HOOFDSTUK 2: HISTORIEK VAN HET SOCIOLOGISCH DENKEN

advertisement
HOOFDSTUK 2: HISTORIEK VAN HET SOCIOLOGISCH DENKEN
1. Situering
19de eeuw
(a) Sociologie = empirische wetenschap
(b) Frankrijk
(c) Eerste helft (Comte en Marx)
= Onvoldoende ontworsteld aan de greep van allerlei filosofische vooronderstellingen
(d) Tweede helft (Durkheim en Weber)
= Streng logische, sociaalwetenschappelijke denkwijze en minder grootse en
alomvattende maatschappijvisies
20ste eeuw
(a) Sociologie = bescheidenere vraagstukken
(b) Duitsland en VS
Heden
(a) Eerste helft
= Eenzijdig empiristisch
= Positivistisch
= Academisch
= Nadruk op onderzoekstechnische instrumentarium
(b) Vanaf ’60 – ‘70
= Duitse kritische sociologie
= Franse neomarxisme
= Radicale sociologie in VS
2. Een voorloper: Auguste Comte
Een poging om de ingrijpende politieke en sociale veranderingen van de 19e
eeuw inzichtelijk te maken, door een nieuwe synthese van menselijke kennis tot
stand te brengen die het oude godsdienstige wereldbeeld kon vervangen.
Positivisme
Wetenschap zal zich strikt beperken tot de beschrijving van de in de ervaring
gegeven feiten. De wetenschap zal slechts de ruimtelijke en tijdelijke
betrekkingen tussen verschijnselen vaststellen (voorkeur: wiskundige formules).
De Driefasenwet
(a) Theologische stadium: verklaring door bovennatuurlijke, goddelijke krachten
(b) Metafysische stadium: verklaring a.d.h.v. abstracte begrippen
(c) Positieve stadium: regelmaat in betrekkingen tussen verschijnselen vaststellen
Sociologie (1840)
Methoden van logica en wetenschap toepassen op studie van de samenleving
Samenleving verbeteren omdat:
(a) Omwenteling van Franse Revolutie
(b) Schrikbewind van Robespierre
(c) Wanorde van liberale economie
(d) Bureaucratisch bestel van Napoleon
Samenleving = organisme met bepaalde structuur, elkaar beïnvloedende delen
en geleidelijke evolutie van het simpele naar het complexe.
Sociologische inzichten stellen ons in staat de samenleving te ordenen en een
wetenschappelijke politiek te voeren.
STATICA
Studie van de constante bestaansvoorwaarden van iedere samenleving en de
krachten en tegenkrachten die de verschillende delen van de samenleving op
elkaar uitoefenen.
DYNAMICA
Een gedetailleerde uitwerking van de driefasenwet: men treft deze overal aan,
maar niet elke samenleving verkeert in dezelfde fase.
Wat deed Comte fout?
Hij gaf zich steeds meer aan bespiegelingen over die het tegendeel van
positieve kennis genoemd moeten worden.
 Directe invloed = klein
Weinig leerlingen
 Indirecte invloed = groot
Positivisme  neopositivisme
3. Eerste sociologische perspectieven
3.1. Herbert Spencer
Sociale vooruitgang
-
Ontstaat door natuurlijke ontwikkeling van elke samenleving (= survival of
the fittest) = sociaal darwinisme (geleidelijke evolutie)
Uitgewerkte analogie van de samenleving met een biologisch organisme
Stelling: er is een evolutie van onbepaalde onsamenhangende
homogeniteit tot een bepaalde samenhangende heterogeniteit
Evolueert naar meer sociale rechtvaardigheid
Laissez-faire: geplande ingreep kon alleen maar de natuurlijke selectie
verstoren
3.2. Karl Marx
Politieke revolutie is een essentiële stap naar een menselijke samenleving en
dus een middel ter verbetering van de leefomstandigheden.
Economisch determinisme
-
De economie van een samenleving determineert haar geschiedenis
Sociale structuur en verandering worden verklaard door verwijzing naar
de relatie tussen mensen en de economische productie.
Kritiek op sociale werkelijkheid
-
Menselijke emancipatie als bevrijding van de mens uit diens
maatschappelijke onvrijheid
Historische situatie: het proletariaat treedt als klasse tevoorschijn. Want het
proletariaat, als die maatschappelijke verschijningsvorm waarin de mens
totaal van zijn wezen vervreemd en van zijn vrijheid beroofd wordt, toont
hem, op negatieve wijze, waarin het ware wezen van de mens en de
ware realisatie van zijn vrijheid bestaat: in zichzelf als zodanig
constituerende spontane productiviteit.
Klassenconflict
= de voortdurende strijd tussen controleurs en arbeiders
Door de industrialisering wordt de strijd nog bitterder en komen de
conflictgroepen tot een nog groter bewustzijn van hun klassebelangen.
Conclusie 1: de arbeiders werpen de kapitalistische heersers omver en
nemen de controle over de productie over = dictatuur van het proletariaat.
Conclusie 2: utopische klasseloze maatschappij waarin elke persoon
bijdraagt in verhouding tot zijn mogelijkheden en ontvangen in verhouding
tot zijn behoeften.
4. De grondleggers van de hedendaagse sociologie
4.1. Emile Durkheim
Algemeen
-
Voortzetter van de ideeën van Comte
Sociologie moet een directe maatschappelijke relevantie hebben
Sociologie is wetenschap van sociale feiten
Sociaal feit =
- Sociologische verwoording van sociaal-psychologische groepsdruk (bv.
huwelijk, justitie, godsdienstige genootschappen…)
- Gedragspatronen en bewustzijnsvormen die niet ontspruiten aan het
individuele, maar die voortkomen uit de collectiviteit van mensen.
- Niet herleidbaar tot het psychische, maar hangen af van andere
omstandigheden en vloeien voort uit andere factoren
- Geen optelsom van individuele elementen
____________________________________________________________________
-
Objectief: buiten en onafhankelijk van het individuele bewustzijn
Normatieve of dwingende macht
Kunnen slechts door andere sociale feiten verklaard worden
Instituties
-
-
-
-
-
Gedragspatronen en bewustzijnsvormen die ingesteld zijn door een
collectiviteit
Niet ontstaan uit individuen, want het zijn sociale feiten
Komen voort uit samenleving zelf
Het beslissende feit is de associatie van mensen die een nieuwe
bestaanswijze vormt waarin bepaalde vormen van gedrag een
normatieve geladenheid krijgen
Uitkristallisering van opvattingen en waarden die door de gemeenschap
van individuen wordt uitgedragen
Als ze eenmaal tot stand komen, krijgen ze een eigen objectiviteit en
leiden ze een eigen leven
Ze oefenen een sociale dwang uit op het doen en laten van de
gemeenschap  vorm van sancties op gedragsvormen die tegen
instituties indruisen + vorm van weerbarstigheid om de institutie te
veranderen of te ondermijnen
Als instituties willen voorbestaan, moet de dwang zich ontwikkelen tot
geïnternaliseerde dwang, die de mensen van binnenuit stuurt
Socialisatie = intergenerationele druk
Anomie
-
Maatschappelijke situatie van desintegratie of ontregeling
Banden tussen mensen zijn zwak  relaties tussen mensen en tussen
organen van samenleving zijn onvoldoende gereguleerd of
geïnstitutionaliseerd
Mechanische solidariteit
Gebaseerd op de gelijkheid van mensen in een bepaald samenlevingstype.
Er bestaat een sterk ontwikkeld collectief bewustzijn, dat zich bv. in een
collectieve reactie manifesteert als er normen overtreden worden.
Organische solidariteit
Gebaseerd op het proces van arbeidsdeling. Dit komt voort uit het feit dat
individuen een verschillende functie vervullen, waardoor men afhankelijk
wordt van de ander. Het principe van arbeidsdeling neemt de functie van
het collectieve bewustzijn langzaamaan over.
De toename van arbeidstoedeling: door verandering in de maatschappelijke
situatie.
- Meer individuen komen met elkaar in contact
- Het aantal relaties wordt bevorderd door de verkleining van de afstand
en door het aantal leden van samenleving
Als arbeidsdeling niet tot sociale solidariteit leidt, ontstaat er situatie van
anomie.
Hoe komt het dat het individu, terwijl het autonomer wordt, toch meer
afhankelijk is van de samenleving?
De arbeidsdeling stelt het individu in staat (of dwingt) zich te specialiseren.
Daardoor verwerft hij een grotere onafhankelijkheid, omdat hij zich hierdoor
enigszins kan onttrekken aan de invloed van het collectief. Door die
specialisatie kan het individu echter niet meer alleen in al zijn behoeften
voorzien, en wordt hij dus meer afhankelijk van anderen.
4.2. Max Weber
Thema
Het zoeken naar oorzaken van de ontwikkeling van het modern westers
kapitalisme (= functie van kapitaal en arbeid, rationeel organisatieprincipe).
Waarom heeft het kapitalistisch stelsel zich in de westerse maatschappij zo
ontwikkeld, en in andere culturen anders of helemaal niet?
-
-
Mogelijke band tussen protestantse godsdienst en het rationele
kapitalisme van het westen: het karakter van dit verband begrijpen en
doorzichtig maken
Calvinistische arbeidsethiek (= verlangen van de mens dat hij verstandig
gebruik maakt van de hem geschonken talenten en dat hij een vlijtig en
somber leven leidt) versterkt de aan het westerse kapitalisme inherente
tendens tot rationele organisatie en optimalisering van rendement.
De toekomst van Europa tekende zich af in de Amerikaanse maatschappij
-
-
Structurele ontwikkelingen van de moderne industriële verstedelijkte
samenleving, waarvan rationaliteit het kenmerkende principe was.
Rationalisering werkt formalisering en verzakelijking in de hand (= mens
werd meer als functionaris gewaardeerd en gekenmerkt), maar ook alle
andere levensgebieden
Formalisering wordt in de bureaucratische organisatievorm van de
westerse maatschappij vastgelegd en toegespitst
Sociologie als empirische wetenschap (cf. Durkheim)
-
-
Geen sociologische methodiek
Wel methodologisch begrippenkader gebruikt in methodologische
geschriften: reflectie over de manier waarop naar zijn opvatting van
sociale werkelijkheid wetenschappelijk benaderd moet worden
Sociale werkelijkheid = met elkaar handelende mensen (zowel uitwendig
als subjectief)
Sociologie als de wetenschap die het sociaal handelen in zijn betekenisof zinsamenhang wil begrijpen en zo zijn verloop en uitwerking oorzakelijk
verklaren
Betekenissamenhang
-
-
Bepaalt het verder verloop van het sociale handelen
Sociologie moet doordringen tot de innerlijke samenhang van het sociale
handelen (tussen begrijpen en verklaren van sociaal handelen bestaat er
een relatie)
Sociologie moet de betekenissamenhang van het sociale handelen
begrijpen, teneinde de oorzakelijke samenhang van het sociale handelen
te kunnen verklaren
Het begrijpen van betekenissamenhang



doorlopend interpretatieproces van de samenhang en het verloop van
het sociale handelen
interpretatie van het sociale handelen achteraf, en niet een intuïtief
inzicht vooraf
het leveren van hypothesen die als uitgangspunt gehanteerd kunnen
worden bij het verklaren van de samenhang en het verloop van het
sociaal handelen
Ideaaltype




analysemodel waarbij bepaalde kenmerken van de samenhang en het
verloop van het sociale handelen eenzijdig worden benadrukt.
in het oog krijgen van de daarvan afwijkende aspecten in het feitelijk
handelen
een door de onderzoeker geconstrueerd model, dat hij in zijn analyses als
het ware op het sociale handelen in de werkelijkheid legt.
overzicht van samenhang en verloopt van het bestudeerde sociale
handelen
Basis
 gevormd door het doelgerichte rationele handelen dat slechts één van
de handelingsvormen is waarin mensen zich feitelijk uiten.
Sociale verandering
Wanneer men van het min of meer stabiele en gelijkvormige
handelingspatroon, dat het groepsleven en de sociale instituties verklaart en
dat ontstaat wanneer mensen op rationele wijze een bepaald doel
nastreven afwijkt. Dit kan door een charismatische leider:
- iemand die anderen leidt en inspireert louter door de aantrekkingskracht
van zijn persoonlijkheid)
- staat naast rationeel gezag (ontleend aan iemands leidende positie in
een organisatie) en traditioneel gezag (berustend op eerbied voor
tradities)
5. Hedendaagse sociologische stromingen
Sociologie was nooit een eenheid
Voorkomen
- Uit de schoolvorming onder invloed van de klassieke denkers
- Uit brede werkterrein waarop sociologen actief zijn
Eerste momentele controverse
- Is sociologie een ahistorische wetenschap van het sociaal gedrag?
= streven naar zo verregaand mogelijke kwantificering en naar aansluiting bij
psychologie en sociale psychologie
- Is sociologie een historisch-georiënteerde maatschappijwetenschap?
= sociaalfilosofische, politieke en sociale psychologie
Tweede momentele controverse
- Harmoniemodel (= de maatschappij als geïntegreerd en genormeerd
systeem)
- Conflictmodel (= de maatschappij als intern verdeelde sociale orde)
Derde momentele controverse
- Statistische benadering (= nadruk op structuur- en institutionele analyse)
- Dynamische benadering (= nadruk op processen en sociale verandering)
Algemeen
Naast een voortgaand streven naar kwantificering en mathematisering is er een
sterker worden drang tot diagnostische en therapeutische benaderingen.
Kritische sociologie
Een volstrekte binding van theorie aan praxis in een poging door gerichte
sociale experimenten en deelneming aan maatschappelijke activiteiten nieuwe
wetenschappelijke inzichten te winnen.
5.1. Het functionalisme
Algemeen
Samenleving = grootschalig systeem van wederzijds afhankelijke delen
(cf. Comte, Spencer en Durkheim)
Theorie
Samenleving is, zoals een organisme, samengesteld uit delen (klasse,
groepen, instituties…), die onderling gerelateerd zijn en elkaar wederzijds
beïnvloeden.
Functie van particuliere activiteit
= deel dat bijdraagt om het evenwicht te bewaren of te herstellen
= verwijzing naar consequenties van een deel voor de andere delen of voor
het geheel
Assumpties
(1) Ingebouwde tendens naar stabiliteit
Als de stabiliteit verstoord wordt, zullen de leden allerlei pogingen
ondernemen om het evenwicht te herstellen
(2) De samenleving heeft bepaalde noden
Moet aan voldaan worden opdat het systeem stabiel blijft en overleeft
(1) + (2) = verschaffen een raamwerk voor sociologisch onderzoek
Manifeste en latente functies
Manifest
- Vrijwillig ingebouwd in het sociaal systeem
- Wordt goed begrepen door de groepsleden
Latent
- Niet-geanticipeerde of onbedoelde gevolgen
- Soms zelfs niet onderkend
Positieve en negatieve functies
Positief
- Integratiebevorderend
- Functies of eufuncties
Negatief
- Integratiebelemmerend
- Dysfuncties
Structureel-functionalisme
Stichter
Talcott Parsons
Systeem
= actie- of handelingssysteem
= dynamisch (interne en externe uitwisselingsprocessen
Opmerking
Geeft geen adequate verklaring
samenlevingen veranderen
van
conflict
en
wijze
waarop
AGIL-model
= 4 functionele vereisten
(1) Aanpassing: aanpassing van het systeem aan de eisen van de omgeving
en de gedeeltelijke beheersing van die omgeving, zodat het systeem de
middelen kan verwerven die voor zijn verwerking noodzakelijk zijn
(ADAPTION)
(2) Doelverwezenlijking: het bepalen van doeleinden en het organiseren
van middelen om die te bereiken (GOAL ATTAINMENT)
(3) Integratie: het coördineren en het handhaven van de samenhang tussen
de delen van het systeem (INTEGRATION)
(4) Patroonhandhaving of spanningsregulering: de zorg voor een
gemotiveerdheid tot handelen en voor een zekere homogeniteit van
waarden (LATENCY)
GEDRAGSSYSTEEM
PERSOONLIJKHEIDSSYSTEEM
Aanpassing
Doelverwezenlijking
CULTUREEL SYSTEEM
SOCIAAL SYSTEEM
Patroonhandhaving of spanningsregulering
Integratie
5.2. Het conflictperspectief
Algemeen
Samenleving = gekenmerkt door groeperingen die in een conflictuele relatie
tot elkaar staan. Dit conflict is altijd aanwezig en is het basismechanisme voor
sociale en culturele verandering (cf. Machiavelli, Hobbes en Marx)
Marx
In kapitalistische samenlevingen bezitten en controleren sommige mensen de
productiemiddelen en de meeste leden van de samenleving werken voor
deze eigenaars. Dit fenomeen van boven- en onderschikking van mensen
leidt automatisch tot conflicten.
Conflict, zelfs tot en met geweld, is onvermijdelijk zolang één groep (of klasse)
van mensen de productiemiddelen in handen heeft en de andere groep
exploiteert die de productieve arbeid verricht.
Hedendaags conflictperspectief
Idee
(a) Mensen zijn sterk gemotiveerd om hun belangen te beschermen en zij
verenigen zich met anderen omdat er weinig kans is alleen iets te
veranderen.
(b) Dit kan gebeuren via economische, politieke, etnische of religieuze lijnen.
(c) Dit kan optreden in elke situatie waarbij een groep invloed uitoefent op
een andere
Groepen met macht
Andere middelen dan dwang (vooral religie)
Bijvoorbeeld: aanvaarding van het systeem kan gekoppeld worden aan het
vooruitzicht van zaligmaking (cf. religie is opium voor het volk)
Synthese
Sociale situatie bepaalt het denken en het bewustzijn, niet omgekeerd (dus
verhouding onderbouw-bovenbouw is asymmetrisch). Deze sociale situatie
bestaat vooral uit de economisch bepaalde bezits- en dwangverhoudingen.
Daardoor ontstaan belangentegenstelling tussen de klassen.
Klassenstrijd is de motor van de geschiedenis (dus ook sociale verandering).
Dit verloopt geleidelijk en onopvallend tot het moment waarop grote
maatschappelijke tegenstelling of contradicties zo sterk worden dat de
situatie explodeert en er een plotse verandering optreedt (= dialectische
sprong). De bestaande situatie verandert dan in haar tegendeel.
Kritische sociologie
Hedendaagse variant van de marxistische sociologie
Probleem
Gevestigde sociologie fungeert te weinig als kritiek op de bestaande
maatschappij. Ze is te zeer een erkende wetenschap geworden en
sociologen zijn opgenomen in het arbeidsbestel, waarbinnen zij onderzoekop-bestelling doen. De opdracht zijn afkomstig van machtshebber, die alles
naar eigen goeddunken beoordelen en gebruiken. De sociologie draagt dus
bij tot de gevestigde orde.
