Globale economie

advertisement
 Globale economie
TEW 1e fase 1 H14: Macro-­‐economische analyse: wat en waarom? MICRO-­‐ VERSUS MACRO-­‐ECONOMIE Micro-­‐economie ●
Gedrag van de individuele economische agenten bestuderen ●
Samengebracht in de markt door optelling ●
Beperkt tot één markt Macro-­‐economie ●
Bestuderen van de globale economie ●
Niet zomaar door optelling van micro-­‐economie! ●
Grotere aggregaten bijkomende inzichten! (vb. totale tewerkstelling) Geheel is meer dan de samenstellende delen ●
Band tussen de markten van finale goederen en van productiefactoren (economische kringloop) ●
Het belang van geld ●
Informatie-­‐ en coördinatieproblemen DE ECONOMISCHE KRINGLOOP EN DE WET VAN SAY Som van alle transacties Macro-­‐economie Probeert te begrijpen hoe de som van alle transacties samen evolueert en verandert ●
Prijs (pi) en hoeveelheid (qi) gedurende een bepaalde periode ●
Geldwaarde van de productie van goed i = pi . qi ●
P = totale prijs Q = totale hoeveelheid Economische kringloop ●
Meer inzicht dan optelsom PQ = totale opbrengst van verkopen ●
Bovenloop: factormarkt Onderloop: goederenmarkt ●
Opbrengst verkopen finale goederen ●
uitbetaald aan consumenten 2 ●
Inkomen door productie ●
Uitgegeven of sparen ●
Belangrijke band productie-­‐inkomens ●
Belangrijke band bovenloop-­‐onderloop ●
Inkomen, productie toegevoegde waarde, waarde van de goederen: dekken dezelfde lading Het terugkoppelingseffect via inkomenscreatie ●
●
●
Prijsstijging op 1 markt ○
Als p stijgt, zal q dalen ○
Micro-­‐economie Veralgemeende prijsstijging ○
Alle prijzen stijgen ○
Dus P zal ook stijgen ○
Q zal niet noodzakelijk dalen!!! ■
Vb inkomens stijgen ook ■
Vb gezinnen gaan meer/ minder sparen ○
Veel zal afhangen van reactie van de gezinnen ○
Macro-­‐economie Bij de macro-­‐economie kunnen we dit terugkoppelingseffect dus niet verwaarlozen De wet van Say De wet van Say Bij veronderstelling dat men niet spaart: “Elk aanbod creëert zijn eigen vraag” ●
Veronderstelling van niet-­‐sparen is te beperkt ●
Sparen = niet-­‐consumeren = een ‘lek’ in de economische kringloop Leeskader: Jean-­‐Baptiste Say ●
Tijdens de industriële revolutie ●
Angst dat toenemende productie op haar limieten zou botsen door gebrek aan inkomen ●
Volgens Say niet waar ●
○
Door extra productie: meer om te ruilen ○
Dus elke aanbod creëert zijn eigen vraag Klassieke economen Adam Smith | John Stuart Mill | David Ricardo | Jean-­‐Baptiste Say HET BELANG VAN GELD Kringloop van geld ●
Kringloop van geld beantwoord aan kringloop van goederen en diensten ●
Economische kringloop = dubbele kringloop (in tegenovergestelde richting) ●
Geld is een algemeen ruilmiddel 3 ●
Als we veronderstellen dat geld ‘neutraal’ is ●
Beide kringlopen geven dezelfde economische realiteiten weer : dus dezelfde waarde Verschillende variabelen Voorraadvariabele ●
M = hoeveelheid geld die circuleert in de kringloop ●
Voorraad geld die mensen op een bepaald moment aanhouden Stroomvariabele ●
PQ = geldwaarde van de productie ●
●
V = omloopsnelheid van geld ●
●
Stroom van verhandelde goederen en diensten over een bepaalde periode Aantal keren dat de geldvoorraad gebruikt wordt over een bepaalde periode MV = nu ook stroomvariabele ●
Som van alle transacties waarbij men geld ruilt voor goederen en diensten over een bepaalde periode Identiteit van Fisher De identiteit van Fisher Zegt dat de nominale waarde van de stroom van g&d op elk moment gelijk moet zijn aan de geldstroom die men gebruikt om transacties van deze g&d mogelijk te maken ●
Dus geldwaarde van g&d-­‐stroom = waarde geldstroom ●
Veronderstel dat V zal dalen ●
○
Dan gaat men meer sparen ○
Dus zien we dat P en/of Q zal moeten dalen INFORMATIE-­‐ EN COÖRDINATIEPROBLEMEN Het prijsmechanisme ●
Zorgt voor de coördinatie van het gedrag van vragers en aanbieders ●
Realiteit wijkt vaak sterk af van perfecte mededinging ●
Informatieproblemen => coördinatieproblemen Vb. 1: investeringen ●
Bedrijven kijken naar elkaar ●
