samenvatting-boek-filosofie

advertisement
Filosofie samenvatting
Het begrip cultuur gebruiken we niet alleen op een vanzelfsprekende manier. ‘cultuur’ verwijst ook
naar alles wat we min of meer vanzelfsprekend beschouwen in ons alledaagse bestaan als individuen
en als leden van uiteenlopende gemeenschappen.
Cultuur lijkt al die zaken, gebruiken en instituties te omvatten die een centrale rol spelen in de wijze
waarop individuen en groepen mensen betekenis geven aan de wereld en aan zichzelf.
Cultuurfilosofie houdt zich bezig met cultuur in de breedste zin van het woord, van de rol en de
betekenis van kunsten tot alledaagse praktijken as sport, eetcultuur of het feest.
Moderniteit:
- economisch opzicht: kapitalisme
- politiek opzicht: opkomst van de autonome staat
- cultureel opzicht: succes van de wetenschap en autonomische kunstbeoefening
- filosofisch opzicht: spanning tussen de verlichting en romantiek
Hoofdstuk 1 - Erfenissen van de verlichting
Wat is modern?
In het alledaagse taalgebruik wordt het gezien als ‘nieuw of vernieuwend’
Maar daar ontstaat een probleem, want wat gisteren modern was, is dat morgen al niet meer. Een
platenspeler was bijvoorbeeld een tijd geleden het nieuwste van het nieuwste, maar is voor ons nu al
antiek.
Vroegste betekenis van het woord modern (Habermas): ‘modernen breken simpelweg met hun
voorgangers’
Sinds de 18e eeuw: modern = vooruitgang (nieuwe gedachte) deze betekenis wordt geassocieerd met
de verlichting
Voorafgaand aan de verlichting:
Periodisering: door culturele praktijken te periodiseren kunnen we een bepaalde historische
gebeurtenis zichtbaar maken. Bijvoorbeeld de ‘oudheid’ de ‘middeleeuwen’ de ‘renaissance’ en de
‘verlichting’  dus gewoon een naam geven aan een periode.
Doel: structuur of ordening aanbrengen in de chaos van het historische feitenmateriaal. Zonder die
ordening kun je simpelweg niet zinvol spreken over de cultuur waarin wij leven
Humanisme (18e eeuw): menselijke waarneming en vermogens van de mens staan centraal 
voorloper van het verlichtingsdenken.
Humanisten wilden proberen te verantwoorden dat de nieuwe opvattingen over de mens
verenigbaar zijn met de opvattingen/waarheid van de kerk en het geloof.
Michel de Montaigne hielp de verlichting door het essay uit te vinden, een nieuw filosofisch genre.
Daarmee breekt hij met het eerdere, van strenge bewijsvoering naar een meer experimentele
schrijfstijl
Machiavelli: vorsten kunnen regeren met de harde hand, onderdrukking helpt op de korte termijn
altijd wel. Maar op de langere duur is het nadelig voor de loyaliteit van het volk. Daarom moet de
vorst naast dwang, ook een beroep doen op het vertrouwen van de onderdanen en dat op een listige
manier doen. Dus min of meer een beetje het volk tevreden stellen, maar niet te veel. Dit brak met
de oude opvatting dat de vorst alleenheerser was en de macht van god gekregen had en maar alles
kon doen en laten wat hij wilde.
Kant: verlichting = tijdperk van ‘sapere aude’  durf te weten!
Slechts individuen die zelf kennis verwerven en zelf kunnen nadenken tegen de wil van de kerk in, die
moed hebben. Dit is de hoeksteen van het verlichtingsdenken.
Verlichting:
Tijdsperiode: late 17e en 18e eeuw waarin zich grote veranderingen voordoen in de wereld van de
wetenschappen en het politieke denken. Aangezet door de franse revolutie
Belangrijk in de verlichting: onder de burgerij groeit het besef dat wetenschap nodig is om de positie
van de burger te verbeteren.
Rationalisme en empirisme:
Rationalisme: werking van het menselijk redeneren is de grondslag van ware kennis (wiskunde) 
descartes, hobbes, spinoza
Empirisme: alle ware kennis is gebaseerd op zintuigelijke waarneming (wetenschappelijk experiment)
 Bacon, Locke, Hobbes
Beiden zijn een nieuwe vorm van kennis die breken met het kerkelijke gezag.
Natuurrechtfilosofen: doen pogingen om wetmatigheden te vinden in het menselijke gedrag.
 hobbes, locke, rousseau
Hobbes: contract tussen beide strijdende partijen dat een einde maakt aan de natuurtoestand door
de macht in handen van een vorst te leggen die de maatschappelijke orde moet handhaven  prive
mogen mensen geloven wat ze willen zolang ze zich in het openbaar maar aan de regels van de vorst
houden
John Locke: in tegenstelling tot locke beschrijft hij de overgang van natuurstaat tot beschaving niet
als een radicale breuk maar meer als een geleidelijk proces. Hij vindt dat de burgers niet alle macht
aan de vorst moeten geven.  gedachte van de menselijke geschiedenis als een geleidelijk proces.
Rousseau: ziet het proces van sociale samenwerking juist als een nadelig proces waar eerlijkheid en
fatsoen vervangen wordt door oneerlijkheid en onfatsoenlijkheid.
 rousseau was een soort van popster, popsterren worden namelijk geidentificeerd met ‘het
nieuwste’ in de cultuur en complexe individuen die eigenlijk nergens tussen passen
3 denkstijlen:
experimentele denkmodel: imaginaire natuurtoestand (Hobbes, Locke)
contractdenken: natuurtoestand is helemaal niet zo slecht, mensen verlaten die min of meer
toevallig  toeval van de historische ontwikkeling
3e denkstijl: niet langer beroep doen op de natuurtoestand
in het verlichtingsdenken wordt de mens vooral bekeken als een gemeenschap, maar rousseau wil
juist de nadruk leggen op de afzonderlijkheid van mensen, de individualiteit.
Verder hierop ingaand vind dat Gottfriend von Herder (1744-1803) dat individualiteit de kern van de
beschaving vormt.
Foucault: ontologie van het heden = wie zijn we?
Meer en meer groeit in de verlichting het besef dat de geschiedenis door mensen wordt gemaakt. 
door vooral het succes van de natuurwetenschappen
Duitse filosofie (kant en hegel): mensenwetenschappen  geestewetenschappen  sociale
wetenschappen  cultuurwetenschappen…. Kant en hegel worden gezien als grondleggers van de
moderne filosofie
Mensenwetenschappen: dubbelzinnigheid: mens is tegelijkertijd object en subject in de
wetenschappelijke kennisvorming  kant wil deze dubbelzinnigheid zoveel mogelijk terugbrengen
tot de werking van de menselijke rede.
Natuurwetenschappen: verklaren van processen door oorzaak en gevolg
Mensenwetenschappen: interpreteren van menselijk gedrag - filosofische hermeneutiek.
Interpreteren is een eindeloos proces!
Vitalisme:
Frederich Nietzsche: beschouwt de menselijke wilskracht als de belangrijkste bouwsteen van de
cultuur.
Breken met de slavenmoraal van de christelijke en democratische cultuur door een ubermensch
Tonnies: gemeinschaft (dorp) vs. Gesellschaft (stad)
Vragen:
Wat is reificatie? Een ding is onderscheiden van andere dingen en loopt daarin niet over (er zit niet
een beetje tafel in een stoel of omgekeerd). Met die tijdperken is dat niet zo: middeleeuwse
denkbeelden en praktijken blijven nog langer voortbestaan in de moderniteit, en sommige moderne
elementen vinden we al in de middeleeuwen. De periodisering moet niet al te strikt worden opgevat.
Vraag: Wat is het verschil tussen Humanisme en verlichting?
 Humanisme: geen verwerping christendom, teruggrijpen op Oudheid, geloof in menselijke
ontwikkeling, mildheid en verdraagzaamheid. Verlichting: rede tegen godsdienst, grote nadruk op
wetenschap, vooruitgang, vrijheid.
Wat is moderniteit?
Moderniteit: de periode die ongeveer in de 16de eeuw begint; modern = alles wat nieuw is, of: wat
tot de moderniteit behoort. Het woord is erg onduidelijk.
Hoofdstuk 2 – Cultuur als conflict
Inleiding
In dit hoofdstuk staat de rol van cultuur in sociale, economische en politieke conflicten centraal. De
eigen cultuur wordt vaak als ‘eigen’ en ‘waar’ gezien.
Liberale cultuur = een cultuur die geassocieerd wordt met westerse democratieën, vrijzinnigheid,
tolerantie en vrijheid van meningsuiting. Net als andere culturen voelen de liberalen zich superieur.
Zij menen als enige de correcte gang van geschiedenis, vooruitgang, emancipatie of menselijke
evolutie te vertegenwoordigen. Dit vraagt van de liberalen dat zij respect opbrengen voor antiliberale
en fundamentalistische culturen = paradox.
Cultuur, publieke ruimte, klassenstrijd
Karl Marx (1818-1883): De complexe hiërarchie van de feodale standenmaatschappij heeft
plaatsgemaakt voor een industriële samenleving en kapitalistische economie, een eenduidige
tegenstelling tussen arm en rijk.
Kranten gingen in de loop van de 19e eeuw een belangrijke rol spelen in de vorming van de nationale,
burgerlijke identiteit. Het bood ook een podium aan kritisch commentaar op die identiteit en aan
pleidooien voor alternatieve vormen van gemeenschap. Marx verbindt nadrukkelijker dan welke
voorganger of tijdgenoot dan ook zijn werk als filosoof met maatschappelijk en politiek activisme en
met een actieve rol als journalist in het publieke debat. Hij is van mening dat filosofen en
wetenschappers geen neutrale producenten zijn van kennis, maar altijd ook een positie innemen in
de conflicten en tegenstellingen die in de samenleving bestaan.
Moderne openbaarheid = cultuur lijkt tot de 19e eeuw vooral een product van vorsten, adel en kerk.
In de 19e eeuw groeit het besef dat cultuur iets veranderlijks en dynamisch is. Ook kritiek gaat zich
steeds meer afspelen in de openbaarheid of het publieke domein. Het medium van cultuur, van het
nieuwe publieke domein is nu de krant of het tijdschrift. De intellectueel (journalist, schrijver, kunsten cultuurcriticus) treedt op als intermediair.
Normatieve cultuurbegrip = kunstenaars en intellectuelen krijgen een hoofdrol in de beschaving van
de mensheid, dit is bij veel 19e eeuwse auteurs terug te vinden. Kunst en cultuur nemen in zekere zin
de rol van religie over > hierdoor ontstaat wel een cultureel conflict tussen hoge en lage cultuur
(Marx).
Basis & bovenbouw
Das Kapital (1867) van Marx probeert aan te tonen dat het kapitalisme als maatschappelijk systeem
gebaseerd is op verregaande uitbuiting van de loonarbeiders die in de industrie tewerkgesteld
worden. Hierachter gaat het historisch materialisme schuil, een radicaal nieuwe visie op cultuur
(samen met Friedrich Engels) en daarom ook van cruciaal belang voor de cultuurfilosofie.
