Van de Europese Unie ook een Sociale Unie maken

advertisement
Van de Europese Unie ook een Sociale Unie maken:
geen luxe, maar een kwestie van overleven
Frank Vandenbroucke*
Als we willen dat de Europese Unie overleeft, dan moet ze niet alleen een economische en monetaire unie vormen maar ook een sociale unie. In het licht van de
actualiteit klinkt deze stelling wellicht weinig verrassend en weinig origineel. De klacht
dat Europa een louter economische unie is zonder sociale bekommernissen wordt
vandaag in vele betogingen meegedragen. De zoektocht naar een sociale rol voor de
Europese Unie vormt overigens al een oud debat: het aantal boeken en artikels dat
de mogelijke sociale rol van de Europese politiek bestudeert, vormt reeds een kleine
bibliotheek. Al te vaak verzanden deze publicaties in een klaagzang tegen de eenzijdige economische gerichtheid van de Europese Unie zonder dat een helder alternatief
wordt aangereikt. Een helder alternatief veronderstelt dat we een ondubbelzinnig
antwoord geven op de vraag waarom de Europese Unie zich actief zou bemoeien met
sociaal beleid – waarom dat niet volledig overgelaten wordt aan de lidstaten. In deze
bijdrage geef ik aan waarom het noodzakelijk is voor de Unie om ook sociale objectieven te ontwikkelen. Het woord ‘noodzakelijk’ is daarbij niet lichtzinnig gekozen:
mijn stelling is dat een sociale unie een functionele noodzaak is, als we willen dat de
economische en monetaire unie op termijn overleeft. Mijn focus op de lange termijn
impliceert dat ik voorbijga aan een reeks urgenties op de korte termijn, zoals de
dringende nood aan een Europese controle op het bankwezen. Ondanks brandende
problemen op korte termijn mogen we het langetermijnperspectief niet uit het oog
verliezen. Wie een ondubbelzinnig antwoord zoekt op de vraag naar het ‘waarom’
van een Europese sociale unie, komt tegelijkertijd ook uit bij moeilijke normatieve
kwesties met betrekking tot de betekenis van ‘solidariteit’ in de Europese Unie.1
Waarom zou de Europese Unie als Unie een eigen sociale politiek moeten ontwikkelen? Ik onderscheid vier types van antwoorden op deze vraag, waarmee verschillende
motivaties voor een sociaal Europa samenhangen. Een eerste antwoord, dat je terug-
* Frank VANDENBROUCKE, gewezen Minister van Pensioenen, Sociale Zaken en Werk, en Vlaams Minister
van Onderwijs en Vorming, is als hoogleraar verbonden aan de KU Leuven en de Universiteit Antwerpen en
werd ook aangesteld op de Den Uyl-leerstoel aan de Universiteit van Amsterdam. E-mail: frank.vandenbroucke@
kuleuven.be
Ethische Perspectieven 22 (4), 271-287, doi: 10.2143/EPN.22.4.2957958
© 2012 by Ethische Perspectieven. All rights reserved.
96091_EthPersp_2012/4_02_Vandenbroucke.indd 271
6/02/13 13:34
vindt in veel publicaties over Europa en sociaal beleid, luidt dat we een dam moeten
opwerpen tegen de ‘sociale dumping’ die ontstaat wanneer je markten vergaand economisch integreert en op grote schaal concurrentie organiseert, zoals we dat gedaan
hebben in de Europese Unie. Een tweede type van antwoord, dat in de literatuur over
de sociale aspecten van de Europese integratie ook sterk aan bod komt, luidt dat de
uitbouw van de Unie geleid heeft tot een te vergaande aantasting van de soevereiniteit
van de lidstaten in het sociale domein. Een derde reden waarom we de Europese Unie
sociale doelstellingen moeten geven, heeft mijns inziens te maken met de realiteit van
de monetaire unie. Deze antwoorden op de vraag naar het ‘waarom’ van een sociaal
Europa, vertrekken alle drie van de realiteit van economische en monetaire integratie
en grensoverschrijdende mobiliteit en liberalisering: het gaat om een antwoord op spillovers – ‘nevenwerkingen’ als het ware – van het economisch integratieproces. Het vierde
type van motivatie voor een ‘sociaal Europa’, dat ik verder schets met verwijzing naar
Jürgen Habermas, is anders: de verdediging en uitbouw van het Europese sociale model
worden gezien als de essentie van het Europese project tout court.
Vooraleer ik deze argumenten schets, wil ik opmerken dat een populaire, flatterende vergelijking tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten eigenlijk niet
opgaat. In die vergelijking ziet men de Verenigde Staten als één groot land met
schrijnende verschillen tussen rijk en arm, terwijl Europa als een sociaal continent
beschouwd wordt, met veel meer gelijkheid tussen de mensen. Deze vergelijking gaat
hoogstens ten dele op. Als je het Europa van de 27 neemt, dus van Ierland tot en
met de Baltische staten, en je beschouwt dit geheel als één land, dan is er in dit land
evenveel inkomensongelijkheid als in de Verenigde Staten. Alleen ziet de ongelijkheid
er in Europa anders uit: ze hangt sterker samen met de plaats waar mensen wonen.
In de Verenigde Staten mag de ongelijkheid tussen de mensen in elke afzonderlijke
staat groter zijn dan in de meeste Europese landen, maar tussen de verschillende
staten, zoals Mississippi, Texas, Ohio of Californië, zijn de verschillen minder belangrijk. In Europa heerst er een veel grotere ongelijkheid tussen de gemiddelde inkomens van de lidstaten. Dit zien we ook terug in de verschillen in sociale politiek.
In de Verenigde Staten bestaat bijvoorbeeld een laag minimumloon dat op
ca. 7,25 dollar per uur ligt, maar het is wel een federaal minimumloon dat voor alle
afzonderlijke staten geldt. De Europese Unie heeft geen algemeen minimumloon. In
Bulgarije ligt het bijvoorbeeld op 122 euro per maand, wat zelfs naar Amerikaanse
normen zeer weinig is, terwijl dit minimumloon in België meer dan tien keer hoger
ligt. We onderschatten dit feit, en het plaatst traditionele discussies over de betekenis
van ‘solidariteit’ in de Europese Unie ook in een nieuw licht.