Bedrijf A gaat ook meer investeren omdat B dat doet ●
●
Als ze allemaal meer investeren => stijgt productie => hun optimisme wordt beloond Bedrijf A gaat ook minder investeren omdat B dat doet ●
Als ze allemaal minder investeren => productie daalt => pessimisme wordt werkelijk ●
Keynes : ‘animal spirits’: drijvende factoren achter de cyclische bewegingen van de productie ●
Deze investeringsboom en investeringsval hebben een zelfvoedend karakter Vb. 2: spaarders 4 ●
Mensen pessimistisch => gaan meer sparen ●
Sparen = niet-­‐consumeren ●
Hoe meer men spaart => hoe minder er geconsumeerd wordt ●
Vraag zal dalen => productie zal dalen => inkomens zullen dalen ●
Ook zelfvoedend karakter: pessimisme wordt bevestigd ●
Keynes : ‘spaarparadox’ VAN KEYNES NAAR DE KLASSIEKEN EN TERUG Standpunt van Keynes ●
Tegen de klasssieke economen die zeiden dat onevenwicht tussen V en A altijd vanzelf zou verdwijnen ●
Weerlegging ●
○
Niet louter een optelsom + geld speelt een rol ○
Fenomenen die het (macro) evenwichtsherstel belemmeren Volgens Keynes kan hersteld E gepaard gaan met permanente werkloosheid De Keynesiaanse theorie ●
In de jaren ’30 stortte de aandelenprijzen in ●
Bankencrisis => consumenten pessimistisch => allemaal sparen ●
Allemaal samen sparen => inkomens dalen (spaarparadox) => productie en prijzen dalen ●
Spectaculaire productiedaling: enorme werkloosheid ●
Overheid kan deze vicieuze cirkel doorbreken door zelf meer te besteden ●
Zo zal optimisme terug de bovenhand trekken als productie weer stijgt ●
Vooral ook toegepast na de 2e WO ●
Overheden gingen de economische bewegingen meer (bij)sturen Leeskader: John Maynard Keynes ●
Belangrijkste boek: General Theory of Employment, Interest and Money ●
Theoretische verklaring van langdurige depressies, zoals in de jaren ‘30 Asymmetrie in de Keynesiaanse analyse ●
Overheden bij recessie ○
●
Uitgaven verhogen of belastingen verlagen Overheden bij hoogconjunctuur ○
Uitgaven verlagen of belastingen verhogen ○
Moeilijk => leidde tot stijgende overheidsschuld en steeds meer inflatie Terugkeer naar de klassieke economen ●
Macro-­‐economie was opnieuw optelsom van micro-­‐economische fenomenen ●
Coördinatieprobleem en animal spirits werden verondersteld niet te bestaan ●
Vanaf de jaren ’90 meer werkelijkheidsgehalte door loon-­‐ en prijsrigiditeiten (rigiditeit = onbuigzaam) ●
Nieuw-­‐keynesiaanse modellen 5 ○
Niet veel te maken met Keynes want nog steeds hypothese van rationele agent die alles begrijpt Terugkeer naar Keynes ●
Na de financiële en economische crisis in 2007 ●
Voor die crisis euforie => buitensporig bankkrediet => pessimisme ●
●
Niet te verklaren met de nieuwe modellen ●
Wel met de animal spirits van Keynes!!! Ook de gebrekkige coördinatie riep Keynes terug 6 H15: De nationale rekeningen INLEIDING Nationale rekeningen ●
Om de fluctuaties te bestuderen ●
Simon Kuznets en Richard Stone Nationaal boekhouden ●
Productie, bestedingen en inkomen meten gedurende bepaalde periode ●
Veel moeilijker dan bij een gewoon bedrijf ○
●
Vaak steekproeven, schattingen en zelfs gissingen Benaderend karakter! Leeskader: Kuznets en Stone ●
Kuznets Eerste officiële schattingen van het BBP en aanverwante concepten Kuznetshypothese: inkomensongelijkheid neemt eerst toe bij economische ontwikkeling, later pas af ●
Stone Toepassing van dubbel boekhouden op de macro-­‐economische concepten HET BRUTO BINNENLANDS PRODUCT Definitie Buto Binnenlands Product De totale waarde van wat er binnen een economie, gedurende een bepaalde periode geproduceerd wordt ●
●
Bruto ○
Netto = bruto – afschrijvingen ○
WVM van kapitaalstock = depreciatie of verbruik van vast kapitaal Binnenlands ○
Verwijst naar een grondgebied => territoriaal concept ●
Stroomvariabele ●
Geldwaarden optellen (ipv fysische eenheden) ●
Intermediaire goederen: gevaar voor dubbeltelling ●
○
Alleen toegevoegde waarde bekijken ○
Alleen finale goederen bekijken – waarde invoer + waarde uitvoer 3 perspectieven om BBP te berekenen (HBp508!!!) ○
