Kurt Eggenstein De profeet Jakob Lorber verkondigt ophanden zijnde rampen en het ware christendom Uitgeverij Ankh-Hermes bv – Deventer Oorspronkelijke titel: Der Prophet Jakob Lorber verkündet bevorstehende Katastrophen und das wahre Christentum, uitgegeven door Verlag Waldemar Proske, Keulen Vertaling: Ellen Ernst-Zeij CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Eggenstein, Kurt De profeet Jakob Lorber : verkondigt ophanden zijnde rampen en het ware christendom I Kurt Eggenstein; (vert. uit het Duits). - Deventer: Ankh-Hermes Vert. van: Der Profhet Jakob Lorber verkündet bevorstehende Katastrophen und das wahre Christentum. Bietigheim: Lorber, 1975. - Met lit. opg. ISBN 90-202-4637-2 geb. SISO 232.49 UDC 231.75 UGI 530 Trefw.: Lorber, Jakob / christendom; profetieën. Oorspronkelijke uitgave (5e druk 1984) Verlag Waldemar Proske, Keulen Nederlandse vertaling 1985 Uitgeverij Ankh-Hermes bv, Deventer Uit deze uitgave mag uitsluitend iets verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm, opnamen, of op welke andere wijze ook, hetzij chemisch, elektronisch of mechanisch, na voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Any part of this book may only be reproduced, stored in a retrieval system and/or transmitted in any form, by print, photoprint, microfilm, recording, or other means, chemical, electronic or mechanical, with the written permission of the publisher. Inhoud Inleiding. Deel I De opdracht die de profeet Jakob Lorber door de innerlijke stem ontving. Over de mens Jakob Lorber Het schrijfprocédé bij Lorber door het innerlijke woord De voorspelde grote verspreiding van de NO in de huidige eindtijd. . De bewijzen voor de echtheid van Jakob Lorbers profetie Lorbers verkondigingen over de opbouw van het heelal en de bevestiging daarvan door de moderne astronomie. De uitspraken van de Nieuwe Openbaring over de elementaire deeltjes en de resultaten van modern wetenschappelijk onderzoek. Lorber beschrijft het tweevoudige karakter van het licht. De dwaalweg van de materialistische wetenschap. De uitspraken van de Nieuwe Openbaring over de voormens Lorber voorspelt technische verworvenheden. Deel II De Nieuwe Openbaring verklaart het evangelie en vult dit aan. De kerken en de Nieuwe Openbaring. De verkondigingen van de Nieuwe Openbaring over de evangelisten en hun evangeliën. Het lot dat het evangelie in de handen van de katholieke kerk beschoren was. Individuele vergelijkingen tussen de Nieuwe Openbaring en de wetenschappelijke hypothesen. De research van de liberale bijbelcritici. Deel III De belangrijkste uitspraken van de Nieuwe Openbaring aangaande de heilsleer. De schepping van de geesten. De val van een deel van de geesten onder de leiding van Lucifer De schepping van het universum als gevolg van Lucifers val. 'De verloren zoon'. De voorexistentiële menselijke afstamming van de gevallen eerste geesten. De duivels. Toen God Adam schiep. De dwaling van de evolutietheorie. Het paradijs in zijn werkelijke gedaante. Adams val. De Nieuwe Openbaring verklaart het zinnebeeldig bericht in het Oude Testament. De zondvloed zoals de Nieuwe Openbaring deze voorstelt. Lorber beschrijft reeds in 1864 de vooradamitische diermensen (hominiden) De mens is een drie-eenheid van lichaam, ziel en geest. Het geheim van de ziel. Het doel en de taak van de mens. Het eeuwige leven in het hiernamaals. a. In het middenrijk en in de hemelen. b. De verdere ontwikkeling van de ziel in het hiernamaals. c. De hel in de leer der kerken en in de Nieuwe Openbaring. Citaten uit de Nieuwe Openbaring over de hel. De opstanding van het vlees volgens de ideeën van de katholieke kerk en volgens de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring. De 'dag des oordeels' in zijn werkelijke betekenis. De reïncarnatieleer. De leer betreffende de her belichaming en verschillende levens van de mens. De goddelijke drie-eenheid. De verklaring van het mysterie. Jezus – ware mens en ware God. Het geheim van de verlossing door Jezus' dood aan het kruis. De Nieuwe Openbaring geeft verhelderende verklaringen van moeilijk te begrijpen en misleidende evangelieteksten. De Nieuwe Openbaring leert ons goed bidden. De vergeving van de zonden. Wat Jezus Zijn apostelen hierover werkelijk heeft gezegd Deel IV Jezus' verblijf op aarde. Verhelderende aanvullende verkondigingen van de Nieuwe Openbaring ten aanzien van het evangelie. De resultaten van bijbelkritisch wetenschappelijk onderzoek, bezien door de Nieuwe Openbaring. 1. De invloed van het secularisme en materialisme op het wetenschappelijk onderzoek 2. De Verlichting, oorzaken en gevolgen. 3. Het onderzoek in de negentiende eeuw. 4. De historisch-kritische methode van bijbelwetenschap 5. De vormhistorische methode van bijbel wetenschappelijke research 6. Vormgeschiedenis - kerygma - ontmythologisering. 7. Was Jezus een Esseeër of leider van een opstand tegen de Romeinen? 8. Was Jezus een sociale revolutionair? 9. De eindeloze reeks negatieve Jezus boeken - bespreking van Augsteins Jezus boek. 10. De nieuwe theologie zonder God. Deel V . Is het evolutionisme een wetenschappelijk gefundeerde theorie? 1. De menswording, bezien vanuit het standpunt van het evolutionisme en van de Nieuwe Openbaring. 2. De twijfel van de wetenschappers aan de juistheid van de evolutietheorie. Deel VI Jakob Lorbers verkondigingen over de katholieke kerk. Jakob Lorber voorspelt vóór het einde van deze eeuw steeds grotere en verschrikkelijke catastrofes. De rampen die de mensheid als gevolg van milieuschade te wachten staan. 1. De luchtvergiftiging 2. De smog. De vergiftiging van rivieren, meren en zeeën. 1. De vergiftiging van rivieren en meren. 2. De vergiftiging van het grondwater. 3. De vergiftiging van de oceanen. . Toenemende ziekten als gevolg van de gifstoffen in het milieu en van andere factoren Jakob Lorber waarschuwt voor de vernietiging van de bossen. De dreigende verandering van het klimaat. Vernietiging van de ozonlaag rondom de aarde en uitwissing van alle leven op aarde? De profeet voorspelt hongersnood op de gehele wereld door menselijk falen. Lorber voorspelt inflatie en werkloosheid. De weerstand tegen de bestrijding van milieuschade. De voortekenen van de beginnende eindtijd. De fase van de rampen van apocalyptische omvang. De uitlegging van de Openbaring van Johannes door de Nieuwe Openbaring. Het verkeerde gedrag van de mensen van het industriële tijdperk en de gevolgen daarvan, bezien door de Nieuwe Openbaring. Zal de mensheid acht slaan op Gods waarschuwingen? Noten. Kaart van Palestina. Verklaring van de afkortingen Jakob Lorber Gr = Das grosse Evangelium Johannes* Ha = Die Haushaltung Gottes (de oergeschiedenis van de mensheid) EM = Erde und Mond VdH = Von der Hölle bis zum Himmel Hi= Himmelsgaben JEU.= *De Jeugd van Jezus (het evangelie naar Jacobus, in het Nederlands vertaald). GS = Die geistige Sonne NS = Die natürliche Sonne Schriftt. = Schrifttexterklärungen BM = Bisschof Martin Gottfried Mayerhofer Pr = Predigten des Herrn LGh = Lebensgeheimnisse SGh = Schöpfungsgeheimnisse * De 10 delen van Das grosse Evangelium Johannes bevatten uitsluitend verkondigingen van Jakob Lorber. Het 11e deel bevat op blz. 225 t/m 339 eveneens verkondigingen van Lorber, terwijl de mededelingen op blz. 1-224 van Leopold Engel afkomstig zijn. Inleiding Steeds meer mensen krijgen in onze dagen het gevoel dat de veranderingen die zich binnen luttele jaren op velerlei gebied op de aarde hebben voorgedaan niet als verschijnselen van voorbijgaande aard kunnen worden beschouwd. Nog slechts enkele jaren geleden geloofde men dat de arbeidsplaatsen nooit in gevaar zouden komen; doch miljoenen banen gingen over de hele wereld verloren. Alle pogingen tot bestrijding van de werkloosheid hadden geen succes. In vele landen smelt de waarde van het geld als sneeuw voor de zon. De grondstoffen en energievoorraden beginnen schaars te worden. Dit heeft tot gevolg dat de ontwikkelingslanden niet meer als bedelaars doch als eisers gingen optreden. Zodoende kwamen er spanningen in de dialoog tussen Noord en Zuid bij de reeds bestaande spanningen tussen Oost en West. Wetenschap en techniek schijnen hun greep op de door hen in het leven geroepen kunstmatige wereld te verliezen. Een ware stortvloed van gif heeft zich over de wereld verspreid en de mensen worden bij voortduring door nieuwe gebeurtenissen opgeschrikt. Het enthousiasme over de vooruitgang die, naar aanvankelijk werd beweerd, niet mocht worden opgehouden, is door een ommekeer in de stemming uitgevaagd. Zorgen en angst voor de toekomst grijpen om zich heen. Het net van de sociale zekerheid heeft het zwaar te verduren en vertoont de eerste scheuren. Hoewel de levensstandaard verbijsterend snel steeg heerst er nog steeds alom ontevredenheid, haat en nijd. Geestelijke en morele verwildering grijpen om zich heen. Moorddadige gruweldaden nemen toe. Binnen tien jaar heeft zich binnen de kerken een ommekeer voltrokken die tevoren niet voorstelbaar scheen. De jonge generatie heeft de kerk bijna in haar geheel de rug toegekeerd. Tegelijkertijd neemt het materialisme bezit van de wereld, zoals dit in de geschiedenis van de mensheid nimmer is geconstateerd. Steeds meer mensen komen tot nadenken en vragen zich af of de voortdurende toename van natuurrampen, zoals aardbevingen, overstromingen, droogte, orkanen en veranderingen van het klimaat symptomen zijn van een onheilspellende ontwikkeling. In deze situatie, waarin het economische, maatschappelijke en religieuze landschap voortdurend verandert, wordt de mensen van het industriële tijdperk een profetische boodschap uit de negentiende eeuw verkondigd die onze aandacht verdient. Deze boodschap uit het bovennatuurlijke, waarvan de echtheid op overtuigende wijze is bewezen, heeft verschillende aspecten. Zij laat er geen twijfel over bestaan dat de mensheid aan het begin van een nieuwe tijd staat en dat verschrikkelijke catastrofes de mensheid van deze aarde zullen teisteren. Deze mededelingen zijn verbonden met de dringende waarschuwing aan de mensen van onze tijd om de weg van het theoretische en praktische materialisme te verlaten. Nogmaals wordt de volkeren vóór de catastrofe, die de wereld zal omspannen, bij monde van de profeet Jakob Lorber de ware leer van Jezus, zoals deze aan de apostelen werden gegeven, in onvervalste vorm verkondigd. Algemeen gesproken zijn de mensen van het industriële tijdperk van Jezus' boodschap vervreemd. Dat heeft vele redenen, waarop later nader wordt ingegaan. Bij velen is de relatie tot het transcendente volledig teloorgegaan; bij anderen, bij wie nog wel religieuze substantie te vinden is, steunt het geloof niet meer op een solide grondslag. Het vertrouwen in kerkelijke uitspraken heeft ernstig te lijden gehad. Te lang heerste er geestelijke terreur en buitte men de angst uit. Protestantse theologen worden soms door hun gemeenten van atheïsme verdacht. De vormen van vroomheid die de katholieke kerk te bieden heeft spreken de jonge generatie weinig meer aan. Overal vindt de geruisloze afbraak plaats. Het beeld dat het christelijke avondland biedt, is schrikwekkend. Prof. Karl Rahner S.J. kenmerkte de situatie treffend toen hij zei: 'Wij leven in een heidens land met een christelijk verleden en christelijke restanten.'l Desalniettemin is religieuze substantie bij zeer vele mensen nog latent voorhanden. Maar zij zijn radeloos en stellen de Pilatus vraag: 'Wat is waarheid?' In de diepte van sommige zielen is vaak een honger naar religieuze waarheid te vinden. Deze zoekenden beoogt dit geschrift aan te spreken. Wij brengen hun een niet-alledaagse boodschap. Zij wijkt af van de overige literatuur over de christelijke godsdienst en in het bijzonder van de talrijke bijbelkritische geschriften van de liberale theologen als een boodschap sui generis. Hierbij zij aan een uitspraak van de bekende katholieke theoloog Prof. Hans Küng herinnerd: 'Er zijn vaak merkwaardige bijzondere gaven te vinden, roepingen tot een zeer bijzonder profetisch getuigenis. '2 Deze uitspraak is van toepassing op een werkelijk buitengewone gebeurtenis, die in de vorige eeuw plaatsvond, maar eerst voor onze tijd haar volle betekenis zal krijgen. Vele mensen stellen in onze tijd, waarin het verval van tradities en ontelbare ideeën en ideologieën de geest verwarren, de vraag: Waarom zwijgt God? Maar Hij zwijgt niet! God heeft door de eeuwen heen met bepaalde tussenpozen boodschappen en waarschuwingen aan de mensheid gestuurd. Deze werden echter slechts zelden aanvaard, zelfs niet destijds, toen Jezus, de geïncarneerde zoon van God, het evangelie verkondigde. De geestelijkheid heeft zich steeds tegen dergelijke boodschappen verzet. Het zaad van de omvangrijke openbaring, die voor de huidige mensheid bestemd is en die zowel de verklaring en aanvulling van het evangelie als ook profetische voorspellingen van ontzaglijke catastrofes omvat, die nog vóór het einde van deze eeuw de gehele mensheid zullen teisteren, werd van 1840 t/m 1864 uitgestrooid. Toentertijd hoorde Jakob Lorber in Graz de innerlijke stem en schreef een werk van monumentale omvang, waarvan men de inhoud nu pas gaat begrijpen. Weliswaar zijn deze openbaringen in de loop van deze lange tijd door de verkoop van ca. een miljoen geschriften van Jakob Lorber veel mensen geheel of ten dele bekend geworden, doch de inhoud van het openbaringswerk laat er geen twijfel over bestaan dat de gevolgen pas in onze eindtijd zichtbaar zullen worden. Jakob Lorber kreeg in dit verband het volgende gedicteerd: 'God laat nimmer af zich de mensen op menigvuldige wijze zo te openbaren dat de mens met slechts enig nadenken spoedig kan vaststellen dat zich dit niet op natuurlijke wijze heeft toegedragen.' (Gr VI 149, 15). 'Over het algemeen maakt God zich bij monde van door Hem geroepen profeten openbaar. Zulke profeten zijn voor de geestelijk ontwaakte mensen te allen tijde zeer goed te herkennen - ten eerste door hun geschreven en gesproken woord, ten tweede door zo menige wonderdoende gave, bijvoorbeeld het feit dat zij de mensen in tijden van nood toekomstige gebeurtenissen van tevoren verkondigen, zodat de mensen alsdan tot inkeer en betering kunnen ko men en God kunnen smeken het aangekondigde onheil van hen af te wenden...' (Gr VI 150, 1). 'Dat echter een echte profeet voor de wereld het ene oordeel na het andere verkondigt komt eenvoudig daardoor, dat God slechts dan een profeet oproept wanneer de wereld Hem is vergeten en zich aan alle ondeugden ter wereld te buiten gaat.' (Gr 11 108, 8). Jezus zei volgens de Openbaring tot Zijn apostelen: 'Dit echter kunt Gij als volkomen waar aannemen, dat namelijk eens in de tweeduizend jaar op aarde een grote verandering geschiedt. En zo zal het ook, van nu af gerekend, zijn.' (Gr VI 76, 10). 'Tegen het einde van de aangekondigde tijd zal Ik steeds grotere profeten wekken, en met hen zullen ook de bezoekingen talrijker en langduriger worden.' (Gr VI 150, 15). Doch volgens alle ervaringen zal het woord van Goethe wel bewaarheid worden: 'Hoe weinigen worden door datgene in geestdrift gebracht wat eigenlijk alleen aan de Geest verschijnt.' Datgene wat buiten onze beleveniswereld ligt wordt in onze tijd van rationele berekening, waarin ieder bovennatuurlijk wereldbeeld algemeen als verdacht wordt beschouwd, van de hand gewezen. Het gif van het materialisme is reeds diep in het Christendom binnengedrongen. De vraag in hoeverre nog aanknopingspunten voorhanden zijn om de openbaring van God als zodanig te kunnen beschouwen, blijft onbeantwoord. Een zeker religieus vermogen tot het opnemen en geestelijk verwerken van de heilsboodschap is hiertoe een onmisbare voorwaarde. Niemand moge overhaast een oordeel over de verkondigingen van de profeet Jakob Lorber vellen voordat hij de profetische uitspraken van Lorber over de werkelijke feiten op het gebied van astronomie, atoomfysica en antropologie in het hoofdstuk 'De bewijzen voor de echtheid van Jakob Lorbers profetie' heeft gelezen. De profetieën, die na meer dan honderd jaar door de resultaten van wetenschappelijk onderzoek zijn bevestigd, zullen ook sceptici tot nadenken brengen. DEEL I De opdracht die de profeet Jakob Lorber door de innerlijke stem ontving Op 15 maart 1840 beleefde de musicus Jakob Lorber in Graz iets wat hem volledig van zijn stuk bracht. Hij hoorde in de vroege ochtend van deze dag een stem die uit de buurt van zijn hart kwam. Helder en duidelijk vernam hij een bevel: 'Neem je griffel en schrijf!' Het bevel dat hij kreeg zou zijn leven in een andere richting leiden. Op deze gedenkwaardige dag wilde hij het theater in Triëst, dat hem een functie als tweede dirigent had aangeboden, mededelen dat hij deze betrekking, die hij als een levenspositie kon beschouwen, aannam. Nadat hij echter dat wat hij in de loop van de dag had vernomen, opgeschreven had, werd hem duidelijk dat hem een zeer bijzondere opdracht uit het bovenaardse ten deel was gevallen, welks vervulling hij niet met zijn taken aan het theater in Triëst kon verbinden. Daarom zag Lorber van het aantrekkelijke aanbod af, en hij ontzegde zich tevens het huwelijk. Hij voorzag in zijn levensonderhoud - hij bewoonde steeds slechts één kamer - met het karige inkomen dat hij als pianoleraar verdiende. Nauwelijks door zijn medemensen opgemerkt ging hij door het leven. Vanaf de genoemde dag schreef hij nu dat wat de Stem hem dicteerde iedere dag enkele uren lang op. In de loop van 24 jaar werden de manuscripten steeds talrijker. Bij de latere druk na zijn dood bleek zijn werk uit meer dan 10000 gedrukte bladzijden te bestaan. In het laatst van zijn leven was Lorber ziek en moest hij datgene wat hij hoorde aan vrienden dicteren. In de omvangrijke manuscripten van Lorber zijn geen veranderingen te vinden. Hij behoefde ze niet te verbeteren of aan te vullen, want wat hij opschreef was niet het produkt van zijn eigen geest. Wie zijn aantekeningen over de atomen en elementaire deeltjes leest of over de paleontologische feiten, die de vóór - en oermensen betreffen, kan onmogelijk aannemen dat hetgeen wat daarin wordt verklaard uit zijn verstand is voortgekomen. Niemand was toentertijd in staat zelfs maar bij benadering zo verbazingwekkend exacte beweringen over wetenschappelijke details te doen, die de moderne wetenschap pas in de jaren vijftig en zestig van onze eeuw heeft kunnen bewijzen. Wie de inhoud van Lorbers natuurkundige verklaringen onbevooroordeeld beziet, moet tot de conclusie komen dat wij hier met echte profetie te maken hebben. Wie deze getuigenissen verwerpt, verwerpt daarmee ieder menselijk getuigenis. Maar ook heden ten dage geldt toch het woord van het evangelie nog voor een niet gering aantal mensen: '.. .zullen zij ook, indien iemand uit de doden opstaat, zich niet laten gezeggen.' (Lc 16, 31). Voor mensen die steeds alles ontkennen werd Lorber niet vierentwintig jaar lang de heilsboodschap gedicteerd, en voor hen is ook dit boek niet geschreven. 'Van de heerschappij van het zuivere verstand leidt geen weg naar de kribbe, naar het kruis en naar de opstanding. '3 Diegenen echter die een onverzettelijke waarheidsdrang bezitten, zullen vaststellen, dat de waarheid van deze boodschap onweerstaanbaar over hen komt. Daarom: 'Onderzoekt alles en behoudt het goede.' (1 Thess 5, 21). De manuscripten van de nu in drukvorm ter beschikking staande geschriften, die samenvattend als Nieuwe Openbaring (NO) worden genoemd, hebben de vele troebelen der tijden doorstaan; zij bevinden zich bij de Lorber-Uitgeverij in 712 Bietigheim (Württemberg, Duitse Bondsrepubliek), waar zij door belangstellenden kunnen worden ingezien. Voorts zijn daar tevens de eerste uitgaven van Lorbers aantekeningen te vinden, die in de vorige eeuw gedrukt werden. In die tijd waren Lorbers beweringen over atomen, elementaire deeltjes enz. in wetenschappelijke kringen nog volkomen onbekend. Men vraagt zich af waarom behalve de omvangrijke uiteenzettingen over de heilsboodschap van Jezus, d.w.z. de verklaringen en aanvullingen van het evangelie, die het grootste gedeelte van de Nieuwe Openbaring omvatten, ook profetische bekendmakingen over natuurwetenschappelijke onderwerpen in de Nieuwe Openbaring voorkomen. De verklaring ligt voor de hand. In het openbaringswerk wordt onder meer voorspeld dat de mensen in onze tijd hun geloof bijna geheel zullen kwijtraken. Een schrikbarend groot aantal mensen - en niet in de laatste plaats vele wetenschappers - wijst alles wat niet proefon- dervindelijk kan worden aangetoond als niet-bestaand van de hand. Omdat het christelijke geloof nu eenmaal een transcendente dimensie heeft, leidt deze geesteshouding tot een verwerpen van het bovennatuurlijke. Dit zogeheten positivisme, dat zich in de loop van tweehonderd jaar steeds meer heeft uitgebreid, is tegenwoordig grotendeels identiek met de tijdgeest. Indien men de hoop wil koesteren dat de aan de huidige mensheid gerichte Nieuwe Openbaring wordt geaccepteerd, dan moeten overtuigende bewijzen zodanig worden geleverd, dat de profeet Jakob Lorber meer dan honderd jaar geleden uitspraken heeft gedaan waarvan destijds geen wetenschapper ook maar de geringste notie had, die nu echter door de moderne wetenschap tot in het subtielste detail op verbazingwekkende wijze worden bevestigd. Men kan deze met bewijzen gestaafde feiten niet terzijde leggen. Als consequentie dient men ervan uit te gaan dat de overige aankondigingen, die waardevolle verklaringen en aanvullingen van het evangelie vormen, als een werkelijke openbaring Gods aan de mensen van de eindtijd moeten worden beschouwd. Dezelfde indruk die de protestantse dominee Hermann Luger van de Nieuwe Openbaring heeft gekregen zullen ook vele andere lezers van dit geschrift krijgen. Luger schreef: 'Zowel de Nieuwe Openbaring als ook de Oude Openbaring (het evangelie, Egg.) staan op dezelfde goddelijke bodem. Lorbers geschriften ademen beslist de Geest Gods.'4 Over de mens Jakob Lorber Over de mens Jakob Lorber valt niet veel te berichten. Profeten en gezanten van God zijn steeds eenvoudige mensen. 'Om iedere pretentie van eigen verdienste van tevoren uit te schakelen', zegt de mysticus Jakob Böhme, 'bedient God zich soms van de meest onbeduidende mensen om zijn geheimen te openbaren, zodat het des te duidelijker wordt, dat deze slechts van Hem afkomstig kunnen zijn.' 'Ik zou het niet gekund hebben', gaat Böhme voort, 'wanneer ik niet eenvoudigweg datgene had opgeschreven wat God mij ingaf.'5 Hetgeen Böhme over zichzelf zegt is ook volledig van toepassing op Jakob Lorber. Zoals men in de bondige Lorber biografie van Ridder von Leitner kan lezen was Lorber een eenvoudig, ongecompliceerd en onschuldig mens. Hij stamde uit een boerengeslacht, dat in het plaatsje Kanischa in het wijnbouwgebied van de Drau, nabij de Neder-Stiermarkse districtshoofdstad Marburg, het tegenwoordige Maribor in Joegoslavië, leefde. Hij werd daar op 22 juli 1800 geboren. Nadat hij een kweekschool had bezocht, werd hij eerst dorpsonderwijzer. Hij onderbrak toen deze werkzaamheden om vijf klassen van het Marburgse gymnasium te doorlopen en vervolgens aan een cursus voor leraren aan het voortgezet onderwijs deel te nemen. Hoewel hij zijn eindexamen met goed resultaat aflegde kreeg hij niet onmiddellijk een aanstelling als leraar bij het voortgezet onderwijs. Waarschijnlijk bracht deze omstandigheid hem ertoe van beroep te veranderen en munt uit zijn muzikale talent te slaan. Na zijn opleiding trad hij als solist in concerten op en schreef ook voor provinciale kranten recensies over opera - en concertuitvoeringen. Zijn connecties met de wereldberoemde vioolvirtuoos Paganini, bij wie hij les nam om zijn kunnen te perfectioneren, hadden kennelijk zijn aanzien verhoogd, zodat hij aan de beroemde Scala van Milaan een vioolconcert kon geven. Ook met de directeur van de Stiermarkse Muziekvereniging, de componist Anselm Hüttenbrenner, verbond hem tot aan het einde van zijn leven een nauwe vriendschap, alsook met diens broer, de burgemeester van Graz, Andreas Hüttenbrenner. Anselm Hüttenbrenner was op zijn beurt met Franz Schubert bevriend. Waarschijnlijk hebben zijn aanzien en zijn connecties ertoe geleid dat Lorber in 1840 door het theater in Triëst een betrekking als dirigent kreeg aangeboden. Zoals reeds in de inleiding werd vermeld, maakte hij van dit aanbod geen gebruik, omdat hij de opdracht die hij op 15 maart 1840 van de Stem had gekregen met een dergelijke vaste positie niet verenigbaar achtte. Zo koos hij voor een onafhankelijk en teruggetrokken leven, waarvan maar weinig materieel succes te verwachten viel. Van nu af aan gaf hij alleen nog maar muziekles aan de kinderen van Graz. De enige verstrooiing die Lorber had was het glaasje dat hij zich iedere avond met vrienden vóór het eten gunde. Ridder von Leitner vermeldt dat hij ondanks zijn armoede een vrijgevig man was, voor zover hem dit mogelijk was. In de laatste jaren van zijn leven ging het lichamelijk steeds meer bergaf met hem en ook met zijn financiën was het erg slecht gesteld, zodat zijn vrienden hem moesten helpen om te voorkomen dat hij gebrek zou lijden. In 24 jaar tijds had hij meer dan 10000 gedrukte bladzijden volgeschreven zonder dat hij daarvoor inkomsten verwachtte of ontving. Het innerlijke woord deed Lorber weten dat er later een tijd zou komen, waarin alles wat hij had opgeschreven zou worden gedrukt en te zijner tijd ook de mensheid bekend zou worden. Tijdens zijn leven werden slechts enkele bladzijden van zijn geschriften gedrukt en zonder vermelding van zijn naam gepubliceerd. Hoewel hij veel van hetgeen hem werd gezegd niet kon begrijpen en destijds ook niemand hem de verkondigingen over atomen, elementaire deeltjes enz. had kunnen uitleggen, vertrouwde hij er volledig op dat dit alles een zin had en door later levende mensen wel zou worden begrepen en met verbazing zou worden opgenomen. Terwijl Jakob Lorber in weinig meer dan twintig jaren een monumentaal werk schreef, dat diepe inzichten in de schepping en het heilsplan Gods toont en bovendien op hoogst belangwekkende wijze het evangelie uitbreidt, bleef hij zelf volledig op de achtergrond. Zo blijkt ook in dit geval weer de uitspraak van Joachim von Fiore van kracht te zijn, dat alle grote dingen in de eenzaamheid ontstaan. Slechts eenmaal schijnt iets van zijn schrijven tot de buitenwereld te zijn doorgedrongen, want hij werd gewaarschuwd dat de politie voornemens was bij hem een huiszoeking te doen. Hierop verwijderden zijn vrienden voor alle zekerheid de manuscripten uit zijn kamer. De verwachte huiszoeking vond echter niet plaats, en tot aan zijn dood bekommerde niemand zich om hem. Tientallen jaren lang - ook nog na zijn dood - werden de beschreven vellen tot aan het drukken op een geheime plaats bewaard. In Oostenrijk bleek het uitgeven van de Lorber geschriften destijds onmogelijk. Zij werden later in Duitsland uitgegeven. Pas in het jaar 1877 waren alle boeken op twee na - gedrukt. Reeds spoedig na de eerste dictaten deelde Lorber zijn vrienden mede dat hij een stem in zijn binnenste vernam en een openbaring uit het hemelrijk moest opschrijven. Zijn vrienden achtten dit bedenkelijk en vreesden dat zich een geestelijke stoornis bij hem openbaarde. Hoewel zij Lorber nauwlettend gadesloegen, slaagden zij er niet in veranderingen bij hem waar te nemen die aanleiding tot bezorgdheid hadden kunnen zijn. Ridder von Leitner nam de taak op zich Lorber bijna iedere dag te bezoeken; daarbij keek hij telkens urenlang bij diens schrijfwerk toe. Ook de andere vrienden sloegen hem argwanend gade en lieten hem soms dicteren wat hij hoorde. Dat alles scheen hun echter nog veel raadselachtiger, omdat zij wisten dat hetgeen zij daar te lezen kregen onmogelijk van Lorber zelf afkomstig kon zijn. De vrouw van één van zijn vrienden meende voor opheldering te kunnen zorgen. Zij was er vast van overtuigd dat Lorber dat was hij naar haar mening zogenaamd hoorde, in boeken had gelezen en van buiten had geleerd. Zij verheelde haar enigszins geringschattende mening niet, dat de vrienden eigenlijk allang op de enig mogelijke oplossing van het fenomeen hadden moeten komen. Bij het eerste daaropvolgende bezoek van de vrienden was ook zij in Lorbers kamer aanwezig. Nauwelijks was Lorber even de kamer uitgegaan, of zij opende haastig de kast met kleding en linnengoed, om naar de wetenschappelijke boeken te zoeken. Tot haar verbazing vond zij slechts één boek - de Bijbel. Het schrijfprocédé bij Lorber door het innerlijke woord Lorbers biograaf Ridder van Leitner bericht naar aanleiding van zijn waarnemingen het volgende: 'Lorber begon met deze schrijfbezigheid, die van nu af aan de belangrijkste taak van zijn leven was, bijna iedere dag reeds 's morgens vóór het ontbijt, dat hij in het vuur van zijn werk niet zelden onaangeroerd liet staan. Daarbij zat hij, meestal met een muts op zijn hoofd, aan een klein tafeltje, in de winter vlak naast de kachel, en schreef volledig in zichzelf gekeerd, niet al te snel doch zonder dat hij ooit pauzeerde om na te denken of een passage te verbeteren, zonder enige onderbreking, zoals iemand aan wie door een ander wordt voorgezegd. Wanneer hij over deze werkzaamheden sprak vermeldde hij ook herhaaldelijk, dat hij tijdens het dictaat door deze innerlijke stem het gehoorde ook voor zijn geestesoog kon zien. Hij vertelde echter dat hij dat wat hij uit zijn binnenste vernam, nog gemakkelijker kon mededelen wanneer hij het een ander mondeling kon berichten. En inderdaad dicteerde hij enkele vrienden enige artikelen, zelfs hele werken van honderden beschreven vellen. Hij zat dan naast de schrijvende persoon en keek daarbij rustig voor zich uit, zonder ooit te haperen of een zinswending of zelfs ook maar een uitdrukking te veranderen.'6 'Het is toch wel opmerkelijk dat Lorber die innerlijke stem, die hij de Stem des Heren noemde, steeds in zijn hart, de stemmen van andere geesten echter altijd in zijn achterhoofd beweerde te horen. Hoewel Lorber duizenden vellen mediamiek volschreef kan men hem toch niet als een echt schrijfmedium betitelen - een medium wiens hand mechanisch door een vreemd intellect wordt geleid. Integendeel, hij schreef steeds zelf op wat een vreemd intellect hem influisterde en wat hij meende te horen zoals men met de oren hoort.'7 Aan een vriend schreef Lorber in 1858 over de in hem sprekende, geestelijke bron die hij als de stem van Jezus Christus, het levende woord, beschouwde: 'Over het woord uit mijn binnenste en hoe ik het hoor kan ik, als ik over mezelf spreek, alleen maar zeggen dat ik het heiligste woord van de Heer steeds in de hartstreek als een uiterst duidelijke gedachte, licht en zuiver, als gesproken woorden verneem. Niemand, hoe dichtbij hij ook moge staan, kan een stem horen. Voor mij klinkt deze stem van de genade echter duidelijker dan alle andere stoffelijke klanken, hoe luid deze ook mogen zijn. Maar dat is dan ook alles wat ik U naar aanleiding van mijn ervaringen kan zeggen'.'8 Vreemde woorden die Lorber niet kende werden niet voor hem gespeld. Zijn vrienden legden hem de betekenis van deze woorden uit of moesten ze soms zelf ook in een woordenboek opzoeken. Bij Jakob Lorber herhaalde zich wat andere mensen wisten te berichten, die vóór hem eveneens openbaringen verkondigden. De H. Catharina van Siena (+ 1347) liet er geen twijfel over bestaan dat hetgeen zij verkondigde haar door God was geopenbaard. Daarom staat er op de titelpagina van haar geschrift 'Door God gedicteerd'. 9 Swedenborg verzekerde in het uur van zijn dood dat al zijn openbaringen waar en van de Heer afkomstig waren.10 Voor Lorber was de taak een belasting, en soms verzocht hij God hem ervan te willen ontheffen, omdat hij deze niet dacht aan te kunnen. Maar het dictaat werd voortgezet, en Lorber heeft soms misschien wel aan de profeet Jeremias moeten denken, die zei dat hij steeds weer voor de hoogste wil heeft moeten bezwijken (Jer XX 7-11). Het is opmerkelijk, dat God zowel in het Jodendom alsook in het Christendom voor openbaringen slechts zelden gebruik maakte van de hoge of lage geestelijkheid, doch leken voor het verkondigen van Zijn boodschap uitzocht. Volgens Jakob Böhme moet het juist daardoor 'des te duidelijker worden dat deze van God afkomstig zijn'. 'In onze tijd', merkt de katholieke theoloog Jean Guitton op, 'schijnt het "profetenambt" meer en meer op leken over te gaan.'11 En een andere katholieke theoloog, prof. H. Fries, heeft vermoedelijk één van de redenen hiervoor opgespoord toen hij zei: 'De christelijke boodschap is de mensen vreemd geworden omdat zij uiterst ontoereikend is doorgegeven.'12 Dat in onze tijd de grote openbaringen uitsluitend aan mensen worden gegeven die aan de macht van de hiërarchie zijn onttrokken, ligt onder meer ook voor de hand, omdat bewezen is dat talrijke openbaringen, zoals bijvoorbeeld de geschriften van de H: Hildegard van Bingen l3, de H. Johannes van het Kruis I4 en de H. Theresia van Lisieux l5, door de dienaren van de kerk door middel van doorhalingen en veranderingen verminkt zijn. Alles wat niet in het schema past wordt afgewezen. Niet de geest Gods geeft de doorslag doch de menselijke rede en het systeem. In de Nieuwe Openbaring wordt ook uitdrukkelijk gezegd dat 'sommigen over het geweldige licht van de NO vertoornd zullen zijn, omdat het hun lange tijd in de duisternis gehouden bouwwerk verlicht. Edoch, het moet licht worden' (Pr 288). Er wordt echter tevens de nadruk op gelegd dat deze openbaring ondanks 'de vossen die schade ruiken' , die slechts willen vernietigen, zonder verdraaiingen zal worden verspreid. (Pr 108 en 288) Jakob Lorber was geen schrijfmedium, wiens hand automatisch door een geesteswezen wordt geleid. Hij verviel nooit in trance en geraakte evenmin in extase. Hij schreef iedere dag ettelijke uren in wakende toestand datgene op wat de innerlijke stem hem zei. De geestelijke impuls moest eerst door het gehele : zielsspectrum van Lorber lopen, pas daarna kon hij datgene wat hij gehoord had op zijn eigen manier formuleren. Zo is het te verklaren dat het geschrevene in de eigen stijl van de schrijver en met de destijds gebruikelijke uitdrukkingen is verwoord. (Om die reden moest in enkele gevallen de wijze van uitdrukken die Lorber gebruikte en die men heden ten dage in Nederland niet zou begrijpen, door synonieme benamingen worden vervangen.) Friedrich Christoph Oetinger heeft de omzetting van de verbale inspiratie in het taalgebruik van de betrokken mens van het volgende commentaar voorzien: 'Zo groeit het koren van de hemelse openbaring steeds weer op de halm van de menselijke visie.'16 Ook de ziener Swedenborg heeft over dit proces zijn mening laten horen: 'Als een engel een mens, door wie woorden van inspiratie uitgesproken of opgeschreven moeten worden, het woord des Heren influistert, dan wordt deze daardoor tot een denkproces aangezet, dat in normale menselijke bewoordingen kan worden uitgedrukt. Dit zijn de uitdrukkingen welke deze mens die wordt geïnspireerd gewoon is te bezigen; zij passen steeds bij zijn eigen verstandelijke vermogens en zijn specifieke manier van leven.' (Adversia III 6865-6966) De expert Viktor Mohr gaat in het tijdschrift Das Wort 8/1972 uitvoeriger op dit gebeuren in en schrijft: 'Een bijzonder soort mediamieke begaafdheid, d.w.z. bemiddelend vermogen is het opnemen van zeer hoge geestelijke stralingen door het woord in iemands binnenste, waarbij God, als het eeuwige woord zelf, in en tot de mens spreekt. Dit goddelijke woord in het menselijke hart is een uiterst subtiele, op aardse wijze geenszins definieerbare geestelijke trilling: een doordringen van ontvankelijke zielen door de daarin wonende Christus straal, de met God de Vadergeest steeds verenigde geestelijke vonk. Dit ware, onvergankelijke Ik is het mensdeel in de Godheid; om deze reden uit Hij zich als deel van het eeuwige IK BEN terecht dikwijls in de ik-vorm. Het is een misvatting te geloven dat de Vadergeest daarbij die aardse bewoordingen bezigt, die de middelaar of middelares vervolgens uitspreekt of opschrijft. Deze zeer hoge geestelijke straling kan namelijk pas in aardse taal worden omgezet, wanneer zij eerst door het zielsspectrum van de geïnspireerde persoon is gegaan. Dat is de reden waarom al zulke goddelijke boodschappen het specifieke taalgebruik van de middelaar vertonen. Derhalve dient men zulke verkondigingen niet aan hun uiterlijk woordgebruik te toetsen, doch aan hun innerlijk gehalte in de betekenis van de geestelijke waarheid' (blz. 296). Eventuele pogingen om Lorbers profetie met hallucinatie te willen verklaren zijn tot mislukken gedoemd. De psychiatrie weet sedert lange tijd dat bij het optreden van taalhallucinaties na een bepaalde tijd onafwendbaar een verval van het ego begint.17 Geen mens kan tientallen jaren lang dag in dag uit aan gehoorhallucinaties lijden, zonder dat zich psychische en fysieke symptomen van verval manifesteren. Lorber echter was tot aan zijn dood een evenwichtig en psychisch volkomen gezond mens. Het raadsel rond Jakob Lorber kan evenmin met dieptepsychologische interpretaties worden opgehelderd. De wetenschappelijke verkondigingen, die herhaaldelijk uiterst exacte en juiste verklaringen over de levensduur van de elementaire deeltjes en andere pas sedert enkele jaren bekende feiten op het gebied van de astronomie bevatten, sluiten zulke mogelijkheden volledig uit. De overleden theoloog en auteur Hellmuth von Schweinitz merkt in dit verband treffend op: 'Het fenomeen Lorber kan niet overtuigend worden verklaard doordat men het met de interpretatie van de dieptepsychologie van de tafel tracht te vegen. Wat namelijk in zijn geschriften aan het oppervlak van zijn bewustzijn treedt zijn inzichten, die niet uit de sfeer van zijn beperkte menselijke kennis afkomstig kunnen zijn. Om zich deze eigen te maken zou een mensenleven niet voldoende zijn en zou alle scheppende fantasie tekort schieten.' 