Ethische Perspectieven 22 (2012)4, p. 272
96091_EthPersp_2012/4_02_Vandenbroucke.indd 272
6/02/13 13:34
1. Sociale politiek als dam tegen sociale dumping
Al zeer vroeg in de ontwikkeling van de Europese samenwerking werd de vraag
opgeworpen of de eenmaking van een Europese markt geen negatieve invloed zou
hebben op de lonen, arbeidsvoorwaarden en sociale bescherming in die landen die
op dat punt het verst gevorderd waren. Moet de Europese Economische Gemeenschap de eengemaakte markt niet omkaderen met een uniformisering van sociale
standaarden? Deze vraag werd al opgeworpen voor men het Verdrag van Rome
tekende in 1957. In de jaren vijftig zijn twee belangrijke rapporten opgesteld waarin
nagedacht wordt over de Europese eenmaking. Het eerste rapport werd geschreven
door de Belg Paul Henri Spaak; het tweede is het Ohlin-rapport. De Zweedse econoom en politicus Bertil Ohlin is academisch vooral bekend vanwege de zogenaamde
Heckscher-Ohlin theorie over de voordelen van internationale handel, waarvoor hij
ook de Nobelprijs economie kreeg. Het Ohlin-rapport behandelde reeds in 1956 de
vraag of de eenmaking van de Europese economische markt ook een sociale politiek
op Europees niveau vereist. Zijn antwoord was negatief: dat is niet nodig. De verschillen in lonen, arbeidsvoorwaarden en sociale bescherming tussen de landen die
één markt gaan vormen, stellen ons in economisch opzicht niet voor problemen.
Door vrijhandel zullen alle landen winnen. Wanneer verschillen in loonhoogte verschillen in productiviteit weerspiegelen, leidt dat overigens niet tot scheeftrekkingen
inzake concurrentieverhoudingen, aldus Ohlin. Mochten er in de loop van de tijd
echter wel onevenwichten ontstaan binnen de eengemaakte markt, bijvoorbeeld
omdat loonstijgingen en productiviteitsstijgingen in bepaalde landen niet meer in de
pas lopen, dan kunnen deze landen dergelijk onevenwicht eventueel rechttrekken met
een aanpassing van de wisselkoers. Dat de Europese Economische Gemeenschap
géén muntunie zou vormen, was dus een cruciaal uitgangspunt in het Ohlin-rapport.
Dit rapport is verschenen met het oog op een Europa van slechts zes landen (de
Benelux, Duitsland, Frankrijk en Italië) die bovendien qua sociale geschiedenis nogal
wat overeenkomsten hadden. Voor Ohlin was sociale politiek op Europees niveau
overbodig: nationaal sociaal beleid zou instaan voor een eerlijke verdeling van de
voordelen van internationale economische integratie. Terugkijkend moeten we zeggen dat de feiten Ohlin daarin grotendeels gelijk hebben gegeven, zelfs bij latere
uitbreidingen. Opeenvolgende uitbreidingen naar Noord- en Zuid-Europa en naar
Centraal- en Oost-Europa hebben op het eerste gezicht niet geleid tot een convergentie naar beneden, maar wel tot een convergentie naar boven. In een recent rapport
bestempelt de Wereldbank de Europese Unie daarom als een ‘convergentie-machine’.
Ethische Perspectieven 22 (2012)4, p. 273
96091_EthPersp_2012/4_02_Vandenbroucke.indd 273
6/02/13 13:34
Ook Pierre Pestieau, een gerenommeerde en sociaalvoelende econoom uit Luik
documenteert deze convergentie naar boven.2 Zelf denk ik genuanceerd over deze
convergentie. Of economische integratie leidt tot opwaartse convergentie hangt af
van de context. Is er sterke economische groei? Zijn vakbonden overal in staat om
stijgende productiviteit om te zetten in stijgende lonen en groeiende sociale bescherming? Zien we toch niet dat de Noord-Europese landen bij hun integratie in de Unie
gebotst zijn op een soort van ‘plafond’ en in de loop van de jaren negentig sterke
aanpassingen hebben moeten doorvoeren in hun model? Deze nuanceringen nemen
niet weg dat een race to the bottom niet plaatsgegrepen heeft. Wie wil pleiten voor een
sociale politiek op Europees niveau houdt geen sterk pleidooi als het enige argument
een vermeende race to the bottom is. Als je armoede definieert op een pan-Europese
schaal – waarbij zeer veel mensen in Centraal- en Oost-Europa arm zijn in vergelijking
met mensen in West- en Noord-Europa – dan zien we de voorbije jaren een duidelijke
vermindering van de Europese armoede. Nog anders – en een beetje provocerend
– uitgedrukt, economische integratie hield en houdt een bepaalde vorm van solidariteit in waarbij een ruime groep van diegenen die in het grote Europa echt arm zijn,
een inhaalbeweging kon en kan maken.
2. Aantasting van de nationale soevereiniteit en de nationale solidariteitskringen
Een tweede type van argumentatie vertrekt van de stelling dat de wijze waarop de
economische integratie vorm krijgt in de Europese Unie leidt tot erosie van de
soevereiniteit waarover de lidstaten vroeger beschikten om hun eigen sociaal bestel
vorm te geven en tot aantasting van de solidariteitsprincipes waarop nationale welvaartsstaten gebouwd zijn. Die solidariteitsprincipes berusten op wederkerigheid
tussen rechten en plichten in een afgebakende gemeenschap. De eerste invalshoek
(soevereiniteitsverlies) wordt uiteengezet door Leibfried, de tweede invalshoek (het
conflict tussen principes van grensoverschrijdende mobiliteit en liberalisering enerzijds en gemeenschapsvorming op basis van rechten en plichten anderzijds) wordt
beklemtoond door Scharpf.3 De twee argumenten zijn verwant, omdat ze ingaan op
de legistieke constellatie van de Europese Unie en de belangrijke rol die het Hof van
Justitie speelt in de beleidsontwikkeling. Ze vertrekken beide van de idee dat er een
tegenstelling is tussen enerzijds de logica van economische eenmaking op basis van
vrij verkeer en liberale marktprincipes, en anderzijds de logica die aan de grondslag
lag van de uitbouw van sociale welvaartsstaten; bij deze laatste zijn ‘begrenzing’ van
een solidariteitskring, duidelijkheid over het evenwicht tussen rechten en plichten van
Ethische Perspectieven 22 (2012)4, p. 274
96091_EthPersp_2012/4_02_Vandenbroucke.indd 274
6/02/13 13:34
diegenen die deel uitmaken van de solidariteitskring, en nationale soevereiniteit om
de daarvoor relevante spelregels te bewaken, cruciaal.