De Duitse ideologie (Marx en Engels) zet zich af tegen de oppermachtige filosofie van Hegel
(godsdienstkritiek). Ze vinden dat als mensen bestaansmiddelen produceren, zij indirect hun
materiële leven ook zelf produceren. Arbeidsdeling eigendom hebben in de geschiedenis
voortdurend geleid tot specifieke machtsverhoudingen en vormen van ongelijkheid. Hoe mensen
hier in hun cultuur betekenis aan geven, moet verklaard worden uit de geschiedenis van
productiewijzen en daarmee samenhangende menselijke omgangsvormen. Deze relatie tussen
materiële geschiedenis en culturele betekenissen noemen Marx en Engels in een metafoor ‘de
verhouding tussen basis en bovenbouw’.
Basis = geheel van productiekrachten en productieverhoudingen.
Bovenbouw = alle instituties en praktijken waarmee mensen betekenis geven aan de basis.
 de basis bepaalt de bovenbouw.
Drie varianten van Marx en Engels die de problematische status en de kracht van de metafoor
verduidelijken:
1. Het idee dat de heersende ideeën in een bepaald tijdperk steeds de ideeën van de heersende
klasse zijn.
2. De marxistische vervreemdingstheorie: producten van eigen arbeid vallen in handen van personen
of machten die zelf geen rol in die arbeid of productie spelen, geen natuurlijke toestand van arbeid.
3. De theorie van het warenfetisjisme:
- Verhouding tussen kapitaal en arbeid > de politieke economie (Adam Smith) stelt deze verhouding
voor als een vrije en gelijke ruil, de kapitalist betaalt loon in ruil voor arbeidskracht. Maar Marx vindt
dat dit niet vrij is, de arbeider kan niet zelf de productie in handen nemen door gebrek aan kapitaal.
De arbeider is dus afhankelijk van de kapitalist.
- Aard van arbeid > in het kapitalistische bedrijfsleven worden onderdelen van het arbeidsproces
overgenomen door machines, waardoor kennis en vaardigheden van arbeiders waardelozer wordt.
Voor de cultuurfilosofie is dit van cruciaal belang: het moderne kapitalisme vernietigt een specifieke,
historische cultuur van ambachtelijke arbeid, praktische vaardigheden en de daarbij horende
culturele relaties en gebruiken.
Een waar bestaat uit twee dimensies:
- gebruikswaarde: ze bevredigt specifieke menselijke behoeften en ze is altijd het product van
menselijk handelen.
- ruilwaarde: komt tot stand door de geïnvesteerde arbeidstijd in de waar.
De waar wordt een fetisj omdat het concrete menselijke handelen en de concrete materiële
verhoudingen tussen de arbeiders waardoor een waar geproduceerd niet meer zichtbaar is. De
arbeider heeft geen invloed op hoe het waar op de markt verschijnt.
Methodische belang warenfetisjisme voor cultuurfilosofie = Wanneer we bepaalde culturele
praktijken, rituelen of opvattingen proberen te begrijpen, moeten we ze altijd plaatsen in de bredere
context van de maatschappelijke verhoudingen en technologische grondslagen waarin ze zich
afspelen.
Inhoudelijke belang warenfetisjisme voor cultuurfilosofie = Kritische benaderingen van de
warensamenleving of consumptiemaatschappij komen van verschillende kanten. Het gaat dus om
een minder eenduidig cultureel of politiek conflict dan Marx met zijn nadruk op de klassenstrijd
destijds dacht. Bijvoorbeeld de Arts & Crafts beweging (oa. William Morris) die vinden dat arbeiders
zelf de productie weer ter hand moeten nemen m.b.v. kunstenaars.
Marxisme & cultuurfilosofie
Het latere marxisme speelt een grote rol in het filosofische onderzoek van cultuur en in de
ontwikkeling van de cultuurfilosofie. Het marxisme wordt zelfs de officiële staatsideologie van de
Sovjet-Unie. De kunstenaars staan hier in dienst van de officiële cultuurpolitiek van de SU. Dit in
tegenstelling tot de rest van Europa, waar een zelfstandig en kritisch marxisme blijft ontwikkelen. In
de tweede helft van de 20e eeuw zal het marxisme als autonome stroming geleidelijk oplossen in een
verzameling filosofische en wetenschappelijke benaderingswijzen.
Elite & massa
Paradox van de moderne cultuur = moderne individuen beschouwen zich als autonome en
eigenzinnige personen die hun eigen gang gaan, terwijl zij vaak precies hetzelfde doen als alle andere
individuen. Men vindt massagedrag niet zelfbewust. En zelfbewustzijn vormde de centrale waarde
van de verlichtingsfilosofie, terwijl individuele creativiteit en eigenzinnigheid van cruciaal belang
waren voor het romantische denken.
De moderne massa ontstaat in de 19e eeuw en is een product van verstedelijking en industrialisatie.
Het is niet nieuw dat de massa als gevaar wordt gezien, het is altijd al gevaar geweest voor de elite.
De democratiseringsprocessen in de moderniteit riep ook angst op bij elites en heersende standen.
Biopolitiek (Michel Foucault): poging om het wel een wee van de gehele bevolking in kaart te
brengen om haar zo precies en compleet mogelijke te kunnen sturen en besturen. Kennis van de
bevolking is hierbij onmisbaar en de menswetenschappen houden zich daarmee bezig. De
massapsychologie van Gustave le Bon is ook zo’n wetenschap, hij koppelt het onbewuste aan het
verschijnsel massa. Niemand is immuun voor de massa, rationaliteit verklaart dus niet altijd menselijk
gedrag.
Aan het einde van de Eerste Wereldoorlog duikt de massa op als onderwerp van revolutie. Het is de
doorbraak van de massapolitiek en de opkomst van massapartijen. Het is niet alleen meer een
uitdrukking van democratisering, de massapolitiek keert zich ook tegen de democratie. Massa’s
worden dan niet gezien als actieve participanten, maar als een organisch collectief dat op
eenstemmige wijze uitdrukking geeft aan een dieper liggende volkswil. Radicaal nationalisme komt
op in Rusland en neemt ook vormen aan van fascisme en nationaalsocialisme in Italië, Spanje en
Duitsland.
Intellectuelenideologie (Friedrich Nietzsche) = democratie en socialisme drukken slachtofferschap en
vijandigheid uit en zorgen voor culturele verzwakking. De intellectueel is een buitenstaander die de
ware cultuur verdedigt. Intellectuelen takelen af omdat zij niet meer beschermd worden door hogere
burgerij. Ook de democratisering van het politieke leven, de opkomst van massapartijen en de
specialisering van wetenschappelijk onderzoek zorgen ervoor dat de intellectueel een cruciaal en
vaak omstreden rol gaat spelen in de cultuur. Ze zetten zich vaak af tegen de massacultuur.
De moderne intellectueel
Intellectueel verwijst naar een maatschappelijke en culturele rol, en volgens sommigen naar een
zekere passie of roeping.
Professionalisme volgens Weber: ‘zakelijke’ verantwoordelijkheidsbesef van politiek en wetenschap.
Hierin moet de wetenschapper altijd onbevooroordeeld zijn, waar de politieke ideologie geen rol
mag spelen. Daarnaast moet een goede politicus competent zijn, dit betekent afstand houden van
emoties van politieke en ideologische strijd. Ook moet een politicus in staat zijn om compromissen te
sluiten en bestuurlijke verantwoordelijkheid te dragen.
Webers verdediging van het professionalisme in wetenschap en politiek is gericht tegen de
intellectueel. Hij vind niet dat mensen iets als waarheid mogen zien, zonder wetenschappelijk
onderzoek te hebben gedaan. Ook mogen mensen niet zomaar kritiek hebben op maatschappelijke
situaties als zij geen politieke verantwoordelijkheid nemen. Weber keert zich dus tegen de ‘lege
romantiek’ van het intellectuelendom.
Kritiek van Pierre Bourdieu op Webers opvatting: intellectueel is niet een bepaalde professie, maar
een maatschappelijke of culturele taak. Volgens Bourdieu verwijst ‘de lege romantiek’ naar een
autonoom veld waarin uiteenlopende maatschappelijke omstandigheden specifieke culturele
praktijken bijeenbrengen, die vervolgens door de actoren zelf als hun taak worden toegeëigend.
De eerste voorwaarde voor de uitvinding van de intellectueel is ontstaan door de bohème: een
stedelijk milieu van verarmde kunstenaars , jonge, geschoolde talenten uit de provincie die op zoek
naar werk naar de stad trekken en er niet makkelijk in slagen door te dringen tot de officiële wereld
van de kunsten, de politiek en de hogere burgerij.
Een nieuwe levensstijl
Charles Baudelaire is een vernieuwer van de lyrische poëzie (Les fleurs du mal). Beschrijft het
stedelijke leven en koppelt lyrische beelden aan zeer banale en alledaagse beelden en onderwerpen.
Het moderne van deze kunst- en levensstijl was dat literatuur en poëzie geen aparte professie is,
maar onderdeel van een omvattende levensstijl die zich onderscheidt van dominante burgerlijke een
aristocratische stijl en die van de arbeidersklasse.
Volgens Zola neemt de publieke intellectueel stelling tegen de culturele en politieke elite. Een
autonome intellectueel ontleent haar autonomie aan het beroep dat ze doet op wat we ‘de publieke
zaak’ zouden kunnen noemen, en aan het publieke gezag dat ze in meer of mindere mate weet te
verwerken, mede dankzij de manifeste invloed van dag- en weekbladen en culturele tijdschriften.
Het verraad van de intellectuelen
De intellectueel is een omstreden gestalte door de manifeste hindermacht die zij vormen en door de
wankele en gevoelige status van hun autonomie( als ze te nadrukkelijk iets heel anders vinden).
Julien Benda vindt dat de intellectuelen van die tijd gecapituleerd hebben voor het bekrompen
nationalisme en militarisme. Hij zelf is voor de terugkeer naar het onpartijdige wereldbeeld dat
volgens hem kenmerkend was voor de klassieke beschaving.
Volgens Karl Mannheim is het niet meer mogelijk alle verschillende belangen en perspectieven op de
werkelijkheid definitief te verzoenen in een omvattende visie op de werkelijkheid. De moderne
cultuur wordt niet gedragen door een duidelijk bepaalde en statische sociale klassen, maar door een
hybride sociale laag waarin representanten van diverse sociale klassen en professies zich profileren
en met elkaar in conflict zijn (freischwebende intellectueel vrij-zwevende).
De doorsnee mens
Ortega y Gasset wilde één Europese cultuur (in belang van Spanje), en dit kon alleen met een
politieke eenheid (vreedzaam). Deze krijg je alleen door een grootse visie op de toekomst te hebben
door grote geesten. Maar hierbij waarschuwde hij voor de opkomst van een nieuw type mensen: de
massa- of doorsneemens, al is het een ongewenst effect (bang dat zij een dictatuur zouden
beginnen).
De dictatuur van het gemiddelde
Ortega y Gasset zag door de toenemende welvaart (liberale politieke revolutie, technologie,
wetenschap en economie) de bevolking groeien. Deze bevolking nam de cultuur als iets wat
beschikbaar en toegankelijk was, zonder er moeite voor te hoeven doen. Niemand hoefde na te
denken over hoe de radio technisch gezien kon werken, want deze deed het al. Het leven was
hierdoor voor deze massa erg vergemakkelijkt door de toenemende welvaart. De mens is een
beschaafde barbaar, omdat ze ervan uitgaan dat alles wat er is, al zo bestond en niet meer nadenkt
over de geschiedenis van het product en de moeite die de voorouders hiervoor hebben gedaan.