'De dieptepsychologie is niet de geschikte weg die men moet bewandelen om een aangelegenheid te begrijpen, die met psychoanalytische argumenten eenvoudigweg niet kan worden verklaard. Evenmin kan het levenswerk van Lorber met filosofische of theologische speculaties worden verklaard. Zoals bij alle profetische fenomenen blijft er ook bij hem een onverklaarbaar restant, dat men moet ontkennen of aanvaarden.'18 Wanneer men de nog bewaard gebleven brieven van Jakob Lorber aan zijn vrienden met de Nieuwe Openbaring vergelijkt valt het op, dat zijn manier om zich uit te drukken in deze brieven dezelfde is als in de aantekeningen die hem door de Stem werden geciteerd en dat ook de stijl waarin hij schrijft sterk op die van deze aantekeningen lijkt. Simpel en eenvoudig, zoals het karakter van Lorber, is ook zijn manier van schrijven. Zij heeft helemaal niets weg van de koude en abstracte manier waarop theologische geschriften zijn geformuleerd. In zijn aantekeningen vindt men geen dialectische kunststukjes en geen gecompliceerde zinnen die slechts met moeite te begrijpen zijn. Zijn verkondigingen stralen warmte uit. Wanneer men Lorbers geschriften met de theologische literatuur vergelijkt wordt het duidelijk waarom de laatstgenoemden zo weinig door het volk worden gelezen. Zoals Kardinaal Newman zegt, heeft het nu eenmaal 'God niet behaagd zijn Volk met dialectiek te redden' 19. Voor zover Lorber profetische uitspraken over de wetenschappelijk-technische materie doet kleedt hij zijn blik in de toekomst in omschrijvingen, zoals dit bij nagenoeg alle profetische verkondigingen steeds is geschied. Wanneer Lorber bijvoorbeeld schrijft dat de mensen van de twintigste eeuw met behulp van de 'bliksem' over de oceanen zullen communiceren, dan bedoelt hij daarmee de radiotelegrafie. Als hij in verband met de astronomie over reusachtige 'kunstmatige ogen' spreekt, weten wij dat daaronder de optische en radiotelescopen moeten worden verstaan. Na de dood van Jakob Lorber was het werk nog niet geheel voltooid. Enkele jaren later vernam Gottfried Mayerhofer (1807-1877) in Triëst eveneens het innerlijke woord en schreef nog enkele verdere delen. Mayerhofer was een Duits officier. Toen de Beierse prins Otto de Griekse troon besteeg volgde Mayerhofer hem in een militaire erefunctie. Ook Mayerhofer is overtuigend als uitverkoren profeet, doordat hij op verbazingwekkende wetenschappelijke ontdekkingen vooruitliep. Zo vermeldt hij bijvoorbeeld dat het licht zowel corpusculair (materieel) als ook golfkarakter heeft. Hij verklaart de oorzaken van het ontstaan van het witte, violette en rode licht in een tijd waarin deze kennis nog in het verre verschiet lag. De voorspelde grote verspreiding van de Nieuwe Openbaring in de huidige eindtijd De Lorber-Gesellschaft, Bietigheim, Württemberg, Duitse Bondsrepubliek, heeft zich tot taak gesteld de Nieuwe Openbaring in de huidige eindtijd - waarover in de NO duidelijk en zonder ruimte voor twijfel wordt gesproken - in zeer grote kringen te verspreiden. Men vestigt er uitdrukkelijk de aandacht op dat er 'miljoenen mensen zijn die naar de deur van het licht moeten worden geleid' (Pr 132). Er wordt over het noodzakelijke 'vuur van de werkers (ter verspreiding van de Openbaring) in de avond' gesproken (Pr 66). De Lorber-Gesellschaft is een losse gemeenschap van duizenden geestesvrienden. Dit is geen sekte, heeft geen lidmaatschap, int geen contributie en kent geen godsdienstoefeningen of erediensten. Het is een geestelijke gemeenschap, die geen enkele dwang kent. Lorber-vrienden, die door missionaire geest bezield zijn, verlenen geheel vrijwillig financiële hulp ter verspreiding van de Nieuwe Openbaring. Bijna alle vrienden van Jakob Lorber behoren tot één van de grote christelijke kerken. Sektarisch streven dat nu en dan bij een enkeling voorkomt of uitwassen in het mysticisme worden in navolging van de aanwijzingen in de Nieuwe Openbaring tegengegaan. De verspreiding van de geschriften van de Nieuwe Openbaring geschiedt door de Lorber-Uitgeverij, 712 Bietigheim, Württemberg. Het feit dat het complete oeuvre van de Nieuwe Openbaring zeer omvangrijk is vormt een zekere moeilijkheid voor een uitgebreide verspreiding. Om velen de religieuze verkondigingen, alsook de waarschuwingen voor de catastrofes die de mensheid in de eindtijd zullen teisteren te doen weten, heeft schrijver dezes in 1973 eerst het kleine geschrift Der unbekannte Prophet Jakob Lorber - Eine Prophezeiung und Mahnung für die nächste Zukunft* (* Lorber-Verlag, 712 Bietigheim (Württemberg)) uitgegeven. Aan de behoefte naar uitgebreidere informatie over de mededelingen van Lorber, in het bijzonder betreffende de verklaringen en aanvullingen van het evangelie, wordt nu met de publicatie van dit langere en uitgebreide geschrift tegemoetgekomen. Omvangrijke openbaringen komen zelden voor; zij worden uitsluitend vóór een keerpunt in de tijden gegeven. Zij dienen als geweldige gebeurtenissen te worden beschouwd. Dikwijls duurt het geruime tijd tot de betekenis van deze openbaringen en de meningen die zij bevatten tot in het bewustzijn van de mensen doordringen. Dit soort boodschappen heeft dikwijls ook de werking van een prikkel; om die reden worden zij vaak - net zoals destijds met de leer van Jezus gebeurde toen Hij nog leefde - door velen verworpen. Desalniettemin is uit vele criteria op te maken dat er nog meer religieuze substantie aanwezig is dan men algemeen aanneemt. Het stille kwijnen van kerken die niet meer het zuurdeeg in de maatschappij vormen, is nog geen bewijs voor het tegendeel. Er bestaat beslist nog bij veel mensen een verlangen naar openbaring en religieuze waarheid, die van middeleeuwse ballast is bevrijd. Zij voelen intuïtief dat de moderne mens steeds meer in een toestand van uiterste verwarring en bedreiging verzeild raakt, omdat hij de weg is kwijtgeraakt en gevaar loopt door donkere machten te worden overmeesterd. Er bestaat geen twijfel over, dat de eeuwenoude strijd tussen Christendom en atheïsme, tussen God en Zijn vijand binnenkort een beslissend eindstadium zal bereiken. 'Het brute geweld', schrijft Albert Schweitzer, 'zit, gekleed in leugens, onheilspellend als nooit te voren op de troon van de wereld.20 De verschijnselen van ontaarding, het verval van de zeden, het brute geweld en de ongebreidelde zucht naar genot en 'meer willen hebben' bij tegelijkertijd toenemende haat en nijd doen niets goeds vermoeden. In de Nieuwe Openbaring wordt dan ook overduidelijk uitgesproken dat de mensheid een catastrofe tegemoet gaat. 'De reden dat reeds sedert enkele jaren Mijn directe mededelingen veelvuldiger zijn dan in vroeger tijden en dat Ik zoveel brood des hemels geef als niet meer is geschied sedert de dagen dat Ik op de aarde wandelde, is die, dat juist nu het tijdstip nabij is waarop de wereld haar hoogtepunt aan dwalingen en in het afwijken van Mijn scheppingsdoel zal bereiken.' (Pr 163) 'Mijn woorden zijn eenvoudig en duidelijk; slechts de eigenliefde van de tolken en valse uitleggers mogen er niet aan te pas komen.' (Pr 164) Over de grote rampen die 'bijna 2000 jaar' na Jezus tijd in steeds toenemende mate de mensheid zullen teisteren, zijn in de Nieuwe Openbaring veelvuldige mededelingen en waarschuwingen geuit. In het laatste hoofdstuk van dit geschrift wordt daar uitvoerig op ingegaan. De bewijzen voor de echtheid van Jakob Lorbers profetie In de eerste plaats zullen wij ons met die verkondigingen van de Nieuwe Openbaring bezighouden die betrekking hebben op de natuurwetenschappelijke beschrijvingen van het universum, de atomen en elementaire deeltjes alsmede van de voor- en oermensen. Deze beschrijvingen, die in het midden van de vorige eeuw werden opgeschreven, zijn pas in de laatste tientallen jaren, en ten dele zelfs pas enkele jaren geleden door de researchresultaten van de diverse wetenschappelijke vakrichtingen bevestigd. De overeenstemming tussen de voorspellingen en de huidige wetenschappelijke kennis tot in het kleinste detail is zo frappant dat bij objectieve beschouwing het menselijk verstand van de profeet als bron van de aantekeningen niet in aanmerking komt. De volgende sectie is derhalve ter beoordeling of Jakob Lorber een echte, door God geïnspireerde profeet is, van fundamenteel belang. Dit hoofdstuk is uit het kleine geschrift van de hand van de schrijver dezes Der unbekannte Prophet Jakob Lorber overgenomen. *(*Kurt Eggenstein, Der unbekannte Prophet Jakob Lorber - Eine Prophezeiung und Mahnung für die nächste Zukunft, 712 Bietigheim, 1973. Lorbers verkondigingen over de opbouw van het heelal en de bevestiging daarvan door de moderne astronomie Tot in de jaren twintig van onze eeuw huldigden de astronomen op de hele wereld de opvatting dat er slechts één galaxie (eiland van werelden) in de kosmos bestaat, namelijk onze melkweg. De competente autoriteiten sloten in de negentiende eeuw 'de mogelijkheid van verdere galaxieën uit '21. Astronomen die ook maar het vermoeden uitten dat er eventueel nog andere galaxieën zouden kunnen bestaan, werden als 'ketters' beschouwd en in de vaktijdschriften door de coryfeeën van de astronomie heftig aangevallen. Toen de astronoom H.D. Curtis verklaarde dat hij onomstotelijke bewijzen kon leveren dat de met de telescoop waargenomen neveltjes geen nevels maar galaxieën waren was het merendeel van de wetenschappers niet bereid zijn stelling te aanvaarden. Doch degenen die zich bij Curtis mening aansloten werden van jaar tot jaar talrijker, en zo stonden van 1917 tot 1924 al spoedig twee groepen tegenover elkaar die elkaar heftig bestreden. In het jaar 1925 kwam toen de beslissende ommekeer. De vertegenwoordigers van de anti-galactische groep moesten toegeven dat hun ideëen niet met de werkelijkheid strookten. Met de nieuwe 2.57 m-telescoop op de Mount Wilson, destijds de grootste ter wereld, was het onomstotelijke bewijs geleverd, dat er behalve onze melkweg nog andere galaxieën zijn. De astronoom Edwin Hubble berichtte in januari 1925 op een astronomencongres dat de nevels in het gebied M 31, NGC 6822 en M 33 met de nieuwe telescoop onmiskenbaar als galaxieën waren geïdentificeerd. Het is aardig eraan te herinneren dat sommige autoriteiten op astronomisch gebied, die de verwerping van de hypothese als zouden er talrijke galaxieën bestaan tot een dogmatisch strijdpunt hadden gemaakt, de deugdelijkheid van de nog onvoltooide reuzetelescoop in twijfel trokken en er uitgebreid de spot mee dreven.22 Hubble's resultaat werd al spoedig door talrijke astronomen bevestigd. Enkele galaxieën waren klein, andere daarentegen groot. Ondanks de ontdekking dat hier geen sprake is van nevels doch van galaxieën, worden zij ook nu nog wel ten onrechte spiraalnevels genoemd. Binnen een kort tijdsbestek werden 800 ontdekte galaxieën geregistreerd. In het jaar 1949 was dit aantal reeds tot 100 miljoen gegroeid. Na de voltooiing van de 5 m-telescoop op de Mount Palomar werd het geweldige aantal galaxieën pas goed zichtbaar - het zijn er vele miljarden. Voor vele geleerden was er een wereld ineengestort. Zij konden maar niet begrijpen dat wij in de kosmologie met de wetenschap van de irrationaliteit van de wereld in haar geheel te maken hebben. Doch zelfs tegenwoordig komt het nu en dan nog voor dat men de voor de hand liggende werkelijkheid niet kan gebruiken, omdat zij niet met de leerstellingen strookt. Als astronomen in het begin van de twintigste eeuw Lorbers verkondigingen hadden vernomen dan had men dus slechts hoon en spot kunnen verwachten, want datgene wat door middel van de reuzetelescopen in 1925 en later werd geconstateerd heeft Lorber reeds in het midden van de vorige eeuw uitvoerig beschreven. Wat is aan Lorber nu over de situatie in de kosmos gedicteerd? De verklaringen kunnen hier slechts beknopt worden weergegeven. In de geschriften Von der Hölle bis zum Himmel, deel II en Das grosse Evangelium Johannes, deel VI, wordt o.a. het volgende uiteengezet: 'De orde van de zonnestelsels dient gij u als volgt voor te stellen: de vele miljoenen planetaire zonnen om welke planeten zoals uw aarde draaien, vormen met hun gemeenschappelijke middenzon een zonnengebied. De middenzon daarvan is steeds zo groot dat zij de inhoud van de in een baan om haar draaiende zonnen met de daarbij behorende planeten soms honderd - of zelfs duizendmaal, soms zelfs een miljoen maal overtreft, want er zijn grotere en kleinere gebieden. Doch hoe groter een zonnestelsel is, des te groter moet ook de middenzon zijn.' Een groot aantal van deze zonnengebieden wordt door Lorber als zonnenheelal betiteld. Het zonnenheelal heeft op zijn beurt een nog veel grotere almiddenzon tot middelpunt (VdH II 298, 5). Het volgende niveau in opgaande richting is het zonnen-al-al. Zeven miljoen zonnen-al-allen draaiden op hun beurt rond een reusachtige hoofd- en oermiddenzon (VdH II 299, 8). 'Zulke zonnen-al-allen', wordt er in Gr VI 245, 3, gezegd, 'hebben in een eindeloze diepte een allerreusachtigst grote oercentrale zon (die ook hoofd- of oermiddenzon wordt genoemd). Laten wij zulk een wereldstelsel een wereldhulsglobe noemen, omdat al deze al-allen, die in alle richtingen rond de oercentrale zon cirkelen, een onmetelijk grote bol vormen en als gevolg van hun beweging die bijna zo snel als een gedachte moet zijn, in een door niet meetbare diepte en verte een soort huls vormen' (Gr VI 245, 8). 'Vraagt echter niet naar de grootte en de diameter van een hulsglobe, want mensen kunnen zich maar moeilijk een getal voorstellen waarmee deze afstand toereikend kan worden uitgedrukt.' (Gr VI 245,13) 'Doch zo'n hulsglobe is eigenlijk slechts één punt in Mijn grote scheppingsruimte.' (Gr VI 245, 14) 'In de oneindig grote scheppingsruimte is er een onmetelijk groot aantal van deze hulsglobes, die alle volgens Mijn systeem in hun totale omvatting exact een volmaakte mens voorstellen. Hoe geweldig groot moet dan niet deze kosmische mens zijn, als reeds een hulsglobe zo oneindig groot is en de afstand van één hulsglobe tot de andere nog aeonen maal aeonen malen groter is.' (Gr VI 245, 16 en 17) De kwestie van de afmetingen van het heelal heeft de astronomen steeds bezig gehouden en tot de meest uiteenlopende theorieën gebracht, waarop wij hier niet nader willen ingaan. 'Wat ligt er buiten het heelal?' vraagt de astronoom dr. Karl Schaifers van de Sterrenwacht Heidelberg. Hij beschouwt deze vraag als paradox omdat, zoals hij schrijft, 'zulke vragen principieel niet meer kunnen worden beantwoord. '23 Lorber beantwoordde deze vraag als volgt: 'Buiten deze wereldmens zet de vrije ether (ruimte) zich in alle richtingen eeuwig voort; deze mens vliegt er in een eindeloos grote cirkel, door Mijn wil voortgestuwd, met een voor uw begrippen onvoorstelbare snelheid doorheen, en wel door de voedingsstof uit de eindeloze etherzee, waar hij bij wijze van spreken als een vis doorheen zwemt.' (Gr VI 245, 19) 'Niemand behalve God kan de oneindigheid van de eeuwige ruimte bevatten, zelfs de grootste en meest volmaakte engelen kunnen de eeuwige diepte van de ruimte niet bevatten.' (Gr IV 56,9) De kosmologen betwisten niet dat het menselijke bevattingsvermogen de oneindigheid van de ruimte niet kan begrijpen. Zo schrijft de astronoom dr. Heinrich Faust dat 'de wereld geenszins zo geconstrueerd behoeft te zijn dat ons kleine verstand haar kan bevatten '24. Wat hebben de astronomen tegenwoordig ten aanzien van de door Lorber beschreven trapsgewijze opbouw van de kosmos precies te zeggen? Lorber noemt de zonnengebieden als onderste niveau. In zijn terminologie komt een zonnengebied met een galaxie overeen. Volgens Lorbers verklaring zijn er grote en kleine zonnengebieden (VdH 11 298,4). De gerenommeerde Zwitserse astronoom Zwicky, die aan de sterrenwacht Mount Palomar in Californië is verbonden, heeft de verspreiding van galaxieën in het heelal (d.w.z. volgens Lorber in onze hulsglobe, Egg.) systematisch onderzocht en daarbij geconstateerd dat er allerlei soorten opeenhopingen van sterren bestaan, 'van de kogelsterrenconcentratie en de dwerggalaxieën tot en met de reusachtige, uit vele miljarden zonnen bestaande spiraalnevels, en tot en met kleine en grote galaxieën '25. Ook Ducrocq wijst erop dat het 'kuddekarakter' van de galaxieën geen misleiding is. 'De verdeling in groeperingen', concludeert hij, 'gebeurde niet bij toeval doch volgens een wetmatigheid '26 Het spontane optreden van orde is eenvoudigweg niet voorstelbaar.'27 'De natuurkundige weet thans', stelt Ducrocq vast, 'dat het volmaakte toeval niet bestaat. '28 Prof. Alfven, Stockholm, spreekt in zijn boek Kosmologie en Antimaterie over overkoepelende galactische stelsels, zg. metagalaxieën, en Charlier gaat er in zijn geschrift Model van het universum zelfs van uit dat dezelfde stelsels die ook Lorber vermeldt 'in viermaal vergrote trap voorkomen. '29 Volgens P. von der OstenSacken ligt bijvoorbeeld in het sterrenbeeld Maagd een zeer groot conglomeraat van galaxieën. 'Men schat het aantal galaxieën dat zich daarin bevindt op ongeveer 3000. '30 'In de Grote Beer bevindt zich, 650 miljoen lichtjaren verwijderd, een kleinere opeenhoping met ongeveer 300 galaxieën. '31 In zijn geschrift God - mens - universum schrijft de Franse wetenschapper Bivort de la Saudée hierover: 'De galaxieën zijn in grote groepen en concentraties gerangschikt.' In het wetenschappelijke blad Bild der Wissenschaft/1980 wordt geconstateerd: 'Onze melkweg behoort tot de lokale groep die uit twee à drie dozijn galaxieën bestaat. Het spectrum van opeenhopingen loopt op tot duizenden leden. Er zijn zelfs tekenen dat de hiërarchische orde van de wereld nog verder gaat. Opeenhopingen van galaxieën kunnen op hun beurt weer tot 'superopeenhopingen' worden samengevat. '32 Het totale aantal galaxieën wordt volgens gegevens van Pascal Jordan thans op 10 miljard geschat.33 Dit zijn getallen waarbij ons voorstellingsvermogen tekort schiet. En dat terwijl het hier, naar Lorber bericht, alleen nog maar om de galaxieën van onze hulsglobe gaat. Talrijke astronomen hebben reeds lange tijd vermoed dat er nog andere universa zijn. In het jaar 1963 berichtte de Naturwissenschaftliche Rundschau dat de natuurkundige P.L. Brown in het Engelse Tijdschrift Nature de hypothese van een oneindig groot aantal universa naar voren had gebracht, wat met Lorbers stellingen over 'ontelbare hulsglobes' overeenkomt. Volgens Brown kan ieder deelgebied van de kosmos 'als elektron van een volgend hoger deelgebied worden beschouwd, zonder dat zich tegenstrijdigheden, van welke aard ook, met de bestaande wetten van de theoretische fysica voordoen '34. In het jaar 1969 gaf de president van de Internationale Astronomische Unie, prof Heckman, Santiago, in overweging dat het de mens niet is gegeven de wereld als geheel te begrijpen, dat steeds slechts deelgebieden kunnen worden doordrongen. Hij sprak over het met astronomische methoden overzienbare deel van het universum.35 Lorber heeft aan de geciteerde verkondigingen nog het volgende toegevoegd: 'Al zulke complexen van zonnen - en werelduniversa, die in zeer grote cirkels rond een oermiddenzon draaien, zijn op grote afstand van al die zonnenuniversa door een vaste huls omgeven die voor geen stoffelijk wezen doordringbaar is. Deze huls bestaat uit een diamantachtige, doorzichtige materie en is naar binnen toe volkomen spiegelglad. Al het licht nu dat van de talloze zonnen uitgaat en door geen aarde of zon wordt opgevangen wordt dan door deze huls opgevangen en weer teruggekaatst.' (VdH 11 300, 6) De astronomen zullen dus, hoe ver zij de reikwijdte van hun optische en radiotelescopen ook vergroten, steeds slechts een minuscuul gedeelte van de kosmos kunnen gadeslaan. Deze begrensde overzichtelijkheid van het heelal komt reeds in de geciteerde opmerkingen van professor Heckmann tot uitdrukking. De astronoom dr. Faust gaat nog concreter op deze stand van zaken in. Hij schrijft: 'Als het universum, zoals wij het kunnen doorgronden, werkelijk eindig in zichzelf gekromd is (zoals Einstein beweert; Egg.), dan bestaat de waarschijnlijkheid dat er behalve dit universum nog andere universa (lees hulsglobes, Egg.) zijn. Nooit of te nimmer kan een intelligent wezen uit een zichzelf gekromd universum iets over het bestaan van een ander eindig universum te weten komen. '36 Ook de astronoom Jakob Korn verklaart dat het heelal in zijn universaliteit niet waarneembaar is; hij voegt eraan toe: 'De astronomen zijn zich terdege van de problematiek van de kosmologie bewust.'37 De nauwelijks nog te bevatten numerieke overmacht van de grootte van de kosmos, zoals deze door de moderne astronomie wordt aangegeven, blijft binnen de uitspraken en denkcategorieën van de Nieuwe Openbaring en bevestigt deze op frappante wijze. Nadat de astronomen in de jaren twintig en dertig van onze eeuw door volkomen nieuwe ontdekkingen betreffende de grootte van het heelal waren geschokt, herhaalde dit zich op soortgelijke wijze toen in het jaar 1961 met behulp van de nieuwe radiotelescopen reuze zonnen werden ontdekt, die alle tot op dat moment gebruikelijke ideeën over de mogelijke afmetingen van sterren omver wierpen. De grootte en de lichtsterkte van deze objecten was zo fantastisch dat het alles te boven ging wat men zich tot dusver had voorgesteld. Volgens Einsteins berekeningen bestaat er geen zon die meer dan honderd maal groter is dan onze zon. 38 Desondanks waren er reeds in 1935 zonnen bekend die een vele honderden malen grotere doorsnede, een duizend maal zo groot gewicht en een tienduizend maal zo grote lichtsterkte hebben. De ster Beteigneuze in het sterrebeeld Orion bijvoorbeeld heeft een 500 maal zo grote doorsnede en een 17000 maal zo grote lichtsterkte als onze zon. 39 De ontdekking van de tot nu toe grootste ster R136a in 1982, die honderd miljoen maal zo veel licht geeft als onze zon, wierp de vroeger bestaande mening omver dat de maximale afmetingen van een zon aan beperkingen onderhevig waren.40 Sedert het begin van de jaren zestig nu wordt het heelal niet meer uitsluitend door middel van optische telescopen onderzocht; met behulp van de nieuwe radiotelescopen kan men veel dieper in de ruimte doordringen dan met de optische telescopen. Met de radiotelescopen ontdekte men objecten, die de astronomen door hun afmetingen en lichtsterkte buiten zichzelf brachten. In vergelijking daarmee zijn de tot dusver bekende reuzesterren klein en onbelangrijk. De objecten stelden de astronomen voor een raadsel en aangezien men eerst niet wist of hier sprake was van sterren of van galaxieën, noemde men ze quasistellaire objecten of verkort quasars. Soms worden zij ook als radiosferules aangeduid. Toen Australische radioastronomen in 1961 de exacte positie van de sterke radiobron 3C-147 hadden vastgesteld, bepaalden de astronomen MaartenSchmidt en Thomas Matthews het object met de 5 m-spiegeltelescoop op de Mount Palomar op optische wijze en identificeerden het als een reusachtige ster. Deze straalde sterker dan alle 100 miljard zonnen in ons melkwegstelsel samen. Tot 1968 werden er met de 5 m-telescoop bijna 100 zulke mysterieuze objecten ontdekt. Daartoe behoorden enkele quasars die hun ontdekkers in steeds groter worden de mate verbijsterden. Quasar 3C-48 bijvoorbeeld heeft een 150 maal grotere lichtsterkte dan de honderd miljard zonnen van onze melkweg. Quasar 3C-273 heeft zelfs de energie van 1000 grote galaxieën met elk 100 miljard zonnen. 41 Het bestaan van zulke zonnen was geheel in tegenspraak met de tot dusver geldende wetenschappelijke opvattingen. Ook nu waren de vakmensen weer volkomen verbluft. De wetenschappers beschikten niet over de juiste superlatieven voor de geweldige grootte en lichtsterkte van deze objecten. Een merkwaardige eigenschap van deze quasars is de sterke roodverschuiving, die op afstanden van zes tot tien miljard lichtjaren wijst. De waarde van afstandsbepalingen op basis van roodverschuiving en van het zogeheten Dopplereffect echter wordt sinds korte tijd in twijfel getrokken. Sommige wetenschappers waren van mening dat hier geen sprake was van reuzesterren maar van galaxieën. Deze hypothese was echter geen lang leven beschoren. Sinds 1965 namelijk werden er bij de quasars sterke energieschommelingen geconstateerd. Prof. Sandage berichtte in The Astrophysical Journal dat hij bij Quasar 3C-371 binnen iets minder dan 24 uur regelmatige schommelingen in de lichtsterkte had waargenomen. Soortgelijke ontdekkingen deden ook andere astronomen bij de meest verschillende quasars. De Sovjetrussische astronoom Kardasjev berichtte over periodieke schommelingen tot 20%. Zulke schommelingen in lichtsterkte zijn bij sterren bekend, bij galactische stelsels echter zijn zij ondenkbaar. Sterren van het formaat van quasars kunnen volgens de astrofysische theorie niet bestaan, omdat 'stralingsdruk en centrifugale druk samen het bestaan van meer dan 1032 kg praktisch uitsluiten '42. Maar enkele tientallen jaren geleden kon men zich ook geen energiebron voorstellen die groot genoeg is om de intensieve zonnestraling miljarden jaren lang te handhaven. Pas veel later kwam men ertoe aan te nemen, dat deze straling door atoomenergie wordt opgewekt. Tegenover de these van de onmogelijkheid van het bestaan van quasars stelt prof. Tirala het volgende: 'De reuzester moest volgens Einsteins ideeën allang in stukken zijn gereten; maar dat gebeurt niet, hij straalt nog steeds onophoudelijk een geweldige hoeveelheid energie uit. '43 In het verleden bestond er een groot aantal hypothesen die als onomstotelijk werden beschouwd en die men desondanks heeft moeten opgeven, omdat de feiten zwaarder wogen. Het is overbodig op de vele pogingen tot verklaring en uitlegging van quasars in te gaan, omdat zij op de astronomische congressen niet eens door de eerste ronde heen kwamen. 'Nergens', zegt K. Rudzinski, 'wordt er zoveel gespeculeerd als in de kosmologie. '44 Jakob Lorber sprak ook over de quasars lang voordat de huidige wetenschap er weet van had. Net zoals hij het heelal heeft beschreven dat zijn reusachtigste afmeting in de grote wereldmens heeft, zo gaat hij ook gedetailleerd op de quasars in. Hij toont een aanschouwelijk beeld van de geweldig toenemende orde van grootte en de lichtsterkte van de verschillende soorten centrale zonnen. Het is heel goed mogelijk dat vroegere generaties deze voorstellingen als het produkt van een levendige fantasie, als een soort gigantomanie beschouwden. De lezers van onze tijd echter, die de resultaten van astronomische onderzoekingen kennen, zullen de volgende uitspraken met verwondering lezen en misschien tot nadenken worden gebracht. Lorber schrijft dat elk zonnengebied (=galaxie) een gebiedsmiddenzon heeft. 'Deze middenzon is steeds zo groot dat zij de inhoud van de in een baan om haar draaiende zonnen met de daarbij behorende planeten soms honderd - of zelfs duizendmaal, soms zelfs een miljoen maal overtreft, want er zijn grotere en kleinere gebieden.' - 'Naarmate echter de grootte van deze middenzonnen toeneemt, neemt ook het licht toe dat zij afstralen.'... 'Wanneer bijvoorbeeld de doorsnede van een planetaire middenzon één biljoen aardse mijlen bedraagt (1 Duitse mijl = 7,4 km), dan bedraagt de doorsnede van een zonnengebiedsmiddenzon het miljoenvoud van de doorsnede van een planetaire middenzon. Een almiddenzon... groeit dan weer een miljoen maal, soms zelfs een biljoen maal in grootte en lichtsterkte.' (VdH 11 298, 4 e.v.) Dit lijkt een enormiteit, maar laten wij eens luisteren naar wat de thans competente astronomen hebben ontdekt en over deze materie te vertellen hebben. Prof. Sandage verklaart: 'Volgens een grove schatting is de door CTA-1O2 afgegeven straling honderd biljoen maal zo sterk als de energie van onze zon. '45 Eenzelfde lichtsterkte werd bij quasar 3C-273 B geconstateerd. 46 De astrofysici kunnen zich nog steeds niet voorstellen, dat er sterren zouden zijn die een stralingscapaciteit van 1046 erg per seconde hebben. In ieder geval is de waterstoffusiereactie niet toereikend om deze toename en afgifte van energie te verklaren. De wetenschap beschikt momenteel niet over een plausibel natuurkundig model, waarmee deze enorme omzet van energie kan worden beschreven. 47 De wetenschappers zijn ook uit het veld geslagen over de vaststelling dat deze objecten, die men vroeger als kleine en onbetekenende zonnen van onze melkweg beschouwde, volgens de jongste ontdekkingen van de onderzoekers honderdduizend maal verder, namelijk vele miljarden lichtjaren ver in het heelal staan. Niet voor niets zegt de astronoom H. Fahr dat 'wellicht al onze voorstellingen van het universum moeten worden herzien, omdat dit reeds in de resultaten van experimenten naar voren schijnt te komen '48. Reeds in 1964 verklaarde de Sovjetrussische astronoom V.A. Amberzumian in Erivan (Armenië): 'Hoewel bij de quasars een groot aantal dingen nog niet kon worden verklaard, moeten wij er toch in ieder geval van verzekerd zijn dat de kernen van de galaxieën voor het ontwikkelingsproces van de grote wereldeilanden (galaxieën, Egg.) van veel groter belang zijn dan men tot dusver heeft aangenomen. Het lijkt er toch op dat de ontwikkeling van een galaxie van een kern met een buitengewoon grote massa en dichtheid uitgaat. '49 Ook de Amerikaanse astronomen Hoyle en Fowler nemen aan dat de kernen van de galaxieën helemaal niet, zoals men tot dusver als vanzelfsprekend heeft aangenomen, uit afzonderlijke sterren bestaan, maar uit een megaster, dus uit een quasar met ongeveer 100 miljoen zonnemassa.50 De ontdekking van quasar M 82 maakte dit voor het eerst duidelijk. Reeds in 1964 ontdekte men dat het centrum van spiraalnevels (galaxieën) niet meer in afzonderlijke sterren is onderverdeeld, doch dat het uit één enkele sterreachtige formatie bestaat. 51 Sedert 1982 staat volgens het Duitse tijdschrift Bild der Wissenschaft het volgende vast: 'Het is nu zeker dat de quasars de kernen van ver verwijderde galaxieën zijn. '52 De door enkele astronomen naar voren gebrachte, tot dusverre echter onbewezen hypothese dat de quasars zwarte gaten zouden zijn strookt niet met het volgende feit. Volgens de heersende mening kan er geen licht uit zwarte gaten dringen; derhalve kunnen zij ook niet met lichttelescopen worden waargenomen. Volgens een artikel in Bild der Wissenschaft 4/1982 echter is het licht van quasars door opnamen met de 3,6 m-telescoop van de Europese Zuidsterrenwacht in Chili opgevangen. De astronomen E. Bedlin en G. Neugebauer van het California Institute of Technology zijn erin 'geslaagd door middel van omvangrijke ultrarood-stralingsmetingen vast te stellen, dat ook de kern van onze melkweg met een massa van 30 miljoen zonnen overeenkomt. 53 Een verdere gebeurtenis die men onlangs op de centrale zonnen heeft waargenomen wordt door Lorber eveneens zeer exact beschreven: prof. Allan Sandage maakte opnamen van M 82 die aantoonden dat uit de kern grote gaswolken wild werden uitgebraakt. Bij dit object, dat tot dusver eveneens ten onrechte als deel van onze melkweg werd beschouwd, kon men duidelijk een kern en een lange straal onderscheiden, die eruit ziet alsof hij uit de ster wordt geschoten. 54 Ook de reusachtige M 87 in de opeenhoping van het sterrebeeld Maagd slingert geweldige protuberanties in het heelal, 'schitterende configuraties die net zo lang zijn als hele galaxieën '55. Volgens een artikel in het Duitse weekblad Die Zeit d.d. 21 juli 1972 hebben de astronomen Schaffer, Cohen, Jauncy en Kellermann onlangs vastgesteld, dat ook de kern van de Seyfert-galaxie 3C120 gaswolken uitstoot. De toenemende observaties laten er bij vele astronomen geen twijfel meer aan bestaan dat in de kern van de galaxieën, d.w.z. in de reusachtige centrale zonnen, nieuwe materie wordt geschapen. 56 Ook ditmaal waren de astronomen met een nieuwe situatie geconfronteerd; velen van hen wisten dan ook geen verklaring voor het fenomeen. Sommigen waren van mening dat men hier met een nova te maken had, hoewel novauitbarstingen slechts enkele uren of ten hoogste een paar dagen duren. Anderen oordeelden dat de gebeurtenissen de kettingreacties van exploderende sterren moesten zijn. Deze theorie heeft de astronoom D. Sidney van der Berg na zorgvuldig onderzoek van de hand gewezen; naar aanleiding van foto's van de kern van M 82 heeft hij de mening naar voren gebracht, dat de expansie van de materiewolken het gevolg is van de stralingsdruk van zeer hete en zeer grote sterren .57 Daar worden dus de geregistreerde zwaartekrachtgolven hoofdzakelijk teweeggebracht. In een bericht uit 1970 werd er de nadruk op gelegd dat met zekerheid kon worden aangenomen, dat in de kern van de galaxieën 'ongewone kosmische veranderingen plaatsvinden'. 'Misschien vinden hier ook processen plaats die sterren voortbrengen. ' 58 Voor Ducrocq is het boven twijfel verheven: 'De sterren slingeren in verschillende fases van hun ontwikkeling en in onregelmatige tijdsafstanden materie in het heelal. '59 In overeenstemming daarmee verklaart Von der Osten-Sacken: 'Men kan aannemen dat in de nabijheid van de kernen zonnen ontstaan. '60 Deze opvattingen komen precies overeen met de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring. Jakob Lorber bericht over deze gebeurtenissen en beschrijft deze als de geboorte van zonnen uit het lichaam van de centrale zonnen (quasars) als volgt: 'Op deze reusachtige zon brandt het allerzuiverste gas, en dit moet steeds in de grote gasmeters onder de zonnen in grote hoeveelheid voorradig zijn.' (VdH II 298,15) Deze gassen worden volgens Lorbers stellingen 'als heftig gloeiende bollen in de oneindigheid geslingerd'. 'In de een of andere diepte van de ruimte worden zij dan tot zonnen in het gebied van een middenzon. '61 De schildering in de Nieuwe Openbaring komt volledig overeen met de door de astrofysicus Fred Hoyle naar voren gebrachte theorie van het tijdsconstante universum, in zoverre als deze zogeheten 'Steady-state-theorie' ervan uitgaat dat er voortdurend nieuwe kosmische massa's worden bijgemaakt. Ook volgens de verklaringen van Pascual Jordan komen er, in overeenstemming met de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring, 'voortdurend nieuwe sterren' uit de uitgestoten plasmawolken (gassen).62 Lorber bericht overigens dat onze aarde niet door de zon maar door de reusachtige oercentrale zon van onze hulsglobe is afgestoten. Letterlijk wordt er gezegd: 'Met deze aarde is het een hoogst merkwaardige zaak. Zij behoort weliswaar als planeet bij deze zon; echter, op de keper beschouwd is zij niet zoals de andere planeten uit deze zon voortgekomen, doch is zij oorspronkelijk reeds uit de oercentrale zon ontstaan.' (Gr IV 106, 8) Enkele tientallen jaren geleden was het voor de astronomen volkomen vanzelfsprekend aan te nemen, dat de aarde van onze zon afkomstig is. Thans is men het erover eens dat deze theorie niet houdbaar is. De wetenschappers hebben inmiddels het volgende ontdekt: 'De wijdverbreide mening dat de aarde voor meer dan de helft uit zonnemateriaal zou bestaan is onjuist. Onze planeet bestaat namelijk voor meer dan de helft uit zware elementen (ijzer, nikkel, koper, zink, lood, uranium; Egg.), die in de zon niet voorkomen. Door de sterk afwijkende chemische samenstelling is het vrijwel uitgesloten, dat de aarde uit een fragment van de zon is ontstaan.' 'De temperatuur van de zon is veel te laag - en ook altijd veel te laag geweest - om de opbouw van de zware elementen mogelijk te maken die het belangrijkste bestanddeel van onze aarde vormen. De aarde is beslist van een ander, ten minste tienmaal zo groot gesternte afkomstig. Want alleen een superreus ontwikkelt de hitte die nodig is om de 92 elementen te doen ontstaan, die in hun natuurlijke toestand op onze planeet voorkomen . '63 Zo is ook in dit geval weer een oorspronkelijk volledig zeker lijkend vermoeden als vergissing ontmaskerd en de wetenschappelijke mening met de getuigenis van de Nieuwe Openbaring in overeenstemming gebracht. De door Jakob Lorber uiteindelijk beschreven oercentrale zon van onze hulsglobe gaat ieder begripsvermogen te boven wat haar grootte en lichtsterkte betreft. Volgens de gegevens van Lorber is deze oercentrale zon identiek met de ster Regulus in het sterrebeeld van de Leeuw. Voor de astronomen schijnt deze ster niet bijzonder groot en ook niet ver verwijderd te zijn. Lorber spreekt daarentegen van een 'afstand, zo groot dat hij niet te berekenen is'. Welnu, de astronomen weten dat hun afstandsopgaven op een zwakke grondslag staan. Dat is de laatste tientallen jaren herhaaldelijk gebleken. Ducrocq merkt op dat in het jaar 1960 de tien jaar tevoren vastgelegde waarden aanzienlijk moesten worden gewijzigd, omdat zij zonder uitzondering onjuist waren. Na de ontdekking van de quasars moesten er opnieuw veranderingen worden aangebracht, die ditmaal rondweg overweldigend waren. De verklaring van prof. Maarten-Schmidt, Pasadena, op het congres van het Astronomisch Genootschap in 1969 in Nürnberg bewijst dat wat betreft de schatting van afstanden alle mogelijkheden nog openstaan. Hij zei dat het natuurraadsel betreffende de afstanden van quasars nog volledig onopgehelderd is. Na vijf jaar werk bestond er nog steeds geen mogelijkheid om de afstand van deze merkwaardige objecten te bepalen. 