Sociologie verloochent oorspronkelijke opdracht: bijdrage tot emancipatie
van de mens
Oplossing
Kritische sociologie door kritiek op gevestigde methodiek van de sociologie
en op de maatschappij (= politieke economie).
Benadrukken dat de samenleving niet zomaar een natuurnoodwendigheid is,
maar een menselijk product dat vatbaar is voor menselijke ingreep en
verandering.
5.3. Het interactionisme
Algemeen
Gericht op de kleinschalige interactie tussen individuen en de wijze waarop
hun gedrag gevormd wordt door allerlei sociale invloeden.
Samenleving = systeem van gemeenschappelijke betekenisgeving en
begrijpen van wat we van elkaar verwachten (cf. Weber, Cooley, Mead)
A. ROLTHEORIE
Shakespeare
Wij zijn acteurs die het script moeten volgen dat ons door de samenleving
is voorgetekend, waarin de gedragsregels zijn gepreciseerd, en waarin
beloningen en straffen zijn aangegeven voor onze goede of slechte
performantie.
Dramaturgische benadering
= sociale interactie door de similariteit tussen het echte leven het theater
Sociale rollen
= rollen die door bepaalde individuen worden gespeeld in een bepaalde
groep of in de samenleving als geheel
Menselijk gedrag wordt gevormd volgens gespecialiseerde patronen als
het de verwachtingen vanuit de samenleving uitvoert. Degenen rond ons
leggen ons bepaalde rollen op doorheen hun verwachtingen en vice
versa.
Het rolperspectief
(+)
(-)
kan een en ander belichten
beperkingen omdat vele interactiepatronen geen rolpatronen
(functionele systemen) zijn
2 soorten in het interactiesysteem
Functionele systemen
Interactie binnen de context van rollen
Afhankelijkheidssystemen
Begrip rol heeft weinig nut bij analyse, maar wederzijdse afhankelijkheid
van sociale actoren
B.
SYMBOLISCH INTERACTIONISME
Communicatieproces
Rollen moeten gecommuniceerd worden en om deze communicatie
plaats te laten vinden, moeten de betekenissen van woorden en andere
symbolen duidelijk en gemeenschappelijk zijn.
Betekenis van communicatie verandert doorheen de levensloop.
We zijn in staat te begrijpen wat we persoonlijk wensen en te leren wat
anderen van ons verwachten door taalontwikkeling en mogelijkheid tot
communicatie.
Symbolisch interactionisme
Idealistische vorm van sociologie
(a) Interactie: mensen verplaatsen zich in anderen (role taking)
(b) Samenleving: verzameling mensen die voortdurend met en tegen
elkaar handelen en interpreteren, met gebruik van (vaak
dubbelzinnige) symbolen.
(c) Door conflicten wordt de interactie (eventueel) afgebroken
(d) Er ontstaat meestal een compromis/consensus, een min of meer
labiele sociale orde, waarover men kan blijven discussiëren
Nadruk
(a) Op het samen handelen van mensen = actief construeren van de
sociale werkelijkheid
(b) Op de wijzen waarop woorden, gebaren en signalen zowel ons
individueel gedrag bepalen als de natuur van het sociaal proces in
het algemeen
Betekenis (meaning)
Als we accuraat communiceren is er een soort collectieve
overeenstemming tussen zender en ontvanger van het symbool. Deze
overeenstemming geeft een bepaald symbool een bepaalde beteknis
waardoor communicatie en sociale interactie mogelijk is.
Situatie
Mensen handelen op basis van betekenissen die zijn toekennen aan
daden van anderen (= symbolische wereld)
Kritiek
Er wordt weinig aandacht besteed aan lang bestaande structurele
verhoudingen tussen mensen. Deze verhoudingen beïnvloeden de
interactie ook.
5.4. Ruilsociologie
Algemeen
Ruiltheorie = verzamelnaam voor aantal benaderingen in de sociologie
waarbij de sociale werkelijkheid opgevat wordt als een geheel van
ruilprocessen.
Individualistische stroming
Nadruk op directe ruilverhoudingen tussen mensen
Homans
Sociologie kan zich als wetenschap het beste ontwikkelen vanuit het
standpunt dat gedrag tussen mensen een vorm van goederenruil is, waarbij
zowel materiële als immateriële zaken een rol spelen.
Ruilsociologie
(a) Sociale verschijnselen zijn te verklaren vanuit interactie tussen individuen
(b) Er wordt expliciet gesteund op de assumptie dat mensen gedreven
worden door eigenbelang
(c) Strekken wederzijds tot voordeel: voortgezet indien beide partijen vinden
dat ze ervan kunnen profiteren
Behoeften
Het bevredigen van behoeften is voor mensen een beloning
Men streeft naar maximalisatie van beloning en minimalisatie van straffen (=
verwant met hedonisme)
Verklaring van gedrag van mens
(1) Succespropositie: hoe vaker iemands activiteit beloond wordt, hoe vaker
hij die activiteit uitvoert
(2) Stimuluspropositie: indien in het verleden het voorkomen van een
bepaalde stimulus of stel stimuli gepaard ging met de beloning van
iemand activiteit, dan zal het voorkomen in het heden van deze stimulus
of stel stimuli de kans vergroten dat de betreffende persoon de activiteit,
of een soortgelijke activiteit, uitvoert.
(3) Waardepropositie: hoe waardevoller de beloning voor iemand is, hoe
groter de kans dat hij de activiteit uitvoert
(4) Deprivatie-verzadigingspropositie: hoe vaker iemand in het recente
verleden een beloning heeft ontvangen, hoe minder waard elke verder
eenheid van de beloning voor hem is
(5) Frustratie-agressiepropositie: wanneer een activiteit niet gevolgd wordt
door een beloning die verwacht werd of er een bestraffing volgt die niet
verwacht werd, dan zal hij boos worden
(1) + (2): gedrag is geleerd en ervaring heeft invloed op gedrag
Verklaring van gedrag tussen mensen
Zijn sociologie is reductionistisch: voor de verklaring van ‘het sociale’ zijn geen
andere proposities nodig dan deze uit de (behavioristische) leerpsychologie.
Sociale verschijnselen laten zich geheel herleiden tot het psychologisch
principe, dat mensen onder invloed van beloning en straf op de duur
bepaalde gedragingen meer zullen vertonen dan andere.
= Sociologie zonder sociologie
Instituties
Individuele keuzen: in hun interactie kiezen mensen voortdurend tussen wat
hun voor- en nadelig lijkt. Als interactie door beide partijen als lonend wordt
ervaren, kristalliseren zich duurzame gedragspatronen (instituties) uit, die
blijven bestaan zolang ze voor de partijen lonend zijn.
Macht
Machtsverschillen zijn verschillen in mogelijkheden om anderen te belonen.
Om macht te kunnen uitoefenen, moet men dus beschikken over iets dat
zowel schaars is als waardevol voor anderen, zonder dat die anderen een
gelijke tegenprestatie kunnen leveren.
Macht kan berusten op kennis (= deskundigheidsmacht) of op de
mogelijkheid anderen iets al dan niet te geven (= beloningsmacht)
Hoe zit het met omvangrijkere sociale systemen?
Er is een verschil in die zin dat de proposities die betrekking hebben op
instellingen en instituties veel complexer zijn.
(1) Institutioneel niveau: beloning niet enkel door middel van natuurlijke of
primaire beloningen, maar ook door sociaal gecreëerde beloningen van
een meestal gegeneraliseerde aard, zoals geld en sociale goedkeuring.
(2) Institutioneel niveau: beloning vindt meer indirect plaats dan direct.
Maatschappelijke instituties vloeien voort uit menselijke behoeften en directe
ruilverhouding.
Terwijl het functionalisme sociale verschijnselen probeert te verklaren vanuit
hun bijdrage die ze leveren tot een groter geheel, ziet de ruiltheorie het
grotere geheel als de resultante van kenmerken van de samenstellende
delen, dus als afhankelijke variabele.
Collectivistische stroming
Nadruk op indirecte ruilverhoudingen tussen mensen
Vertegenwoordiger: Levi-Strauss
BIJLAGEN
STROMINGEN IN DE SOCIOLOGIE (zie kopie)
BASISIDEEËN VAN SOCIOLOGISCHE THEORIE OP EEN RIJTJE
(1) Theorie: uitspraak over hoe een waarom bepaalde feiten gerelateerd zijn
(2) Paradigma: geeft (voorwetenschappelijk) basisbeeld over mens en
samenleving: een paradigma stuurt en kanaliseert het sociologisch
denken en onderzoek in een bepaalde richting. Een paradigma gaat bij
wijze van spreken aan de wetenschap vooraf
(3) (structureel-)functionalistisch-paradigma: raamwerk voor theorievorming
die de samenleving ziet als een complex systeem waarvan de delen
onderling afhankelijk zijn, en die samenwerken voor het realiseren van
solidariteit, orde, stabiliteit en regelmaat. Er is hier relatief weinig plaats
voor sociale ongelijkheid, conflict en verandering
(4) Sociaal-conflict-paradigma: raamwerk voor theorievorming die de
samenleving ziet als een arena van ongelijkheid, wat voortdurend conflict
en verandering veroorzaakt. In deze benadering is er relatief weinig
aandacht voor integratie en stabiliteit
(5) Symbolisch-interactie-paradigma: raamwerk voor theorievorming die de
samenleving ziet als het product van dagelijkse (inter)actie van
individuen. In tegenstelling tot het structureel functionalisme en het
conflictmodel – die macromodellen zijn – is het symbolisch interactionisme
een microbenadering die nauw aansluit bij de (sociale) psychologie
HOOFDSTUK 2: ZELFDODING ALS VOORBEELD
1. De theorie van Durkheim
Les facteurs extra-sociaux
Hij verwerpt een aantal niet-sociale verklaringsgronden (krankzinnigheid,
alcoholisme, klimaat, imitatie…), omdat ze het fenomeen zelfdoding en vooral
de systematische variatie in de cijfers niet kunnen verklaren. Ze kunnen namelijk
de algemeenheid van het verschijnsel (= de samenhang tussen statistische
reeksen) niet verklaren.
Zelfdoding
Elk sterfgeval dat direct of indirect resulteert uit een positieve of negatieve act
die door het slachtoffer zelf wordt uitgevoerd, en waarvan hij weet dat dit tot het
resultaat zal leiden.
Studie van de systematiek
(a) Bepaalde graad van integratie:
(b) Reglementering van de behoeften:
(1) en (2)
(3) en (4)
COURANT SUICIDOGÈNE (= teveel of tekort aan (1) of (2))
= 4 suïcidogene tendensen die intermediair observeerbaar zijn door suïcideratio’s
(1) EGOÏSTISCHE SUÏCIDE: als het individu niet voldoende in de samenleving is
geïntegreerd en te zeer op zichzelf aangewezen is.
-
-
-
Negatieve beïnvloeding
Het protestantisme (zelf wankelend) is minder suïcidebelemmerend dan
katholicisme (duidelijk omschreven collectief leven door gehoorzaamheid,
dogma’s en rituelen)
De wetenschap: doet vroegere, simpele maar harde zekerheden van een
door God geleide wereld wankelen
Een klein gedesintegreerd gezin wordt minder gekenmerkt door een intens
collectief leven dan een grootfamilie
Positieve beïnvloeding
Oorlog: de passies worden opgezweept en iedereen leeft in een hecht
collectief patroon onder de nationale vlag
_________________________________________________________________________
1
(2) Altruïstische suïcide: als het individu totaal geabsorbeerd wordt door de
groep en de doelstellingen ervan volledig tot de zijne maakt
Voorbeelden
Primitieve samenlevingen (samenhang, solidariteit)
Christelijke martelaren uit het klassieke Rome
 Hier ligt de locatie van gedragsprincipes buiten het individu
-
Het leger: de sterke omkadering van het individu, de noodzaak aan
zelfverloochening om de doelstellingen van de groep te realiseren, de
gehoorzaamheidsplicht zonder te discussiëren en de onverzoenbaarheid van
externe impulsen met de individualiteit resulteren vaak in zelfdoding.
 Hier heeft een meer chronische vorm
_________________________________________________________________________
(3) ANOMISCHE SUÏCIDE: als de samenleving gekweld wordt door een plotselinge
verandering, is zij tijdelijk niet of onvoldoende in staat deze functie te
vervullen. Zowel bij plotse crisis als een plotse welvaartsgroei, treedt een
gevoel van ontregeling of normloosheid op.
-
Acute anomie: de ineenstorting van de dagdagelijkse vertrouwde wereld en
de daaraan gekoppelde discrepantie tussen feitelijkheid en aspiratie heeft
een zo plotselinge verandering in de verdeling van de sociale posities tot
gevolg, dat sommigen de nieuwe situatie niet kunnen verwerken
-
Chronische anomie: als het normatief kader volledig ontbreekt. Dit is sinds het
einde van de 18e eeuw het geval in de wereld van handel en nijverheid: de
reglementering van de economische activiteit door de godsdienst en de
gilden is verdwenen zonder dat een nieuw reguleringsprincipe in de plaats is
gekomen. Bij de landbouwbevolking zijn de traditionele regulerende
werkkrachten nog werkzaam, waardoor er een lage suïcideratio is. Om
dezelfde reden komt zelfdoding meer voor bij sociaal hoog gesitueerde
groepen dan bij de lagere statusgroepen.
-
Huiselijke anomie: verweduwing, echtscheiding…
_________________________________________________________________________
(4) Fatalistische suïcide: overregulatie, te sterke omkadering. Dit is vooral het
geval bij jonggehuwden en gehuwde vrouwen zonder kinderen.
-
Verklaring: de vrouw is een instinctief wezen, dat leeft in direct contact met
het organisme. Een strakke regeling, zoals het huwelijk, is niet nodig en kan
zelfs nefast zijn, wanneer dit leidt tot een verstikkende tucht, een materieel of
moreel despotisme. Het hebben van kinderen beschermt de vrouw.
2
2. De post-Durkheimiaanse ontwikkeling
Consolidatie en versmalling
Consolidatie
- METHODISCH-TECHNISCH: MULTIVARIABELENANALYSE
(a) Durkheim:
‘morele statistiek’
(b) Post-Durkheim:
algemeen sociologisch gedachtegoed
- CONCEPTUEEL-THEORETISCH
(a) Durkheims gedachtegoed is geïntegreerd
benaderingen = voortrekkerswerk
in
diverse
sociologische
Versmalling
- Latere auteurs zijn veel minder ambitieus en spitsen zich toe op bepaalde
deelaspecten (bv. preciezere afbakening, betrouwbare en valide metingen,
empirische precisie…)
Gibbs en Martin
Integratie is de belangrijkste notie in Durkheims werk
Sociale integratie van een groepering
De graad van stabiliteit en duurzaamheid van de sociale relaties. Dit is echter
een conceptuele of analytische categorie, die op groepsniveau slechts
observeerbaar is via een aantal partiële maten:
(1) Hoe lager de suïcideratio, hoe meer stabiele en duurzame sociale relaties
(2) Hoe meer stabiele en duurzame sociale relaties, hoe meer conformiteit met
de sociale verwachtingen van anderen
(3) Hoe meer conformiteit met de sociale verwachtingen van anderen, hoe
minder rolconflict
(4) Hoe minder rolconflict, hoe minder individuen incompatibele posities bezetten
(5) Hoe minder incompatibele posities, hoe meer statusintegratie
CONCLUSIE: hoe lager de suïcideratio, hoe meer statusintegratie; of; de
suïcideratio en de graad van statusintegratie variëren invers.
Hoe meer posities door de leden van een groepering tegelijk probleemloos
kunnen bezet worden, hoe meer statusintegratie er is en hoe lager het aantal
zelfdodingen.
Als een statusconfiguratie gekenmerkt wordt door conflicten, dan zullen de
betrokkenen proberen de configuratie te verlaten. Een mislukking hiervan kan
resulteren in een verhoogde kans op zelfdoding.
3
Subcultuurtheorie van Halbwachs
Halbwachs kwalificeerde de visie van Durkheim in verregaande mate. Sommige
van de correcties houden verband met de normale vooruitgang van de
wetenschap, in andere gevallen is de modificatie veel diepgaander.
Zelfdoding
Elke sterfgeval dat resulteert uit een daad die door het slachtoffer zelf is
uitgevoerd met de intentie om te sterven, echter alleen op voorwaarde dat het
geen zelfopofferine g is.
Verschillen met Durkheim
(1) Durkheim:
nadruk op cognitieve factoren (slachtoffer weet dat…)
Halbwachs: nadruk op intentionele component (met de intentie tot…)
(2) Halbwachs voert een ernstige restrictie in door de zelfopoffering (bij Durkheim:
altruïstische zelfdoding) niet als zelfdoding te beschouwen.
(1) en (2) houden toch verband: ‘intentie’ had voor Durkheim te sterke
psychologische connotaties (dus ondergeschikt van belang), terwijl zelfdoding
voor Halbwachs een gemotiveerde en geïntendeerde daad is.
Zelfopoffering
De wil tot sterven staat niet centaal, aangezien het individu zich opoffert voor
iemand anders
Typologie
- Fatalistische zelfdoding is zeldzaam, dus geen rekening mee houden
- Altruïstische zelfdoding is geen zelfdoding
- De factoren die egoïstische en anomische zelfdoding veroorzaken zijn niet
onafhankelijk van elkaar, want ze interacteren met elkaar. Men moet elke
factor als een geïsoleerde factor beschouwen en dit deed Durkheim niet.
Onderscheid tussen stad en platteland
De transformatie (19e eeuw) van een eenvoudig ruraal traditioneel
samenlevingstype naar een complexe, industriële, stedelijke samenleving is
gepaard gegaan met sociale en culturele desorganisatie. Het zijn de lacunes (=
accidents sociaux) die veroorzaakt worden die verantwoordelijk zijn voor de
sociale isolatie van de potentiële suïcidant. De overgang vraagt immers naar
installatie van een nieuwe levenswijze en de gebrekkige uitbouw van deze
levenswijze is verantwoordelijk voor het stijgend aantal suïcides.
De relaties die Durkheim vond tussen allerhande factoren en suïcide, zijn slecht
afgeleiden van dit fundamentele postulaat.
4
Henry en Short
Zij aanvaardden de theorie van Durkheim dat hoge sociale status en zwakke
relationele bindingen samenhangen met een hoge suïcidefrequentie. Maar deze
beide factoren hebben de mate van externe dwang:
- Horizontaal
VERBAND: relationele kwaliteit (strengheid) van verhoudingen met anderen
HYPOTHESE: hoe groter horizontale externe dwang, hoe lager aantal suïcides
VOORBEELD: gehuwden < gescheiden mensen
-
Verticaal
VERBAND: relatieve ordening van posities in een bepaalde statushiërarchie
HYPOTHESE: hoe hoger verticale externe dwang, hoe lager aantal suïcides
VOORBEELD: vrouwen < mannen, zwarten < blanken
Frustratie-agressie these:
Een stijging van frustratie zal doorgaans een stijging van agressie veroorzaken.