Tijdsdiagnose
Cultuurkritiek die aansluiten op Ortega y Gasset: nivellering van betekenissen, de passiviteit van
sociale actoren en het eeuwige ‘heden’ (wordt niet meer terug gekeken).
Kenmerken van tijdsdiagnose in de cultuurfilosofie:
1. Historische kennis, eigen observaties en een brede kennis van culturele, wetenschappelijke
en politieke actoren
2. Empirie wordt strategisch ingezet en gegeneraliseerd tot een omvattende diagnose
3. Vervolgens is de manier waarop hij de diagnose gebruikt in bepaalde actuele debatten van
belang( deze stap voornamelijk voor Ortega y Gasset).
Ortega y Gasset biedt een origineel en overtuigend toekomstperspectief aan in de vorm van een
Europese eenwording, maar hij vergeet daarbij aan te geven dat het soort intellectuelen die dat
perspectief moeten verwezenlijken, volgens zijn eigen tijdsdiagnose niet meer bestaan.
De drie culturen
Aan ene kant heb je de (natuur)wetenschappers, en aan andere kant de literaire intellectuelen.
Daartussen zit ‘a gulf of mutual incomprehension’(?). Snow staat achter de natuurwetenschappers.
De sociale wetenschappen
De derde cultuur: de sociale wetenschappen, staat tussen de andere twee partijen. Zij zijn de
natuurlijke bondgenoten van de moderne politiek(gedeeltelijke overeenkomst met
natuurwetenschappers). Verschil met de andere partijen: zij paren de koele distantie van de
wetenschappelijke blik aan een praktische betrokkenheid bij staatszaken en bestuur.
De sociologen wilden met een democratische manier een bijdrage leveren aan de ‘sociale
orde’(bevolking ordenen, reguleren en controleren). Maar na een tijdje werd deze gelijkschakeling
niet veroorzaakt door de democratische republiek, maar door de autoritaire en totalitaire macht van
een charismatische leider (Hitler en Stalin). Hierdoor gaat het individu en de vrij zwevende
intellectueel ten onder.
De banaliteit van het kwaad
De massamens is volgens Arendt een geïsoleerde privépersoon, zonder allerlei beschermende,
traditionele sociale verbanden (dorpscultuur, standen en klassen, etc). Zo’n individu gaat op zoek
naar veiligheid en identiteit. De anonieme massamens vindt geborgenheid en een nieuwe identiteit
in een alomvattende beweging (Hitler en Stalin).
Techniek
De misdadigheid en wreedheid van de nazi’s en stalinisten kwam door de organisatiewijze, waar de
techniek centraal staat. De mens was gewoon een doorsneemens die de bevelen en richtlijnen
opvolgde, dus ‘schuld’ van de mens dat ze aanhangers zijn van nazi’s of stalinisten. ‘banaliteit van het
kwaad’  die het morele oordeel radicaal verplaatst van de inhoudelijke motieven van de nazi’s naar
de houding van waaruit hun misdaden werden gepleegd. Zij beschrijft een houding die voortkwam
uit een cultuur van mechanische gehoorzaamheid, van kritiekloze volgzaamheid en conformisme. Die
cultuur is kenmerkend voor totalitaire regimes, maar ook voor een algemener structureel kenmerk
van de moderne cultuur( dus dat de doorsneemens moest volgen en niet anders kan).
Wereldvervreemding
Heidegger vindt moderniteit ‘zijnsvergetelheid’ en Arendt vindt het ‘wereldvervreemding. Arendt
verdeelt de wereld van het menselijke doen en laten in drie praktijkvormen: het arbeiden(directe
overleven), het werken (mensen fabriceren een ‘kunstmatige’ wereld: cultuur) en handelen  ligt
vermogen om opnieuw te beginnen(de enige activiteit). Het publieke domein constateert volgens
Arendt de sfeer van de vrijheid met het privédomein van werk en huishouden als de sfeer van
noodzakelijkheid(overleven en reproductie van het leven). Werkelijk vrij is de mens alleen voor zover
hij handelt, voor zover hij politiek bedrijft, zich met anderen in alle vrijheid uitspreekt en beslist over
heden en toekomst in de gemeenschap.
De wereldvervreemding die Arendt met de moderne cultuur verbindt, is nu het resultaat van en
omkering in de waardering voor de drie instanties van het menselijke doen en laten (bij Grieken
handelen op één, moderne maatschappij staat werkende mens centraal). Dankzij het succes van de
technologische ontwikkeling en de daarmee samenhangende toename van de arbeidsdeling maken
arbeid en werk zich meer en meer los uit de privésfeer van het huishouden, om te verzelfstandigen
tot een aparte sfeer.
Opnieuw beginnen
De moderne maatschappij heeft zich zo ontwikkelt tot een maatschappij van economische
producenten en consumenten. Private belangen en de logica van het arbeidersproces drukken steeds
meer een stempel op het handelen in de publieke sfeer, hiermee komt de vrijheid en het vermogen
van de mens om steeds weer opnieuw te beginnen onder druk te staan.
Het publieke domein biedt de mens de mogelijkheid om door anderen gezien en gehoord te worden,
hierdoor krijgt hij een eigen identiteit(bevestiging van anderen). Het publieke domein als de sfeer
waar in vrijheid kan worden gehandeld e waar meningen kunnen worden uitgewisseld en met elkaar
geconfronteerd, is de plek bij uitstek waar conflicten beslecht kunnen worden zonder in geweld uit te
monden (deze plek staat volgens Arendt op het spel)
Hoofdstuk 3 - Moderniteit, stedelijkheid & technologie
Moderniteit bestaat uit 3 delen:
- technologie
- massaficatie
- stedelijkheid
De Cauter (1959): het nieuwe is in weze dat wat we (nog) niet kunnen ervaren
Henri Bergson: in werkelijkheid zijn verleden en heden niet van elkaar te onderscheiden (zoals bij
een tijdsbalk) maar volgens Bergson leeft het verleden door in het heden.  continuiteit. Zonder het
overleven van het verleden zou vernieuwing onmogelijk zijn.
- oppervlakkige zelf: wie we zijn in ons sociale leven
- diepe zelf: wat er verder onder ligt
geleidelijk rake we het contact kwijt met ons diepe zelf en worden we steeds oppervlakkiger
Geheugen:
menselijke waarnemingen zijn niet zuiver objectief, maar worden aangevuld door het geheugen.
Het verleden leeft op 2 manier voort in het heden:
- lichamelijk geheugen: gewoontes die we aangeleerd hebben
- zuivere geheugen: registreert elke afzonderlijke gebeurtenissen uit ons dagelijks leven, heeft
niks met gewoonte te maken en omvat ons hele verleden.
Filosofisch: ‘het verleden leeft op onebewuste wijze voort in ons heden. Het is te vergelijken met een
ruimtelijke werkelijkheid die zich buiten ons directe waarnemingsperspectief bevindt.’
De stad:
In het begin wordt uitgeleg ddat stedelijkheid een filosofisch probleem is. Het gaat hier om het
wonen in een moderne stad iets met je doet. En wat doet het met je? Dat komt ijn dit hoofdstuk naar
voren. Je zou kunnen denken: er is zoiets als d emenselijk natuur en die is zo of je nu in de stad
woont of op het platteland. Dit hoofdstuk stelt dat de mens verandert wanneer het woont in een
stad. Het mens zijn in een stad is anders dan op het platteland. Een van die ervaringswijzen die
veranderd is je ervaring van tijd en ruimte. In de stad is je tijd een voortdurende opeenvolging van
shocks. Hier heeft het over schokken die je hele wereldbeeld veranderen. Er wordt een tegenstelling
neergezet tussen wonen in een gemeenschap (waar het gaat om geleidelijke leerprocessen/leven
wat vrij constant is, het sociale leven is een organisch geheel. Het is gegroeid en het blijft ook
grotendeels constant. Er is een sterke continuïteit tussen gisteren en morgen) en het wonen in de
grote stad (daar waar heel veel verschillende soorten mensen rondlopen, anders denken over het
leven, ontwikkeling van technologie, die ervoor zorgt dat de wereld van morgen weer heel anders is
dan de wereld van gisteren. Er zij vrij snele veranderingen. Iedereen probeert zijn producten aan de
man te brengen, en dus een grote diversiteit aan handelswaar. Je hele wereldbeeld raakt
vernsipperd. Een disconitnue ervaring). Benjamin zegt: een schok is niet zomaar één verandering,
maar moderniteit is een kwestie van een voortdurende opeenvolging van schokken. Het is
permanent schokkend. En dat roept de vraag op hoe je daar als mens mee om kunt gaan.
(1) Je hebt ervaring: je bent ermee bekend, hebt iets geleerd, je bent gewend aan iets, je kunt je iets
herinneren enzovoort. (2) De ervaring van wat op dit moment, hier en nu, gebeurt. Moderniteit
houdt in: we ervaren (betekenis 2) voortdurend zaken die we niet helemaal kunnen plaatsen
(betekenis 1): dat levert een schok op. Wat we geleerd hebben (traditie), helpt ons niet m met dit
nieuwe om te gaan. We kunnen daar op verschillende manieren op antwoorden: afwijzing (wat de
boer niet kent …), verwarring, nieuwsgierigheid, aanpassing, maar ook enthousiasme.
In de loop van de 19e eeuw ontstaat de gedachte dat de stad een unieke vorm van sociaal leven en
sociale organisatie is met een eigen culturele dynamiek.
de stad maakt het probleem van onze identiteit los van de vraag naar onze afkomst, maar richt
daardoor alle aandacht op onze aankomst.
Thomas More: utopia  een geordend, kleine gemeenschap = heeft gelijkenissen met de stad.
Steden zijn metaforen van orde. In het midden staat de kerk, daromheen huisjes dat geeft een
metafoor van dat in de ME religie in het middlepunt van het leven is. Ofwel: de vormgeving van de
stad geeft uitdrukking van hoe de maatschappij geordend is. Kan dat ook anders? Als antwoord
daarop komen de utopieën. In zo’n utopie kun je nadenken over andere mogelijkheden. Je zou je af
kunnen vragen hoe een ideale stad er uit zou kunnen zien. Parijs is een voorbeeld van ene stad
waarin een utopie tot werkelijkheid is gewordne: rechte straten ipv het warrige middeleeuwse
stadsontwerp. Distopie: een overdrijving naar de andere kant. Bijvoorbeeld 1948 van george orwell.
Je had ook mensen die een utopie probeerden te realiseren, maar daarin gingen zij vaak terug naar
de natuur. Men wilde het organische terugbrengen, maar daarvoor moet je je wel afscheiden van de
grote stad.
Snelle industrialisering  slechte hygiene + woonomstandigheden = verzet tegen het kapitalisme
(opkomst socialisme)
Tonnies: gemeinschaft (dorp/persoonlijk) vs. Gesellschaft (stad/onpersoonlijk)
Simmel:
- Blasé houding (simmel) = resultaat van de chaos en geld economie en betekent
onverschilligheid. Je neemt emotioneel afstand van dingen
- Verschil tussen stad en dorp: plattelands economie is een strijd van de mens tegen de natuur
en was een collectief gebeuren. Maar in de grote markteconomie is het een strijd van
inidividu tegen individu of bedrijf tegen bedrijf, daardoor ontstaat heftige concurrentie die
stimuleert tot specialisatie.
