Internaliserende stoornissen

advertisement
KINDERPSYCHIATRIE
HOOFDSTUK 2: ONTWIKKELINGSSTOORNISSEN
Leerstoornissen
1. Inleiding
o
o
o
o
o
o
o
o
Schools leren is gericht op het verwerven van vaardigheden als lezen, schrijven en rekenen → veel belang
aan gehecht in onze maatschappij.
Kinderen met een verstandelijke handicap/zintuiglijke stoornis zijn lang voor het einde van de kleutertijd
bekend  leerproblemen zijn geen verassing  aangepast onderwijs.
Kinderen met een goede intelligentie en goede zintuiglijke functies toch niet conform de verwachtingen
presteren → verassen omgeving
SPECIFIEKE LEERSTOORNISSEN: onverwachte, fundamentele moeilijkheden bij het leren lezen, spellen of rekenen
 Onverwacht: optreedt bij kinderen met een normale intelligentie en normale zintuiglijke functies
 Moeten onderscheiden worden van moeilijkheden met leren ten gevolge van een algemene
leerstoornis door lage intelligentie
Belangrijkste leerstoornissen volgens DSM:
 Lees – en spellingsstoornis
 Rekenstoornis
HOOFDKENMERK van specifieke leerstoornis: de discrepantie tussen wat het kind presteert en wat verwacht
kan worden op basis van het IQ, de chronologische leeftijd en de wijze van onderwijs.
= DISCREPANTIEPRINCIPE
 Discrepantieprincipe staat ter discussie:
o Vooral als adhv de grootte v discrepantie verstrekkende beslissingen w genomen.
 ipv. Categoriale benadering (strikte scheiding tss leerstoornis en gn
leerstoornis) knn leerproblemen ook gezien w als h onderste deel vd
normaalverdeling van bijvoorbeeld lezen of rekenen
o IQ afhankelijk van IQ-tests, IQ-tests afhankelijk van vaardigheden zoals
woordenschat. Het gemeten IQ kan dus een onderschatting zijn, vooral bij een al
wat langer bestaande stoornis
Daarom minder strikte hantering vh discrepantieprincipe en worden beslissingen genomen op meer
beschrijvende definities.
Beschrijvende definitie van de Gezondheidsgraad:
 Dyslexie wordt omschreven als een probleem in de techniek van het lezen en spellen, met
problemen op woordniveau en met als belangrijk kenmerk dat geen echte automatisering ontstaat.
o Voor bepalen vd ernst wordt er niet meer uitgegaan van het discrepantiecriterium,
maar volstaat aanwezigheid van herhaaldelijk gebleken uitval van op genormeerde
lees- en spellingstoetsen.
o Hardnekkigheid blijkt uit feit dat gn vooruitgang wordt geboekt ondanks intensieve
inspanningen om de achterstand weg te werken → onderdeel van de definitie
2. Dyslexie (specifieke lees- en spellingsproblemen)
Diagnostische kenmerken
o
Moeite met de techniek vh lezen en spellen dr problemen op het woordniveau  belangrijk kenmerk: geen
echte automatisering van het lezen en spellen.
1
o
o
o
o
o
Leren lezen = cognitieve processen waarmee geschreven taal verwerkt w integreren met het voor hen al
bekende systeem waarmee gesproken taal verwerkt wordt. Alfabetische systeem v letters (orthografie)
moet gekoppeld worden aan spraakklanken waaruit gesproken woorden zijn opgebouwd (fonologie).
Spellen is omgekeerde proces  gesproken taal omzetten in schrijftaal.
Het centrale cognitieve probleem bij specifieke lees- en spellingsproblemen is een probleem met het
fonologische decoderen, het onderscheiden en herkennen van individuele klanken die een betekenisvol
verschil veroorzaken (fonemen = bouwstenen vd taal).
Fonologische processen zijn verantwoordelijk voor het herkennen, begrijpen, opslaan en weer ophalen van
deze klanken die vervolgens samengevoegd moeten worden tot woorden → normaal: automatisch proces
(gn grote inspanningen nodig). Bij lezen en schrijven moeten fonemen vertaald worden in letters die klank
van foneem vertegenwoordigen (klank-tekenkoppeling).
Kinderen met lees- en spellingsproblemen hebben problemen met het herkennen van fonemen in
gesproken en geschreven taal → gevolgen: moeite met het herkennen van woorden.
 Door de inspanning die ze moeten leveren om foutloos woorden in klanken te
vertalen bij het lezen → weinig aandacht over vr begrijpen waar de tekst over gaat.
Minderheid → problemen met ruimtelijke oriëntatie of met motoriek, maar onjuist om dyslexie te zien als
probleem met coördinatie tss zien en motoriek.
 Nota: talen verschillen in moeilijkheidsgraad om te leren  vb Engels is ondoorzichtig, terwijl
Nederlands transparant is  Engels knn letters veel verschillende fonemen vertegenwoordigen.
Comorbiditeit
o
Vaak ook psychiatrische stoornissen:
 5 x zo vaak gedragsstoornissen voorkomen als bij kinderen in de algemene bevolking
 30 – 70 % ook ADHD
 Meisjes: verhoogde kans dat zij ook angst en depressie vertonen
Bij behandeling psychiatrische stoornis  rekening houden met feit dat leerstoornis aanwezig kan zijn die
behandeling vereist!
Voorkomen
o
o
o
o
Specifieke lees- en spellingsproblemen: 3-10 % vd schoolgaande kinderen
Evenveel bij jongens als meisjes
Meer jongens doorverwijzen vr hulp vr leerstoornis → leesstoornis gaat bij hen vaker samen met
externaliserend gedrag, bij meisjes eerder met angst of depressie.
Prevalentie → hoger voor kinderen die net beginnen met lezen dan voor kinderen die al wat verder in het
basisonderwijs zijn  lees en spellingsproblemen bij kinderen die pas beginnen met lezen w veroorzaakt dr
ongunstige omgeving, nt door biologisch bepaalde cognitieve stoornissen.
Beloop
Prognose is afhankelijk v aanwezigheid v eventuele cognitieve defecten v biologische aard, kwaliteit vd
omgeving, snelheid waarmee problemen onderkend zijn en kwaliteit vd behandeling.
 Omgevingsbepaalde problemen reageren goed op interventie en ondersteuning op school en thuis.
 Biologisch bepaalde cognitieve defecten blijven vaak tot in volwassenheid een rol spelen, zelfs vr
degenen die uiteindelijk een goed opleidingsniveau weten te bereiken.
Kinderen met laat onderkende lees en spellingsproblemen lopen risico v achterstand op verschillende gebieden,
nt enkel lezen en schrijven  verwerven v veel schoolse vaardigheden en kennis verloopt via taal. Tijdige
signalering en adequate interventie zijn essentieel.
3. Rekenstoornissen (Dyscalculie)
o
Dyscalculie
2

Als de rekenvaardigheid van een kind ver beneden het niveau is van wat verwacht mag worden obv
de leeftijd van het kind, het gemeten IQ, de zintuiglijke functies en de hoeveelheid genoten
onderwijs.
Diagnostische kenmerken
o
o
o
o
o
o
Moeite met het leren en onthouden van rekenkundige feiten en met het uitvoeren van berekeningen
KENMERKEN:
 Ze volgen dezelfde rekenstrategieën, maar maken daarbij veel fouten
 Langzaam met tellen en rekenen
 Moeite met het reproduceren van getalsmatige feiten
 Moeite met herkennen van rekenfouten
 Moeite met het gebruik van verschillende strategieën bij het oplossen van een rekenprobleem
Onbekend wat de juiste oorzaak is:
 Mogelijk te maken met problemen in de ontwikkeling van het begrip van aantal
Aangeboren begrip voor aantal maakt gedurende de eerste levensjaren een ontwikkeling door:
 Pasgeborenen knn in eerste levensmaanden kleine aantallen onderscheiden (habituatie onderzoek
 richten aandacht op nieuwe stimuli, wanneer gewend, geen aandacht  iets veranderen om
opnieuw aandacht te krijgen, vb aantal verhogen of verlagen. Toont aan dat ze onderscheid maken).
 2j: volgorde van telwoorden te leren
 3j: kleine aantallen tellen
 3,5j: optellen en aftrekken met gebruik van telwoorden, aantal aangeven door te tellen, aantal =
laatstgenoemde telwoord
 4j: vingers gebruiken bij tellen
 5j: kleine aantallen optellen
 6j: conservatie van getal, conservatie = idee dat bepaalde fysieke eigenschappen van voorwerpen
dezelfde blijven, zelfs wanneer hun uiterlijke verschijningsvorm verandert
 6,5j: begrijpen de complementariteit tussen optellen en aftrekken
Eerste rekenvaardigheden op school: optellen en aftrekken
Dyscalculie: problemen met het beheersen van het concept aantal en hanteren strategieën om te tellen en
te rekenen die passen bij een veel jongere leeftijd.
 Bouwen veel langzamer een database op met geautomatiseerde rekenfeiten, waardoor ze verder
achterop raken
Voorkomen en co-morbiditeit
o
o
Prevalentie: 1- 6 %
Co-morbiditeit:
 Vaak samen met dyslexie
 ADHD
 Problemen met oog - handcoördinatie
 Problemen met onthouden van non-verbale zaken
Autisme en ander pervasieve ontwikkelingsstoornissen (PDD)
1. Inleiding
o
o
o
Leo Kanner: ‘autistic disturbance of affective contact’
 Kinderen met ernstige tekorten in sociaal functioneren, tekorten in de verbale en non-verbale
communicatie en beperkingen in interesses, gedragspatronen en activiteiten.
Asperger beschreef ‘autistische psychopathen’  kinderen met contactstoornis.