Agressie kan zowel tegenover zichzelf als tegenover anderen worden geuit. De
richting ervan is willekeurig. Een individu richt namelijk zijn agressie op de bron
van frustratie (= zichzelf of de buitenwereld). Zelfdoding is een daad van naar
binnen gerichte agressie en moord is een daad van naar buiten gerichte
agressie. De keuze tussen zelfdoding of moord is afhankelijk van de perceptie
van wie verantwoordelijk is voor de frustratie: hijzelf of de anderen.
Lagere statusgroepen: richten hun agressie op degenen die geacht worden
verantwoordelijk te zijn voor hun frustraties (= hoge statusgroepen)  MOORD
Hogere statusgroepen: richten hun agressie op zichzelf, aangezien zij een
eventuele mislukking niet op anderen kunnen schuiven  ZELFMOORD
5
3. De anti-Durkheimianen
Douglas
Via een eigen methode en objectdefiniëring tot een nieuw theoretisch kader
komen, steunend op de analyse van het zinvolle handelen in Weberiaanse zin,
die niet mogelijk is aan de hand van de statistische-sociologische methode (=
onbetrouwbaar).
Conclusie: de studie van zelfdoding kan niet starten vanuit het onderzoek van
statistische relaties, maar wel vanuit de analyse van individuele suïcidegevallen.
Hierbij vormen de methodisch-programmatische assumpties van Weber een
geschikte invalshoek.
Starten vanuit individuele suïcidegevallen
(1) Fenomenologie: Douglas onderkent een epistemologisch gefundeerde
sociologie die de eigen aard van de sociale werkelijkheid respecteert (= niet
impressionistisch te werk gaan vanuit deductief afgeleide hypothesen, maar
vanuit de wereld zoals die door betrokkenen wordt ervaren)
(2) De zogenaamde gevalstudies van psychiaters en psychologen zijn niet
bruikbaar (= steunend op abstracte, vooraf gegeven handelingstheorieën
waarbij sociale betekenissen terzijde worden gelaten)
(3) Nieuwe wetenschappelijke observatiemethode
sociaalsituationele betekenissen van zelfdoding)
(=
blootleggen
van
(4) Suïcideonderzoek wordt complex en atomistisch, want de betekenissen zijn
zeer uiteenlopend van aard
(5) Remedie: patronen (General Dimensions Of Suicide)
Methodologische en kentheoretische assumpties a.d.h.v. empirisch onderzoek
- De resultaten van zijn onderzoek staan in geen enkele verhouding tot de
grimmige en pedante toon van kritiek ten aanzien van de Durkheims theorie
- Hij heeft inzichten die niet in tegenspraak hoeven te zijn met de
Durkheimiaanse gedachtegang
Kritiek
Weinig aandacht voor:
- Kritische analyse
- Evaluatie van de officiële statistieken
- Inzichten van algemeen-theoretische en methodologische aard
6
4. De deviantietheorieën
Rushing
Suïcidaal gedraag wordt zeer vaak voorafgegaan door deviant gedrag. Dit kan
zowel betrekking hebben op een toestand van objectieve deviantie, als op een
sociaal proces waarbij het slachtoffer wordt gedefinieerd als deviant.
Belangrijkste vormen:
- Psychische stoornis
- Alcoholisme
- Economische mislukking
- Moord
Hij ziet (in tegenstelling tot andere auteurs) zelfdoding als gevolg van deviantie,
via een proces van interactieverlies. Na deviant gedrag wordt de betrokkene
gestigmatiseerd en sociaal verworpen waardoor hij supportieve sociale
netwerken verliest. De reden dat niet ieder deviant persoon suïcide pleegt, moet
gezocht worden in persoonlijke factoren (niet iedereen is even goed bestand
tegen desastreuze gevolgen van inter-personele disrupties)
Breed
Vele suïcides worden voorafgegaan door een of andere vorm van verlies (‘loss’).
(1) Verlies van werk
(2) Verlies van personen
(3) Verlies van ‘mutuality’ (isolering uit stabiele, sociale relaties)
Voldoende is dat het individu het gevoel heeft verlies te hebben geleden
(objectief + subjectief).
Suïcidale groep wordt gekenmerkt door
(1) Extreme gerichtheid op culturele succesnormen
(2) Internalisatie van culturele succesnormen
(3) Sterke gevoeligheid voor een mislukking
(4) Problematisering van een mislukking
(5) Onvermogen om wijzigingen aan te brengen in doelstellingen en rollen
Deze personen zullen na een mislukking (= afname sociale interactie) zichzelf als
deviant definiëren (= subjectieve deviantie). Het individu wordt daarenboven
opgenomen in het interpretatieveld van anderen, waardoor hij zijn zelfevaluatie
eervol staande zal moeten houden. Of en de mate waarin hij hierin slaagt, hangt
af van de opvattingen die hij heeft over de wijze waarop anderen hem
beoordelen (= looking-glass-self).
7
Deviantie wordt dus niet enkel begrepen vanuit structurele factoren, maar ook
vanuit een brandmerkingsproces = structureel-interactionele theorie
(a) Structureel:
(b) Interactioneel:
zelfdoding: uiteindelijk product van structurele spanning
zelfdoding: onmiddellijk product v. microsociale interactie
Breed en Rushing
Subjectieve deviantie
Dit kan optreden onafhankelijk van objectieve deviantie (= iemand kan zichzelf
ervaren als deviant zonder dat hiervoor een objectieve grond aanwezig is)
Carstairs en Brown
Wie is deviant ten opzicht van wie?
- Deviant ten aanzien van de globale maatschappelijke context
- Deviant ten aanzien van zijn directe omgeving
Experiment bij mijnwerkersgemeenschap
Zelfdoding kwam in mijnwerkersgemeenschap frequenter voor dan in de
agrarische gemeenschap, waaruit de conclusie getrokken zou kunnen worden
dat mijnwerkers meer suïcidaal gedrag vertonen dan agrariërs.
Maar uit verdere analyse bleek dat de niet-mijnwerkers uit het mijnwerkersgebied
hoog scoren op het voorkomen van suïcidaal gedraag. Dit zou erop kunnen
wijzen dat precies het afwijken in een bepaald opzicht van de direct leef- en
woonomgeving samenhangt met een hogere kans op zelfdoding.
Conclusie:
Men moet omzicht omspringen met gegevens en analyses op ecologisch niveau.
Vele van de bestaande analyses duiden net het omgekeerde aan van wat ze
meestal geacht worden aan te tonen.
8
5. De observationele leertheorie
Heeft publicatie in kranten van gevallen van zelfdoding een effect op het
algemeen zelfdodingcijfer? Het kan immers dat het invloed heeft op andere
personen die daarin een voorbeeld zien van de wijze waarop bepaalde
problemen opgelost kunnen worden.
5.1. Het onderzoek van David P. Philips
Motto
Het aantal zelfdodingen zou minderen gedurende stakingen van de
dagbladpers omdat potentiële suïcidanten dan geen imitatiebron in
gepubliceerde zelfdodingen zouden vinden.
Experiment (1)
In 5 van de 7 steden was er een daling, maar deze was volgens de gangbare
statistische criteria niet significant.
Experiment (2)
Een staking van 9 maanden in 1 stad zorgde voor een significante reductie
van de zelfdodingfrequentie bij vrouwen, maar niet bij mannen.
Blumenthal & Bergner
Een partiële staking in 1 stad zorgde niet voor reductie van het aantal
zelfdodingen, behoudens een kleine daling voor vrouwen jonger dan 35 jaar.
Phillips
Zowel methodologisch als in theoretisch opzicht is zijn werk superieur aan dat
van de andere reeds genoemde auteurs.
Empirische evidentie
Gepubliceerde gevallen van zelfdoding veroorzaken additionele, imitatieve
zelfdodingen en in sommige gevallen worden imitatieve zelfdodingen
gemaskeerd als auto-ongevallen.
(1) Het aantal zelfdodingen stijgt significant nadat zelfdodinggevallen
gepubliceerd worden in kranten
(2) Het aantal fatale auto- en vliegtuigongevallen stijgt na gepubliceerde
zelfdodinggevallen
(3) Na een verhaal over zelfdoding stijgen de auto-ongevallen met één
wagen meer dan deze waarin meerdere wagens zijn betrokken
(4) De leeftijd van de bestuurder van deze wagens correleert hoog met de
leeftijd van de persoon uit het zelfdodingverhaal
(5) Hoe meer publiciteit er aan het verhaal gegeven wordt, hoe groter de
toename is van het aantal zelfdodingen
(6) De toename van het aantal zelfdodingen en auto-ongevallen is beperkt
tot die regio’s waar het zelfdodinggeval werd gepubliceerd
9
Werkwijze
(1) Een lijst samenstellen van alle gevallen van zelfdoding die gedurende een
bepaalde periode de voorpagina hebben gehaald van een aantal
kranten
(2) Nagaan of het zelfdodingcijfer boven verwachting is (= het gemiddelde
van het aantal zelfdodingen van de vorige maand en de volgende
maand)
(3) Er is correctie voor trends en seizoensschommelingen
Conclusie:
Alleen het feit dat het verhaal in de krant verschijnt biedt een plausibele
verklaring voor de vastgestelde trends. De publicatie van een
zelfdodingbericht veroorzaakt een significante toename van het nationale
zelfdodingcijfer (waarvan een deel gemaskeerd wordt als auto-ongeval).
5.2. Een replicatie-onderzoek in Nederland
Ganzeboom en de Haan
Naargelang van de dag van de maand waarop het scheidingspunt wordt
gelegd om het effect van een gepubliceerd zelfdodingverhaal de volgende
maand te meten, zijn er meer of minder observatieperioden.
Minpunten
(1) Maandelijks zelfdodingcijfer steeg (16/29) = niet statistisch significant
(2) Nulhypothese kan niet verworpen worden
(3) Maandelijks verkeersdodencijfer steeg (19/29) = niet statistisch significant
(4) De resultaten zijn geen krachtige weerlegging van Phillips’ hypothese
5.3. Replicatie van Philips’ onderzoek in Vlaanderen
De Standaard (1969 -1982)
≈ Phillips
Gemiddelde van geobserveerde zelfdodingcijfer van maand ervoor en erna
≈ Ganzeboom en de Haan
Het dagelijkse gemiddelde (correctie) i.p.v. maandelijks
Variatie aangebracht in keuze van scheidingspunt
Conclusie
(1) Nulhypothese kan niet verworpen worden
(2) De hypothese (= geen verband) kan niet verworpen worden
(3) Minder sterk in de richting van Phillips (S: weinig aandacht voor suïcide)
(4) Geen krachtige weerlegging van Phillips’ hypothese
Het Nieuwsblad
Geen vergelijkingsperioden, geen (quasi-)experimenteel onderzoeksdesign,
geen berekening van verwachte maandelijkse zelfdodingcijfers.
10
6. Conclusie
De sociologische studie van suïcidaal gedrag wordt gekenmerkt door een
geleidelijke kwalificatie, modificatie en verfijning binnen:
(1) Het empirisch sociaal onderzoek
Onder gezag van Durkheim in Europa. In de VS was dit minder uitgesproken
omdat zij probeerden de interactionistische benaderingen uit de psychologie te
integreren in het sociologisch denkkader.
MACROSOCIOLOGISCHE OPTIEK
= centrale begrippen zoals normen, institutie, sociale positie en rol, institutionele
subsystemen
(2) De fenomenologisch georiënteerde sociologie
MICROSOCIOLOGISCHE OPTIEK
= centrale begrippen zoals rolduiding, subjectieve
interpretatie, substantieel versus situationeel zelf…
betekenisconstructie,
Algemeen
Grens tussen sociologie en psychologie
Het begrip ‘zelf’ symboliseert het raakvlak tussen individu en samenleving
Sociologisch onderzoek in het algemeen
Menselijk
gedrag
wordt
geanalyseerd
in
termen
interactiesystemen (= functionele systemen: het begrip ‘rol’)
van
specifieke
Waarom wordt suïcidaal gedrag niet in het kader van functionele systemen
geanalyseerd?
In de westerse samenleving bestaat geen specifieke vorm van objectivering of
institutionalisatie rond zelfdoding. Het is immers slechts mogelijk om in een
bepaalde context over rolgedrag te spreken wanneer de relaties tussen de
actoren op minimale wijze sociaal georganiseerd zijn.
Indicaties van zelfdoding als rolgedrag
Een sociaal en cultureel voorgeschreven en hooggewaardeerde vorm van
rolgedrag
Seppuku (Japan)
= misdadiger pleegt op rituele wijze zelfmoord om schande uit te wissen
Suttee (Indië)
= zelfverbranding van weduwen
11
Soorten roldefiniëring
Exogene roldefiniëring
Rolgedrag dat van buitenaf wordt vastgelegd (bv. Seppuku)
Endogene roldefiniëring
Rolgedrag dat binnen een specifiek systeem voorgeschreven is (bv. suïcideclubs,
Japanse kamikazepiloten, Russische roulette, Amerikaans duel…)
Kobler en Stotland
Zelfdoding binnen een psychiatrische kliniek kan op een speciale manier in de
hand worden gewerkt door de verwachting van suïcidaal gedrag door de
ziekenhuisstaf en dit vooral wanneer na een geval van zelfdoding allerlei
voorzorgsmaatregelen genomen worden om successieve zelfdodingen te
voorkomen.
Vanuit de notie verwachting van suïcidaal gedrag kan dus aansluiting gevonden
worden bij de logica van endogene roldefiniëring en dus ook bij de duiding van
suïcidaal gedrag in het kader van functionele interactiesystemen.
Andersoortige sociale systemen
De elementen zijn op zodanige wijze onderling gerelateerd en van elkaar
afhankelijk dat hieruit een aantal gedragsimperatieven en –beperkingen
voortvloeien, doch zonder dat het nodig of mogelijk is hiervoor de notie rol in te
voeren.
Voorbeeld:
Positieve relatie tussen economische bloei en suïcidefrequentie (Durkheim)
Individueel gedrag krijgt zijn betekenis door de specifieke systeemcontext waarin
het optreedt, zonder dat het gaat om rolgedrag. Het zijn hoofdzakelijk systemen
van dit type die door sociologen in relatie tot de zelfdodingproblematiek aan de
orde zijn gesteld (= afhankelijkheidssystemen)
12
HOOFDSTUK 4: STRUCTUUR EN STRATIFICATIE
1. Structuur
Structuur
Eigenschappen van het geheel als geheel. Het zijn niet de afzonderlijke delen die
een bepaalde constructie onderscheiden van een andere, maar precies hun
specifieke samenhang en ordening tot een geheel.
Men moet zoeken naar de vaak niet direct zichtbare samenhang van de
gecombineerde delen (bv. menselijk gedrag = verhoudingen tussen mensen,
groeperingen en de maatschappelijke context)
Structuur van een maatschappij
Mensen en groeperingen staan in een bepaalde – min of meer vaste –
verhouding of relatie tot elkaar.
(a) Functionalistisch (Parsons)
Waarden en normen geven vorm aan sociale structuur en fungeren als regels die
het gedrag van de bekleders van sociale posities reguleren.
(b) Marxistische (Marx)
Waarden en normen worden afgeleid uit de sociale structuur, die zelf een
product is van de economische verhoudingen (= productieverhoudingen). De
materiële belangen bepalen de ideologische vorm waarin mensen de
klassenstrijd gieten.
Onderscheid tussen cultuur en structuur
-
Onderscheid van begrippen
Geeft uitdrukking aan wezenlijk verschil in maatschappijbeschouwing
1
2. Stratificatie
Sociale stratificatie
Het systeem waarbij een samenleving categorieën van mensen in een bepaalde
hiërarchie plaatst (= verschillenden lagen die in bepaalde orde tot elkaar staan).
Elke afzonderlijke laag bestaat uit ongeveer gelijk gewaardeerde posities en
tussen lagen is er een ongelijke waardering.
Vaak hangen verscheidene factoren (waarmee men bepaalt tot welke laag
iemand behoort) onderling samen en het verschillend belang ervan hangt
samen met specifieke tijdruimtelijke factoren.
Onderzoek naar sociale stratificatie
Complex en controversieel: het gaat om waarden over hoe en de samenleving
moet worden ingericht.
De drie voornaamste consequenties van de sociale positie
(1) Macht
(2) Aanzien
(3) Voorrechten
(1), (2) en (3) kunnen elkaar overlappen en kunnen losstaan van elkaar: sociaal
aanzien kan verbonden zijn aan activiteiten die volkomen losstaan van iemand
economische of politieke macht.
Sociale ongelijkheid (Weber)
(1) Economische klassen
(2) Sociale status of prestige
(3) Macht
Voorbeeld: Titanic
Objectieve ongelijkheid
Verschillen in levensomstandigheden (bv. welvaartsverschillen, gezondheid,
levensduur…)
Subjectieve ongelijkheid
Voorstellingen van de werkelijkheid, opvattingen en waarderingen (= pluriform)
Sociale ladder
Aan de hand van objectieve en subjectieve criteria kan men een sociale
hiërarchie opbouwen waarop men kan klimmen (= opwaartse sociale mobiliteit)
of dalen (= neerwaartse sociale mobiliteit).
2
De 4 basisprincipes van stratificatie
(1)
(2)
(3)
(4)
Sociale stratificatie is een kenmerk van de samenleving, niet van een individu
Sociale stratificatie blijft bestaan over generaties
Sociale stratificatie is universeel, maar variabel
Sociale stratificatie heeft niet alleen betrekking op economische
ongelijkheden, maar steunt ook op culturele waarden
De 4 verschillende systemen binnen sociale stratificatie
(1) Kasten: toegewezen posities, geen sociale mobiliteit, territoriale en sociale
segregatie (rechten, privileges en plichten)
(2) Standen: zoals een kaste, maar meer ruimte voor individuele inbreng en
sociale mobiliteit
(3) Klassen: zoals een stand, maar nog meer ruimte voor individuele inbreng en
sociale mobiliteit
(4) Rangen: zoals een klasse, maar het meeste ruimte voor individuele inbreng en
sociale mobiliteit
2.1. Kaste
Kastenmaatschappij
Rigide hiërarchisch gerangschikte en gesloten groeperingen van mensen, die
meestal hetzelfde beroep uitoefenen.
(a) Men behoort tot een kaste door geboorte (afkomst) en kan het slechts
verlaten door overlijden.
(b) De sociale afstand van verschillende kasten wordt omgezet in
geografische afstand. Zo leiden sociale verschillen tot ruimtelijke
segregatie.
(c) Een uitgebreid systeem van sociale privileges.