- In de stad zijn verschillen belangrijk. Maar door hun korte houdbaarheid zijn ze
oppervlakkiger en vluchtiger dan ooit
Walter Benjamin:
- De breuk tussen traditie en moderniteit is niet een simpele gebeurtenis, maar een herhalend
historisch gegeven. Constante shocks
-
belevenis is een begrip om met het nieuwe en onvoorspelbare van de stad om te kunnen
gaan. Het nieuwe dient als het ware getemd of beleefbaar gemaakt te worden.
- moderniteit is een universum van belevenissen
- flaneur: wandelaar zonder doel: iemand die thuis hoort in de stad en zich de stad eigen
maakt. Hij bewoont de moderne stedelijke openbaarheid, waar hij de moderne
ervaringswijze ontwikkeld.
Modern wonen:
Benjamin: wonen is geen activiteit maar een conditie. Wonen is tegelijkertijd een alledaagse
ervaring, vanzelfsprekend gedrag en de inzet van nogal heftige en complexe ideologische conflicten.
Benjamin had kritiek op de glazen huizen omdat hierdoor niks meer van prive overbleef.
Prive persoon: er is een tegenstelling tussen woonruimte en werkruimte.
Prive en publiek bestaan naast elkaar; in een woning kan de mens hun rol als burger en werker
afleggen. Maar aan de andere kant is het ook een plek waar de burger zich kan uiten in de aankleding
van het interieur. In de moderne stad lopen prive en publiek door elkaar.
Een glazen huis doorbreekt de scheiding tussen prive en openbaar en bied een eerlijk uitzicht op de
armoede van de Europese cultuur. Glas is een bouwmateriaal dat niks meer aan de verbeelding
overlaat
Gaston Bachelard: hij zoekt een toenadering tussen poezie en filosofie
- Hij vond het huis iets dat onderdak verleende aan het dagdromen. Hij ziet het huis ook als
een plek van bescherming, een schuilplaats.
- Hij vond alleen niet dat het huis de buitenwereld moest buitensluiten. Het huis moet
namelijk ook onze wereldsheid en onze deelname aan het buiten weerspiegelen. Het huis
moest dus dynamisch zijn.
- Het huis vertegenwoordigd niet de ruimte die we hebben, maar de ruimte die we zijn. Een
huis moet dus ook expressief zijn
Na de tweede wereldoorlog was alles kapot en was er veel woningnood het tijd voor wederopbouw.
Daarom werd het tijd voor een radicale verandering in de architectuur.
Heidegger: na de tweede wereldoorlog
- vond taal belangrijk: de mens doet alsof hij de schepper en meester van de taal is, terwijl zij
toch de mens regeert.  kritiek op moderniteit en verlichting (de mens kan niet alles maar
beheersen, door bijvoorbeeld wetenschap)
- taal betekent wonen in het oud duits, en wonen betekent zijn
- was tegen biologisch racisme maar toch een aanhanger van de nazis….
- Er is wederopbouw nodig en de woningnood is groot in duitsland
Heidegger en Benjamin: geen vooruitgang zonder vernietiging. Heidegger kiest vooral beschutting
voor deze vernietiging en Benjamin kiest voor een vlucht voorwaarts.
Le Corbusier: architectuur of revolutie  als mensen weigeren te luisteren naar de stem van de
moderne architectuur, die oplossingen heeft voor de problemen in de groeiende metropolen dan
breekt er een revolutie uit van de stedelingen.
Tabula rasa (begrip): alleen door radicaal opnieuw te beginnen zullen we de kwalen van de
moderniteit kunnen beginnen (aanhangers: Cobusier en Benjamin).
 alle hoogbouw moet ruimte maken voor groen, een nieuwe stralende stad.
Jaren 60’ & 70’: tegenbeweging tegen het modernisme: de stad is geen machine meer maar een
open ruimte
Het alledaagse leven:
Lefebre en Certeau vonden de gebeurtenissen rond mei 68’ met de rebelie van jongeren en
studenten, en oplomst van allerlei emancipatie bewegingen, doorslaggevend voor hun theoretische
ontwikkeling
Lefebre:
- Het feest en vrije tijd breekt met de dagelijkse routine
- Vrije tijd is een voorbeeld van een doorgedrongen commercialisering in het dagelijkse leven.
- Lefebre keerde zich tegen de consumptiemaatschappij
Certeau:
- keert zich in tegenstelling tot lefebre niet tegen de consumptiemaatschappij
- dominante maatschappelijke groepen en politieke instituties in een samenleving zullen er
steeds maar naar streven de samenleving te homogeniseren in een streven naar sociale
cohesie.
- De certeau zag onder ‘alledaagse cultuur’ alle fenomenen van volks en massa cultuur.
- Certeau bedacht ook het principe van de voetganger ‘iemand die door de stad, de andere
kant van de geplande stad vertenwoordigd’ een beetje hetzelfde als Benjamins ‘flaneur’
De alledaagse volkscultuur is een gebruikerscultuur. Om haar te kunnen begrijpen of reconstrueren
dienen we de alledaagse gebruiksvoorwerpen te bestuderen, waarin de kennis haast woordloos ligt
opgesloten.
Hoofdstuk 4 – Cultuur: kunst en media
De autonomie van de kunsten
Een van de meest complexe vraagstukken van de hedendaagse cultuurfilosofie is dat van de plaats en
betekenis van de kunsten in de cultuur in bredere zin.
Wat is kunst? Wat maakt kunst, kunst? Wat is de betekenis, functie, rol of functie ervan? Het zijn
constante en cruciale kwesties in de filosofie.
Wanneer we iets kunst noemen, dan geven we niet alleen een neutrale beschrijving van een bepaald
product of een bepaalde professie, maar kennen we er tegelijkertijd een bijzondere waarde of
betekenis aan.
Esthetica: de discipline in de filosofie die op systematische wijze een antwoord tracht te
vinden op de vraag naar de bijzondere, autonome betekenis of waarde van de kunsten.
Klassieke esthetica: gelooft dat er een beschavingsproces aan de gang is waarin kunst met
een grote K de hoofdrol speelt. Kunst belichaamt volgens deze benadering universele
waarden (schoonheid). Dit idee stamt uit de late Verlichting en de periode van de Romantiek.
Cultuurfilosofie en de universele waarde van kunst
De hedendaagse cultuurfilosofie gelooft dat cultuur is versnipperd en gefragmenteerd. Zij plaatst dan
ook vraagtekens bij de benaderingen van de klassieke esthetica. Het belang van kunsten wordt
gereduceerd tot wat ‘men’ er in een bepaalde historische periode toevallig onder wenst te verstaan.
Wat mooi gevonden wordt, verschilt per cultuur en per tijdvak: de visie op kunst verschilt dus per
tijdvak en cultuur en is dus alles behalve universeel (= contemporaine cultuurfilosofische
benadering).
De huidige cultuurfilosofie is sceptisch tegenover de klassieke esthetica, maar niet tegenover
artistiek werk. Boomkes stelt dat dergelijk werk binnen de huidige cultuurfilosofie veel serieuzer
genomen wordt, omdat het door de geschiedenis heen steeds nieuwe en vaak verrassende
betekenissen krijgt.
Kant probeerde nog een algemeen kenmerk van kunst te geven (het is belangeloos) maar dat is
overboord gegaan in de cultuur filosofie.
Doelmatigheid zonder doel – Immanuel Kant
Kant besprak in een werk (Kritiek van het oordeelsvermogen, 1790) hoe mensen tot een esthetisch
oordeel komen. Hij stelt dat er geen verdergaand begrip nodig is van het doel van een werk, om het
te kunnen beoordelen. Hij definieert schoonheid dan ook als ‘dat wat zonder begrip algemeen
bevalt’ en als ‘doelmatigheid zonder doel’. Daarmee wordt bedoeld dat kunst belangeloos is, en niet
ondergeschikt is aan een praktisch doel. Dat wil niet zeggen dat een object dat we als ‘schoon’ of
‘ware kunst’ hebben beoordeeld geen enkel doel dient. Het kan volgens Kant een extern doel dienen:
schoonheid kan een rol spelen in morele vooruitgang van de mensheid.
Kunst is volgens Kant dus autonoom: het heeft geen ander doel dan zichzelf, dan de schoonheid
ervan.
Met zijn beschouwingen over het esthetische oordeel heeft Kant met andere woorden, zonder zich
over de kunsten uit te spreken, de basis gelegd voor een modern idee over de autonomie van de
kunsten. Het is een idee waarbij je een niet langer godsdienstige religie van de kunst zou kunnen
noemen.
De kunst neemt sinds de Verlichting in zekere zin de rol en taak van de kerk en de religie over. Waar
ooit het enige werkelijke autonoom oordeel bij God en diens geopenbaarde geschriften berustte,
komt dit oordeel nu de mens zelf toe, dat wil zeggen, het autonome individu dat zich belangeloos
een oordeel tracht te vormen over zijn werkelijkheid.
Gedachte van uitzonderlijkheid: Kant stelt dat het niet allen gegeven is een autonoom
individu te zijn.
Bohème en l’art pour l’art
In de negentiende eeuw was een nieuw burgerlijke samenleving ontstaan waarin de kerk niet langer
meer het culturele gezag voerde. Kunstenaars waren nu autonoom, zij stonden betrekkelijk alleen.
- Francisco Goya: vroeg voorbeeld van een kunstenaar die zonder opdrachtgever werkt en dus
autonoom te werk gaat.
- Bohème: een milieu van kunstenaars die zich halverwege de 19e eeuw ontwikkelt bestaande
uit politieke vluchtelingen, berooide kunstenaars, schrijvers, criminelen (buitenstaanders). In
dit moderne, stedelijke milieu komt het personage van de moderne kunstenaar met een
uitgesproken levenshouding die vaak tegen de dominante cultuur in gaat. Kunstenaars
krijgen zo een nieuwe culturele rol, ze staan symbool voor vrijheid en individualisme en voor
de zoektocht naar nieuwe vormen van stijlen van leven.
-
L’art pour l’art: kunst voor de kunst. Een idee van de bohème (sluit aan bij Kant). Kunstenaars
produceren niets meer in opdracht van opdrachtgevers en gaan zelf actief op zoek naar een
nieuw publiek voor hun werk.
Gevolg: kunst komt in de sfeer van commercie, het betreedt de markt. Sommige schrijvers
keken daar op neer. 3 houdingen t.o.v. hiervan:
o Kunst als een politiek medium
o Kunst maken met een commercieel doel: voor de markt
o Kunst maken om je tegen de gevestigde orde te verzetten (experimenteel doel) om
zo autonoom mogelijk te blijven.
Kunst en verwetenschappelijking
Gedurende de gehele twintigste eeuw hebben de kunsten, heen en weer slingerend tussen
bovenstaande 3 opvattingen, een belangrijke en geheel eigen rol gespeeld in de moderne cultuur.