Tegenwoordig continuum  Pervasive developmental disorders (PDD) of Autism spectrum disorders (ASD)
3

o
o
o
o
o
Autisme kan beschouwd worden als het prototype van dit spectrum van ontwikkelingsstoornissen.
Daarrond is de groep dis nt volledig voldoet aan criteria v autistische stoornis, maar waar toch
ernstige tekorten in sociaal functioneren zijn.
Pervasieve ontwikkelingsstoornissen = paraplubegrip voor het hele autistische spectrum en is daarmee
synoniem met de begrippen ‘autismespectrumstoornissen’ (ASS) en ‘autisme’
Ontwikkelingsstoornissen van het PDD-continuum GEKENMERKT door een vroeg begin en door ernstige en
chronische beperkingen in het dagelijks functioneren.
 Centraal: stoornissen in de ontwikkeling van sociale en communicatieve vaardigheden en in de
ontwikkeling van leeftijdsadequate interesses, gedragspatronen en activiteiten
Hoog functionerend autisme HFA: IQ boven 70 en voldoet aan diagnostische criteria van autistische stoornis
Laag functionerend autisme LFA: IQ onder 70 en voldoet aan diagnostische criteria van autistische stoornis
Tot de pervasieve ontwikkelingsstoornissen horen:
1. Autistische stoornis (klassiek autisme)
2. Rett-syndroom
3. Syndroom van Heller, desintegratieve stoornis
4. Stoornis van Asperger
5. Pervasieve ontwikkelingsstoornis niet anderszins omschreven (PDD-NOS)
 2 + 3: verlies van reeds
ontwikkelde functies
 1 + 4 + 5: sprake van een
chronische, niet-progressieve, handicap
2. Diagnostische kenmerken
van autisme
o
Gemiddelde leeftijd diagnose: 6 jaar
de
o
o
o
o
o
→ soms diagnose voor het 3 jaar stellen
 Diagnose gesteld obv gedragskenmerken, maar nt te vroeg prognose doen  grote variatie in
beloop vd symptomatologie en moeilijk te voorspellen welke kinderen vooruitgang zullen boeken.
Uiteindelijke diagnose autisme blijkt 2 tot 3 jaar na de 1ste herkenning v symptomen gesteld te worden.
Gebrek aan tijdige en juiste diagnostiek is vooral schrijnend omdat vroege intensieve interventie een betere
uitkomst geeft  opent poort naar gerichte hulpverlening, financiering, aangepast onderwijs
Weet ng nt of er autistische kinderen zijn die inderdaad na een normale vroege ontwikkeling vaardigheden
verliezen  mogelijk dat ouders maar geleidelijk bewust worden vd symptomen.
Contactstoornis
Problemen met reciproque (wederzijdse) interacties en met het vermogen om relaties met anderen aan te
gaan vormen de kern van autisme  gaat vooral over geautomatiseerde reacties op sociale stimuli. Vb nt
reageren als naam geroepen wordt of geen begroetingsreactie na korte scheiding.
Jongere kinderen met autisme doen geen beroep op anderen om troost of affectie te zoeken hebben
problemen met gedragingen die gerekend worden tot normaal hechtingsgedrag.
4

Minder veilig gehecht aan de ouders, maar verschil is minder groot naarmate hoger IQ.
o
CONTACT = de gehele wederkerige interactie tussen mensen, niet alleen het oogcontact. Kinderen knn:
 Anderen zelden of zeer vluchtig aankijken
 Veel oogcontact maken, maar niet afgestemd op sociale interactie
 Interesse tonen in onderdelen van andere mensen (haar of huid).
 Soms contact actief afgeweerd  ander bestaat nt vr het kind.
o
Ook de kwaliteit van het contact gestoord:
 Lijken door de ander of langs de ander heen te kijken
 Lege, betekenisloze blik
o
De contactstoornis staat vaak in schril contrast tot de bovenmatige interesse van deze kinderen voor eigen
stereotiepe bezigheden of voor de wereld van levenloze voorwerpen
Kinderen met autisme kunnen vaak niet of in minder mate samen met iemand de aandacht op iets richten
 gebrek aan JOINT ATTENTION
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
Als kleuter zijn kinderen met autisme vaak sociaal geïsoleerd
 Missen basale interesse in andere kinderen, evenals vermogen om essentie van sociale spelletjes te
begrijpen.
 Beperkt repertoire aan sociaal betekenisvolle gezichtsexpressie, vreemd oogcontact
 Knn nt adequaat reageren op emoties v anderen
 Missen vermogen om in gedeelde activiteiten plezier te beleven  missen normale gevoelens
binnen sociale context zoals jaloezie of competitiedrang.
 Indien aanwezig, doen de sociale vaardigheden vaak ingestudeerd en mechanisch aan
 Eventueel agressief, bizar gedrag of automutilatie kan probleem vormen.
Op de basisschoolleeftijd blijven de relaties met andere kinderen zeer problematisch
 Sommigen gn interesse in andere kinderen
 Anderen wel behoefte aan vriendschap maar sociaal inadequaat
Adolescentie: gebrek aan inzicht in sociale relaties en onvermogen zich in een ander in te leven = probleem
 Onvermogen vriendschappen aan te gaan en interesses, emoties en activiteiten met
leeftijdsgenoten te delen
 Beter functionerende adolescenten knn beseffen dat ze anders zijn  lijden onder sociale
onhandigheid en isolement.
Kinderen en jeugdigen met autisme hebben niet alleen grote problemen op het terrein van sociale relaties
als gevolg van hun stoornis, zij missen ook een groot deel van hun sociale ontwikkeling doordat zij veel
minder in staat zijn van jongs af aan leerervaringen op te doen in interacties met anderen
Communicatiestoornis
Spraak- en taalontwikkeling v kinderen met autisme is vaak afwezig of vertraagd: taalbegrip en taaluiting
Bij 50 % ontwikkelt de taalfunctie als primaire vorm van communicatie zich NIET  w nu verondersteld dat
dit lager is dr vroeger interventie en inclusie in onderzoek v kinderen met gemiddeld of bovengemiddeld IQ.
IQ is gerelateerd aan taalontwikkeling bij jonge kinderen met autisme: hoger IQ, betere taalontwikkeling
Predictoren bij kinderen met autisme op jonge leeftijd voor goede taalvaardigheid in de adolescentie zijn:
 Aanwezigheid van functioneel spel
 Mate waarin het kind op non-verbale manier wensen uit
 Mate waarin het reageert op het samen met de andere richten van de aandacht
Taalachterstand bij kinderen met autisme kan niet gecompenseerd worden door non – verbale
communicatieve vaardigheden zoals mimiek of gebaren  onderscheid kinderen met gehoorstoornis/…
Als de taal zich ontwikkelt, GEKENMERKT door:
 Aanwezige achterstand in de taalontwikkeling
5




o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
Echolalie: zinloos, letterlijk herhalen van een door een ander tevoren uitgesproken woord of zin
o Gevolg van gebrek aan taalbegrip en wordt dan ook niet alleen bij autisme gezien
o Directe echolalie: kind herhaalt een zinsdeel dat het zojuist gehoord heeft
o Uitgestelde echolalie: gaat om letterlijk herhalen van woorden, zinsdelen of zinnen die
dagen, weken of zelfs maanden tevoren gehoord zijn, vb fragmenten uit televisiereclame
Verwisselen van persoonlijke voornaamwoorden: ik en jij
Stoornissen in de spraak: abnormale intonatie, zinsmelodie, ritme, … robotachtige stem
Formalistisch taalgebruik: spreken soms in boekentaal, nt op sociale context gericht.
Knn onvoldoende taal als communicatiemiddel gebruiken
Nt in staat adequaat gesprek te initiëren, hanteren taal op stereotype repetitieve wijze. Zinloos herhalen v
woorden heeft geen communicatieve functie, maar is vorm v zintuiglijke autosimulatie.
Geen sprake van wederkerigheid
In taalbegrip vaak concretistisch: figuurlijk bedoelde zegswijzen letterlijk opvatten
Niet alleen de spraak- en taalontwikkeling is gestoord, ook het begrijpen, imiteren en hanteren van gebaren
is afwezig of sterk gestoord
Beperkt repertoire aan bezigheden en interesses
Beperkte, stereotiepe interesses en bezigheden:
 Steeds aan en uit doen van licht
 Ruiken aan voorwerpen
Bizarre vaardigheden die nutteloos zijn: vb knn opratelen v autoroutes
Symbolisch spel (waarbij voorwerpen iets anders representeren) is vaak afwezig of in sterk gestoorde vorm
aanwezig. Vb fantasiespel met verhaal
Typisch sociaal imitatiespel ontbreekt, vb “mama en papa spelen”
INSISTENCE ON SAMENESS: dwangmatig vasthouden aan bepaalde routines of situaties
 Voldoet de omgeving niet aan de vaak bizarre eisen van het kind, dan kan het kind reageren met
agressie of paniekaanvallen. Vb verstoring dagelijkse routine.
Stereotiepe vaardigheden kunnen op het zeer beperkte terrein dat ze beslaan een normale tot begaafde of
soms zelfs virtuoze indruk maken  maar te geisoleerd en te weinig in sociale context gehanteerd om nuttig
te zijn in algemene functioneren. Aanleren w nt beïnvloed dr volwassenen.
Andere eigenschappen
Naast de 3 hoofdkenmerken kunnen de volgende eigenschappen voorkomen:
 Stoornissen in reactie op prikkels uit de omgeving:
o Hyporesponsiviteit: reageren niet of nauwelijks op pijnprikkels of op het roepen
van hun naam
o Hyperresponsiviteit: knn extreem gevoelig voor andere prikkels zoals het
waarnemen van bepaalde geluiden
Zoeken vaak bepaalde prikkels op, zoals tikken met hand tegen voorwerpen of krassen met nagels.