Productiebenadering: oorsprong BBP marktwaarde – intermediaire inputs = TW ○
Bestedingsbenadering: besteding BBP finale C – invoer + uitvoer = BBP 7 ○
Inkomensbenadering: verdeling BBP ●
Want produceren = TW creëren ●
TW = inkomen lonen + B-­‐exploitatieoverschot = totaal inkomen Productiebenadering: de bruto toegevoegde waarde Bruto toegevoegde waarde Waarde die tijdens het productieproces met behulp van productiefactoren wordt toegevoegd aan de waarde van de gebruikte intermediaire inputs ●
BBPprod = som van alle binnen het territorium gerealiseerde bruto toegevoegde waarden ●
Productiefactoren: arbeid en kapitaal ●
Intermediaire inputs: grondstoffen en hulpstoffen ●
Productieprocessen door ondernemingen, overheid en gezinnen Ondernemingen ●
Waarde jaarlijkse output: (hoeveelheid geproduceerde g&d) . (marktprijzen) ●
●
Niet verwarren met omzetcijfer!!! (niet per se alle voorraad verkocht) Bruto TW = waarde jaarlijkse output – lopende inputs Overheid ●
Moeilijk voor waardering van overheidsoutput ●
Geen echte marktprijzen ●
Geen bruto-­‐exploitatieoverschot => veronderstellen dat lonen = TW ●
Overheidsproductie = uitgekeerde lonen + intermediaire inputs ●
Benadering! ○
Risico op onderschatting: burgers miss hogere waardering dan kostprijs ○
Risico op overschatting: minder druk om kosten te minimaliseren/ productiviteit op te drijven Gezinnen ●
Output wordt niet op markt verkocht ●
Geen lonen uitbetaald ●
Alleen de TW van geproduceerde goederen in rekening van BBP brengen ●
Diensten niet ●
Uitzondering: kadastraal inkomen (huur die de eigenaars zouden moeten betalen) Evolutie van de diverse sectoren in het BBP ●
Desïndustrialisering: daling aandeel landbouw ●
Tertialisering: stijging aandeel dienstensector ●
○
¾ van totale TW ○
Vooral financiële sector en handel in onroerend goed Overheid ○
Behoort tot de tertiaire sector: produceert voornamelijk niet-­‐commerciële diensten ○
Soms tot quartaire sector = non-­‐profit sector: winstoogmerk staat niet centraal 8 ●
○
Quartaire sector kende groei en werd dan terug gedrongen ○
Bij recessie duidelijk weer gestegen Groot verschil van sectoriële structuur tussen verschillende landen Inkomensbenadering van het BBP ●
Om TW te creëren: inzetten van productiefactoren: A en K ●
Deze TW wordt dan als inkomen verdeeld onder de eigenaars van de productiefactoren ●
BBPink = som van de uitgekeerde factorvergoedingen ●
BBP wordt berekend aan marktprijzen ●
○
Marktprijzen bevatten indirecte belastingen => kunnen niet uitgekeerd worden (Tind) ○
Indirecte belastingen doen marktprijzen stijgen ○
Subsidies (-­‐Tind) verlagen de marktprijzen Factorvergoeding = BBP tegen factorkosten = BBP – indirecte belastingen ○
Inkomen uit arbeid (Yarb) ○
Bruto exploitatieoverschot + gemengd inkomen (Yven) ●
Ven voor vennootschap ■
Verbruik vast kapitaal (‘Bruto’) ■
Exploitatieoverschot: vermogensinkomens (intresten, dividenden,…) ■
Gemengd I: onderscheid K-­‐ en A-­‐inkomen onmogelijk (inkomen zelfstandigen en personenvenn) ○
Exploitatieoverschot volledig door de bedrijven Overheid realiseert dit niet ■
Interestlast op overheidsschuld transfer van belastingbetaler ●
Ipv kapitaalinkomen voor degene die de schuld financiert ●
Daarm vaak Yven = bruto exploitatieoverschot van de bedrijven + gemengd inkomen ink
●
BBP = Yarb + Yven + Tind ●
Internationale evolutie van het belang van het A-­‐inkomen in het BBP ○
Vaak internationale fenomenen ○
Dalende trend in 2000 ○
Weer stijging bij de recessie ■
Instortende beurskoersen ■
Sterk dalende inkomens uit vermogens ■
Grotere bescherming van inkomens Leeskader: Lonen stijgen trager dan BBP ●
Lonen stijgen trager dan het BBP ●
Lonen stijgen ook trager dan de bedrijfswinsten (Yven)! ●
Neerwaartse druk op de lonen 9 ○
●
Vooral in sectoren en bedrijven met veel laaggeschoolden Oorzaken ○
Door globaliseren => toenemende concurrentie => moeilijk voor vakbonden om loonsverhoging af te dwingen ○
Door technologische vooruitgang => vooruitgang ICT: makkelijker om bepaalde taken uit te besteden aan lagelonenlanen De bestedingsbenadering: de finale goederen ●