Ik illustreer een en ander met twee voorbeelden, een oud voorbeeld en een meer
recent voorbeeld. Tien jaar geleden manifesteerde zich in Groot-Brittannië een duidelijke vraag om Britse patiënten in België te laten verzorgen. De Britten zochten een
oplossing voor hun lange wachtlijsten; een sterk punt van de Belgische gezondheidszorg is net dat we snel mensen met acute problemen kunnen helpen. Britse patiënten
in België laten verzorgen lijkt daarom niet alleen een praktische oplossing, maar ook
een uiting van verstandige solidariteit: een transactie waarbij zowel Britse zieken als
Belgische ziekenhuizen winnen. Verantwoordelijken van de Britse gezondheidsdienst
kwamen op prospectie naar ziekenhuizen die acute zorg konden leveren aan Britse
patiënten. In het Britse systeem beschikken deze verantwoordelijken over een
omvangrijke portefeuille financiële middelen waarmee ze zorg kunnen inkopen.
Alhoewel we dit als een mooie vorm van Europese solidariteit konden zien, was ik
daar als Minister van Sociale Zaken toch voor op mijn hoede. Immers, als Britten
met veel geld over de brug komen om zorg bij ons te kopen, dan kan dat ons zorgsysteem uit evenwicht brengen. In de Belgische solidariteitskring kunnen artsen
immers kiezen of ze zich houden aan de officiële tarieven (ze zijn dan ‘geconventioneerd’) of niet. Als er een lucratieve markt zou ontstaan voor Britse patiënten, dan
riskeert dit het evenwicht tussen artsen die zich houden aan de tarieven die conventioneel vastgelegd zijn en artsen die zich daar niet aan houden, in het gedrang te
brengen. Meer in het algemeen riskeren we sturingskracht over ons stelsel te verliezen
wanneer we bij dergelijke transacties geen afspraken kunnen maken op basis van de
sociale verzekeringsprincipes die gelden in onze gezondheidszorg. Wanneer dit grensoverschrijdend verkeer meer en meer de vorm zou aannemen van een ‘markt’ eerder
dan van een georganiseerde samenwerking tussen verschillende solidariteitskringen,
dan injecteren we ongewenste marktelementen in onze eigen solidariteitskring.
We hebben daarom met de Britten een akkoord gesloten, onder meer om te verhinderen dat onze ziekenhuizen extra winst zouden maken op Britse patiënten, doordat
ze de geldende tarieven niet zouden toepassen. Deze kwestie stelde zich op een
ogenblik dat er veel onduidelijkheid was over hoe het grensoverschrijdend
verkeer van patiënten geregeld moest worden. Overal in Europa waren beleidsverantwoordelijken ongerust, omdat het Europese Hof van Justitie in geschillen over
rechten van mobiele patiënten de kant leek te kiezen van ‘vrije patiëntenmobiliteit’
en liberalisering zonder respect voor de solidariteitsprincipes waarop nationale systemen van gezondheidszorg gebaseerd zijn. Het is zelfs niet overdreven te stellen dat
Ethische Perspectieven 22 (2012)4, p. 275
96091_EthPersp_2012/4_02_Vandenbroucke.indd 275
6/02/13 13:34
daarover bij beleidsmensen een tiental jaar geleden enige paniek heerste, omdat men
zich vrij machteloos voelde ten aanzien van een liberaliserende benadering van het
Hof. Uiteindelijk is het met de liberalisering van het patiëntenverkeer niet zo’n vaart
gelopen, omdat het Hof van Justitie een aantal genuanceerde uitspraken heeft gedaan,
waarbij het standpunt van de nationale beleidsmakers die controle wensten te houden
over hun eigen sociale systeem werd gevolgd. Ten slotte is ook een Europese richtlijn met betrekking tot gezondheidszorg tot stand gekomen, die deze genuanceerde
benadering van het Hof gecodificeerd heeft. Het thema blijft echter actueel, en de
rechters in het Hof blijven hierin een belangrijke rol spelen. Een recent voorbeeld
kan illustreren wat de inzet vandaag is, nu de Unie uitgebreid is met landen die veel
armer zijn dan de lidstaten van West- en Noord-Europa. Het voorbeeld betreft het
arrest dat het Hof in 2010 geveld heeft met betrekking tot de heer Elchinov, een
(rijke) Bulgaar die zonder voorafgaande toestemming van de Bulgaarse gezondheidszorg naar Duitsland ging voor een gesofisticeerde maar bijzonder dure operatie,
in de hoop daarmee een door kanker aangetast oog te redden. Elchinov eiste terugbetaling van de ingreep door de Bulgaarse gezondheidszorg, wat de Bulgaarse autoriteiten weigerden omdat de lijst van ingrepen die in aanmerking komen voor terugbetaling in Bulgarije niet voorzag in een dergelijk dure ingreep. Het Hof velde een
genuanceerd salomonsoordeel: Bulgarije werd veroordeeld tot een terugbetaling,
maar slechts ten belope van wat de veel minder gesofisticeerde ingreep in Bulgarije
zou kosten; het Hof ging ervan uit dat van het Bulgaarse solidariteitsstelsel niet
gevraagd kon worden om een veel duurdere ingreep terug te betalen. Op die manier
weegt het Hof het belang af van de Bulgaar die de meest gesofisticeerde behandeling
in de Europese Unie zoekt langs de ene kant, en de financiële draagkracht van de
Bulgaarse solidariteitskring langs de andere kant.
Ik geef deze voorbeelden om te illustreren dat vrije mobiliteit van patiënten – in
het geval dat patiëntenzorg ook terugbetaald moet worden – op gespannen voet kan
staan met de organisatie en draagkracht van nationale solidariteit, zowel in hoofde
van het ‘ontvangende land’ (België in mijn eerste voorbeeld) als in hoofde van het
‘uitsturende land’ (Bulgarije in het tweede voorbeeld).