64 De Regulus wordt door de astronomen tot de laagste vijfde categorie van de dwergen of hoofdreekssterren, waartoe ook onze zon behoort, gerekend. (De quasars zijn nog niet geclassificeerd.) Maar ook de quasars, die ten dele een biljoenen malen grotere lichtsterkte dan onze zon hebben, werden vroeger als onbelangrijke en zwakke sterren beschouwd! In dit verband is de constatering van de astronoom dr. Karl Schaifers (Sterrewacht Heidelberg) van betekenis dat men bij de kleurverschilmethode, die meestal alleen kan worden gebruikt, nooit kan uitmaken of de onbeduidende ster van de vijfde categorie niet in werkelijkheid een enorme reuzester is. Schaifers zegt woordelijk: 'Men kan aan de hand van een kleurindex niet met zekerheid zeggen of wij met een reuzester of met een dwergster te maken hebben. '65 Hierdoor wordt het begrijpelijk dat de astronoom Matthews voor quasar 3C-48 een afstand van één miljoen lichtjaren aangeeft, terwijl anderen het object op een afstand van vijf miljard lichtjaren plaatsen. 66 De astronomen hebben zich de laatste tientallen jaren verschillende malen genoodzaakt gezien hun ideeën over de afstand en grootte van de sterren alsook over de uitgestrektheid en de leeftijd van het heelal fundamenteel te wijzigen en iedere keer brachten deze nieuwe inzichten met zich mede, dat men weer een stapje dichter bij de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring kwam. Daardoor kan men ervan uitgaan dat deze ontwikkeling ook in de toekomst in deze richting zal blijven voortschrijden. De uitspraken van de Nieuwe Openbaring over de elementaire deeltjes en de resultaten van modern wetenschappelijk onderzoek Op soortgelijke wijze als waarop de Nieuwe Openbaring op de kennis is vooruitgelopen die de astronomie in de laatste tientallen jaren heeft opgedaan, zijn er in dit werk tevens al evenzeer treffende uiteenzettingen over atomen en elementaire deeltjes te vinden. Weliswaar wordt het betoog niet in de terminologie gehouden die ons heden vertrouwd is, maar het geeft desondanks een natuurgetrouw beeld van de geheimzinnige gebeurtenissen bij het ontstaan van de materie. Het frappante is daarbij dat ook zeer exacte opgaven over belangrijke details worden gedaan, die door de resultaten van wetenschappelijk onderzoek exact zijn bevestigd. In het kader van de bewijsvoering is het onvermijdelijk dat de lezer zich op zijn minst vluchtig met de atoomfysica bezighoudt. Wij hebben ons alle moeite gegeven een en ander zo te beschrijven dat de lezer de uiteenzettingen kan volgen. Met betrekking tot Lorbers verkondigingen dient men er rekening mee te houden dat de profetie steeds gebruik maakt van een volledig eigen wijze van uitdrukken. Voorts moet worden opgemerkt dat de Nieuwe Openbaring in het subatomaire gebied gebeurtenissen ziet, die ten dele in het geestelijke vlak liggen en in de elementaire deeltjes de eerste ontwikkelingstrappen van het dierlijk leven ziet. 'Een geestelijk partikel van Mijn Ik' , staat er geschreven, 'komt in ieder atoom voor.' (LGh, blz. 163). 'In al het geschapene is een geestelijk gedeelte gecondenseerd, in een groter volume samengeperst... Op deze wijze is alles ontstaan wat gij materie noemt.' (LGh, blz. 84) Op analoge wijze bericht overigens ook de ziener Swedenborg: 'Een natuurlijk iets dat niet zijn oorsprong in het geestelijke gebied heeft, bestaat niet.' In tegenstelling daarmee wijst de materialistische wetenschap in Oost en West God als schepper alsook de transcendente wereld van de geesten af. 'De materialisten', schrijft Birjukow, 'beschouwen de materie als de grondslag van alles wat er op de wereld bestaat. Geest en ziel zijn produkten van een bijzondere vorm van hoog ontwikkelde materie. '67 Derhalve staan de Nieuwe Openbaring en de materialistische wetenschap in hun fundamentele uitspraken lijnrecht tegenover elkaar. Zoals nog blijken zal, zijn in de wetenschap echter tekenen van een ommekeer te ontdekken. Bij de behandeling van atomen en elementaire deeltjes spreekt de Nieuwe Openbaring volgens hetgeen tevoren is gezegd over 'atomen', 'etheratomen', 'atoomdiertjes', 'monaden' en 'geestendeeltjes'. Reeds 2300 jaar geleden hadden de Griekse filosofen Leucippus en Democritus het idee uitgewerkt dat de materie uit miniscule deeltjes bestaat die ondeelbaar zijn. Van het Griekse woord 'atomos' (ondeelbaar) is het begrip 'atoom' afgeleid. De opvatting dat het atoom niet deelbaar zou zijn bleek echter in de twintigste eeuw onjuist. Het atoom bestaat op zijn beurt uit nog veel kleinere deeltjes, die elementaire deeltjes genoemd worden. Deze vormen de substructuur van de materie. 'In het begin van deze eeuw', schrijft Kenneth W. Ford, 'wist men dat er atomen bestaan. De structuur van het atoom echter en het verband van de atomen tegenover elkaar bleven een raadsel, zoals de elementaire deeltjes nu voor ons een raadsel zijn. '68 In het jaar 1910 was de structuur van het atoom nog onbekend, en de eigenlijke fysica van de elementaire deeltjes ontstond pas omstreeks 1930. Meer dan dertig jaar na Lorbers dood werd het eerste elementaire deeltje, het elektron, ontdekt; daarop volgden in 1920 het proton en in 1932 het neutron. (De elektronen zijn de huls van het atoom, proton en neutron zijn de kernbestanddelen.) Nu geloofde men dat de bouwstenen van de materie gevonden waren en noemde de onvoorstelbaar kleine deeltjes elementaire deeltjes. Deze deeltjes werden echter steeds talrijker, thans zijn het er reeds 200. Weldra bleek dat alles veel gecompliceerder en geheimzinniger is dan men aanvankelijk had aangenomen. Met het oog op de hoeveelheid deeltjes bleek de benaming 'elementaire deeltjes' al spoedig onjuist te zijn, maar in de wetenschappelijke literatuur blijft zij desondanks gehandhaafd. De blik in de wereld van het kleinste is interessant en leidt er al gauw toe, dat men over de grootte en wijsheid van de Schepper gaat nadenken. Niet voor niets staat er in Lorbers werk: 'De mens heeft een goed inzicht in de natuur van node. Immers, hoe wilt gij God liefhebben wanneer gij hem niet in de werken van Zijn Schepping herkent.' De Nobelprijs winnaar en grondlegger van de quantumtheorie, Max Planck, sprak in dit verband eens van een indirecte en een directe weg tot God, de eerstgenoemde door middel van de natuurwetenschappen, de laatstgenoemde in het sacrament of het geweten. Sedert de ontdekking van de kerndeeltjes (nucleonen), namelijk proton en neutron, alsook van het elektron, wordt volgens een model van de Deense geleerde Niels Bohr de opbouw van het atoom dikwijls met het zonnestelsel vergeleken. Ook wanneer deze vergelijking slechts ten dele opgaat is zij in dit verband toch voldoende om de aangelegenheid te kunnen bevatten. Net zoals de planeten om de zon cirkelen, stuiven de elektronen met enorme snelheid om de atoomkern. Het atoom is zo klein, dat ongeveer 100 miljoen atomen een lengte van één centimeter opleveren. En nog honderdduizend maal zo klein als het atoom is de atoomkern zelf. 69 Een speldeknop en een ballon geven een idee van de doorsnede van een atoomkern in vergelijking met het gehele atoom, d.w.z. inclusief de huls.70 Vele tientallen jaren vóór de eeuwwisseling, dus lang voordat de wetenschap erin slaagde in het atoom te kijken, leerde de Nieuwe Openbaring dat het atoom uit nog kleinere, subatomaire deeltjes bestaat. In het geschrift Schöpfungsgeheimnisse wordt in dit verband op blz. 227 gezegd: 'Een gedachte moest aan de schepping van een atoom voorafgaan dat, voordat het een atoom werd, uit nog kleinere deeltjes bestaat, die tot aan de grens van de lucht -, gas of geestenvorm reiken.' Hoe gering de massa van het atoom is blijkt uit het volgende: 'Pas ongeveer drie miljard biljoen van de zwaarste bekende atomen wegen samengenomen één gram.'71 De atoomkern, die slechts een honderdduizendste van de grootte van het atoom heeft, neemt echter 99,95% van het atoomgewicht voor haar rekening. Het elektron, de bouwsteen van de atoomhuls, is 1836 maal zo licht als het proton. Het weegt een duizendkwadriljoenste (10-27) deel van een gram. Mathematisch voorgesteld ziet dit er als volgt uit: mo = 0,9107 . 10-27 gram of een 1 met 27 nullen! 72 De wetenschappers vragen zich terecht af wat de eigenlijke natuur van het elektron is. De nobelprijswinnaar Heisenberg spreekt in dit verband over 'spookachtige toestanden', en Lincoln Barnett beweert: 'Het elektron is slechts een schijnsel - zo vaag als een windstoot, een geluidsgolf in de nacht. '73 Desondanks is het elektron, dat met een snelheid van 2000 km per seconde om de atoomkern beweegt, bewijsbare werkelijkheid. 74 Volgens de stellingen van de Nieuwe Openbaring bevindt het elektron zich op de grens tussen het materiële en het geestelijke. Lorber kreeg hierover het volgende gedicteerd: 'Het elektron is bijgevolg niets anders dan ten eerste de door een druk en door een wrijven gestoorde rust, en ten tweede de opgewekte activiteit van de ethergeesten als een ten dele zuiver geestelijke stof en ten dele ook als de natuurlijke licht- en levensstof in de lucht van de aarde.' (Gr VIII 144,1) Elders wordt er gezegd: 'Een etheratoom is volgens uw begrippen een niet-lichamelijk, of met een geleerde uitdrukking benaamd, een imponderabiel iets; maar desondanks is het een afgesloten, begrensd geheel. Zulk een atoom heeft ondanks zijn kleine formaat toch diepte - en lengteafmetingen, evenals ieder ander lichaam.' (LGh blz. 163). Terwijl de atoomfysici thans de om de atoomkern snellende elektronen 'materiewolk' of 'ladingswolk' noemen, staat in de Nieuwe Openbaring de net zo toepasselijke uitdrukking 'dampomhulsel'. In verband met de in de Nieuwe Openbaring beschreven aantrekkings - en afstotende krachten staat daar voorts te lezen: 'Zo ontwikkelde zich tussen de atomen door middel van hun omhullend dampomhulsel (= elektronen, Egg.) een assimilatie, waarbij de dampomhulsels het homogene aantrekken en het heterogene afstoten.' (LGh, blz. 164) Deze benaderingswijze komt overeen met de ideeën over de aantrekkings- en afstotende krachten in het atoom, die de wetenschap in de twintigste eeuw heeft ontwikkeld. Nog staat de materialistische wetenschap afwijzend tegenover hetgeen de Nieuwe Openbaring stelt, namelijk dat de atomen resp. elementaire deeltjes ten dele van geestelijke aard zijn. Er zijn echter ook geleerden die de zienswijze van de Nieuwe Openbaring reeds heel dicht benaderen. Zo schrijft bijvoorbeeld Jean Mussard in zijn driedelige werk God en het toeval: 'Misschien is een atoommaterie niets anders dan een partikel geest. '75 Teilhard de Chardin huldigt de opvatting dat ieder stoffelijk partikel een atoom ziel heeft gekregen. 76 De natuurkundige prof. Siegfried Müller-Markus schrijft: 'De niet waarneembare ziel van het elementaire deeltje controleert de waarneembare energie. De ziel van de deeltjes speelt in de atoomfysica een fundamentele rol. Wij weigeren alleen de realiteit ervan in te zien.'77 De ten dele geestelijke structuur van de elementaire deeltjes is vermoedelijk de reden, waarom de wetenschappers de volgende bekentenis moeten doen: 'Hoewel wij zo bewonderenswaardig veel over de wetmatigheid van de elektronen en van hun wisselwerking met andere deeltjes weten, vermogen wij toch nauwelijks hun eigenlijke structuur te bevatten.'78 Terwijl tot in de jaren dertig van de twintigste eeuw alles wat het atoom betrof zo keurig geordend en enigszins overzichtelijk scheen, moesten de wetenschappers in de daarop volgende tientallen jaren onderkennen, dat de materie niet bij het atoom begint maar dat de in groten getale ontdekte elementaire deeltjes de stam van alle kosmische materie vormen. Het atoom is alweer een aftakking. 79 Wat echter zijn deze minuscule deeltjes nu werkelijk? Het gissen naar de natuur van de deeltjes, dat destijds begon, is ook nu nog in volle gang. 80 Zij hebben bijna allemaal dezelfde grootte, maar een verschillend gewicht. Sommige zijn zo licht dat zij 'nietsen' worden genoemd. Zij schieten met de onvoorstelbare energie van wel 1021 (= één triljard) elektronenvolt uit het heelal. 81 Zij hebben dus een miljoenen malen zo grote energie als de protonen, die door de reusachtige aardse versnellers worden gejaagd. Op hun reis door het luchtomhulsel van de aarde veranderen zij in een fractie van een seconde in andere deeltjes. De zware elementaire deeltjes vallen steeds uiteen; zij veranderen zich daarbij in lichtere deeltjes. De levensduur van de deeltjes is zo onvoorstelbaar kort, dat deze zich aan de menselijke begrippen van tijd onttrekt. En juist op dit punt worden de uitspraken van Lorber, die in de tijd dat hij ze opschreef door niemand als reëel werden beschouwd, thans met grote exactheid door de wetenschap bevestigd. Lorber voert slechts enkele voorbeelden aan, net zoals er ook thans in de wetenschappelijke literatuur van de circa 200 elementaire deeltjes slechts een handvol worden behandeld. In het geschrift Himmelsgaben, deel I, blz. 82, dat in 1840 ontstond, beschrijft Lorber de verandering van de elementaire deeltjes als volgt: 'Gij gelooft wel allen dat het water de moeder van de dieren is. Echter, dit is niet zo. De eerste categorie van de dierenwereld zijn de oneindig kleine bewoners van de ether. Daarin zijn zij ongeveer datgene wat gij in uw taal 'atomen' noemt. Wanneer gij zulke diertjes met eigen ogen wilt ontdekken moet gij zulk een punt een triljoen maal kunnen vergroten, iets waarin gij in dit aardse leven wel nimmer zult slagen. Een sterfelijk oog zal de dingen in hun waarheid nimmer kunnen aanschouwen - alleen het oog van de geest vermag dit te doen.' 'Deze diertjes hebben de gedaante van een bol, welks oppervlak volkomen glad is. Zij voeden zich met de essentie van het licht. Hun levensduur bedraagt een triljoenste deel van een seconde, waarna zij - terwijl zij zich na hun dood bij triljoenen verenigen - een tweede categorie wezens beginnen te vormen, die zich echter wat hun grootte betreft niet zeer van hun voorgangers onderscheiden.' 'Met de uitdrukking "monaden" worden deze wezens bedoeld.' 'Deze diersoort heeft haar levensgebied reeds in de planetensfeer. Hun levensduur bedraagt een duizendbiljoenste deel van een seconde.' 'Op dezelfde wijze wordt in vrijwel gelijke gedaante de ene categorie na de andere met telkens meer gepotentieerd leven gevormd. De levensduur van deze wezens is dan geleidelijk aan gegroeid tot een duizendmiljoenste miljardste) deel van een seconde.' Ten tijde van Lorber was het voor de wetenschappers onvoorstelbaar dat er een subatomair gebied bestaat en dat er een triljoenvoudige vergroting nodig zou zijn om de kleinste bouwstenen van de materie te kunnen waarnemen. De fantastisch aandoende uitspraak van Lorber is echter inmiddels ten volle bevestigd. De onvoorstelbaar nietige deeltjes, die triljoenen malen moeten worden vergroot om voor het oog zichtbaar te zijn, bestaan wel degelijk. Bij het grote aantal elementaire deeltjes dat hoofdzakelijk vanaf het einde van de jaren veertig is ontdekt, zijn er enkele die alles wat tot dusver was gevonden in de schaduw stellen. Bijvoorbeeld het neutrino, dat zo klein is dat het elektron daarmee vergeleken een reus is. Het heeft een straal van 170 kwadriljoenste cm en een enorm indringingsvermogen. Op zijn weg van de zon naar de aarde dringt het zonder meer door deze heen. Zelfs een lichaam van de grootte van de zon zou voor een neutrino geen hindernis betekenen.82 'Zodra wij met de orde van grootte tot op ongeveer 10-6 cm gaan', schrijft D. ter Haar, 'betreden wij een gebied waar ons geen enkele verscherping van de zintuigen (door de elektronenmicroscoop, Egg.) meer kan helpen.' 83 Ook het binnenste van het atoom is nooit aanschouwd en zal nooit aanschouwd kunnen worden. 84 Desondanks zijn de natuurkundigen Cowan en Reines er met een lastig en geraffineerd uitgekiend experiment in geslaagd het neutrino te vinden. 'Enkele natuurkundigen beschouwden het slechts als de geest van een deeltje', merkt Asimov in zijn geschrift Het neutrino-spokenjacht in de natuurkunde op, maar hij voegt eraan toe dat het toch niet alleen 'een uitwas van wetenschappelijk mysticisme is '85. Lorber bericht dat de 'atomen een bolvormige gedaante hebben, wier oppervlak volkomen glad is'. Ook deze details heeft de wetenschap inmiddels bevestigd. 86 Asimov zet uiteen dat 'wij ons ook een foton van het zichtbare licht als een bol kunnen voorstellen '87. Van het pas kortgeleden ontdekte elementaire deeltje nullitron wordt in een artikel in het wetenschappelijke tijdschrift XMagazin 8/1972 gezegd dat het 'volkomen rond is' en 'een tamelijk glanzend oppervlak heeft'. Het is duidelijk dat met de synonieme uitdrukkingen 'volkomen glad oppervlak' (Lorber) en 'tamelijk glanzend oppervlak' (X-Magazin) dezelfde feiten worden beschreven. De elementaire deeltjes, zo schrijft Lorber verder, voeden zich met 'de essentie van het licht'. (Hi I, blz. 83). Ook op dit gebied zijn er in de atoomfysica aanwijzingen te vinden, waardoor de slotsom van een analogie op zijn minst voor de hand komt te liggen. Er wordt gezegd: 'Een lichtfoton (lichtdeeltje of corpusculum, Egg.) heeft te allen tijde contact met ongeveer een miljard atomen, die ieder op zich het foton proberen te vangen en te absorberen. '88 Betreffende de levensduur van de elementaire deeltjes levert Lorber verbluffend exacte verklaringen, die volkomen met de resultaten van onderzoek door de atoomfysici overeenkomen. 'Hun levensduur', schrijft Lorber, 'bedraagt een triljoenste deel van een seconde' (Hi I, blz. 83). De levensduur van het sigmadeeltje Er wordt door D. ter Haar volledig conform met 10-18 seconden aangegeven, d.w.z. een triljoenste seconde. 89 Het positron heeft eveneens een levensduur van een triljoenste seconde. 90 Na de overgang in de volgende categorie geeft Lorber de levensduur als een duizendbiljoenste seconde aan (Hi I, blz. 83). Dit komt overeen met de levensduur van het neutrale pion, die 10-15 bedraagt, d.w.z. een duizendbiljoenste seconde.91 'De levensduur van deze wezentjes', gaat de Nieuwe Openbaring voort, 'is dan geleidelijk aan gegroeid tot een duizendmiljoenste (= miljardste, Egg.) deel van een seconde.' (Hi I, blz. 83) Ook deze levensduur wordt door D. ter Haar bevestigd. Het xi-deeltje g heeft een levensduur van 10-9 seconden (= een miljardste seconde). 92 Ford schrijft hetzelfde over het lambda-deeltje. 93 Bij verdere veranderingen neemt de levensduur steeds meer toe, van bijvoorbeeld 10-8, 10-6 en 10-3 seconden. 94 Hoe dergelijke veranderingen 'in bijna gelijke gedaante van één categorie in de andere' volgens de verkondigingen van Lorber plaatsvinden, wordt verduidelijkt door een voorbeeld uit het geschrift van een toonaangevende Amerikaanse geleerde op het gebied van de kernfysica en de fysica van de elementaire deeltjes, Kenneth W. Ford. Nadat het lambda-deeltje in minder dan een miljardste deel van een seconde spontaan in een nucleon en een pion uiteen is gevallen beschrijft Ford het verdere verloop als volgt: 'Het pion valt nu op zijn beurt na iets langere tijd (dan een miljardste seconde, Egg.) in een myon en een neutrino uiteen. Kort daarna is ook het myon verdwenen en zijn op zijn plaats een elektron, een neutrino en een antineutrino ontstaan. Dit alles geschiedt binnen een miljoenste seconde. '95 'Normaliter vallen de elementaire deeltjes uiteen en veranderen daarbij in lichtere deeltjes. '96 In de Nieuwe Openbaring wordt analoog hiermee gezegd: 'Het grovere wordt in het steeds lichtere opgelost.' (SGh, blz. 92) 'In de natuur gaat steeds het ene ongemerkt in het andere over, net als een golf in de volgende overgaat.' (Hi I, blz. 241, 9) Wanneer voorts in de Nieuwe Openbaring wordt gezegd, dat de 'verschillende categorieën van wezens (elementaire deeltjes, Egg.). . . wat hun grootte betreft niet zeer van hun voorgangers onderscheiden' (Hi l, blz. 83, 11), dan komt ook deze verklaring overeen met hetgeen door de moderne wetenschap werd vastgesteld: 'De elementaire deeltjes zijn allemaal ongeveer even groot.' 'De produkten van het uiteenvallen zijn weer elementaire deeltjes en zo groot als het uitgangsproduct. '97 De resultaten van wetenschappelijk onderzoek in de twintigste eeuw laten zien dat materie in rusttoestand niet bestaat, zoals de wetenschappers in de negentiende eeuw hadden aangenomen. In het subatomaire bereik speelt zich, voor ons niet waarneembaar, een voortdurend bliksemsnel, catastrofe-achtig, geheimzinnig gebeuren van vernietiging en ontstaan af, aan het einde waarvan ten slotte stabiele elementaire deeltjes staan. Uit een nauwelijks te bevatten chaotisch proces ontstaat de materie. Op deze gebeurtenissen, die tot op heden nog niet eens bij benadering verklaard en ontdekt zijn, is Lorber meer dan honderd jaar geleden op werkelijk spectaculaire wijze met zijn geschrift vooruitgelopen, dat hij door het innerlijke woord gedicteerd kreeg. In sobere bewoordingen wordt in de Nieuwe Openbaring samenvattend naar deze geheimzinnige scheppingsgebeurtenissen verwezen, waarvan de negentiende-eeuwse lezers beslist maar zeer weinig konden begrijpen. Zo wordt er gezegd: 'Waar gij met uw ogen weinig of niets waarneemt, daar gebeuren waarlijk grote dingen, en het is zoals eens een wijze heeft gezegd (hiermee is Shakespeare bedoeld, Egg.): "Tussen de aarde en de zon geschieden dingen waarvan het menselijke verstand zich geen voorstelling kan maken." (EM, blz. 85) In het kader van de veelvoudige veranderingen van de elementaire deeltjes blijven er op het laatst, zoals reeds werd gezegd, deeltjes over die een onbegrensde levensduur hebben. Het feit, dat de in de atoomkern voorkomende protonen en neutronen niet eveneens uiteenvallen, is aan een ontdekte, buitengewoon sterke 'uitwisselkracht' te danken, die men ook wel 'wisselwerking' noemt. Het begrip 'wisselwerking' speelt in de natuurkundige beschouwingen van de Nieuwe Openbaring een even belangrijke rol als in de huidige kernfysica. Wij zullen daarop nog uitvoeriger terugkomen. Ten tijde van Lorber kende men het begrip 'wisselwerking' in verband met de vernietiging en de schepping nog niet. Ook de elementaire deeltjes waren nog volledig onbekend. Wat is nu wisselwerking? Ford beantwoordt deze vraag als volgt: 'Alle normale krachten waarbij een voorwerp door een ander voorwerp wordt aangetrokken zijn wisselwerkingen. Zo komt ook in het uiteenvallen van een instabiel elementair deeltje een wisselwerking tot uitdrukking. '98 Het omhulsel en de kern van het atoom worden door de elektromagnetische wisselwerking bijeengehouden. Deze kracht is echter niet sterk genoeg om beide kerndelen, het proton en het neutron, bijeen te houden. Er moet dus nog een andere kracht bestaan, die honderdmaal sterker is dan de elektromagnetische kracht. Prof. Hedeki Yukawa kon in 1935 door middel van berekeningen voorspellen, dat er een bepaald elementair deeltje moet bestaan dat vliegensvlug tussen de protonen en neutronen heen en weer vliegt, zodat de protonen en neutronen door dit snelle ritme 'geen tijd' zouden hebben om elkaar af te stoten. Dit deeltje werd twaalf jaar later inderdaad in de kosmische straling gevonden en pi-meson of ook wel pion genoemd. Het snelt binnen een seconde 5 x 1017 maal (dus bijna een triljoen maal) tussen de protonen en neutronen heen en weer. 99 Hoe de wisselwerking echter deze kracht tot stand doet komen kunnen de kernfysici zich nauwelijks voorstellen. 100 Dat is ook niet mogelijk, want de oorzaak van de werking van de aantrekkingskracht is volgens Lorbers verkondigingen van metafysische aard. In de Nieuwe Openbaring wordt hiertoe opgemerkt: 'Mijn wilskracht is de grote band die alle wereldlichamen aan elkaar bindt en hen alle om en door elkaar draagt, .. .zo is aldus Mijn wil tevens de grondslag van alle dingen.' (EM. blz. 250). Omdat de stof uiteindelijk van geestelijke oorsprong is moeten de wetenschappers, ondanks het feit dat zij diep in de wereld van de atomen en elementaire deeltjes zijn doorgedrongen, toegeven dat zij de stof in zijn eigenlijke wezen nog steeds niet hebben ontdekt. 101 Tot de ontdekking van de atomen en elementaire deeltjes in de twintigste eeuw huldigden de wetenschappers de opvatting dat de stof onbeweeglijk is verstard, zoals ogenschijnlijk ook het geval is. Niemand vermoedde in de negentiende eeuw dat in ieder gesteente, hout of ijzer, onopgemerkt door onze zintuigen, een turbulente beweging heerst. Thans weten wij: 'De protonen in de kern van het atoom moeten als een centrum van constante activiteit worden beschouwd.102 De protonen trillen met een frequentie van ongeveer 1020 per seconde (honderd triljoen maal per seconde, Egg.) .103 'Iedere molecule, zelfs ieder partikeltje... oefent trillingen uit.'104 In de Nieuwe Openbaring wordt hierover het volgende gezegd: 'Ook de schijnbaar vaste materie bevindt zich niet in een rusttoestand, ook daar beweegt alles, en wel met een snelheid die geen menselijk zintuig vermag te bevatten' (SGh, blz. 185). 'Waar rust schijnt te heersen, neemt het geestesoog een koortsachtige activiteit waar.' De 'koortsachtige activiteit' wordt in de wetenschappelijke literatuur tegenwoordig zo beschreven: 'De frequentie van het rode licht bereikt ongeveer 400 biljoen trillingen per seconde. Het gemiddelde trillingsgetal van het zichtbare witte licht bedraagt 600 biljoen trillingen, en violet licht bereikt zelfs meer dan 800 biljoen trillingen per seconde. '105 Op deze constatering van wetenschappelijke zijde dat rood, wit en violet licht door verschillende biljoenvoudige trillingen per seconde ontstaat, loopt de Nieuwe Openbaring eveneens vooruit, en wel als volgt: 'Licht ontstaat door trilling van atomen, de kleuren ontstaan eveneens door biljoenen vibraties van de materie, en afhankelijk van het aantal trillingen kunnen uw ogen deze kleuren ontwaren' (SGh, blz. 159).' Kan men nu bij objectieve beschouwing van het fenomeen van deze verkondigingen aannemen, dat de auteur deze exacte kennis van de getoonde, volkomen uiteenlopende geheimzinnige gebeurtenissen in de subatomaire wereld uit zijn eigen geest heeft geput, in een tijd waarin dit alles nog volledig onbekend was? Weliswaar zijn de prestaties van de wetenschap te bewonderen, maar de geleerden zijn thans bij een grensgebied aangekomen waarin zij niet kunnen doordringen. Met de reusachtige deeltjesversnellers, met de synchrotrons, bêtatrons en cyclotrons, die tot 400 miljard elektronenvolt opwekken is hetgeen achter de materie staat niet te doorgronden. 'Wij hebben niet het geringste vermoeden', zegt Mussard, 'wat de essentie van de golven en trillingen is. De wetenschap leert ons dat zij een energie-equivalent voor niet-geschapen materie omvatten. Zij zijn voor ons even transcendent als de menselijke ziel. '106 Hier geraakt de moderne wetenschap in de onmiddellijke nabijheid van de Nieuwe Openbaring. Op verscheidene plaatsen wordt in het werk op de dwaalweg van de materialistische wetenschap gewezen. Eén van deze passages luidt: 'Datgene wat de geleerden gadeslaan zijn allemaal grove processen in retorten en distilleerapparaten; zij kunnen weliswaar algemene consequenties trekken, doch deze niet begrijpen... De geest willen zij niet vinden.' (LGh, blz. 80 e.v.) 'Zij wensen geen wetgever te erkennen, hoewel zij bij iedere stap zijn sporen aantreffen. Zo zij geen vooroordelen hadden, zouden zij hem voorzeker niet kunnen verloochenen.' (SGh, blz. 35) 'Zo voegen zij de intelligentie bij de stoffen en zeggen: zij volgen slechts deze en gene impuls, net zoals zij zelf hun eigen materialistische voorstelling, d.w.z. hun waan, volgen.' (LGh, blz. 81) 'Doch het leven is geestelijk, en om dat in zijn invloedssfeer te beluisteren, heeft men geen microscoop van node.' (Hi I, blz. 94) Lorber beschrijft het tweevoudige karakter van het licht Laten wij nog wat meer uitspraken van de Nieuwe Openbaring met de ontdekkingen van de natuurkundigen vergelijken en daarbij niet uit het oog verliezen, dat deze ontdekkingen vele tientallen jaren na het tijdstip werden gedaan, waarop Lorber zijn verkondigingen opschreef. De Engelse natuurkundige Maxwell heeft in 1862 door middel van vergelijkingen een theoretische grondslag voor het bestaan van elektromagnetische trillingen gelegd. H. Hertz volvoerde in 1882 als eerste een experiment waarmee hij snelle elektromagnetische trillingen opwekte en onderzocht. G. Marconi benutte deze in 1896 voor het overbrengen van mededelingen. Nadat Maxwell had ontdekt dat de elektriciteit en het magnetisme twee verschijningsvormen van één en dezelfde kracht zijn, wees hij er enkele jaren later op dat het licht uit elektromagnetische golven bestaat. Reeds 35 jaar voordat de elektromagnetische golven werden verklaard vermeldde Jakob Lorber in het in 1850 ontvangen geschrift Von der Hölle bis zum Himmel, deel 11, blz. 480, dat 'het licht zich met elektromagnetische snelheid voortbeweegt'. In de bijzondere uiteenzetting van de Nieuwe Openbaring over het licht, die later werd opgeschreven, zegt hij: 'Hier hebt gij in kleine contouren het proces dat het licht als werking van elektriciteit en magnetisme doormaakt.' (SGh, blz. 199) 'Licht is een emanatie, voortgebracht door snel, zelfs biljoenvoudig vibreren van de kleinste atomen in één ogenblik.' (SGh, blz. 158) Sedert 1925 weten wij echter door de opmerking van De Broglie, dat het licht een tweevoudige eigenschap heeft, die varieert in afhankelijkheid van het experiment waaraan men het licht onderwerpt. Het heeft zowel een corpusculair (materieel) als golfkarakter. Dat licht ook materie is blijkt eveneens uit de Nieuwe Openbaring. 'Licht is materie', wordt er uitdrukkelijk in Schöpfungsgeheimnisse, blz. 121, geschreven. Dit wordt door de natuurkunde van onze tijd bevestigd: 'Het licht bestaat uit kleine projectielen en heeft massa. Het foton (een lichtquantum of corpusculum) is weliswaar een zeer klein, echter volgens de formule m = h exact berekenbaar materiepartikel.' Aan de verwantschap in wezen van licht en massa kan in zoverre geen twijfel bestaan als beide een corpusculair karakter vertonen. '107 Wanneer de wetenschap van de verwantschap in wezen tussen licht en materie spreekt, dan dekt dit zich met de verdere uiteenzettingen in de Nieuwe Openbaring, waar het volgende te lezen is: 'De substantie is als het van de zon uitgaande licht, dat voor de materie absoluut niets lijkt te zijn en dat desondanks de grondstof van de materie is, zonder dat zij één en dezelfde is, want al de oerstof is vrij en ongebonden.' (Gr VII 209, 20) Bernhard Bavink stelt in zijn geschrift Resultaten en problemen van de natuurwetenschap, dat de moderne natuurkunde uiterst dicht bij de uitspraak van de middeleeuwse mystici komt dat 'de wereld uit bevroren licht bestaat.'108 De dwaalweg van de materialistische wetenschap Sommige lezers, die niet vertrouwd zijn met het idee dat de materie bevroren licht is, zullen eventueel wat moeite hebben met deze constatering. Des te moeilijker zal het nog vallen om het getuigenis van de Nieuwe Openbaring te aanvaarden, die erop wijst dat de materie gestolde of bevroren geest is. Maar de onvoorstelbare wijsheid van de Schepper is niet gebonden aan hetgeen de mensen als verstandig beschouwen. Volgens Sir Arthur S. Eddington schijnt iedere ware natuurwet de rationeel denkende mens irrationeel toe. 109 De verrassende ervaringen die de wetenschappers van de twintigste eeuw op astronomisch, atomair en subatomair gebied hebben opgedaan zouden ons aan de uitspraak van Lichtenberg moeten herinneren: 'Wat iedereen als vanzelfsprekend beschouwt verdient het meeste te worden onderzocht.' Ook de Nieuwe Openbaring geeft in overweging: 'Gij kunt het geestelijke niet aanschouwen, omdat gij uzelve nog niet in de geestelijke polariteit bevindt. Daarom behoeft het u niet al te zeer te verbazen wanneer gij in het verloop van deze mededelingen hier en daar uitspraken tegenkomt die u nog niet duidelijk kunnen zijn.' (Hi I, blz. 46). 'Waar uw geleerden natuurwetten vermoeden, juist daar leeft en ontwikkelt zich slechts een geestelijk leven, dat boven al het bevattelijke oneindig veel hoger staat dan waartoe uw geleerden met hun ideeën en begrippen in staat zijn. En omdat het geestelijke zich niet aan hun wil onderwerpt hebben zij besloten het bestaan ervan geheel en al te ontkennen.' (LGh, blz. 85). De tijd, waarin de Nieuwe Openbaring werd geschreven is tevens ongeveer de periode waarin de materialistische wetenschap ontstond, en het materialisme verbreidde zich als een vloedgolf over de gehele aarde. Het metafysische element is in de natuurwetenschap taboe; wanneer voor de oplossing van ondoorgrondelijke problemen naar een Schepper wordt verwezen, wijst men dit als onwetenschappelijk van de hand. De mooie uitspraak van Goethe: 'De werken der natuur zijn steeds een eerst door God uitgesproken woord' wordt in het bereik van de poëzie teruggedrongen. Als het toppunt van wijsheid geldt thans de bewering dat het heelal en het leven door puur toeval zouden zijn ontstaan. Maar, zo zegt prof. Viktor von Weizsäcker, 'waarom zou slechts de onzin, het toeval, in het gelijk worden gesteld, waarom niet ook de zin?'110 Von Weizsäcker onderkent dat de ontgoddelijking van de wereld ook direct de ontgeestelijking van de natuur ten gevolge moest hebben. 111 In het Oosten is de mechanistischmaterialistische leer in een starre politieke doctrine verankerd. Research zonder vooringenomenheid is daar nauwelijks denkbaar. Achter alle theorieën staat de ideologie in plaats van het wetenschappelijk belang; zij krijgt prioriteit boven de waarheid. In de Nieuwe Openbaring wordt in dit verband gezegd: 'Gij zult Mijn naam (in de wetenschappelijke literatuur, Egg.) weinig aantreffen. Zij wroeten slechts in de materie en juist omdat hun zoeken materieel is, vinden zij niets dan opnieuw materie.' (SGh, blz. 223) Elders wordt voorspeld, dat er door de materialistische wetenschap 'een volledige geloofsleegte bij de mensheid zal ontstaan'. De laatste tientallen jaren is echter onmiskenbaar duidelijk geworden, dat het verloochenen van de Schepper de wetenschap op een dood spoor heeft geleid. Sedert de ontdekking van atomen en elementaire deeltjes begint zich een verandering te voltrekken. De hoop dat de natuurwetenschap alle problemen zou kunnen oplossen is vervlogen. Volgens de atoomfysicus Leonhard Weigand is 'onze materiële wereld in haar diepste wezen voor ons een groter raadsel dan ooit tevoren' . 112 Prof. Heinz Haber wijst erop dat 'de stof van de schepping een metafysisch karakter is verleend en dat derhalve de kennis van de wetenschap begrensd is' . 113 'Waar blijft eigenlijk datgene', vraagt Von der Osten-Sacken, 'wat wij materie noemen?' 'De materie vervloeit in mathematische begrippen. '114 Barnett huldigt dezelfde mening wanneer hij constateert dat 'de wetenschappers alleen nog maar dieper in het donkere rijk van symbolen en abstracties worden gedreven'. De mechanische interpretatie van natuurlijke gebeurtenissen door de materialistische wetenschap raakte reeds bij het verschijnsel licht aan haar eerste grenzen: het bleek onmogelijk dit in de modelideeën van de mechanica te dwingen. De quantentheorie volvoerde een nog radicalere verwijdering van de aanschouwelijkheid in de zin van de klassieke fysica. Het wetenschappelijke dogma van de bestendigheid en continuïteit van de natuurverschijnselen is in het atomaire gebied volledig weerlegd. Alle ontdekkingen die de moderne wetenschap op natuurkundig gebied heeft gedaan wijzen op geheimen buiten de zichtbare wereld. Steeds meer leiden, zoals Barnett zegt, 'alle wegen van theorie en vermoeden naar afgronden die de menselijke geest niet meer vermag te overbruggen' 115. De nobelprijswinnaar Heisenberg zegt dan ook: 'Al onze kennis zweeft boven een afgrond van niet-weten.' Eens zullen de materialistische wetenschappers zich aan een uitspraak van de Griekse filosoof Plato moeten herinneren, die een feilloze intuïtie bezat. Hij zei 2300 jaar geleden: 'De echte wijze streeft meer naar het inzicht van het zijn... hij beperkt zich niet tot de wereld der verschijnselen, wier zijn slechts schijn is.' Het is verheugend dat steeds meer geleerden dichter bij de uitspraken van de Nieuwe Openbaring komen te staan. Concreet stelt bijvoorbeeld Jean Mussard zich als volgt op bij de vraag wat materie in werkelijkheid is: 'Het belangrijkste resultaat van dit onderzoek is de constatering dat het onmogelijk is een scheidslijn tussen onze denkbeelden van geest en materie te trekken. De materiële wereld schijnt ons na alle inspanningen zo vergeestelijkt, zo van alle stoffelijke werkelijkheid ontbloot, dat het begrip van substantie tot niets is vervaagd. Het is in het transcendente opgelost en uiteindelijk blijven er slechts mathematische abstracties over.' 'De natuur geeft ons een vingerwijzing die aan duidelijkheid niet te wensen overlaat, dat de wereld een geestelijke structuur heeft. '116 Paul Chauchard merkt op: 'Ieder schepsel is tegelijkertijd materie en geest; het geestelijke komt niet alleen in het menselijk brein tot uiting maar in de gehele materiële wereld, proportioneel met de hoogte van organisatie, complexiteit en orde.'117 R.E. Vestenbrugg verklaart: 'De materie schijnt in principe een toestand te benaderen, die enkel en alleen uitsluitend geest is en dat pleit voor de grote geestelijkheid van de wereldorde.'118 Bernhard Bavink schrijft: 'De stoffelijke wereld schijnt ons heden als een wellicht voorbijgaande materialisering van een alleszins geestelijk concept.'119 Richard Feynman van het California Institute of Technology (Nobelprijs 1965) sprak over het universum als een 'hiërarchie, die van de eenvoudigste atomaire structuren via de meest subtiele geestelijke begrippen tot aan het besef van God reikt'. 