Opletten voor dubbeltelling => alleen finale goederen in rekening brengen ●
Finale goederen = consumptiegoederen en investeringsgoederen ●
Consumptie ○
Private consumptie: gezinnen (C) Opgelet! Duurzame goederen worden ook bestempeld als consumptieve bestedingen => alleen duurzaamheid huizen in rekening: bouwen = investering ipv consumptie (niet meegerekend) ○
Overheidsconsumptie (G) Opgelet! Hetgeen de G consumeert, is haar eigen output => niet verkocht => geconsumeerd door gezinnen en bedrijven => BH dit onderscheid niet ●
Investeringen => Bedrijven (machines, gebouwen,…) | gezinnen (woning)| investeringen overheid (bruggen, wegen,…) ○
○
○
○
Vaste kapitaalvorming ■
Aanschaf van duurzame productiemiddelen ■
Aankoop machine, constructie gebouw, aanlegging weg,… Voorraadvorming (= investering!) ■
Voorraadwijzigingen van de grond-­‐ en hulpstoffen EN van het eigen eindproduct! ■
Kan zowel + als – zijn ■
2009: voor het eerst deze eeuw voorraaddaling: investeringen < vaste kapitaalvorming Depreciatie noodzakelijk! (afschrijvingen) ■
Netto-­‐investering = uitbreidingsinvestering ■
Bruto-­‐investering = uitbreidingsinvestering + vervangingsinvestering ■
Inetto = I – Dep Meest conjunctuurgevoelige categorie van de vraag ●
Binnenlandse vraag = binnenlandse absorptie = C + G + I = BBP – E + Z (bij gesloten economie = BBP) ●
BBPbest = C + G + I + E – Z ○
(E-­‐Z) = netto-­‐export = saldo handelsbalans Opgelet! Bij E en Z zowel finale als intermediaire goederen ○
●
Indicator voor openheid van een economie = ratio Z en E tov BBP Evolutie belang bestedingscategorieën in België 10 ○
C zeer groot belang, vrij constant ○
I relatief sterke fluctuaties van jaar tot jaar ○
G licht gestegen, bij recessie (2009) sterk gestegen ○
(E-­‐Z) altijd positief, buiten bij de devaluatie van de Belgische frank ●
Openheid van de Belgische economie => snelle en consistente stijging => recessie: kleine daling ●
Grotere landen: minder open => meer binnenland en minder buitenland ●
Toegevoegde waarde = inkomen = bestedingen => BBPprod = BBPink = BBPbest HET NATIONAAL INKOMEN Territoriaal vs inwoners ●
BPP slaat op territoriale aspect: ‘binnenlands’ ●
Nationaal inkomen slaat op inwoners op een bepaald grondgebied: ‘nationaal’ ○
Belgische nationaliteit is niet voldoende/ niet nodig! Vb Belgische voetballer die vooral in Rusland zit => Russische resident Vb Braziliaanse CEO die in Brussel woont => beschouwd als Belgische inwoner Internationale stroom van factorvergoedingen ●
●
Resident: Belgische nationaliteit, woont/ werkt in buitenland (BL) ○
Vergoeding productiefactoren in BL België BL ○
Soms transfers TW gecreëerd in BL nation. werk ○
Vergoeding productiefactoren in België België ○
Krijgen deel van TW gecreëerd in België werk Inwoners van BL die in België werken BL nation. Bruto nationaal inkomen: BNI ●
BNI = BBP + (FIBin – FIBuit) = BBP + NFIB NFIB = netto instroom factorinkomens uit BL ●
●
Factorvergoeding: zowel arbeidsinkomens als vermogensinkomens ○
Loon Nederlander voor werk in Belgische winkel => Belgisch BBP => Nederlands BNI ○
Intresten Belg van buitenlandse firma NFIB positief => Belgische BNI => Nederlandse BBP => relatief grote (kleine) in(uit)stroom van factorvergoedingen => BNI overtreft BBP NFIB negatief => relatief kleine (grote) in(uit)stroom van factorvergoedingen => BBP overtreft BNI Netto nationaal inkomen: NNI ●
NNI = BNI – Dep Netto nationaal beschikbaar inkomen: NNBI ●
Buiten de factorinkomens ook nog andere internationale overdrachten 11 ●
○
Eenzijdige overdrachten: unilaterale transfers ○
Vb. lidgeld VN, boete in BL, geldzending naar familie in BL,… NNBI = NNI + (TRAin – TRAuit) = NNI + NTRA NTRA = netto inkomenstransfers uit BL ●
NTRA vaak groter voor arme landen => afhankelijk van BL hulp + ontvangen veel transfers van familie NNBI en binnenlandse vraag: de lopende rekening ●
NNBI bepalende factor voor vraag naar goederen en diensten ●