Stoornissen in zintuiglijke reactiviteit ook gezien bij kinderen met zintuiglijke beperkingen, fragieleX-syndroom en met verstandelijke beperking.
 Stoornissen in de motoriek
o Achterstand in de motorische ontwikkeling
o Minor neurological dysfunctions knn aangetoond worden
 Reageren op opwinding, verdriet of frustratie met fladderen vd handen of
armen. Slecht gevoel vr evenwicht en onhandig met sport. Ook stereotiep
gedrag (ritmisch heen en weer bewegen v romp of hoofd).
 Stoornissen in intellectueel functioneren
6
o
Ruim 60 % heeft een lager IQ dan 70
 29 % licht gehandicapt
 17 % matig gehandicapt
 10 % ernstig gehandicapt
 5 % diep gehandicapt
o Bij 17 % met een verstandelijke beperking komt PDD voor
o Autisme:
 Lager verbaal dan performaal IQ
 Oudere kinderen verschil verdwenen
 Bij kinderen met normaal IQ is geen verschil tss VIQ en PIQ
 Relatief goed ‘rote memory’: even goed in staat zijn om zinloze informatie
te onthouden en te reproduceren als zinvolle informatie, vooral wanneer
deze enigszins abstract of symbolisch is. Normale kinderen knn betere info
onthouden als er zinvolle samenhang is.
DSM – IV – kenmerken van autisme
Ernst en aard vd symptomen knn sterk verschillen.
o Spectrum v symptomen aangeduid met pervasieve developmental disorder (PDD)  pervasieve
ontwikkelingsstoornissen: spectrum van symptomen, daarom kunnen de symptomen ook erg variëren.
o Autistische stoornis = de kern van het PDD – continuüm
Hoofdkenmerken van autistische stoornis
A Aanwijzingen van het volgend:
o Kwalitatieve beperkingen in de sociale interacties:
 Duidelijke stoornissen in het gebruik van verschillende vormen van non-verbaal gedrag
 Er niet in slagen met leeftijdgenoten tot relaties te komen
 Tekort in het spontaan proberen met anderen plezier, bezigheden of prestaties te delen
 Afwezigheid van sociale of emotionele wederkerigheid
o Kwalitatieve beperkingen in communicatie:
 Achterstand in of volledige afwezigheid van de ontwikkeling van de gesproken taal
 Beperkingen in het vermogen een gesprek met anderen te beginnen of te onderhouden
 Stereotiep en herhaald taalgebruik of eigenaardig woordgebruik
 Afwezigheid van gevarieerd spontaan fantasiespel of sociaal imiterend spel
o Beperkte, zich herhalende stereotiepe patronen van gedrag, belangstelling en activiteiten: sterke
preoccupatie met een of meer stereotiepe en beperkte patronen van belangstelling:
 Sterke preoccupatie met een of meer stereotiepe en beperkte patronen van belangstelling
 Rigide vastzitten aan specifieke niet-functionele routines of rituelen
 Stereotiepe en zich herhalende motorische maniërismen
 Aanhoudende preoccupatie met delen van voorwerpen
B Achterstand in of abnormaal functioneren op ten minste en van de volgende gebieden voor het 3de
Levensjaar:
o Sociale interacties
o Taal zoals te gebruiken in sociale communicatie
o Symbolisch of fantasiespel
3. Voorkomen van PDD
o
Prevalentie:
 Autisme:
o
9/10000 – 11/10000 = 0,1 %
7
o
o
o
o
Verhouding jongens/meisjes: 4:1, groter naarmate de ernst van de verstandelijke
beperkingen geringer is.
 Hele PDD-spectrum: 27,5 tot 60/10000
 Syndroom van Asperger: geschat op 2,5/10000
 Syndroom van Rett:
o Alleen bij meisjes
o 1/10000
Gn verband met sociale klasse
In 6% vd gevallen geassocieerd met enkele zeldzame en genetisch bepaalde afwijkingen
Vermeende toename van autisme waarschijnlijk te maken met veranderingen in de definitie van het concept
en met een toename in de herkenning van autisme
4. Beloop en prognose
Bij meeste kinderen verminderen symptomen als ze de schoolleeftijd bereiken.
Vr kinderen met IQ onder 50 is prognose slecht  ontwikkelen gn bruikbare vorm v taal en er is kleine
kans dat zij redelijk sociaal zullen functioneren. Soms is institutionalisering nodig.
- Prognose vr IQ boven 50 is beter, maar nog niet goed:
o 12% functioneert goed als volwassene
o 10% goed
o 19% redelijk
o 46% slecht
o 12% zeer slecht
Slechts enkelen leefden zelfstandig, hadden vrienden of vaste baan. Communicatieve vaardigheden waren
beperkt, evenals lezen en spellen. Beleven stereotiepe gedragingen en interesses vertonen tot in volwassenheid.
Prognose w ongunstig beïnvloed dr lage intelligentie en nt of laat op gang komen v taalontwikkeling.
Adolescentie is vr jongeren met autisme moeilijk  vaak toename angst en/of agressie. Ook tijd vh jaar maakt
verschil  begin schooljaar en decembermaand zijn minder goed.
-
HOOFDSTUK 3: EXTERNALISERENDE STOORNISSEN
Aandachtstekort - hyperactiviteitstoornis (ADHD)
1. Inleiding
o
o
ADHD = een chronische stoornis die op jonge leeftijd begint en die uit aandachtsproblemen, hyperactiviteit
en impulsiviteit bestaat.
Problemen zijn nt zeldzaam  pas als in extreme mate aanwezig zijn en in meerdere levensdomeinen
voorkomen (thuis en op school), kan er van ADHD als stoornis worden gesproken
2. Diagnostische kenmerken
o
o
o
o
o
o
3 subgroepen:
 Overwegend aandachtsgestoorde type
 Overwegend hyperactief-impulsieve type
 Gecombineerde type
Een symptoom wordt pas aanwezig geacht wanneer het gedrag interfereert met normaal functioneren en
wanneer het niet passend is bij het ontwikkelingsniveau van het kind.
Stoornis moet voor 7de jaar begonnen zijn
In 2 of meer contexten aanwezig zijn
De stoornis moet duidelijk problemen geven in sociaal functioneren of in het functioneren op school
Accent van de kenmerken ADHD verandert met leeftijd:
8



Jongere kinderen: hyperactiviteit op voorgrond
Schoolgaande kinderen: aandachtsproblemen op de voorgrond
Adolescenten: motorische overbeweeglijkheid minder een probleem, aandachtsproblemen en
impulsiviteit op voorgrond
Hoofdkenmerken van ADHD
A. 6 of meer van de symptomen van:
o Aandachtstekort:
 Onvoldoende aandacht voor details
 Kan aandacht niet bij taken of spel houden
 Lijkt niet te luisteren
 Maakt taken niet af
 Moeite met organiseren van taken en activiteiten
 Vermijdt langdurige geestelijke inspanning
 Raakt vaak dingen kwijt
 Afgeleid door uitwendige prikkels
 Vergeetachtig
Of 6 of meer van de symptomen van:
o Hyperactiviteit/impulsiviteit:
 Beweegt vaak onrustig met handen of voeten
 Staat vaak op in de klas
 Rent vaak rond of komt
 Kan moeilijk rustig spelen
 Is vaak in de weer
 Praat aan een stuk door
 Gooit antwoorden eruit
 Moeite op zijn beurt te wachten
 Verstoort of onderbreekt anderen
De symptomen moeten ten minste 6 maanden aanwezig zijn in een mate die niet past bij het
ontwikkelingsniveau:
o
o
o
B. Enkele symptomen die beperkingen veroorzaken waren voor het 7de jaar aanwezig
C. Enkele beperkingen tgv de symptomen zijn aanwezig op 2 of meer terreinen (school en thuis)
D. Er zijn aanzienlijke beperkingen in het sociale functioneren of in het functioneren op school
Aandachtstekort
Aandacht:
 Processen waarmee op systematische wijze informatie uit de omgeving wordt opgenomen
 Zonder deze processen is leren niet goed mogelijk
 Ook te maken met strategieën waarmee de aandacht gericht en informatie verkregen wordt
Gedurende de ontwikkeling neemt het vermogen om de aandacht te richten toe:
 Kleuters:
o Knn veel beter dan peuters hun aandacht bij een bepaalde activiteit houden
o Nog niet strategieën die schoolkinderen hebben om aandacht selectief te richten =
selectieve aandacht
Kinderen en jeugdigen met ADHD verschillende soorten aandachtsproblemen:
 TEKORT AAN SELECTIEVE AANDACHT: nt goed kunnen richten op taakrelevante stimuli en onvoldoende
negeren van irrelevante stimuli
 TEKORT AAN VOLGEHOUDEN AANDACHT: onvoldoende lang bij een taak kunnen blijven
9
o
o
o
o
MOTIVATIE kan ook een rol spelen:
 Kinderen die saaie taak moeten doen  meer moeite met goed presteren dan interessante taak
= verklaring vr feit dat gedrag meestal chaotisch is en ze toch soms intensief met iets bezig knn zijn
Kinderen met aandachtstekorten onvoldoende instaat om ‘to stop, look, and listen’ (Douglas), hun gedrag is
chaotisch, ongeorganiseerd en snel afgeleid. Fladderen van een nr ander en zijn snel afgeleid. Aandacht kan
dmv psychologisch onderzoek getest worden  hyperactieven presteren slechter: meer fouten, langere
reactietijden en minder in staat relevante stimuli te scheiden.
Kinderen met ADHD vooral op schoolleeftijd aangemeld, hoewel de symptomen al op jonge leeftijd
aanwezig kunnen zijn. Sommige kinderen knn aandachtstekort en last ervan zelf goed beschrijven “altijd
rommelig in mijn hoofd, behalve als leerkracht naast me staat.”  structurerende invloed.