120 De vooraanstaande Engelse astronoom Sir Arthur Eddington, die veel voor de research op het gebied van de astrofysica heeft gedaan, verklaart: 'De onomwonden bekentenis dat de fysica zich met een wereld van schaduwen bezighoudt is één van de meest frappante vorderingen van de moderne tijd.'121 Eddington huldigde de opvatting: 'De stof van de wereld is de stof van de geest. '122 De astronoom en natuurkundige Sir James Jeans stelt vast: 'Tegenwoordig is men het er algemeen over eens en in het natuurkundige gebied van de wetenschap vrijwel volledig over eens, dat de stroom van kennis naar een niet-mechanische werkelijkheid toeloopt; het heelal lijkt zo langzamerhand meer op een grote gedachte dan op een grote machine.'123 V.A. Firsoff schreef in 1967: 'Het is hoogst onlogisch te stellen dat er alleen materie bestaat en geen geest; dit is ver verwijderd van de inzichten die de moderne natuurkunde heeft opgedaan en die aantonen dat materie in de traditionele betekenis van het woord niet bestaat. '124 Door de kennis die de natuurkundigen in het subatomaire gebied hebben opgedaan is de mechanistische wereldbeschouwing een anachronisme geworden. Bepaalde elementaire deeltjes, zoals bijvoorbeeld het neutrino, waarbij men fysische eigenschappen welhaast vergeefs zal zoeken, hebben iets spookachtigs. (Het neutrino heeft bijvoorbeeld geen massa en geen elektrische lading, het wordt ook niet door de zwaartekracht aangetrokken en 'wordt niet door de elektrische en magnetische velden van andere deeltjes aangetrokken of afgestoten, waaraan het voorbijvliegt'.) De wetenschappers vinden sommige deeltjes zo eigenaardig en spookachtig dat zij hen de term strangeness, 'vreemdheid' hebben toegekend. Deze deeltjes zouden evenals de theoretisch voorspelde 'quarks' de verbindende schakel tussen geest en materie kunnen vormen. De natuurkundige V.A. Firsoff schrijft hierover: 'De geest is een universele wezenheid of wisselwerking van dezelfde soort als elektriciteit of zwaartekracht, en er moet vrijwel analoog met Einsteins beroemde formule E = mc2 een transformatiemodule bestaan, waarmee de 'geestesstof' met andere eenheden van de natuurkundige wereld gelijkgesteld kan worden.'125 Arthur Koestier bericht dat Firsoff vermoedde dat er 'elementaire deeltjes van de "geestesstof" kunnen bestaan die neutrino-achtige eigenschappen kunnen hebben; hij stelde voor deze "mindons" te noemen. '126 Arthur Eddington huldigde de opvatting van een 'ordelijk gedrag van de afzonderlijke materiedeeltjes, dat optreedt wanneer materie met geest is gelieerd.' 'Het gedrag van deze materie', zegt hij verder, 'zou in scherpe tegenstelling tot het niet-ordelijke of toevallige gedrag van de deeltjes staan, dat in de fysica voorop wordt gesteld. '127 De nobelprijswinnaar Wolfgang Pauli schrijft: 'Sedert de ontdekking van het werkingsquantum was de natuurkunde geleidelijk aan gedwongen, haar trotse pretentie dat zij de gehele wereld wilde begrijpen, te laten varen. Juist deze omstandigheid zou echter als correctie van de vroegere eenzijdigheid de kiem van een vooruitgang in zich kunnen dragen, die tot een uniform totaal wereldbeeld kan leiden, waarvan de natuurwetenschappen slechts een onderdeel zijn.'128 En de fysica-nobelprijswinnaar Percy W. Bridgman constateert: 'Wij bevinden ons op de drempel naar een nieuwe periode van menselijk denken.'129 Eén van de belangrijkste natuurkundigen van de moderne tijd, de schepper van het werkingsquantum van Planck, de nobelprijswinnaar Max Planck, uitte zich in een lezing, die hij in Florence hield, als volgt: 'Als natuurkundige, dus als man die zijn hele leven lang de nuchterste wetenschap, namelijk het doorgronden van de materie heeft gediend, zal beslist niemand mij ervan verdenken een dweper te zijn. En dus zeg ik u na mijn research aangaande het atoom: Er bestaat geen materie op zichzelf! Alle materie ontstaat en bestaat slechts door een kracht, die de atoomdeeltjes tot trillen brengt en ze in het nietigste zonnesysteem van het atoom bijeenhoudt. Aangezien er echter in het gehele heelal geen intelligente kracht en evenmin een eeuwige kracht op zichzelf bestaat, moeten wij achter deze kracht een bewuste intelligente geest vermoeden. Deze geest is de oergrond van alle materie.' 'Aangezien geest op zichzelf niet kan bestaan, maar iedere geest bij een wezen behoort, moeten wij beslist aannemen dat er geestwezen bestaat.' 'Het atoom opent de mensheid de deur naar de verloren en vergeten wereld van de geest. '130 Deze veelbetekenende uitspraak van de beroemde geleerde komt volledig overeen met de verkondiging, die meer dan honderd jaar geleden in de Nieuwe Openbaring tot uiting is gekomen. Daar is te lezen: 'Kracht als zelfstandig iets, zoals de geleerde materialisten haar wensen, bestaat in het geheel niet. De geest is opwekker van de kracht en houdt de stof bijeen; zodoende is hij de voornaamste factor van het gehele leven. Zonder geest bestaat er geen leven, zonder leven geen stof.' (LGh, blz. 78) 'Achter deze materiële wereld staat de nog grotere geestenwereld.' (SGh, blz. 171) 'Alle wezenachtige realiteit is eigenlijk alleen in het zuiver geestelijke te zoeken en te vinden.' (Gr VII 75,1) In overeenstemming daarmee verklaart de wetenschapper Carl Friedrich von Weizsäcker, dat de 'substantie het eigenlijke van het werkelijke dat ons wedervaart, de geest is. '131 Met het oog op de ontwikkeling in de natuurwetenschappen trekt Arthur Koestler de conclusie: 'Wij hebben een heel legertje van fysica-nobelprijswinnaars ondervraagd, die ons hebben verkondigd dat de materie, de causaliteit en het determinisme dood zijn. Als dat waar is zullen wij ze met een elektronisch requiem waardig ten grave dragen. Het wordt tijd dat wij uit de na mechanistische natuurwetenschap van de twintigste eeuw iets leren en het dwangbuis afrukken, dat het materialisme van de vorige eeuw ons filosofische wereldbeeld heeft opgedrongen.'132 Het is waarlijk tijd, dat het materialisme wordt overwonnen. De gevolgen die uit deze wereldbeschouwing zijn voortgekomen worden in het laatste hoofdstuk over de ophanden zijnde catastrofes uiteengezet. Toonaangevende wetenschappers, zoals bijvoorbeeld de nobelprijswinnaar Werner Heisenberg, hebben het verband tussen oorzaak en uitwerking van de symptomen des tijds, die steeds verontrustender worden, reeds lang duidelijk onderkend. Heisenberg schrijft in dit verband: 'De godsdienst is de basis van de ethica, en de ethica is de voorwaarde voor het leven.' 'Waar ideale voorbeelden niet langer de juiste weg aangeven, gaat met de maatstaf voor waarden ook de zin van ons doen en lijden teloor, zodat ten slotte slechts negatie en wanhoop overblijven.' 'Deze ideale voorbeelden komen niet uit het aanschouwen van de direct zichtbare wereld voort, doch uit het gebied van de daarachter liggende structuren, dat Plato het rijk der ideeën noemde en waarover in de Bijbel de zin 'God is geest' te lezen staat. '133 Er zal een tijd komen dat men beseft dat het materialisme een dwaalweg is. De verkondigingen van de Nieuwe Openbaring laten er geen twijfel over bestaan, dat de resultaten van wetenschappelijk onderzoek steeds dichter bij Lorbers uitspraken zullen komen. 'Met de gereinigde wetenschap', wordt er voorspeld, 'zal Mijn levensleer goed overeenkomen en de mensen een vol levenslicht schenken.' (Gr IX 90, 11) Wij moeten Lincoln Barnett gelijk geven, wanneer hij constateert dat de wetenschappers zich ervan bewust zijn, dat de na hen komende generaties ertoe in staat zouden kunnen zijn hun zienswijzen evenzo omver te werpen als zij zelf de opvattingen van hun voorgangers hebben achterhaald. 134 De uitspraken van de Nieuwe Openbaring over de voormens Lorber liep niet alleen op verbazingwekkende wijze vooruit op de ontdekkingen van de astronomen en de atoomfysici, maar ten dele ook op de resultaten van onderzoek in andere takken van wetenschap, die in het midden van de vorige eeuw nog niet eens bestonden. Bedoeld is de paleontologie, d.i. de wetenschap van de versteende dieren - en plantenresten, en de antropologie, d.i. de leer van de mens, zijn afstamming enz. In 1856 werd in het Neanderdal bij Düsseldorf een merkwaardig gevormde schedel gevonden. Deze was groter dan de schedels van de mensen die thans leven. Het voorhoofd liep tamelijk schuin naar achteren en boven de ogen bevonden zich sterke botverdikkingen, zoals bij de thans levende grote apen. De meest vooraanstaande Duitse antropoloog, prof. Virchow, Berlijn, wees in 1872 de stelling dat dit de schedel van een voormens zou zijn, als belachelijk van de hand. Naar zijn mening waren Artritis deformans en Rachitis de oorzaak van de vreemde schedelvorm. Tientallen jaren lang bezat niemand de moed om de vondst anders te verklaren. Daar kwam pas langzaam verandering in toen in 1886 in België en in 1887 in Frankrijk en Spanje eveneens zulke schedels samen met stenen werktuigen werden gevonden, die het bepalen van de ouderdom mogelijk maakten. Nu bestond er geen twijfel meer dat men met een voormens te maken had, die 40000 à 60000 jaar geleden in Europa had geleefd. In 1907 werden bij Heidelberg en later in Azië en Afrika steeds meer menselijke fossielen gevonden, welks ouderdom op enkele honderdduizenden jaren moest worden geschat. Nu heeft men de grens van een miljoen jaar allang overschreden, doch ondanks het grote aantal vondsten heeft men de gebeurtenissen niet kunnen ophelderen. In de loop der tijden werden er verschillende theorieën naar voren gebracht, en af en toe werden er ook pogingen in het werk gesteld een theorie met geraffineerde vervalsingen te steunen. De lang gezochte missing link, de ontbrekende schakel, werd ondanks rijke vondsten in de loop van honderd jaar niet gevonden. Het behoort niet tot onze taak ons met de verschillende theorieën bezig te houden, doch wij willen aantonen dat de Nieuwe Openbaring ook op dit wetenschappelijke gebied op de kennis van de belangrijkste feiten is vooruitgelopen, die later uit resultaten van onderzoekingen bleken. Niemand zou in het midden van de vorige eeuw op het idee zijn gekomen, dat er sinds miljoenen jaren voormensen of vroege mensen op de aarde leefden, die rechtop liepen, maar nimmer boven een bepaald, primitief ontwikkelingsniveau uitkwamen, tot dan plotseling ongeveer 6000 jaar geleden een volledig nieuwe mens op het toneel verscheen, die geesteskracht bezat en in verrassend tempo culturen schiep, staten oprichtte, piramides bouwde, het schrift uitvond en recht en wetten in het leven riep. Terwijl zich miljoenen jaren tevoren nauwelijks noemenswaardige veranderingen hadden voorgedaan, werden nu in zeer korte tijd enorme vorderingen gemaakt. Plotseling straalde een tot op dat moment volledig onbekende kracht van de mens. 'Pas de adamitische mens' , benadrukt de Nieuwe Openbaring, 'bezit een geestelijk gevoel, de realisatie van een macht die de ziel opwekt om haar Schepper te beseffen en te zoeken.' 'En dat is de goddelijke vonk, die als geest in de ziel wordt gelegd.' (Gr XI 10,6) 'Zonder God is geen daad mogelijk.' (Ha I 116, 8) 'De werkende kracht kan een wereldmens echter niet zien.' (Gr X 173, 9) In de Nieuwe Openbaring worden de voormensen of vroege mensen 'vooradamieten' genoemd. Over hun uiterlijk en hun kunnen worden zeer leerrijke dingen gezegd. Allereerst wordt echter duidelijk gemaakt dat de schepping, die door Mozes in het Boek Genesis met zes dagen wordt aangegeven, niet letterlijk moet worden opgevat, zoals de kerken nog vrij kortgeleden dogmatisch deden. In Gr VIII 72 worden de zes perioden van het ontstaan van de aarde en de tijdsduur van de afzonderlijke perioden als 'zeer vele miljoenen jaren' aangegeven. In de derde periode wordt op omschrijvende wijze op het bestaan van saurussen gewezen: 'De vegetatie wordt nog vele malen gevarieerder en reusachtiger; dit geldt zowel voor de dieren als voor de plantengroei.' Tegen het einde van de vierde periode 'werd weer alles op de aarde omvergeworpen en grotendeels alles begraven wat gij destijds een schepsel zoudt hebben genoemd. Gij vindt uit deze periode allerlei onder de aardbodem, dat echter reeds in belangrijke mate van de produkten van de drie eerste perioden afwijkt'. Na het begin van de 'vijfde periode duurde het wel meer dan duizend maal duizend jaar tot alle goedgelegen aardbodem weer volledig voor een nieuwe schepping van een groot aantal der meest uiteenlopende planten - zoals grassoorten, kruiden, struiken en bomen - alsmede voor allerlei dieren en de vooradamitische mensen geschikt was'. Deze beschrijving van de 'nieuwe schepping van dieren en planten' is van zeer groot belang. Het abrupte verdwijnen alsook het na zeer lange tijd plotselinge verschijnen van nieuwe diersoorten en gewassen wordt thans door de wetenschap bevestigd. 135 Het feit dat een volledige onderbreking heeft plaatsgevonden, is niet met een aanhoudend evolutieproces te verenigen, d.w.z. het is niet denkbaar dat dieren en planten door mutaties zonder een scheppingsdaad van God zijn ontstaan. Deze stelling van de materialistische wetenschappers leert, dat alle nieuwe vormen uit zichzelf zijn ontstaan. Dit autonomisme of de autogenese heeft door de grote tijdsonderbreking, door de diepe kloof die ertussen ligt, geen basis meer. Het nieuwe kan niet met de structuren van het voorafgaande worden verklaard. Weliswaar bestaat er - zoals de Nieuwe Openbaring duidelijk naar voren brengt - in de ontwikkeling een trapsgewijze vorming na elkaar, doch geen traploze evolutie zonder hiaten. 'Een blinde kracht', wordt er in de Nieuwe Openbaring opgemerkt, 'heeft nimmer ook maar een moerasplant je voortgebracht.' (Gr VI 87,7) 'Al het leven is van dien aard dat het door Mijn voortdurende invloed zonder ophouden kan veranderen en groeien.' Ten aanzien van de vijfde aardeperiode wordt dan verder gezegd: 'In het begin van deze periode wordt de aarde in een geordende baan rond de zon gebracht. Dag en nacht wisselen elkaar nu al regelmatig af. Desalniettemin geschiedt er nog menige verandering, omdat de schommelingen van de aardpolen nog steeds aanzienlijk zijn.' Bij de uiteenzetting over de vijfde aardeperiode is er nu voor de eerste maal sprake van de voormens. In het Gr VIII 72 wordt hiertoe onder meer het volgende medegedeeld: 'Van akkerbouw is bij deze voormensen weliswaar nog geen sprake, doch zij benutten reeds bepaalde dierenkudden, leiden een ruw nomadenleven, hebben geen kleding en bouwen evenmin huizen en hutten. Doch op dikke boomtakken bouwen zij woon - en rustnesten en leggen levensmiddelenvoorraden aan, die zij geleidelijk aan verbruiken. Wanneer het begint te vriezen... trekken zij naar warmere streken.' 'Een taal zoals zij thans bij de mensen gebruikelijk is, hebben zij niet; maar zij hebben beter gearticuleerde geluiden, tekenen en gebaren dan zelfs de meest ontwikkelde dieren en kunnen hun behoeften aan elkaar duidelijk maken.' 'Hoewel deze vijfde voorontwikkelingsperiode zeer vele duizenden maal duizend jaar (= miljoenen jaren) duurde, was bij deze mensen toch nog geen cultuurontwikkeling, van welke aard ook, te bespeuren, doch zij leidden verder hun eenvoudige nomadenbestaan.' 'De kleur van hun nog vrij sterk behaarde huid hield het midden tussen donker - en lichtgrijs, slechts in het Zuiden waren ook onbehaarde stammen aan te treffen. Zij plantten zich in het laagland tot Adam voort.' 'Ten tijde van Adam, met wie de zesde aardeperiode een aanvang neemt, werd een gedeelte van de aarde weer door enorme vuur - en watermassa's geteisterd, en daarbij ging het reeds beschreven geslacht der vooradamieten met zijn huisdieren welhaast volledig onder.' Lorber spreekt over het bestaan van voor - of oermensen gedurende 'zeer vele miljoenen jaren'. Tot voor enkele jaren lieten de wetenschappers het voorkomen van oermensen pas in het quartair beginnen, zodat de voormensen in een tijdsbestek van ongeveer één miljoen jaar geleefd zouden hebben. Pas door de resultaten van wetenschappelijk onderzoek door de bekende antropoloog dr. Louis Leakey werd in 1966 duidelijk, dat dit uitgangspunt onjuist was en dat de voormensen in feite reeds in het tertiair leefden. De fossielen die dr. Leakey heeft gevonden zijn vele miljoenen jaren oud. Enkele vroege vondsten van menselijke beenderen zijn tot twintig miljoen jaar oud (Frankfurter Allgemeine Zeitung dd. 3 oktober 1972). Aldus zijn Lorbers verkondigingen ook in dit opzicht onlangs volledig bevestigd. Behalve de algemene uiteenzettingen over de voormensen vermeldt Lorber ook details die in de wetenschappelijke literatuur eveneens als correct worden bevestigd. Zo wordt er bijvoorbeeld over een bepaald soort voormensen gezegd: 'Als mens waren zij enorm groot en sterk, en zij hadden zulk een sterk gebit, dat zij het als snijwerktuig konden gebruiken.' (Gr VIII 72, 17) Glowatzki weet dienaangaande te berichten, dat men de Duitse paleontoloog Von Koenigswald in 1925 in China tanden liet zien die 'qua vorm op menselijke tanden geleken'. 'De gevonden tanden waren zo groot dat, wanneer men aan de hand van hun grootte gevolgtrekkingen betreffend de kaak en daardoor de gehele Gigantopithecus wilde maken, deze ongeveer drie meter vijftig lang moest zijn geweest.'136 Evenzo duiden de vondsten die in 1939 en 1941 in Oost-Java werden gedaan erop dat daar 'voormensen hebben geleefd, die echte reuzen waren '137. Van de vele vondsten die dr. Leakey heeft gedaan is de beroemdste de zogenaamde 'notekrakermens' uit 1959, die men wegens de ongewoon sterke tanden van deze schedel zo noemde (R.N.z. dd. 3 oktober 1972). In het door Lorber in 1864 vervaardigde geschrift Haushaltung Gottes, deel 111, blz. 453, wordt over een ander detail het volgende bericht: 'Wat de vooradamitische, zogeheten diermensen, betreft, van hen zijn zeker hier en daar nog versteende resten te vinden. Van alle diersoorten hadden zij de grootste instinctieve intelligentie en zij bouwden her en der hun uiterst eentonige woningen. Ook legden zij op minder brede plaatsen van beken en rivieren stenen neer en bouwden aldus een soort bruggen over zulke plaatsen. . . Niet zelden gingen zij met dit werk zo lang door, tot er in grof terrasvormige richting dikwijls tien of meer zulke bruggen ontstonden... Deze mensen hebben dus de muren gebouwd waarvan men thans nog sporen vindt en waarvan men aanneemt dat zij zeer oud zijn.' Hoe onwaarschijnlijk het ook moge klinken, zulke muren heeft men gevonden! Een van de bekendste Duitse antropologen, prof. Gerhard Heberer, bericht daarover in een verzamelwerk aangaande de menselijke afstamming van de Australopethicinen, dat het A-type van deze pygmeeënachtig kleine wezens 'kleine muurtjes konden bouwen', die zij, naar hij vermoedt, als bescherming tegen de wind gebruikten. 138 Het is niet verwonderlijk dat Lorbers vrienden in heel Oostenrijk geen uitgever bereid vonden om zijn geschriften te drukken! Vanuit het toenmalige standpunt bezien moest men de verkondigingen van de ware profeet wel als fantasmagorieën beschouwen. Wanneer Lorbers werk destijds in brede kring bekend was geworden, had het ongetwijfeld vernietigende kritieken gekregen. Uit het perspectief van onze tijd, nu wij vluchten naar de maan al niet meer zo bijzonder vinden en aan de geweldige dimensies van het heelal gewend zijn geraakt, lijken ook de bovengenoemde uitspraken van Lorber volkomen vanzelfsprekend, sinds van wetenschappelijke zijde reeds alle scholieren in hogere onderwijsinstellingen in deze materie zijn ingewijd. Meer dan honderd jaar na Lorbers dood kunnen wij, in tegenstelling met zijn tijdgenoten en de volgende generatie, de waarheid van zijn uitspraken inzien. Lorber voorspelt technische verworvenheden Wanneer iemand met kennis van zaken het omvangrijke werk van de Nieuwe Openbaring doorleest vallen hem steeds weer speciale verkondigingen op, die door de moderne wetenschap en techniek in onze eeuw werden bevestigd. In de Lorber-boekenserie Das Weltbild des Geistes V, blz. 32, is onder meer de volgende passage te lezen: 'Wanneer gij het willige water onder hoge druk zet zal het resultaat een ijsklomp zijn.' In 1966 werd volgens een artikel in de Stuttgarter Zeitung Nr. 187/1966 voor de eerste keer een dergelijk experiment uitgevoerd, waarbij de meest moderne natuurkundige apparatuur werd gebruikt om de noodzakelijke hoge druk te bereiken. Bij een temperatuur van +400 °C slaagde men erin onder een druk van 200000 atmosfeer ijs te maken. Lorber heeft ook de radiotelegrafie en het vliegen over de oceanen voorspeld, zij het in de wijze van uitdrukken die de profetie steeds gebruikt. 'Ik zeg u dat mensen zullen spreken als met een tong van bliksem van het ene einde der wereld naar het andere, en zij zullen in de lucht rondvliegen gelijk vogels, ver over zeeën en landen.' (Gr V 46,1) Ten aanzien van de uitvinding van de radiotelegrafie moet worden gezegd dat Maxwell in 1867 - dus drie jaar na de dood van Lorber - het bestaan van elektromagnetische golven voorspelde. Hertz vindt deze in 1887. In 1896 gebruikt Marconi ze in de praktijk en in 1903 telegrafeert hij ermee over de Atlantische Oceaan. Nog in de eerste tientallen jaren van onze eeuw moesten Jakob Lorbers uitspraken over het heelal, de atomen, de voormensen en de technische uitvindingen volledig ongeloofwaardig schijnen. Dit is inmiddels totaal veranderd. Doch lange tijd gold de uitspraak die in de Nieuwe Openbaring te vinden is, en wel: 'De wereld zal hen (de schrijvers van de Nieuwe Openbaring) voor waanzinnige dwepers uitmaken, zoals dat reeds bij de profeten is geschied.' Wanneer men het werk van de Nieuwe Openbaring een grondthema zou willen geven is een uitspraak van Heraclitus (500 v. Chr.) misschien passend: 'Omdat de waarheid zo ongeloofwaardig is blijft zij onbekend.' Thans is er geen twijfel meer mogelijk: de Nieuwe Openbaring is een geweldige doorbraak van het bovennatuurlijke in het natuurlijke, een goddelijke openbaring aan de mensen van de 20e en 21e eeuw. Hetgeen voorheen is gezegd kan echter niet alleen voor de natuurkundige uiteenzettingen en uitspraken van de Nieuwe Openbaring gelden, maar ook voor het resterende gedeelte van het werk dat het eigenlijke doel van de Openbaring vormt. De Nieuwe Openbaring is in de eerste plaats een heilsboodschap aan de tegenwoordige mensheid, die ver van God, ongelovig en in materiële geneugten leeft. Op dit gedeelte van het werk zal nog nader worden ingegaan. De voorspellingen over de natuurwetenschappelijke feiten hebben ongetwijfeld ten doel om de kritisch en sceptisch ingestelde mens van onze tijd ervan te overtuigen, dat ook dat gedeelte van de Nieuwe Openbaring wat op de heilsgeschiedenis betrekking heeft als goddelijke ingeving moet worden beschouwd. DEEL II De Nieuwe Openbaring verklaart het evangelie en vult dit aan De Nieuwe Openbaring beperkt zich niet tot de aankondiging van de catastrofes die de mensheid weldra zullen teisteren, doch zij is in de eerste plaats een heilsboodschap. Tijdens zijn leven kon Jezus het volk destijds maar betrekkelijk weinig over de geheimen van de schepping enz. zeggen. Zijn apostelen daarentegen werd een diepe inblik vergund, die zij echter vaak slechts met moeite konden begrijpen. Veel werd hun dan ook in bedekte vorm gezegd. Bovendien had Jezus hun de arcaandiscipline opgelegd, d.w.z. zij mochten bepaalde kennis alleen onder het zegel der geheimhouding aan hun opvolgers doorgeven. In de eerste eeuwen was dit in de leidende kringen van de kerk ook nog gebruikelijk, wat uit geschriften uit die tijd duidelijk blijkt. De grote bijbeige leerde Origenes (250 n.Chr.) schrijft dat er een geheime leer, de hogere 'discipline arcani' bestaat. Slechts de priesters en leraren werden de diepste geheimen toevertrouwd. (Hom. V. 1 in Num. p. 39 f 22-39) Uit de Nieuwe Openbaring kan worden opgemaakt, dat Jezus zijn apostelen ettelijke malen aanwijzingen heeft gegeven om bepaalde leringen geheim te houden. Daar staat geschreven: 'Het buitengewone behoeft gij niet aan alle mensen te verkondigen maar slechts diegenen die u in het ambt zullen opvolgen.' (Gr VIII 77, 17) 'Ik zeg u allen dat gij voorshands de volkeren niet al datgene dient te leren wat Ik u thans heb gezegd.' (Gr V 117,7) 'Johannes en Mattheüs vroegen Mij of zij dit alles dienden op te schrijven. Ik zeide hun: "Dat kunt gij voor uzelve doen, doch voor het volk behoeft gij dit niet te doen, want dat is nog 2000 jaar te jong om het te kunnen bevatten".' (Gr 11 218, 14) 'Ik zal echter in de verre toekomst dienaren opwekken en zal hun door de Geest in hun harte dit alles tot neerschrijven dicteren, wat nu sedert de tijd geschied en geleerd is waarin Ik het leerambt op Mij nam en u tot mijn eerste apostelen maakte, en ook datgene wat zal nakomen en nog vele zaken meer.' (Gr VIII 79, 3-4) 'Wanneer de juiste tijd is gekomen zal er ook veel geschreven worden.' (Gr VIII 79, 8) 'In gene tijden zal Mijn lering de mensen niet in bedekte vorm doch geheel en al volgens de hemelse en geestelijke bedoeling onthuld worden gegeven, en daaruit zal het Nieuwe Jeruzalem bestaan, dat uit de hemelen op de aarde zal nederdalen. In zijn licht zal de mensen pas duidelijk worden hoe zeer hun voorgangers door de valse profeten, gelijk de Joden door de Farizeeërs, zijn misleid en bedrogen.' (Gr IX 90, 2) Op de vraag van de apostelen waarom zij de leer niet reeds (volledig) onthuld konden vernemen kregen zij van Jezus ten antwoord: 'Ik zou u nog vele dingen te zeggen en te onthullen hebben, maar gij allen kunt dat nog niet verdragen.' (Gr IX 90, 6) Voorts werd hun gezegd dat zij de lering destijds 'gelijk aan kinderen' moesten verkondigen en dat zij 'nog in het geheel niet konden bevroeden tot welke omvattende wetenschappen en (technische) kunsten de mensheid het eens zou brengen' (Gr IX 90, 8). De gedeeltelijke versluiering van de inhoud van het evangelie, die tot de vele verkeerde interpretaties heeft geleid, werd door de Heer gedoogd. Op een vraag van de evangelist Johannes (die Zijn apostel was, Egg.) antwoordde Jezus het volgende: 'Het is beter dat de zaak (het evangelie betreffend, Egg.) de wereld in volkomen versluierde vorm worde gegeven; zij kan dan slechts met het omhulsel strijden terwijl de levenskern daarbinnen ongedeerd blijft.' 'Wanneer het eens van node zal zijn, zal Ik opnieuw mensen bekeren en hun alles verkondigen wat hier is geschied en wat de wereld te verbeiden heeft, ter wille van haar onverbeterlijke slechtheid.' (Gr I 216, 13-14) Christus had de mensheid vóór Zijn hemelvaart een trooster toegezegd. In de Nieuwe Openbaring is deze 'trooster' door de Heer voor de huidige mensheid als volgt verklaard: 'Wat Ik mijn discipelen als de "trooster" beloofde, die Ik hun zou zenden, was reeds besloten in deze woorden, die mijn lievelingsapostel Johannes heeft opgetekend. Mijn apostelen begrepen ze niet; doch gij, die thans toch reeds tamelijk geschoold en voorbereid zijt om Mijn lering te begrijpen en te bevatten, zoals Ik haar begrepen en uitgevoerd wens te zien, gij kunt in deze nagelaten woorden (van de Nieuwe Openbaring, Egg.) de trooster vinden die u kan verlichten, verheffen en tegen al wat komt sterk kan maken, zoals ook eens Mijn geest de apostelen de kracht gaf om hun toekomstig lot met de zielskracht te verdragen die voor hun zending van node was.' (Pr 157) Aan de raadsheer Nicodemus heeft Jezus voorspeld dat er in de tijd na Zijn verblijf op aarde tot aan de tijd waarop de trooster in de vorm van de 'ware grote lering van licht en leven' zal komen, 'weinig licht onder de mensen op aarde zal zijn' (Gr VII 54, 5-6). Zij (de mensen) moeten leren denken, dan zoeken en zelf vinden.' 'De wereldmensen scheppen behagen in zichzelf in de wereld, en derhalve moet (voor hen) een goddelijke leer er volkomen werelds uitzien om bij hen in goede aarde te vallen.' 'En zo zullen wij de mensen van deze aarde (ten tijde van Jezus, Egg.) de volle waarheid nog lange tijd niet kunnen openbaren.' (Gr VI 204, 24) Jezus voorspelde temidden van zijn apostelen dat Zijn lering in de loop der tijden door veranderingen van het evangelie en door onjuiste interpretaties zou worden verduisterd. 'Dat Mijn lering bij alle volkeren in latere tijden niet zo zuiver zal blijven als zij nu uit Mijn mond tot u is gekomen, kunt gij nu reeds als volkomen zeker aannemen.' (Gr V 120, 6) 'Maar de innerlijke Geest zal nochtans blijven bestaan.' (Gr V 120, 6) 'Vooral de gemeentehoofden', wordt er elders gezegd, waar Jezus in de Nieuwe Openbaring over de mensen van onze tijd spreekt, 'begonnen Mijn leer, wier opbrengst hun in haar zuivere vorm als hemelse waarheid te gering scheen, te verdraaien en met de oude onzin te vermengen.' (Gr X 25, 4) 'Zij hebben voor Mijn oerlicht uit de hemelen een graf gegraven om het daarin voor de mensen te verbergen en hen tot hun eigen wereldlijk voordeel in de duisternis te houden.' 'Het is gemakkelijk te begrijpen, dat iets dergelijks (het evangelie van alle onjuiste bijkomendheden te ontdoen, Egg.) niet in één ogenblik kan geschieden, evenmin als de nacht geheel plotseling plaats kan maken voor het volle daglicht, doch alles moet in de wereld zijn tijd hebben.' (Gr X 25, 8 en 10). Om die reden zullen er 'in zeer late tijd kort vóór een groot oordeel zieners worden gewekt en toegelaten die de korte en zware taak hebben de zeer onrein geworden leer te reinigen' (Gr VI 176, 10). 'De arbeiders in Mijn wijngaard zullen niet door grote wonderdaden, doch alleen door het zuivere woord en de schrift werken, zonder dat zij een andere opvallende openbaring krijgen dan slechts het levende woord in hun binnenste, in hun gevoel en in de gedachten huns harten.' (Gr VI 176, 10) 'Wanneer duizend en nogmaals welhaast duizend jaar van nu af aan (vanaf Jezus' lering op aarde, Egg.) zijn verstreken en Mijn lering volkomen onder de vuilste materie is begraven zal Ik weer mannen bekeren die datgene wat hier (bij de apostelen, Egg.) is besproken en geschied, volkomen woordgetrouw opschrijven en in een groot boek (de Nieuwe Openbaring omvat 25 delen, Egg.) aan de wereld openbaren, wier ogen daardoor op vele gebieden weer worden geopend.' (Gr IV 112, 4) 'Dat echter Mijn leringen door de eigenlijke wereld, die niet zal sterven (d.w.z. steeds dezelfde zal blijven, Egg.) te allen tijde zal worden betwist, dat weet Ik reeds een eeuwigheid van tevoren.' (Gr 11 172, 8) In dit verband wijst de Heer op het evangelie van de zaaier en zegt: 'Voor allen die naar levenswater dorsten zijn zij (de verkondigingen, Egg.) bestemd.' 'Om dezen de evangeliën, die met meer dan zeven zegelen zijn gesloten, te openen en door deze boeken de weg naar Mij en Mijn hemelen te banen zend ik u deze verklaringen.' (Pr 229) 'Slechts voor Mijn ware kinderen van deze aarde is deze leer bestemd. . .' (Ri I blz. 390) 'Echter, laat af van de echte kinderen van de wereld en roept hen niet.' (Gr VI 151, 3. 11) 'Want zodanig zijn de zinnen der mensen dwalende dat hun het grootste wonder van het door een bekeerde ziener en knecht des woords gegeven levende woord zo weinig deert als een willekeurig ander alledaags verschijnsel op de wereld.' (Hi II blz. 106) De meeste wandelaars des levens verkiezen in het dal van hun dierlijke wezen te blijven in plaats van eens de moeite te doen om een berg te beklimmen om aldaar ten minste het uitzicht op een ware mens te genieten.' (Hi II blz. 361) De kerken en de Nieuwe Openbaring Zowel de protestantse als de katholieke kerk staan afwijzend tegenover openbaringen die een nieuwe respectievelijk aanvullende heilsboodschap verkondigen. De protestantse kerk wijst zelfs iedere openbaring volkomen af. Volgens Luthers uitspraak 'Sola scriptura' ('alleen de Heilige Schrift') leert zij dat de heilsopenbaring met het Nieuwe Testament is afgesloten. De katholieke kerk geeft onder verwijzing naar Lc 17, 21; Joh 6, 45; 14, 15-21; 16, 12-15; 1 Cor 14, 1,5,19 e.v. toe dat er na Christus nog openbaringen zullen plaatsvinden. De katholieke kerk noemt zulke openbaringen 'privé-openbaringen' , die volgens haar meer aan bepaalde mensen individueel zouden zijn gericht, niet aan de gehele Christenheid. De voor het heil noodzakelijke christelijke openbaring zou echter ten tijde van de apostelen afgesloten zijn. Daar zou gezegd zijn dat God door Zijn zoon 'nu in het laatst der dagen tot ons heeft gesproken' (Hebr 1, 2). Dat voorts Paulus (1 Cor 10,11) en Petrus (2 Petr 3,3; vergelijk 1 Petr 4,7) en 1 Joh 2,18 over de laatste dagen, 'het einde aller dingen', zelfs van de 'laatste ure' hebben gesproken. Deze uitspraken van de apostelen zijn geen bruikbare basis voor de afwijzende houding van de kerken, omdat de Christenen het in de eerste eeuw als een dogma beschouwden dat de ondergang van de wereld nog tijdens hun leven zou plaatsvinden. Dat bewijst onder meer de geciteerde tekst van de brief aan de Hebreeën 1, 2: 'Nu in het laatst der dagen', en van 1 Cor 10,11 'dat het einde der eeuwen over ons gekomen is'. 'De tijd is kort.' (1 Cor 7,29) Na verloop van tijd moest men ten slotte de dwaling van de profeten toegeven. De Heer deelde Jakob Lorber mede dat Hij tijdens Zijn leven tegen Zijn apostelen had gezegd 'dat Ik vanaf heden tot aan het einde der wereld Mijn boden uit de hemelen zend, opdat door de in zonde levende kinderen der wereld Mijn woord niet al te zeer worde verdelgd en gesmaad. Doch ook deze (boden) zullen ter wille van Mijn naam in meerdere of mindere mate worden vervolgd' (Gr X 115, 9). 'Na Mij blijft de poort des hemels immer open en datgene wat wij hier (met de apostelen, Egg.) bespreken, zal na veel meer dan duizend jaren evenzeer van woord tot woord kunnen worden vernomen en (door Lorber, Egg.) worden opgetekend alsof dat alles voor de ogen van diegenen geschiedde die de aarde 2000 jaar (!) na ons betreden.' (Gr III 15, 6) 'Opdat niet alle mensen verloren gaan heb Ik bepaald dat van nu af aan enkelen, zoals het eens met Mijn apostelen is geschied, Mijn woord en Mijn leer onvervalst zullen vernemen, niet in versluierde vorm zoals bij de profeten doch duidelijk en begrijpelijk, zoals Mijn apostelen eens de volkeren onderrichtten.' 'Ik wil thans de ongelovigen de ogen openen en degenen die de letter van Mijn Bijbel uitleggen de eigenlijke zin verklaren.' (Pr 163) Hieruit blijkt duidelijk, dat de bewering van de zijde van de kerken dat de openbaring met de boodschap van Jezus en de apostelen afgesloten zou zijn, niet juist is. Pas wanneer de horizon van het menselijk besef breder is geworden 'dan pas worden grotere openbaringen en exactere bepalingen toegelaten. . .' 'Wie de openbaring dan als waar aanneemt en ernaar handelt bereikt ook een steeds helderder besef en het ware zelfstandige vrije leven.' (Gr VI 204, 9-10) In de afgelopen 1900 jaar heeft de mensheid geestelijke vooruitgang geboekt en zij heeft thans een krachtiger geestelijk voedsel nodig. In het evangelie worden slechts brokstukken van Jezus' toespraken weergegeven en met de interpretaties daarvan is het - zoals de resultaten van bijbelkritisch wetenschappelijk onderzoek aantonen zeer slecht besteld. De verwarring en de verdraaiing van Jezus' leer kan ook nauwelijks nog groter worden. Anderzijds hebben de kerken met hun leer, dat de volledige tekst van het Oude alsmede het Nieuwe Testament zonder uitzondering letterlijk dient te worden geloofd, zichzelf na de opkomst van de natuurwetenschappen op pijnlijke wijze in diskrediet gebracht. De katholieke kerk heeft in het geval Galileï (zeventiende eeuw) en met betrekking tot de vroegere uitleg van het scheppingsverhaal het vertrouwwen in haar exegeten vooral bij de ontwikkelde katholieken sterk ondermijnd. Maar ook Luther gedroeg zich niet anders. Toen Copernicus de theorie aanvoerde dat de aarde om de zon draait en niet omgekeerd, wond hij zich daarover op: 'Deze dwaas wil nu de gehele astronomie omkeren.' En Melanchton wilde 'deze onzin, die een publiek gevaar vormt, door de overheid laten verbieden' .1 In de beginperiode van het Christendom was - zoals de oud-christelijke literatuur bewijst - het profetenambt alleszins geacht. Zo schrijft Paulus: 'Elk van God ingegeven schriftwoord is ook nuttig om te onderrichten, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid, opdat de mens Gods volkomen zij, tot alle goed werk volkomen toegerust.' (2 Tim 3, 16-17) De profeten worden in de literatuur van de eerste eeuw nog vóór de bisschoppen genoemd. De taak die de bisschoppen hadden was destijds niet leidinggevend doch ondergeschikt. Zij waren hulpelingen van de presbyters en oudsten. De uitdrukking episcopus (het Latijnse woord voor bisschop) stamt uit het antieke gemeentebestuur. De episcopus was de stedelijke penningmeester, en een soortelijke functie hadden de episcopi ook in de christelijke gemeenten. De in de tweede eeuw n. Chr. geschreven didache Leer van de twaalf apostelen zegt uitdrukkelijk:'De profeten zijn uw hogepriesters' (!). (Didache 13, 3) In de eerste brief aan de Corinthiërs verklaart Paulus: 'En God heeft sommigen aangesteld in de gemeente, ten eerste apostelen, ten tweede profeten' (12, 28). Toen zich later de priesterhiërarchie vormde kwamen de bisschoppen op de eerste plaats te staan. In die tijd werd verkondigd, dat er geen nieuwe openbaringen door God meer zouden plaatsvinden. De merkwaardige opvatting dat God na de apostelen met openbaringen aan de mensheid was gestopt vertegenwoordigen volgens prof. Walter Nigg 'slechts die theologen die de begrijpelijke vrees koesterden, dat hun dogma's door profetische activiteiten omver kunnen worden geworpen. '2 De tegenwerping, dat de Nieuwe Openbaring een aantal zaken anders voorstelt dan de kerken leren, is geen argument om deze verkondigingen van de hand te wijzen. Thans huldigen de geleerden, die zich met de exegese en de bijbelvorsing bezighouden, unaniem de opvatting dat sommige tekstgedeelten van het Nieuwe Testament niet met de originele schriften overeenstemmen, die verloren zijn gegaan. Daarvan zijn thans ook de katholieke wetenschappers overtuigd, ofschoon dit in kerkbladen het katholieke volk niet zo duidelijk wordt gezegd. Reeds Paulus spreekt er in de brief aan de Galáten over dat 'sommigen u in verwarring brengen en het evangelie van Christus willen verdraaien' (Gal 1, 7). Het feit dat het evangelie invoegingen, weglatingen en tekstveranderingen heeft ondergaan geven thans na het concilie ook katholieke bijbelgeleerden onomwonden toe. Zo schrijft bijvoorbeeld de katholieke theologieprofessor Geiselmann: 'De huidige tekst van het evangelie is beslist meermalen geredigeerd. '3 Pater Norbert Lohfink S.J. bericht dat het reeds de geleerde monniken van de middeleeuwen niet is ontgaan dat het Nieuwe Testament onechte teksten bevat. 