeld langer dan de echtgenoot en het weduwschap duurt ook alsmaar langer. (b) Een toename van de hoeveelheid ziekte onder de bevolking Het aantal sterfgevallen door besmettelijke en parasitaire ziekten is sterk teruggedrongen, maar de kans op chronisch degeneratieve aandoeningen is toegenomen, multipathologie Ziekte, pijn en dood waren vroeger veel directer in de dagelijkse omgang aanwezig. Dit verschilt van de huidige situatie, waar ziekte en dood zijn teruggedrongen tot een laat stadium van de levenscyclus en waar pijn meestal beheersbaar is. Toch raken bejaarden en stervenden in het bijzonder vaak geïsoleerd van deze samenleving, waar geen plaats meer is voor ziekte en dood. Door medische tussenkomst sterven veel mensen tegenwoordig heel geleidelijk. Met de toename van gebrekkigheid wordt men meer en meer van de levenden gescheiden, maar wordt men er tegelijkertijd meer afhankelijk van. Dit beïnvloedt de beleving van de dood, voor levenden en stervenden. MORBIDITEIT Verzamelterm voor ziektes, kwalen, aandoeningen, verwondingen en invaliditeit Incidentie Aantal nieuwe gevallen van een ziekte in een bevolking in een bepaalde periode (meestal een jaar) per 1000 inwoners (soms ook personen) Attack rate Cumulatieve incidentie Ziekteprevalentie Aantal gevallen van een bepaalde ziekte op een bepaald moment per 1000 inwoners (levensloopprevalentie) Gezondheidsindex Numeriek synthese van de gezondheidstoestand van een bevolking Zuigelingen en kindersterfte, incidentie van bepaalde ziektes, indicatoren over onder meer roken, alcoholgebruik, druggebruik, overgewicht en lichaamsbeweging 25 8. Buitenlandse migratie 8.1. Situering Minder goede informatie dan over geboorte en sterfte MIGRATIE VERSUS AANDEEL VREEMDELINGEN Verschillende soorten migratie (a) Binnenlandse of interne migratie (b) Buitenlandse of externe migratie Aangroei vreemdelingen door migratie of geboorte (tweede/derde/… generatie vreemdelingen) Naturalisatie Tweede/derde/… generaties IMMIGRATIECIJFER Aantal personen dat op een bepaalde bestemming aankomt per 1000 inwoners van de bestemmingslocatie in een bepaald jaar BELEID AFHANKELIJK VAN OMVANG MIGRATIE OF VREEMDELINGENAANTAL Integratiebeleid versus Onthaal/terugkeerbeleid Minderhedenbeleid (subgroepvorming) EMIGRATIECIJFER Aantal personen dat uit een bepaalde regio vertrekt per 1000 inwoners van de vertreklocatie in een bepaald jaar 8.2. België: immigratieland van vreemdelingen Zie grafieken MIGRATIEOVERSCHOT NETTOMIGRATIE) (= MIGRATIESALDO Verschil tussen immigratie en emigraite OF 8.3. Aantal en aandeel Zie grafieken 26 9. Een krimpende bevolking? Een stabiele bevolking is een oude bevolking. De komende problemen zijn daarmee dus niet automatisch opgelost. Bovendien heeft dit uitgangspunt tot gevolg dat nu ingegrepen moet worden om vergrijzing en ontgroening tegen te gaan. Wat meteen de vraag oproept of dat moet gerealiseerd worden via een opener immigratiebeleid of via een pronatalistisch beleid. In een stationaire bevolking is het aantal geboorten en het aantal sterfgevallen van jaar tot jaar even groot en is er geen migratie-effect op de bevolkingsopbouw. De omvang van de bevolking verandert niet, evenmin als de leeftijdssamenstelling. Aangezien de bevolkingsomvang gelijk blijft, moeten er evenveel mensen bijkomen als dat er overlijden, dit kan door geboorte of immigratie. Men kan best de huidige stationaire bevolking van België behouden omdat de meeste sociale en economische sectoren zich aan deze situatie hebben aangepast. Bovendien is het gemakkelijk voor het beleid, want men moet niet voortdurend aanpassingen aanbrengen in functie vaan leeftijdsverschuivingen. Een stationaire bevolking lost de komende scoiaal-demografische en economische problemen van veroudering en krimpende bevolking niet op. Men zal dus moeten kiezen voor een opener immigratiebeleid of een pronatalistisch beleid. De ervaring van andere landen met dit laatste leert dat de vruchtbaarheid zich nauwelijks laat dicteren, wat nog niet betekent dat dit in de toekomst niet zo kan zijn. Meestal zijn de mogelijkheden van de overheid om een pronataal beleid te voeren beperkt tot financiële tussenkomst. Het effect hiervan is reëel, maar marginaal, zelfs wanneer de tussenkomst substantieel is. Maar er zijn ook nog andere pronatalistische ingrepen mogelijk (gemakkelijker betaalde buitenhuisarbeid met gezinsverantwoordelijkheden combineren: zwangerschapsverlof, ouderschapsverlof, kinderopvang…) Ook over immigratie is weinig met zekerheid te zeggen, mede omdat ze zo gevoelig zijn voor economische ontwikkelingen. Het is niet denkbeeldig dat, wanneer zich een economisch motief aandient, het toelatingsbeleid in België weer opener wordt. Vanuit het perspectief van de arbeidsmarkt heeft een immigratiebeleid als voordeel van onmiddellijke effecten, wat niet zo is voor een geboortebevorderend beleid. Terwijl men zich in West-Europa zorgen maakt over de toekomstige vergrijzing, wordt het demografisch wereldbeeld gekenmerkt door extreem hoge groeicijfers. En al het duivelse van deze wereld zou daarmee samenhangen: luchtverontreiniging, armoede, honger… Dat betekent meer zieken, meer zwakkelingen… De ironie wil dat ons demografisch tekort opgevangen kan worden door het demografisch overschot in derde-wereldlanden. Wie zal (mag) komen en met hoeveel? En wat doet men met de etnische sociale virus die nu al geactiveerd is? Het westen heeft ook geen oude, zwakke en zieke analfabeten nodig, maar gezonde, goed opgeleide jongeren. Maar laat men alleen de gezonde, hoger opgeleiden toe, dan zinken de ontwikkelingslanden nog verder weg in de economische puinhoop en een sociaal moeras. Selectieve migratie is een vergiftigd geschenk. Demografische ontwikkelingen spelen een sleutelrol bij de bepaling van de omvang en de karakteristieken van de beroepsbevolking. De term beroepsbevolking is nauw verwant met het arbeidsaanbod. Men bedoelt daarmee zowel de effectief tewerkgestelde bevolking als de werkzoekende niet-werkende bevolking. De beroepsbevolking bevat dus alle personen tussen en 14 en 65 jaar die zich op een bepaald moment op de arbeidsmarkt aanbieden of willen aanbieden. De omvang hiervan wordt bepaald door het bevolkingsaantal en de mate van tewerkstelling. 27 10. Conclusie Streven naar een stabiele bevolking? Streven naar een stationaire bevolking? Open immigratiebeleid en/of pronatalistisch beleid om krimpende bevolking tegen te gaan? Demografisch tekort versus demografisch overschot op wereldschaal 2010: sleuteljaar Verschillen tussen gewesten: gevolgen op economisch, politiek, sociaal en cultureel vlak Ontgroening en vergrijzing: toename collectieve financiële last Belang gezin: huwelijkscijfers, huwelijksleeftijd, echtscheidingscijfers, hertrouwintensiteit, toename ongehuwd samenwonen… 28