Voorbeeld INDIA:
(1) De varnas (religieuzen)
(2) De ksjatriyas (militairen)
(3) De vaisjyas (veetelers en handelaars)
(4) De sjoedras (arbeiders)
Deze kasten vallen uit elkaar in subkasten of beroepsgroepen.
In België komen kasten in de oorspronkelijke betekenis niet voor, wel allerlei
kasteachtige verschijnselen.
De enkeling wordt geboren in zijn kaste, blijft er zijn gehele leven toe behoren
en is gebonden aan alle vrijheidsbeperkingen die dit meebrengt. En hij kan
enkel binnen zijn eigen kaste huwen en kinderen verwekken.
3
Raciale positie
Iemand ras is van veel grotere invloed op zijn gedrag, ideeën en
psychologische gesteldheid dan de klasse of rang waartoe hij behoort.
Raciale etiquette
Voor ieder contact tussen leden van 2 kasten is er een nauwkeurig gestileerd
ritueel dat er doelbewust op gericht is om de ene partij te eren en de andere
te vernederen.
Xenofobie
De gastarbeider hebben achterstand en worden achtergesteld. Het zijn de
groepen met de geringste sociale afstand die zich het sterkst afzetten
tegenover elkaar, omdat ze een (sociale en economische) bedreiging voor
elkaar vormen. Het gevolg van het vermijden van contacten met vreemde
werknemers is sociale isolatie, waardoor ze meer herkenbaar en uitgestoten
worden. Uiteindelijk werkt dit de marginalisering in de hand.
2.2. Standen
Standenmaatschappij
De hiërarchische ordening van sociale lagen wordt vooral bepaald door
sociaal aanzien, maatschappelijke positie en afkomst.
Een door God gewilde orde:
(1) De adel
(2) De geestelijkheid
(3) De hogere burgerij
(4) Soldaten, bedelaars, horigen: GEEN STAND!
Deze standensamenleving verdween
Verlichting en de industrialisering…
door
de
Franse
Revolutie,
de
De leden van een stand zijn vaak langs bepaalde verwantschapsbanden
met elkaar verbonden. Per stand zijn er specifieke rechten en plichten, die
juridisch verankerd zijn.
Standen zijn semigesloten: maar toetreding is wel mogelijk (militaire daden,
koop van rechten, kerkelijke functies…)
4
2.3. Klassen
Klassen
Categorieën van mensen die ten opzichte van de productiemiddelen een
gelijke positie innemen = marxistisch
Klassenstrijd (conflictuele spanning) tussen
(1) Kapitalist-ondernemer: leidende klasse
(2) Arbeiders: geen eigen bezit en voor loon afhankelijk van kapitalist
Kapitalistische maatschappij wordt gekenmerkt door discontinuïteit,
samenhangend met fundamentele verschillen in belangen tussen de
groeperingen.
Marx’ model van stratificatie = dichotoom
Er zijn slechts twee soorten relaties tot de productiemiddelen: bezitters en
niet-bezitters. Hiertussen zitten tijdelijke en voorbijgaande middenklassen
Onder invloed van veranderingsprocessen door industrialisatie lossen deze
middenklassen op in beide andere klassen, waardoor polarisatie en de
klassenstrijd toeneemt.
Kritiek
(1) Middenklassen zijn eerder gegroeid dan verdwenen
(2) Kloof tussen bezitters en niet-bezitters tracht men te overbruggen door
moderne vormen van afgevlakt sociokapitalisme en de uitbouw van de
moderne verzorgingsstaat (= sociale grondrechts voor iedereen)
(3) De industriële conflicten worden afgeslepen door sociaal overleg en
inspraak (= samenwerking tussen werkgevers en werknemers)
5
2.4. Rangen
Rangenmaatschappij
De positie wordt toegewezen op grond van persoonlijke verdienste. Hierbij
staan beroep en inkomen centraal: zij geven macht en aanzien.
Bij verschuiving van toegewezen naar verworven positie worden min of meer
objectieve selectieprocedures ingeschakeld, die relatief a-ideologisch
verlopen volgens verbureaucratiseerde mechanismen.
Sociale mobiliteit
Sociale posities zijn niet onveranderlijk vastgelegd: veel mensen stijgen of
dalen in de loop van hun leven (= niet veilig).
Statussymbolen
Door middel van verschillende symbolen laat men de wereld voortdurend
zien welke plaats men verworven heeft.
Mattheüs-effect
Iemand sociale rang verschaft hem bepaalde mogelijkheden of
levenskansen wat betreft maatschappelijk lot. Het is de gewone gang van
zaken dat aan degenen die reeds bezitten, nog meer wordt gegeven.
Niet alleen op economisch terrein bespeurt men invloeden van socioeconomische positie. Iemand klassenpositie is medebepalend voor het
onderwijs dat hij zijn kinderen kan verschaffen. Het bepaalt de kwaliteit van
de medische zorg waarmee hij zichzelf en zijn gezin kan omgeven, en
dientengevolge ook de verwachte levensduur.
Kwalitatief verschil tussen socio-economische groepen
Men kan heel wat voorspellingen (van statistische aard) doen betreffende de
persoon in kwestie, maar er is een zekere marge voor vergissingen.
Stratificatie
Een groot aantal opeengestapelde lagen (= te onderscheiden, maar niet te
scheiden). Tussen deze lagen bestaat continuïteit (= in elkaar overlopen) en
de overgang van mensen van de ene laag naar de andere (= verticale
sociale mobiliteit) is mogelijk en wordt gewenst geacht.
6
Centrale ideeën van een rangensamenleving op een rijtje
(a) Sociale ongelijkheid heeft betrekking op verschillende aspecten
(inkomen, gezondheid en macht)
(b) Witte-boord-beroepen (bv. dokter) hebben doorgaans een hoger
inkomen en meer prestige dan blauwe-boord-beroepen (bv. arbeider)
(c) Scholing is cruciaal, maar sociaal erg ongelijk verdeeld
(d) Sociale rang beïnvloedt alle aspecten van het sociale leven
(e) Industriële samenlevingen worden gekenmerkt door in principe
onbeperkte sociale mobiliteit
Beroepsmobiliteit
De meting van beroepsstratificatie kan op verscheidene manieren
(1) Mensen hun beroep laten omschrijven en dit achteraf ordenen aan de
hand van een vooraf geconstrueerd model
(2) Mensen vragen een aantal beroepen te ordenen
Resultaat: schematische weergave van beelden die ze hebben van de
relatieve sociale waardering van de genoemde beroepen
Problemen
(1) Beperking tot mannen
(2) Ontkennen dat de vrouw ook participeert in de arbeidsmarkt
De Davis-Moore-hypothese
Sociale stratificatie is universeel omdat zij bijdraagt tot de goede werking van
de samenleving. De ongelijke waardering en beloning zal de mensen
motiveren om precies deze beroepen na te streven die hoog gewaardeerd
worden en belangrijk zijn voor het voortbestaan van de samenleving.
Kritiek:
(1) Het is moeilijk om het belang van een bepaald beroep goed in te
schatten
(2) Stratificatie belemmert sommige mensen hun mogelijkheden te
ontwikkelen
(3) Sociale stratificatie veroorzaakt vaak sociale conflicten waarbij de ene
profiteert van de andere
7
3. Een voorbeeld: de arbeidsmarkt
3.1. De beroepsbevolking
Beroepsbevolking
Zowel de effectief tewerkgestelde bevolking als de werkzoekende nietwerkende bevolking (= iedereen tussen 14 en 65 jaar die zich op een
bepaald moment op de arbeidsmarkt aanbiedt of wil aanbieden). De
omvang wordt bepaald door bevolkingsaantal en mate van tewerkstelling.
Einde jaren ‘70
Vele jongeren boden zich aan op de arbeidsmarkt, terwijl weinig ouderen
met pensioen gingen, net op het moment dat de industrie arbeidsplaatsen
afstootte. De werkloosheid nam hierdoor toe.
Tegenwoordig
Dichtbevolkte oudere leeftijdsklassen verdwijnen en maken plaats voor
jongen van de dunbevolkte leeftijdsgroepen (eind jaren ’60 + begin ’70).
Niet enkel leeftijd speelt een rol
(1) Slechts een deel van de bevolking op arbeidsleeftijd biedt zich ook
effectief aan
(2) Er is ook een deel dat de vooractieve fase verlengt door langere scholing
(3) Er is ook een deel dat de non-actieve fase vervroegt door vervroegde
uittreding
Tussen 1970 en 1990
Beroepsbevolking nam enorm toe door toename van vrouwelijke
beroepsbevolking, maar de mannelijke beroepsbevolking verminderde.
Oudere mannen werden dus vervangen door jonge vrouwen.
3.2. Voor brood en plezier
Arbeid is een belangrijke steunpilaar van de westerse moraal
Velen zien arbeid als een ideale hefboom voor maatschappelijke
problemen, maar het brengt ook allerlei negatieve gevolgen mee op vlak
van de psychosomatische gezondheid. Daarenboven is veel werk
geestdodend, niet afwisselend en niet interessant.
Wat vindt men belangrijk in een job?
1981 + 1990: goed loon > leuke collega’s
1999:
goed loon < leuke collega’s
‘Mannen leven om te werken, vrouwen werken om te leven.’
8
3.3. Evolutie van de arbeidsparticipatie
Activiteitsgraad
Mannen
(a) Jongeren en ouderen: gedaald
(b) Middelbare leeftijd: stabiel, hoog niveau
Vrouwen
Op middelbare leeftijd is het sterk toegenomen = feminisering
De voorbij tendensen waren 3 tendensen dominant op arbeidsmarkt
(1) VERLATE INTREDE DOOR STIJGING VAN HET ONDERWIJSNIVEAU
Neveneffect: hoger geschoolden verdringen de lager geschoolden
(2) VERVROUWELIJKING VAN DE BEROEPSBEVOLKING
Neveneffect: bedrijfsbeleid krijgt scharnierfunctie om beroepsarbeid en
gezinsverantwoordelijkheden op elkaar af te stemmen
(3) VERVROEGDE UITTREDE DOOR INSTITUTIONEEL-WETTELIJKE BEPALINGEN
Vrijwillige werkloosheid, maar de laatste jaren neemt de activiteitsgraad van
ouderen opnieuw toe (onder druk van de toenemende vergrijzing om zo de
werkzaamheidgraad op te krikken)
Verhoging van de arbeidsparticipatie
De relatief lage arbeidsparticipatie komt door de hoge werkloosheid en de
lage arbeidsparticipatie van vrouwen en oudere mannen.
Een hogere arbeidsparticipatie is noodzakelijk voor
(a) Het behoud van de welvaart
(b) Een breder draagvlak voor de economische groei te stimuleren
(c) Betere benutting van het menselijk kapitaal (investeringen in onderwijs en
werkervaring)
Jobless growth?
De productiviteit, omzet en bedrijvigheid kunnen toenemen door
technologische vernieuwing en zonder toename van de tewerkstelling. Het is
niet ondenkbaar dat er in het Westen een concentratie komt van kennis- en
kapitaalintensieve productie, terwijl arbeidsintensieve productie verschuif
naar armere, ontwikkelende landen. Voor een goed begrip van de
hedendaagse sociale problemen, mag men niet alleen oog hebben voor
economische groei in enge zin, maar de aard van die groei en de gevolgen
van het arbeidsbestel zijn even belangrijk.
9
De toekomst van België
Inkrimping van het arbeidsaanbod is niet denkbeeldig, want er zouden
spanningen komen.
Oplossing
Beschikbare arbeidsreserves
(a) Niet-beroepsactieven (nooit gewerkt of teruggetrokken)
(b) Werklozen en deeltijds werken
Probleem
Werknemers beperken zich tot de goedgeschoolde jongeren met een korte
inactiviteitsduur, maar op lange termijn heeft iedereen er belang bij dat de
kennis en kunde van deze groep (= werklozen) via herscholingsprogramma’s
wordt bijgestuurd.
3.4. Tweeverdieners
Tweeverdieners
Door de toename van de buitenhuistewerkstelling van vrouwen gaan in
steeds meer gevallen beide partners werken. Deze tweeverdieners zijn een
heterogene groep die zijn 2de inkomen vaak niet uit arbeid, maar uit sociale
zekerheid haalt.
Kritiek
Sociale zekerheid van sociaal vangnet is een reguliere inkomensbron
geworden.
Gevolgen
Het leidt tot verschuivingen in de inkomens- en welvaartsverdeling. Een deel
van de eenverdieners wordt weggeduwd naar lagere inkomens- en
welvaartsgroepen, terwijl tweeverdieners zich optrekken naar de hogere
inkomensgroepen (= sociale ongelijkheid). Bovendien is het dubbel inkomen
de welvaartsnorm geworden.
Interne discussie over verdeling van huishoudelijke en niet-huishoudelijke
taken
Door de grote werkdruk. Buitenhuistewerkstelling, voor veel vrouwen een
instrument van zelfontplooiing en sociale waardering, heeft ook een
negatieve kant. Vrouwen ontwikkelen een afweermechanisme om zich
tegen schuldgevoelens (omdat ze hun kinderen ‘verwaarlozen’) te verzetten.
Hun kinderen zijn geen sleutelkinderen meer, maar zelfverzorgers (= ze
moeten in contact komen met andere kinderen).
10
Balancing
Succesvolle vrouwen die meer verdienen dan hun mannen, doen thuis meer
dan andere vrouwen en meer dan hun mannen.
Waarom?
Hebben ze schuldgevoelens en willen ze die door overacting goed maken?
Gevolgen
Niet enkel de gezinsorganisatie, maar ook de psychische houding loopt
achter op de nieuwe sociaal-economische ontwikkelingen. Ook de seksuele
machtsverhouding is verschoven (= mannen krijgen het moeilijker wanneer
hun partner hen financieel en intellectueel voorbij schiet).
Enkele gevolgen van toename van dubbele-inkomensgezinnen
1. VERSCHUIVING VAN WELVAARTSNIVEAU
(a) Minder ééninkomensgezinnen
(b) Nieuwe consumptieprofielen
(c) Verschuivende sociale ongelijkheid en nieuwe sociale ongelijkheid
2. MEER DUBBELE PENSIOENEN
(a) Meer sociaalzekerheidsuitgaven
(b) Meer (economische) onafhankelijkheid van partners op oudere leeftijd
(c) Politieke discussie van financierbaarheid sociale zekerheid
3. MEER BESLAG OP RUIMTE
(a) Meer woningen in elitaire, (af)gesloten verkavelingen
(b) Nieuwe mobiliteitspatronen en –problemen
4. NIEUWE GEZINSINTERNE SPANNINGEN
(a) Andere ouder-kindcontacten
(b) Andere man-vrouwverhouding
(c) Balancing
5. NIEUWE PIEKUREN VAN HET LEVEN
(a) Nieuwe tijdsordening
6. NIEUWE SOCIALE CONTACTEN
(a)
(b)
(c)
(d)
Fluïde contacten
Hotelfunctie van het gezin
Slaapwijken
Van open gezin in gesloten samenleving naar gesloten gezin in open
samenleving?
7. GLOBAAL: NIEUWE CULTURELE EN STRUCTURELE LEEROMGEVING
11
3.5. Werkloosheid
Arbeid
Het biedt bestaanszekerheid en mogelijkheid tot persoonlijke ontwikkeling.
Arbeid vervult een scharnierfunctie in het proces van sociale integratie. Het is
een bron van sociale waardering en is in die zin een fundament van
zelfrespect. Arbeid wordt expliciet gekoppeld aan individueel burgerschap
en maatschappelijke integratie.
Werkloosheid
Op het moment dat men werkloos wordt, mist men heel veel (= inkomen,
orde, structuur, regelmaat, menselijk contact…)
De werkloosheid steeg van 1975 (eerst langzaam, vanaf 1979 snel). De
uitkeringsgerechtigde
volledig
werklozen
uit
de
officiële
werkloosheidsstatistieken vertegenwoordigen hier slechts een klein deel
(= aantallen en budgettair) van de werkloosheid in ruime zin (= ouderen,
deeltijdsen, bruggepensioneerden, werklozen in opleiding…)
1996 – 2001: DALING
2001 – 2006: STIJGING
3.6. Interne arbeidsmarktverschuivingen
Postindustriële samenleving
Door wetenschappelijke en technische ontwikkeling wijzigt de betekenis van
arbeid)
De tertiaire en quartaire dienstensector ontwikkelden explosief en zorgen al
geruime tijd voor meer dan de helft van de werkgelegenheid.
De groei van de dienstensector komt door toenemende vraag naar diensten
en door de geleidelijke industrialisering van de Derde Wereld (= afbouw van
de industriële werkgelegenheid in het Westen). Daarenboven verhoogt het
dienstenaspect van industriële producten.
Steeds meer ondernemingen besteden allerlei diensten uit aan
gespecialiseerde bedrijven: de secundaire en tertiaire sector worden in
elkaar geschoven (= boekhoudkundige migratie van arbeidsplaatsen van
secundaire naar tertiaire) = tertiarisering van secundaire sector.
De dienstensector
Ontastbare, onlichamelijke goederen worden geproduceerd.
(a) Verhandelbare diensten: verhandeld tegen marktprijs
(b) Niet-verhandelbare diensten: wordt geleverd door de niet-marktsector en
geen geldelijke tegenprestatie, maar bijdragen
12
3.7. De sociale hordeloop van vrouwen
Verschillen tussen mannen en vrouwen zijn geërodeerd, maar niet
weggewerkt.
Vrouwen kiezen voor weinig toekomstgerichte opleidingen en richtingen met
een korte studieduur (= opleidingen die leiden naar toeleveringsfuncties op
de arbeidsmarkt).
Seksuele segregatie of segmentering
Arbeidsparticipatie is de laatste 30 jaar bijna verdubbeld (= meer gelijkheid).
Maar ze blijven in verschillende beroepen en sectoren werken, bekleden
verschillende tewerkstellingsstatuten en bevinden zich op andere
hiërarchische posities.
Vrouwelijke tewerkstelling
Dienstensector: handel, horeca, bank- en verzekeringswezen, gezondheid…
Mannelijke tewerkstelling
Industrie
Arbeidsmobiliteit
Mannen: verandering van baan
Vrouwen: al dan niet tijdelijk stoppen of opnieuw beginnen met werken
Vervangingsvraag is dus scheef verdeeld. Deze segregatie bemoeilijkt de
optimale allocatie van productiefactoren.
Samengevat
Vrouwen zijn actief betrokken op de arbeidsmarkt, maar bepalen deze niet.
Per saldo blijft de vraag wat hun sterkere vertegenwoordiging op de
arbeidsmarkt betekent. Vroeger gingen minder vrouwen buitenshuis werken,
maar waren een aantal maatschappelijke sleutelsectoren in hun handen
(scholen, ziekenhuizen, rusthuizen…). Merkwaardig is dat deze verschuiving
niet leidt tot grote sociale conflicten of gezinsdrama’s.