Hyperactiviteit
Aantal gedragingen bedoeld:
 Onrustig friemelen met handen, spelen met voorwerpen, draaien van het hoofd of draaien en
wiebelen op de stoel  knn normale kinderen ook vertonen, hoeft op zich gn probleem te vormen
 Vorm v overbeweeglijkheid: grote motoriek onrustig  voortdurend opstaan en rondlopen
 Nt doelgerichte, ongeorganiseerde overbeweeglijkheid in situatie waar zekere mate v rust vereist is.
Impulsiviteit
1. Observeerbare, ongecontroleerde gedrag v kinderen en jeugdigen waarbij een eenmaal in gang
gezette actie niet meer afgeremd kan worden.
i. Lijken ongevoelig voor de gevolgen van hun gedrag of kunnen de gevolgen ervan niet
overzien, gebrekkige gedragsregulering.
2. Een cognitieve strategie die gekenmerkt wordt door een te snelle, vaak onjuiste, oplossing van
een probleem.
Impulsieve kinderen hebben problemen met ‘eerst denken, dan doen’. Impulsiviteit is het gevolg van een
gebrekkige inhibitie van onjuiste responsen.
o
o
o
Neuropsychologische kenmerken
Problemen met hun executieve functies: functies die met de zelfregulatie te maken hebben en iemand in
staat stellen handelingen te overzien, te plannen en te organiseren.
 Vb. uitstellen van behoeften, plannen van activiteiten en het onderdrukken (inhibitie) van nietrelevante impulsen
 Paraplubegrip waarin cognitieve functies als aandacht, tijdsbesef en geheugen belangrijke rol spelen
o Aandachtstekortstoornissen, hyperactiviteit en impulsiviteit knn gezien worden als
problemen met de executieve functies.
Testen van executieve functies voor individuele kinderen en jeugdigen van belang om een indruk te krijgen
van het cognitief functioneren  kinderen met ADHD maken meetfouten en vertonen langere reactietijden.
Problemen met executieve functies ook bij andere stoornissen  resultaten test bewijzen dus gn ADHD.
3. Geassocieerde problemen(lezen p. 84 oorzaak gevolg relaties)
Problemen veelvuldig geassocieerd met ADHD
o Problemen op school: leerstoornissen, geringe schoolprestaties, vervroegd verlaten van school
o Problemen met leeftijdgenoten: conflicten, afwijzing, gepest worden
o Problemen met ouders: afwijzing van kind, te harde en negatieve aanpak, beleving van stress en
incompetentie door de ouders va het kind in de opvoeding
o Problemen met leerkrachten: afwijzing, te harde en negatieve aanpak
o Problemen in gezin: conflicten met andere gezinsleden, huwelijksconflicten ouders, sociaal isolement gezin,
10
o
ouderlijke psychopathologie, armoede
Problemen van kind of jeugdige zelf: geringe gevoel van eigenwaarde, ontmoediging, depressie, angst
4. Co-morbiditeit
o
o
o
o
o
o
Tussen 50 – 80 % met ADHD voldoet aan criteria voor een andere diagnose
Antisociale gedragsstoornis en oppositioneel opstandige stoornis (=lichtere variant) : 50 % van de kinderen
met ADHD ook 1 van deze stoornissen.
 Beide stoornissen onder invloed van dezelfde genetische factoren. Antisociale gedragsstoornis w
ook veroorzaakt dr negatieve gezinsinvloeden.
 Angst en depressie: niet duidelijk waarom deze samen voorkomen met ADHD, misschien dr geringe
gevoel van eigenwaarde en de onzekerheid ten gevolge van ADHD.
Ontwikkelingsstoornissen: kinderen met ADHD kunnen achterstanden vertonen in diverse
ontwikkelingsdomeinen:
 Vertraagde taalontwikkeling
 Vertraagde en afwijkende sensomotorische ontwikkeling (onhandig, onleesbaar schrift,…).
 Achterstand in leesvaardigheid
 Achterstand in rekenvaardigheid
Pervasieve ontwikkelingsstoornissen (PDD):
 Als kind aan criteria van ADHD en PDD voldoet krijgt hij de diagnose PDD. Nt beide diagnoses
tegelijkertijd, ook al kan kind met ADHD symptomen v PDD vertonen en omgekeerd.
Ticstoornissen: maar ADHD - symptomen meestal het hoofddoel van de behandeling
Middelenmisbruik: de relatie tussen ADHD en later middelengebruik blijkt vooral te komen door de met de
ADHD geassocieerde antisociale gedragsstoornis.
5. Voorkomen
o
o
o
o
o
o
Basisschoolleeftijd: 3 – 5 %
Adolescenten: 1,5 %
Gecombineerde type: 2/3
Aandachtsgestoorde type: 1/3
Overwegend hyperactiviteit-impulsieve type: nog geen 10 %
Vaker bij jongens dan bij meisjes: ongeveer 3:1
6. Beloop en prognose
Weinig follow-up onderzoek verricht nr langetermijn beloop v ADHD  kennis is fragmentarisch. Symptomen
nemen af met de leeftijd, maar weinig bekend over feit of volwassenen voldoen aan hun eerdere diagnose v
ADHD. Wel consensus over prognose v algemeen functioneren:
Verhoogd risico op latere problemen: middelenmisbruik, antisociaal gedrag (agressie, …), psychiatrische
stoornissen zoals angst en depressie, problemen in relationele sfeer, laag opleidingsniveau dr falen op
school of vervroegd verlaten v school en laag beroepsniveau.
- Risico’s w versterkt dr aanwezigheid v antisociale gedragsstoornis
- Factoren die prognose negatief beïnvloeden zijn: ernst vd symptomen, aanwezigheid v agressief gedrag,
negatieve gezinsinvloeden, armoede in het gezin, ouderlijke psychopathologie en laag IQ en leer- of
taalproblemen.
11
Gedragsstoornissen
1. Inleiding
o
o
o
o
ESSENTIELE KENMERK vr antisociale gedragsstoornis (conduct disorder) en oppositioneel opstandige
gedragsstoornis:
 Habitueel gedrag waarmee de fundamentele rechten van anderen of voor de leeftijd geldende
maatschappelijke normen of regels worden overtreden
Als deze gedragsproblemen zich op jonge leeftijd manifesteren is er een verhoogde kans op het voortduren
ervan tot in de volwassenheid.
Gedragsstoornissen: gedragingen die voor de omgeving als lastig worden beleefd, evenals gedrag dat te
maken heeft met het overtreden van regels. Veroorzaken anderen persoonlijk leed en financiele schade.
Gedragsstoornissen w vaak geassocieerd met falen op school en met problemen in sociale relaties.
2. Diagnostische kenmerken
Kan nt zomaar “delinquent” of “crimineel” gedrag als term gebruiken  nt al het gedrag dat deze kinderen
stellen is onwettelijk. Vr beschrijving moet ook voldaan w aan criterium dat kind in dagelijks functioneren
duidelijk beperkt is  DSM kiest vr term “externaliserend gedrag”.
o Externaliserend gedrag: al het gedrag dat een probleem voor de omgeving vormt
 ADHD
 Gedragsstoornissen
 Middelenmisbruik
o Antisociaal en oppositioneel gedrag = ‘Disruptive behavior disorders’
Hoofdkenmerken van oppositioneel opstandige gedragsstoornis
A. Vier of meer van de volgende symptomen met een duur van ten minste 6 maanden:
o Driftig
o Maakt vaak ruzie met volwassenen
o Opstandig
o Ergert anderen
o Geeft anderen de schuld van eigen gedrag
o Prikkelbaar
o Boos en gepikeerd
o Hatelijk en wraakzuchtig
B. Er zijn aanzienlijke beperkingen in het sociale functioneren of in het functioneren op school
Hoofdkenmerken van antisociale gedragsstoornis
A. Drie of meer van de volgende symptomen met een duur van ten minste twaalf maanden
o Agressie gericht op mensen en dieren
 Pest, bedreigt of intimideert
 Begint vechtpartijen
 Heeft ‘wapen’ gebruikt
 Heeft mensen mishandeld
 Heeft dieren mishandeld
 Heeft slachtoffer bestolen
 Heeft iemand tot seksueel contact gedwongen
o Vernieling van eigendom
 Heeft opzettelijk brand gesticht
 Heeft opzettelijk eigendommen vernield
o Leugenachtigheid of diefstal
12
o
 Heeft ingebroken
 Liegt
 Heeft gestolen
Ernstige schendingen van regels
 Blijft ’s nachts van huis weg
 Is van huis weggelopen en ’s nachts weggebleven
 spijbelt
B. Er zijn aanzienlijke beperkingen in het sociale functioneren of in het functioneren op school
o Antisociale gedragsstoornis: gedrag waarmee de fundamentele rechten van anderen worden overtreden (vb
stelen, brandstichten, vandalisme, …)
 DSM: criteria sterk op fysieke agressie gericht  probleem: fysieke agressie komt meer voor bij
jongens dan bij meisjes. Verbale agressie en relationele agressie komen juist bij meisjes voor.
o Oppositioneel gedrag: verbaal of fysiek verzet van het kind of de jeugdige tegen het gezag van de ouders,
leerkracht of andere volwassenen.
3. Co-morbiditeit
o
o
o
o
ADHD: zelfde genetische factoren
Depressie
Angststoornissen
Middelenmisbruik
4. Heterogeniteit in gedragsstoornissen p. 104
o
o
DSM maakt onderscheid tss een antisociale gedragsstoornis die voor of na het 10de jaar begint (MOFFITT).
In adolescentie duidelijke toename v antisociaal gedrag  v 30% op 12j nr 65% op 18j.