Anders dan de idee van een autonome kunstbeoefening, doen de kunsten dat niet vanuit een geheel
eigen, zelfstandige positie. De snelle en soms explosieve ontwikkeling van de wetenschappen (
technologische revolutie) is ook van beslissende invloed op de moderne cultuur. Samen stimuleren
verschillende ontwikkelingen op het gebied van wetenschap het denken over een mogelijke
verwetenschappelijking van samenleving en cultuur, en bij velen ook de droom van een versmelting
tussen kunst en wetenschap (= verlichtingsoptimisme).
Maar dan komt de allesvernietigende WO1… Na een allesvernietigende Eerste Wereldoorlog komt
het idee op dat de mensheid een nieuwe start moet maken. De gedachte van een nieuwe cultuur
vormt de bindende kracht van de zogeheten moderne avant-gardes.
Avant-gardisme
Avant-gardes: voorlopers. Bewegingen van kunstenaars en intellectuelen die willen breken met het
verleden, ze streven naar radicale vernieuwing. Hun invloed op de 20e eeuw is groot en geeft het
begrip modernisme een betekenis die het nu nog heeft. 2 richtingen:
- Futurisme: vonden dat kunst in teken moest staan van mechanische bewegingen, snelheid,
fabrieken, metaal en geweld. Ze associeerden zich met het fascime en verheerlijkten oorlog.
Het futuristische ideaal: de maatschappij wordt een grote machine.
o Taylorisme: manier om productieprocessen te optimaliseren. Niet meer op een
ambachtelijke manier aan je spullen komen, maar juist via massaproductie. 
lopende band
o Nieuwe zakelijkheid: willen een radicaal nieuwe beeldtaal ontwikkelen, die ten
dienste zou staan van een nieuwe mens. Denk aan De Stijl (Mondriaan, Rietveld).
Hierin werpen kunstenaars zich vooral op functionele kunsten als architectuur en
vormgeving  alles zo functioneel mogelijk.
- Dadaïsme: waar futuristen WO1 als een teken van een nieuwe tijd zagen, zagen de dadaïsten
het als een failliet van de eerste cultuur. Het is avantgardistisch omdat men wil breken met
het verleden: geen enkele regel is nog geldig, men wil opnieuw beginnen. De vraag van ‘wat
is kunst’ wordt binnen deze stroming niet echt beantwoord, ze willen juist betekenisloze
kunst maken die niet te herleiden valt naar normen van smaak of begrijpelijkheid.
2 tegenstrijdigheden bij de Avantgarde
- Het was niet de bedoeling om kunst te maken voor een museum, maar toch wordt de
Avantgardistische kunst behandeld als klassieke kunst, als kunstschatten. Dit, terwijl het niet
voor die bedoeling gemaakt is.
- Avantgardistische kunstenaars zagen zichzelf als de hoeders van de kunst met de grote K. De
klassieke kunst moest verdwijnen, daarvoor in de plaats kwamen zij. Maar het idee was juist
dat de kunst democratisch en van de massa’s moest zijn.
Dus: ze zeggen aan de ene kant ‘iedereen is een kunstenaar’ terwijl ze zichzelf als kunstelite
zien.
Kunst, cultuur en technische reproductie
Walter Benjamin stelt dat kunst een lange tijd een cultische, religieuze functie heeft gehad (i.o.v. kerk
maar ook grotschilderingen in Spanje); het stond in teken van een zekere religie of magie. In de
Renaissance maakt kunst zich geleidelijk los van de wereld van de godsdienst en ontstaat volgens
Benjamin een onafhankelijke ‘cultus van de schoonheid’: het gaat nu over schoonheid van kunst die
op zichzelf staat. Kunstenaars voelen zich nu vrijer dan voorheen in de keuze van hun onderwerpen.
Nieuwe onderwerpen als het menselijk lichaam en gelaat, landschap, alledaagse leven komen nu ook
aan bod. Kunstenaars worden gezien als intellectuelen en culturele voorlopers.
Wel blijft volgens Benjamin de cultische functie behouden: het kunstwerk is een evocatie van
natuurlijke schoonheid geworden.
Benjamin benadrukt dat de uniciteit van een kunstwerk gewaardeerd wordt. Hij stelt dat een
kunstwerk verwijst naar een specifieke historische ervaring en kan dat juist op grond van zijn
uniciteit. De uniciteit helpt mee om het kunstwerk een aura te geven. De aura is een eenmalige
verschijning van een verte, hoe nabij ook. Het werk belichaamd allerlei waarden en schoonheid die
ver boven de mens uit gaat, maar toch dicht bij staat en waar je mee in contact bent. Het kunstwerk
heeft dus ondanks dat het niets met religie te maken heeft, toch iets magisch/sacraals/heiligs  in
hogere sferen zijn als je een kunstwerk ziet. Het heeft te maken een verering die op zich ook
enigszins religieus is.
Benjamin stelt dat nu (20e eeuw) de technische reproduceerbaarheid van kunstwerken een einde
maakt aan de uniciteit en daarmee ook de aura van het kunstwerk. Op deze manier is technische
reproduceerbaarheid volgens Benjamin een zeer fundamentele verandering in onze ervaring van
kunst (schilder- en beeldhouwkunst).
Benjamin zegt dat fotografie en film als kunstvorm helemaal geen uniciteit en dus aura kennen, en
daarom ook niet in dienst staan van schoonheid. Hij zegt dat deze mediavormen een einde maken
aan het idee dat kunst een autonome, in zichzelf gefundeerde werkelijkheid vertegenwoordigt. Dit,
omdat zij een beroep doen op onze verstrooide aandacht en appelleren aan het vluchtige bestaan in
de moderne stedelijke samenleving.
Daarnaast ziet hij fotografie als een democratische kunstvorm, een kunstvorm voor de massa’s. Zij
gaan anders om met kunst dan elites van vroeger. Kunst wordt steeds toegankelijker voor de massa’s
/ de gewone burger  zorgt voor democratisering en actieve participatie van burgers van de kunst.
Benjamin ziet dit als een positieve ontwikkeling, ondanks de teloorgang van de cultische functie van
kunst.
Daarvoor in de plaats benadrukt Benjamin de politieke rol die de kunsten in de moderne,
kapitalistische massasamenleving kunnen gaan spelen (= politisering). Hier tegenover plaatst hij de
esthetisering van de politiek: de macht die bij totalitaire bewegingen als het fascisme en
nationaalsocialisme ontwaart. Zij gebruiken de media als propagandamiddel, iets waar Benjamin
negatief tegenover staat.
Cultuurindustrie
Theodor Adorno en Max Horkheimer zijn het niet eens met de positieve attitude van Benjamin
tegenover de democratisering van kunsten. Zij zeggen dat de nieuwe media het publiek reduceren
tot passieve, volgzame en onkritische consumenten van voorspelbare en hapklare culturele
producten. Om die reden spreken zij van de groeiende invloed van een cultuurindustrie. Culturele
producten worden gestandaardiseerd geproduceerd door grote bedrijven die alleen maar winst
willen maken en geen eigen visie hebben. Gevolgen:
- Betekenisgeving wordt gemonopoliseerd
- Bedrijven maken alleen wat het publiek wil zien – terwijl het zo zou moeten zijn dat
kunstenaars hun eigen visie tonen
De massa’s zijn passief, ze consumeren onkritisch wat hen gegeven wordt  packaging (=
cultuur wordt geproduceerd en aangeboden als een tot in detail uitgedokterd pakket zodat
de consument passief kan zijn)
Kritiek A&H: naast de grote productiebedrijven bestaan er nog steeds kunstenaars.
-
Voor de hedendaagse cultuurfilosofie staan zowel Benjamin en Adorno/Horkheimer bekend om een
cruciaal omslagpunt. Tot dan toe staat cultuur in de filosofie vooral in het teken van vooruitgang.
Echter gaat het met Benjamin en A&H over verval en ondergang: een nieuw filosofisch universum.
A&H sluiten zich aan bij het denken van Max Weber, die de opkomst van de moderne westerse
samenleving analyseert als een proces van rationalisering.
Hij spreekt van instrumentele rationaliteit of doelrationaliteit: rationele middelen gebruiken om een
doel te bereiken.
Weber ziet het gevaar van de rationalisering: de wereld wordt een soort systeem van regels waar we
in opgesloten raken. A&H vinden dat dit overal gebeurt maar vooral in de kunst. Die volgens hen
gestandaardiseerd en daardoor vervreemd wordt. Wij mensen hebben het niet door, door het
vermogen van naturalisme (onzichtbaarheid) van de cultuurindustrie.
Pseudo individualisering: idee dat iets voor jou alleen is gemaakt terwijl jij deel uit maakt van een
grote groep en van een grotere markt.
De talige wending
Al sinds lang staat vast dat de enige toegang die wij mensen tot ons eigen bewustzijn hebben,
bestaat in onze taal, ons talige vermogen. Maar of dat spreken en denken ook leidt tot ware of
betrouwbare kennis van de wereld ‘daarbuiten’, blijft een probleem. Dit probleem blijft de filosofie
na Kant ruim een eeuw bezig houden.
Tot het moment dat waarop enkele filosofen suggereren dat die zogeheten ‘buitenwereld’, die
wereld tegenover het menselijk bewustzijn, niets anders is dan de taal zelf. Dit betekent dat er
helemaal geen buitenwereld is, in de zin van een wereld van objecten die van buitenaf veroverd of
begrepen moet worden. De taal is immers een werkelijkheid die weliswaar voorafgaat aan het
individuele menselijke bewustzijn (het is iets waar je mee opgroeit), maar niet tegenover dat
bewustzijn staat als een vreemde werkelijkheid.
Taalfilosofen stellen dat de taal ons maakt (dmv socialisatie), omdat het een product is van de
cultuur. Als je dan grip wilt krijgen op mensen, dan moet de taal bestudeerd worden. Dat is de
toegangspoort tot de werkelijkheid voor ons.
Taalfilosofie komt in plaats van epistemologie (hoe wij kennis kunnen krijgen van de werkelijkheid).
Het is een controversieel idee dat we de werkelijkheid alleen maar door de taal kunnen waarnemen.
Onze omgeving is talig, taal staat daardoor niet los van onze ervaringen.
Wittgenstein heeft taal neergezet als een soort gereedschap waar wij van alles mee doen. Wij
bevinden ons in een soort taalspelen. Deze zijn ook gekoppeld aan iemands cultuur, dus de grenzen
van iemands taal zijn ook de grenzen van zijn leefwereld.
Fenemenologie
De fenomenologie wil een methode ontwikkelen die het subject voor zichzelf wil laten spreken. Men
wil de alledaagse leefwereld herstellen (wat het bewustzijn voorafgaat). Daarbij wordt de
wetenschap en de techniek als vervreemdend element gezien.
De Saussure
De Saussure verdedigt de stelling dat de natuurlijke talen deel uitmaken van een groter systeem van
tekens en betekenisverlening. Hij maakt een onderscheid tussen een betekenaar: de combinatie van
letters die woorden vormen, en het betekende: de betekenis die we aan de woorden geven. De
verbindingen worden niet gelegd door de spreker, maar zijn afhankelijk van onderlinge relaties die
tekens in het grotere geheel van een bepaalde tekst met elkaar aangaan.