4 Dat is ook de reden waarom de katholieken het Nieuwe Testament eeuwenlang niet mochten lezen. De katholieke geleerden waren van dit alles reeds lang op de hoogte, maar vóór het concilie durfden zij er niet openlijk over te spreken. Zoals Pater Lohfink mededeelt vormde zich derhalve onder de theologische vakgeleerden 'een geheime leer' 5. (!) Tot 1962 stond de katholieke kerk erop, dat haar gelovigen zonder meer aannemen dat de Bijbel geen vergissingen bevat. Het feit, dat de Nieuwe Openbaring hier en daar van de kerkelijke leringen afwijkt, is derhalve geen reden om de Nieuwe Openbaring niet als goddelijke openbaring te erkennen. God laat zich door de mannen van de kerk niets voorschrijven. Zijn Geest waait waar en wanneer Hij dat wil. Overigens heeft het Romeinse Ex-St.-Officium naar aanleiding van Hans Küngs onfeilbaarheidsboek in de verklaring 'Mysterium Ecclesiae' (1973) uitdrukkelijk bevestigd dat de dogma's 'van de situatie afhankelijk, voor verbetering vatbaar, aanvulbaar en vervangbaar zijn' 6. Deze belangrijke verklaring van de geloofscongregatie dienen katholieke lezers van dit geschrift steeds voor ogen te houden. De centrale kwestie is in dit verband of Jakob Lorber een echte profeet is, die voor waardig werd bevonden om een openbaring Gods aan de mensen van de eindtijd op te schrijven. Behalve de reeds vermelde natuurkundige voorspellingen van Lorber moet ook zijn geestelijke houding worden onderzocht. Volgens Joh 7, 17 en 18 wordt er van een ware profeet verlangd: 'Wie uit zichzelf (d.w.z. uit zijn aards menselijk wezen) spreekt, zoekt zijn eigen eer, maar wie de eer zoekt van zijn zender, die is waar en er is geen onrecht in hem.' (Joh 7, 17 e.v.) Dit is op Lorber volledig van toepassing. Het is moeilijk om zich een nederiger, minder veeleisend en meer teruggetrokken levend, onopvallender mens voor te stellen dan Jakob Lorber. Hoewel hij het vermoedelijk belangrijkste religieuze werk aller eeuwen heeft geschreven trad hij naar buiten allerminst op de voorgrond. Hij streefde niet naar publieke erkenning of materiële voordelen. De instelling die hij ten opzichte van zijn opdracht en zijn werk had blijkt uit een brief die hij op 21 april 1848 aan zijn vriend Anselm Hüttenbrenner schreef: 'De wereld wil mij niets geven, en daarover verheug ik mij.' In de Nieuwe Openbaring wordt bovendien als kenmerkende eigenschap van een profeet genoemd dat 'de echte profeten steeds in armoede zullen leven' (Gr VI 179, 3). En voorts: 'De echte profeet is nimmer zelfzuchtig en iedere hoogmoed is hem vreemd.' (Gr 111 204,12). Elders werd reeds gezegd, dat een mens in een stad van een beschaafd land wel nauwelijks behoeftiger door het leven kan gaan dan bij Lorber het geval was. Zelfzucht en hoogmoed waren deze onschuldige man even vreemd als een klein kind. Voor ieder die de waarheid zoekt moet bij het lezen van de Nieuwe Openbaring duidelijk worden, dat Lorber over charisma beschikte en dat datgene wat hem gedurende 24 jaar dagelijks werd gedicteerd een geschenk des hemels, een echte bron van goddelijke boodschappen en - zoals er in de Nieuwe Openbaring wordt gezegd - 'de sleutel tot het begrijpen van het evangelie is'. Lorber is zonder moeite van de vele gewichtig doenerige en hebzuchtige charlatans te onderscheiden, die zich 'vadermedia' noemen. Helaas worden vele onschuldige en niet-kritische mensen, die onder de invloed van deze valse profeten komen, misleid en, zoals vele voorkomende gevallen bewijzen, ook financieel uitgebuit. Hoewel het na het bovenstaande volkomen duidelijk is dat Jakob Lorbers verkondigingen een boodschap van God bevatten, is het goed voorstelbaar dat deze onvervalste wijsheid, die nieuwe perspectieven opent en heel wat theologisch stof wegveegt, velen niet behaagt en dat vooral het strenge oordeel en het lot dat de dwalende katholieke kerk wordt voorspeld, verstrekkende gevolgen voor de starre en zelfgenoegzame ideeën van haar hiërarchie zal hebben. De Nieuwe Openbaring maakt maar al te duidelijk, dat de katholieke kerk en de leer van Jezus niet steeds dezelfde zijn. In de Nieuwe Openbaring is voorspeld dat 'wanneer de behoefte aan levenswaarheid zich ten slotte steeds algemener doet gevoelen en de mensen niet langer genoegen nemen met het zuiver autoritaire geloof, dat steeds een basis vormt voor traag en duister bijgeloof, het dan ook tijd is om hen een groot een grijpbaar levenslicht vol klaarheid en waarheid te geven' (Gr VIII 162, 18). In overeenstemming met de ervaringen die alle profeten hebben opgedaan, is het zeker dat er weerstand zal komen tegen de openbaring die bij monde van Lorber door de Heer is gegeven. In de Nieuwe Openbaring is voorspeld dat de weerstand zal groeien naarmate de Openbaring meer bekendheid geniet. Maar er wordt ook gezegd dat er reeds een 'geestelijke wind' staat. 'Hij komt uit de hemelen om uw geestelijke lucht te reinigen, die met allerlei kwade dampen is bezwangerd.' Inderdaad blaast de geestelijke wind van de Nieuwe Openbaring in toenemende mate door de harten van vele lezers. Zij beseffen met verwondering hoe deze openbaring Gods heilsplan in zijn volledige diepte ontsluit en dat dit veelomvattender is dan priesters zich ooit hebben kunnen voorstellen. Hier wordt het woord 'God is liefde' in zijn werkelijke betekenis voelbaar. De Nieuwe Openbaring is van goddelijke oorsprong en daarom verkondigt en eist zij onvoorwaardelijk de zuiverste liefde tot God en de naasten, alsmede het Christendom van de daad. De kracht waarmee de maningen aan de mensheid van onze eindtijd worden geuit beroert waarlijk het hart. Het is verstandige theologen niet ontgaan, dat het profetische momenteel in de wereld de kop begint op te steken en dit een door God gewilde betekenis in het heilsplan heeft. Zij onderkennen dat de bodem voor een nieuw zaad is opengegaan. Zo is het bijvoorbeeld opmerkelijk wat dr. Norbert Lohfink van het Pauselijk Bijbelinstituut in Rome in een serie lezingen Profeten gisteren en vandaag (zonder verwijzing naar Jakob Lorber) zegt: 'Wanneer wij tot de mensen behoren die zich zorgen maken over onze wereld, dan kan ons niets ter wereld meer bedrukken dan Gods zwijgen. En hier ontmoeten wij een mens die Gods stem heeft gehoord.' 'Wanneer wij de grens van het profetische maar niet al te nauw trekken zullen wij het zeker ook in onze tijd aantreffen. En wij weten ook niet in welke volkomen nieuwe vormen het zich wellicht al over twintig jaar tot verbazing van ons allen zal manifesteren. . . Hoe meer de kerk bereid is op de profeten in te gaan die God heeft gezonden, des te urgenter wordt het voor haar om het kaf van het koren te scheiden en dat is beslist niet eenvoudig. Doch wij dienen ons tevens, ten minste in het christelijke Europa, steeds voor ogen te houden dat het beslist wel christelijke wantrouwen tegen de profeten ons eigenlijk in het bloed zit.' 'Wij moeten er echter op voorbereid zijn, dat zulke profeten wellicht een boodschap te verkondigen hebben die van onze kerk had moeten uitgaan, wat echter door onze eigen zondige zelfinkapseling niet mogelijk was. Wat kunnen wij dan doen? Wij behoeven ons niet te schamen om ons ook tot deze profeten te wenden en van hen te leren.' 'Wij staan steeds weer bloot aan de verzoeking om niet onszelf aan de profeten doch de profeten aan ons aan te passen.' (!) 'Wij hebben dikwijls de kwellende indruk dat God in onze wereld zwijgt. De profeten laten ons niet met rust, omdat zij volhouden dat zij God horen spreken. Zo is het van enorm belang dat er thans weer profeten zijn.'7 De bekende concilietheoloog prof. Karl Rahner S.J. constateert, dat de kerk aangaande de beoordeling van privé-openbaringen geenszins onfeilbaar is. (Zie in dit verband de verklaring van het Romeinse bestuur 1877 ASS XI blz. 509 e. v.) In principe staat het voor Rahner vast, dat 'wanneer God gesproken heeft en dit feit vaststaat, dat wil zeggen wanneer daarvan voldoende getuigenis is afgelegd, dan brengt dit voor mij zonder beperking de plicht met zich mede te luisteren, te gehoorzamen en te geloven, voor zover de inhoud mij ook maar enigszins betreft.' 'In principe kan de Geest Gods ieder lid van de kerk invloed op haar doen uitoefenen en haar zeggen wat hij van haar verlangt, welke dringende eisen Hij aan haar stelt .'8 Protestantse theologen hebben soortgelijke uitspraken gedaan. 9 Al deze uitingen maken beslist indruk en zouden menig voorbarig oordeel over de profeet Jakob Lorber kunnen veranderen. Op de leidende kringen van de kerk zullen zij vermoedelijk echter nauwelijks van invloed zijn. De repressieve maatregelen van het Vaticaan, die sedert jaren kunnen worden geconstateerd, laten geen twijfel bestaan over de tendensen die in de Curie heersen. 'Hoe meer Mijn leer (van de Nieuwe Openbaring Egg.) veld wint, des te meer zullen hindernissen tegen haar worden opgehoopt, want zij betekent voor velen een ingrijpende verandering van het goede leventje dat zij op materieel en vooral geestelijk gebied leiden en ondermijnt hun gebruikelijke denkwijze' (Pr 108) 'Menigeen zal stenen op Mijn leer werpen, uit harde woorden bestaande stenen, die de tedere leer der liefde onder hun last kunnen verpletteren. Doch vreest niet dat zij zullen overwinnen.' (Pr 107) Een profeet is steeds een man die een omwenteling teweeg wil brengen. Dit geldt zowel voor de kerken als voor wereldlijke zaken. Zoals Amos indertijd profeet des oordeels in Samaria werd, zo zal Jakob Lorber dat voor onze tijd zijn. Amos zei destijds de priesters bittere waarheden in Gods opdracht. (7, 12-13) Dat wilden zij niet horen en zij spraken tot hem: 'Ziener! Ga heen, vlucht naar het land van Juda; eet daar brood, en profeteer daar. Maar in Bethel moogt Gij voortaan niet meer profeteren, want dit is een koninklijk heiligdom en het is een rijkstempel.' Tegenwoordig is het al niet anders. 'Zij beminnen Mijn licht niet', sprak de Heer tot Lorber, en Hij doelde daarmee op de huidige priesters (Gr III 225, 9). Om te bereiken dat zoveel mogelijk mensen van de Nieuwe Openbaring kennis krijgen, wordt allen die voor de verspreiding van de Nieuwe Openbaring geschikt schijnen daarin het volgende gezegd: 'Draagt er met al uw krachten toe bij uw medemensen de weg naar hetzelfde doel te tonen, dan zijn Mijn woorden aan u welbesteed.' (Pr 132) Terwijl de katholieke kerk in vroeger eeuwen de openbaringen steeds volgens haar opvattingen veranderde of onderdrukte, zal zij in het geval van de Nieuwe Openbaring niet kunnen verhinderen dat deze onder de mensen wordt verspreid, omdat - zoals de Heer Lorber uitdrukkelijk heeft gezegd -'. . . dit thans en in de dagen die komen in het geheel niet door Mij is beschikt.' 'Te rechter tijd zal Mijn woord wel tot allen komen die daarnaar in hun hart verlangen.' (Hi II blz. 276) 'Mijn werk zal ongehinderd verschijnen als een grote magneet, die alles zal aantrekken.' (Hi I blz. 99) De verkondigingen van de Nieuwe Openbaring (NO) over de evangelisten en hun evangeliën De Nieuwe Openbaring geeft niet alleen opheldering over de juiste tekst en de betekenis van Jezus' boodschap, doch stelt ook verklaringen ten aanzien van de evangelisten ter beschikking. Wat betreft de schrijvers van de verschillende evangeliën lopen de meningen van de onderzoekers sterk uiteen. De protestantse theologen zijn nagenoeg allemaal van mening dat geen van de evangelisten oog- en oorgetuige is geweest. De katholieke kerk daarentegen beschouwt de evangelist Johannes als de lievelingsapostel van Jezus. Deze opvatting wordt door de Nieuwe Openbaring bevestigd. Terwijl sommige auteurs aan het Evangelie naar Johannes generlei betekenis toekennen l0, wordt in de NO juist dit evangelie het betrouwbaarste genoemd. Clemens van Alexandrië (derde eeuw) oordeelde juist, toen hij het Johannes-evangelie 'het geestelijke evangelie', 'het kernstuk, het hoogtepunt, het heilige der heiligen van het Nieuwe Testament' 11 noemde. Johannes bericht over de geheime gesprekken tussen Jezus en Nicodemus en vermeldt exact waar deze plaatsvonden, iets wat alleen een ooggetuige kan weten. De enkele inleidende zinnen die een ietwat filosofisch karakter vertonen hebben sommige critici tot de misvatting geleid dat Johannes een hellenist zou zijn. Naar uit de NO blijkt zijn deze zinnen uit het Johannes-evangelie van Jezus afkomstig. Deze luttele verzen zijn overigens geen reden om zwaar de nadruk te leggen op het filosofische karakter van het Johannes-evangelie. In de literatuur worden somtijds over de persoon van de evangelist Johannes de vreemdste en avontuurlijkste stellingen naar voren gebracht. De katholieke auteur Paillard zegt: 'Johannes' vader leidde een visserijbedrijf en had ettelijke dagloners in dienst. Naar het schijnt was de familie tamelijk vermogend en had zij connecties met de hoogste kringen van Jeruzalem. '12 Uit de NO vernemen wij daarentegen dat Johannes de zoon van zeer arme mensen was, die de grootste moeite hadden om hun kinderschaar te eten te geven. In dit verband wordt het volgende gezegd: 'De kinderen van Jozef, zowel de eigen als de aangenomen kinderen, leefden in de diepste armoede en volgden Mij welhaast allen. Onder hen nu bevond zich ook Johannes, die veel in Jozefs huis verkeerde en daar leerling was. Want zijn vader was nog behoeftiger dan Jozef zelf en had derhalve zijn zoon daarheen uitbesteed om het vak van Jozef te leren. Hij leerde dit ook en was een goede timmerman en houtdraaier. Bovendien koesterde hij grote liefde voor Maria, Mij en Jozefs gehele gezin Er was niemand die beter en trouwer voor haar kon zorgen dan deze zoon van Zebedeüs (later) deed.' (Schriftt. 32, 4) Hoewel Johannes tijdens de lerende periode van Jezus volkomen op de hoogte was met alles wat er gebeurde en alle redevoeringen die Jezus hield, heeft hij maar weinig opgetekend. Hij kreeg de uitdrukkelijke instructie om alleen het belangrijkste op te schrijven: 'Zo schreven ook Johannes en Mattheüs het evangelie op, doch alleen de hoofdzaken en met weglating van de meeste bijkomende omstandigheden.' (Gr VI 148, 20) Johannes vroeg nu en dan of hij mocht noteren wat hij zoëven had gehoord, waarop hij eenmaal ten antwoord kreeg: 'Laat dat maar rusten. In gene tijd (d.w.z. in Lorbers tijd, Egg.) zal Ik, indien zulks noodzakelijk is, deze zaken bij monde van nieuw te wekken dienaren, zieners en profeten aan de mensen doen openbaren die van goede wil zijn.' 'Gij zult, behalve de belangrijkste gebeurtenissen uit Mijn onderricht op deze aarde, in het door u te schrijven evangelie nog betreffende de buitengewone leringen en daden opmerken, dat Ik zeer veel onderwezen en gedaan heb wat niet in deze boeken staat geschreven; en zo men dit in boeken zou opschrijven, de wereld, d.w.z. de mensen, zou het niet bevatten.' (Gr X 157,2 en 3) Opmerkelijk is de verhelderende nazin, waarin wordt verduidelijkt dat de mensen de inhoud niet zullen begrijpen. De verminkte en daardoor merkwaardige tekst van het huidige evangelie naar Johannes (21, 25), die zegt dat de wereld de boeken (ruimtelijk) niet kan bevatten wordt door de NO op zinvolle wijze aangevuld en verklaard. Elders in de NO is de weg naar het begrijpen van deze passage door toevoeging van het woord 'nog' geëffend. De volledige en zeer zinvolle tekst luidt derhalve zo, dat de mensen van die tijd datgene wat Jezus Zijn apostelen aan geheime kennis had medegedeeld niet hadden kunnen bevatten. 'In de huidige tijd echter... is het culturele niveau van de mensen en hun verstandelijk leven geheel anders dan toentertijd.' (Pr 24) 'Mijn apostelen waren nog gelijk onmondige kinderen, die aanvankelijk niet de verheven begrippen betreffende Mij en Mijn rijk konden bevatten, die zij na de uitstorting van Mijn geest konden opnemen.' 'Als nu Mijn apostelen nog zo konden vragen, kunt gij u voorstellen hoeveel minder de anderen, minder ingewijden begrepen.' (Pr 296) Johannes schreef op het eiland Patmos ook de 'Geheime Openbaring'. Hij was toen reeds meer dan honderd jaar oud en kreeg bij het schrijven hulp van een vriend, die zijn Griekse naam had afgelegd en zich eveneens Johannes noemde. (Gr XI blz. 264) Johannes beëindigde volgens de NO zijn evangelie 'welhaast juist omstreeks de tijd dat Jeruzalem door de Romeinen werd verwoest' (70 n. Chr., Egg.). Johannes, die al over de honderd was, schreef toen 'zijn visioenen onder de titel Openbaring van Johannes op het perkament' (Gr XI blz. 264). Bij het Evangelie naar Mattheüs weten de onderzoekers nog steeds niet wie de schrijver was. Men heeft ontdekt dat het Mattheüs-evangelie in zijn huidige vorm uit oudere elementen is samengevoegd; velen nemen aan, dat de schrijver van dit evangelie het Marcus-evangelie alsook een onbekende bron, die algemeen als B wordt betiteld, ter beschikking had. Deze these wordt de tweebronnen theorie genoemd. De meningen over deze theorie zijn verdeeld. Sommige auteurs beweren dat dit de gangbare mening is, anderen zijn het daarmee niet eens. Volgens Paillard zijn de moderne onderzoekers het erover eens dat de twee-bronnentheorie 'al te eenvoudig is '13. De verschillende meningen behoeven hier niet verder te worden besproken, omdat de NO ons in dit geval uitgebreide inlichtingen verschaft. Zij verhaalt dat Mattheüs eertijds bij een grote tol aan het Meer van Galilea 'als schrijver in dienst stond van de Romeinen' (Gr IX 114, 1). (Deze Mattheüs, die onzelfstandig schrijver bij een tol was en bovendien een herberg exploiteerde, is niet met de zelfstandige belastinginner (tollenaar) Mattheüs te verwarren.) 'Hij werd door Mij opgenomen toen Ik hem op Mijn reis naar Kis in een station op de weg tussen Kapernaüm en Kis aantrof, weshalve men Mij verweet dat Ik met tollenaars en zondaars omgang pleegde.' 'Aangezien echter deze Mattheüs de pen goed voerde en niet meer van Mij wilde scheiden heb Ik hem als schrijver opgenomen, doch meer voor de feiten, terwijl Mijn Johannes het woord, d.w.z. datgene wat Ik onderwees, moest optekenen en Mattheüs nu en dan minder geestelijke gedeelten van Mijn lering en preken voor zichzelf optekende, maar deze bij tussenpozen telkens weer door Johannes liet verbeteren; want Mattheüs had een goed geheugen voor de feiten doch een slecht geheugen voor de lering. Over de aangelegenheden welke Mijn familie betroffen wist hij, zolang hij met Mij verkeerde, zeer weinig, en wat hij wist deelden Jacobus, Simon en Johannes hem nu en dan mede. Dit schreef hij echter niet onmiddellijk op, doch pas enige jaren na Mijn opstanding, toen hij in de plaats van Judas Iskarioth tot apostel werd gekozen. Deze apostel Mattheüs zelf, als evangelist, had zijn evangelie heel ordentelijk en juist samengesteld en aanvaardde daarmede zijn reis naar het Zuidoosten van Azië. In Jeruzalem, Galilea en Samaria en later ook in Tyrus en Sidon stonden vijf verschillende mannen met de naam Mattheüs op, die ieder een evangelie naar Mattheüs schreven; het meest aannemelijk was zonder twijfel nog datgene wat in Sidon is verschenen. De andere vier werden bij de grote kerkvergadering in Nicea als daarmede geheel niet alsook onder elkaar niet overeenstemmend als apocrief verworpen, terwijl het evangelie uit Sidon als mogelijk echt bewaard bleef. En zo is dit ook gedeeltelijk apocrief, hoewel de schrijver zich de grootst mogelijke moeite heeft getroost, om de zaak zo waar mogelijk uit te beelden. Hij zelf schreef eigenlijk - in plaats van dit éne - veertien evangeliën, al naar gelang hem de aangelegenheid door zogenaamde ooggetuigen werd bericht. Uit deze veertien evangeliën stelde hij toen een vijftiende samen, dat na de beoordeling door vele deskundigen als het belangrijkste en waarste werd verklaard; en deze pseudoMattheüs, die eigenlijk l'Rabbas heette, is de schepper van het tegenwoordige Mattheüs-evangelie. Het werkelijke evangelie bevindt zich thans nog in een grote verzameling van boeken en geschriften, die in een belangrijke bergstad in AchterIndië te vinden is.' (Gr XI blz. 241-242) Jezus had de apostel Mattheüs het volgende voorspeld: '...een ander, die in uw naam zal schrijven, zal u vervangen en zijn geschrift zal bewaard blijven.' (Gr X 157, 6) Wij hebben dus met het evangelie van deze pseudo- Mattheüs te maken, die l'Rabbas heette en onder het pseudoniem 'Mattheüs' schreef. Over hem wordt in de NO het volgende gezegd: 'De pseudo-evangelist Mattheüs was weliswaar een goudeerlijke man die de waarheid zocht, en hij zocht met grote ijver naar de waarheid van hetgeen er gebeurde, ongeveer twintig jaar lang, tot hij met het samenstellen en schrijven van zijn evangelie begon. In deze tijd was er in het joodse land geen apostel van Mij te vinden, hoewel er genoeg andere getuigen van deze tijd waren. Zoals het echter in dergelijke gevallen pleegt te gaan wisten zeer vele mensen uit de talrijke plaatsen die Ik had bezocht, menige dingen over Mij te vertellen, doch meestal datgene wat zij zelf in hun woonplaats van Mij hadden vernomen en gezien. Zo is het dan ook begrijpelijk dat een l'Rabbas, zoals ook vele andere evangelisten, er met de beste wil van de wereld niet in kon slagen alles wat Ik deed, onderwees en volbracht volkomen in te zien.' 'Men zal hier wellicht de vraag opwerpen waarom Ik niet zelf zulke mensen een beter inzicht heb gegeven, zodat zij in staat waren slechts de volkomen zuivere waarheid aan het perkament toe te vertrouwen? Ik zeg u dat Ik hierin bij volkomen eerlijke mensen, die daarnaar streefden, ook nimmer in gebreke ben gebleven. Wat echter de reeds zelfzuchtig geworden wereld dan later van zulke eerlijke overleveringen heeft gemaakt is niet aan mij te wijten, omdat ieder mens tenslotte over een volledig vrije wil beschikt. Dat Ik steeds genoeg gelegenheid heb geschapen om het kaf van het koren te scheiden, merkt gij reeds aan al de grote vergaderingen die sinds Mijn tijd hebben plaatsgevonden, aan wie door Mijn geest de taak was opgelegd om de ingeslopen leugen van de waarheid te scheiden en voor de voltallige gemeente te verwerpen. Omdat het onkruid echter overal tussen het tarwe woekerde zijn zij er niet in geslaagd het volledig te vernietigen.' - En zo wordt er ook in deze tijd (van Lorber, Egg.) evenals hier - en ook elders - geweldig gezeefd en de vijand der waarheid zal niet meer in staat zijn het te verhinderen. Ik bouw thans geweldige dammen tegen de vloed van de leugen en richt de ware rots van Petrus op, die de poorten van de hel niet zullen overwinnen.' (Gr XI blz. 262/263) Over Lucas en zijn evangelie komen wij uit de NO eveneens vele interessante details te weten. 'Wat zijn evangelie betreft, dit is een verzameling van daden, die door zijn onderzoek zowel in als ook rondom Jeruzalem over Mij en Mijn daden en leringen door verschillende mensen tot stand is gekomen. Hij zelf heeft ze vervolgens op zijn eigen manier geordend en in hoofdstukken en verzen gerangschikt, waarbij hij zich natuurlijk niet aan het aantal hoofdstukken en verzen van een ander evangelie kon houden; om die reden komt bij hem het een en ander in een volledig ander hoofdstuk en in andere verzen voor dan bij andere evangelisten, wat ieder van u bij een vergelijking van de aangegeven parallel verlopende passages kan vaststellen. Over zijn persoonlijkheid kan gezegd worden dat hij vormen schilderde en tekende; hij leverde zijn ontwerpen aan tapijt - en linnenwevers; ook de patronen op joodse sjaals en gordijnen waren dikwijls van hem afkomstig. Daarnaast was hij ook schoonschrijver (kalligraaf); wie een document bijzonder fraai en regelmatig wilde laten schrijven wendde zich tot hem; hij verstond en sprak Grieks, Latijn en Hebreeuws en kon zich in geval van nood ook in de andere talen redden die rondom Juda werden gesproken. Bovendien was hij, zoals er wel meer mensen zijn en altijd zijn geweest, zeer op nieuwtjes belust en informeerde daarom naar alles wat er in het bijzonder in Mijn tijd geschiedde en bij de mensen veel stof deed opwaaien. Hij schepte er behagen in om de vele nieuwsgierige mensen die hij kende een buitengewoon nieuwtje te kunnen vertellen; daarbij was hij geenszins een eclecticus (iemand die streng uitkiest) doch hij vond het eerste beste nieuws goed genoeg, als het maar de schijn van iets buitengewoons bezat. In de eerste tijd is ook veel uit zijn vertellingen, vooral wanneer hij niet over werkelijke gegevens beschikte, aan zijn eigen fantasie ontsprongen. Pas in de tijd dat de apostel Paulus Mijn woord hier en daar in Griekenland had gepreekt drong zijn vriend Theophilus, die eveneens in Griekenland woonde, er sterk op aan betrouwbare inlichtingen over Mij in te winnen, deze op te schrijven en hem vervolgens toe te zenden. Hij had, zo sprak Theophilus, over de betrokken Nazarener zowel van de Joden als ook van Grieken zo uiteenlopende dingen gehoord, dat hij er zich eigenlijk nog geen oordeel over kon vormen wat het bijzondere aan deze mens was. Het was de vraag of hij een bovenaards wezen dan wel een door zijn uit vele boeken opgedane wijsheid ontwikkeld mens was. Pas toen Lucas deze brief in Jeruzalem in handen kreeg, begon hij zich ernstig met deze zaak bezig te houden en begon inlichtingen over alles in te winnen wat vooral op Mijn persoon en lering betrekking had; doch alles wat hij opschreef vernam hij niet eenvoudig uit de mond van Mijn eigen apostelen, doch meestal van andere mensen die in Mij en Mijn leer geloofden en die Mij soms persoonlijk kenden, meestal echter door wat Mijn apostelen over Mij hadden gehoord. Want tussen Mijn bestaan als mens dezer aarde en de beëindiging van het evangelie naar Lucas verstreken vijfendertig jaar (dus anno 68), waarna hij het pas aan zijn vriend Theophilus in Griekenland kon zenden; Theophilus vergeleek dit evangelie vervolgens met zijn eigen aantekeningen. Wanneer dit echter reeds voor zijn evangelie geldt, is het in nog sterkere mate van toepassing op zijn apostelgeschiedenis, die hij eveneens op aandringen van zijn vriend Theophilus aan het perkament toevertrouwde, en wel pas in het laatst van zijn leven, derhalve in een tijd waarin zich geen enkele van Mijn eerste apostelen en discipelen meer in Jeruzalem bevond. Ook deze apostelgeschiedenis werd door zijn vriend aanzienlijk gewijzigd en zelfs de data die hij in het land der Joden had verzameld waren niet zelden fantasieën van deze discipelen en verspreiders van Mijn woord, die zich ook zonder innerlijke roeping als mensen met zulk een roeping voordeden, en die allen meenden het beter te weten dan de anderen. Zo geschiedde het dan ook, dat zowel in het evangelie naar Lucas als nog meer in zijn latere apostelgeschiedenis fantasieën en overdrijvingen voorkwamen, waarvan Mijn echte apostelen en discipelen zelf weinig of niets afwisten; want zij verbleven zelden in Jeruzalem en waren meer in Galilea, Samaria en andere streken te vinden die ver van Jeruzalem waren verwijderd. Nu gij dit alles weet zult gij ook wel inzien dat de beschreven aardbeving en de duisternis bij Mijn dood aan het kruis, de geopende graven in het dal Josafat, Mijn hemelvaart vanaf twee verschillende bergen als ook de zending van de Heilige Geest voor het overgrote deel produkten van de toenmalige fantasie van mijn verschillende aanhangers en vereerders zijn, en ook zelfs moeten zijn, omdat de betrouwbaarste van alle evangelisten (Johannes), die bij iedere zeer belangrijke gebeurtenis aanwezig moest zijn, dit alles niet vermeldt. Ook bericht Lucas niet of hij zelf bij de uitstorting van de Heilige Geest aanwezig was of niet. Het heeft dan ook bij de grote kerkvergadering in Nicea maar heel weinig gescheeld, of zijn evangelie en zijn apostelgeschiedenis waren als apocrief veroordeeld. Maar de bisschoppen van het avondland verzetten zich ertegen en zodoende werd alles wat Lucas heeft geschreven automatisch als authentiek erkend; deze Lucas wordt ook heden nog tot de geloofwaardigste evangelisten gerekend en men maakt tot op heden nog meer ophef van hem dan van Johannes.' (Gr XI blz. 271-273) 'Waarom zou Ik bij Mijn dood de zon volledig hebben verduisterd, en dat drie volle uren lang? En als dat al het geval was geweest, dan had de zon in die tijd ook in andere landen niet kunnen schijnen, wat de schriftgeleerden van die volkeren beslist zouden hebben opgetekend. Thans echter hebben zelfs de Romeinse geschiedschrijvers over zulk een voorval niets weten te vermelden. Dientengevolge had het alleen in Jeruzalem moeten geschieden dat door Mijn toedoen ter plekke alle aanwezige mensen drie uur lang blind werden, terwijl enkel Johannes ziende bleef, omdat hij niets over zulk een zonsverduistering vermeldt. Zoals het met de zonsverduistering gesteld is, evenzo is het ook met Mijn zogenaamde hemelvaart gesteld; want waar moet die hemel dan wel zijn, waarin Ik ben opgevaren?! Of waarheen moet de Alomtegenwoordige varen om de mensen daarmede te kennen te geven waar Hij eigenlijk woont?! Ik ben echter van mening dat Ik in de gehele oneindigheid overal in gelijke mate thuis ben, omdat Ik in alles en iedereen het oerprincipe van leven en behoud ben en zonder Mij nergens iets is of bestaat!' (Gr XI blz. 273/274) Zoals uit het citaat uit het hoofdstuk 'Jezus' weg op de aarde' blijkt, viel Jezus' lichaam in zijn atomen uiteen en was plotseling niet meer zichtbaar. Hij kwam, zoals het in Gr VII 129,9 wordt voorgesteld, 'in Zijn volledig goddelijke gedaante'. 'Erger u dus niet over deze man vanwege enkele onjuistheden, die in zijn geschriften voorkomen, want in de eerste plaats was niet hij de eigenlijke schepper van dit alles doch is veel aan degenen toe te schrijven die zijn werk na hem verbeterden, waarvan Ik u er veel meer dan een vol dozijn zou kunnen noemen. En bovendien was hij vooral in zijn latere leven vol van goede wil en had vaste voornemens om voor de na hem komende mensheid de volledige reinheid in zijn geschriften achter te laten. Hem treft geen schuld aan datgene wat de latere hebzuchtige leiders van de gemeenten uit het evangelie hebben gemaakt. Zij hebben onkruid in zijn tarwe gezaaid, dat gelijk met de tarwe is opgegaan.' (Gr XI blz. 274) 'Om die reden wil Ik Lucas noch Marcus noch Mattheüs veroordelen, want zij hebben in hun tijd ten minste moeite gedaan om uit Mijn reeds op menige wijze verminkte leer het reinste en beste te zoeken. Doch waar het de stoffelijke feiten betreft, daar hebben zij ten dele zelf gefantaseerd en voor het overgrote deel moesten zij dan uiteindelijk toch van datgene uitgaan wat zij uit de mond van mensen hadden vernomen die niet zelden driest beweerden, dat zij oog- en oorgetuige waren geweest. Vervolgens vergeleken zij dat met de passages uit de oude profeten, die zij kenden, en constateerden dat wat zij hadden geschreven daarmee overeenstemde; daarmee stond het voor hen onomstotelijk vast dat in hun geschriften slechts de waarheid werd gesproken. Als men het daarbij met betrekking tot de evangeliën nog maar had gelaten zou alles nog veel beter zijn dan het nu is; want in deze evangeliën kwam veel te weinig voor over voor de mensheid wonderbaarlijke, gruwelijke en verschrikkelijke zaken. Om die reden achtte men het later noodzakelijk, vooral bij sommige joodse Christenen, Grieken en Romeinen, reeds honderd jaar vóór de grote kerkvergadering te Nicea, de evangeliën van een groot aantal toevoegingen te voorzien; hierbij voegde men vooral tekstgedeelten toe die sterk aan wonderen doen denken en die een sterk strafrechtelijk karakter hebben om Mij als geluksbrenger der mensen, die de mensen niets zozeer aan het hart heeft gelegd als liefde en waarheid, juist tot het tegendeel te maken.' (Gr XI blz. 275 e.v.) 'De meeste en verschrikkelijkste veranderingen zijn echter pas na de grote kerkvergadering van Nicea door de Griekse, doch meer nog door de Romeinse aartsbisschoppen uitgevoerd; deze hebben zich namelijk alle moeite getroost het laatste oordeel, het vagevuur en de hel met aanvullingen uit de heidense Tartarus alsook uit de oude joodse Sjeol, zo kleurrijk mogelijk uit te beelden en zij hebben uit Mij in één persoon de u welbekende Aeacus, Minos en Rhadamantus gemaakt, die in het hiernamaals over de zielen der gestorvenen recht spreken. Bijgevolg zou Ik allen die de voorschriften en bevelen van de zogenaamde 'heilige vader' in Rome niet opvolgen, hoogst onverbiddelijk en onbarmhartig moeten veroordelen, verdoemen, voor eeuwig vervloeken en in de hel verbannen. Naar Mijn mening heb Ik u thans voldoende duidelijk gemaakt, dat Ikzelve noch één van Mijn echte evangelisten de uitvinders en leraren van dit alles zijn of kunnen zijn. Want Ik kan toch van Mijzelve niet beweren dat Ik de hoogste liefde en het diepste erbarmen ben en morgen Mijn kinderen met de hevigste wraakzucht, de onverbiddelijkste onbarmhartigheid en zucht naar eeuwige straf en marteling dreigen als antwoord op hun vergrijpen, waaraan zij eigenlijk vaak maar voor een honderdste gedeelte schuldig zijn. Ik ben ten slotte niet gekomen om datgene wat verloren was nog meer verloren te laten gaan, doch om het in alle liefde op te zoeken en weer aan het licht te brengen, opdat het niet verloren zal gaan.' (Gr XI blz. 246) Nu doet zich de vraag voor waarom God de vervalsingen niet heeft verhinderd. Deze vraag wordt ook in de NO gesteld en als volgt beantwoord: 'Waarom heb Ik als alwetende en almachtige God en Heer toegelaten dat Mijn reine woord dat de apostelen en zelfs vele andere mensen werd gegeven, door dezen en zo vele evangelisten niet zelden op de meest tegenstrijdige wijze werd doorgegeven, en dat door Mij slechts zeer weinig waarneembare stappen werden genomen om zulks te verhinderen?' 'Deze vraag is even dwaas als wanneer men Mij zou vragen waarom Ik op deze aarde niet slechts tarwe, koren en gerst en edele fruit - en vruchtbomen (en geen onkruid) uit de aardbodem laat groeien.' (Gr XI blz. 251) 'Zoals het hier is besteld, dat dus alles zijn nut en doel heeft, zo hebben ook de vele ketterse en bijgelovige mensen op deze aarde hun nut en hun doel; want als allen reeds bij hun intrede in deze wereld gelijk een aartsengel Rafaël verlicht, doch nog in hun trage lichamen gevangen zouden zijn, dan zou ook geen mens de moeite nemen om ergens over na te denken en ernaar te streven de reine waarheid te zoeken en te vinden. Al spoedig zou er een algemene lethargie optreden, omdat geen mens een ander zou kunnen schaden noch van nut zou kunnen zijn. Zo echter worden die mensen die een helderder verstand bezitten pas door de dommen tot het streven aangezet om de domheid en de duisternis, naarmate deze meer en meer om zich heen dreigen te grijpen, des te ijveriger en energieker te bestrijden en zij beleven er dan grote vreugde aan, wanneer zij door hun ijver vele blinden naar de weg des lichts hebben geleid. Hiervoor zijn ook de evangeliën geschikt, ook al spreken zij elkaar in stoffelijke zin of in de letter tegen; de reine geest bevatten zij toch en een ieder die door Mij ook maar enigszins is bekeerd kan deze vinden. Wat echter de zogenaamde gewone mensheid betreft, die in haar blinde simpelheid van geest gelijk kinderen ook een koperen tantes voor een hele dukaat aanneemt, dit schaadt haar niet; want gij weet immers dat er in het huis van Mijn Vader vele woningen en scholen zijn, waarin zulke hier geestelijk verarmde zielen het juiste licht kunnen en zullen ontvangen. En daarin is ook de reden te zoeken waarom Ik geduld heb met de stadhouderschappen Gods op deze aarde, die vaak zonder verstand en inzicht worden geleid, en deze nog laat begaan. Doch alles heeft zijn tijd en duur.' (Gr XI blz. 252) 'Lucas en de pseudo-evangelist Mattheüs (l’Rabbas) zijn met het optekenen van hun evangeliën slechts luttele jaren na Mij begonnen en gingen desondanks bij sommige beweringen zo ver, dat hun ten slotte zelf had moeten opvallen hoe tegenstrijdig enkele van de belangrijkste mededelingen waren. In die tijd voerde niemand een onderzoek naar het waarheidsgehalte van de evangeliën uit, want iedere evangelist had zijn eigen lezers en luisteraars en bekommerde zich weinig om andere evangelisten, terwijl de evangelisten zich zelf ook uitsluitend aan datgene hielden wat zij zelf hadden opgeschreven. Zij beleefden soms zelfs regelrecht vreugde aan iets wat de een of andere in zijn evangelie (alleen) bezat. Zo bekommerde I'Rabbas (Mattheüs) zich dan ook maar weinig of niet om Jezus, die na de achtste dag na zijn geboorte in de tempel was besneden en evenmin om de drie wijzen uit het Oosten, om de vlucht naar Egypte en de wrede kindermoord door Herodes in Bethlehem. L'Rabbas (pseudo-Mattheüs) ontving deze tijding in Tyrus en Sidon en tekende haar op zijn manier ook op. Daar hij echter zelf, ten minste eertijds, meer heiden dan jood was, bekommerde hij zich ook weinig om de besnijdenis van het kind Jezus en zodoende vertonen deze twee evangelisten één van de merkwaardigste tegenspraken tegenover elkaar, terwijl zij in vele andere gedeelten tot aan de vermelding van plaats en tijd met elkaar overeenkomen. Volgens Lucas bestaat er dus een in overeenstemming met alle joodse wetten en gebruiken besneden Jezus, die in Bethlehem in een schaapsstal werd geboren en slechts door herders welkom werd geheten, geen bezoek kreeg van drie wijzen uit het morgenland, niet naar Egypte behoefde te vluchten doch juist in alle rust naar Nazareth terugkeerde, daar volkomen ongestoord kon wachten tot hij twaalf jaar was, zonder dat Herodes Hem vervolgde en toen met Zijn ouders naar Jeruzalem toog. Bij Mattheüs zien wij Jezus in een echt huis ter wereld komen, waarna Hij niet door de herders maar door de drie wijzen uit het Oosten welkom wordt geheten (waarover Lucas in zijn evangelie niets vermeldt, evenmin als over de vlucht naar Egypte, Herodes' wrede kindermoord in Bethlehem of Jezus' terugkeer uit Egypte naar Galilea onder koning Archelaüs).' (Gr XI blz. 277 e.v.) Uit de opmerking dat iedere evangelist zich uitsluitend aan datgene hield wat hij had vernomen en zich weinig bekommerde om datgene wat anderen hadden geschreven, valt op te maken dat de geleerdenstrijd wie er nu van wie heeft overgeschreven, op niets berust. De evangelisten hebben niet van elkaar overgeschreven, maar wel kregen zij in sommige gevallen hun informatie van dezelfde zegslieden, zodat hun berichten bijgevolg op elkaar moeten lijken. Dat bewijst hoe snel speculaties tot dwalingen leiden. 