 LIFE-COURSE PERSISTENT OF EARLY ONSET GROEP: klein aantal jonge kinderen met antisociaal gedrag dat
hiermee doorgaat tot in de volwassenheid
o Kinderen met neuropsychologische problemen zoals aandacht- en
concentratiestoornissen en lichte stoornissen in de motoriek. Staan tijdens de
ontwikkeling bloot aan negatieve invloeden die antisociaal gedrag bevorderen
uitmondend in een antisociale persoonlijkheid op volwassen leeftijd.
o Jongens uit deze groep vertonen meer gewelddadig gedrag en worden vaker
veroordeeld dan jongens van de andere groep.
o Als volwassenen gebruiken zij vaak geweld in hun relaties, op werk vaak conflicten.
o Presteert slecht op school en dr gewelddadige verleden later weinig kansen.
 ADOLESCENCE-ONSET OF LATE ONSET GROEP: groter aantal adolescenten dat pas in de adolescentie begint
met het vertonen van antisociaal gedrag
o Tijdelijk antisociaal gedrag dat min of meer normatief is
o > 12 j
o In staat tot stabiele relaties en doen nt slecht op school  later meer kansen.
 MATURITY GAP tussen een vroege seksuele volwassenheid en een late economische zelfstandigheid is
volgens Moffitt verantwoordelijk voor de toename van antisociaal gedrag in de adolescentie.
o
LOEBER EN HAY: onderscheid tussen ontwikkelingspaden van 3 soorten antisociaal gedrag:
 COVERT = HEIMELIJK GEDRAG: Begin = liegen, stelen - Eindigen = frauderen
 OVERT: Openlijk gedrag: Begin = pesten – Eindigen = plegen van overvallen
 AUTORITEITSCONFLICTEN: Begin = verzetten tegen eisen van de ouders – Eindigen = weglopen, spijbelen
o Worden vooral gezien bij adolescenten en kunnen weer een aanzet zijn tot het
verder vervolgen van een overt of covert ontwikkelingspad
13


Indeling: combineert leeftijd van het begin van het antisociaal gedrag, aard van het gedrag en de
opeenvolging van stadia van antisociaal gedrag
o Vb kleuter: geen seksuele misdraging, maar miss agressief nr leeftijdsgenoten
Hoe jonger de leeftijd van aanvang, des te groter de snelheid waarmee de ontwikkelingstrajecten
van antisociaal gedrag doorlopen worden.
o
REACTIEF VS PROACTIEF antisociaal gedrag:
 REACTIEF ANTISOCIAAL GEDRAG: reactie op een dreiging of op een als dreiging ervaren situatie.
o Reactie heeft de vorm van agressieve wraak op een provocatie
o Kinderen vaak achtergrond van mishandeling, ADHD, early onset, relatieproblemen
 PROACTIEF ANTISOCIAAL GEDRAG: door de persoon zelf geïnitieerd en heeft het karakter van een nietgeprovoceerde en meer berekenende geplande handeling.
o
PSYCHOPATHIE:
 Bevat gedragskenmerken van een antisociale gedragsstoornis, vooral impulsiviteit en geringe
controle over het gedrag, maar heeft daarnaast affectieve en interpersoonlijke kenmerken 
Angelsaksische literatuur: callous and unemotional
o Ongevoelig voor straf
o Herkennen van angst en verdriet bij anderen minder
o Onoprecht
o Egocentrisch
o Gebrek aan schuldgevoel en empathie
o Schuld buiten zichzelf leggen
o Geringe angst en grotere stressbestendigheid
 Psychopathie niet in de DSM beschreven
 Individuen met psychopathie voldoen meestal aan de criteria voor een antisociale stoornis, maar
enkel klein deel van degenen met een antisociale stoornis hebben ook psychopathie.
 Diagnose antisociale phstoornis voor volwassenen komt sterk overeen met diagnose antisociale
gedragsstoornis voor kinderen.
 Kinderen en jeugdigen die kenmerken van psychopathie hebben zijn minder gevoelig voor straf,
minder gevoelig voor behandeling en komen minder vaak uit problematische gezinnen dan kinderen
en jeugdigen met een antisociale gedragsstoornis zonder psychopathie
 Psychopathische kinderen en jeugdigen moeite hebben met het herkennen van onlust bij anderen.
5. Voorkomen
o
o
Antisociale gedragsstoornis:
 5,6 %
 Meer jongens dan meisjes (jongens: 9 %; meisjes: 2 %)
 Prevalentie bepaald in combinatie met een maat voor algemeen disfunctioneren in het dagelijks
leven: 1,5 %
Oppositioneel opstandige gedragsstoornis:
 0,7 %
 Geen geslachtsverschillen
 Prevalentie bepaald in combinatie met een maat voor algemeen disfunctioneren in het dagelijks
leven: 0,6 %
6. Beloop en prognose
Gedragsstoornissen bij kinderen en jongeren hbb de neiging te persisteren. Lopen de kans op latere leeftijd een
antisociale persoonlijkheid te hbb. Robins toonde sterke relatie tss antisociaal gedrag in kindertijd en
14
volwassenheid aan. 80% had nog steeds een psychiatrische stoornis. Aantal antisociale symptomen in kindertijd
was sterke predictor vr aanwezigheid v antisociale persoonlijkheidsstoornis op volwassen leeftijd.
Gedragsstoornissen in kindertijd vergroten ook kans op falen op school, of werk, middelenmisbruik, lichamelijke
en sociale problemen, seksuele problemen en tienerzwangerschap.
HOOFDSTUK 4: INTERNALISERENDE STOORNISSEN
Angststoornissen
1. Inleiding
o
o
o
o
Angst = onplezierig gevoel v beklemming of spanning dat zich onderscheid v andere onplezante gevoelens
zoals rouw en depressie door typische lichamelijke verschijnselen.
 Lichamelijke verschijnselen:
o Motorische verschijnselen: hyperactiviteit, trillen en beven
o Fysiologische verschijnselen: versneld ademhalen, verhoogde hartslag, zweten, …
o Cognitieve verschijnselen: angst om controle te verliezen of de angst om gek te w
Gedurende ontwikkeling vindt er een verschuiving plaats van angst voor concrete externe dingen naar
geïnternaliseerde abstracte angsten:
 Angst voor geluiden, voor vallen en voor vreemde voorwerpen en personen – voor 2 j
 Angst voor dieren, het donker, monsters en spoken – 4 – 2j
 Angst voor lichamelijk letsel, de dood en falen – beginnen 6 j
 Angst met betrekking tot het uiterlijk, kritiek van anderen, beoordeling (zoals met examens) en het
eigen gedrag – beginnen 10/11 j
Angst is niet meer adaptief als het normale dagelijks functioneren verstoord raakt  dan angststoornis
Individuen hebben vaak meerdere angststoornissen
2. SeparatieAS, gegeneraliseerde AS, specifieke fobie, sociale fobie en paniekstoornis
2.1 Diagnostische kenmerken
Separatieangststoornis
Separatieangststoornis: niet bij de ontwikkeling passende en overdreven angst gescheiden te worden van huis
of van degene aan wie betrokkene gehecht is, zoals blijkt uit tenminste 3 van de volgende:
• Terugkerend overmatig lijden wanneer zich een scheiding van huis of van degenen aan wie ht kind gehecht
is voordoet of verwacht wordt
• Aanhoudende en overdreven bezorgdheid over het verliezen van degenen aan wie het kind gehecht is of
het mogelijke kwaad dat hun kan overkomen
• Aanhoudende en overdreven bezorgdheid over een onverwachte gebeurtenis die zal leiden tot een
scheiding van degene aan wie het kind gehecht is
• Aanhoudende tegenzin of weigering om nr school of ergens anders heen te gaan vanwege scheidingsvrees
• Aanhoudende en overdreven vrees voor alleen zijn of weigeren alleen thuis te zijn zonder degenen aan wie
het kind gehecht is of in andere situaties te zijn zonder da aanwezigheid van belangrijke volwassenen
• Aanhoudende tegenzin of weigering om te gaan slapen zonder dat degene aan wie het kind gehecht is in de
buurt is, of om ergens te gaan logeren
• Terugkerende nachtmerries over het thema separatie
• Terugkerende klachten over lichamelijke verschijnselen wanneer zich een scheiding van degene waan wie
het kind gehecht is voordoet of verwacht wordt
o Specifiek voor de kinderleeftijd en adolescentie
o Begint meestal op jonge leeftijd, tussen 4de en 8ste jaar
o Gekenmerkt dr een nt meer bij ontwikkelingsfase passende angst als reactie op naderende scheiding vd
ouders of andere personen aan wie kind gehecht is. Mate van angst varieert v ongemakkelijkheid tot paniek.
Ook lichamelijke symptomen zoals buikpijn, of andere symptomen zoals nachtmerries.
15
o
Schoolweigering: berust meestal op vermijdingsgedrag dat secundair is aan separatieangst
 Bij driekwart vormt separatieangst de basis, kan ook sociale fobie zijn bij adolescenten.
Kan acuut of langzaam beginnen, vaak luxerende factor zoals verhuis. Typisch beloop waarbij kind vaak op
al angstige tekenen vertoont en “ziek” wordt. Onder druk neemt angst toe.
Gegeneraliseerde angststoornis
Gegeneraliseerde angststoornis: buitensporige angst en bezorgdheid, die moeilijk in de hand te houden zijn,
samengaand met ten minste een van de volgende symptomen:
• Rusteloos, opgewonden of geïrriteerd
• Snel vermoeid
• Buikpijn, hoofdpijn
Lichamelijke symptomen
• Moeilijk concentreren of zich niets herinneren
Cognitieve symptomen
• Prikkelbaarheid
• Spierspanning
• Slaapstoornis
o
o
o
o
Extreme piekeraars en hebben zorgen over diverse aspecten die in het dagelijks leven kunnen voorkomen,
vaak idee dat iets catastrofaals gaat gebeuren.