HIER MIST EEN DEEL
Hoofdstuk 5 – Cultuur en globalisering
Cultuurfilosofie: drie bronnen
Cultuurfilosofie als ‘ontologie van het heden’ bedient zich minimaal van drie bronnen:
1. allereerst (en allerbelangrijkst)is het domein van de publieke opinie, de publieke sfeer. Hierbinnen
worden collectieve betekenisverbanden gevormd en krijgen groepsidentiteiten vorm.
In de publieke sfeer worden alle kwesties die ons collectief aangaan aan de orde gesteld en
geproblematiseerd.
Dit proces is echter onoverzichtelijk, dynamisch en onvoorspelbaar. Filosofen stellen dat dit proces
alleen getemd kan worden door wetenschappelijk onderzoek. Volgens Plato ontstaat hierdoor een
tegenstelling tussen de ‘eeuwige waarheid’ van de ideeënwereld en de voortduren wisselende
werkelijkheid van de ‘doxa’, de meningen.
2. een tweed cruciale bron om een ontologie van het heden te ontwikkelen is de culturele en
materiële impact van kennis die door de wetenschappers wordt ontwikkelt.
3. De derde bron wordt gevormd door de filosofie zelf. Haar geschiedenis wordt gezien al een
omvangrijk archief van problematiseringen, die kan helpen bij het systematisch verrichten van
cultuurfilosofisch onderzoek.
Natievorming
Een van de belangrijkste en ingrijpendste processen van collectieve identiteitsvorming is
natievorming.
De moderne samenleving en cultuur zijn ondenkbaar onder de natiestaat, het nationalisme en de
nationale identiteit.
In de 19e eeuw ontstaat nationalisatie en staat vorming van Europa en Amerika en tegelijk daarmee
ook kolonisatie. In de loop van de 20e eeuw komt echte de dekolonisatie al op.
In het dekolonisatie proces wordt voor het eerst duidelijk dat nationale identiteit geen
vanzelfsprekendheid is. Het is een complex eindproduct van een reeks praktijken, instituties, media
en culturele tradities. Ook deze tradities kunnen niet eenduidig worden gerelateerd aan een
nationaal karakter of natuurlijke of essentiële eigenschappen van een volk of bevolkingsgroep.
Nationalisme en nationale identiteit hebben 2 kanten:
- aan de een kant kan de identificatie met een collectief gevoel van nationale verbondenheid en rol
spelen in de strijd van een volk tegen onderdrukkende machten.
- aan de andere kant kan het nationalisme of de trots op eigen nationale identiteit zich op agressieve
en uitsluitende wijze richten op minderheden of op andere naties of nationale identiteiten binnen de
staat.
Eind 20e eeuw ontstaat er een derde variant van nationalisme:
 de angst voor het verlies van identiteit. Deze angst hangt samen met het proces van globalisering.
De natiestaat en nationale identiteit zullen geproblematiseerd worden. Ze zijn de laatste decennia
voor het eerst een filosofisch probleem geworden.
Nieuwe nationalismen
De theoretische blindheid voor nationalisme en nationale identiteit wordt doorbreken dor historici
en antropologen. Zij zijn de eersten die nationale identiteiten het nationalisme benoemen als een
complex cultureel vraagstuk.
Benedict Anderson publiceert onder de naam Imagined Communities zijn studie naar het
nationalisme. Anderson laat zich hierin uit over de gevolgen van de globalisering voor de macht en de
betekenis van nationale staten.
Globalisering wordt algemeen begrepen als het proces van groeiende eenwording met de
wereldeconomie door het wegnemen van allerlei handelsbarrières en de groeiende invloed van de
mondiaal georganiseerde financiële handel.
In het essay van Francis Fukuyama wordt verwoord dat het idee dat het einde van de grote
ideologische tegenstellingen en de mondiale overwinning van het economische en politieke
liberalisme tot een soort kosmopolitische utopie leiden. Essay: The end of history and the last man.
Fukuyama volgt het idee van een historische ontwikkeling die tot voltooiing komt, en beschouwt de
ondergang van het communisme en de overwinning van het liberalisme als zo’n voltooiing van de
geschiedenis.
Maar wanneer Fukuyama het werk van Anderson had gelezen, was hij minder overtuigd van zijn
hegeliaanse geloof in het einde van de geschiedenis als een opeenvolging van conflicten en
onoplosbare tegenstellingen.
Een verbeelde politieke gemeenschap
Anderson begint zijn studie met de vaststelling dat het fenomeen van nationalisme en nationale
identiteit door wetenschappers en theoretici altijd als irrelevant verschijnsel is beschouwd. Anderson
kiest voor een meer antropologisch perspectief op nationalisme en benadert het vooral als een
cultureel verschijnsel. Hij ziet het als product van culturele verbeelding. Een natie is een ‘verbeelde
politieke gemeenschap’. S
- Naties zijn begrensd, omdat zelf de allergrootste naties bepaalde grenzen hebben, waarachter
andere naties liggen.
- Naties zijn soeverein op grond van hun historische worteling in het tijdperk van Verlichting en
revolutie.
- Naties zijn gemeenschappen in de zin dat ze altijd opgevat worden als een vorm van diep gevoelde,
horizontale broederschap
- ze zijn verbeeld om dat de leden van de gemeenschap de meeste anderen niet zullen en kunnen
ontmoeten, terwijl zij zich desondanks wel met elkaar verbonden voelen.
Territorium en taal worden vaak genoemd als fundamenten van ene natie. Ook zij zijn in hoge mate
producten van verbeelding.
Anderson laat met zijn studie naar naties als verbeelde gemeenschappen vooral zien dat nationale
culturen zoals wij die nu kennen het relatief instabiele product zijn van een hele reeks instituties,
praktijken, rituelen en (vaak wisselende) opvattingen. Anderson is een van de eersten die
nationalisme en nationale identiteit serieus neemt als onmisbare bouwsteen van de moderne cultuur
en samenleving. Zijn antropologische blik stelt hem in staat te laten zien dat niet de grote instituties
(staat, het recht, de kerk) en de grote evenementen (de revolutie, de oorlog) de loop van de
geschiedenis bepalen. Het gaat om datgene wat zij simpelweg ‘cultuur’ noemen.
De cultuur is in de loop van de moderne geschiedenis alleen maar belangrijker geworden, omdat het
aantal middelen waarmee individuen en collectieven boodschappen, betekenissen en waarden
kunnen uitwisselen op explosieve wijze is gestegen.
Internet zorgt voor de vorming van globalisering. (zoals dat krant dat deed voor moderne
natiestaten)
Tussen de krant en internet ligt nog een ander cruciaal proces: dekolonisatie.
Dekolonisatie
De globalisering is ondenkbaar zonder de actieve rol van de gekoloniseerde volkeren in dat proces.
Kolonisatie ging over absolute vormen van beschikkingsmacht, gekoppeld aan de culturele
overtuiging dat de gekoloniseerde volkeren op zijn minst cultureel achterlijk en minderwaardig zijn.
Men meende dat het mogelijk was kwalitatieve onderscheidingen te maken tussen verschillende
rassen, volkeren en maatschappelijke klassen op grond van biologische criteria. De dekolonisatie is
het beginpunt van een omslag in het denken over raciale en etnische verschillen.
Identiteiten blijken niet langer geworteld in de ‘natuur’ of ‘biologische make –up’ van de betreffende
rassen of etniciteiten. Ras en etniciteit moet in plaats daarvan begrepen worden als talige
constructie. Ze maken deel uit van discoursen, die op actieve wijze eigenschappen toeschrijven aan
bepaalde groepen en op die manier cruciale verschillen articuleren tussen die groepen.
Identiteit en (on)macht
Raciale en etnische discoursen maken vaak deel uit van bepaalde vormen van machtsuitoefening,
van pogingen om verschillen te ordenen in temen van ‘centrum’ en ‘periferie’ of van ‘dominant’ en
‘marginaal’.
Dekolonisatie en globalisering leiden tot radicaal andere machts- en gezagsverhoudingen op
mondiaal niveau. Vooral door mondiale migratiestromen is etniciteit een belangrijk cultureel
identificatieprincipe geworden.
Etniciteit fungeert als toegeschreven culturele identiteit, maar ook als bron van identificatie en trots.
Een post nationale constellatie
Nationale overheden worstelen met en legitimatieprobleem. Een probleem dat samenhangt met hun
afgenomen macht en invloed, maar ook met het voldongen feit van het multiculturele of multietnische karakter van de nationale gemeenschap.
Diverse auteurs spreken om die reden van een post nationale constellatie.
Filosoof Jürgen Habermas is een groot verdediger van ‘het project van de Verlichting’. Hij gokt vooral
op supranationale rationaliteit, die is neergeslagen in instituties als de Europese Unie.
Zijn werk: De culturele identiteit is steeds minder gerelateerd aan het territorium van de natiestaat,
wat overigens niet betekent dat identiteit als zodanig deterritorialiseert of losraakt van territoriale
bezittingen.
Voor een deel is het omgekeerde het geval: door verzwakking van de natiestaten en nationale
identiteiten worden regionale en lokale tradities en identiteiten plotseling opgewaardeerd en
opnieuw vormgegeven.
Socioloog Manuel Castells analyseert het proces van globalisering als een nieuwe dialectiek tussen
wat hij een space of flows en een place of spaces noemt.
Space of flows: het domein van de mondiale macht in economische, financiële en politieke zin. Het is
het landschap van informatie- en kapitaalstromen.
Space of places: het geheel van lokale en regionale plekken waaraan alle anderen hun breekbare
identiteit ontlenen.
Velen hebben geen enkele greep meer op wat zich afspeelt in de space of flows. Het is onduidelijk tot
welke macht men zich moet richten. Hierdoor ontstaat steeds meer de neiging om terug te vallen op
de overzichtelijke en veilige lokale of regionale identiteiten.
De space of flows vertegenwoordigt zelf een nieuwe culturele identiteit. De space of places wordt
juist meer en meer afhankelijk van de informatiestroom en macht die de space of flows
vertegenwoordigt.
Oriëntalisme & occidentalisme
De hegeliaan Francis Fukuyama meent dat de ondergang van het communisme in 1989 het einde van
de geschiedenis was. Conflicten met islamitische fundamentalisten behoren volgens hem hooguit tot
de marge van dat historische einde van de geschiedenis.
In plaats van de moderne geschiedenis en in het bijzonder de globalisering te benaderen als een
eenduidig, lineair proces probeert de cultuurfilosofie die geschiedenis te begrijpen als een contingent
en complex gebeuren van voortdurend verschuivende machts- en betekenisrelaties.
Globalisering gaat enerzijds gepaard met een mondiale overdracht van westerse culturele waarden
en opvattingen. Anderzijds ontstaat een geleidelijke economische en culturele emancipatie van grote
delen van de ‘rest van de wereld’. Het zou kunnen dat er in de komende decennia een einde komt
aan de vanzelfsprekende culturele suprematie van het Westen.
De belangrijkste studie naar deze culturele suprematie is Orientalism van Edward Said. Hij analyseert
daarin wat hij het discours van het ‘oriëntalisme’ noemt.
De ‘Oriënt’ is volgens hem een specifieke discursieve constructie, met een eigen geschiedenis,
vocabulaire en beeldvorming, die een bijzondere aanwezigheid heeft in het westen.
Oriëntalisme is volgens hem een verzameling van westerse machtsdiscoursen die zoiets als een
Oriënt construeren en daarmee tegelijkertijd de superioriteit ven hegemonie van het Westen
reproduceren.