De praktische organisatie van onze welvaartsstaten ontwikkelt zich vaak in een
zone die zich situeert tussen contexten waar het duidelijk gaat om marktwerking en
principes van vrij verkeer enerzijds en contexten waar het duidelijk gaat om de organisatie van nationale solidariteit anderzijds. In vele van de Europese welvaartsstaten
zijn de gezondheidszorg, het onderwijs, maar ook collectieve pensioenvorming, niet
alleen door de overheid bezet: het gaat om een grijze zone tussen overheid en markt.
Ethische Perspectieven 22 (2012)4, p. 276
96091_EthPersp_2012/4_02_Vandenbroucke.indd 276
6/02/13 13:34
In deze gevoelige grijze zone ‘maakt’ het Hof van Justitie mee het beleid. Om het
Hof (en alle instellingen van de Europese Unie) een duidelijk signaal te geven dat
domeinen van het maatschappelijk leven die niet alleen door de overheid bezet zijn,
niet noodzakelijk als ‘markten’ behandeld moeten worden, heb ik in 2002 voorgesteld
dat een korte, principiële tekst opgenomen zou worden in de Europese verdragen,
om het belang van solidariteit te onderlijnen en de organisatie daarvan sterker te
beschermen tegen de onverkorte toepassing van marktprincipes. Dankzij de steun
van niet-gouvernementele organisaties, sociaal georiënteerde Europese parlementsleden en regeringen is dit voorstel uiteindelijk vertaald in artikel 9 van het Verdrag over
de Werking van de Europese Unie dat sinds 2009 in voege is; in het jargon heet dit
artikel ‘de horizontale sociale clausule’. Het is te vroeg om te oordelen of dit een sterk
effect heeft op de uitspraken van het Hof en andere beslissingen in de EU.
Hoewel ik deze kwestie dus belangrijk vind, deel ik niet het pessimisme van bijvoorbeeld Scharpf, die stelt dat de Europese Unie, en met name het Hof, de balans
stelselmatig laat doorslaan in het voordeel van liberalisering en mobiliteit en in het
nadeel van nationale sociale regelgeving en solidariteit. Dat blijkt niet uit de uitspraken van het Hof.4 Het Europese politieke debat heeft ook niet altijd geleid tot meer
liberalisering en ongeremd vrij verkeer. Dat er in de Europese Unie ruimte is voor
een politieke correctie op principes van marktvorming en mobiliteit blijkt uit het
succesvolle verzet tegen de initiële, sterk liberaliserende voorstellen van Commissaris
Bolkestein met betrekking tot het dienstenverkeer.
Een en ander betekent niet dat we geen aandacht moeten hebben voor de sociale
sturingskracht van nationale overheden en sociale actoren, zoals vakbonden. In het
kader van het uitzenden van werknemers over de landsgrenzen via zogenaamde ‘detachering’ is bijvoorbeeld onduidelijkheid ontstaan over de vraag of en hoe nationale
minimumlonen gerespecteerd moeten worden, en wat ter zake de actiemogelijkheden
zijn van nationale vakbonden. Hier is politiek initiatief nodig; dit delicate domein kan
niet worden overgelaten aan opeenvolgende uitspraken van het Hof van Justitie.
Het eerste argument voor een Europees sociaal beleid dat we bespraken (het
gevaar van sociale dumping) impliceert dat er een opwaardering moet komen van het
sociale beleid, waarbij we van nationale sociale standaarden naar Europese sociale
standaarden moeten evolueren. Op de keper beschouwd, leidt het tweede argument
(de bescherming van nationale sociale soevereiniteit en solidariteit) tot een omgekeerde beweging: om de nationale schaal van solidariteit te beschermen, mag de
impact van Europese integratie daarin niet te ver doordringen. Dat is de reden
waarom ik beide argumenten zorgvuldig wil onderscheiden. Dat belet niet dat ze
Ethische Perspectieven 22 (2012)4, p. 277
96091_EthPersp_2012/4_02_Vandenbroucke.indd 277
6/02/13 13:34
beide hun relevantie hebben. Op sommige domeinen ontstaat nood aan Europese
standaarden (ik denk dat dit bijvoorbeeld geldt voor minimumlonen, die in een zekere
verhouding zouden moeten staan tot de gemiddelde lonen in een land en ook
een universeel karakter zouden moeten hebben); op andere domeinen moet de
scheidingslijn tussen Europese integratieprincipes en nationale sociale speelruimte
gevrijwaard worden (ik denk dan aan de gezondheidszorg, maar ook aan de spelregels
bij detachering). Maar een sterk pleidooi voor een Europese sociale unie heeft een
bredere en meer robuuste fundering nodig.
3. De onvermijdelijke gevolgen van de muntunie
Eerder verwezen we naar Bertil Ohlin, die in 1956 stelde dat het onnodig is om het
sociaal beleid op Europees niveau te brengen. Indien asymmetrische ontwikkelingen
inzake competitiviteit een probleem zouden vormen, dan zouden ze opgevangen
kunnen worden door wijzigingen van de onderlinge wisselkoersen. Binnen een muntunie is dit natuurlijk niet meer mogelijk. Een muntunie creëert voordelen (baten)
voor de landen die er aan deelnemen, zoals het verdwijnen van het wisselkoersrisico
en betere vergelijkbaarheid van prijzen. Maar een muntunie brengt ook nadelen
(kosten) met zich mee. Het belangrijkste nadeel is precies dat de nationale regeringen
niet meer in staat zijn om het instrument van de wisselkoers in te zetten om onevenwichten recht te trekken. Ze verliezen in een muntunie een instrument dat flexibel
aanpassingsvermogen garandeert. Korter gezegd, ze verliezen een vorm van flexibiliteit en dat vormt een ‘kost’. Als de ‘baten’ van een muntunie de ‘kosten’ overtreffen,
dan is het een goede zaak; als de ‘kosten’ de ‘baten’ overtreffen, dan is het een recept
voor problemen. De vraag is dus wanneer de ‘baten’ van een muntunie de ‘kosten’
overtreffen, en omgekeerd. Het bekende handboek van Paul De Grauwe over de
gevolgen van monetaire eenmaking illustreert deze kwestie aan de hand van het volgende schema, dat verwijst naar de theorie over ‘optimale muntzones’ (OMZ).5 Een
optimale muntzone is een muntunie waarvan de baten de kosten overtreffen.