13
SOCIALE STRATIFICATIE: ENKELE BELANGRIJKE CONCEPTEN
(1)
-
Algemeen
Structuur
Stratificatie
Sociale mobiliteit
(2)
-
Structuur
Kasten
Standen
Klassen
Rangen
-
Van toegewezen naar verworven posities
Meerzinnig: onder meer inkomen – opleiding – beroep
Geen individueel, maar een sociaal kenmerk
Meting: objectief – subjectief
(3)
-
Mobiliteit
Verticale sociale mobiliteit
Mattheus-effect
Statussymbolen
Statusinconsistentie (verarmde adel/nouveaux riches)
Anticiperende socialisatie
Conspicious consumption
(4) Arbeidsoriëntaties
14
HOOFDSTUK 5: CULTUUR
1. Cultuur: betekenis en relevantie
Cultuur
-
-
Gedachten en gevoelens, de wensen en angsten van mensen, maar ook de
manieren waarop kinderen worden behandeld, en de gewoonten op het
gebied van tussenmenselijke omgang, voeding, kleding, voortplanting,
zwangerschapsbeleving, wijze van baring, feestvieren en rouwen.
Betekenis die mensen aan hun omgeving geven en tot sociaal erfgoed
maken
Zodra mensen duurzaam met elkaar samenleven en samenwerken,
kristalliseren zich bepaalde opvattingen, gewoonten en overtuigingen die
vervolgens via internalisatie en/of sociale controle het gedrag beïnvloedt en
reguleert.
Cultuur met een grote C
- Schone kunsten (schilderijen, symfonieën, gedichten…)
- Deelverzameling van cultuur
Sociaal erfgoed
Elke generatie geeft aan de volgende generatie het culturele stramien door dat
zij zelf heeft geleerd van de voorouders en dit gesupplementeerd en
gemodificeerd in functie van de eigen situatie en behoeften.
De mens is een tekort-wezen
Dankzij de cultuur wordt dit tekort vlug opgevuld (door leermogelijkheden). De
cultuur geeft de mogelijkheid aan mensen door te geven wat doorheen de tijd
aan kennis en kunde is opgebouwd (materieel en abstract).
Cultuur preciseert het algemene doen en laten, de algemene levensstijl en het
markeert scheidslijnen waarbinnen sociale interactie plaats dient te grijpen.
Cultuur is niet aangeboren, maar gebeurt via sociale leerprocessen
Cultuur als een ‘tweede natuur’: gedragingen worden als natuurlijk ervaren,
maar culturele determinanten spelen hierbij ook een rol. Alles verschilt van milieu
tot milieu (seksuele omgang, gastvrijheid, pijn en ziektesymptomen, emoties…).
1
Materiële en immateriële cultuur
Materieel
- Het geheel van materiële producten van de menselijke activiteit (huizen,
televisie, kledij…)
- De fysieke veruitwendiging van de interactie tussen mensen
Immaterieel
- De opvattingen die door meerdere personen gedeeld worden en die als
functie de specificatie en verduurzaming van het sociaal gedrag hebben
- Hier ligt de nadruk op voor sociologen
Durkheim
Een mens wordt geboren in een wereld met een bepaalde sociale ordening en
een bepaalde cultuur.
(a) Extériorité: de cultuur is uitwendig of extern
(b) Constrainte: oefent een relatief forse dwang uit op actoren om zich te
conformeren aan cultuurelementen
Internalisatie
De waarden en normen worden door de mens geabsorbeerd en worden door
opvoeding en socialisatie als het ware een deel van de persoon zelf.
2
2. Cultuurelementen: waarden, normen en instituties
Waarden
-
Abstracte, collectieve voorstellingen
Impliciete of expliciete opvattingen over het wenselijke
Breed: algemeenheden (zonder precisie over concrete situaties)
Voorbeelden: trouw, moed, nut, schoonheid, rechtvaardigheid, eerlijkheid…
Variatie van waarden (SUMMER)
Folkways
Minder belangrijke normen die van de concrete situatie afhangen
Voorbeeld: iemand niet groeten lokt geen scherpe reactie uit
Mores
Belangrijke geachte normen (geboden, verboden) die betrekking hebben op
zaken die het functioneren en voortbestaan van de samenleving onmiddellijk
raken en in de wet vastgelegd zijn.
Normen
Min of meer bindende verwachtingen inzake het handelen of niet-handelen door
de leden van een samenleving of groepering. Ze geven aan wat men behoort te
doen in een gegeven, concrete situatie (= specificeren van waarden).
Voorbeeld: rechts rijden en niet dronken rijden (verkeersveiligheid), niet te veel of
te weinig eten, slapen, niet roken, niet teveel drinken (gezonheid)…
Sancties (HOMANS)
Bij overtreding van normen:
Bij extra goede navolging van normen:
negatieve sanctie (straf)
positieve sanctie (beloning)
Institutionalisering
-
Min of meer gestandaardiseerde gedragsvormen
Een vast, collectief bepaald gedragspatroon
Een geijkte procedure volgens dewelke men bepaalde dingen in een
samenleving of groepering pleegt te doen, omdat het nu eenmaal zo en niet
anders behoort te worden gedaan.
Instituties
- Het geheel van regelingen op een bepaald terrein
- Ze maken het mogelijk gedrag te voorspellen, brengen regelmaat in ons
handelen en voorkomen wanorde
Voorbeeld: gemotoriseerd verkeer (ordenende functie van regels), gezin,
onderwijs, gezondheidszorg, politiek… Elk van deze terreinen heeft bindende
regels van hoe men zich hoort te gedragen.
3
3. Culturele verscheidenheid
Culturele variatie
De oplossingen die verschillende culturen geven aan hun basisproblemen zijn
gevarieerd en eindeloos. Niet enkel voor de basisbehoeften bestaan er grote
interculturele verschillen, maar ook voor georganiseerde sociale activiteiten
(vrijage, gezinsorganisatie, religie, politiek…).
Bepaalde tijdruimtelijke context
We hebben weinig contact met andere culturen en beoordelen deze aan de
hand van onze maatstaven.
Etnocentrisme:
Andere culturen als minderwaardig beschouwen
Cultuurrelativisme:
Er zijn geen universele standaarden die toelaten om culturen als goed of slecht te
beoordelen. Een cultuur(element) moet binnen zijn eigen context bekeken
worden en alle opvattingen of gebruiken hebben in de gegeven sociaalculturele ruimte wel zin.
Vergelijking van culturen brengt wijsheid (LINTON)
Amerikanen zijn zich nauwelijks bewust van alles wat zij ooit uit andere
samenlevingen hebben overgenomen
Discussie over herkomst van cultuur
(a) Door toeval
(b) Door materiële omstandigheden (Marx en Engels)
Materiële situatie is determinerend voor opvattingen van bevolking
Hoezeer zijn de opvattingen van mensen aan hun sociaal-economische
omstandigheden geboden?
(a) De beroepssituatie van de hogere laag vereist vaker dat men zelfstandige
beslissingen neemt
Waarden die verband houden met zelfstandigheid en individuele ontplooiing
(b) De beroepssituatie van de lagere laag vereist vaker dat men order opvolgt
Waarden die verband houden met gehoorzaamheid en uiterlijk gezag
Factoren die een rol spelen bij het tot-stand-komen van culturele variatie
(1) De omgeving
(2) De aard van beschikbare materialen
(3) De mate van contact met andere culturen (diffusie van cultuurelementen)
4
Idealisme en materialisme
Idealisme
Sociale werkelijkheid schuilt in de hoofden der mensen en bestaat uit de ideeën
en opvattingen van mensen en groepen
Materialisme
Ideeën en opvattingen zijn slechts weerspiegelingen of producten van de
materiële
omstandigheden
waarin
mensen
leven
(=
bezitsen
machtsverhoudingen, arbeids- en leefsituatie).
Experiment van Mereï
Kinderen werden in spelgroepjes gezet en ontwikkelden per groepje eigen
gewoonten:
(1) Spelregels
(2) Rituelen
(3) Volgorde van spelletjes
(4) Groepstaaltje
Deze groepscultuur kan niet veranderd worden door een buitenstaander.
Als cultuur eenmaal ontstaan is, dan behoren de leden van een groepering of
samenleving zich ook volgens die cultuur te gedragen en moeten nieuwe leden
beginnen zich naar die cultuur te voegen, willen zijn als lid worden aanvaard.
Hypothese
(1) Cultuur ontstaat spontaan uit duurzame interactie
(2) Cultuur heeft een normatief karakter: cultureel relativisme (iedere spelgroep
brengt haar eigen cultuur voort)
5
4. Cultuurpatroon
Cultuurpatroon
Cultuur is een netwerk van onderling aan elkaar gekoppelde elementen.
Hierdoor is een sprake van een cultuurpatroon, een combinatie van
cultuurelementen die samen een min of meer geïntegreerd geheel vormen.
Precies omwille van deze integratie is het moeilijk om één element te veranderen,
zonder tegelijk andere elementen te veranderen.
Wanverhouding tussen verschillende cultuurelementen
De officiële moraal en het feitelijke gedrag van mensen kan vaak vrij ver uit
elkaar liggen (bv. kerkelijk leergezag vs. anticonceptie).
Cultural Leg (OGBURN)
Het zich niet in hetzelfde tempo ontwikkelen van cultuurelementen waardoor
sociale spanningen ontstaan. Geestelijke cultuur blijft vaak achterop ten opzichte
van de materiële cultuur
Voorbeelden
- Autoverkeer
- Politieke en sociale armslag en regelgeving ↔ macht van mens over natuur
- Marxistische
stelling:
culturele
bovenbouw
↔
ontplooiing
van
productieverhoudingen
5. Subculturen
Subcultuur
Landstreken, sociale milieus en generaties hebben eigen cultuurpatronen die tot
op zekere hoogte van elkaar verschillen, maar ook gemeenschappelijke
kenmerken hebben.
Het bestaat uit elementen van de dominante cultuur, maar heeft ook een aantal
typische of typerende kenmerken, die de betrokken subcultuur op een aantal
punten van de dominante cultuur onderscheidt. Hierdoor krijgt hij identiteit.
Linton
Universals: alle leden van de samenleving delen deze elementen
Specialties: alle leden van een bepaalde groepering binnen de samenleving
delen deze elementen
Alternatives: deze elementen staan ter vrije keuze van iedereen
Etnische subculturen
Behouden hun eigen culturele eigenheid en nemen een en ander over
6
6. Cultuuroverdracht
Cultuuroverdracht
-
-
Socialisatie speelt een fundamentele rol: het aanleren van rollen
(verwachtingen die aan een bepaalde positie verbonden zijn)
Wanneer culturele elementen worden overgedragen van de ene groepering,
sociale rang of generatie op de andere.
Niet altijd rimpelloos: het eindproduct kan anders zijn dan verwacht
Selectief: de machtsverhouding tussen partijen speelt een rol (hoe groter de
macht, hoe diepgaander de invloed)
Enculturatie
Het overdragen van opvattingen in een samenleving aan personen die in de
samenleving geboren zijn
Acculturatie
Het aanleren van een andere cultuur dan die van de eigen samenleving
Internalisatie
Verinnerlijking van de cultuur: een zodanige integratie van de cultuur in de
persoonlijkheid, dat deze zich ook zonder externe dwang van de omgeving
houdt aan overgedragen waarden en normen.
Tussen grotere sociale gehelen
(1) In de tijd
= de oudere generatie geeft cultuur langs sociale erfenis door aan de jongere
= het conserveren van de bestaande cultuur
= traditie is belangrijk
(2) In de geografische ruimte
= cultuurelementen doorgegeven van land tot land (kolonialisme)
= cultuurelementen doorgegeven van stad naar platteland (verstedelijking)
(3) In de sociale ruimte
= cultuurelementen worden doorgegeven van sociale rang naar de andere
Omgekeerd snobisme
Sommige cultuurelementen worden na verloop van tijd niet meer geaccepteerd
7
7. De moeilijke interpretatie van cultuur
Discussie over het moederschap in vroegere dagen
Emotionele bevriezing was een middel tot emotionele overleving. Zo bekeken is
moederliefde niet ingebakken in de vrouwelijke natuur, maar plooit zij zich naar
de sociale context.
Kindvijandigheid
1. Kinderen overdragen aan voedster of min
2. Kinderen wikkelen in klemmende pakken
3. Kinderen te vondeling leggen
4. Verdoezelde vormen van kindermoord
5. Emotionele koelheid bij begrafenis
Voedsters of min (1)
Vrouw die zelf moeder was (geweest) en tegen betaling het kind zoogde
Recommanderesses
Boodschapsters die als tussenpersoon fungeerden (een opgepikt kind verder
verkopen aan een voedster)
Klemmende pakken (2)
Direct na de geboorte werd het kind van kop tot teen in klemmende pakken
gewikkeld. Dit zorgde voor jeuk, irritatie en ziekten.
Te vondeling leggen (3)
Geïnstitutionaliseerd en verloop volgens sociaal aanvaarde regels. Sommige
moeders konden onmogelijk voor hun kinderen zorgen.
Kindermoord (4)
Er stierven zoveel kinderen omdat hun moeder nauwelijks belangstelling voor hen
had (SHORTER EN BADINTER, TRUMBACH)
Verschillen in interpretatie
De socioloog
- Achter deze mooie woorden, mag men de methodologische problemen niet
blindelings weg borstelen.
- Het gedrag van wetenschappers is ook menselijk gedrag
De bronnen
- Normatieve geschriften
Op korte tijd veel veranderen
- Geschriften uit het dagdagelijks leven (egodocumenten)
Meer continuïteit
- Andere bronnen brengen andere elementen naar voren omdat ze met een
andere bedoeling en in een andere context geschreven zijn
- Sociale normen veranderen gemakkelijker dan menselijke gevoelens: er moet
onderscheid gemaakt worden tussen individuele en maatschappelijke emotie
8
ENKELE KENMERKEN VAN CULTUUR OP EEN RIJTJE
(a) Cultuur verwijst naar de way of life van de leden van een gemeenschap.
Alleen de menselijke soort steunt op cultuur voor haar overleving.
(b) Taal is het symbolisch systeem waardoor de ene generatie cultuur doorgeeft
aan de andere
(c) Waarden zijn culturele gedefinieerde standaarden over wat menselijk is.
Normen sturen het menselijk gedrag concreet.
Mores:
zeer belangrijke normen
Folkways:
meer ruimte voor individuele interpretatie
(d) Culturele verandering kan zowel verlopen via innovatie als via diffusie
(e) Cultural lag: als onderdelen van een cultureel systeem met ongelijke snelheid
ontwikkelen
(f) Omdat we de standaarden van een cultuur leren, zijn we geneigd andere
culturen ethnocentrisch te evalueren. Een alternatief is cultureel relativisme:
het beoordelen van een cultuur met haar eigen standaarden
(g) Het structureel-functionalisme ziet de cultuur als een relatief stabiel systeem
gebaseerd op centrale waarden. Culturele kenmerken dienen om het
systeem in evenwicht te houden. Het sociaal-conflict-model ziet cultuur als
een dynamische arena van ongelijkheid en conflict
(h) Cultuurconflict: politiek discours (cultuuroorlog) of onenigheid over de
algemene richting van de lopende culturele verandering
9
CULTUUR: ENKELE BELANGRIJKE CONCEPTEN
-
Zeer breed concept: sociaal erfgoed
-
Antero-posterior-gradiënt
-
Mens als ‘te-kort’-wezen
-
Nature vs. nurture
-
Materiële vs. immateriële cultuur
-
Onderdelen: waarden, normen, overtuigingen, instituties
-
Dominante en secundaire waarden
-
Mores en folkways
-
Culturele verscheidenheid
Ethnocentrisme vs. cultureel relativisme
Voorbeeld: Müller-Lyer-effect
Oorzaken:
(1) Omgeving
(2) Materialen
(3) Contact met andere culturen
-
Cultuurpatroon
-
Cultural leg
-
Cultuuroverdracht
Enculturatie vs. acculturatie
Overdracht in:
(1) Tijd
(2) Geografische ruimte
(3) Sociale ruimte
10
HOOFDSTUK 6: MICROSOCIOLOGIE
1. Sociale organisatie
Zonder enig plan of patroon dat het gedrag van groepsleden leidt, ontaarden
de activiteiten snel in een chaotisch spel en verminderen de kansen op succes.
Alle menselijke groeperingen werken samen om bepaalde doelstellingen te
bereiken die de leden afzonderlijk niet kunnen realiseren. Er zijn expliciete regels
(normen) nodig hoe men zich ten opzichte van elkaar en de ‘tegenpartij’ moet
gedragen. Er kan worden ingegrepen door straffen, die ontaarden in vermaning
of uitsluiting of er kan ook een extra beloning zijn.
2. Sociale controle
Sociale controle
De manieren waarop individuen elkaar wederzijds controleren op de naleving
van regels, waarden en normen (≈ macht).
De wijze waarop het wordt uitgeoefend, verschilt naargelang van de sociale
situatie. De primaire opzet: afwijkende individuen tot de orde roepen en anderen
laten zien waartoe de afwijking kan leiden.
BERGER
Fysiek geweld is het bekendste middel van sociale controle.
Sociale controle-mechanismen zijn concentrische cirkels
- Buitenste cirkel: juridische en politieke stelsel
- Volgende cirkel: moraal, de zeden en gewoonten
Basiswaarden en –normen
De voorlaatste dwangmiddelen zijn voor de meeste mensen voldoende om zich
aan de regels te houden. Geweld is het laatste middel.
Economische pressiemiddelen:
levensonderhoud wordt geraakt.
dwangmiddel
waarbij
iemand
in
zijn
Beroepsstructuren
Het beroep is van beslissende invloed voor iemands plaats in het stelsel van
sociale stratificatie = geïnstitutionaliseerd.
Ridiculisering en roddel
Machtig sociaal controlemiddel
gemeenschappen
=
zeer
doeltreffend
in
kleine
gesloten
Uitsluiting
Shunning bij de Amish
Excommunicatie door de katholieke kerk
1
3. Microsociale interactie
Microsociaal
Een patroon van tussenmenselijk gedrag en contact in kleine groepen. De wijze
ervan is bepaald door normen en regels en situatie speelt hierin een belangrijke
rol.
Sociale orde
Wanneer mensen dezelfde definitie van situatie delen. Men weet hoe met elkaar
om te gaan en wat te verwachten, wat onbewust en onbevraagd verloopt (=
vanzelfsprekendheid). Hiervan word je je bewust als mensen zich plots anders
gaan gedragen.
Garfinkel
Studenten gedragen zich tegenover hun ouders alsof ze hen voor het eerst zien
Sociale interactie
De wijzen waarop mensen elkaar wederzijds en systematisch beïnvloeden. Veel
menselijk handelen is op een of andere manier samen handelen (=
samenwerking, tegenwerking, wedijver, conflict, consensus en dissensus).