NNBI = BBP + NFIB – Dep + NTRA NNBI = C + G + I + (E – Z) + NFIB – Dep + NTRA NNBI = (C + G + Inetto) + (E – Z + NFIB + NTRA) NNBI = (netto binnenlandse vraag) + (netto inkomensoverdracht uit het buitenland) ●
LR = NNBI – (C + G + Inetto) LR met een negatief saldo ●
Een tekort = een deficit => NNBI onvoldoende om vraag te financieren ●
Land besteedt meer dan zijn inkomen ●
○
Internationale reserves aanspreken (als in voorraad) ○
Lenen in het buitenland => toename buitenlandse schuld Geeft toekomstige bestedingen op voor nu LR met een positief saldo ●
Een overschot = een surplus => NNBI voldoende om vraag te financieren ●
Land besteedt minder dan zijn inkomen ●
○
Toename van buitenlandse reserves ○
Afname van buitenlandse schuld Stelt consumptie uit naar de toekomst Dubbel boeken ●
Som van de saldi op de LR van alle landen samen = 0 ●
Wat voor het ene land een positieve transactie is, is voor het andere land een negatieve ●
Grote onevenwichten tussen de landen: ‘global imbalances’ NNBI en de consumptieve bestedingen: het nationale sparen ●
Sparen = niet-­‐consumeren ●
Netto nationale sparen als % van NNBI ●
○
Eind ’70 grote terugval => grote begrotingstekorten ○
Bij recessie: forse terugval van het sparen S = NNBI – C – G S = (NNBI – T – C) + (T – G) S = Spri + S pub ●
Totaal beschikbaar overheidsinkomen is T (= netto directe belastingen + netto indirecte belastingen) 12 ●
Totaal beschikbaar gezinsinkomen is (NNBI – T) = primair inkomen – personenT – vennootschapsT – socialeT + Tra (zoals pensioenen,…) ●
NNBI = C + G + Spri + Spub ●
Door NNBI in te vullen vinden we dan: Inetto + LR = Spri + Spub In een gesloten economie ●
Inetto = Spri + Spub ●
Want LR = 0 ●
Sparen investeert de netto-­‐investeringen In een open economie ●
Inetto + LR = Spri + Spub ●
Indien LR > 0: Inetto en kredietverlening aan buitenland worden gefinancierd door sparen ●
Indien LR < 0: Inetto wordt gefinancierd door sparen en door buitenlandse leningen ○
Buitenlands sparen: Sbui = -­‐ LR ○
Inetto = Spri + Spub – LR = Spri + Spub + Sbui ●
Bij recessie 2009 werd er privaat massaal gespaard => publieke sparen dook naar beneden: groot deficit DE BETALINGSBALANS Vollediger beeld dan de LR over de internationale transacties ●
Compositie van het saldo van de LR ●
Details over de buitenlandse transacties De 3 rekeningen en de in-­‐ en uitstroom van deviezen ●
Registratie van de economische transacties gedurende een jaar tussen land en buitenland ●
Stroomvariabelen (want over een periode van een jaar) ●
Waarde gemeten ahv geldstromen die ze teweegbrengen (niet altijd onmiddellijk) ○
Die geldstromen => overdracht van (internationale) koopkracht Horizontale opsplitsing ●
Lopende rekening Handel in g&d + nationale inkomensoverdrachten + transfers ●
Kapitaalrekening Klein deel van financiële stroom: enkel transacties die vermogen overdragen aan een ander land ●
Financiële rekening Groot deel van financiële stroom Aparte horizontale categorie ●
Veranderingen in de officiële deviezen Reserves aan goud en buitenlandse deviezen 13 ●
Op basis van de aard van de transactie Verticale opsplitsing ●
De creditzijde van de balans (linkerkant!) Oorsprong/ instroom van internationale koopkracht => aanbod van buitenlandse deviezen ●
De debetzijde van de balans (rechterkant!) Aanwending/ wegvloeïng van internationale koopkracht => vraag naar buitenlandse deviezen ●
Op basis van de richting van de transactie Zie betalingsbalans HBp522 ●
Bekijk voorbeelden ●
Opletten bij deviezen! ○
Toename van de officiële deviezen = uitstroom van deviezen Beschouwen als een belegging in buitenlands actief ○
Afname van de officiële deviezen = instroom van deviezen beschouwen als lening van buitenlands actief Het nulsaldo van de betalingsbalans ●
Betalingsbalans in haar geheel altijd in evenwicht ●
Totale instroom = totale uitstroom ●
Verschil is altijd 0 ●
Door dubbel boeken => elke transactie heeft 2 zijden ○
De eigenlijke overdracht ○
De oorsprong/ de aanwending ervan Buitenlandse deviezen: evenwicht tussen vraag en aanbod ●