De dalende lijn OMZ in Figuur 1 brengt een ‘afruil’ in beeld: in de mate dat zich
minder economische onevenwichten voordoen tussen de leden van een muntunie,
hebben ze minder flexibiliteit nodig om samen een ‘optimale muntzone’ te vormen.
Op de verticale as van Figuur 1 meten we ‘symmetrie’, de mate waarin economische
productie en lonen en prijzen een gelijke ontwikkeling kennen tussen de landen
van de muntunie. Meer ‘symmetrie’ betekent dat zich minder onevenwichten zullen
voordoen. Bijvoorbeeld, wanneer de lonen in het ene land jaarlijks stijgen met 4%
Ethische Perspectieven 22 (2012)4, p. 278
96091_EthPersp_2012/4_02_Vandenbroucke.indd 278
6/02/13 13:34
Figuur 1: de houdbaarheid van een muntunie
en in het andere land slechts met 1%, terwijl de productiviteit in het eerste land niet
sneller toeneemt dan in het tweede, dan ontstaat er na verloop van tijd een probleem
van symmetrie. Asymmetrie kan ook ontstaan doordat economieën anders zijn opgebouwd. Als één land veel sterker gespecialiseerd is in staalindustrie dan andere landen, dan ontstaat er een ‘asymmetrische schok’ wanneer de staalindustrie in zwaar
weer terecht komt. Wanneer er asymmetrische schokken ontstaan die bepaalde landen treffen en andere niet, of wanneer het mogelijk is dat bepaalde landen ‘uit de pas
beginnen te lopen’, dan moeten die landen op zichzelf over een sterk intern aanpassingsvermogen beschikken; ze kunnen de asymmetrie immers niet meer met wisselkoerspolitiek opvangen. Op de horizontale as meten we de mate waarin de lidstaten
van de muntunie beschikken over andere vormen van flexibiliteit dan aanpassingen
van de wisselkoers. Landen die zich samen boven de OMZ-lijn bevinden kunnen een
optimale muntzone vormen, omdat de baten van een muntunie de kosten overtreffen. Landen die zich aan de andere kant van de OMZ-lijn bevinden, kunnen dat niet,
omdat de kosten van de muntunie de baten overtreffen.
Volgens de gangbare economische theorie vormen de Verenigde Staten een succesvolle muntunie omdat de economieën van de afzonderlijke Amerikaanse staten
over grote flexibiliteit beschikken. Die flexibiliteit neemt twee vormen aan: flexibiliteit
Ethische Perspectieven 22 (2012)4, p. 279
96091_EthPersp_2012/4_02_Vandenbroucke.indd 279
6/02/13 13:34
op de arbeidsmarkt doordat lonen en ontslag niet strak gereguleerd zijn; flexibiliteit
van het arbeidsaanbod, doordat mensen op grote schaal migreren om jobs te zoeken.
Wanneer een economische crisis een bepaalde regio duurzaam en diep treft, leidt de
asymmetrische schok tot de verhuis van grote bevolkingsgroepen. De Verenigde
Staten situeren zich daarom in dit schema boven de OMZ-lijn. De Europese Muntunie mist deze vorm van flexibiliteit. We verhuizen niet graag, en het is ook de vraag
of we dat zouden moeten willen. Onze arbeidsmarkten zijn ook sterker gereguleerd.
Door deze omstandigheden bevindt de eurozone zich maar net op (of onder) de
OMZ-lijn in Figuur 1. Bovendien is de flexibiliteit van arbeidsmarkten en migratiestromen niet het enige verschil tussen de Verenigde Staten en Europa. De Verenigde
Staten hebben ook een gemeenschappelijk belastingsysteem op het federale niveau,
wat leidt tot belangrijke budgettaire ondersteuning voor staten die het economisch
moeilijk hebben. Inwoners van Californië betalen veel belastingen voor inwoners van
Mississippi. De Verenigde Staten vormen zodoende een echte budgettaire unie met
één belastingsysteem, waarin rijke staten betalen voor arme staten. Budgettaire transfers maken dat je minder flexibiliteit nodig hebt, ook al zijn er asymmetrische ontwikkelingen: Figuur 1 brengt dit in beeld door het verschil tussen de lijn OMZ en de lijn
OMZ’ die de afruil schetst wanneer budgettaire transfers mogelijk zijn. Transfers
komen in de plaats van migratie van mensen en flexibilisering van de arbeidsmarkt.
In Europa vormen grensoverschrijdende budgettaire transfers, behoudens wat nu
georganiseerd wordt via de zogenaamde structuurfondsen, nog een groot taboe.
Wat kan de Europese Unie doen wanneer zowel migratie als transfers geen optie
lijken te zijn? Het Europese beleid wordt samengevat door de pijl die naar het noordoosten wijst in Figuur 1. De Europese Unie wil dat de lidstaten meer onderlinge
symmetrie gaan vertonen en meer interne flexibiliteit. Het debat van de afgelopen
twee jaar over de fameuze ‘Six-pack’, de ‘Two-pack’, het ‘Fiscal Compact’ enzovoort,
gaat precies over die vraag: kan je budgettaire ontwikkelingen en loonkostenontwikkelingen zo bewaken dat je symmetrie afdwingt? Tegelijkertijd legt het officiële discours van de Europese Commissie sterk de nadruk op interne flexibiliteit in de
arbeidsmarkten van de lidstaten.