'Nu vrage een ieder zich af: Welke van de twee evangelisten heeft zich aan de waarheid gehouden? Het antwoord daarop luidt: eigenlijk geen van beiden, want een ieder deed slechts van datgene kond waarover hij had horen spreken. In Jeruzalem durfde niemand, uit vrees voor de straf, over de verschrikkelijke wreedheid van Herodes te spreken; in Sidon en Tyrus echter, in het toenmalige Seleussyrië, verafschuwde men Herodes hevig en verzweeg zijn wreedheid niet, evenmin als de aanleiding die hem ertoe had gebracht. Evenzo kunt gij bij nauwkeurige vergelijking tijdens het lezen van de beide evangeliën nog zo menige belangrijke tegenstrijdigheden en onregelmatigheden tegenkomen, die echter desondanks nog eerder tot op zekere hoogte kunnen worden gecompenseerd en gecorrigeerd, dan de joods besneden en heidens onbesneden Jezus. Daarom moet echter juist in deze tijd niet alleen de oude, doch meer nog de nieuwe onzin in al datgene in deze evangeliën wat Mij tegenspreekt volledig worden geschrapt, waarbij Ik Mijzelve niet uitsluit, opdat het enige en blijvend ware evangelie naar Johannes volledig tot zijn recht kan komen. Want een ieder zal gemakkelijk begrijpen en bevatten, dat Ik met het oog op deze vier thans bestaande evangeliën alsook zo menige brief van Paulus en van de andere apostelen niet tot in alle eeuwigheid boven kritiek verheven ben, omdat iedere ongerijmdheid die daarin voorkomt Mij in de ogen van de geleerden op de wereld zelf onwaarschijnlijk doet schijnen - dus evenzo als bij de huidige christelijke sekten, waarbij ook iedere sekte haar eigen Christus heeft, die de vrijheid neemt om iedere andere Christus van een andere sekte steeds te verdoemen.' (Gr XI blz. 278) 'Hoewel de evangelisten alles onder de leiding van Mijn geest hebben geschreven was hun wil desondanks volkomen vrij evenals hun oordeel en de conclusies die zij daarmee konden trekken.' (Gr XI blz. 296) Het lot dat het evangelie in de handen van de katholieke kerk beschoren was De verkondigingen van de Nieuwe Openbaring hebben een volledig nieuw licht op het ontstaan van de evangeliën en op hun verder lot geworpen. Vele onjuiste theorieën kunnen worden begraven. Van groot belang is het feit dat de mededelingen van de Nieuwe Openbaring betreffende de willekeurige en zinstorende veranderingen die de bisschoppen in de eerste eeuwen in het evangelie hebben aangebracht na het tweede Vaticaanse concilie eindelijk ook door katholieke geleerden in het openbaar mogen worden toegegeven. De resultaten van historische onderzoekingen bevestigen ook in dit geval de juistheid en betrouwbaarheid van de uitspraken die de Nieuwe Openbaring heeft gedaan. Over de eerste eeuwen van het Christendom ligt voor een niet gering gedeelte diepe duisternis. De originelen van de evangeliën waren reeds rond het jaar 200 niet meer voorhanden. 'Ook in de eerste eeuw vinden wij geen zekere sporen die erop wijzen dat de oorspronkelijke exemplaren nog voorhanden waren.'14 De oudste volledige afschriften die de basis van het Nieuwe Testament vormen stammen uit de vierde eeuw. Bij het kopiëren werden ontelbare kleine fouten gemaakt. Men schat deze over het algemeen op 250000, waarvan volgens de katholieke theoloog Henri Daniel-Rops ca. 250 substantiële veranderingen zijn.15 Onaangename feiten werden soms in het tegendeel veranderd. Toen Paulus in Jeruzalem met Petrus en enkele andere 'toonaangevende apostelen' een heftige uiteenzetting had, erkende hij Petrus' hogere rang niet, doch verklaart in de eerste brief aan de Galáten 2, 5: 'Wij zijn voor hen geen ogenblik gedwee uit de weg gegaan.' In verschillende codices, zoals bijvoorbeeld in Codex D (die ongeveer uit 500 dateert) is de afloop van dit dispuut juist omgekeerd voorgesteld. 16 In deze afschriften veranderde men het woord 'geen' in 'een' , om de autoriteit der pausen, waarnaar in 500 reeds werd gestreefd, niet in gevaar te brengen. (Deze verdraaiingen zijn echter niet in het Nieuwe Testament opgenomen, zoals wij het nu kennen.) De gelovigen werden lange tijd in onwetendheid gehouden over het feit dat de evangelisten in talrijke gevallen over dezelfde gebeurtenissen verschillend berichtten, hoewel reeds de H. Ambrosius, bisschop van Milaan in de vierde eeuw, de uiteenlopende berichtgevingen in zijn commentaren op de evangeliën heeft besproken. Hier worden slechts enkele voorbeelden gegeven die voldoende bewijzen dat het evangelie niet op een onfeilbare verbale inspiratie door de Heilige Geest kan berusten. De sterfdag van Jezus wordt door de synoptici (Mattheüs, Marcus, Lucas) enerzijds en door Johannes anderzijds verschillend aangegeven. De synoptici berichten dat Jezus op een zaterdag zou zijn gekruisigd, wat volledig ondenkbaar is, omdat deze dag op een belangrijke feestdag viel. Volgens het evangelie naar Johannes stierf Jezus op een vrijdag. Wat de tijd van de kruisiging betreft is in Marcus 15, 25 te lezen: 'Het was het derde uur (9 uur), toen zij hem kruisigden.' Volgens mededeling van de getuige Johannes (19, 14) vond de veroordeling van Jezus door Pilatus pas rond het zesde uur (12 uur) plaats. Ook de opgaven omtrent het tijdstip waarop de vrouwen op Paasdag naar het graf gingen stroken geenszins met elkaar. Johannes schrijft: 'Terwijl het nog donker was' (20, 1); Marcus daarentegen: 'Toen de zon opging' (16, 2). Volgens Mattheüs zagen de vrouwen een engel op de wegge rolde steen vóór het graf zitten (28, 2). Marcus bericht dat de vrouwen de engel pas binnenin het graf zagen (16, 5). Uit datgene wat Lucas heeft opgetekend is op te maken dat Jezus tijdens Zijn onderwijzende periode slechts éénmaal in Jeruzalem was, terwijl Hij volgens het Johannes-evangelie - in overeenstemming met de NO - er in de loop van drie jaar meermalen is geweest. Mattheüs (27,44) en Marcus (15, 32) vermelden dat de twee andere gekruisigden Jezus smaadden. Lucas zegt het tegendeel. Slechts één van beiden zou Jezus hebben gelasterd, waarop de andere hem terechtwees. Volgens Lucas (24, 5) vond Jezus' hemelvaart bij Bethanië plaats, volgens de Handelingen der apostelen 1, 11-12 op de Olijfberg bij Jeruzalem. De uiteenlopende uitspraken over dezelfde gebeurtenissen bevestigen hetgeen in de NO wordt gezegd, dat de evangelisten niet altijd betrouwbare zegslieden hadden. Ook over de interpolaties en veranderingen die in het evangelie zijn aangebracht en zoals deze door de NO worden geschilderd, zijn de experts het allang eens. Dit is geen nieuws, doch deze feiten werden lange tijd voor het kerkvolk geheim gehouden. Reeds de beroemde bijbelgeleerde Origenes (250 n. Chr.) was tot de slotsom gekomen dat sommige bijbelse berichten verzinsels zijn.17 Na het tweede Vaticaanse concilie konden eindelijk ook de katholieke geleerden de waarheid huldigen en datgene in het openbaar uitspreken, wat zij allang wisten. Vóór die tijd maakten de Encycliek van Leo XIII (t 1903) en de overige decreten van de katholieke kerk dat onmogelijk. De bedoelde antimodernisten-encycliek van Leo XIII 'Providentissimus Deus' leerde dat de evangeliën 'met onfeilbare waarheid alles(!) uitspreken wat God hun (de evangelisten) beval te schrijven en wel uitsluitend datgene wat Hij hun beval' 18. Deze methode bracht Albert Schweitzer ertoe kort en krachtig op te merken: 'Men liet de waarheid niet tot haar recht komen... doch zij werd vermeden, verdraaid of onder de tafel geveegd.'19 Zelfs in 1962 moest prof. Karl Rahner S.l., rekening houdende met de lering van Leo XIII, Benedictus XV en Pius XII, in theologische lexica schrijven dat de inspiratie alle gedeelten van de Schrift omvat en wel ook die passages, die niet op de heilsleer, doch op natuurkundige stellingen betrekking hebben.(!) Dit alles zou door God verklaard zijn en dus vergissingen uitsluiten.20 Uiteraard wisten de experts Rahner, Brinkmann enz. dat de geschriften van het Nieuwe Testament talrijke tegenstrijdigheden en vergissingen bevatten. Derhalve waren zij genoodzaakt deze problemen op sofistische wijze op te lossen. Na een verbitterde strijd met de Curie vond toen na vele eeuwen bij het laatste concilie een ommekeer plaats. Talrijke bisschoppen verklaarden dat de tot dusverre gedane beweringen door wetenschappelijk onderzoek onhoudbaar waren geworden. Zo bracht onder meer Kardinaal König (Wenen) op het concilie een hele reeks van historische onjuistheden naar voren, die de Bijbel bevat.21 Nadat men het erover eens was geworden dat niet alle teksten betrouwbaar zijn, werden de katholieke exegeten in de constitutie opgeroepen om vooral in het Oude Testament de beschrijvingen meer vanuit een historisch oogpunt te bezien. Nu mochten de katholieke geleerden openlijk uitspreken wat zij reeds lang wisten en tegen hun overtuiging indruisend in katholieke lexica anders moesten beschrijven. In het Herders theologisches Taschenlexikon, dat in 1972 verscheen, kon Rahner nu schrijven: 'De tekstkritiek (lage kritiek) streeft ernaar de oorspronkelijke tekst van de bijbelse boeken aan de hand van de met de hand geschreven overlevering zo exact mogelijk vast te stellen. Dit is noodzakelijk omdat de tekst bij het kopiëren talloze veranderingen, hetzij door fouten, hetzij door opzettelijke*(* Door mij cursief benadrukt.) correcties heeft ondergaan. '22 In de nieuwe druk van het Katholisches Bibellexikon, uitgegeven door H. Haus S.l., Einsiedeln 1968, ontbreekt thans de in eerdere uitgaven voorkomende zin: 'De integriteit van de evangeliën staat vast voor wat de hoofdzaak betreft.' Prof. Geiselmann verklaart thans onomwonden dat het evangelie, zoals het nu luidt, meermalen is geredigeerd. 23 'Dit alles moet weg' , sprak de Heer tot Lorber. 'Wij zullen de wetenschap haar speelruimte laten behouden, want zij is thans een effectief schoonmaakmiddel om het vuil te verdelgen...' (Gr XI blz. 279) Het duurde bijna een eeuw voordat deze uitspraak uit de Nieuwe Openbaring in de katholieke kerk tegen het heftige verzet van de Romeinse integralisten bewaarheid werd en men de katholieke wetenschappers toestond om researchwerk te doen dat kritiek op de Bijbel met zich mede bracht en de resultaten daarvan te publiceren. Hoewel de hiërarchie op de hoogte was met de tegenstrijdigheden en de manipulaties die het evangelie had ondergaan, eiste zij onvoorwaardelijk dat iedereen geloofde dat elk woord zonder vergissing door de Heilige Geest was ingegeven en dat de evangeliën er aanspraak op maken niet de geringste vergissing te bevatten; wie dit niet geloofde werd met eeuwige straf in de hel bedreigd. Door de verdraaiingen was de blijde boodschap tot een dreigboodschap geworden. De God van de oneindige liefde werd tot een wrekende God uit het Oude Testament, die bij het overtreden van kerkelijke voorschriften eeuwige straf in de hel oplegt. Om te verhinderen dat Gods volk bij het lezen van de Bijbel zou gaan twijfelen verbood de kerk eeuwenlang het lezen van de Heilige Schrift. In Spanje stond op het bezit van de Bijbel zelfs de doodsstraf. 24 Deze feiten, die de wetenschap bekend zijn, werden Lorber reeds meer dan honderd jaar geleden gedicteerd: 'Rome heeft het volk streng verboden het gehele evangelie evenals de boeken der Joden te lezen en de overtreders van dit gebod zelfs met de dood bestraft.' (Gr XI blz. 282) Om navorsingen aangaande het Nieuwe Testament aan de hand van de Griekse codices te verhinderen verbood de Universiteit van Parijs (Sorbonne) zelfs de studie van de Griekse taal. Dit werd als ketterij beschouwd en met de dood bestraft.25 Het verbod om de Bijbel te lezen werd de gelovigen tot in de negentiende eeuw telkens weer ingescherpt. Nog rond de eeuwwisseling van de negentiende naar de twintigste eeuw bestonden er, zoals de Jezuïet L. Billot (later kardinaal) vermeldde, in 1902 voor theologiestudenten geen problemen in de bijbelwetenschap, omdat zulk een wetenschap (in de katholieke kerk, Egg.) in het geheel niet bestond en niet mocht bestaan. 'Sedert twintig jaar', schrijft Billot, 'doceer ik. Mijn studenten weten niet eens dat er een probleem met betrekking tot de Bijbel bestaat.'26 Een verder opmerkelijk bewijs voor de geest die de regels ademden die voor het onderwijs van jonge priesters golden, wordt geleverd door een beschrijving van Ernesto Buonaiuti, die in zijn studietijd in het priesterseminarie met de latere paus Johannes XXIII bevriend was. Hij bericht dat geen enkele theologiestudent het Nieuwe Testament mocht bezitten. De studenten kregen het pas in handen wanneer een welwillende prefect het hun bij de eerste wijding cadeau gaf. 27 De uitspraak van de H. Hiëronymus, kerkleraar (vierde eeuw), 'Wie de Heilige Schrift niet kent, kent Christus niet', mocht lange tijd tot in de twintigste eeuw niet worden geciteerd. Tegenwoordig mogen ook katholieken weten dat de Bijbel tegelijkertijd het woord van God en van de mensen is. Om de oudere generatie niet te verontrusten wordt er echter niet vaak en niet bijzonder instructief over gesproken en geschreven. De breuk in het systeem wordt door de meeste gelovigen ook nog helemaal niet opgemerkt. De dogmatische constitutie 'Dei Verbum', die na een heftige strijd met de Curie tenslotte als compromis tot stand kwam, heeft zich in voorzichtige formuleringen van de tot dusver geldende leer teruggetrokken. De constatering van prof. Hans Küng: 'Lang is inderdaad de lijst van punten waarin ketters achteraf gelijk hebben gekregen' 28, wordt door deze verandering, die de veranderde tijden met zich hebben meegebracht, voor de zoveelste maal bevestigd. De schade zal echter waarschijnlijk niet meer te herstellen zijn. De jonge generatie - in het bijzonder de academische jeugd - onderkent de fundamentele betekenis van dit proces, dat de vraag van de waarachtigheid onder ieders aandacht brengt. Zij zal ongetwijfeld haar conclusies weten te trekken. Gevolgen van andere aard hadden zich echter door betweterij en gewetensdwang reeds veel vroeger voorgedaan. De geschriften die in de tijd van de Verlichting (zeventiende en achttiende eeuw) ontstonden vormden in hoge mate een reactie op het verstrekken van de apologetische slaapdronk door de kerk. 'De vijand', zegt Amos N. Wilder, 'staat gelijk met domhouderij, bijgeloof, onwetendheid, dogmatisme, met alle tirannen van de ziel en de geest. ' 29 Bijgevolg zijn de werken van een rationalistische geest doortrokken; de gevolgen daarvan zijn thans nog zichtbaar. Individuele vergelijkingen tussen de Nieuwe Openbaring en de wetenschappelijke hypothesen Weliswaar bevestigt de Nieuwe Openbaring een groot aantal resultaten van bijbelkritisch wetenschappelijk onderzoek, zoals in het bijzonder de verandering van de evangeliën door de mannen van de kerk, wat de wetenschap als 'gemeentewerk' betitelt. Deze wetenschap schoot echter dikwijls haar doel voorbij en verzonk in onhoudbare speculaties. Er bestaat bijvoorbeeld overeenstemming over wanneer E. Hirsch constateert dat het Lucas-evangelie 'bij voortduring verbeteringen, doorhalingen en aanvullingen heeft ondergaan'. 30 Wanneer Lucas schrijft (1, 3) dat hij 'alles van meet aan nauwkeurig heeft nagegaan', dan bevestigt de NO deze ijver. De betrouwbaarheid van zijn zegslieden kon hij echter niet nagaan. De NO laat ons dan ook weten dat 'van onderzoek. . . geen sprake was' (Gr XI blz. 277). Ook katholieke theologen laten er thans geen twijfel meer over bestaan dat Lucas sommige gebeurtenissen bewust heeft vergoelijkt of verzacht, Paillard verwijt Lucas eigenmachtige chronologische wijzigingen en ontbrekende opgaven van plaats 31 Irenaeus, Origenes, Eusebius en Hiëronymus berichten in de eerste eeuwen dat 'Mattheüs zijn evangelie in Judea voor Hebreeën... voor die gelovigen schreef die van het Jodendom naar het Christendom waren overgegaan... voordat hij wegreisde en hen verliet' 32. Zoals reeds vermeld komt dit met de werkelijke gang van zaken overeen. In de brief aan de Colossenzen (4,14) schrijft Paulus: 'De geliefde geneesheer Lucas.' Men maakte hier zonder meer uit op dat daarmee de evangelist Lucas werd bedoeld. Uit de Nieuwe Openbaring kunnen wij zien dat deze veronderstelling een foutieve interpretatie is. De NO bevestigt daarentegen de legende dat Lucas schilder zou zijn geweest. 33 Hoe sterk de meningen van de onderzoekers soms door fantasie worden bevleugeld wordt door de volgende uiteenlopende meningen aangetoond. Paillard gaat zover de volgende bewering te uiten, die van iedere grond is ontbloot: 'Zijn (Lucas') woordenschat getuigt van een grondige medische kennis, die op Hippocrates, Dioscorides en andere autoriteiten steunt. '34 Andere theologen bestrijden deze zwakke hypothese met beslistheid. 'Volgens oudkerkelijke overlevering uit de tweede eeuw' , is in het geschrift Sachkunde Religion te lezen, 'zou de auteur, de arts, een reisgenoot van Paulus zijn. De auteur heeft echter geen medische opleiding genoten en is ook met de theologie van Paulus niet bijzonder vertrouwd.'35 Vanuit het standpunt van de NO kan men de uiteenzetting van het katholieke bijbelwerk te Stuttgart toestemmen: 'Pas de kerkelijke overlevering van de tweede eeuw (Irenaeus, Canon Muratori) noemt de naam van Lucas, beschrijft hem als arts en identificeert hem met de begeleider van Paulus, die dezelfde naam had. Doch wij mogen aan zulke opmerkingen niet al teveel historische bewijskracht vastknopen.'36 Over de rol die de evangelist Marcus in verhouding tot de andere synoptici heeft gespeeld worden reeds sinds meer dan 200 jaar de meest uiteenlopende vermoedens geuit. Aangezien de evangeliën van Mattheüs en Lucas talrijke perikopen bevatten, die ook Marcus aanhaalt, gaan vele wetenschappers ervan uit dat het Marcusevangelie de basis vormt en dat de andere evangelisten van hem hebben overgeschreven. Tegen deze stelling keerden zich in de vorige eeuw reeds dr. Fr. Strauss, Wrede en F.Ch. Baur; zij beweren dat niet Lucas en Mattheüs van Marcus afhangen, doch dat het precies omgekeerd is. 37 Weer anderen zien in Marcus een 'onbekende heidense christen, die Palestina maar slecht kent en dus geen oog - of oorgetuige is 38. Arthur Drews vertegenwoordigt de radicale hypothese: 'Marcus heeft al zijn verhalen doodeenvoudig aan het Oude Testament ontleend en met behulp van de sterrenhemel bijeengefantaseerd.' Aangezien Drews het bestaan van Jezus ontkent kan hij onmogelijk tot een andere conclusie komen. Wanneer wij ons met de oude christelijke bronnen bezighouden vinden wij bij Papias, de bisschop van Hiërapolis ( + na 120 n. Chr.) de mededeling dat Marcus de tolk van Petrus was. Hijzelf zou dit van de presbyter Johannes hebben vernomen. 39 De oudste kerkauteur Eusebius bericht, dat Clemens van Rome wist dat Marcus tijdens het leven van Petrus schreef. Irenaeus en Papias (tweede eeuw) daarentegen beweren dat hij zijn evangelie pas na Petrus' dood opzette. Uit de talrijke en elkaar tegensprekende meningen wordt duidelijk dat men niet op de traditie kan vertrouwen. Wij weten uit de vermelde citaten uit de NO dat Marcus de zoon van Petrus was en onafhankelijk van anderen een eigen evangelie heeft geschreven. Hij behoefde van niemand iets over te schrijven. Een onderzoeker vraagt zich terecht af: 'Hoe is het mogelijk dat hij zo'n levende indruk maakt?40 Marcus geeft bepaalde details op de juiste wijze weer, waaruit valt op te maken dat hij in Galilea gewoond heeft. Zo schrijft hij dat een lamme door het gedrang niet in het huis naar binnen kon worden gedragen waarin Jezus zich bevond: 'Na het dak opengebroken te hebben lieten zij de matras neder.' (Mc 2,4) De NO bericht dat in Galilea de daken van de hutten (die men geen 'huizen' in de tegenwoordige betekenis kan noemen) uit riet bestonden, dat met enkele handgrepen kon worden verwijderd. Twintigste eeuwse Bijbelcritici menen het beter te weten en beschouwen de desbetreffende passage als een vertaalfout. Hun denkcategorieën gaan kennelijk in de richting van een plafond van gewapend beton en derhalve is een auteur van mening dat de juiste tekst luidt: 'Zij brachten hem naar het dak.'41 Bij de beschouwing van het Marcus-evangelie moeten wij even teruggaan naar de evangelist Mattheüs, omdat datgene wat nu wordt gezegd met hem verband houdt. Er werd verhaald dat de evangelist Mattheüs naar India ging. Op zijn reis kwam hij in een stad 'die destijds Babylon heette, hoewel het oude Babylon tamelijk ver van deze stad verwijderd een grote puinhoop vormde.' (Gr X 162, 2) Met de koning van dit land was Mattheüs op goede voet komen te staan, doch wegens de invloed van de priesterkaste mocht hij het evangelie niet verkondigen. 'Zeven jaar later', staat er letterlijk in de NO, 'kwam immers Petrus met zijn zoon Marcus naar deze koning en werd eveneens goed ontvangen.' (Gr X 161,5) Ook Petrus werd door deze koning met nadruk voor de woede van de Baäl-priesters gewaarschuwd. 'Petrus', staat er voorts, 'liet zich er weliswaar lange tijd niet toe verleiden (de leer van Jezus te verkondigen, Egg.), vooral omdat ook zijn zoon en helper Marcus hem ernstig waarschuwde.' 'Petrus ging na enkele jaren nochtans eenmaal uit de stad' en genas zieken. (Gr X 161, 910) Daarop werd hij in een bos gelokt, en 'in dit bos overmeesterden de priesters Petrus, ontkleedden hem, doodden hem en hingen hem vervolgens aan zijn voeten aan een dunne mirteboom op' (Gr X 161, 15). Hierop volgt een opmerkelijke mededeling: 'Ik geef u hiermede het weten over waar en hoe de eerste apostel voor deze wereld aan zijn einde is gekomen. Dus niet in Rome, nog minder in Jeruzalem, doch in de nieuwe stad Babylon, die later de Saraceense naam Bagdad ontving.' (Gr X 161, 21) Elders wordt nogmaals de bovenaangegeven mededeling bevestigd dat Petrus de stad Rome in zijn leven nimmer heeft aanschouwd (Gr XI 246). Dit komt overeen met de eerste brief van Petrus 5, 13, waar te lezen is: 'U laat de mede uitverkorene te Babylon groeten, en mijn zoon Marcus.' Hoewel de katholieke kerk met gestrengheid eiste dat ieder aan de letter van de Heilige Schrift geloofde, heeft zij in dit geval, om voor de hand liggende redenen, de plaatsnaam 'Babylon' als Rome geïnterpreteerd. De onafhankelijke wetenschappers die zich in het bijzonder met het onderzoek van deze kwestie hebben beziggehouden, zijn in overeenstemming met de NO tot de conclusie gekomen dat Petrus nooit in Rome is geweest.42 De research van de liberale bijbelcritici De modernisten-encycliek van Pius X (1907) maakte tot medio deze eeuw op straffe van excommunicatie iedere vrije historische bijbelkritiek door katholieke geleerden onmogelijk. Wat er op dit gebied werd gepubliceerd was enkel en alleen van apologetische aard. De onafhankelijke onderzoekers daarentegen houden zich sedert bijna 200 jaar met historisch kritisch bijbelonderzoek bezig. Zij gebruikten al hun scherpzinnigheid om Jezus' leer voor onze gedachten doorgrondelijker te maken en de later in het evangelie aangebrachte willekeurige veranderingen van de tekst op te sporen. Bij vele auteurs moet worden toegegeven dat zij niets onbeproefd lieten om de waarheid aan het licht te brengen. In andere gevallen echter is het tendentieuze en dikwijls polemische karakter van de afhandelingen overduidelijk. Weliswaar is de wetenschappers duidelijk geworden dat het evangelie achteraf is gewijzigd, doch bij het schrappen van de onechte passages zijn zij veel te ver gegaan. Met het onkruid hebben zij ook heel wat waardevol gewas uitgewied. De op de spits gedreven historische kritiek is haar grenzen te buiten gegaan; als gevolg daarvan heeft zij zichzelf steeds weer moeten corrigeren. Wanneer Zahrnt erop wijst dat het moeilijk is om 'met zekerheid te zeggen wat er van het geloof na de opstanding van de gemeente afkomstig is, en wat er van Jezus zelf komt' 43, dan kan men hem alleen maar gelijk geven. Wij kunnen hem echter niet volgen wanneer hij volhoudt dat men 'slechts met radicale kritiek het doel kan bereiken '44, en dat men aldus 'een kritisch zeker minimum verkrijgt' 45. Datgene wat er namelijk bij deze methode is overgebleven is een puinhoop van opgeblazen fundamenten van het christelijk geloof. Het begrip 'Christendom' is omgezet in iets wat met de leer en de persoon van Jezus niet veel meer gemeen heeft. De mensheid vervalt kennelijk steeds van het ene uiterste in het andere. Enerzijds heerste tot voor kort in de kerk een streng en scherp omlijnd biblicisme, dat de tegenstrijdigheden en vervalsingen niet aan het licht wilde laten komen, anderzijds valt bij de liberale onderzoekers dikwijls een welhaast herostratische vernielzucht te constateren, die alles als een bijtend zuur aantast, zodat uiteindelijk het gehele evangelie tot een mythe oplost. Men begrijpt niet dat het evangelie een 'nieuw soort literatuur' is en dat Jezus niet met dezelfde analytische methode kan worden benaderd die men voor een biografie van historische persoonlijkheden, zoals Alexander de Grote of Napoleon, kan gebruiken. Aan de hand van evangelie teksten kan men alles en niets bewijzen wanneer men ze eenzijdig uitzoekt en alle passages tot onechte interpolatie verklaart die niet met de naar voren gebrachte hypothese stroken. Zoals in een later hoofdstuk uitvoerig wordt behandeld hebben enkele auteurs deze willekeurige vorm van exegese op welhaast misdadige wijze gebezigd. In vele uitspraken van de Heilige Schrift zag men uitsluitend bijgeloof, omdat de onderzoekers blind waren voor de metafysische diepte van de heilsboodschap. Bovendien trachtten fanatici al Jezus' wonderen op natuurlijke wijze te verklaren, omdat een bovennatuurlijke uitleg niet in hun kraam te pas kwam. Vrijwel geen enkele geleerde sluit zich tegenwoordig nog bij het standpunt van de extreme negentiende-eeuwse critici aan die beweerden dat Jezus helemaal niet heeft bestaan. In de loop der tijden werd een conglomeraat van hypothesen naar voren gebracht, zodat er - zoals Albert Schweitzer zegt - net zoveel meningen als professoren zijn. Men maakte Jezus tot een profeet, goed mens, religieus leraar, zedelijk voorbeeld, Esseeër, zwerver, dwaas, sociale revolutionair en opstandelingenleider tegen de Romeinse bezettingsmacht. Slechts dat wat Hij werkelijk was, de Zoon Gods en Verlosser, geeft men niet toe. Op 30 oktober 1842 werd Lorber in dit verband voorspeld: 'Wat hebben de mensen niet reeds allemaal van Mij gemaakt! Hoe vaak werd Ik niet (reeds tijdens Zijn leven, Egg.) een bedrieger, volksmenner, luilak, vagebond, zonderling, dwaas, tovenaar, zelfs een dienaar van Beëlzebub genoemd. Zelfs in deze tijd (negentiende eeuwen daarna, Egg.) gaat het Mij op aarde nog geen haar beter.' (Hi II blz. 137) Weliswaar heeft de research tot nieuwe ontdekkingen geleid, doch evenzo dikwijls verviel men in nieuwe vergissingen. Thans zijn de wetenschappers het erover eens dat de historisch-kritische research geen bruikbaar resultaat teweeg heeft gebracht. Günther Borkamm - en niet alleen hij - resumeert: 'Aan het eind van de research over Jezus' leven staat het besef dat deze gefaald heeft.' 46 De critici hebben er geen rekening mee gehouden dat 'alles wat diep ligt van versluiering houdt' 47, en dat het evangelie zowel openbaart als versluiert. 'De waarheid', benadrukt de NO, 'zal de mensen van deze aarde slechts in bedekte termen worden gegeven.' (Gr VI 204, 3) Om die reden verklaarde Franz Overbeck dat de geschriften van het Nieuwe Testament 'bijzonder goed tegen aanslagen van de zijde van subjectieve uitleggers moeten worden beschermd' 48. De tekst van de Heilige Schrift valt niet zo te ontleden als de liberale critici lange tijd hebben gedaan. In de NO vinden wij een hoogst opmerkelijke verkondiging ten aanzien van dit probleem: 'Wie door zuiver gadeslaan en aan de hand van het oordeel van zijn wereldlijk verstand de innerlijke ware en van God afkomstige wijsheid wil bereiken, vergist zich totaal, raakt op dwaalwegen vol afgronden, waar hij in de duisternis van zijn geest maar al te gauw en gemakkelijk in kan vallen en geheel te gronde gaan.' (Gr XI 100, 11) Wanneer men aan sommige vertegenwoordigers van de 'nieuwe theologie' denkt die als echte 'partizanen van het atheïsme' (Kahl) te werk gaan herkent men in deze verontrustende ontwikkeling een bevestiging van de juistheid van deze mededelingen in de Nieuwe Openbaring. Het mag evenmin worden verzwegen dat katholieke theologen ook al met de kwade geest van het verval zijn besmet. Over één vaststaand feit is thans geen discussie meer mogelijk: de wetenschappelijke bijbelkritiek heeft het geloof niet gesteund doch vernietigd; op zijn minst werden vele christenen in de loop der eeuwen steeds onzekerder gemaakt. Albert Schweitzer laat geen twijfel over het falen van de liberale bijbelvorsing bestaan wanneer hij constateert: 'Diegenen die graag over negatieve theologie spreken hebben het gemakkelijk wat de resultaten van de research over Jezus' leven betreft. Deze zijn negatief.' 49 Deze ontwikkeling, die sedert twee eeuwen op gang is, is voor de huidige situatie van de steeds minder christelijk wordende wereld van het grootste belang; wij zullen ons dan ook in een later hoofdstuk nader met elk van de verschillende theorieën bezighouden, die ten dele door de massamedia zijn verspreid en die veel onrust en twijfel in de harten van christenen hebben gezaaid. DEEL III De belangrijkste uitspraken van de Nieuwe Openbaring aangaande de heilsleer De Nieuwe Openbaring betekent volgens Lorbers verkondigingen dat het zegel van het evangelie wordt verbroken. Het is de bedoeling dat met deze Openbaring de besmeurde boodschap van Jezus weer wordt gereinigd, terwijl tegelijkertijd de mensen van de eindtijd de werkelijke zin en inhoud van de leer leren kennen. 'Daarom bleef de Bijbel behouden, om u het grootste en sterkste bewijs te geven hoe daar alles reeds is opgetekend wat zich in latere periodes trapsgewijs moest ontwikkelen.' (Pr 133) 'Deze grote, van Mij afkomstige levende gave der genade (de NO) is er weliswaar toe bestemd om door de wereld te worden opgenomen, doch pas wanneer de bedorven wereld weer honger gevoelt naar Mijn maaltijd. De honger nu bereidt de katholieke kerk. Hoe geschiedt dit nu? Door haar slechte maaltijd en door de bedorven zielemaag welke deze maaltijd teweegbrengt. Deze maag zal dan enige tijd niets meer willen opnemen en daardoor de nodige honger krijgen, zodat hij dan Mijn ware brood des hemels gulzig zal verslinden om zich daarmede voor het eeuwige leven te verzadigen. Zie, aldus wens Ik dat het geschiede.' (Hi II blz. 275) Dit tijdstip is nu wel gekomen. Het geluidloze kwijnen van de katholieke kerk, het gebrek aan belangstelling voor de zondagse diensten en preken evenals de onverschilligheid tegenover hetgeen de officiële kerken te zeggen hebben, is reeds ver gevorderd. Het vertrouwen in de leer en de autoriteit van de kerken wordt steeds geringer; zij worden steeds meer geïsoleerd. De Milaanse Corriere della Sera citeert de uitspraak van een Monsignore, die de katholieke kerk in haar huidige middeleeuwse vorm nog tien à vijftien jaar te leven geeft.! 'Ik heb u (de lezers van de Nieuwe Openbaring, Egg.) zeer veel te zeggen wat Ik zelfs de apostelen niet heb medegedeeld.' (Hi I blz. 53) Er wordt uitdrukkelijk op gewezen dat niets wat in het geweldige werk van de Nieuwe Openbaring aan wijsheid en wetenschappelijke verkondigingen is te vinden, uit het hoofd van Jakob Lorber afkomstig is. Lorber, zo zegt de NO, weet dat hij over dit alles niets weet. 'Hij spreekt niets uit zichzelf en kan het ook niet, omdat hij minder weet over welke wetenschap ook dan ieder van u. Juist daarom dient hij Mij als een geschikt werktuig, omdat zijn hoofd bijna niets bevat, maar zijn hart bij tijden des te meer...' (Hi I blz. 174) Desondanks zullen 'de verstandelijk georiënteerde mensen, de geleerden en priesters alles in het werk stellen om de mensheid te overtuigen van het tegendeel van wat Ik hem (thans) zal zeggen.' (Pr 167) Dat de Nieuwe Openbaring sommige traditionele leringen van de kerk, die door de historisch-kritische research verdacht waren geworden, bevestigt, zal wellicht brede kringen, die van de rationele en materialistische tijdgeest zijn doortrokken, ervan weerhouden deze openbaring te accepteren. Doch hebben profeten zich ooit om de dwalingen van de tijdgeest bekommerd? Het is ontstellend wat er in de loop der tijden door de vervalsers in vroegchristelijke tijden en door de vernielende hermeneutiek van de liberale theologen aan het evangelie is misdaan. 'Men zal slechts met moeite kunnen vaststellen', staat er geheel terecht in de Nieuwe Openbaring, 'waar eens onder enkel leugenweefsels de reine waarheid verborgen lag.' (Pr 222) 'Een dergelijke denkwijze is echter reeds sedert het ontstaan van de mens steeds bij sommigen de grondslag van hun handelingen geweest, en in de huidige (onze, Egg.) tijd preken uw geleerde materialisten dit zonder schroom en vinden gehoor bij een groot publiek, dat hun mening volkomen deelt en applaudisseert.' (Pr 272) 'Welnu, tegenover deze zogenaamde sterke geesten stel Ik een oneindig grote lankmoedigheid en uiteindelijk zullen wij zien of er niet een middel te vinden is om ook hun doofheid te genezen.' (Pr 325) De volgende verkondiging van de Nieuwe Openbaring zal in de nabije toekomst steeds meer betekenis krijgen: 'Thans, nu spoedig de tijd nadert waarin de mensen strenger worden gevraagd waarvoor zij op de wereld zijn en of zij ook weten waarom Ik op deze aarde ben gekomen, nu is het tijd geworden om de schors van de letter en tekst van Mijn evangeliën af te halen en de mensen onder deze schijnbaar harde schors de glanzende stroom goddelijk licht te tonen, opdat zij in deze laatste tijd nog het verzuimde aan zichzelf en anderen kunnen inhalen en zo hun zending kunnen vervullen. Dat is de reden voor Mijn vele ophelderingen en verklaringen.' (Pr 298) De schepping van de geesten Het geestelijke bestaan van de mensen gaat oneindig ver tot in de grijze prehistorie terug. Het houdt direct verband met de val van Lucifer. Ook al beschouwen sommige mensen deze boodschap thans wellicht als mythologie, zij is het niet; zij is - zoals de Nieuwe Openbaring uitdrukkelijk mededeelt - een feit. God heeft in onheuglijke tijden talloze geesten geschapen. Ook in God bestaan 'de sterkste tegenstellingen', zonder 'welke Hij praktisch in het geheel geen wezen zou zijn'. 'In God waren echter al deze tegenstellingen reeds sinds alle eeuwigheid volkomen geordend.' 'Wanneer God nu vanuit Zichzelf naar Zijn evenbeeld wezens wilde scheppen, dan moest Hij deze immers dezelfde tegenstellingen geven die Hij zelf reeds in alle eeuwigheid in zeer goede en volkomen uitgebalanceerde verhouding bezat en moest bezitten, aangezien Hij anders nimmer scheppend had kunnen bestaan. De wezens werden derhalve volledig naar Zijn evenbeeld gevormd en daarom was het ook onvermijdelijk dat zij het vermogen bezaten om zichzelf in de strijd met de in hen van God afkomstige tegenstellingen te consolideren.' 'Bij vele wezens hebben de tegenstellingen de juiste verhouding volgens Gods orde bereikt en daarom zijn deze volmaakt.' (Gr 11 229) De periode tussen de schepping van de geesten uit de oertijd en het tijdstip waarop zij het volledige gebruik van hun vrije wil verkregen wordt in de NO als voor menselijke begrippen van 'bijna eindeloze duur' zijnde aangegeven. De val van een deel van de geesten onder leiding van Lucifer Over de val van Lucifer - de grootste lichtgeest - en van zijn grote gevolg wordt bericht dat 'een zeer groot aantal oergeesten... van de geboden en duidelijk aangegeven weg van Gods orde afweken en de weg van hun eigen verderf betraden' (Gr 11 231). In de Nieuwe Openbaring wordt er nadrukkelijk op gewezen dat het heilgebeuren, Gods reddingsplan en de zin van het menselijke leven niet kunnen worden begrepen, wanneer het niet duidelijk wordt wie Lucifer is. 'Pas bij goede verduidelijking van deze belangrijke kwestie is het mogelijk om de schepping, Mijn afdalen, Mijn lijden en sterven juist op te vatten.' 