Creditzijde = binnenlands aanbod van buitenlandse deviezen ●
Debetzijde = binnenlandse vraag naar buitenlandse deviezen Aangezien C = D, is er ook evenwicht tussen V en A ○
Evenwichtprijs = wisselkoers ○
Als WK zich vrij kan bewegen => vlottende wisselkoers ●
Onevenwicht => wisselkoers past zich aan ●
Appreciatie van de munt = waardevermeerdering Depreciatie van de munt = waardevermindering (lees HBp524-­‐525 opnieuw) Onevenwichten in de betalingsbalans ●
Saldo van de LR ○
Indien overschot => som saldi vd 3 andere rekeningen negatief Vorderingen op buitenland ○
Indien tekort => som saldi vd 3 andere rekeningen positief Hogere buitenlandse schuld 14 Saldo van de economische balans ●
○
Economische balans = betalingsbalans in economische zin ○
Veranderingen in de officiële reserves buiten beschouwing laten ○
Indien wisselkoers niet volledig vrij => onevenwicht mogelijk ■
Som vd 3 saldi positief => overschot De officiële deviezenreserves nemen toe ■
Som vd 3 saldi negatief => tekort De officiële deviezenreserves nemen af LR = Spri + Spub – Inetto ●
Hoe negatief LR oplossen? ○
Investeringen verlagen ○
Sparen verhogen Niet zomaar mogelijk, wijzig je een bepaalde factor, kan alles mee wijzigen en kan het zelfs erger worden… ●
Bij macro-­‐economie hangt alles aan elkaar vast dus kan je niet overhaast ahv een formule als deze de juiste maatregelen vinden… BBP Buto Binnenlands Product + NFIB Netto factorinkomens uit het buitenland = BNI Bruto Nationaal Inkomen -­‐ Dep BBP = C + G + I + (E – Z) NFIB = FIBin – FIBuit BNI = BBP + NFIB Afschrijvingen = NNI Netto Nationaal Inkomen + NTRA Netto transfers uit het buitenland = NNBI Netto Nationaal Beschikbaar inkomen NNI = BNI – Dep NTRA = TRAin – TRAuit NNBI = NNI + NTRA -­‐ Netto binnenlandse vraag C + G + Inetto = Saldo van de LR LR = NNBI – (C + G + Inetto) Netto inkomensoverdracht uit het buitenland = E-­‐Z + NFIB + NTRA 15 16 H16: het BBP doorheen tijd en ruimte INLEIDING ●
Verschillende manieren om economische activiteit te meten ●
Niet langer met niveau’s werken NOMINAAL EN REËEL BBP Het BBP aan lopende en aan constante prijzen ●
BBP aan lopende prijzen = Nominale BBP ○
○
●
Verandering door wijziging in p, q of allebei? BBP aan constante prijzen = Reële BBP ○
○
Basisjaar nemen voor de prijzen Kettingindices ●
●
Grote tijdssprong tussen berekening en basisjaar ○
Kwaliteitsverbetering niet weerspiegeld ○
Gewichten geen goede maatstaf meer voor de waarde die men eraan hecht BBP via de techniek van kettingprijzen Internationale prijsverschillen en koopkrachtpariteiten ○
●
Ook dezelfde problemen bij vergelijking door ruimte (tussen landen) ●
Relatief arme landen ‘goedkoop’ => koopkracht van €1 groter ●
Chinese BBP ●
○
Uitgedrukt in eigen prijzen: ○
Uitgedrukt in dollar: Correctie voor koopkrachtverschillen nodig! ○
Nominale WK weerspiegelen de relatieve prijsverschillen niet goed ○
WK overgewaardeerd/ondergewaardeerd ○
BBP arme landen onderschat => welvaartsniveau onderschat 17 ○
BBP rijke landen overschat => welvaartsniveau overschat ●
Koopkrachtpariteitenwisselkoers ○
Zorgt ervoor dat prijs van hetzelfde product overal gelijk is ○
PPP => Purchasing Power Parity ○
Feitelijke WK / ppp-­‐WK = PPP-­‐factor DE LINK TUSSEN NOMINAAL EN REËEL BBP De BBP-­‐deflator ●
Nominaal en reëel BBP verschillen in de gebruikte prijzen ●
Zo kunnen we de prijsevolutie bekijken ●
Prijsindex: => ●
BBP-­‐deflator ○
○
○
○
○
○
○
except Health Watch, pages 385 except Table 16.3 except Fig. 16.10. except Table 16.4 except Fig. 16.15. except Fig. 16.16 except Fig. 16.17. ○
=> gewogen gemiddelde van de prijzen in jaar t => gewogen gemiddelde van de prijzen in basisjaar als gebruikte gewichten ○
●
Paasche-­‐index = indices die gewichten gebruiken uit de lopende periode (hangen af van t) => de BBP-­‐deflator is dus een Paasche-­‐prijsindex De Laspeyres-­‐prijsindex ●
Laspeyres-­‐index = indices die gewichten gebruiken die vast staan voor elk jaar (hangen niet af van t) als gebruikte gewichten ○