Dit brengt ons terug bij het sociale vraagstuk. ‘Flexibiliteit’ en ‘symmetrie’ zijn
geen maatschappelijk neutrale kwesties. Flexibiliteit is een container-concept:
er bestaan verschillende vormen van flexibiliteit op de arbeidsmarkt, met uiteenlopende maatschappelijke resultaten. Gaat het om de flexibiliteit waarmee de Duitsers
in tijden van crisis korter werken organiseren? Gaat het om de flexibiliteit die toelaat
dat mensen in Angelsaksische landen gemakkelijk ontslagen worden? Gaat het om
Ethische Perspectieven 22 (2012)4, p. 280
96091_EthPersp_2012/4_02_Vandenbroucke.indd 280
6/02/13 13:34
flexibiliteit binnen de muren van bedrijven, dankzij het feit dat vele mensen goed en
polyvalent geschoold zijn? De vorm die flexibiliteit aanneemt, bepaalt mee de sociale
ordening van een land. Dit geldt nog meer voor flexibiliteit door migratie: willen we
arbeidsmigratie op grote schaal van Spanjaarden en Grieken? Symmetrie nastreven is
evenmin neutraal, hier is de sleutelvraag in welke mate economische symmetrie ook
convergentie van sociale modellen veronderstelt. Impliceert symmetrie dat er in de
muntunie een convergentie ontstaat met betrekking tot fundamentele parameters van
de pensioenstelsels, zoals de pensioenleeftijd? Is het houdbaar dat men in één land
van de muntunie veel later op pensioen gaat dan in een ander land? Het antwoord
op die vraag is niet eenvoudig en zeker niet eenduidig. Maar je kan met plausibele
argumenten van economische en politieke aard aanvoeren dat er in de praktijk omwille
van de noodzakelijke economische symmetrie een zekere convergentie moet zijn in het
pensioenbeleid. Echter, als dergelijke argumenten opgaan voor het pensioenbeleid
dan gaan ze mutatis mutandis ook op voor het onderwijsbeleid. In Spanje verlaat
33 procent van de jongeren het onderwijs zonder diploma secundair, waar dat in
Duitsland maar ongeveer 16 procent is. Dat zorgt voor een gigantisch onevenwicht
in de scholingsgraad binnen de eurozone. Als we Spanje en Duitsland dus in een
muntunie willen houden, dan is daarvoor misschien niet alleen convergentie nodig
inzake pensioenleeftijd, maar ook inzake onderwijsresultaten. Op lange termijn vereist de houdbaarheid van de muntunie een basisconsensus over de sociale ordening
die we in Europa willen, over het soort van flexibiliteit waarvoor we opteren, over
de mate waarin de sociale en onderwijsstelsels naar elkaar moeten convergeren, en
bovendien over de vraag of en hoe budgettaire transfers tussen de lidstaten georganiseerd moeten worden. Precies daarom zeg ik dat het formuleren van sociale doelstellingen voor de Unie op termijn geen luxe is, maar een overlevingskwestie.
De basisconsensus die nodig is, betreft niet alleen een gedeelde visie op de wenselijke sociale ordening in Europa en gemeenschappelijke doelstellingen die daartoe
leiden. Een basisconsensus is ook nodig over wat er moet gebeuren wanneer onevenwichten tussen landen nopen tot aanpassing. In een samenwerkingsverband waarbij
asymmetrische ontwikkelingen slechts in beperkte mate getolereerd kunnen worden,
is het de vraag hoe de last van wederzijdse aanpassingen verdeeld wordt. Om een actueel
voorbeeld te nemen: als we de Spaanse economie kansen willen geven op herstel,
dan zou het economisch gezien niet slecht zijn wanneer er een beetje meer inflatie is
binnen Europa. Dan zouden de Duitsers echter moeten accepteren dat hun lonen en
prijzen een beetje meer stijgen, terwijl de Spanjaarden streng de hand houden aan
hun lonen en prijzen. Dat vereist echter een zin voor wederkerigheid waartoe
Ethische Perspectieven 22 (2012)4, p. 281
96091_EthPersp_2012/4_02_Vandenbroucke.indd 281
6/02/13 13:34
de Duitsers tot nu toe niet bereid zijn. Deze louter economische redenering met
betrekking tot lonen en prijzen kan geëxtrapoleerd worden naar andere terreinen, waar
het gaat om brede aanpassingen in de sociale modellen; ook daar stelt zich een kwestie van ‘wederkerigheid’. Wanneer we de Spanjaarden vragen om hun sociaal bestel te
hervormen, wat een noodzaak is, dan moeten we ze ook tegemoet komen met
een perspectief op voldoende economische groei in Europa, en met concrete steun.
We komen zo uit bij een verhaal van alle tijden: wederkerigheid is essentieel in solidariteit. De hamvraag is of dergelijke op wederkerigheid gebaseerde solidariteit in
Europa georganiseerd en institutioneel verankerd kan worden. Kan het daarvoor
noodzakelijke vertrouwen opgebouwd worden? Dat is de kern van de huidige impasse.
4. Het wezen van het Europese project
Alle hoger geschetste argumenten voor een sociale unie zijn functionalistisch. Ze
schetsen ontwikkelingen met een spill-over effect dat willens nillens dwingt om sociale dimensies toe te voegen aan de Europese Unie. ‘Sociale dimensies’ schrijf ik
uitdrukkelijk in het meervoud, want het gaat om verschillende argumenten die
verschillende antwoorden impliceren. Maar samen geven ze de contouren aan van
een Europees sociaal beleid dat functioneel noodzakelijk geworden is: een set van
gemeenschappelijke doelstellingen gericht op de convergentie die door de muntunie vereist is; een gedeelde en gedragen visie op de wijze waarop aanpassingsprocessen moeten verlopen; bescherming van nationale sociale soevereiniteit waar dat
nodig is, en minimale Europese standaarden op domeinen waar dumping een reële
uitdaging kan worden… ‘Solidariteit’ en ‘wederkerigheid’ (en de daarmee samenhangende afbakening van ‘verantwoordelijkheid’) krijgen hier een gelaagde betekenis.
Het gaat om de blijvende organisatie van solidariteit, wederkerigheid en verantwoordelijkheid binnen lidstaten, maar ook over het tot stand komen van solidariteit
en wederkerigheid tussen lidstaten (en dus de afbakening van ‘eigen verantwoordelijkheid’ van lidstaten). Een gelaagde opvatting over solidariteit tot stand brengen
in een zo divers geheel als het Europa van de 27 vormt historisch onontgonnen
terrein. De vraag luidt dus of en hoe zo’n gelaagde opvatting van solidariteit méér
kan zijn dan retoriek. De uitdaging is onuitgegeven, de ambitie een absoluut novum,
maar zonder deze ambitie is de Unie gedoemd te falen. De Europese Unie een
sociale dimensie geven is een onvermijdbare spill-over van de Europese ontwikkeling
vanaf de jaren dertig tot nu; het is een spill-over van een geschiedenis die we niet
ongestraft kunnen terugdraaien.