Extreme bezorgdheid belemmert hen in dagelijkse bezigheden
Ze doen een sterk appèl op de omgeving ter geruststelling
Vermijdingsgedrag kan gepaard gaan met opositioneel gedrag, soms dr ouders nt herkend als gevolg vd
angst.
Specifieke fobie
Specifieke fobie: duidelijke en aanhoudende angst die overdreven of onredelijk is, uitgelokt door de
aanwezigheid van of het anticiperen op een specifiek voorwerp of situatie; blootstelling aan de fobische prikkel
veroorzaakt een onmiddellijke angstreactie die de vorm kan krijgen van een situatiegebonden of situationeel
gepredisponeerde paniekaanval. De volgende subtypen angst kunnen worden onderscheiden:
• Dieren
• Natuurverschijnselen (onweer, hoogte, storm)
• Bloed, injecties, verwondingen
• Situationeel (vliegtuig, lift, kleine ruimten)
o
Fobie = een extreme, irreële angst voor een specifiek object, een specifieke activiteit, situatie of persoon die
resulteert in vermijdingsgedrag. Blootstelling roept angstreactie op.
o Kan op elke leeftijd ontstaan, vooral op jonge leeftijd gezien
 Jonge kinderen: angst manifesteert zich dr huilen, aanklampen of agressief gedrag.
o Alleen van fobie te spreken als de angst in belangrijke mate interfereert met het dagelijks functioneren.
 ESSENTIEEL KENMERK: vermijding van het gevreesde object  beperkende invloed op dagelijks
functioneren.
Vaak fobieën vr donker, bloed, dokters, hoogte. Later in ontwikkeling fobieën vr kleine ruimtes of
agorafobie.
Sociale fobie = Sociale angststoornis
16
Sociale fobie: duidelijke en aanhoudende angst vr een of meer situaties waarin men sociaal moet functioneren
of iets moet presteren en waarbij men blootgesteld wordt aan onbekenden of een mogelijke kritische
beoordeling door anderen. Het kind of de jeugdige is bang dat hij of zij zich op een andere manier zal gedragen
(of angstverschijnselen zal tonen) die vernederend of beschamend zijn. Er moet aanwijzingen zijn dat het kind
of de jeugdige in staat is tot bij de leeftijd passende sociale relaties met bekende mensen en dat de angst
voorkomt in gezelschap van leeftijdgenoten en niet alleen maar in interactie met volwassenen. Andere criteria :
• Blootstelling aan gevreesde sociale situatie lokt bijna zonder uitzondering angst uit, die vorm kan krijgen
van huilen, woede-uitbarstingen, verstijven of terugrekken uit sociale situaties met onbekende personen
• Bewust zijn dat de angst overdreven of onredelijk is; bij kinderen kan dit kenmerk ontbreken
• Vermijding van de gevreesde sociale situatie belemmert in significante mat de normale dagelijkse routine
• Duur is ten minste zes maanden
o
o
o
o
HOOFDSYMPTOOM: angst in sociale situaties
 Irreële angst om bekritiseerd, geridiculiseerd of geplaagd te worden door anderen
Zij vermijden situaties waar sociale interacties verwacht worden. Om de diagnose te kunnen stellen mag
geen sprake zijn van een stoornis in het vermogen sociaal te functioneren
Gegeneraliseerde sociale fobie: als de fobische verschijnselen in de meeste sociale situatie voorkomen
Specifieke sociale fobie: als de fobie specifiek is voor slechts een of enkele situaties
Paniekstoornis
Paniekstoornis: recidiverende onverwachte paniekaanvallen gevolgd door ten minste een maand met:
• Voortdurende ongerustheid over het krijgen van een volgende aanval
• Bezorgdheid over de verwikkelingen of de consequenteis van de aanval ( bijvoorbeeld het verliezen van de
zelfbeheersing, een hartaanval krijgen, ‘gek worden ‘)
• Een belangrijke gedragsverandering in samenhang met de aanvallen
•
AGORAFOBIE kenmerken:
• Angst op een plaats of in een situatie te zijn waaruit ontsnappen moeilijk kan zijn, zoals te midden
van een massa staan, in een rij wachten, of reizen met bus, trein of auto
• De situaties worden vermeden, of worden alleen doorstaan met duidelijk lijden.
•
PANIEKAANVAL: een begrensde periode van intense angst of gevoel van onbehagen, waarbij vier of meer
van de volgende symptomen plotseling ontstaan en binnen tien minuten een maximum bereiken.
kenmerken:
• Hartkloppingen, bonzend hart of versnelde hartactie
• Transpireren
• Trillen of beven
• Gevoel van ademnood of verstikking
• Naar adem snakken
• Pijn of onaangenaam gevoel op de borst
• Misselijkheid of buikklachten
• Gevoel van duizeligheid, onvastheid, licht in het hoofd of flauwte
• Derealisatie (gevoel van onwerkelijkheid) of depersonalisatie (gevoel los van zichzelf te staan)
• Angst de zelfbeheersing te verliezen of gek te worden
• Angst dood te gaan
• Paresthesieën (verdoofde of tintelende gevoelens) opvliegers of koude rillingen
•
17
o
o
o
o
o
ESSENTIEEL KENMERK: zonder enige oorzaak en herhaaldelijk krijgen van spontane paniekaanvallen, met als
mogelijk gevolg het vermijden van alleen reizen of agorafobie
Lichamelijke symptomen (hartkloppingen, zweten) en cognitieve symptomen (doemdenken)
Anticipatieangst: angst dat de aanval weer zal komen
Bij meisjes gaat een paniekaanval meestal gepaard met agorafobie, terwijl bij jongens de paniekstoornis
nooit gepaard ging met agorafobie
Paniekstoornis begint meestal aan het einde van de adolescentie of in het begin van de volwassenheid
2.2 Co-morbiditeit
o
o
Co-morbiditeit tussen angststoornissen onderling:
 Kans is groot dat een kind of jeugdige met een bepaalde angststoornis ook een andere
angststoornis heeft  vooral bij gegeneraliseerde angststoornis
Co-morbiditeit tussen angststoornissen en andere stoornissen:
 Angststoornissen en depressie: helft van degene die een depressie hadden, ook een angststoornis
o Co-morbiditeit tussen angst en depressie groter in het geval van een depressie dan
van een angststoornis want meer kinderen met angststoornis dan met depressie.
o Co-morbiditeit tussen angst en depressie neemt toe met de leeftijd
o Genetische factor verantwoordelijk vr angststoornissen is sterk geassocieerd met
genetische factor ve depressie.
 Angststoornissen en ADHD
 Angststoornissen en gedragsstoornis
 Angststoornis en middelenmisbruik
2.3 Voorkomen
o
o
o
o
10 % van de jeugdigen lijdt aan een angststoornis
Angststoornissen zijn de meest prevalente psychiatrische stoornissen vd kinderleeftijd en in de adolescentie
Niet zo blijvend als gedragsstoornissen of ADHD
Meer bij meisjes dan bij jongens, meer bij adolescenten dan bij kinderen
Prevalentie van angststoornissen
Separatieangststoornis
Gegeneraliseerde angststoornis
Specifieke fobie
Sociale fobie
Agorafobie
Paniekstoornis
Enige angststoornis
3%
2%
3%
1%
0,7 %
0,2 %
10,5 %
2.4 Beloop en prognose
Meeste angststoornissen ontstaan op jonge leeftijd, vooral separatieangsstoornis en specifieke fobie ontstaan
vroeg in het leven (tss 4 en 8 jaar), gegeneraliseerde angsstoornis en sociale fobie ontstaan tss 7 e en 12e jaar,
paniekstoornis vanaf 12e jaar. Zowel bij jongens als meisjes knn angststoornissen vr het 5e jaar ontstaan, komen
veel meer voor bij meisjes dan bij jongens. Stemmingsstoornissen beginnen pas later, na 12 e jaar en nemen bij
meisjes sterk toe in de adolescentie.
Symptomen blijken even sterk aan te houden gedurende de ontwikkeling als agressieproblemen of
oppositioneel gedrag. Tss 30-50% v kinderen met angst- of depressieve klachten heeft nog steeds dezelfde
klachten na 14 jaar. Behandeling is effectief, 65% voldoet na behandeling nt meer aan criteria vr angsstoornis.
18
3 Posttraumatische stressstoornis (PTSS)
Inleiding
o
o
o
o
Kenmerken: extreme, vaak levensbedreigende gebeurtenis gevolgd dr een kenmerkende constellatie van
symptomen, o.a. het herhaald beleven van het trauma, verhoogde waakzaamheid en vermijding van
situaties die met het trauma geassocieerd zijn. (vb natuurramp, seksueel misbruik, …)
Grote variatie in de ernst en duur van het trauma (jarenlang misbruik vs orkaan)
Grote variatie in reacties van mensen om traumata  meeste mensen die blootgesteld zijn aan een trauma
ontwikkelen geen PTSS.
PTSS: een abnormale reactie op een abnormale gebeurtenis en is het resultaat van een complexe interactie
tussen biologische, psychologische en sociale oorzakelijke factoren. Ernst v trauma kan ontwikkeling v PTSS
nt voorspellen.