○
○
Gebruiken we niet in de nationale boekhouding 18 ○
●
Gebruiken we bv wel om kostprijs van goederen voor in jaar t Consumptieprijsindex = CPI ○
Maandelijkse veranderingen in de kosten van het levensonderhoud => door de kostprijs van een vastgelegde korf goederen en diensten te meten => CPI is dus een Laspeyres-­‐prijsindex ●
○
Om evolutie realistisch te houden: ‘getuigenkorf’ en gewichten regelmatig hermeten ○
Gezondheidsindex = CPI zonder de ‘schadelijk’ goederen Kritiek op de CPI ○
De substitutie door prijsstijgingen worden niet weerspiegeld => duurdere producten zouden kleiner aandeel moeten krijgen, goedkopere een groter ○
De kwaliteitsverbetering wordt niet weerspiegeld => door stijging kwaliteit en prijs geen reële prijsstijging, maar wel in CPI ○
Regeringen proberen stijging te beperken door samenstelling goederenkorf te beïnvloeden => zwaar belaste producten eruit => prijsstijging niet geteld => geen extra loonkosten De hoeveelheidindex van het BBP (gewichten worden vastgeprikt in het basisjaar) ●
●
Hoeveelheidindex is dus ook een Laspeyres-­‐index VAN NIVEAUS NAAR GROEIVOETEN Absolute en relatieve toename ●
Absolute toename ●
Relatieve toename ○
Groeivoet ○
0.0032 peruun = 0.32 procent ●
Reële groei => groeicijfers voor het BBP in constante prijzen ●
Nominale groei => groeicijfers voor het BBP aan lopende prijzen Groeivoet en indexcijfers met basis 100 herschrijven geeft ●
is een indexcijfer met basis 100 (bij peruun zou de basis 1 zijn!) ●
●
Basisjaar gelijkstellen aan 100 ○
Uitgedrukt in procentpunten => punten ○
Procentpunt = procentuele groei (alleen als basisjaar = 100!!!) 19 De gemiddelde jaarlijkse groeivoet ●
Groei is niet-­‐lineair dus je mag de verschillende groeivoeten niet zomaar optellen! => Groeivoet blijft afhankelijk van de vorige ●
Gemiddelde jaarlijkse groeivoet g = denkbeeldige groeivoet die elk jaar hetzelfde is ○
Groei voor kortere periodes (vb voor het 3e kwartaal op jaarbasis) ○
●
○
Groei berekenen op jaarbasis ○
Groei bereken tov 3e kwartaal van het jaar voordien Waarom logaritmes zo handig zijn bij groei ●
Niet lineaire groeiproces weergeven in continue vorm ○
○
○
○
g is hier een ogenblikkelijke groeivoet g = gemiddelde jaarlijkse groeivoet ●
Trendgroei = groei over hele lange termijn ●
Zo kan je dus het (niet-­‐lineaire) groeiproces vergelijken met de geschatte gemiddelde jaarlijkse groeivoet g ●
Door g ook te berekenen voor subperiodes zie je duidelijke verschillen in groei ●
# perioden om grootheid te verdubbelen: Bijdrage aan de groei van verschillende componenten ●
BBP (aggregaat) opsplitsen in deelcomponenten ●
●
(met w de wegingsfactoren, aandeel component in aggregaat) Zo kan je bv zien welke factor verantwoordelijk is voor een grote groeivertraging CONJUNCTUURVERLOOP 1960-­‐2010 De samenhang tussen nominale groei, reële groei en inflatie en ●
●
Indien => niet te groot zijn kunnen we zeggen (met als benaderingsfout) ●
Zo zie je hoe misleidend nominale groei kan zijn! (zie figuur 16.3 HBp559) ●
Recessie: groei daalt (reëel en/of nominaal) + inflatie blijft positief ●
Deflatie: groei daalt + inflatie wordt negatief Inflatie ●
Stagflatie => hoge inflatie + lage reële groei ●
Inflatie = stijging van het algemeen prijspeil 20 ●
Deflatie = daling van het algemeen prijspeil ○
Inflatiecurve die daalt => minder felle stijging ○
Inflatiecurve die negatief wordt => deflatie => daling Reële groei ●
Globaal genomen niet veel verschil tussen de landen ●
Recessie = negatieve groei (minstens 2 kwartalen) De outputkloof ●
Potentieel BBP = trend-­‐BBP = indien de groei op haar langetermijngemiddelde zou gebleven zijn ●
Feitelijk BBP – potentieel BBP = outputkloof ●
Conjunctuuranalyse => hoogconjunctuur en laagconjunctuur GROEI VAN HET BBP EN WELVAART BBP als maatstaf voor welvaart ●
Voorzichtig omspringen met deze maatstaf ●
BNI per capita => meest geschikte welvaartsindicator ●
MAAR niet de perfecte maatstaf Nadelen van BNI als maatstaf ●