Communicatie
Men probeert iemand anders deelgenoot te maken van zijn gedachten,
gevoelens, wens of strevingen. Dit kan verbaal of niet-verbaal.
Mensen die door omstandigheden op elkaar zijn aangewezen, proberen door
middel van communicatie tot een gemeenschappelijke definitie van de situatie
te komen, tot een collectieve zingeving, die de grondslag vormt voor verdere
interactie en communicatie.
Significante aspecten
Binnen communicatie en interactie.
Hebben een invloed op de wijze en de modaliteiten waarop de interactie vorm
en inhoud krijgt.
2
4. Positie
Positie
De plaats die iemand in de maatschappij of in een groep inneemt in verhouding
tot anderen.
Naarmate de maatschappij complexer wordt, neemt het aantal posities en de
verscheidenheid ervan toe. Hierdoor neemt de overzichtelijkheid af.
Sociale positie
De plaats die men in een sociaal systeem inneemt. Hierdoor weet men meteen
wat van die persoon verwacht wordt.
Positieveld
Elke positie impliceert een net van andere posities die daarmee verbonden zijn
Posities zijn principieel onafhankelijk van de betrokken individuen
Ze geven zeer formeel aan in welke relatievelden men staat, met wie men
sociale betrekkingen onderhoudt, zonder iets te zeggen over de aard van deze
betrekkingen.
LINTON
TOEGEWEZEN (ASCRIBED) POSITIES
Geen sprake van toetreding: er is keuze noch van de kant van het individu, noch
van de kant van de groepering (vooral op basis van biologische kenmerken)
VERWORVEN (ACHIEVED) POSITIES
Wel sprake van toetreding: er is keuze.
Bijkomstigheden
- Er zijn vaste posities (man, vrouw, adel…)
- Er zijn zeer vluchtige posities (klant, cliënt…)
- Er zijn tijdelijke posities (kleuter, kind, adolescent…)
Ontwikkelingsbenadering: in de gezinssociologie
De stadia worden gekenmerkt door het doorlopen van successief verschillende
posities = INTERIMSITUATIE
Sociale status of prestige
Een sociale waardering door andere mensen toegekend
Positieladders
- Positiecongruentie of –consistentie: hoge opleiding, hoog inkomen…
- Incongruentie of inconsistentie: een zwarte met hoge opleiding = discriminatie
3
5. Rollen
Sociale rol
-
Het gedrag dat met een bepaalde positie verbonden is
Het geheel van de meer of minder bindende verwachtingen ten aanzien van
het gedrag van de positiebekleder
Geïnstitutionaliseerd (= vaste gedragspatronen)
Regeling van sociale gedragingen waardoor samenleven mogelijk wordt
DAHRENDORF
Homo sociologicus: aan wie de maatschappij verplichtingen oplegt met
betrekking tot zijn gedrag als bekleder van sociale posities
De individuele wijze waarop ieder zin zijn gedrag aan die verwachtingen
beantwoordt
- Er is enige mate van vrijheid om de rol concreet gestalte te geven
- Rollen zijn veelzijdig, maar bieden ook speelruimte
- Gevolg van kortsluitingen en conflicten
Dwang op het individu
- Rem op persoonlijke wensen
- Houvast dat individu zekerheid geeft
- Er zijn sancties: voorschriften afdwingen (vooral aandacht voor negatieve
sancties)
Verwachtingen
= verandering doorheen de tijd!
MOET-VERWACHTING
- Enkel onttrekken met het risico van gerechtelijke vervolging
- Absolute verplichting
- Negatieve sancties
Voorbeeld: geen buitenechtelijke relaties, geen geld stelen om te gokken…
PLICHT-VERWACHTING
- Minder absolute verplichting
- Overwegend negatieve sanctie
- Bij het vervullen: sympathie
KAN-VERWACHTING
- Geen verplichting
- Positieve sancties: iets extra doen = waardering krijgen
- Meestal fundamentele voorwaarde om vooruit te komen
Voorbeeld: vrijwilligerswerk, geld verzamelen, met kinderen bezig zijn…
4
Rollenveld (MERTON)
- Men heeft vanuit één positie niet alleen met verscheidene mensen te maken,
maar deze mensen bekleden zelf verschillende posities van waaruit zij
uiteenlopende verwachtingen kunnen hebben.
- De bekleder van één positie wordt geconfronteerd met uiteenlopende
verwachtingen (= complexe rollen)
Rollenconflict
Wanneer een positiebekleder tegelijkertijd met tegenstrijdige verwachtingen
wordt geconfronteerd
Intern rollenconflict
Wanneer een persoon geconfronteerd wordt met niet te combineren
verwachtingen ten aanzien van één bepaalde positie die hij bekleedt
Extern rollenconflict
Wanneer een persoon geconfronteerd wordt met tegenstrijdige eisen en
verwachtingen op grond van het feit dat men twee (of meer) verschillende
posities bekleedt
Positieset
Het geheel van posities dat verenigd is in één persoon
Voorbeeld: docent, broer, vader, echtgenoot, lid van tennisclub…
Rolattributen
Uiterlijkheden die dienstig zijn of dienen als herkenningsmiddel
Voorbeeld: blauwe overall dragen, schrijfgerei, fluit, stethoscoop bij hebben
Statussymbolen
Uiterlijkheden die verwijzen naar prestige, status, macht…
- Ter bevestiging van een positie die men feitelijk bekleedt = onderstrepen
- Ter bijdrage van verwerving van een positie = anticiperende socialisatie
Voorbeeld: villa, groot zwembad…
Rolattribuut en statussymbool kunnen ook samen voorkomen
= non-verbale communicatiemiddelen = middelen tot sociale controle
= bepalen van het zelfbeeld en het gevoel van eigenwaarde van de drager
Voorbeeld: witte jas van arts, uniform van politieagent…
De 3 belangrijkse kenmerken van de sociale rol
(1) Principieel
van
het
individu
onafhankelijke
complexen
van
gedragsvoorschriften
(2) De inhoud wordt niet door een individu bepaald, maar door de maatschappij
(3) De gebundelde gedragsverwachtingen komen op het individu af met een
zekere bindende eis, zodat hij er zich niet zonder schade aan kan onttrekken
5
6. Sociodynamische aspecten van de sociale rol
De rol verschaft het individu het schema volgens hetwelk hij zich in een bepaalde
situatie heeft te gedragen.
De rol omvat zowel bepaalde handelingen als de gevoelens en houdingen die
daarmee gepaard gaan.
De betreffende houding of emotie is reeds aanwezig voor men de rol speelt,
maar dit betekent een versterking van de reeds aanwezige gevoelens en
houdingen. In vele gevallen is er helemaal niets aanwezig voor men de rol speelt.
Het proces speelt zich onbewust en vanzelfsprekend af.
Iedere rol heeft innerlijke tucht: het vormt, kneedt en modelleert de handelwijze
en de handelende persoon.
Het is, sociologisch gezien, de samenleving die iemands identiteit vaststelt,
ondersteunt en wijzigt.
MEAD
De ontwikkeling van het ik valt samen met de ontdekking van de samenleving
1. Het kind speelt rollen voor significante anderen (= personen die intiem met het
kind omgaan en wiens houdingen van beslissende invloed zijn op de wijze
waarop het kind zichzelf leert zien)
2. Het kind speelt rollen voor de gegeneraliseerde ander (= de hele
samenleving)
Het ik en de samenleving zijn in de ervaringswereld van het kind 2 zijden van
dezelfde medaille (= identiteit is niet iets dat men verwerft, maar zij wordt iemand
toegewezen door daden van sociale erkenning)
COOLEY
‘Ik als een spiegelbeeld’, met toch nog speelruimte voor sociale beïnvloeding.
Mens zijn
= als mens herkend en aanvaard worden
= zij moet, wil zij in stand blijven, zonder al te grote onderbrekingen telkens
opnieuw door de samenleving bevestigd worden
6
Reïntegratie van de persoonlijkheid
= niet anders dan het proces waardoor de oude identiteit tot stand gekomen is
Voorbeeld: gewone man krijgt de identiteit van een gevangene
Deze nieuwe verwachtingen zijn typisch voor de rol van de gevangene, net zoals
de oude verwachtingen geïntegreerd waren in een ander gedragspatroon. In
beide gevallen gaat de persoonlijke identiteit hand in hand met het gedrag en is
het gedrag een antwoord op een specifieke sociale situatie.
Soort zoekt soort
Iedere keuze van een sociaal contact brengt een keuze van de eigen identiteit
mee, zoals iedere identiteit vereis bepaalde sociale contacten in stand te blijven.
Roltheorie consequent uitwerken
Roltheorie bezorgt ons een sociologische antropologie (= een visie op de mens,
gebaseerd op zijn leven in de maatschappij), die ons leert dat de mens
dramatische rollen speelt op het grote sociale schouwtoneel en dat hij de
maskers is die hij moet dragen om deze te kunnen spelen.
Persoonskeuze (GERTH en MILLS)
Ieder sociaal systeem selecteert de personen die het nodig heeft om te kunnen
functioneren, terwijl degenen die er niet in passen verwijderd worden.
Wanneer er geen personen beschikbaar zijn, moet men ze uitvinden of moet
men ze volgens de gewenste specificatie vervaardigen.
IEDERE SAMENLEVING BRENGT DE MENSEN VOORT DIE ZIJ NODIG HEEFT (BERGER)
Voorbeeld: er komen geleerden omdat men docenten nodig heeft, er komen
vurige krijgers omdat men een leger nodig heeft…
7
MICRO-SOCIOLOGISCH: ENKELE BELANGRIJKE CONCEPTEN
1.
-
Positie
Toegewezen versus verworven posities
Vaste versus tijdelijke posities
Interim-positie
Positieladder
Positiecongruentie (statusconsistentie)
Positieveld
Positieset
2.
-
Rol
Kenmerken
Homo sociologicus
Rollenset
Rollenconflict (intern/extern)
Rollattributen
3. Sancties
- Negatieve versus positieve sancties
- Moet-, plicht- en kanverwachtingen
4. Sociale controle
- Significante anderen/gegeneraliseerde anderen
- Identiteit versus sociale erkenning
8
HOOFDSTUK 7: BEVOLKING
1. Inleiding
DEMOGRAFIE
Wetenschappelijke studie van de oorzaken en gevolgen
van de omvang, samenstelling, spreiding en groei van de
bevolking
 Bevolkingsstructuur en –processen
 Demo-grafie en demo-logie
DEMOGRAFISCHE STRUCTUUR




Verdeling van bevolking naar relevante kenmerken
Geslacht, leeftijd, burgerlijke staat, nationaliteit
Socio-economische kenmerken (bv. beroep)
Socio-culturele kenmerken (bv. opleiding)
DEMOGRAFISCHE PROCESSEN
BASISCOMPONENTEN
(1) Vruchtbaarheid
(2) Mortaliteit
(3) Migratie (niet op wereldschaal)
 Dynamiek van de bevolking
 Via demografische gebeurtenissen (‘events’)
+ huwen, scheiden, verhuizen, wonen…
 Onderlinge samenhang + interdisciplinaire wetenschap
DEMOGRAFISCHE VERGELIJKING
N(T) = N(0) + B[0,T] – D[0,T] + I[0,T] – E[0,T]
1
RELEVANTIE DEMOGRAFIE – SOCIOLOGIE
RELATIE DEMOGRAFIE EN SOCIOLOGIE
(1) Evolutie van de wereldbevolking
(a) Demografie
-
Geopolitieke verschuivingen?
Voedselvoorziening?
Quid genetisch gemanipuleerd voedsel?
Uitputting van grondstoffen?
 maatschappij
Voorbeeld: daling vruchtbaarheid op relatie tussen ouders
en kinderen
(b) Maatschappij
 demografie
Voorbeeld: secularisatie op vruchtbaarheid
(2) Demografische gevolgen in enge zin
-
Gevolgen voor huwelijk en echtscheiding
Migratiepatronen
Groeipotentieel van een bevolking
(3) Type en omvang van de socialezekerheidsuitgaven
-
Leeftijdsspecifieke overheidsuitgaven
(4) Economisch
-
Leeftijdsspecifieke consumptiepatronen
Distributiestrategieën van bedrijven
(5) Stemgedrag
-
Leeftijdsspecifiek stemgedrag
Oppassen met extrapolatie
Demografie
Populaties: kunnen niet bestaan zonder sociale systemen
Sociologie
Sociale systemen: kunnen niet bestaan zonder populaties
(er moet interactie zijn)
STRUCTURELE KOPPELING
Ze volgen elk hun eigen logica, reproduceren zichzelf,
maar kunnen niet zonder elkaar bestaan
BEVOLKINGSSOCIOLOGIE
Hoe beïnvloeden populatiekenmerken
systemen elkaar wederzijds?
en
sociale
(6) Intergenerationele verhoudingen
-
Aantal ‘samenlevende’ generaties
Generatiespecifieke spanningen
Pamperproductie (jong  oud; oud  jong)
(7) Man-vrouw verhouding
2
2. Omvang van de bevolking
BEVOLKING
BEVOLKINGSGROEI
THEORIE
Bevolking = populatie = afgebakende verzameling
eenheden die aan een bepaald criterium voldoen
Totale bevolkingsgroei
Natuurlijke groei (B – D) + migratoire groei (I – E) per
duizend van de bevolking
Afbakening
(a) Regionaal
(b) Temporaal
Nulgroei
Bevolkingsomvang van een land/regio verandert niet of
nauwelijks
-
Transversaal: op een bepaald moment (periodematen
en periodeanalyses)
Longitudinaal: evolutie doorheen de tijd (cohortematen
en cohortenanalyses)
PRAKTIJK
Voorbeeld: Leuvense bevolking
(a) Officiële bevolking (bevolkingsregisters)
(b) Studenten
 Wettelijke en feitelijke bevolking
Stabiele bevolking
De
leeftijdsgeslachtsverhouding
veranderen niet over de tijd
en
de
groeiratio
Stationaire bevolking
Stabiele bevolking met nulgroei
ECONOMIE EN BEVOLKING
Wanneer het bevolkingsaantal toeneemt, kan de
economie niet volgen, wat leidt tot verarming. Er moeten
dan teveel monden gevoed worden met te weinig
middelen.
3
THOMAS R. MALTHUS
EASTERLIN-HYPOTHESE
Boek
Essay on the Principle of Population
Personen uit grote geboortecohorten worden later
geconfronteerd met spanning op de arbeidsmarkt, hoge
werkloosheidscijfers… Daarom zullen zij minder kinderen
hebben
Problemen
(a) De bevolking groeit volgens een meetkundige reeks
(b) De economische bestaansmiddelen groeien volgens
een rekenkundige reeks
Oplossing
Bevolkingsgroei beperken
 Positive checks: stijging van sterfte, hongersnoden en oorlog
 Preventive checks (moral restraint): niet te vroeg trouwen
gecombineerd
huwelijk
met
seksuele
onthouding
binnen
het
Tegenstander van de Poor Laws
Poor Laws: armen hebben geen recht op ondersteuning, want
ze komen niet tot de morele zelfbeheersing en hebben teveel
kinderen
STERFELIJKHEID
ECHT INKOMEN
HUWELIJKSCIJFERS
+
-
-
VRUCHTBAARHEID
+
BEVOLKINGSAANTAL
VOEDSELPRIJS
+
Personen uit klein geboortecohorten worden later
geconfronteerd met lage werkloosheidscijfers, meer
loontoename… Daarom zullen zijn meer kinderen hebben
Vraag?
Zal de vermindering van bevolkingsgroei die we vandaag
kennen leiden tot een daling van economische welvaart? Of is
een meer genuanceerde aanpak nodig en moet men een
onderscheid maken tussen korte- en langetermijneffecten?
Hypothese
Volgens deze visie leidt een kleine of negatieve
bevolkingsgroei tot afnemend dynamisme en minder
innovatie
R- EN K-STRATEGIE




Modellen van overleving en reproductie
Continuüm
Andere potentiële en effectieve groeiratio’s
Zie bijlage (tekening van konijn, rat, olifant, moeder…)
4
DEMOGRAFISCHE TRANSITIE
 Overgang van hoge naar lage geboorte- en
sterftecijfers
 Eerst: daling van sterftekansen, geboortecijfer blijft
hoog dus er is een forse bevolkingsgroei
 Later: daling van geboortecijfer en een verminderde
bevolkingsgroei
 Zie bijlage (grafiek met ‘cirkels’)
DEMOGRAFISCHE VOORUITBEREKENINGEN
De omvang van de toekomstige bevolking wordt
bepaald door geboorte, sterfte en buitenlandse migratie.
De demografische processen ontwikkelen niet los van
andere maatschappelijke omstandigheden, en dat is een
probleem. Het is hierdoor onduidelijk wat het verband is
tussen de demografische kerngegevens als geboorte,
sterft en migratie en andere maatschappelijke
ontwikkelingen. Verder speelt ook het netelige oorzaakgevolg-probleem een rol.
5
3. De ongelijke geslachtsverhouding en de man-vrouwrelatie
3.1. Biologische achtergrond van de geslachtsverhouding
3.2. Gevolgen voor het huwelijk
GESLACHTSVERHOUDING
SEKSERATIO
 Ongeveer evenveel (iets meer jongens)
 Vrouwen bepalen bovengrens van het aantal
nakomelingen
Aantal mannen/Aantal vrouwen (per 100)
Eicellen zijn minder talrijk dan sperma
 Optimale darwinistische toestand van maximale
voortplanting?
Soorten of populaties versus individuen. Natuurlijke
selectie is de strijd van individuen om hun eigen
voortplantingssucces te optimaliseren.
FISHER
Wanneer één van de seksen schaarser is dan de
andere, hebben organismen die in het schaarse
geslacht investeren een groter reproductief succes
dan organismen die dat niet doen
In hogere leeftijdscategorieën is de sekseratio lager.
Dat wordt veroorzaakt door de hogere mannensterfte
en het kleiner mannelijk migratiesaldo.
GUTTENTAG EN SECORD
Sociologische theorie over gevolgen van het
numerieke onevenwicht van mannen versus vrouwen
bij de geboorte (= kwantitatieve en kwalitatieve
gevolgen)
Normaal
Mannenoverschot versus vrouwentekort (= onevenwicht op
de huwelijksmarkt) = MARRIAGE SQUEEZE, HUWELIJKSKLEM
Minderheidssekse: dyadische macht (= vrouwen)
Meerderheidssekse: structurele macht (= mannen)
Overaanbod mannen: traditionele moederrol bewierookt,
veel huwelijken (op jonge leeftijd), en trouw in relatie is
belangrijk
6
DYADISCHE EN STRUCTURELE MACHT
WAT HEEFT INVLOED OP DE SEKSERATIO?