'Zo hore dus de wereld, volledig van iedere vooringenomenheid ontbloot, het grote geheim van Mijn scheppings- en verlossingsplan. Toen de Godheid zichzelf door gebeurtenissen, die voor u steeds een geheim zullen blijven, had gevonden en in zichzelf de scheppende en allesomvattende wereldgeest had herkend, toen ontstond er in Haar binnenste een geweldige beroering en Zij sprak bij zichzelve: 'Ik wil Mijn ideeën buiten Mijzelve brengen, opdat Ik aan de hand daarvan kan zien waartoe Mijn krachten in staat zijn!' Want zolang er geen activiteit ontstaat kan de Godheid zichzelf slechts in geringe mate kennen. Eerst door middel van Haar werken onderkent Zij Haar macht steeds meer en verheugt zich daarover (evenals iedere meester pas aan zijn produkten kan zien welke begaafdheid er in hem rust en zich daarover verheugt). Zij wilde dus scheppen en sprak verder tot zichzelve: 'In Mij is alle kracht der eeuwigheden besloten; laten Wij dus een wezen scheppen dat alle krachten bezit gelijk Ikzelve, echter zodanig dat het die eigenschappen in zich draagt waarin Ik Mijzelve kan herkennen!' En er werd een geest geschapen, die alle uit Mij voortkomende kracht ontving om Mij de in Mij rustende krachten bespiegelend te veraanschouwelijken.' (Gr XI blz. 41) 'Wanneer Ik u thans zeg dat deze als eerste geschapen geest "Lucifer" (d.w.z. drager des lichts) heette, dan zult gij ook begrijpen waarom hij zo heette en niet anders. Hij droeg in zich het licht der kennis en kon als eerste geestelijke wezen de grenzen van de polariteiten binnen de geest zeer goed bevatten. Hij nu riep, uitgerust met Mijn volledige macht, andere wezens in het leven, die volledige gelijkenis met hem vertoonden, ook de Godheid in zich voelden en hetzelfde licht der kennis in zich voelden branden als hij, eveneens zelf scheppend optraden en alle kracht van Mijn geest ontvingen.' (Gr XI blz. 42) 'Lucifer, die terdege wist dat hij in zichzelf de tegenpool van God behoorde te vormen meende nu ertoe in staat te zijn de Godheid in zekere zin in zich op te zuigen en viel aan de dwaling ten prooi, dat hij als geschapen en daardoor eindig wezen de oneindigheid in zich zou kunnen opnemen; want ook hier gold de wet: "Niemand kan God (de oneindigheid) aanschouwen en daarbij in leven blijven." Dientengevolge kon hij weliswaar het wezen van de Godheid beseffen en Haar bevelen horen, zolang hij in het juiste middelpunt stond, doch Haar nimmer persoonlijk aanschouwen. Zoals nu het eindige wezen nimmer de oneindigheid kan en zal begrijpen en derhalve op dit gebied steeds gemakkelijk in vergissingen kan vervallen en in neergaande richting daarbij kan blijven, zo zonk Lucifer ondanks alle waarschuwingen steeds dieper in de waan, dat hij de Godheid in zich zou kunnen opnemen en gevangennemen. Daarmee week hij van het juiste standpunt af, verwijderde zich uit het middelpunt van Mijn hart en werd steeds meer ten prooi aan de valse wens zijn schepsels, die door hem, doch uit Mij waren ontstaan, om zich heen te vergaren teneinde de met alle soorten wezens bevolkte ruimten te beheersen. Er ontstond nu een tweespalt, een scheiding tussen de partijen, die uiteindelijk tot gevolg had dat de aan Lucifer toegekende macht door Mij werd teruggetrokken en dat hij met zijn gevolg machteloos werd en niet langer vermocht te scheppen. Vanzelfsprekend kwam nu de vraag op: Wat moet er nu geschieden met deze heerscharen van gevallen en als dood, d.w.z. niets doend schijnende geesten? Er waren slechts twee wegen mogelijk. De eerste weg was Lucifer met zijn gevolg te vernietigen en alsdan een nieuwe te scheppen, die waarschijnlijk aan dezelfde dwaling ten prooi zou zijn gevallen, omdat een volmaakte geest, die Ik vrij in de wereld laat rondwaren, die derhalve niet van Mijn wil afhankelijk was, niet kon worden geschapen. Het gaf geen problemen om machines te scheppen die willoos uitvoeren wat Ik beveel. Om echter het licht van de zelfkennis te verkrijgen was de tot dusverre gevolgde weg de enige. Aangezien echter door, d.w.z. door middel van Lucifer ook de andere geesten waren geschapen, die Mij trouw waren gebleven, behoorden deze tot zijn sfeer. Een plotselinge vernietiging van Lucifer zou dus ook de vernietiging van alle levende wezens betekend hebben.' (Gr XI blz. 43/44) 'Waardoor echter had Lucifer, wiens val slechts door een dwaling tot stand was gekomen en dientengevolge niet uitsluit dat hij zich weer van deze dwaling afwendt, dit verdiend? Waarom hadden de trouw gebleven wezens hun vernietiging verdiend en ook: wat zou er van Mijn wijsheid overblijven, wanneer Ik niet van meet af aan de mogelijkheid van ontrouw had onderkend en voorzien en derhalve een herhaling van het scheppingsgebeuren uitgesloten is? En vooral: wat zou er van Mijn liefde overblijven wanneer deze niet van vernietiging zou hebben afgezien, doch in plaats daarvan door de wijsheid middelen zou vinden om de verloren wezens naar het licht van de kennis terug te leiden, opdat zij aldus in het oprechte evenwicht van de polaire eigenschappen blijven? Dus bleef er alleen de tweede weg over, die gij in de stoffelijke schepping voor u ziet. Stelt u een mens voor die absoluut niet wil inzien dat de koning van het land een machtig heerser is, omdat hij door deze weliswaar alle kracht en volmachten heeft ontvangen, doch hemzelf nimmer heeft aanschouwd! Deze mens rebelleert tegen de koning en wil zichzelf tot koning verheffen. De koning, die niet wil riskeren dat hij de trouwe onderdanen bederft, grijpt hem, berooft hem van zijn ornaat en al zijn volmachten en laat hem in een kerker werpen tot hij weer tot rede is gekomen; datzelfde zal de koning met de aanhangers van deze opstandeling doen. Al naar gelang de aanhangers boete doen en hun vergissing inzien worden zij bevrijd en aldus trouwe aanhangers van de koning, die voor hen nu ook zichtbaar is geworden. Deze onvolmaakte aardse voorstelling schildert u Mijn daad; want de gevangenschap in de kerker is de stoffelijke schepping. Om wat er thans volgt te kunnen begrijpen moet gij de gevoelens van uw ziel oproepen, aangezien het menselijk verstand tekort schiet om het te bevatten. Een ziel bestaat uit talloze partikels; elk van deze partikels komt overeen met een uit Mij afkomstig idee. Wanneer de ziel eenmaal tot een geheel is samengesmolten kan zij niet anders meer worden dan zij is, omdat zij dan met het karakter overeenkomt dat zij heeft gekregen. Een uitgekristalliseerd kristal kan in zijn kern niet meer worden veranderd en kristalliseert als romboëder of hexaëder, octaëder enz., afhankelijk van de vorm die met zijn karakter, d.w.z. de opeenhoping van partikels om het middelpunt van zijn leven overeenstemt. Wanneer hier nu een verandering moet plaatsvinden, omdat de kristallen niet helemaal zuiver zijn geworden, dan moeten deze door warmte (liefde) worden opgelost, wat met het vrijlaten van hun wil gelijkstaat, om dan bij het afkoelen van het warme liefdewater opnieuw uit te kristalliseren. Nu worden er weer nieuwe, fraaie kristallen gevormd en iedere omzichtige scheikundige zal erin slagen om zo fraai, helder en groot mogelijke kristallen te verkrijgen, die voor zijn doel geschikt zijn. Ziet, zulk een scheikundige ben Ik! Ik loste de onzuiver geworden kristallen (Lucifer en zijn gevolg) in het warme liefdewater op en liet deze zielen weer uitkristalliseren om ze helder te laten worden. Dat dit door opstijgen door het rijk der mineralen en planten tot aan de mens geschiedt, is u bekend. Aangezien de ziel van Lucifer echter de gehele stoffelijke schepping omvat moet ook deze zich in menselijke vorm uitdrukken. Zo verenigen zich ook steeds alle geestenverenigingen in één persoon, die door de leider van deze vereniging wordt gepersonifieerd en vormen datgene wat men diens sfeer noemt. Iets soortgelijks dat dit duidelijk uitdrukt bestaat in het stoffelijke gebied niet, daarom sprak Ik: Roept de gevoelens van uw ziel op! Thans zal het u ook duidelijker worden dat Lucifer gelooft dat hij zo moet handelen als geschiedt, opdat de materie kon worden geschapen - een dwaling om die reden dat niet de materie het uiteindelijke doel van Mijn schepping is, doch slechts het vrije beseffen, beminnen en begrijpen van de Godheid het doel van de uit Mij voortgekomen wezens is, terwijl de materie hiertoe slechts een hulpmiddel vormt. Lucifer volhardde in deze tweede dwaling en verzonk in de einden van zijn polaire eigenschappen, terwijl hij zichzelf wijsmaakte dat hij daardoor de materie moest behouden. Hij had zoveel vrijheid ontvangen om de materie te kunnen doordringen, d. w .z. bewust in zichzelf te aanschouwen, opdat hij als de oergeschapen geest kon zien welk leed hij zijn metgezellen had berokkend en daardoor tot een ommekeer werd bewogen. Hij deed dit echter niet, doch wilde nu pas goed als vorst der materie heersen die hem zou toebehoren. Om die reden verduisterde hij de mensenkristallen, die zich weer vormden waar het hem mogelijk was met het doel zijn rijk te behouden; want de strijd met God scheen hem groot, verheven en het leven behoudend toe. De mensenkristallen, die eveneens weer vrijgemaakt moesten worden om het doel te bereiken, konden zich hem of Mij toewenden; velen lieten zich echter tijdens hun leven door hem gevangennemen. Men denke aan het heidendom, waarin hij zichzelf als koning en zijn polaire eigenschappen, die eveneens zeer grote wijsheid omvatten, als goden liet vereren! De vraag ligt voor de hand waarom Ik zulke toestanden toeliet. Dit blijft onbegrijpelijk, wanneer men het uiteindelijke doel niet voor ogen houdt en dat is uit zijn eigen vrije wil in God zichzelf te herkennen. Wanneer een groot volksleider in dwalingen zwelgt en zijn aanhangers met zich meesleurt, hoe kan men dan het snelste het doel bereiken om allen het oprechte licht te brengen? Natuurlijk, indien de volksleider zelf van zijn dwalingen aflaat; immers, zijn aanhangers zullen hem binnen korte tijd volgen. Indien men echter tracht ieder der aanhangers afzonderlijk van hem af te brengen, net zolang tot hij alleen overblijft, dan wordt het doel pas veel later bereikt. Ik echter zal steeds de opvatting blijven huldigen, dat de kern moet worden bewerkt en wanneer deze niet kan worden veranderd, dan de omweg wordt ingeslagen! Daar nu tijdens de gevangenschap - denkt nu aan de gelijkenis van de koning telkens weer het verwijt naar voren werd gebracht: 'Als ik de koning kon zien, dan zou ik ook aan hem geloven!', besloot Ik onder meer daarom tot mens te worden; in de eerste plaats voor de gevallenen en in de tweede plaats om voor de nietgevallenen de Godheid persoonlijk zichtbaar te doen worden en hun geloof aldus te kronen. Hierin ligt het geheim van Mijn menswording besloten, die de materie moest doorbreken die overigens steeds harder en harder moest worden voor het geval dat Lucifer steeds meer naar de hardheid van de tegenpool zou afdwalen. Mijn menswording riep dit alles een halt toe en wees de juiste weg naar het losmaken van de afgodenverering en de verering van de polaire eigenschappen en moest nu ook het bewijs leveren, dat ten eerste - als het hoogste bereikbare goed - de dood, waardoor de mensen aan de materie en de geneugten daarvan gebonden waren, kan worden overwonnen en dat ten tweede het leven niet in de materie, doch in de geest geschiedt en de eerstgenoemde slechts een gevangenis van de laatstgenoemde is.' (Gr XI, blz. 44-46) 'De gevallen geesten, die zich vrijwillig van Mij afwendden en de verkeerde weg hadden ingeslagen, konden of wilden niets over de vervolmaking, over vooruitgang weten. Om echter ook hen de weg niet volledig af te snijden, moesten zij in omstandigheden worden gebracht waar zij, ongehinderd in hun eigen vrijheid, kunnen omkeren wanneer zij willen.' De schepping van het universum als gevolg van Lucifers val 'Voor dit doel nu werd de stoffelijke wereld of het gehele universum of de stoffelijke scheppingsmens geschapen. Daarin werden de geesten overeenkomstig hun mate van boosaardigheid in de materie gehuld, aan strijd, verzoekingen en lijden blootgesteld; ten eerste om hen er geleidelijk aan toe te brengen dat zij door de invloed van de gebeurtenissen om hen heen hun eigen fouten gaan inzien en bovendien, om aldus hun vrijwillige terugkeer zelf voor te bereiden.' '... Overal staat het beginsel van de vrijheid op de eerste plaats en het beginsel van de vervolmaking op de tweede plaats.' (Sgh, blz. 91 e.v.) 'Aldus zijn de gehele vaste aarde en de talloze andere hemellichamen uit die éne grote ziel van Satan gevormd, die in deze hemellichamen in ontelbare compendia werd verdeeld. De ziel is deelbaar en dus ook de oerziel van de eerste geschapen oergeest. Uit deze éne ziel wordt bij voortduring een oneindig groot aantal zielen gewonnen.' (EM 53.9, 19-20) 'De gehele zichtbare schepping bestaat uitsluitend uit partikels van de grote gevallen en in de materie gevangen geest Lucifer en zijn gevolg.' (Hi II blz. 1) Lucifer kon door God 'als gevolg van Zijn eeuwige liefde en erbarmen' niet vernietigd worden, want 'wat God eenmaal in het leven heeft geroepen kan wel van vorm veranderen en uit een minder edele in een edeler vorm overgaan of ook wel omgekeerd, doch nimmer vernietigd worden' (Gr II 232, 7). Om die reden wordt elders nogmaals de nadruk op het volgende gelegd: 'Alles wat deze aarde vanuit haar middelpunt tot ver buiten haar hoogste luchtlaag bevat is zielesubstantie, en wel tot aan een zekere oplossingstijd in een veelsoortige harder of zachter gerichte toestand, wat ook de reden is waarom zij voor het oog of de tastzin van de mens als hardere of zachtere materie zicht- of voelbaar wordt. Hiertoe behoren alle steensoorten, mineralen, aardsoorten, water, lucht alsmede alle nog daarin voorkomende ongebonden stoffen.' Daarbij 'komt alle flora in het water en op de aarde alsook de tussenstadia tussen flora en fauna' (Gr X 21, 1). 'Alles wat nu materie is, is ooit geestelijke substantie geweest, die vrijwillig uit Gods goede orde is getreden, zijn basis in de verkeerde stimulansen zocht en daarin volhardde. Bijgevolg is de materie niets anders dan een veroordeelde en uit zichzelf verharde geestelijke substantie. Nog duidelijker uitgedrukt is zij een zeer grof en zwaar omhulsel van het geestelijke.' (Gr IV 103, 4) 'Het geestelijke kan echter. .. nimmer zelf geheel en al tot materie worden, doch leeft en bestaat in de materie.' (Gr IV 103, 5) Toen Jezus het zoëven gezegde aan een hooggeplaatste Romein trachtte uit te leggen, antwoordde deze enigszins van zijn stuk gebracht dat het niet zo gemakkelijk was deze voor hem volkomen nieuwe leer te begrijpen. Daarop gaf Jezus hem ten antwoord: 'Beste vriend, Ik heb u immers voorspeld dat deze dingen in hun volle omvang maar moeilijk te begrijpen zijn.' (Gr II 230, 5) 'Een zuiver werelds verstand. .. gelooft aan niets wat het niet kan zien en met zijn handen kan grijpen.' (Gr IV 109, 11) De Romein kon dat destijds niet begrijpen. De geleerden van onze tijd komen er met hun kennis van de atoomfysica al heel dicht bij deze uitspraak van Jezus te begrijpen. Dat blijkt duidelijk uit de in de sectie 'De dwaalweg van de materialistische wetenschap' geciteerde uitspraak van de nobelprijswinnaar Max Planck. De geest is de opwekker van de kracht, zegt prof. Planck 2 en stemt daarmee bijna woordelijk overeen met hetgeen hierover in de Nieuwe Openbaring te lezen is: 'Kracht als zelfstandig iets, zoals de geleerde materialisten bedoelen, bestaat helemaal niet. De geest is de opwekker van de kracht, bijeenhouder van de stof en aldus de hoofdfactor van het gehele leven. Zonder geest is er geen leven mogelijk, zonder leven geen stof.' (Lgh, blz. 78) Er bestaat in de natuur een analogie, die de verandering van geest in materie ook voor de leek duidelijker kan maken. Een dichtgevroren vijver bestaat uit zeer hard ijs, in het voorjaar lost het ijs in zacht water op, in de hitte van de zomer droogt de vijver uit en is het water in de vorm van een luchtige wolk zichtbaar. De wolk lost op haar beurt in waterstofmoleculen op, en voor het oog is er niets meer zichtbaar. In de daaropvolgende herfst en winter speelt dit alles zich in omgekeerde volgorde af. Uit het schijnbare 'niets' wordt weer uiterst harde materie. Dit aan het wonderbaarlijke grenzende proces van de verandering van de aggregatietoestanden van de materie komt ons helemaal niet absurd voor; wij vinden het zelfs zo vanzelfsprekend, dat wij er nauwelijks bij stilstaan. De vele geweldige processen die in de natuur plaatsvinden beschouwen wij als iets heel gewoons, omdat wij deze voortdurend waarnemen en niet kunnen ontkennen, ook al kunnen wij ze niet begrijpen. Is het aan te nemen dat Gods scheppingsmogelijkheden ophouden waar ons bevattingsvermogen tekort begint te schieten? 'Aan wie gelooft', wordt er in de Nieuwe Openbaring gezegd, 'zullen vele wonderen worden geopenbaard. De ongelovige echter kan bij raad en hulp geen baat vinden. Tevergeefs kijkt hij met zijn blinde ogen Mijn grote werkplaats van het leven binnen. Ik zeg u: hij zal niets vinden behalve excrementen des doods, want het leven is geestelijk, en geen microscoop kan u in staat stellen de invloedssfeer van het leven gade te slaan.' (Ri I blz. 94, 7) 'En ook al klinkt u dat nog zo vreemd en wonderlijk in de oren, toch is het zo. Want niemand kent Mijn wegen, ook niet een engel des hemels, behalve Ikzelve en de gelovige aan wie Ik het wil mededelen.' (Ri I blz. 94, 6) 'Wat er in de hele oneindigheid voorhanden is, is van God afkomstig, dus in de grond volledig geestelijk. Dat het in de wereld als vaste materie zichtbaar wordt is aan de vasthoudende onwrikbaarheid van de goddelijke wil te danken. Wanneer deze een gedachte niet langer zou vasthouden, dan zou geen stoffelijk oog er ook maar een spoort je meer van kunnen ontdekken.' (Gr VI 107, 11) 'Alles wat voor de mensen zichtbaar is geschapen, is veroordeelde geestelijke substantie en is ertoe bestemd om door een lange reeks van allerlei vormen uiteindelijk in een vrij en zelfstandig leven over te gaan. Deze vormen beginnen bij de stenen en gaan door de mineralen over naar het plantenrijk, door het plantenrijk in het dierenrijk en van daar uit naar de mens. Al deze vormen zijn vaten die het uit God ontstane leven bevatten.' (GrVI 53, 5-6) 'Iedere vorm komt met een bepaalde intelligentie overeen. Roe eenvoudiger de vorm is, des te eenvoudiger en geringer is ook de intelligentie die daarin huist.' (Gr VI 53, 7) 'Ieder dier weet welk voedsel hem goed bekomt en weet ook waar hij dit kan vinden. . . Zo kent ook de geest der planten precies die stof in het water, in de lucht en in de aardbodem, die zijn bijzondere eigen aard van nut kan zijn. De geest of de natuurziel van de eik zal nimmer de stof opnemen die de ceder voor zijn bestaan nodig heeft. Wie leert nu de planten dit alles? Ziet, dat alles is de werking van de hoogste en meest algemene ruimtelevensintelligentie van God. Hieruit put iedere plante- en diereziel de voor haar noodzakelijke, specifieke intelligentie en gedraagt zich dan zoals haar wordt ingegeven.' (Gr VIII 29, 89) 'De zielen van de planten en de dieren hebben die bestemming, die gij echter nog niet kent, dat zij eens zelf mensenzielen zullen worden. Want planten en dieren zijn volgens Mijn wijsheid en inzicht geschikte voorvaten voor het opnemen en vormen van de algemene natuurlevenskracht, die in de onmetelijke scheppingsruimte aanwezig is en waaruit ook uw zielen afkomstig zijn.' (Gr IV 216, 1-2) Er moet wel op gelet worden dat 'een eenvoudige diereziel nimmer een mensenziel kan worden' (Gr VI 165, 11). Er worden veeleer enkele dierezielen verenigd, waarna God talloze zielevonken toevoegt; zo ontstaat iedere menselijke ziel door Zijn hand. Derhalve is het lichaam van een dier - zoals de Heer in de Nieuwe Openbaring zegt - maar van geringe waarde. Door de evolutieve ontwikkeling van de diereziel komt ieder dier door zijn dood nader bij zijn doel. Wanneer een dier wordt opgegeten of sterft, d.w.z. zijn vroegere vorm (lichaam) verlaat, 'dan is het na het voorafgaande waarschijnlijk niet van groot belang wat er met de vorm geschiedt, die slechts een organisch-mechanische en voor het doel van de in haar wonende levensintelligentie geschikte huls was. Of bijvoorbeeld de vissen door andere dieren of door ons mensen worden opgegeten, maakt geen enkel verschil voor de grote bedoeling van de Schepper en het uiteindelijke levensdoel is desondanks onafwendbaar' (Gr VI 53, 9). 'Alles wat uit het bestaan treedt keert te allen tijde weer in een volmaakter bestaan terug, tot aan de mensen toe en van daar uit weer terug naar Mijzelf.' (Ha 11 124, 32) 'Zie, alle materie van deze aarde - van de hardste steen tot_aan de ether hoog boven de wolken - is zielssubstantie, doch in een noodzakelijkerwijs veroordeelde en zodoende vast geworden toestand. Het is echter haar bestemming om weer in het ongebonden, zuiver geestelijke bestaan terug te keren, zodra zij juist door dit isolement de levenszelfstandigheid heeft bereikt. Om echter deze door een voortdurend verhoogde eigen activiteit te bereiken, moet de uit de gebonden materie bevrijde ziel alle mogelijke levensniveaus doorlopen en moet zij zich in ieder nieuw levensniveau ook weer opnieuw in een stoffelijk lichaam gelijk in een cocon inspinnen, waaraan zij dan weer nieuwe substanties voorleven en activiteit onttrekt en zich deze eigen maakt.' (Gr VI 133, 3) 'Het leven is en blijft zo lang een strijd met allerlei vijanden, tot het zich uit eigen kracht als overwinnaar boven alle materie heeft verheven. Dus moogt gij u over alle stoffelijke vijanden des levens niet verbazen; deze zijn immers geen vijanden van het eigenlijke leven doch slechts vijanden van het stoffelijke schijnleven, dat eigenlijk geen echt leven is doch slechts een werktuig van het ware, innerlijke, geestelijke zieleleven, door hetwelk dit zich steeds hoger en hoger naar de meest ware en eigenlijke levensvrijheid omhoog kan werken, wat zonder dit tijdelijke meeleven niet voorstelbaar zou zijn. God kan door Zijn almacht uiteraard een geest met volmaakte wijsheid en macht uit Zichzelf voortbrengen of scheppen en zelfs ontelbare zulke geesten in een ogenblik doen ontstaan - doch al zulke geesten beschikken niet over zelfstandigheid; want hun wil en handelen is niets anders dan de goddelijke wil en het goddelijke handelen zelf, die bij voortduring in hen moeten stromen om hen overeenkomstig de goddelijke wil te doen zijn, bewegen en handelen. Op zichzelf zijn zij helemaal niets, doch slechts zuiver Gods gedachten en ideeën van het ogenblik. Mochten zij echter in de loop der tijd zelfstandig worden, dan moeten zij de weg van de materie of van de gerichte en vast geworden wil van God op de wijze doorlopen, die gij op de aarde voor u ziet. Pas wanneer zij dat gedaan hebben, zijn zij volkomen zelfstandige, zelf denkende en vrijwillig handelende kinderen Gods, die weliswaar ook te allen tijde Gods wil doen, echter niet omdat deze hen door Gods almacht is opgedrongen, doch omdat zij inzien dat deze zeer wijs is en zelf bepalen dat zij ernaar zullen handelen, wat voor henzelf in het leven van voordeel is en hun de hoogste zaligheid en vreugde geeft.' (Gr VI 133, 9-11) 'Ik ben uw oorsprong en naar deze oorsprong zullen allen voor eeuwig terugkeren.' (Ha II 6, 31) 'Ziet wat Ik niet allemaal doe' om de wil van één enkele hoogmoedige engel! Ik zeg u, er zou nimmer een aarde noch een zon noch enig stoffelijk ding geschapen zijn als deze enkeling deemoedig was gebleven.' (Hi I blz. 66) 'Liefde is het grote woord van alle leven.' (Ha II 56, 25) Op geen enkele andere plaats in de Nieuwe Openbaring wordt de vurige, allesomvattende liefde van de hemelse Vader tot zijn schepselen op zo schokkende wijze duidelijk als in de volgende zinnen: 'Ik ben bereid om de wil van één kind miljarden zonnen en werelden van welke aard ook op te offeren, wanneer Ik het op andere wijze niet terug zou kunnen krijgen. Wanneer een kind echter alleen daardoor te redden zou zijn dat Ik voor dit kind Mijn eigen eeuwige leven geef, dan zou Ik ook dit nog eerder opofferen dan dat Ik één van Mijn kinderen zou opgeven. Kunt gij deze liefde bevatten?' (Ha II 251, 14, 17) 'In het groeien van Mijn talloze onvolmaakte kinderen, in hun toenemende besef en volmaakter wording en in de activiteit die zij daardoor ontplooien ligt ook Mijn hoogste zaligheid besloten. Hun vreugde over een met veel moeite gewonnen, volmaaktere bekwaamheid is ook Mijn vreugde.' (Gr V 157, 7) 'De verloren zoon'. De voorexistentiële menselijke afstamming van de gevallen eerste geesten 'Waarschijnlijk is er in de Heilige Schrift geen vers en geen hoofdstuk te vinden, dat een grotere gebeurtenis beschrijft dan de gelijkenis van de verloren zoon. Ook zal men niet licht een passage vinden die moeilijker te begrijpen is dan deze.' (Hi I blz. 306) 'In de naam "Lucifer" ligt het gehele, voor u in eeuwigheid onbegrijpelijke en oneindige compendium van de verloren zoon besloten. Stelt u voor dat bijna alle huidige mensen niets anders zijn dan ledematen van deze éne "verloren zoon", en wel met name die mensen die van Adams ongezegende geslachtslijn afstammen. Deze "verloren zoon" heeft het gehele vermogen dat hem toekwam opgenomen en verkwist, dit nu in een voor uw begrippen eindeloos lang tijdsbestek.' (Hi I blz. 307) 'Onder de "verloren zoon" wordt echter ook iedere mens afzonderlijk verstaan.' (Hi I blz. 315) Ten slotte wordt daaronder echter ook de gehele kosmos verstaan met miljarden galaxieën, waarvan ieder ca. 50 tot 100 miljard zonnen bevat. Volgens de verkondigingen van de NO vormt het universum van 'buitenaf' gezien 'een volmaakte menselijke gestalte' en 'kan in zijn soort door niemand behalve door Mij in deze werkelijkheid worden aanschouwd'. (Hi I blz. 312) 'De Godheid greep Lucifers gehele wezen, nam alle specifieke wezenheid, vormde daaruit wereldlichamen door de gehele oneindigheid, omwond de geest van deze oneindige wezensziel met de sterkste banden en bond deze geest in de diepte van de materie vast.' (EM, blz. 159) 'Deze kosmische mens die gij hier ziet is niemand minder dan de "verloren zoon" , die zichzelf heeft teruggevonden en die ook in iedere herboren mens te vinden is.' 'Denkt nu echter niet dat deze gevallen Lucifer in zijn geheel zal terugkeren. Wanneer dit mogelijk was geweest, waarlijk, dan zou er nimmer een stoffelijke schepping hebben plaatsgevonden doch: in ieder afzonderlijk mens die volgens Mijn woord leeft en door het woord en door de verlossing herboren wordt, zal deze verlorene (d.w.z. een deel van zijn wezen) worden gevonden en in het grote Vaderhuis terugkeren.' (Hi I blz. 314) 'Natuurlijk is alle materie waaruit het universum bestaat ook slechts een werk van God, en in haar ligt iets goddelijks verborgen, doch zij bevat daarenboven ook leugens, bedrog en verleiding, waaruit dan afgunst, gierigheid, haat, hoogmoed, vervolging en daaruit weer talloze en mateloze ondeugden voortkomen.* (* Hieruit valt op te maken dat het manicheïsche denkbeeld dat de materie slecht zou zijn, gedeeltelijk juist is.) En juist dit verkeerde, de leugen en het bedrog, vormen geestelijk gezien de "Satan", en alle verschillende ondeugden die automatisch daaruit voorkomen zijn dat wat men de "duivel" noemt.' (Gr V 94, 2-3) Gods plan om alle van Hem afgevallen geestelijke wezens weer via de weg door de materie in het Vaderhuis terug te brengen neemt onvoorstelbaar veel tijd in beslag. Maar desondanks zal het tijdstip komen 'waarop er geen stoffelijke zon en geen stoffelijke aarde meer in de eindeloze ruimte zullen cirkelen, doch overal zal een meer dan geweldige, nieuwe geestelijke schepping met zalige vrije wezens de eindeloze ruimte vullen, en Ik zal eeuwig voor alle wezens God en Vader zijn van eeuwigheid tot eeuwigheid. En aan deze allerzaligste toestand zal voortaan nimmer meer een einde komen. Daar zal zijn één kudde, één schaapskooi en één herder.' 'Wanneer echter dit alles zo zal komen, gerekend naar het aantal aardse jaren, is nimmer te bepalen. En ook al zou Ik u dit getal mededelen, gij zoudt het toch onmogelijk kunnen bevatten.' (Gr 11 63, 3-4) De stoffelijke schepping wordt dus in de Nieuwe Openbaring duidelijk als verlossingsgebied van Gods liefde en erbarmen geïnterpreteerd. Het universum werd geschapen om de gevallen geesten te redden. De levensvonken van Lucifer, die geleidelijk aan loskomen, worden volgens Gods wijze plan trapsgewijs, d.w.z. in evolutieve vorm, door het mineralen-, planten- en dierenrijk steeds hoger geleid naar het uiteindelijk doel, de mens. 'De enorme hoeveelheid gevallen geesten, die tegelijk met Lucifer vielen en vervolgens als dragers van de materie daarin werden vastgehouden, zij allen classificeren de gehele schepping van de wereld volgens hun geestelijke inhoud.' (Pr 317) 'Gij waart geest en tot geest zult gij wederkeren.' (Pr 121) Gods grote doel is om alle mensen - op welke wereldlichamen zij ook levenop een heilsweg naar de geestelijke wedergeboorte en aldus naar God terug te leiden. De aarde en haar bewoners spelen daarbij volgens de Nieuwe Openbaring een heel bijzondere en bevoorrechte rol. Maar wel is de weg onvoorstelbaar lang en voor sommigen smartelijk. 'De mens is het meest volmaakte van de talloze verschillende schepselen, het culminatiepunt van de goddelijke liefde en wijsheid, en het is zijn bestemming om zelf een god te worden.' (Gr VII 141, 6) Om die reden sprak Jezus tot de joden: 'Weet gij niet dat gij (potentiële, Egg.) goden zijt?' 'Thans', wordt er in de Nieuwe Openbaring gezegd, 'zijt gij nog als embryo's in het moederlichaam. ' (Gr III 180,8) Wanneer Gods uiteindelijke doel is bereikt zal de achtste psalm zijn gehele, nu nog verborgen stralende kracht tonen: 'Gij hebt de mens bijna goddelijk gemaakt, en hem met heerlijkheid en luister gekroond.' Wie de uiterst geestelijke verkondigingen van de Nieuwe Openbaring in hun volledige omvang tot zich heeft laten doordringen, zal ook begrijpen wat de middeleeuwse mysticus Meester Eckehart (veertiende eeuw) met de volgende uitspraak bedoelt: 'Het bestaan en leven van alle schepselen is niets anders dan een roepen en snellen naar God, van Wie zij zijn uitgegaan.'3 Het beeld van de totale ontplooiing van het leven en het trapsgewijze opstijgen, dat in de Nieuwe Openbaring uitvoerig wordt beschreven, is ook bij de mysticus Jakob Böhme terug te vinden, die evenmin als Jakob Lorber destijds iets over evolutietheorieën kon weten. In de derde eeuw na Christus hing ook de grootste bijbelgeleerde, Origenes, de leer van de apocatastase aan, d.i. de terugkeer van alle dingen. Volgens deze leer verlaat de ziel de plaats van de loutering weer en duren de straffen niet eeuwig. 'De volmaaktheid is bereikt', schrijft Origenes, 'wanneer alle zielen hun redding eenmaal in het engel-worden hebben gevonden. Alle schepselen keren naar God terug.' 'De algemene heilswil is een openbaring van de God die met alles erbarmen heeft.'4 In zijn geschrift Contra Ce/sus 92-97 stelt Origenes Adam gelijk met de oereenheid van de menselijke natuur, die in de oertijd in haar geheel uit de hemel is gestort. Origenes verwijst naar een uitspraak van de profeet Jozua: 'Mijn ziel is veel rondgezworven' (Boek Jozua) en vervolgt: 'Begrijp dus, als je kunt, wat deze omzwervingen van de ziel zijn, waarover zij klaagt dat zij deze moet doormaken. Natuurlijk, zolang zij nog zwerft hapert het begrijpen van deze dingen en is het beneveld; pas wanneer zij in haar vaderland, haar rustplaats, het paradijs is aangekomen kan zij daarover de waarheid vernemen en duidelijker inzien wat de bedoeling van haar zwerftocht is geweest.'5 'Plotseling', schrijft in dit verband de katholieke theoloog en gerenommeerde auteur Hans Urs von Balthasar in zijn Geschrift Origenes - Geist und Feuer, 'komen inzichten als bliksemstralen door, die tot het meest onvervreemdbare en toch meest vergeten cultureel bezit van de christelijke denkgeschiedenis behoren.'6 'Doch toen het vat in duizend gruzelementen brak en de naam van de meester (Origenes) gestenigd en onder puin bedolven werd, stroomde de geur van zalfolie naar buiten en trok door het gehele huis.'7 In het geschrift van de H. Hildegard van Bingen Scivias ('Weet de wegen') schijnt de leer van de apocatastase ook weer door: 'Nu hoorde ik een stem die tot mij sprak: Lofgezangen komen de heilige Schepper met nimmer aflatende stem van hart en mond toe, want niet alleen de staanden en oprechten, doch ook de gevallenen en gebukten leidt Hij door Zijn genade naar de hemelse troon' (derde boek, dertiende visioen). De leer dat de mensen gevallen geesten zijn en door de liefde Gods voor Zijn schepselen op een oneindig langzame en verre tocht door het mineralen-, plantenen dierenrijk uiteindelijk zoals de verloren zoon weer naar het Vaderhuis worden teruggeleid, is niet alleen in de christelijke oudheid en in de christelijke mystiek te vinden, doch ook in de mystiek van andere godsdiensten, o.a. in het Parsisme, dat ook geen eeuwige hel kent, alsook in de islamitische mystiek, het zogeheten Sufidom. In de volgende verzen van de beroemde Perzische mysticus Dsjelal ed Din Rûmi (1207-1273) wordt deze leer op prachtige wijze verwoord: 'Ik stierf als steen en spriette op als plant, Ik stierf als plant en leefde weer in dierenland, Ik stierf als dier en werd als mens geboren, Ik heb geen vrees, heb ik door 't sterven ooit verloren? Als mens beëindig ik mijn' aardse dagen, Om dan de vleugels van een engel te dragen, Een engel zal ik niet eeuwig blijven, Want slechts Gods aangezicht kan beklijven. Zo draagt mij, hoger dan 's hemels boorden, Mijn vlucht naar ondenkbaar hoge oorden: Dan roep mij tot niets! Want in mij klinkt altoos een stem, Dat wij eens weerkeren naar Hem. Belangrijke denkers, zoals de natuurwetenschapper Edgar Dacqué of Leopold Ziegier enz., hebben de verkondigingen die Lorber op dit gebied heeft gedaan, ongetwijfeld zonder deze te kennen, wetenschappelijk geïnterpreteerd. Dacqué schrijft bijvoorbeeld: 'De oervorm van de mensen was in het organische rijk reeds metafysisch aanwezig, d.w.z. door God "gewild", toen in de oertijd de eerste schepselen optraden. Hoewel de mens volgens de tijdsrekening pas in de laatste ijstijd als volwaardige mens optreedt, was hij toch in alle levende wezens ontelbare miljoenen jaren geleden aanwezig.' 8 Leopold Ziegier ziet eveneens het geheim van de mens in het diepere verband: 'Weliswaar is de geschiedenis de eigenlijke sfeer van de mens, doch deze geschiedenis speelt zich op de natuurachtige basis van vele andere levensniveaus af, die alle met elkaar in verband staan.' De door de Nieuwe Openbaring voorgestelde evolutie van het leven is een onvoorstelbaar lange weg in de kosmogonie en antropogonie, waarop Gods plan ter redding van de gevallen geesten zal worden verwezenlijkt. De onmetelijke diepten van deze heilsdaad, die met de volgende woorden van het Johannes-evangelie verband houden: 'Wanneer Ik van de aarde verhoogd ben zal Ik allen naar mij omhoog trekken', zullen in dit aardse leven nauwelijks ooit helemaal kunnen worden begrepen. Wanneer men Gods plan volgt om alle gevallen geesten op de lange weg in het Vaderhuis naar onvoorstelbare zaligheid terug te halen, dan verwijdt de blik zich tot een grandioos voornemen, dat enkel en alleen Gods ware wezen, d.w.z. de liefde, waardig is. De scheppingsleer van de Nieuwe Openbaring geeft ons een vergeestelijkt wereldbeeld, dat een diepe betekenis toont en Gods liefde en erbarmen in de heilsgeschiedenis in stralende glorie doet uitkomen.*( *Enkele van de voorafgaande secties zijn aan het geschrift van de schrijver dezes Der unbekannte Prophet Jakob Lorber ontleend, De duivels De Nieuwe Openbaring onderscheidt tussen de Satan en de duivels. 'De enige die Mij zo vermetel het hoofd wilde bieden is niemand anders dan de door Mij reeds lang verstoten Lucifer of Satan, die als gepersonifieerd kwaad de tegenpool van Mijn eigen Ik vormt. Alleen deze Boze, bewust boze geest werd in de diepste duisternis gestoten, waarin geween en geknars van tanden is, of - met andere woorden - waarin hij, aan de duisternis van zijn eigen gemoed overgelaten, zo lang kan verblijven tot een van hemzelf uitgaande verbetering zijn terugkeer mogelijk maakt.' *(Pr 286) (*De katholieke theologieprofessor Herbert Haag vergist zich wanneer hij schrijft: 'De leer van een zondige en gevallen engel berust op een mythe.' Het is onbegrijpelijk wat hij verder zegt: 'Dat God zelf duivels zou hebben geschapen is eenvoudig niet voorstelbaar.' (Deutsche Zeitung dd. 5 januari 1973.) God heeft geesten geschapen die met een vrije wil waren begiftigd en zodoende zelf voor het goede of het kwade konden beslissen.) 'Wat nu de Satan als persoon is, dat is op uw aarde die soort mensen die het goede en edele zeer wel kent doch opzettelijk het kwade liefheeft en doet.' 'Dit streven is van duivelse aard, omdat de alle geesten en wezens door Mij ingegeven drijfveer naar liefde zich naar het kwade in plaats van naar het goede heeft toegekeerd.' (Pr 286) 'Aangezien Satan zich aan niemand kan en mag vertonen en ieder mens zijn boze influisteringen zonder moeite herkent, aangezien deze de ziel altoos hardvochtig, onkuis, echtbrekend, zelfzuchtig, heerszuchtig, meinedig, gierig, onbarmhartig, voor al het ware en goddelijke onverschillig en tegenover armen en lijdenden gevoelloos maakt en voor alle genot ter wereld gulzig doet zijn, kan hij deze pogingen van Satan ook te allen tijde openlijk het hoofd bieden, omdat Satan zijn invloed alleen op de zintuigen van de ziel, nimmer echter op haar wil kan uitoefenen.' (Gr I 217, 4) 'Weliswaar bezit Satan nog een geweldige kracht, die slechts door de allersterkste ketenen, die alleen Ik als de Heer vermag te smeden, kan worden bedwongen.' (EM, blz. 157). 'Satan... is van zichzelf uit niet meer bij machte iets te doen. Doch de in hem overwonnen andere krachten rusten desondanks niet volledig, doch zijn voortdurend actief en personifiëren zich daardoor vrijwel zelfstandig.' (Gr II 229,12) 'Voorzover het maar enigszins mogelijk was werd hem de macht van de wil ontnomen. Daarom hebt gij ook niet het minste meer van hem te vrezen, doch behoeft u slechts voor zijn list in acht te nemen. Deze echter heeft geen macht doch is op zichzelf beschouwd machteloos.' (Ha II 158, 17,21 e.v.) 