Klinisch beeld
o SYMPTOMEN MOETEN LANGER DAN ÉÉN MAAND BESTAAN
Hoofdsymptomen van posttraumatische stressstoornis
o Blootstelling aan een traumatische ervaring met als reactie intense angst, hulpeloosheid of afschuw die zich
bij kinderen kunnen uiten in chaotisch of geagiteerd gedrag
o De traumatische gebeurtenis wordt voortdurend herbeleefd door:
 Recidiverende en zich opdringende onaangename herinneringen aan de gebeurtenis, met inbegrip
van voorstellingen, gedachten of waarnemingen (bij jonge kinderen kan dit zich uiten in de vorm
van terugkerende spelletjes, waarin de thema’s of aspecten van het trauma worden uitgedrukt)
 Recidiverend akelig dromen over de gebeurtenis (bij kinderen kunnen angstdromen zonder
herkenbare inhoud voorkomen)
 Handelen of voelen alsof de traumatische gebeurtenis opnieuw plaatsvindt (het gevoel van het
opnieuw te beleven, illusies, hallucinaties en dissociatieve episoden met flashback; bij jonge
kinderen kunnen traumaspecifieke heropvoeringen voorkomen)
 Intens psychisch lijden bij blootstelling aan associaties met de traumatische gebeurtenis
 Fysiologische reacties bij associaties met de traumatische gebeurtenis
o Vermijden van prikkels die bij het trauma hoorden of afstomping van de algemene reactiviteit:
 Poging gedachten, gevoelens of gesprekken horend bij het trauma te vermijden
 Pogingen activiteiten, plaatsen of mensen die herinneringen oproepen aan het trauma te
vermijden
 Onvermogen zich een belangrijk aspect van het trauma te herinneren
 Duidelijk verminderde belangstelling voor of deelneming aan belangrijke activiteiten
 Gevoelens van onthechting of vervreemding van anderen
 Beperkt uiten van affect
 Gevoel een beperkte toekomst te hebben
o Verhoogde prikkelbaarheid:
 Moeite met concentreren
 Overmatige waakzaamheid
 Overdreven schrikreacties
Herbeleven van het trauma
o
o
o
o
Vaak last van intrusieve beelden vh trauma
Ook geluiden, geuren en gevoelens of bewegingen knn terugkeren.
Flashbacks kunnen spontaan optreden of opgeroepen w dr herinneringen vanuit de omgeving aan trauma.
Vnl in rusttoestand.
Jonge kinderen beelden herbelevingen vh trauma op levendige wijze uit via spel, tekeningen of verhalen 
kan belastend zijn vr omgeving (vb situatie uitbeelden op anderen)
19
Angsten
Trauma resulteert in geconditioneerde angstrespons die opgeroepen w dr prikkels die aan trauma herinneren.
Kinderen en jongeren knn verschillende soorten angst vertonen:
o Angst voor herhaling van het trauma
o Angst voor donker, nachtmerries en ’s nachts wakker blijven
o Angst voor gewone gebeurtenissen of situaties die geassocieerd worden met het trauma
 Traumatofobie: buitensporige angst vr kleine risico’s of ongelukjes die passen bij normale leven
o Angst om dood te gaan: levensbedreiging doet SO beseffen dat leven fragiel is  uit zich in nt meer denken
aan toekomst, afstand v materiële waarden, leven v dag tot dag, …
o Separatieangst: vooral eerste dagen na trauma aan ouders vastklampen.
Vermijding
o
o
o
De confrontatie met gedachten, gevoelens, situaties, mensen of activiteiten die aan het trauma doen
denken kan sterke angst oproepen en tot fobische vermijding leiden.
Vermijding v sociale situaties kn opgevat worden als desinteresse. Vaak wil kind ook nt over trauma praten
 omgeving snapt nt hoe zwaar het weegt. W ook vermeden dr leeftijdsgenoten om er over te praten,
willen nt extra kwetsen, maar dit kan dr betrokkene als afwijzing w beleefd.
Vermijding kan zo hardnekkig zijn dat dit een groot probleem gaat vormen in het dagelijks leven vb na
ongeluk nt meer in auto willen zitten.
Verlies van interesse
o
o
o
Algemeen verlies van interesse in dingen waarin het kind of de jeugdige voor het trauma wel plezier had en
pessimistisch toekomstverwachtingen kunnen voorkomen bij PTSS.
Soms naast trauma ook verlies te verwerken  kan gepaard gaan met schuldgevoelens.
PTSS – symptomen kunnen een normaal rouwproces in de weg staan
Verhoogde arousal
o
Verhoogd arousal niveau van innerlijke spanning kan symptomen geven als concentratiemoeilijkheden,
snelle irritatie, slaapstoornissen, woede-uitbarstingen, … .
Co-morbiditeit
o
o
o
o
Angststoornissen:
 Geconditioneerde angstrespons op prikkels die aan trauma doen denken kan tot fobieën leiden.
 Gegeneraliseerde angststoornis: kind is na trauma voortdurend gespannen en maakt zich zorgen.
 Paniekstoornis
Depressie: verlies v interesse, schuldgevoelens, uitzichtloosheid, slaapstoornissen, zelfmoordgedachten, …
Gedragsstoornissen: vermindering van het vermogen om agressieve impulsen te onderdrukken
Middelenmisbruik
Voorkomen
o
o
22 % trauma meegemaakt
7,3 % van deze groep kreeg PTSS
4 Obsessieve – compulsieve stoornis (OCS) p. 156 – 158
Inleiding
o
Gekenmerkt door:
 Dwanggedachten (obsessies): recidiverende gedachten, impulsen of voorstellingen die angst of
lijden veroorzaken en beleefd worden als opgedrongen.
 Dwanghandelingen (compulsies): rituele gedragingen of psychische activiteiten die op een rigide
manier worden uitgevoerd en die onnodig zijn.
20
o
o
Beschouwd als angststoornis door de spanning en angst die worden opgeroepen als de patiënt zijn of haar
dwanggedachten en dwanghandelingen probeert te weerstaan.
Bij veel volwassenen met OCS zijn de symptomen al in de kindertijd of adolescentie begonnen. Identieke
symptomen ongeacht leeftijdsfase.
Klinisch beeld
o
o
o
o
o
o
o
o
OCS: recidiverende, opdringende gedachten en/of handelingen die ongewenst zijn en die interfereren met
normaal dagelijks functioneren of die beduidend lijden veroorzaken. Ernstcriterium onderscheidt OCS van
normale verschijnselen (iedereen slaat wel eens bepaalde tegels op de stoep over).
KENMERK dwangverschijnselen: als ongewenst en als niet bij de eigen persoon behorend worden ervaren:
 Smetvrees
 Gedachten waarin de behoefte aan symmetrie of volgorde een rol speelt
 Verzamelen of hamsteren
 Dwangmatige controlehandelingen uit angst voor het optreden van gevaar
Dwanggedachten en –voorstellingen worden meestal als zinloos en hinderlijk ervaren.
Dwanghandelingen: zinloze ritualistische, repetitieve handelingen, zoals extreem frequent handenwassen,…
DSM-IV: dwanghandelingen er zijn om een gevreesde gebeurtenis af te wentelen
 Gegevens: 50 % van alle kinderen met dwanghandelingen hbb GEEN dwanggedachten. Enkel vaag
onplezierig gevoel als handeling nt juist w uitgevoerd.
 Andere hebben dit wel: kan reageren met agressie of angst als hun belet wordt om
dwanghandelingen uit te voeren –> groot onheil (step on a crack, break your mothers back).
Mate waarin sprake is van inzicht in de symptomen:
 Sommige kinderen geloven in hun dwanggedachten.
 Andere (meeste) beseffen dat hun symptomen buiten de realiteit staan.
 Symptomen worden als ik - vreemd of EGODYSTOON beleefd.
Bij ernstige dwangsymptomatologie kan het dagelijks functioneren verstoord raken.
Ze kunnen wel enige bewuste controle op de symptomen uitoefenen
 Ze kunnen hun dwangsymptomen tegengaan en ze niet of nauwelijks vertonen in de klas, terwijl ze
zich thuis laten gaan. Soms kan lichte aarzeling (vb bij vastpakken deurknop) verraden dat patient
last heeft van dwang.
Hoofdsymptomen van obsessieve – compulsieve stoornis: ofwel dwanggedachten ofwel dwanghandelingen
Dwanggedachten:
o Recidiverende en aanhoudende gedachte, impulsen of voorstellingen, die gedurende bepaalde momenten
van de stoornis als opgedrongen en misplaatst beleefd worden en die duidelijke angst of lijden veroorzaken
o De gedachten, impulsen of voorstellingen zijn niet eenvoudig een overdreven bezorgdheid over problemen
uit het dagelijkse leven
o Betrokkene probeert deze gedachten, impulsen of voorstellingen te negeren of te onderdrukken, of deze te
neutraliseren met een andere gedachte of handeling
o Betrokkene is zich ervan bewust dat de dwangmatige gedachte, impulsen of voorstellingen het product zijn
van zijn of haar eigen geest
Dwanghandelingen
o Zich herhalend gedrag (bv. handen wassen, opruimen, controleren) of psychische activiteit (bv. bidden,
tellen, in stilte woorden herhalen) waartoe betrokkene zich gedwongen voelt in reactie op een
dwanggedachte, of zich aan regels houden die rigide moeten worden toegepast
o De gedragingen of psychische activiteiten zijn gericht op het voorkomen of verminderen van het lijden of
op het voorkomen van een bepaalde gevreesde gebeurtenis of situatie; deze gedragingen of psychische
activiteiten tonen echter geen realistische samenhang met de gebeurtenis die geneutraliseerd of
voorkomen moet worden, of zijn duidelijk overdreven
21
Co-morbiditeit
o
o
Slechts 26 % geen comorbide stoornis te hebben
De meest voorkomende diagnosen die met OCS kunnen samengaan zijn:
 Ticstoornissen: 30 %
 Depressie: 30 %
 Angststoornis: 30 %
 Andere stoornissen:
o Specifieke ontwikkelingsstoornis: 24 %
o ADHD: 10 %
o Gedragsstoornissen: 18 %
Bij volwassene met OCS w vaak persoonlijkheidsstoornis gevonden met ontwijkende, angstige of dwangmatige
persoonlijkheidstrekken. Kinderen en jeugdigen geen persoonlijkheidsstoornissen.
Epidemiologie
OCS bij 1% in een steekproef v 13-18-jarigen uit algemene Nederlandse bevolking. Ongeveer evenveel meisjes
als jongens.