Een hoge sekseratio
Een hoge sekseratio vergroot de dyadische macht
van de vrouwen, maar activeert de structurele macht
van de mannen, waardoor de dyadische macht van
de vrouwen beperkt wordt.
(a) Geboorte- en sterftecijfer
(b) Externe gebeurtenissen (bv. oorlog)
(c) De evolutie van het geboortecijfer (bv. babyboom
of babybust)
Een lage sekseratio
Monogamie erodeert en men huwt minder en later.
De traditionele verzorgende moederrol wordt lager
gewaardeerd. Veel vrouwen zullen buitenhuwelijkse
ambities cultiveren en voor zichzelf zorgen. Zij streven
naar een hoge opleiding waardoor ze gestimuleerd
worden de structurele macht te herverdelen (= soort
feminisme).
Mannen kunnen kiezen tussen een veelheid van
vrouwen die gemakkelijk vervangbaar zijn, lager
gewaardeerd worden en minder dyadische macht
hebben.
Er is een verhoging van de eerste huwelijksleeftijd, een
toename van het aantal en het aandeel ongehuwd
blijvende
en
gescheiden
mannen en
een
vermindering van het aandeel hertrouwende
gescheiden en verweduwde mannen.
7
3.3. Gevolgen voor hertrouw
De sterftekans van mannen is op elke leeftijd hoger
dan die van vrouwen. Op middelbare leeftijd draait
de sekseratio om en dan wordt de eerstehuwelijkskans en de hertrouwkans van mannen groter
dan die van vrouwen. Dat verschil neemt toe met de
leeftijd.
EERSTE-HUWELIJKSKANS: invloed van het mannenoverschot
bij de geboorte en de culturele normen bij het huwelijk
HERTROUWKANS: invloed
mannen
van
de
hogere
sterfte
van
DIFFERENTIËLE STERFTEKANS NAAR GESLACHT
Zie bijlage (grafieken mannen en vrouwen)
Het ongelijk beschikbaar aantal mannen en vrouwen op
oudere leeftijd beïnvloedt hun verschillende hertrouwkans.
Maar het verschillend hertrouwgedrag van mannen en
vrouwen beïnvloedt het aantal beschikbare en huwbare
partners. Onafhankelijk van het beschikbaar aantal, is de
hertrouwkans van mannen groter dan die van vrouwen. Het
al aanwezige vrouwenoverschot wordt daardoor nog
versterkt. Nog een versterkende factor is dat ook bij
hertrouw de culturele norm speelt dat de man liefst een
paar jaar ouder is dan de vrouw, alhoewel hier ruimte is
voor afwijkingen.
Zie bijlage (grafiek gescheiden of weduwe/naar)
De hertrouwintensiteit van weduwnaars is hoger dan die
van weduwen. Dit verschil is vrij klein en geen
weerspiegeling van het grote aantalverschil tussen
weduwen en weduwnaars. Er speelt ook een culturele
factor: meer sociale weerstand tegen hertrouw van
weduwen (idealiseren van vroegere partner)
De hertrouwintensiteit van gescheidenen is hoger dan die
van verweduwden en zelfs hoger dan de eerstehuwelijkskans van nooit eerder gehuwden. De ratio tussen
het beschikbare aantal mannen en vrouwen speelt een
kleinere rol in de hertrouwkans. Er moet wel rekening mee
gehouden worden dat de sterfte onder gescheiden
mannen hoger is dan onder gescheiden vrouwen en dat de
hertrouwkans van oudere gescheiden mannen dus hoger is
dan die van oudere gescheiden vrouwen.
Probleem
Bij veel gescheiden koppels spreken kinderen mee en tegen
over hertrouw. Vooral de vrouwen ondervinden hiervan
‘hinder’ omdat zij vooral het hoederecht krijgen.
In andere gevallen kan de aanwezigheid van kinderen
allerlei problemen veroorzaken die hertrouw aanmoedigen
of bespoedigen. Ongehuwd samenwonen heeft hier de
voorkeur boven hertrouw.
Marriage squeeze is bij hertrouw omgekeerd in vergelijking
met eerste huwelijken
8
3.4. Conclusie
Als er om een of andere reden een systematische
voorkeur ten gunste van jongens of meisjes zou
ontstaan, zal de sekseratio veranderen. Deze
verschuiving brengt veranderingen teweeg in alle
sociale
en
demografische
verhoudingen
en
ontwikkelingen. ‘Begrijpbare’ micromotieven van
ouders kunnen over één of een paar generaties
onbedoelde en ongewilde macrosociale ‘echoeffecten’
hebben.
Sommige
daarvan
zijn
maatschappelijk
discriminerend
en
ethisch
onaanvaardbaar.
Alle
verantwoordelijken
uit
politieke
en
wetenschappelijke wereld moeten alert blijven voor
de op korte termijn onbeduidende, maar op lange
termijn ingrijpende gevolgen van veranderingen van
de sekseratio.
9
4. Leeftijd
4.1. Ontgroening en vergrijzing
LEEFTIJD
ONTGROENING
Afname aantal en aandeel jongeren
Brede impact op individueel en geaggregeerd niveau
VERGRIJZING
Leeftijdsstructuur
Samenstelling van de bevolking naar leeftijd die
grafisch voorgesteld wordt (per geslacht) in een
leeftijdspiramide
Leeftijdsdraagkracht
Afhankelijk van de verhouding nog niet actieven (0 –
14/19 jaar) met actieven (15/20 – 59/64 jaar) en met
niet meer actieven (60/65 jaar en meer) krijg je
verschillende maten:
(a) GROENE DRUK
Nog niet actieven/actieven
(b) GRIJZE DRUK
Niet meer actieven/actieven
(c) DEMOGRAFISCHE DRUK
Groene + grijze druk
(d) SENILITEITSINDEX
Grijze druk/groene druk
(e) AFHANKELIJKHEIDSRATIO
(nog niet actieven + niet meer actieven)/actieven
Toename aantal en aandeel ouderen
Zie bijlage
toekomst)
-
(tabel
geschatte
leeftijdsverdeling
in
Dubbele vergrijzing of vergrijzing binnen de vergrijzing
Toename aandeel vrouwen
LEEFTIJDSPIRAMIDE
(a) EXPANSIEF MODEL
Brede basis jongeren en aandeel dat elke hogere
leeftijd kleiner wordt
Oorzaak: groeiende bevolking
(b) KRIMPMODEL
Basis is smaller dan middengroep
Oorzaak: dalende vruchtbaarheid
(c) STATIONAIR MODEL
Basis blijft ongeveer gelijk, vanaf middelbare leeftijd
versmalt de piramide met toenemende leeftijd
10
VEROUDERINGSINDEX
DE SENIORBOOM
De verhouding van het aantal ouderen tot het aantal
jongeren.
De daling van het aantal geboorten en de langere
levensverwachting leiden tot veroudering van de
bevolking.
Bovendien
neemt
het
aantal
hoogbejaarden toe. Dat vergrijzing binnen de
vergrijzing. Daardoor zal het overwicht van de
vrouwen ook verder toenemen, want ze hebben een
hogere
levensverwachting.
Ook
het
aantal
alleenstaanden neemt toe, een groep die bij
toenemende hulpbehoevendheid meer en meer
beroep zal doen op professionele zorgverstrekkers. Dat
wordt
niet
uitbetaald
door
de
bestaande
ziekteverzekeringen en kan door de hoge kost niet
gedragen worden door het individueel pensioen.
AFHANKELIJKHEIDSRATIO
De
verhouding
van
de
bevolking
in
de
leeftijdscategorie 60 jaar en meer tot de bevolking in
de
leeftijdscategorieën
die
meestal
een
beroepsactiviteit uitoefenen (20 – 59 jaar). Deze maat
geeft weer hoeveel personen op actieve leeftijd de
pensioenlast dragen van de ouderen.
DE VEROUDERING VAN DE VEROUDERING
De verhouding van de bevolking in de leeftijdsgroep
80 jaar en meer tot deze van de leeftijdsgroep 60 jaar
een meer.
11
4.2. De leef- en woonsituatie van de bejaarden
De burgerlijke staat, de beschikbaarheid van
verwanten en de leeftijd speelt een rol in de
leefsituatie van bejaarden.
Er is een groot risico op vereenzaming.
samenwoont is minder eenzaam en gelukkiger.
Wie
Nooit gehuwde en gescheiden bejaarden ontvangen
minder emotionele en instrumentele steun dan
verweduwde bejaarden. Dit verschil is te wijten aan
de netwerkomvang.
Voor de nooit gehuwde bejaarden of bejaarden uit
kleine gezinnen is het sociaal netwerk van groot
belang.
12
4.3. Gezonde levensverwachting
SOORTEN ZIEKTEN
QUALITY OF LIFE
(a) Infectueuze en parasitaire ziekten
(b) Chronisch degeneratieve aandoeningen
Vrouwen hebben bij de geboorte een hogere
levensverwachting
dan
mannen,
maar
naar
verhouding ook een groter aantal ongezonde jaren.
Hartkwalen, kanker, verlammingen…
MULTIPATHOLOGIE
Een zwaarder, soms langer ziekteproces waarmee ook
anderen uit de directe sociale omgeving worden
geconfronteerd.
GEZONDHEIDSVERWACHTINGSCHATTING
SCHATTING)
=
GV-
Een maat die het verwachte aantal gezonde
levensjaren meet. De levensverwachting wordt dan
opgedeeld in een periode van gezondheid en een
periode van ongezondheid.
De gezonde levensverwachting heeft meerdere
dimensies: stoornissen, beperkingen en handicaps.
Daarenboven is er de objectieve meetbare
gezondheid en de subjectieve geschatte gezondheid.
13
5. Generaties
LEEFTIJDSGROEP
 De verzameling mensen van dezelfde leeftijd
 Een sociaal product en een sociale constructie
 Zeer uiteenlopende belangen
Conflict
(a) Maatschappelijke positie
De plaats die groepen innemen binnen het bestaande
systeem van sociale stratificatie
(b) Culturele positie
De wijze waarop men zichzelf en anderen in de samenleving
ziet, en hoe men denkt dat anderen hierover oordelen. Het
gaat hier om evaluatie en waardering
5.1. De mens in een generatie
DRIE GROEPEN
(1) De groep geboren voor WO II
(2) De babyboom generatie na WO II (= protest)
(3) De groep geboren na 1960
(= verloren)
Kenmerken

De leden kunnen onmogelijk allemaal met elkaar
interacteren of communiceren

De leden kunnen gemeenschappelijke
normen en belangen hebben
waarden,
Tijdelijke of duurzame samenhorigheid

De leden zijn vreemd van elkaar
Hun ervaringen verschillen en al datgene waarover een
vroegere generatie zich danig opwond, is voor de volgende
generatie vaak niet meer dan een anekdote of historisch
versiersel
Protestgeneratie versus verloren generatie
(a) Protestgeneratie (= 2)
Culturele revolutie, economische vooruitgang, veel onderwijs,
onburgerlijke waardeoriëntatie, vrijere seksuele moraal,
nieuwe sociale en politieke bewegingen, ecologische
vraagstukken, grote werkloosheid (’70 – ’80)…
(b) Verloren generatie (= 3)
Veel onderwijs, minder radicaal maatschappijhervormend,
vooral persoonlijke ontwikkeling, structurele werkloosheid,
grote politieke passiviteit…
14
5.2. Een generatie in de mens
De evolutie en het aandeel van de verschillende
leeftijdsgroepen, ligt mede aan de basis van sociale
spanningen tussen deze groepen.
DE MEERZINNIGE BETEKENIS VAN LEEFTIJD
DIFFERENTIËRING EN SEGMENTERING
Consumptie, sparen en inkomen verschillen in functie van
leeftijd. Deze effecten hangen nauw samen met de
levenscyclus.
Er ontstaan leeftijdsspecifieke handelings- en culturele
patronen (= vergroting van de sociale afstand met nieuwe
patronen
van
achterstelling)
sociale
marginalisering,
achterstand
en
3 EFFECTEN
(1) Leeftijdseffecten
(2) Generatie-effecten
De gedragsverschillen tussen jongeren en ouderen
veranderen doorheen de tijd. Het geheel van
omstandigheden die een generatie meemaakt bij het
doorlopen van de levenscyclus.
Verschillen tussen leeftijdsgroepen worden verklaard door
verwijzing naar hun socio-economische leefsituatie, vroeger
en nu.
(3) Periode- of tijdseffecten
Bijvoorbeeld: het spaargedrag verschilt naargelang de
economische conjunctuur.
ALGEMEEN
De betekenis van leeftijd verschilt ook doorheen de
tijd en van cultuur tot cultuur.
VERJONGING VAN DE VEROUDERING
De gezondheidstoestand van de huidige bejaarden is
beter dan de vroegere
15
DE JONGEREN VERSUS OUDEREN VANDAAG
ASPECT 1
De lage status en relatieve machteloosheid leidt ertoe
dat in perioden van economische neergang de
negatieve gevolgen ervan op hen worden
afgewenteld en dat in tijden van voorspoed de
positieve gevolgen hen in mindere mate bereiken dan
volwassenen.
Verklaring?
De zorg voor het welzijn van de ouderen is voor een goed deel
een overheidsaangelegenheid geworden. De zorg voor het welzijn
van jongeren is beperkt tot de gezinnen. Daar staat tegenover dat
gezinnen minder dan vroeger in staat zouden zijn om al sociaal en
emotioneel vangnet voor jongeren te fungeren.
ASPECT 2
De toegang tot de arbeidsmarkt is fors bemoeilijkt
door de grote groep oudere actieven
 Afkeer van positietoewijzing met leeftijd en/of anciënniteit
 Voorkeur voor positietoewijzing met kennis en kunde
Verklaring?
Maatschappelijke
omstandigheden
zorgen
ervoor
positieverwerving belangrijker is dan positietoewijzing.
ASPECT 3
Vooral oudere bevolkingsgroepen bieden weerstand
tegen de nieuwe communicatietechnieken.
Verklaring?
De sterke kennisconcentratie van de nieuwe technologieën bij
jongeren zorgt ervoor dat de spanning tussen leeftijdsgroepen een
eigen accent krijgt. Het kennis- en het machtscentrum valt in veel
instellingen niet samen. Het is de maatschappelijke ordening van
posities
die
resulteert
in
een
toenemend
individueel
frustratiegevoel.
ASPECT 4
De vergrijzing zorgt voor veranderingen in de
prijsverhoudingen. Ontgroening kan dus leiden tot
afvlakking van de inkomensprofielen omdat het loon
van jongeren relatief stijgt, terwijl dat van ouderen
daalt.
ASPECT 5
De stijging van het inkomen gaat gepaard met een
daling van het kinderaantal
Verklaring?
dat
De kosten van kinderen stijgen relatief sneller dan het inkomen,
omdat men sterk investeert in zogenaamde opportunity-kosten
(bv. opleiding)
16
5.3. Gevolgen van veroudering
A. PENSIOENEN EN GEZONDHEIDSZORG
Een ander terrein waar zich spanning tussen
leeftijdsgroepen laat voelen is het pensioenstelsel.
Dit komt doordat deze sector van de sociale
zekerheid zeer gevoelig is voor demografische
ontwikkelingen.
Voor de 20e eeuw
Zorg voor zwakkere generaties vond plaats in
natura en op vrijwillige basis
Tijdens de 20e eeuw
Er zijn wettelijke voorzieningen uitgebouwd voor
verplichte inkomensoverdracht. Dit betekent dat
de betekenis van kinderen als investering in de
toekomst aan belang inboet, op microsociologisch
niveau. Je krijgt immers allemaal een uitkering, of je
nu veel kinderen hebt of niet.
Op
macrosociologisch
niveau
blijft
men
afhankelijke van de volgende generatie want het
is met hun bijdrage dat de pensioenen worden
betaald (= REPARTITIE- OF OMSLAGSTELSEL)
Probleem
De actieve bevolking zal de komende 20 jaar niet
afnemen omdat de daling van de mannelijke
beroepsbevolking gecompenseerd zal worden
door toename van vrouwelijke beroepsbevolking.
Het
aantal
pensioentrekkenden
zal
sterk
toenemen. Daardoor zal de actieve bevolking
meer moeten bijdragen om die pensioenlast nog
te kunnen dragen.
De toekomstige bejaarden zullen bovendien
hogere
pensioenen
ontvangen
dan
hun
voorgangers omdat
(1) De pensioenen die na 1955 zijn opgebouwd, niet
meer berekend zijn op basis van forfaitaire
bezoldigingen, maar op basis van werkelijke
bezoldigingen
(2) Het aantal gezinnen met 2 pensioenen toeneemt
(3) Het ambtenarenkorps veroudert
Men vraagt zich steeds vaker af of het huidige
systeem nog wel uit te houden blijft, omdat de
vergrijzing sterk toeneemt. Daarom stelt men vaak
voor het huidige repartitiesyteem te vervangen
door
een
systeem
van
kapitalisatie
of
fondsvorming (= individuen bouwen zelf hun
toekomstig pensioen op)
17
De 3 pijlers van het Belgisch pensioenstelsel
(1) Het wettelijk pensioen
(2) Het aanvullend pensioen: verschil tussen loon
en pensioen aanvullen (men spaart er zelf
verplicht voor als men nog actief is)
(3) Pensioensparen: privé
Vergrijzing betekent meer verzorging
Om kosten te besparen heeft men in het verleden
zo veel mogelijk ouderen proberen thuis e houden.
Nochtans is mantelzorg vaak best te organiseren,
maar
door
de
verkleining
van
het
verwantschapsnetwerk zal dit in de toekomst
minder het geval zijn.
B. VERGRIJZINGFOBIE VERSUS MENSELIJK KAPITAAL
Veroudering als ziekte???
Er is ook een totaal andere kijk mogelijk= er ligt hier
een enorm kapitaal te rapen (als arbeidsreserve,
als inspirerende bron voor cultuur en als denktank
voor maatschappelijk advies). Men moet ouderen
sociaal zinvolle rollen aanbieden. Bovendien
spelen ze een sleutelrol bij kinderopvang.
De
overheid
is
er
gevoelig
voor
de
bejaardenpolitiek
De bejaarden vormen een grote electoraal
belangrijke groep. Bij jongactieven kan de frustratie
ook oplopen
Intergenerationele solidariteit en informele hulp
VERSUS
Professionele,
specialistisch-geriatrische
en/of
intramurale hulp
18
C. CONSUMPTIE EN HUISVESTING
D. VEROUDERING VAN DE BEROEPSBEVOLKING
Naast kwantitatieve vergrijzing is er sociologische en
culturele verjonging: goede gezondheid, nieuwe
levensstijlen en statussymbolen.