Bepaalde goederen en diensten niet in rekening gebracht ●
Zwartwerk niet in rekening gebracht ●
Activiteiten wel opgenomen die welvaart niet perse verhogen => vb: zo zal de kost voor verwarming uiteraard lager liggen in een warmer land! ●
Welvaart hangt van meerdere factoren af dan alleen de hoeveelheid goederen en diensten => verdeling inkomen, nodige arbeid om BBP te produceren, duurzaamheid groeiproces,… Alternatieven als maatstaf ●
Vergelijking tussen BNI en HDI (Human Development Index) als maatstaf (tabel HBp567) WISKUNDIGE BIJLAGE (lezen: HBp 569-­‐573) 21 H17: economische groei FEITEN OVER ECONOMISCHE GROEI Economische groei ●
Stijging van de jaarlijkse geproduceerde goederen en diensten per hoofd van de bevolking in reële termen en op lange termijn => reële BBP per capita ●
Trendgroei = groei op LT = gemiddelde groeivoet ●
Zeer grote verschillen tussen landen onderling Leeskader Angus Maddison ●
Probeerde zoveel mogelijk ramingen over het BBP voor de jaren waarin nog geen natioanle rekeningen werden gehouden Den Thomas Maltus ●
Maltusiaanse val => stijging inkomen per capita => stijging bevolking => terug daling inkomen per capita ●
Redenen uiteindelijke groei? ○
Betere bescherming intellectuele eigendom ○
Veranderende grootte van de gezinnen ○
… ROL VAN KAPITAALACCUMULATIE EN TECHNOLOGISCHE VOORUITGANG ●
Veronderstelling dat groei in BBP per capita op LT enkel gedreven wordt door een proces van technologische vooruitgang: een continue toename in productiviteit van arbeid en kapitaal ●
Deze vooruitgang wordt exogeen verondersteld => model van exogene groei Solow-­‐model zonder technologische vooruitgang ●
Cobb-­‐Douglas productiefunctie: => Cte meeropbrengsten ●
Nu stellen we => f hangt alleen af van K en L ●
Output per capita ( ) dus alles delen door L (verondersteld dat iedereen werkt) intensieve productiefunctie ●
●
k = kapitaal per capita = kapitaalintensiteit ●
Intensieve productiefunctie => dalende meeropbrengsten ●
○
= groeivoet van de output per capita 22 ○
= groeivoet van de kapitaalintensiteit ●
Dus voor toename in BBP per capita => toename in kapitaalintensiteit nodig => kapitaalverdieping ●
Omvang van die toename hangt af van Solow-­‐model met technologische vooruitgang ●
Technologische vooruitgang = met dezelfde combinatie input meer output dan voordien => laten toenemen doorheen de tijd intensieve productiefunctie ●
●
●
Productiefunctie verschuift dus naar boven ○
Bij eenzelfde hoeveelheid kapitaalintensiteit wordt er meer geproduceerd ○
De output per capita kan dus blijven groeien (komt niet op een maximum) ‘Growth accounting’ ●
Growth accounting = techniek om Solows inzichten toe te passen ●
Groei van output per capita opsplitsen ○
Beweging langs de productiefunctie => kapitaalverdieping ○
Beweging van de productiecurve (A) => technologische vooruitgang ●
Totale factorproductiviteit = TFP = ●
In praktijk ●
Technologische vooruitgang = TFP-­‐groei = Solow residu vaak gebruikt = deel dat niet kan toegeschreven worden aan kapitaalverdieping ●
Kapitaalverdieping = kapitaalaccumulatie ENDOGENE TECHNOLOGISCHE VOORUITGANG Endogene groeimodellen ●
Technologische verandering is een onderdeel van het economisch gebeuren zelf ●
Romer-­‐model Eerste sector: onderzoekssector => via bestaande kennis en arbeid Tweede sector: productie van intermediaire goederen => via kapitaal en ideeën uit onderzoekssector Derde sector: consumptiegoederen => via intermediaire goederen + arbeid ●
Economische agent: levert arbeid of produceert nieuwe ideeën ●
Ideëen => kenmerken van publiek goed ○
Niet rivaal en niet uitsluitbaar ○
Bescherming tegen vrijbuitersgedrag via patenten = octrooien DE ROL VAN INSTITUTIES 23 ●
Gedrag van economische agenten mee bepaald door de instituties in de gemeenschap ●
Instituties = regels ●
Acties van economische agenten via deze regels meer voorspelbaar ●
Men kan niet met zekerheid zeggen welke instituties bijdragen tot economische groei ●
Politieke instituties, marktinstituties, legale instituties,… 24 
Download