Volgens Ian Buruma is er echter ook zoiets als een niet-westers discours waarin een eenduidig beeld
van het Westen wordt geconstrueerd, ten opzichte waarvan niet –westerse culturen zichzelf
bevestigen.
Wat daarbij vooral opvalt is dat dit ‘occidentalisme’ onder andere inspiratie put uit en beïnvloed is
door wat we westerse zelf-kritiek kunnen noemen.
In onderzoek naar en debatten over globalisering spelen oriëntalisme en occidentalisme op
verschillende wijzen nog steeds een rol.
Er tekenen zich drie invloedrijke discoursen af waarin de verhouding tussen het (dominante) westen
en de rest van de wereld opnieuw lijkt te worden geconstrueerd:
1. mede onder invloed van het moslimfundamentalisme tekent zich een discours af van dat wat we
de ‘botsende beschaving’ kunnen noemen.
2. Daarnaast tekent zich een discours af dat in het verlengde ligt van het occidentalisme. Het
kritiseert de groeiende homogenisering van de mondiale cultuur onder invloed van Amerika
3. een discours dat vooral op antropologisch onderzoek teruggaat en globalisering analyseert als een
hybridisering van bestaande culturen onder invloed van migratieprocessen en toegenomen
mobiliteit.
Botsende beschavingen
Het idee van de botsende beschavingen krijgt een actuele verwoording dankzij Samuel Huntington. In
zijn studie stelt Huntington dat de koude oorlog tussen het Westen en de communistische wereld
altijd in het teken van onoverkomelijke ideologische tegenstellingen heeft gestaan.
Huntington onderscheidt zeven beschavingen: een westerse; een Latijns- Amerikaanse; een Chinese;
een Japanse; een orthodoxe; een hindoe en ten slotte een Afrikaanse beschaving.
Wat tegen Huntington’s betoog pleit is dat diverse andere beschavingen niet of nauwelijks lijken te
botsen. (andere dan de beschavingen van koude oorlog).
Huntingtons betoog speelde een onmiskenbare rol in de legitimatie van het westerse of Amerikaanse
ingrijpen in bijvoorbeeld Irak en Afghanistan.
In een vervolgwerk spitst Huntington de verdediging van het westen of de verlichting verder toe tot
een verdediging van de Amerikaanse natie. Hij raakt hierbij dicht in de buurt van de klassieke vormen
van raciaal essentialisme.
McWorld
Er is ook een geheel andere manier om de botsing van beschavingen te benaderen. Benjamin Barber
doet dit bijvoorbeeld in zijn Jihad vs. McWorld. Hij neemt een kritischere houding in tegenover het
westen. Hij contrasteert het moslimfundamentalisme met wat hij ‘kapitalistisch fundamentalisme’
noemt. Hij plaatst het ‘marktfundamentalisme’ in het licht van de globalisering. Hij ziet een strijd
tussen de Jihad en McWorld.
Barber lijkt een punt te hebben wanneer hij het gokken op chaos, wanorde of anarchie kenmerkend
acht voor zowel durfkapitalisten als jihadisten.
Barber maakt het begrip ‘fundamentalisten’ los van religie en geeft het een bredere betekenis.
Fundamentalisme is een heel specifieke culturele houding die religieuze, maar ook politieke of
economische vormen aan kan nemen.
Fundamentalisme is in veel gevallen verbonden met de angst voor identiteitsverlies.
Simulacra
Barbers benadering van het globaliseringsproces komt soms in de buurt van het tweede discours
over het karakter van globalisering. Dit discours zet de traditionele kritiek van onder andere
marxistische zijde op het westerse kapitalisme voort. Het legt daarbij de nadruk op een economische
en tegelijk culturele dynamiek.
Filosoof Jean Baudrillard wil met geschriften de dominantie van de massamedia (vooral televisie) en
de door die media voortdurend opgevoerde consumptiedrang aan de kaak stellen. Deze
consumptiedrang heeft zich helemaal los gezongen van en mogelijke werkelijkheid van reële fysieke
en sociale behoeften en belangen. De werkelijkheid is geheel opgelost in de wereld van het
simulacrum: een wereld waarin voortduren een schijn van werkelijkheid wordt geproduceerd.
Baudrillards kritische en beeldende sociologie is sinds de introductie van steeds weer nieuwe media
eigenlijk alleen maar aantrekkelijker en overtuigender geworden. Toch kan dat niet verhelen dat hij
op een belangrijk theoretisch punt de plank misslaat. Hij steunt nadrukkelijk op de structuralistische
en poststructuralistische linguïstiek, die ervan uitgaat dat betekenissen in totaal tot stand komen
dankzij het verschil dat bepaalde termen, woorden of zinnen met andere termen, woorden of zinnen
maken. Baudrillards noties van simulacrum en hyperrealiteit lijken hun kritische gestalte juist te
ontlenen aan het feit dat zij suggereren dat zo’n verbinding met de buitentalige werkelijkheid ooit
wel gegeven was. Het een laat zich moeilijk rijmen met het ander.
Zijn cultuurkritiek laat zich lezen als een radicalisering van de kritiek op de vervreemding. Die laat zich
op twee manieren lezen:
1. enerzijds als kritiek op de vervreemding van een zuivere menselijke natuur als gevolg van het
beschavingsproces.
2. anderzijds als een proces waarin de kwalitatieve vermogens van mensen en hun subjectieve
aspiraties in toenemende mate onderworpen worden aan een proces van instrumentele
rationalisering en berekenbaarheid.
McDonaldisering
In wezen fungeert de gehele consumptiecultuur wereldwijd volgens het principe van Mac donalds:
overal dezelfde hamburgers, identieke bediening en ongeveer dezelfde prijs.
Ritzer wijst er op dat steeds meer domeinen van de samenleving en cultuur aan die identieke regels
en principes worden onderworpen. (deze regels ontleent hij aan Max Weber). McDonaldisering is
een nadere uitwerking van Webers rationaliseringstheorie.
Ritzer analyseert MacDonaldisering als het resultaat van de werking van vier principes van
bedrijfsvoering of organisaties:
- efficiency
- voorspelbaarheid
- berekenbaarheid
- inzet van technologie ter vervanging van menselijke arbeid
Ritzer claimt dat een groot deel van onze culturele en economische werkelijkheid allengs wordt
heringericht langs de lijnen van de bedrijfsvoering van de Mac Donalds.
Deze ontwikkeling wordt vooral verwoord en gepropageerd in de ideologie van het zogeheten ‘new
public management’, waarbij men streeft naar de herinrichting van de publieke sector volgens de
efficiencyregels van het bedrijfsleven.
Hierdoor verdwijnt de aandacht voor de kwalitatieve eigenschappen van die sectoren en voor het
belang van menselijke, persoonlijke vaardigheden en vakmanschap.
Hybride culturen
Het derde discours over de gevolgen van de globalisering levert een meer systematische, maar ook
wat impliciete kritiek op de gedachte dat globalisering leidt tot culturele homogenisering.
In hun uitwerking kunnen culturen soms radicaal verschillen, maar uiteindelijk zijn ze wel degelijk
vergelijkbaar (Lévi- Stauss). Men noemt deze vorm van kijken naar cultuur een vorm van
cultuurrelativisme.
Simpele normatieve vergelijkingen tussen talen en tussen culturen zijn een hachelijk onderneming.
Culturele vergelijkingen zijn eigenlijk alleen zinvol wanneer specifieke praktijken of uitingen
vergeleken worden die enige overlap vertonen.
Culturen op specifieke punten met elkaar vergelijken is wel degelijk mogelijk en zinvol, maar
impliceert allesbehalve dat zoiets automatisch tot cultuurrelativisme leidt.
Culturele zelfrelativering
Culturele zelfrelativering is precies wat het derde, antropologische discours over de globalisering
doet.
Ulf Hannerz benadrukt in zijn werk hoeveel overeenkomsten er bestaan tussen premoderne en
moderne samenlevingsvormen en culturen. Volgens hem maken globaliseringsprocessen duidelijk
hoe weinig eenduidig en universeel de westerse Verlichting of moderniteit feitelijk is. Hannerz laat
zien hoe onder globaliserende condities steeds meer een onderlinge uitwisseling ontstaat tussen
centra en perifere gebieden. Sommige centra krijgen sterk perifere trekken en andersom.
Want Hannerz vooral laat zien is hoe weinig gesloten en stabiel culturen in feite zijn, en hoe culturele
praktijken in veel gevallen te maken hebben met (verschuivende) relaties tussen centrum en
periferie. Dat leidt tot ‘creolisering’: de overname van de taal van het centrum of de macht. Een
overname die tevens een inbezitneming is, een aanpassing van de taal van de macht aan alledaagse
gebruiken en opvattingen.
Transnationale gemeenschappen in de netwerksamenleving
De ‘vreemde culturen’ bevinden zich niet langer ergens ver weg in de periferie, ze zijn ons centrum
binnengedrongen. Onze gekoesterde identiteit staat op het spel.
Huntinton en Ritzer staan hier al botsende beschavingen tegenover elkaar:
- aan de ene kant staat het westen dat zich aanbiedt als universeel cultureel ideaal
- aan de andere kant staat datzelfde westen dat zich zelfkritisch beschrijft als de macht die alle lokale
culturele verschillen vernietigt.
 het eerste discours biedt zich aan als cultureel superieur op grond van universele
verlichtingsidealen.
 het derde discours heeft geen enkel probleem met welk verlichtingsideaal dan ook, laat staan met
universele mensenrechten. Het laat slechts zien dat dergelijk idealen of rechten nogal verschillend
uitwerken
 het tweede discours sluit naadloos aan bij de traditie van westerse zelfkritiek.
Sinds 2000 lopen culturele, politieke en economische hegemonie sterk uiteen.
De politieke hegemonie lijkt nog steeds te liggen bij Amerika, de economische hegemonie lijkt te zijn
verschoven naar China. De culturele hegemonie lijkt geleidelijk teloor te gaan.
Ontruimtelijking
Veel theoretici van globalisering zijn het over één ding eens: het gaat voor alles om een proces van
ontruimtelijking of zoals het ook wel wordt genoemd; deterritorialisering. Steeds meer menselijke
activiteiten onttrekken zich aan ruimtelijke grenzen en beperkingen. Omdat ruimte zich in tijd laat
uitdrukken, kunnen steeds meer activiteiten in steeds minder tijd verricht kunnen worden. David
Harvey noemt dit ook wel: time –space compression.
Deze compressie speelt al een rol gedurende de gehele moderne periode van de geschiedenis. Het
gaat allereerst om een voortdurende toename van mobiliteit. Castell zegt hierover dat de wereld een
nieuwe samenlevingsvorm heeft aangenomen: netwerksamenleving. Mobiliteit is hierin de
belangrijkste machtsfactor geworden.
Macht berust tegenwoordig ook op het vermogen om kapitaal op de juiste momenten op de juiste
plaatsen in te zetten, en dat kan tegenwoordig in no time. Castell construeert een tegenstelling
tussen ‘het net’ en ‘het zelf’.
Het net: (het mondiale netwerk) is als een space of flows de ‘ruimte’ van de macht geworden.