Ethische Perspectieven 22 (2012)4, p. 282
96091_EthPersp_2012/4_02_Vandenbroucke.indd 282
6/02/13 13:34
Je kan het Europese vraagstuk ook anders benaderen, niet op basis van een functionalisme dat vooral kijkt naar intern-Europese economische ontwikkelingen. De
Duitse filosoof Jürgen Habermas vertolkt zo’n andere benadering. Hij stelt onomwonden dat de enig mogelijke doelstelling van de Europese Unie de belichaming is van
een sociale opvatting over de samenleving. Het gaat over ‘the European way of life’,
gekenmerkt door sociale inclusie, tolerantie en culturele diversiteit. We zouden
Habermas’ positie als volgt kunnen vertalen: ooit zijn we met de Europese Unie
begonnen om de vrede in Europa te verankeren, een zeer nobele oorsprong die
inmiddels geschiedenis is. Hoe kunnen we vandaag uitleggen dat we een unie willen
zijn, tenzij we kunnen verwijzen naar een gedeeld sociaal model dat onze ‘European
way of life’ beschermt in een globaliserende wereld?
Habermas’ benadering is aantrekkelijk en sterk. Tegelijkertijd preciseert hij niet wat
een ‘sociaal inclusieve unie’ precies inhoudt. Wat betekent dit voor de unie van
27 lidstaten vandaag? Als we dit proberen te verduidelijken, komen we terug uit
bij de vragen die in de drie voorgaande argumenten reeds aan de orde kwamen.
Ik illustreer dit aan de hand van een gezamenlijk onderzoek met onder anderen
Bea Cantillon.6 We zijn in dit onderzoek vertrokken van de idee dat de Europese
Unie aan de lidstaten strenge eisen zou opleggen met betrekking tot de kwaliteit van
hun welvaartsstaten. Een strenge richtlijn zou kunnen zijn dat de Unie alle 27 lidstaten verplicht om de armoede in hun land drastisch te verminderen. In Figuur 2
worden de lidstaten van Europa gesitueerd in een kruisdiagram waarin de gemiddelde
rijkdom van elk land verticaal is uitgezet en de inspanning die moet worden geleverd
om de armoede te elimineren horizontaal. We kunnen dat laatste ook lezen als een
maat voor de interne ongelijkheid in een land.
Roemenië vinden we in Figuur 2 rechts onderaan. Het is een arm land dat bovendien intern met grote verschillen kampt. Spanje bevindt zich een stuk hoger dan
Roemenië, maar ook helemaal rechts in de figuur. De inspanning die men in Spanje
zou moeten leveren is vergelijkbaar met de inspanning die Roemenië zou moeten
leveren om de armoede te elimineren. Spanje is veel rijker dan Roemenië, maar intern
is in Spanje de welvaart zeer ongelijk verdeeld. Frankrijk bevindt zich ongeveer ter
hoogte van Spanje, maar veel verder naar links in het kruisdiagram. Frankrijk is gemiddeld genomen dus niet veel rijker dan Spanje, maar intern is de welvaart eerlijker
verdeeld. En Hongarije tot slot is gemiddeld niet rijk, maar is wel een egalitair land.
Figuur 2 illustreert hoe complex de Europese uitgangspositie is, wanneer we willen
preciseren wat ‘solidariteit’ moet betekenen in de Unie. Betekent ‘solidariteit’ dat we
aan de Roemenen zeggen dat ze hun armoede eerlijker onder elkaar moeten verdelen?
Ethische Perspectieven 22 (2012)4, p. 283
96091_EthPersp_2012/4_02_Vandenbroucke.indd 283
6/02/13 13:34
Figuur 2: Vereiste herverdelingsinspanning en gemiddelde rijkdom in de Europese lidstaten
Of impliceert solidariteit dat we Roemenië moeten helpen om ervoor te zorgen dat
het voor iedereen wat beter wordt in Roemenië? Dat zijn twee verschillende invalshoeken. Om het wat scherper te stellen: stel dat de Unie eist dat Roemenië zijn armoedeprobleem radicaal aanpakt, maar dat de Roemenen in ruil om een fikse Europese
bijdrage vragen. Wat antwoorden we dan? Stel je voor dat ook Spanje om hulp vraagt
om de sociale inspanningen te leveren die een veeleisend sociaal Europa van hen zou
vragen. Zouden de Fransen dan niet protesteren? Spanje is immers bijna even rijk als
Frankrijk… Dit imaginaire debat zal dus alles behalve eenvoudig zijn.
Onoplosbaar is zo’n debat niet. Het antwoord veronderstelt een evenwicht. Enerzijds zouden we aan de Spanjaarden en de Roemenen vragen om orde op zaken te
stellen; de welvaartstaat van deze landen is niet efficiënt of onvoldoende ontwikkeld,
daar dragen deze democratieën zelf verantwoordelijkheid voor. Anderzijds mogen we
Ethische Perspectieven 22 (2012)4, p. 284
96091_EthPersp_2012/4_02_Vandenbroucke.indd 284
6/02/13 13:34
niet blind zijn voor de collectieve Europese verantwoordelijkheid om mee de voorwaarden te scheppen, opdat deze landen zich zouden kunnen aanpassen aan meer
veeleisende sociale standaarden. We zouden dus afspraken en spelregels vastleggen
op basis van wederkerigheid.
5. Een Europees sociaal investeringsbeleid
Zowel het derde argument voor een Europese sociale unie (een sociale unie is het
onvermijdelijke gevolg van de muntunie) als het vierde argument (de enig mogelijke
politieke zingeving voor het Europese project is een model van sociale solidariteit)
impliceren een sociaal duurzame convergentie. Een sociaal duurzame convergentie
betekent dat zowel de interne solidariteit in de lidstaten als de solidariteit tussen de
lidstaten sterker worden. Welk type van sociaal beleid kan daar toe bijdragen? Elders
betoog ik dat het sociale beleidsparadigma dat best beantwoordt aan deze uitdaging
een ‘sociaal investeringsbeleid’ is. Sociaal investeringsbeleid moet berusten op een
doordachte combinatie van bescherming van mensen en investeren in menselijke
weerbaarheid. Investeren in opleiding en onderwijs is daar een belangrijke component
van. Figuur 3 illustreert welke enorme uitdaging er nog op deze sociale agenda staat.