Omdat consumptiepatronen migreren van de ene
leeftijdsgroep naar de andere, is het lastig terzake
verschuivingen te voorspellen
Met
stijgende
leeftijd
daalt
de
gemiddelde
gezinsbesteding, maar stijgt het aandeel van de
uitgaven aan huur en wonen.
Gezondheidsbeleid
Aandacht voor verschillen naar sociaal-economische
status, kan een opname in een verzorgingsinstelling
uitstellen
Huisvestingbeleid
Aandacht
voor
woningherinrichting
woningaanpassing
en
Wetenschappers
Studies
naar
woonomstandigheden,
huisvestingservaringen en de wensen van de bejaarden,
binnen als buiten de tehuizen, zijn wezenlijk voor de
uitwerking van een gericht bejaardenbeleid.
In de voorbije decennia is de deelname van
ouderen aan het arbeidsproces gedaald, terwijl
die van vrouwen gestegen is. Daardoor is de
beroepsbevolking minder vergrijsd dan de totale
bevolking
De productiviteit neemt toe tot 35/40 jaar, daarna
vermindert ze terug. Het hangt niet enkel van
leeftijd af, maar ook van ziekte, beschikbare
kennis…
De productiviteitscurve valt niet samen met de
beloningscurve. Gemiddeld neemt het loon toe
met stijgende anciënniteit. De jongeren worden
ondergewaardeerd
en
de
ouderen
overgewaardeerd, maar door de ontgroening is er
een verminderde instroom van jongeren, wat
gunstig is voor hun loon.
Over de negatieve gevolgen van veroudering
mag je niet te hard overdrijven. Creativiteit kan
door permanente vorming levendig gehouden
worden.
Er moet werk gemaakt worden van de inventarisatie
van de moeilijkheden en mogelijkheden van nietgeïnstitutionaliseerde bejaarde.
19
6. Kinderen: demografisch grondvlak
6.1. De ooievaar in cijfers
Het tekort aan geboorten speelt een belangrijke rol in de
problemen in verband met de financiering van de
bevolkingsveroudering. Dat wil echt niet zeggen dat het
opvoeren van het geboortecijfer een goede oplossing zou
zijn!
Over een lange periode beschouwd laat het aantal
geboorten per jaar in België vrij grote verschillen zien. Dat
Brussel hoger scoort dan zijn bevolkingaandeel heeft te
maken met de aanwezigheid van het grote aantal
vreemdelingen.
BRUTO-GEBOORTECIJFER
Een verschil in bevolkingsveroudering tussen
gewesten komt hierin tot uiting
= Aantal geboortes (in jaar) / bevolking (1000)
de
Het aantal levendgeborenen dat vrouwen tussen 15
en 49 jaar ter wereld brengen / dat aantal vrouwen
Het aantal levendgeborenen per leeftijd
De
som
van
vruchtbaarheidscijfers
de
leeftijdsspecifieke
Periodemaat
Het gaat om de waarneming van de geboortefrequentie in
een bepaald kalenderjaar. Het geeft enkel een goed beeld
als er geen verschuiving optreedt in de timing van de
vruchtbaarheid. Ook de frequentie en de timing van
huwelijkssluiting en –ontbinding spelen een belangrijke rol
VERVANGING VAN GENERATIES
ALGEMEEN VRUCHTBAARHEIDSCIJFER
LEEFTIJDSSPECIFIEK VRUCHTBAARHEIDSCIJFER
TOTAAL VRUCHTBAARHEIDSCIJFER
Als 100 vrouwen 100 meisjes ter wereld brengen die zich
kunnen voortplanten. Daartoe moeten 100 vrouwen in de
westerse wereld gemiddeld 210 kinderen hebben.
OORZAKEN VAN DALING VAN VRUCHTBAARHEID





De jongste groepen gebruiken meer anticonceptiva en
hebben een lagere onderwijsparticipatie
De oudere groepen krijgen vaak niet meer dan 2
kinderen
Het % bewust kinderloze paren stijgt
Uitstel is een gedeeltelijke oorzaak
Scheiding
(=
interim-periode
van
verlaagde
vruchtbaarheid)
20
6.2. Verklaringsmodellen
ECONOMISCHE THEORIE: EASTERLIN-HYPOTHESE
Sommigen beweren dat de economische crisis aan de
basis ligt van de daling van de vruchtbaarheid.
Micro-economische nutscalculus v. koppels/vrouwen
Tegenargumenten
(1) De daling van het geboortecijfer is bijna een
decennium eerder begonnen dan de economische
crisis
(2) De daling is het grootst in de landen waar de
economische crisis het minst voelbaar geweest is
Verklaring
De ‘new home economics’ benadering
De betekenis voor vrouwen van de toegenomen
buitenhuisarbeid heeft het inkomen van vrouwen
verhoogd, waardoor de
kost van kinderen
onrechtstreeks is vergroot. Hoe hoger de kost van de
kinderen, hoe lager de vruchtbaarheid.
Grote geboortecohorten: minder kinderen



Spanning op arbeidsmarkt
Hoge werkloosheid
Minder loontoename...
Easterlins visie
Vruchtbaarheid verloopt cyclisch. Wanneer zich een
naar omvang grote generatie op de arbeidsmarkt
aanbiedt, vergroot de onderlinge concurrentie. Dat
bemoeilijkt de intredekansen en zo zal ook de groep
haar vruchtbaarheidskansen beperken. Er volgt dus
een naar omvang kleinere generatie en de
concurrentie op de arbeidsmarkt wordt kleiner en de
vruchtbaarheid kan opgevoerd worden.
Het relatief inkomen van Easterlin
= potentieel inkomen / materiële aspiraties
De ratio van het potentieel inkomen van een koppel
ten opzichte van het niveau van de materiële
aspiraties. Hoe hoger het inkomen, hoe meer kinderen
men zal hebben. Deze hypothese biedt een verklaring
voor de stijging van de geboortecijfers na WO II en
voor de daling sinds 1964.
Problemen?
Gaat het hier om een correlationeel of een causaal
verband? Er kan namelijk een antecedente variabele
in het spel zijn!
Kleine geboortecohorten: meer kinderen
21
MODERNISERINGSTHEORIEËN
Brede
maatschappelijke
waardeontwikkelingen
(‘modernisering’) en de zich in functie daarvan
wijzigende betekenis van (het hebben van) kinderen.
Individualisatie
Het stuwende mechanisme achter de recente
vruchtbaarheidsontwikkeling is een geseculariseerd
individualisme.
Er zijn 2 belangrijke verschuivingen in het
waardesysteem van de westerse geïndustrialiseerde
samenlevingen
(1) Secularisering
(2) Opkomst
van
een
postmaterialistisch
waardesysteem: hier staan de sociale en
persoonlijke groei centraal (hierdoor daalt de
vruchtbaarheid)
6.3. Het grondvlak als draagvlak
Er is in de 20ste eeuw geen bevolkingsgroei. Men hoort
daarover negatieve dingen, wat eigenaardig is
omdat minder dan 20 jaar geleden de club van Rome
zei dat er een forse daling van het geboortecijfer
nodig was. De milieukost van elke nieuwe baby werd
gemeten.
Van de voorgestelde maatregels is nauwelijks iets
gerealiseerd en toch is het geboortecijfer enorm
gedaald. Nu willen mensen die de zaak economisch
bekijken, de geboorte terug doen toenemen. Maar
anderen zeggen dat dit ecologisch niet verantwoord
is.
Conclusie
Bij problemen
zoals (over)bevolking, energie,
grondstoffen… is het cruciale probleem niet van
kwantitatieve aard. Vooral de maatschappelijke
ongelijkheid speelt een grote rol, het is namelijk een
kwestie van maatschappelijke verhoudingen.
22
7. Sterfte
7.1. Magere hein in cijfers
BRUTOSTERFTECIJFER
FATALITEITSRATIO OF MORTALITEITSINCIDENTRATIO
Het aantal sterfgevallen in een bepaald jaar per 1000
inwoners
Proportie personen met een bepaalde ziekte die
binnen een bepaalde periode (meestal een jaar)
overlijden aan die ziekte
LEEFTIJDSSPECIFIEKE STERFTECIJFERS
De sterftekans bij de geboorte ligt heel hoog, rond 1
jaar daalt ze aanzienlijk om een dieptepunt te
bereiken op 12-jarige (meisjes) en 10-jarige (jongens)
leeftijd. Daarna stijgt de sterftekans weer.
Bij mannen van 15 tot 30 jaar ligt de piek het hoogst,
hier ligt de sterftekans van mannen en vrouwen het
verst uit elkaar. Dit is vooral te wijten aan externe
doodsoorzaken (auto- of motorongeluk)
MOEDERSTERFTE
Aantal
vrouwen
dat
overlijdt
aan
zwangerschapscomplicaties per 100000 geboortes
BRUTOZUIGELINGENSTERFTE
Overlijden van kinderen jonger dan 1 jaar per 1000
levendgeborenen in een bepaald jaar:
Eersteweeksterfte – Eerstemaandsterfte – Postneonatale sterfte
PERINATALE STERFTE
Mortinataliteit (= doodgeboorte) + eersteweeksterfte
KINDERSTERFTE
Overlijden van kinderen jonger dan 5 jaar per 1000
levendgeborenen in een bepaald jaar
OORZAAKSPECIFIEKE STERFTE
Aantal sterfgevallen ten gevolge van een bepaalde
ziekte, letsel of aandoening per 100000 inwoners
Aandeel doodsoorzaak op alle overlijden of per leeftijd
23
7.2. Levensverwachting
Het gemiddeld aantal jaren (of maanden) dat een
individu van een bepaalde leeftijd nog kan
verwachten als de leeftijdsspecifieke sterftekansen
van een bepaald jaar voor de rest van zijn/haar leven
van toepassing blijven
Rond 1990 was de levensverwachting bij geboorte in België
veel lager dan tegenwoordig. In ander landen liggen deze
verschillen hoger of lager, wat er op wijst dat niet enkel
biologische factoren, maar ook maatschappelijke factoren
een rol spelen.
OVERLEVINGSBONUS
Extra levensverwachting
stijgende leeftijd
die
samenhangt
met
GEZONDE LEVENSVERWACHTING
Het geschatte aantal ‘volledig gezonde’ levensjaren
Hierbij denkt men in de eerste plaats aan seksespecifieke
rolpatronen. Mannen roken en drinken meer, voeren vaker
gevaarlijk werk uit…
Hoogste levensverwachting in Vlaanderen, laagste in
Wallonië (oorzaak: socio-economische factoren)
VERLOREN POTENTIËLE LEVENSJAREN
Aantal jaren dat verloren gaat door voortijdige sterfte
(ten opzichte van levensverwachting)
STERFTETAFEL (VAN GEBOORTECOHORTE)
Leeftijdsspecifieke sterfte- en overlevingskansen op
basis van reële waarnemingen
24
7.3. Langer leven is langer dicht bij de dood
Het veranderd sterftepatroon heeft ook consequenties
voor de gezinsstructuur.
(a) Een groter aantal vrouwen overleeft bijvoorbeeld
langer dan de echtgenoot en het weduwschap
duurt ook alsmaar langer.
(b) Een toename van de hoeveelheid ziekte onder de
bevolking
Het aantal sterfgevallen door besmettelijke en
parasitaire ziekten is sterk teruggedrongen, maar de
kans op chronisch degeneratieve aandoeningen is
toegenomen, multipathologie
Ziekte, pijn en dood waren vroeger veel directer in de
dagelijkse omgang aanwezig. Dit verschilt van de huidige
situatie, waar ziekte en dood zijn teruggedrongen tot een
laat stadium van de levenscyclus en waar pijn meestal
beheersbaar is. Toch raken bejaarden en stervenden in het
bijzonder vaak geïsoleerd van deze samenleving, waar
geen plaats meer is voor ziekte en dood.
Door medische tussenkomst sterven veel mensen
tegenwoordig heel geleidelijk. Met de toename van
gebrekkigheid wordt men meer en meer van de levenden
gescheiden, maar wordt men er tegelijkertijd meer
afhankelijk van. Dit beïnvloedt de beleving van de dood,
voor levenden en stervenden.
MORBIDITEIT
Verzamelterm voor ziektes, kwalen, aandoeningen,
verwondingen en invaliditeit
Incidentie
Aantal nieuwe gevallen van een ziekte in een
bevolking in een bepaalde periode (meestal een jaar)
per 1000 inwoners (soms ook personen)
Attack rate
Cumulatieve incidentie
Ziekteprevalentie
Aantal gevallen van een bepaalde ziekte op een
bepaald
moment
per
1000
inwoners
(levensloopprevalentie)
Gezondheidsindex
Numeriek synthese van de gezondheidstoestand van
een bevolking
Zuigelingen en kindersterfte, incidentie van bepaalde
ziektes, indicatoren over onder meer roken,
alcoholgebruik,
druggebruik,
overgewicht
en
lichaamsbeweging
25
8. Buitenlandse migratie
8.1. Situering
Minder goede informatie dan over geboorte en sterfte
MIGRATIE VERSUS AANDEEL VREEMDELINGEN
Verschillende soorten migratie
(a) Binnenlandse of interne migratie
(b) Buitenlandse of externe migratie
Aangroei vreemdelingen door migratie of geboorte
(tweede/derde/… generatie vreemdelingen)
 Naturalisatie
 Tweede/derde/… generaties
IMMIGRATIECIJFER
Aantal personen dat op een bepaalde bestemming
aankomt
per
1000
inwoners
van
de
bestemmingslocatie in een bepaald jaar
BELEID AFHANKELIJK VAN OMVANG MIGRATIE OF
VREEMDELINGENAANTAL
Integratiebeleid versus
 Onthaal/terugkeerbeleid
 Minderhedenbeleid (subgroepvorming)
EMIGRATIECIJFER
Aantal personen dat uit een bepaalde regio vertrekt
per 1000 inwoners van de vertreklocatie in een
bepaald jaar
8.2. België: immigratieland van vreemdelingen
Zie grafieken
MIGRATIEOVERSCHOT
NETTOMIGRATIE)
(=
MIGRATIESALDO
Verschil tussen immigratie en emigraite
OF
8.3. Aantal en aandeel
Zie grafieken
26
9. Een krimpende bevolking?
Een stabiele bevolking is een oude bevolking. De komende problemen
zijn daarmee dus niet automatisch opgelost. Bovendien heeft dit
uitgangspunt tot gevolg dat nu ingegrepen moet worden om
vergrijzing en ontgroening tegen te gaan. Wat meteen de vraag
oproept of dat moet gerealiseerd worden via een opener
immigratiebeleid of via een pronatalistisch beleid.
In een stationaire bevolking is het aantal geboorten en het aantal
sterfgevallen van jaar tot jaar even groot en is er geen migratie-effect
op de bevolkingsopbouw. De omvang van de bevolking verandert
niet, evenmin
als
de leeftijdssamenstelling. Aangezien
de
bevolkingsomvang gelijk blijft, moeten er evenveel mensen bijkomen
als dat er overlijden, dit kan door geboorte of immigratie.
Men kan best de huidige stationaire bevolking van België behouden
omdat de meeste sociale en economische sectoren zich aan deze
situatie hebben aangepast. Bovendien is het gemakkelijk voor het
beleid, want men moet niet voortdurend aanpassingen aanbrengen in
functie vaan leeftijdsverschuivingen.
Een stationaire bevolking lost de komende scoiaal-demografische en
economische problemen van veroudering en krimpende bevolking niet
op. Men zal dus moeten kiezen voor een opener immigratiebeleid of
een pronatalistisch beleid. De ervaring van andere landen met dit
laatste leert dat de vruchtbaarheid zich nauwelijks laat dicteren, wat
nog niet betekent dat dit in de toekomst niet zo kan zijn. Meestal zijn de
mogelijkheden van de overheid om een pronataal beleid te voeren
beperkt tot financiële tussenkomst. Het effect hiervan is reëel, maar
marginaal, zelfs wanneer de tussenkomst substantieel is. Maar er zijn ook
nog andere pronatalistische ingrepen mogelijk (gemakkelijker betaalde
buitenhuisarbeid
met
gezinsverantwoordelijkheden
combineren:
zwangerschapsverlof, ouderschapsverlof, kinderopvang…)
Ook over immigratie is weinig met zekerheid te zeggen, mede omdat
ze zo gevoelig zijn voor economische ontwikkelingen. Het is niet
denkbeeldig dat, wanneer zich een economisch motief aandient, het
toelatingsbeleid in België weer opener wordt. Vanuit het perspectief
van de arbeidsmarkt heeft een immigratiebeleid als voordeel van
onmiddellijke effecten, wat niet zo is voor een geboortebevorderend
beleid.
Terwijl men zich in West-Europa zorgen maakt over de toekomstige
vergrijzing, wordt het demografisch wereldbeeld gekenmerkt door
extreem hoge groeicijfers. En al het duivelse van deze wereld zou
daarmee samenhangen: luchtverontreiniging, armoede, honger… Dat
betekent meer zieken, meer zwakkelingen…
De ironie wil dat ons demografisch tekort opgevangen kan worden
door het demografisch overschot in derde-wereldlanden. Wie zal
(mag) komen en met hoeveel? En wat doet men met de etnische
sociale virus die nu al geactiveerd is? Het westen heeft ook geen oude,
zwakke en zieke analfabeten nodig, maar gezonde, goed opgeleide
jongeren. Maar laat men alleen de gezonde, hoger opgeleiden toe,
dan zinken de ontwikkelingslanden nog verder weg in de economische
puinhoop en een sociaal moeras. Selectieve migratie is een vergiftigd
geschenk.
Demografische ontwikkelingen spelen een sleutelrol bij de bepaling van
de omvang en de karakteristieken van de beroepsbevolking. De term
beroepsbevolking is nauw verwant met het arbeidsaanbod. Men
bedoelt daarmee zowel de effectief tewerkgestelde bevolking als de
werkzoekende niet-werkende bevolking. De beroepsbevolking bevat
dus alle personen tussen en 14 en 65 jaar die zich op een bepaald
moment op de arbeidsmarkt aanbieden of willen aanbieden. De
omvang hiervan wordt bepaald door het bevolkingsaantal en de mate
van tewerkstelling.
27
10. Conclusie








Streven naar een stabiele bevolking?
Streven naar een stationaire bevolking?
Open immigratiebeleid en/of pronatalistisch beleid om krimpende bevolking tegen te gaan?
Demografisch tekort versus demografisch overschot op wereldschaal
2010: sleuteljaar
Verschillen tussen gewesten: gevolgen op economisch, politiek, sociaal en cultureel vlak
Ontgroening en vergrijzing: toename collectieve financiële last
Belang gezin: huwelijkscijfers, huwelijksleeftijd, echtscheidingscijfers, hertrouwintensiteit, toename ongehuwd samenwonen…
28
Download