Daartegenover staat de wereld van het zelf. Deze wereld speelt zich af in een space of places. zo
ontstaat een dialectisch beeld.
 aan de ene kant staat een ongrijpbare, op informatie gebaseerde wereldmacht die overal tegelijk
is en geen centrum kent. Aan de andere kant vinden we een machteloze werkelijkheid van
plaatsgebonden identiteiten en culturen, die elke greep op ‘het net’ heeft verloren.
Als er iets een postnationaal en mondiaal karakter heeft aangenomen, dan is dat niet de politiek,
maar vooral de economische bedrijvigheid van multinationale corporaties.
Migrantengemeenschappen en de space of flows
Appadurai keert zijn blikrichting om (t.o.v. Castell) en begint bij de lokale culturele praktijken. Hij stelt
de vraag hoe lokaal die praktijken precies zijn. Hij onderzoekt met name de manier waarop nieuwe
communicatiemedia als internet, e-mail en satelliettelevisie (kortom, de space of flow) de cultuur van
migrantengemeenschappen hebben getransformeerd.
3 constateringen zijn van cruciaal belang voor een beter begrip van culturele globalisering:
1. de toegenomen aanwezigheid en impact van communicatiemedia hebben tot gevolg dat de
invloed van culturele verbeelding op politiek en samenleving is toegenomen en dat die culturele
verbeelding een meer decentraal karakter heeft gekregen.
2. hij laat zien hoe migrantengemeenschappen veranderen van minderheden in een vreemde
natiestaat in transnationale gemeenschappen. Dankzij de nieuwe media blijven zij sterker dan
tevoren verbonden betrokken bij de cultuur van het moederland. Zo ontstaat wat Appadurai een
diasporic public sphere noemt, een publiek domein van migratie dat zich nestelt in het publieke
leven van de immigratielanden.
3. er moet worden vastgesteld dat het beeld van een homogene moderne cultuur geen stand houdt
in de nieuw transnationale, globaliserende cultuur.
Verbeelding
Wanneer je de benadering van Appadurai combineert met die van onder andere Hannerz over de
nadruk op culturele hybrides en creolisering, dan ontstaat een radicaal ander beeld van de
verhouding tussen culturen dan dat van de botsende beschavingen. Cultuur is geen substantie, maar
een uitdrukking van allerlei plaats bepaalde en ook materiële verschillen. Van cruciaal belang bij deze
definitie is van cultuur is de nadruk op het toegenomen belang van verbeelding.
Door de deterritorialisering is fantasie een continue sociaal-culturele praktijk geworden volgens
Appadurai. Verbeelding is meer dan ooit een bouwsteen voor nieuwe culturele mogelijkheden en
leefwijzen geworden.
Onze moderne, globaliserende cultuur heeft geen wortels meer. Ze is schizofreen in de zin dat
mensen meerdere identiteiten tegelijkertijd kunnen hebben.
Mediascapes
Appadurai construeert een model waarin de onderlinge relaties tussen een vijftal dimensies van
mondiale culturele stromen bestudeerd kunnen worden. deze dimensies noemt hij scapes.
Hij onderscheidt:
- ethnoscapes: het landschap van personen en groepen die de voortdurend veranderende wereld
vormen waarin wij leven.
- technoscape: mondiale configuratie van technologie en al haar supersnelle bewegingen over alle
grenzen heen
- financescape: representeert de toestand waarin het kapitaal en alle financiële transacties en
investeringen op mondiale schaal functioneren
- mediascape: verwijst naar de mondiale distributie van elektronische technologieën om informatie
te genereren en te verspreiden.
- ideoscapes: draait het ten dele om allerlei koppelingen tussen beelden, maar die zijn vaak direct
politiek van aard. Hangen doorgaans samen met de ideologieën van staten.
Wat wij nu globalisering en een mondiale cultuur noemen is het resultaat van het complexe
samenspel tussen deze vijf scapes.
Consumptiecultuur en publieke sfeer
het transnationale en globale karakter van het huidige publieke leven vormt een enorme uitdaging
voor natiestaten.
Het mondiale publieke leven staat voor alles in het teken van de mondiale populaire cultuur, en
daarin wordt de burger vooral aangesproken als individu en consument.
In de hedendaagse publieke sfeer lijkt een nieuw, hybride subject te ontstaan: een
consumentburgers wiens culturele en politieke opvattingen en gedragingen nadrukkelijk worden
gestempeld door de mondiale technologische reproductie van de populaire verbeelding.
In de mondiale diensteneconomie heeft het individu als consument een dermate centrale rol
verworven, dat juist ook het consumeren zelf een zekere culturele macht me zich meebrengt.
Appadurai spreekt van het tijdperk van een disorganized capitalism. Maar er kan ook worden
gesproken van een tijdperk van de ongrijpbare consument.
Hoofdstuk 6 –

De cultuurfilosofie is een wat onduidelijk vakgebied en volgens de auteur het product van drie
20e-eeuwse ‘wendingen’ in de filosofie. De eerste is de ‘talige wending.’ Wat hield die in?
Het is een breuk met het subjectdenken, met de gedachte dat de taal een afbeelding, spiegeling of
weergave is van de externe werkelijkheid. Ook wordt ontkent dat het de taak van de filosofie is de
regels of voorwaarden van een adequate afbeelding van de werkelijkheid te formuleren.
De historische wending (284)
 Wat houdt de ‘historische wending’ in?
Het is een vorm van wetenschapskritiek, filosofiekritiek en algemene cultuurkritiek. Zij herschikt of
herordent, mede ondersteund door de talige en antropologische wending, ons complete
wereldbeeld en is in die zin vermoedelijk het begin van een andersoortige filosofiebeoefening.
De antropologische wending (282)
 Wat houdt de ‘antroplogische wending’ in?
andere culturen veranderen van bizar en afwijkend in rationele praktijken. Er is oplevende positieve
aandacht voor niet-Europese culturen en beschavingen in het tijdperk van de verlichting.
De slavenmoraal en culturele verzwakking (292)
 Wat wordt bedoeld met de ‘dood van God’?
Nietzsche schreef over een gek die op de markt verkondigde dat god dood was (religie heeft haar
culturele kracht verloren hierdoor en de moderne cultuur zit hierdoor met een probleem). De dood
van god is van groot belang geweest voor de secularisering en het denken over religie.
 Is dit hetzelfde als secularisering, of het gangbaar worden van atheïsme?
Nee?
 Contrasteer ‘aristocratische zelfgenoegzaamheid’ met de zogenoemde ‘slavenmoraal’ van de
Joods-Christelijke traditie.
Slavenmoraal = een moraal die het begrip ‘het goede’ heeft ontleend aan gevoelens tegen de
heersers, slavenhouder, de machtige mensen. Nietzsche vindt dat wij het begrip ‘het goede’ moeten
koppelen aan ‘het krachtige’. ‘Het krachtige’: aristocratische en krijgshaftige zelfvertrouwen.
(ik heb hier vraag over ingestuurd)
 Hoezo zou de moderne wetenschap ook een voorbeeld zijn van ‘slavenmoraal’?
Kracht en naïviteit maakt plaats voor rede en list. Reactie van de verliezers. Nietzsche zegt dat al het
redeneren, iets van de zwakke tegen de sterke is. Sterke zijn doeners, mensen die feiten creëren.
Zwakke gaan redeneren hiertegen. Als je moet verantwoorden dan erken je hogere macht.
Wetenschap wil bewijzen en daarom heeft het iets slaafs.
 Kun je de strekking samenvatten van de Nietzsche-citaten op pag. 294?
Moderne wetenschap gelooft alleen in zichzelf. Het woord wetenschap is hier eigenlijk een misbruik.
Deze wetenschappers staan te dicht bij zichzelf, zij zijn het die het hedendaagse vertegenwoordigen,
de verkennersgroep.
 Waarom zou een ‘vrije geest’ niet aan de waarheid geloven?
Een moderne wetenschapper vertrouwt op een waarheid die van buiten komt, bovendien een
waarheid die vooruitgang meebrengt. Deze wetenschappers hebben een vrije geest en nemen niks
aan.
Over nut en nadeel van geschiedenis (295)
 Welke drie typen geschiedschrijving onderscheidt Nietzsche?
-
Monumentale geschiedschrijving: men handelt en sterft. Geschiedenis is strijd, gevecht.
Antiquarische geschiedschrijving: men conserveert en bewonderd.
Kritische geschiedschrijving: men lijdt en wacht op verlossing.
 Zijn deze objectief van karakter?
De monumentale geschiedschrijving wordt vaak gezien als fictie of mythe. De antiquarische
geschiedschrijving drukt de waardering en loyaliteit uit die wij voelen voor onze afkomst, deze
benadering valt al snel onder verzamelwoede en pietluttigheid.
 Welke Umwertung beoogde Nietzsche?
Nietzsche had kritiek op de moderniteit. Moderniteit is eigenlijk de wil tot macht beoogt Nietzsche.
Hij werkte zijn kritiek uit in de richting van Umwertung, dit wordt de herrijking van alle waarden
genoemd. Dit is een breuk met de zwakkere slavenmoraal.
Nietzsche en het postmodernisme (296)
 Welke betekenis kent de auteur toe aan de ideeën van Nietzsche?
Nietzsche ziet de moderne cultuur waarin alles in het teken van strijd en machtstreven staat. De
huidige cultuurfilosofie heeft hiervan overgenomen dat cultuur geen eenheid is en cultuur ook
conflicten geeft.
 Vat samen in welke opzichten Nietzsches cultuurvisie afwijkt van de klassieke Verlichtingsvisie.
Nietzsche legt de nadruk op het driftmatige, instinctieve en lichamelijke aspect van de cultuur.
(hierover heb ik een vraag gemaild, wat valt precies onder de verlichtingsvisie) Romantiek heeft de
cultuur op de kaart gezet met terug werkende kracht dat we altijd al in de cultuur zaten. Wat wij zijn
is iets contigents, niet meer absoluut. Kunnen ook andere cultuur aannemen.
De dialectiek van de Verlichting (298)
 Probeer vast te raden hoe het kan dat de Rede zelf ‘irrationeel’ wordt genoemd.
De belofte van de verlichting (menselijke vrijheid en autonomie) is in haar tegendeel omgeslagen. De
moderne wereld blijkt een wereld te zijn van onderdrukking en beheersing. Het instrument van de
verlichting ‘’rede’’ is irrationeel geworden (ratio wordt niet meer juist gebruikt denk ik).
 Waarom vonden de ideeën van Horkheimer & Adorno juist in de jaren ‘60 van de 20e eeuw zoveel
weerklank?
In die periode kwam er verzet tegen de hiërarchische karakter van de samenleving, tegen valse
autoriteiten en tegen misbruik van wetenschappelijke en technologische kennis. Studenten en
jongeren komen in opstand tegen het systeem. In deze verhitte discussie wordt het boodschap van
Horkheimer en Adorno herontdekt.
 Wat was de Frankfurter Schule?
Instituut fur Socialforschung. Instituut waar publicaties en auteurs van deel van uit maakten. Was
een onafhankelijk centrum van marxistische of neo- marxistische wetenschapsbeoefening.
 Wat was het centrale oogmerk van die school?
Onafhankelijk. Onderzoekers hoeven niet gelieerd te zijn aan marxistische politieke bewegingen.
DEEL THOMAS
Download