Figuur 3: Het Europese scholingsonevenwicht
Ethische Perspectieven 22 (2012)4, p. 285
96091_EthPersp_2012/4_02_Vandenbroucke.indd 285
6/02/13 13:34
De verticale as van Figuur 3 toont hoeveel mensen tussen 24 en 29 jaar aan het werk
zijn in elk van de lidstaten. De horizontale as vat samen hoe goed de onderwijssystemen van de lidstaten scoren in het internationaal PISA-onderzoek van de OESO,
dat om de drie jaar de schoolprestaties van de 15-jarigen vergelijkt. De figuur
illustreert hoe de Zuid-Europese lidstaten (met name Griekenland, Italië en Spanje)
vandaag gevangen zitten in een nefast evenwicht van slecht presterend onderwijs en
slecht presterende arbeidsmarkten. Om het in het Europese jargon te stellen, dit
scholingsonevenwicht is evenzeer een excessive imbalance als de macro-economische
onevenwichten waartegen de Europese Unie nu optreedt op basis van de zogenaamde
excessive imbalance procedures. Deze vaststelling onderlijnt dat we in het huidige debat
niet louter bezig mogen zijn met de korte termijn en niet louter moeten fixeren op
het verminderen van overheidsbudgetten. Investeren in onderwijsverbetering is
cruciaal voor de langetermijnontwikkeling van de Unie, met name in de zuidelijke
lidstaten. Zij moeten een klimaat terugvinden waarin mensen gemotiveerd worden
om goed te presteren in het onderwijs. Het gevaar is reëel dat we de lange termijn
grondig hypothekeren met slecht georiënteerde besparingen op korte termijn, zeker
als we geen succes weten te maken van dat kortetermijnverhaal. We zijn opnieuw
bij wederkerigheid: je kan niet veeleisend zijn ten aanzien van Zuid-Europa wanneer
je ook niet over de brug komt met concrete steun en bovendien de ruimte creëert
om noodzakelijke aanpassingen met succes te implementeren. Dat is de essentie van
het ‘sociale investeringspact’ dat ik met enkele collega’s bepleit.7
6. Conclusie
Ik schetste in deze bijdrage vier verschillende types van argumenten voor een Europese sociale unie. Bij het eerste en het tweede argument (het gevaar van sociale dumping, de erosie van de sociale soevereiniteit van de lidstaten) stipte ik aan dat ze op
zichzelf onvoldoende robuust zijn, wat niet wil zeggen dat ze niet relevant zijn. Het
derde argument – dat een basisconsensus over het sociale model van de Europese
Unie op termijn een overlevingskwestie is voor de muntunie – impliceert samen met
de twee andere argumenten een gelaagde opvatting over solidariteit. Ook het vierde,
meer voluntaristische argument, dat in het sociale model de politieke kern ziet van het
Europese project tout court, leidt tot zo’n gelaagde opvatting over solidariteit. Een
gedragen opvatting over gelaagde solidariteit tot stand brengen in een zo divers geheel
als het Europa van de 27 vormt historisch onontgonnen terrein. De uitdaging is onuitgegeven, de ambitie een absoluut novum, maar zonder deze ambitie zal de unie falen.
Ethische Perspectieven 22 (2012)4, p. 286
96091_EthPersp_2012/4_02_Vandenbroucke.indd 286
6/02/13 13:34
Noten
1. Deze tekst herneemt dezelfde thema’s als die uitgewerkt zijn in de oratie die Frank Vandenbroucke gaf ter
gelegenheid van de Den Uyl-leerstoel (zie www.oratiereeks.nl voor de volledige oratie) en is gebaseerd op een
uiteenzetting in het kader van Metaforum Leuven. Met dank aan Jelle Zeedijk voor het verslag van deze uiteenzetting.
2. Mathieu LEFEBVRE en Pierre PESTIEAU, L’État-Providence en Europe. Performance et dumping social. Parijs:
Editions Rue d’Ulm, 2012.
3. Stephan LEIBFRIED, ‘Social Policy. Left to the Judges and the Markets?’ In: H. WALLACE, M.A. POLLACK,
A. YOUNG (eds.), Policy-Making in the European Union. Oxford: Oxford University Press, 2010, pp. 253-282;
Fritz SCHARPF, The Asymmetry of European Integration, or Why the EU cannot be a social market economy. KFG
Working Paper, No. 6, 1-35. Berlin: KFG – Kolleg-Forschergruppe ‘The Transformative Power of Europe’, 2009.
4. Gebrekkig georganiseerde sociale controle op het nationale terrein mag overigens ook niet in de schoenen
geschoven worden van Europese regelgeving: als de Belgische overheid faalt in de aanpak van schijnzelfstandigheid, waardoor Oost-Europeanen via een omwegje van schijnzelfstandigheid een beroep kunnen doen op bijstand
door Belgische OCMW’s, dan zit het probleem in België en niet in Europa.
5. Paul DE GRAUWE, Economics of Monetary Union. Oxford: Oxford University Press, 2009, hoofdstuk 5.
6. Frank VANDENBROUCKE, Bea CANTILLON, Natascha VAN MECHELEN, Tim GOEDEMÉ en Anne VAN
LANCKER, ‘The EU and Minimum Income Protection: Clarifying the Policy Conundrum.’ In: Ive MARX en
Kenneth NELSON (eds.), Minimum Income Protection in Flux. Londen: Palgrave MacMillan, 2012.
7. Frank VANDENBROUCKE, Anton HEMERIJCK en Bruno PALIER, The EU needs a social investment pact, OSE
Opinion Paper No. 5, Brussel: European Social Observatory, OSE, 2011.
Ethische Perspectieven 22 (2012)4, p. 287
96091_EthPersp_2012/4_02_Vandenbroucke.indd 287
6/02/13 13:34
Download