Beloop en prognose
40% v kinderen en jongeren bleek bij follow-up nog steeds volledige OCS te hebben, 60% had volledige of
lichtere vormen. Begin v symptomen op jonge leeftijd, gering effect vd initiële behandeling en aanwezigheid v
comorbide stoornissen waren prognostisch ongunstig. Cognitieve gedragstherapie is effectiever  positieve
resultaten zijn 12 tot 18 maanden na behandeling nog aanwezig. 70-85% voldeed nt meer aan de diagnostische
criteria voor OCS bij de follow-up. Hoe ernstiger de symptomen het disfunctioneren vh gezin, des te slechter de
prognose.
Stemmingsstoornissen
1. Inleiding
o
Stemming = gevoelstoestand die relatief lang duurt en niet wordt opgeroepen door een externe
gebeurtenis, of die blijft aanhouden nadat een externe gebeurtenis voorbij is. Kan qua duur en intensheid
disproportioneel zijn tov externe gebeurtenis.
 Dus: aanhoudende menselijke gevoelstoestand die relatief onafhankelijk is van externe
gebeurtenissen
2. Depressie
Inleiding
o
o
o
o
Voor 1970: kinderen en jeugdigen konden geen depressie hebben
Na 1970: diagnose voor deze leeftijdsgroep vaker gesteld, met zelfde criteria voor de diagnose depressie die
voor alle leeftijden golden.
Nu: diagnostische criteria aangepast om beter aan te sluiten bij de symptomen die kinderen en jeugdigen
kunnen hebben.
Verschil in:
 depressie die voor de puberteit ontstaat:
o Minder frequent
o Duurt minder vaak tot in de volwassenheid
o Meer bij jongens
o Vaker samen met andere stoornissen
o Vaker geassocieerd met disfunctioneren van het gezin
 Depressie die na de puberteit ontstaat (tegenovergestelde van bovenstaande)
22
Klinisch beeld
o
Diagnostische criteria voor een depressieve episode
Hoofdsymptomen van depressieve episode
 Depressieve stemming (kan bij kinderen of jeugdigen ook prikkelbare
stemming zijn)
 Duidelijke vermindering van interesse of plezier in alle of bijna alle activiteiten
 Duidelijke gewichtsvermindering (bij kinderen moet gedacht worden aan het
niet bereiken van de te verwachten gewichtstoename
 Insomnia of hypersomnia
 Psychomotorische agitatie of remming
 Moeheid of verlies van energie, bijna elke dag
 Gevoelens van waardeloosheid met of buitensporige of onterechte
schuldgevoelens
 Verminderd vermogen tot nadenken of concentratie of besluiteloosheid
 Terugkerende gedachten aan de dood, terugkerende suïcidegedachten zonder
specifieke plannen, of suïcidepoging of specifiek plan om suïcide te plegen
o
o
o
o
o
o
o
Stemmingsveranderingen
Somatische symptomen
Cognitieve symptomen
Depressieve stoornis = een beloop gekenmerkt door een of meer depressieve episoden
CENTRAAL:
 Aanwezigheid van een sombere stemming en/of verlies van interesse en plezier in dagelijkse
activiteiten gedurende enkele weken.
Andere symptomen:
 Meeste symptomen dienen frequent (bijna elke dag) voor te komen
Aanpassingen van de DSM-criteria vr kinderen en jeugdigen zijn:
 Sprake van een geprikkelde ipv een sombere stemming
 Ipv gewichtsverlies, niet voldoende aankomen in gewicht
Stemmingsveranderingen:
 Bij kinderen zijn waarneembare symptomen die een depressieve stemming doen vermoeden van
belang, want ze kunnen emoties nog niet goed onderscheiden en benoemen (sombere
gelaatsuitdrukking, continu prikkelbaar of zeurderig gedragen, tekenen v lusteloosheid of verveling).
Cognitieve symptomen:
 Verminderd vermogen om na te denken en zich te concentreren  gevolgen vr school.
 Terugkerende depressieve gedachten hebben zoals gedachten aan de dood.
Lichamelijke symptomen:
 Slaapstoornissen
 Gewichtsverlies
 Geremdheid of juist agitatie
 Vermoeidheid of verlies van energie
o
Ernst van een depressie bepaald dr de ernst van de symptomen en de mate waarin het dagelijks
functioneren wordt belemmerd. Lichte, matige of ernstige depressie.
o
DYSTHYME STOORNIS:
 Lichte vorm van depressieve stoornis
 De sombere stemming minder intens dan bij de depressieve stoornis, maar wel chronischer.
 Symptomen moeten ten minste één jaar bestaan (bij volwassenen 2j).
23
o
Bij volwassenen onderscheid tss:
 Psychotische depressie: kenmerk = wanen/hallucinaties  zelden vr bereiken vd jongvolwassenheid
 Niet – psychotisch depressie
o
Gedragsstoornissen:
 Mogelijk samengaan dr aanwezigheid van gemeenschappelijke genetische of omgevingsinvloeden.
 Gedragsstoornis kan de depressieve symptomen maskeren, staat nl op de voorgrond.
Angststoornissen:
 Mogelijk samengaan dr aanwezigheid van gemeenschappelijke genetische- of omgevingsinvloeden.
Co-morbiditeit
o
Voorkomen
o
o
o
Prevalentie
 Kinderen: 0,5 – 2,5 %
 Jeugdigen: 1 – 6 %
Hogere incidentie voor meisjes dan voor jongens
Toename in de adolescentie vooral uitgesproken bij meisjes
 Mogelijk dat kwetsbaarheid van meisjes verband houdt met hormonale veranderingen.
 Cyranowski: theoretisch model met factoren die mogelijk verband houden met kwetsbaarheid van
meisjes voor het ontwikkelen van een depressie in de adolescentie.
o Meisjes hechten een veel groter belang aan relaties dan jongens en zouden
daardoor kwetsbaarder zijn voor het mislopen ervan → vooral meisjes met een
onveilig hechting aan hun ouders.
Beloop en prognose
Prognose is slechter bij onderzoek in klinische samples dr grotere kans op comorbiditeit. Meeste jongeren
herstellen binnen 2j v depressie, maar prognose is over algemeen toch ongunstig:
- Groot risico op recidive
- Sterke associatie met andere problemen in latere leven (sociale problemen, gedragsproblemen of
gezinsproblemen). Vooral als depressie op jonge leeftijd samengaat met gedragsproblemen.
- Verhoogd risico op suicide.
Omgekeerd blijkt ook dat meeste volwassenen met depressie een eerste diagnose al voor 18j hadden. Depressie
in volwassen leeftijd w bijna altijd voorafgegaan dr depressie, angststoornissen of gedragsstoornissen in
kindertijd. Aantal mechanismen knn verantwoordelijk zijn vr continuïteit v depressie:
- Directe persistentie: ook al is er remissie, recidive is groot. Mogelijk spelen genetische factoren een rol.
Sensitisering: (kindling hypothese) mogelijk dat een eerste depressieve periode het individu sensitiseert
vr volgende episode. Eerste depressie gaat vaker vraf door psychosociale stressoren dan volgende
episoden. 1e depressie heeft mogelijk een aantal (biologische) veranderingen bewerkstelligd die door
blijven smeulen en volgende depressie sneller doen plaatsvinden.
- Persistentie v negatieve omgevingsinvloeden:L blijven bestaan v negatieve omgevingsinvloeden (vb in
gezin) bemoeilijken kans op herstel en bevorderen kans op recidive.
- Comorbiditeit: aanwezigheid v andere stoornissen doen prognose verslechteren.
3. Bipolaire stoornis
Inleiding
o
Kenmerken:
 Manische en depressieve episoden die alterneren met perioden van normale stemming
 Vaak levenslange consequenties
Klinisch beeld
o
Bij allen een manische episode, al dan nt gevolgd dr depressie, kan men van een bipolaire stoornis spreken.
24
o
o
o
o
Kenmerken voor manie:
 Verhoogde, expansie of prikkelbare stemming
 Een opgeblazen gevoel van eigenwaarde of grootheidsideeën
 Verminderde slaapbehoefte
 Verhoogde spraakzaamheid
 Gedachtevlucht
 Verhoogde afleidbaarheid
 Overmatige activiteit, psychomotore of seksuele agitatie
 Overmatige deelname aan activiteiten waarvan de patiënt de pijnlijke gevolgen niet overziet
Vrij recent enige aandacht voor deze stoornis op de kinderleeftijd en in de adolescentie. Zelfde
diagnostische criteria als vr volwassenen.
Begint tussen de 15de en 25ste jaar, meestal met een depressieve episode en later gevolgd door een manie.
Komt de bipolaire stoornis voor vóór de puberteit?
 Redenen om te veronderstellen dat dit niet het geval is:
o Bij jonge kinderen met de diagnose bipolaire stoornis is het ziektebeloop
chronisch, in tegenstelling tot de bipolaire stoornis bij volwassenen waar de ziekte
een typisch cyclisch karakter heeft.
o Aanzienlijke overlap met de diagnostische kenmerken van ADHD:
 Impulsiviteit, overactiviteit en aandachtsproblemen
 Onderzoek: kinderen met diagnose bipolaire stoornis in 90 % van de
gevallen ook diagnose ADHD  trekt validiteit v diagnose BPS bij
prepubers in twijfel. ADHD gft nl ook gn verhoogd risico op BPS.
o Epidemiologisch onderzoek: in zeer zeldzame gevallen diagnose manie bij kinderen
voor de puberteit
o Onderzoek bij genetische belaste populaties (kinderen v ouders met manische
stoornis) toont geen verhoogd voorkomen aan.
Voorkomen, Prognose en beloop
o
o
Zeldzame gevallen voor in de adolescentie
Kans op recidive v manische of depressieve episode is heel groot.
25
Download