'De levensvijand kan en mag niemand benaderen, dus kan hij ook met zijn arglist niemand verleiden. Wanneer echter een mens zich vrijwillig laat verleiden en hoogmoedig, heerszuchtig, gulzig naar vleselijke lusten, verslaafd aan wereldse dingen en egoïstisch wordt, dan komt deze mens uit zijn eigen vrije wil dichter bij de vijand des levens en wordt hij zelf een vijand van het leven.' (Ha II 158) In strijd met Jezus' leer dat Satan 'niemand mag benaderen', bracht in de middeleeuwen de grootste theoloog van de katholieke kerk, Thomas van Aquino, de mening naar voren dat Satan met vrouwen en meisjes seksuele gemeenschap kon hebben; door deze dwaze leer vonden later bij de heksenprocessen miljoenen vrouwen een afschuwelijke dood. Wat Satan en de oorzaak van zijn diepe val betreft hebben de katholieke kerkvaders en overige mannen van de kerk de meest uiteenlopende en zonderlinge meningen gehuldigd. De kerkvader Justinus geloofde dat Lucifer pas ten val kwam, toen Lucifer Eva in het paradijs verleidde! (Dialoog met de jood Tryphon, 124, 3). Tertullianus beweerde: 'De duivel werd door onverdraagzaamheid verteerd toen hij zag dat de Heer alle geschapen wezens aan Zijn evenbeeld, de mens, had onderworpen' (De Patientia V.). Dezelfde mening vertegenwoordigden de H. Cyprianus en de H. Gregorius van Nyssa (Discorso Catecheto). Alleen de ziener Origenes, wiens leer door de kerk werd veroordeeld, zag de reden van de val- in overeenstemming met de Nieuwe Openbaring - in nijd en trots en in de opstandigheid jegens God. De andere duivels - en daarmede ook de hel - ontstonden pas, toen met verstand begaafde adamieten, dus de nakomelingen van Adam, in slechtheid verzonken. Geestelijke wezens, die vóór de schepping van het universum hadden bestaan, en wel ook de met Lucifer gevallen geesten, waren geen duivels doch werden, zoals reeds uiteengezet, in de materie gevangen en verbeiden op een lange weg hun verlossing uit de materie. De Nieuwe Openbaring gaat hier als volgt op in: 'Aangezien dit wezen daarmee echter geen genoegen nam, doch in plaats van de beloofde verbetering slechts de goddelijke orde steeds meer verstoorde, werd het in een nauwe kerker gedreven. Daar het echter reeds een aantal gelijkgezinde geesten uit het menselijk geslacht had ontwikkeld, oefende het zijn invloed vervolgens door middel van deze engelen uit; want een Diabolus of duivel is niets anders dan een in de school van Satan opgegroeide en opgeleide geest. Dat moet niet zodanig worden opgevat als zouden zulke geesten werkelijk in een school van Satan zijn gevormd, doch zij vormden zichzelf volgens de kenmerken die zij door de verbinding met deze geest hebben overgenomen. Weliswaar worden deze geesten, omdat ook zij een slechte kern hebben, 'duivels' genoemd, waarmee 'leerlingen van Satan' wordt bedoeld, maar desondanks verschillen zij sterk van hem; want bij hen is alleen het zielebereik van dezelfde soort als de boze geest, doch hun geest is wel gevangen maar rein, terwijl de geest van Satan het eigenlijke boze is. Om die reden kan en zal het geschieden, dat alle duivels nog worden gered voordat Satan wordt gedwongen in zichzelf de grote reis naar zijn eeuwige val te maken.' (EM, blz. 160) 'Weliswaar bestaan er geen oergeschapen aartsduivels van de soort die gij u voorstelt, doch desondanks is de gehele wereld der materie in haar oerelement even zozeer als een oergeschapen aartsduivel, en daarom maakt het geen verschil of iemand zegt dat hij door de wereld of door de stoffelijke lusten des vlezes in verzoeking wordt geleid dan wel door deze of gene aartsduivel. Wie zich door de wereld en door zijn vlees te zeer gevangen laat nemen, diens ziel is dan ook een duivel in persoon en leeft in voortdurende gemeenschap met de boze, nog niet gegiste materiegeesten na de dood van zijn lichaam voort.' (Gr IX 134, 7) Aanvullend wordt er gezegd: 'Er bestaan in de gehele natuur - en geestenwereld geen zogenaamde oerduivels, doch slechts zulke die reeds vroeger als onverbeterlijke, slechte en verdorven mensen ooit eens op de wereld hebben geleefd...' (Gr V 97, 5) 'Ook temidden van ons leven er persoonlijke duivels, die nog een vleselijke gedaante hebben en nog meer zijn er in het grote hiernamaals, die er ook bij voortduring naar streven een kwade invloed op het aardse leven uit te oefenen, en wel enerzijds door de ruwe natuurgeesten, die nog ten behoeve van hun rijping in allerlei soorten materie vertoeven, anderzijds echter ook door bepaalde geheime influisteringen, bekoringen en verlokkingen. Zij merken zeer goed welke diverse zwakke punten en neigingen de mensen hebben, maken zich daarvan meester en wakkeren deze tot brandende hartstochten aan.' 'Toen er nog geen mensen op de hemellichamen waren bestonden daar ook geen duivels in persoon, doch slechts veroordeelde ongegiste geesten in alle materievormen van een hemellichaam. Tot de materie behoort alles wat gij met uw zintuigen waarneemt. Doch dat kunt gij ook aannemen, dat er op geen hemellichaam slechtere en bozere duivels bestaan dan juist in en op deze aarde.' (Gr VIII 35, 11-17) Wanneer echter Job - zoals in het Oude Testament staat geschreven - in verzoeking werd gebracht: 'Wie was dan de Satan die hem zozeer in verzoeking bracht? Het was de veroordeelde geest van zijn (Jobs) vlees, d.w.z. diens verschillende begeerten' (Gr VIII 34, 21) 'De verlokkingen van de duivels zijn lang niet zo machtig als gij in uw dwaze geloof aanneemt! De eigenlijke duivel is de mens zelf met zijn wereldlijke lusten. Daaruit komt voort: de eigenliefde - dat is een duivel -, de zucht naar een luxueus leven - nog een duivel -, de eerzucht, de hoogmoed, de heerszucht, de toorn, de wraak, de afgunst, de gierigheid, de hovaardij, de hoererij en de geringschatting van zijn medemensen - dat alles zijn duivels, die op uw eigen bodem zijn gegroeid. Daarom behoeft gij voor de duivel niet zo bevreesd te zijn...' (Gr VI 10, 12) 'Doch waarom wordt Satan ook wel een vorst van de duisternis en de leugen genoemd? Omdat alle materie niet datgene is wat zij schijnt en wie zich in zijn liefde door de schijn laat misleiden en zich door de materie gevangen laat nemen, die bevindt zich dan ook duidelijk in het rijk van de leugen - en van de waarheid afgewend -, in het rijk van de duisternis.' 'Wie bijvoorbeeld de zogenaamde schatten uit het rijk van de dode materie (de wereldse goederen, Egg.) al te zeer bemint, hen als datgene beschouwt en waardeert wat zij schijnen, en niet als datgene wat zij in werkelijkheid zijn, die bevindt zich daardoor reeds in het rijk van de leugen, omdat zijn liefde, die de basis van zijn leven is, zich daarin gelijk een blinde heeft laten gaan en slechts met de allergrootste moeite uit deze duisternis weer naar het licht van de volle waarheid kan opstijgen.' 'Toen de mensen na verloop van tijd de materie om haar glans begonnen te waarderen en te vereren, spraken zij daardoor het oordeel over zichzelf uit, werden geestelijk blind en hard, hebzuchtig, gierig, leugenachtig, twistziek, bedriegend, hoogmoedig, slecht en oorlogs- en veroveringszuchtig en kwamen zodoende in het afgoden - en heidendom en daardoor ook in de eigenlijke hel terecht, waaruit zij zonder Mij niet konden worden bevrijd. Daarom moest Ik zelf de materie en daarmede het oordeel aantrekken en moest het doorbreken, opdat Ik aldus voor alle gevallenen tot de ingangspoort naar het eeuwige leven word, wanneer zij door deze poort het eeuwige leven willen binnengaan. Daarom ben Ik ook de deur naar het leven en het leven zelf. Wie niet door Mij naar binnen gaat komt niet tot leven in het licht van de eeuwige waarheid en vrijheid, doch blijft gevangen in het oordeel van de materie.' (Gr VIII 35, 5, 6 9 en 10) Toen God Adam schiep. De dwaling van de evolutietheorie In strijd met de niet bewezen beweringen van de vertegenwoordigers van de evolutietheorie dat de mens lijfelijk van het dier zou afstammen, laat de Nieuwe Openbaring er geen twijfel over bestaan dat God Adam heeft geschapen. (De onhoudbaarheid van de evolutietheorie in de vorm van het evolutionisme, dat geen schepper wil erkennen, wordt in een later hoofdstuk uitvoerig onder de loep genomen. Een apologie van het Christendom dient zich met deze theorie serieus bezig te houden.) In de Nieuwe Openbaring wordt over de schepping van Adam en diens val als volgt bericht: 'De eeuwige liefde. . . vormde met de hand van haar macht, haar kracht volgens haar orde van belangrijkheid de eerste mens en blies hem door de neusgaten de goddelijke adem in. En de adem werd hem tot levende ziel, en de ziel vervulde de mens geheel, die nu overeenkomstig de orde van belangrijkheid werd gemaakt volgens welke de geesten en de werelden in de ruimten en de aarde en alles wat zich op haar bevindt, en de maan en de zon gemaakt waren.' (Ha I 7, 7) 'Adam is naar lichaam geschapen en gevormd uit de etherdelen van het fijnste stoffelijke aardleem door Mijn wil en volgens de vastgelegde rangorde, die Ik u nu heb getoond.' (Gr IV 162, 4) 'Wanneer Adam het positieve gebod heeft nageleefd, dan zou de mensheid resp. de volmaakte menselijke ziel, niet tot het zeer harde, zware en breekbare vleselijke lijf zijn verkomen (!), dat thans met vele gebreken en tekortkomingen is behept. Doch de ongehoorzaamheid aan de wet heeft de eerste mens onvermijdelijk op een verre omweg gebracht, waarop hij nu het doel veel moeizamer en veel later bereikt.' (Gr II 224,6-7) 'En let wel: deze Adam nam de plaats in van de eerste onder de gevallen geesten (Lucifer). Hem werd echter niet kond gedaan wie hij was. En zie, hij werd door verveling beslopen, omdat hij zichzelf niet kende en ook niets kon vinden wat op hem leek.' (Ha I 7,9) De schepping van Eva uit een 'rib' van Adam wordt in de Nieuwe Openbaring als volgt verklaard: 'De rib is slechts een symbool voor datgene waar het eigenlijk om gaat, en dat is Adams machtige innerlijke liefdeleven.' 'Eva is vanuit de overvloeiende volheid van dit uiterlijke leven van Adam, als teer lijfelijk wezen ontstaan en omdat deze levensether uit de ribben - en borststreek uitwasemt en daarna aan alle zijden rondom de mens blijft zweven, kon Mozes, die de desbetreffende beeldspraak zeer goed beheerste, Eva volkomen juist uit een rib van Adam laten ontstaan.' (Gr IV 162, 11) Op verscheidene plaatsen van de NO werd reeds meer dan honderd jaar geleden, derhalve in een tijd waarin de kerken nog van hun gelovigen eisten dat zij de tekst van het Oude Testament letterlijk geloofden, duidelijk uiteengezet dat Mozes' scheppingsbericht in het boek Genesis 'alleen met een innerlijke geestelijke overeenkomst kan worden begrepen en bevat' (Gr IV 142, 2). Terwijl in sommige geschriften vermeld wordt dat de mens vroeger androgyn* (*Androgyn, d.w.z. man en vrouw in één.) zou zijn geweest, wordt dit wat de ziel en het lichaam van Adam en Eva betreft als juist bevestigd. 'Bij de schepping van het eerste mensenpaar werd één ziel tot twee. Want er staat niet geschreven dat de Schepper ook Eva een levende adem inblies, doch Eva kwam met lichaam en ziel uit Adam voort, en in deze tweede ziel werd een onsterfelijke geest gebed, en zo werd één mens en één ziel tot twee, en desondanks bleven zij één vlees en één ziel.' (EM blz. 150) 'De geest is echter niet deelbaar, doch waar hij als een eenheid in een grote of kleine ziel is gebed blijft hij ook als eenheid bestaan. Ook al was Lucifers ziel eens nog zo groot, toch kon daarin niet meer dan één geest wonen.' (EM blz. 151) Uitdrukkelijk wordt er in de Nieuwe Openbaring op gewezen dat 'in den beginne slechts één mensenpaar op de aarde werd gebracht.' 'Ik kan in dit verband slechts zeggen dat van de mensen die ertoe waren bestemd om kinderen Gods te worden, slechts één paar, namelijk Adam en Eva, op de aarde werd gebracht. Met dit paar begon ook de geestelijke opvoeding vanuit de hemel, die nog heden ten dage voortduurt. Dat er echter ook reeds lang vóór Adam mensachtige wezens bestonden is volkomen zeker en waar, en zulke wezens bestaan er ook thans nog op de aarde. Doch tussen hen en de eigenlijke vrije mens (sedert Adam, Egg.) bestaat een zeer groot verschil. De ware mens kan zichzelf tot een volledige gelijkenis met God ontwikkelen en God alsmede Zijn werken door en door kennen, vergelijken, beoordelen en hun doel begrijpen. Doch de diermens (oermens en vroege mens, Egg.) zal daartoe nimmer in staat zijn.' (Gr VII 221, 4-6) 'God gaf dit eerste mensenpaar alle bekwaamheden. Deze mensen hadden diepe inzichten, een uiterst helder verstand en een zeer sterke vrije wil, waarvoor alle andere schepselen (waartoe bijvoorbeeld ook de roofdieren behoorden, Egg.) moesten buigen.' (Gr VII 121, 7) Het is opmerkelijk, dat in de Nieuwe Openbaring het monogenische standpunt van paus Pius XII wordt bevestigd. De paus beriep zich op de Handelingen der Apostelen 17, 26 en verklaarde dat het een katholieke leer zou zijn dat het mensdom slechts van één mensenpaar afstamt. Desondanks brengen thans ook katholieke geleerden op conferenties van de katholieke academiën de mening naar voren, dat uit de Bijbel qua getal geen beperking van het 'eerste ouderpaar' op te maken zou zijn. Dit is op zijn minst in zoverre onjuist als in Hand. 17, 26 te lezen is: 'God heeft uit één mens het gehele menselijke geslacht doen ontstaan.'9 Helaas heeft een niet gering aantal katholieke geleerden voor de niet met bewijzen gestaafde beweringen van de evolutie theoretici het vaandel gestreken, terwijl zij niet hadden behoeven te capituleren. Het paradijs in zijn werkelijke gedaante De gelovigen hebben vaak enigszins vreemde voorstellingen over het paradijs. De NO geeft ons over de levensomstandigheden van de eerste mensen in het paradijs een duidelijke en nuchtere beschrijving. 'Op de aarde bestond er nergens een stoffelijk paradijs, waarin de gebraden vissen de mens in de mond zwommen, doch hij moest ze, net zoals nu, eerst vangen en braden en kon ze dan met mate verorberen. Wanneer echter de mens zich onledig hield en de vruchten verzamelde die hij van de aarde kon oogsten en zich daarmede een voorraad aanlegde, dan was ieder gebied op de aarde dat de mens had ontgonnen, een werkelijk aards paradijs. Wat zou er ook van de mens en zijn geestelijke ontwikkeling zijn geworden, wanneer hij zich in een werkelijk luilekkerland om niets meer had hoeven te bekommeren en nergens meer zorgen over had hoeven te maken!' (Gr IV 142, 4 en 5) (Op de klimatologische omstandigheden, die pas na de laatste ijstijd - omstreeks 4000 jaar v. Chr. - beter werden, wordt in het hoofdstuk over de evolutietheorie nader ingegaan.) 'Het spreekt vanzelf dat God en de engelen het eerste mensenpaar volkomen bewust in één van de vruchtbaarste streken van de wereld deden ontstaan.' 'Toen Adam en zijn vrouwen zonen ontdekten dat er op de wijde wereld bijna overal iets te eten was, begonnen zij grotere reizen te maken. In het geheim door de geest Gods geleid, kwamen zij naar hun eerste Eden terug en bleven daar, van waaruit de bevolking van de gehele aarde voortkwam.' (Gr IV 142, 8-13) Het leven in het paradijs was wat minder prettig dan velen aannemen. Adam en Eva waren naakt. 'In de warme jaargetijden voorjaar, zomer en herfst konden zij hun naaktheid goed velen, doch in de winter liet zich de koude sterk gevoelen.' Zij begonnen hun lichaam met 'allerlei loof van het geboomte te bedekken.' (Dus niet pas na de zondeval, Egg.) 'Nadat de eerste mens op deze aarde eenmaal in de grot in het gebergte had overwinterd, dat het noordoostelijke deel van het Beloofde Land, waartoe ook Galilea behoort, begrenst (De Golanhoogten, Egg.), had hij gelegenheid om met zijn vrouw diep in zijn eigen wezen te kijken.' (Gr IV 142, 9) Adams val. De Nieuwe Openbaring verklaart het zinnebeeldig bericht in het Oude Testament 'Zie Adam, Ik heb de tijd geschapen, opdat uw beproeving slechts van korte duur zou zijn en het verworven leven eeuwig zou duren.' 'Gij behoeft geen vreemde macht te bestrijden, slechts uzelve, want Ik heb alles aan u ondergeschikt gemaakt.' 'De worm echter is van nature kwaadaardig en draagt de stekel des doods in zich, bijt daarom niet in de stekel van de worm.' (Ha I 40, 33 en 35) 'Ziet nu, gij leert nu alles, kent nu alles en kunt van alles behalve één ding gebruik maken, en dit laatste zal ik u nu leren en de kracht tot voortplanting van uws gelijken in u planten. Doch gij moogt daarvan pas gebruik maken wanneer Ik terugkom en u in het gewaad van de gehoorzaamheid, de deemoed, de trouwen de rechtvaardige onschuld gekleed aantref. Wee u echter, wanneer Ik u naakt aantref (d.w.z. zonder de vereiste deugden, Egg.). Ik zal u verstoten, en de dood zal uw lot zijn.' (Ha I 7, 15) Af en toe heeft een theoloog tot dusverre reeds het 'eten van de appel' net zo geïnterpreteerd als de NO de zinnebeeldige voorstelling van het Oude Testament verklaart. Doch vreemd genoeg vindt men ook thans nog steeds in de literatuur de merkwaardigste en onwaarschijnlijkste theorieën over het eten van de appel. 10 Over een appel wordt in Genesis 3, 1 overigens met geen woord gerept. Middeleeuwse monniken hebben deze versie bij de paradijsspelen in die tijd voor het eerst naar voren gebracht. In het boek Genesis staat geschreven: 'Alleen de vruchten van de boom in het midden van de hof zult gij niet eten, zelfs niet eens aanraken.' 'En de vrouw zag dat de boom goed was om van te eten, en dat hij een lust (!) was voor de ogen...' Deze tekst doet reeds vermoeden wat de beeldspraak van de 'boom in het midden van de hof (in het midden van het lichaam!) wil uitdrukken. De mysticus Jakob Böhme schrijft toepasselijk over de zondeval: 'Adam heeft de maagd verloren en in plaats daarvan de vrouw gekregen.' In de Nieuwe Openbaring is verder te lezen: 'Dit ging enige tijd goed, doch spoedig zegevierde de zinnelijke begeerte onder het door Mozes in het leven geroepen zinnebeeld van een slang over de kennis van het goede en ware uit de goddelijke openbaring, en het eerste mensenpaar overtrad het gebod om te weten te komen wat er zou gebeuren. En zie, wat het eerste mensenpaar deed, dat doen thans bijna alle mensen.' (Gr VII 121, 9) 'Adam nam de vrucht uit Eva's schoot, werd zijn liefde (tot God) ontrouw en genoot van de verboden vrucht uit Eva's schoot met wellustige begeerte; en bij dit genot besefte hij, dat hij de eerste was die verloren ging (Lucifer, Egg.) door de grote ijdelheid van zijn blinde zelfzucht...' (Ha I 8, 11) 'Wanneer in de Schrift te lezen is dat Satan in de gedaante van een slang het eerste mensenpaar zou hebben verleid, dan betekent dat: het eerste mensenpaar, dat God en Zijn wil zeer goed kende, heeft zich door de bekoring van de materiële wereld laten verleiden en de begeerte en de stem van hun verdoemde vlees sprak: 'Laat ons eens zien wat er gebeurt wanneer wij een keer bewust in strijd met Gods wil handelen." (Gr VIII 34, 13) 'Het werd hun toen zeer goed bewust dat in hun vlees het onontkoombare laatste oordeel en de dood wonen, die bij de toenemende liefde tot wereldse zaken ook de vrije ziel onder zijn oordeel en zijn onvrijheid kan begraven, en zo verloren zij dan ook het zuivere paradijs, dat uit de volledige overeenstemming tussen hun ziel en hun geest bestond. Uit zichzelf konden zij dit waarschijnlijk niet volledig terugvinden, want hun ziel was door de stekel van de materie verwond en had handenvol werk om nog zo vrij mogelijk boven het oordeel als de geschapen dwang te blijven bestaan, zoals thans bij alle mensen het geval is - en Ik ben op deze wereld gekomen om de mensen weer de ware levensweg te tonen en hun het verloren paradijs door Mijn leer terug te geven.' (Gr VIII 34, 15) God sprak: '. . . Ik heb geteld Adams rouwdruppels en Eva's treurdruppels en werd door het grote erbarmen van de liefde van medelijden vervuld.' '... zij dienen het gebod van liefde en trouw tot aan het einde hunner dagen te eerbiedigen; Ik zal hun dan een bemiddelaar tussen hen en Mij zenden op een tijdstip dat Ik zal bepalen, om de grote schuld en de grote, zware last van hun ongehoorzaamheid af te lossen en te verlichten.' (Ha I 9, 25 en 27) Adam en Eva wekten volgens de verkondigingen van de NO later nogmaals Gods toorn op doordat Adam op Sabbat God vergat en het ouderpaar zich met zijn dertig kinderen een roes dronk, waarna zij zich allen seksueel zwaar bezondigden (Ha I 13, 13). Pas nu werd tot Adam_ gezegd: 'Gij hebt het paradijs voor uzelve en voor al uw nakomelingen tot aan de grote tijd der tijden verloren.' (Ha I 13, 23) De verjaging van het eerste mensenpaar uit het paradijs door een engel met een vlammend zwaard is een mythische voorstelling. De NO verklaart het gebeuren als volgt: 'Gelooft gij nu werkelijk dat God Adam uit het paradijs liet verjagen door een engel, die in zijn rechterhand een vlammend zwaard hield als wapen tot verjaging? Ik zeg u: Ook al is dit Adam als verschijning voorgesteld, dan was dit slechts een overeenstemmende vorm van datgene wat in Adam zelf geschiedde en behoorde nu eenmaal bij zijn opvoeding en de oprichting van de eerste godsdienst en oerkerk temidden van de mensen op aarde.' (Gr IV 143, 2) Bij Kaïns geboorte werd de stamouders bij monde van een engel gezegd: 'Deze vrucht is voor u geen zonde meer (Kaïn was de vrucht van de verboden en nietgezegende verwekking, Egg.), doch zij is het gevolg van de drievoudige ongehoorzaamheid aan God en is de dood van uw vlees, die gij in uw vlees verwerkt hebt door uw begeerte in de zelfzuchtigheid.' 'Deze vrucht echter zult gij "Cahin" of "brenger des doods" noemen.' (Ha III, 9) Adams val bestond, zoals boven te lezen is, in 'begeerten en in zelfzuchtigheid'. De eigenlijke paradijselijke toestand bestond in 'de volledige overeenstemming tussen hun ziel en geest'. Begeerte en zelfzucht maken deze toestand onmogelijk. Hierop wordt in het hoofdstuk 'Het doel en de taak van de mens' nader ingegaan. Begeerten en zelfzuchtigheid zijn het eigenlijke euvel van de erfzonde. In dit verband wordt in de NO het volgende gezegd: '... de oude adamitische zonde uit te roeien, dat gaat slechts op deze éne wijze: de wereldse zorgen (en begeerten) moeten door de ziel zelf overboord worden geworpen, een andere mogelijkheid is er niet! Wanneer deze echter verwijderd zijn, dan komt bij de mens weer alles in Gods vroegere goddelijke orde. En ziet, dat is wat men terecht de 'erfzonde' noemt. Eigenlijk is het blijkbaar het vlees dat men volkomen terecht de erfzonde noemt; in overeenstemming daarmede geestelijk opgevat echter is juist de veel voorkomende zorg voor het vlees (en de geringe zorg voor de ziel, Egg.) de moeilijk af te lossen zonde van Adam bij al zijn nakomelingen.' (Gr II 226, 10) De zondvloed zoals de Nieuwe Openbaring deze voorstelt De grote vloed overstroomde niet, zoals in het Oude Testament wordt gezegd, de 'gehele' aarde, doch volgens de gegevens van de Nieuwe Openbaring vooral 'Midden-Azië, waar heden ten dage het Aralmeer en de Kaspische Zee de meest opmerkelijke overblijfselen zijn, want waar nu de Kaspische Zee is, bevond zich eens het zeer grote en trotse rijk Hanoch. Vanuit dit hoofdpunt stroomden de wateren naar Siberië alsook naar Europa, dat echter destijds nog onbewoond was; een deel stroomde naar het Zuiden, naar het tegenwoordige Oost-Indië en het hevigste over Arabië. Ook het Noorden van Afrika werd overstroomd tot aan het hoogland (Ethiopië, Egg.), waar slechts kleine overstromingen plaatsvonden. Amerika werd alleen vanuit Siberië in het Noorden enigszins geteisterd, terwijl het Zuiden van Amerika, evenals de meeste eilanden van de grote zee (de Grote Oceaan, Egg.) volledig vrij bleven.' 'Ook al wordt er in het Oude Testament gezegd: "Boven alle bergen der aarde en behalve datgene wat de ark droeg bleef niets levends op de aardbodem behouden" , dan behoeft dat niet letterlijk voor onze natuuraarde te worden opgevat, want onder "bergen" wordt alleen de hoogmoed en de heerszucht van de kant van de mensen verstaan. En dat er op de aarde geen leven overbleef, behalve in de ark, betekent dat alleen Noach een geestelijk leven in God en uit God getrouw behield'. (Ha III 357 en 358) Lorber beschrijft reeds in 1864 de vooradamitische diermensen (hominiden) Sedert ongeveer honderd jaar is door talrijke fossielvondsten bekend dat er reeds lange tijd voor - en oermensen bestonden. Reeds in 1864 heeft Jakob Lorber naar aanleiding van het dictaat de voor - en oermensen beschreven. Hij spreekt over 'voormensen', 'diermensen' en 'vooradamieten'. Hierover werd reeds in deel I van dit geschrift bericht. Deze hominiden - de mensachtigen - verschillen totaal van Adam en zijn nakomelingen. De hominiden hadden geen goddelijke geestesvonk. In zoverre stonden zij op het niveau van de dieren, hoewel zij iets intelligenter waren. Een evolutieve overgang van de hominiden naar de homo sapiens, ongeveer 4000 jaar v. Chr., is niet vast te stellen. De verandering geschiedde rond die tijd abrupt. De hominiden waren er absoluut niet toe in staat de schrift uit te vinden, staten te stichten, wetten uit te vaardigen, reusachtige piramiden en tempels te bouwen enz. Dit alles ontstond geheel plotseling na de schepping van Adam. De goddelijke geestesvonk in de mens lichtte op en de aarde werd herschapen. (Hierover meer in het hoofdstuk betreffende de evolutietheorie.) 'De mens (de homo sapiens, Egg.) leeft om twee redenen op deze aarde, die hij als bemiddelende persoon in zich moet verenigen. Ten eerste als sluitstuk van de uiterlijke, stoffelijke schepping, waarin hij als bekroning van de schepping wordt geprezen en genoemd, ten tweede als het uitgangspunt van de zuiver geestelijke wereld, die met hem de eerste trap van de volledige vrije zelfkennis heeft bereikt.' 'Alle wezens vanaf het kleinste schepsel vormen een stijgende reeks van categorieën, en wel dusdanig dat de één steeds de andere aanvult, grotere volmaaktheden biedt en daardoor ook een steeds grotere intelligentie kan ontwikkelen.' (Gr XI 9, 8 en 9) 'Alles in het universum moet (ten slotte) geestelijk worden, moet omhoog schrijden.' (Pr 186) De mens is een drieëenheid van lichaam, ziel en geest 'Gij zijt een geschapen mens, als zodanig bestaat gij uit een lichaam en een levende ziel, waarin de geest der liefde woont.' (Ha 11 250, 10) 'De mens is volledig naar Gods evenbeeld geschapen, en wie zichzelf volkomen wil kennen, die behoort te weten en in zichzelf te beseffen dat hij als één en dezelfde mens eigenlijk ook uit drie persoonlijkheden bestaat! Ten eerste hebt gij een lichaam, dat van alle benodigde zintuigen en andere voor een vrij en zelfstandig leven noodzakelijke ledematen en bestanddelen van het grootste tot het nauwelijks voorstelbaar kleinste is voorzien. Dit lichaam heeft ten behoeve van de ontwikkeling van de geestelijke ziel in hem een geheel eigen natuurleven, dat in alle opzichten sterk verschilt van het geestelijke zieleleven. Het Lichaam leeft van het stoffelijke voedsel, waaruit het bloed en de andere voedingssappen voor de verschillende bestanddelen daarvan worden gevormd.' (Gr VIII 24, 6) 'Wanneer wij de ziel op zichzelf beschouwen, dan zullen wij ontdekken dat ook deze op zichzelf een compleet volmaakte mens is, die substantieel-geestelijk (zie Duitse boek, 5e druk p. 126) ook in zichzelf en voor zichzelf dezelfde bestanddelen bevat als het lichaam en zich daarvan op hoger geestelijk niveau net zo bedient als het lichaam dat met zijn onstoffelijke bestanddelen doet. Hoewel echter eensdeels het lichaam en anderdeels de ziel ieder op zich twee volkomen verschillende mensen of personen vormen, van wie ieder op zich een eigen specifieke activiteit omvat, waarvan hij uiteindelijk niet eens het hoe en waarom kan verklaren, vormen zij in het wezen van hun eigenlijke levensdoel desondanks slechts één mens, zodat eigenlijk niemand over zichzelf noch over iemand anders kan beweren, dat hij geen één mens doch een tweemens is. Want het lichaam moet in dienst staan van de ziel, terwijl deze met haar verstand en wil het lichaam behoort te dienen; dat is ook de reden waarom de ziel ook voor de handelingen waartoe zij het lichaam heeft benut evenzeer verantwoordelijk is als voor haar eigen handelingen, die uit allerlei gedachten, wensen, verlangens en begeerten bestaan. 'Wanneer wij echter het leven en bestaan van de ziel op zichzelf nog nader bezien, dan zullen wij ook spoedig en zonder moeite vaststellen, dat zij ook nog een op zichzelf staand substantieel lichaam menswezen, niet hoger staat dan bijvoorbeeld de ziel van een aap. Weliswaar heeft zij een instinctmatig verstand van iets hogere graad dan een dier, doch van rede en een hogere beoordeling der dingen en de verhoudingen daarvan kan geen sprake zijn. Dit hogere en eigenlijk hoogste en volledig op God gelijkende vermogen in de ziel maakt een zuiver essentieel geestelijk derde mens, d.i. diegene die in de ziel huist.' (Gr VIII 24,9-12) 'De ziel bevat weliswaar het leven uit God, doch is nog lang niet het leven zelf.' (Gr 111 42,5) 'Slechts een vonkje in het centrum van de ziel is datgene dat men ge geest Gods en het eigenlijke leven noemt. ‘Dit vonkje moet met geestelijk voedsel gevoed worden, dat door het zuivere woord Gods gevormd wordt. Door dit voedsel wordt het vonkje in de ziel groter en machtiger, trekt uiteindelijk zelf de menselijke gestalte van de ziel aan, doordringt de ziel ten slotte geheel en brengt teweeg, dat deze in zijn wezen overgaat. Dan echter wordt de ziel zelf ook geheel tot leven, dat zichzelf als zodanig in alle diepte der diepten beseft.' (Gr III 42, 6) 'Ik zeg u: deze geest is datgene wat alles in de mens schept en ordent; de ziel echter is als het ware slechts een substantieel lichaam (van de geest), zoals een vleselijk lichaam een houder van de ziel is.' (Gr V 211,4) 'Ieder mens die op aarde wordt geboren ontvangt een geest vanuit Mij en kan volgens de voorgeschreven orde een volmaakt kind van God worden.' (EM, hoofdstuk 53) 'Het geestelijke is in de mens op bijzonder godgelijke wijze voorhanden, wat ook de reden is waarom het met verstand en rede kan worden begaafd, een taal heeft en God als zijn schepper aanvankelijk kan vermoeden en later steeds zuiverder en zuiverder kan beseffen, liefhebben en zijn eigen wil volledig aan 'de ontdekte goddelijke wil ondergeschikt kan maken.' (Gr VI 32, 6) 'Wanneer de ziel de juiste mate aan rijpheid en vorming heeft bereikt dan gaat (in het hiernamaals, Egg.) de geest volledig in de gehele ziel over, en daardoor is de totale mens volmaakt, een nieuw schepsel, en wel eigenlijk vanuit God, omdat de geest in de mens eigenlijk niets anders is dan een God op zeer kleine schaal,aangezien hij volledig uit Gods hart is voortgekomen.' (Gr I 214,10) 'De geest Gods in de mens is vermoedelijk van het begin af aan een evenmatigheid van God, doch voor de volledige actief levende gelijkenis met God moet hij zich eerst op de weg verheffen die Ik u heb getoond.' (Gr III 48, 7) 'Niemand kan weten wat er allemaal in de mens verborgen is behalve de geest, die in het binnenste van de mens is en woont, en zo weet geen enkele wijze van de wereld wat God zelf en wat er in hem is;alleen Godsgeest, die alle diepten van de Godheid doordringt, weet het.' (Gr IX 58, 6) De goddelijke geestesvonk krijgt het kind in het moederlichaam ingegeven, 'wat bij sommige kinderen vroeger, bij anderen later gebeurt' (EM, hoofdstuk 51). Paulus spreekt in de brief aan de Thessalonicenzen (5,23) duidelijk over geest, ziel en lichaam van de mens. Bijna alle theologen van de middeleeuwen maken een onderscheid tussen geest en ziel. Voor de middeleeuwse mystici zoals Eckehart, Johannes van het Kruis, Theresia van Avila enz. was het verschil tussen geest (spiritus) en ziel (anima) een vanzelfsprekend iets. Eckehart in het bijzonder wijst onvermoeibaar op het zielevonkje in de mens. Het werd in de katholieke kerk pas gebruikelijk om over lichaam en ziel te spreken, toen paus Pius IX in 1857 in een schrijven aan de kardinaal van Breslau zijn mening tegen de onderscheiding naar ziel en geest naar voren bracht. Deze uitspraak heeft echter voor de officiële leer van de kerk geen betekenis. 11 Het geheim van de ziel Aan de beroemde patholoog geheimraad Rudolf Virchow (+1902), grondlegger van de cellulaire pathologie, wordt de volgende uitspraak toegeschreven: 'Ik heb sectie verricht op zeer veel lijken, doch een ziel heb ik niet gevonden.' Hij wilde daarmee uitdrukken dat een ziel niet bestaat. Deze beroemde geleerde heeft zich in zijn leven ettelijke malen in zijn wetenschappelijke beweringen vergist, en in dit geval is het al niet anders. Maar ten slotte is de mening dat de mens enkel en alleen uit het stoffelijke lichaam bestaat in onze tijd modern geworden. De meesten, zo voorspelt de Nieuwe Openbaring, weten niet eens meer dat zij een onsterfelijke ziel hebben. Demoscopische onderzoekingen hebben reeds jaren geleden aangetoond, dat niet meer dan de helft van de jeugdige ondervraagden nog aan een voortbestaan van de ziel na de dood gelooft. 12 Ook met de sterkste elektronenmicroscoop kan de ziel niet worden aangetoond. Want in de Nieuwe Openbaring staat geschreven: 'De ziel is een zuiver etherische substantie, dus - zo gij dit kunt begrijpen - uit een zeer groot aantal lichtatomen of zo klein mogelijke deeltjes door de wijsheid en de almachtige wil van God tot een volmaakte menselijke vorm samengesteld, en de zuivere geest is de van God uitgaande wil die het vuur van de zuiverste liefde uit God vormt.' (Gr VII 66, 5) 'De ziel is in zekere zin door de kracht van de geest weer opgeloste materie, die in de eigen oervorm van de geest, door diens kracht gedwongen, een transformatie doormaakt; daarna vormt zij, met haar geest verenigd (in het hiernamaals, Egg.) als het ware diens lichtetherisch substantiële lichaam, net zoals de ziel uit de haar omringende vleselijke materie, wanneer deze (in het graf) volledig is vergaan en opgelost, door middel van de wil en haar zuivere geesteskracht haar toekomstige gewaad vormt.' (Gr VII 66, 7) Bijna alle 'zielen zijn direct van deze aarde afkomstig; tevoren hebben zij de drie zogeheten natuurrijken doorlopen, van de grove steenmaterie via alle mineraallagen, van daaruit door de gehele flora en uiteindelijk door de gehele fauna in het water, op de grond en in de lucht. Hierbij moet men echter vooral niet van het stoffelijke lichaam (van de dieren, zoals de evolutietheoretici doen; Egg.) uitgaan doch van het in diens omhulzing voorkomende psychisch geestelijke element. Weliswaar is de omhulzing in de ruimste zin van het woord ook psychisch geestelijk, doch deze is OR zichzelf toch nog niet hoogstaand genoeg, ... als eigenlijke ,zielesubstantie*(*Het begrip substantie mag hier niet met materie worden gelijkgesteld. Wat onder 'zielesubstantie' moet worden verstaan wordt in EM, hoofdstuk 41 als volgt verklaard: 'Het allerfijnste stof dat nog in de natuurmatige wereld te zien is kan zich niet met de ziel en de geest verenigen zolang het nog materie blijft. Beter dan 'stof zou 'specifiek zieleatoom' zijn, hetgeen niet meer materieel doch substantieel is. Er bestaat echter een enorm verschil tussen materie en substantie. Om dit alles goed te kunnen begrijpen moet gij dit verschil precies kennen. Neemt een magneet: alles wat daaraan zichtbaar is is de materie, wat echter de aantrekkingskracht in de magneet veroorzaakt is substantie. De substantie is met het vleselijk oog niet waarneembaar.' (EM 41, 1-2)) zal daarvan wel niets te gebruiken zijn' (Gr IV 106, 6-7). 'De ziel van de mens, deze uiterst gepotentieerde samenstelling van mineraal -, plante - en dierezielen, kan zich haar preëxistente niet herinneren, omdat de speciale zieledelen in de bovengenoemde drie rijken geen eigen en streng gescheiden doch voor hun soort slechts een in zekere zin aan het ruimteleven ontleende intelligentie bezaten.' 'Wanneer echter de mens eens volledig met de geest van al het leven en licht doordrongen zal zijn, dan zal hij deze orde ook kunnen aanschouwen.' (Gr VIII 29, 11-12) 'Niemands ziel is jonger dan de gehele zichtbare schepping. - Thans voelt gij u onbehaaglijk omdat ik u getrouw de waarheid zeg, dat uw zielen reeds veel meer dan aeonenmaal aeonen aardse jaren oud zijn.' (Gr IV 246,4) Door deze verkondiging wordt de passage 'Mijn ziel is veel rondgezworven' in de Heilige Schrift (Boek Jozua) duidelijk. 'Met het voortbrengen van een volledig op Mij gelijkende ziel mag Mijn almacht slechts zeer weinig, alles echter de God in wording** (**D.w.z. de mens die door zijn medewerking, d.w.z. zijn naleving van Gods geboden, eens zelf godachtig zal worden. 'Uiteraard kan zelfs de meest volmaakte geest God in alle eeuwigheid in de meest eindeloze volheid niet bereiken.' (Gr III 3, 3)) uit Mij te maken en van node hebben. Van Mij ontvangt hij slechts het materiaal uit de geest en zo nodig ook uit de natuur. En ware dat niet zo, en indien het anders zou kunnen zijn, dan zou Ik zeker niet, als de eeuwige oergeest, Mijzelve als gevolg van Mijn liefde de grote moeite hebben getroost om zelf vleselijk te worden om de tot aan een bepaald punt gevorderde zielen niet door Mijn almacht doch slechts door Mijn liefde verder te leiden en hun een nieuwe leer te geven en de nieuwe geest uit Mij, opdat zij nu, voor zover zij dat werkelijk willen, met Mij in de kortst mogelijke tijd volledig één kunnen worden.' (Gr IV 246, 6) 'Voor het eeuwige voortbestaan is slechts de menselijke ziel bestemd.' (Gr VI 107, 10) 'De ziel heeft dezelfde gedaante en vorm als haar lichaam, zij het ook in veel volmaaktere mate. - Doch hier is alleen sprake van een volmaakte ziel.' (Gr VII 209, 19) '.. .De ziel doordringt het gehele lichaam en verliest geen ledematen, ook al wordt het lichaam verminkt'.* (Gr VI 219, 12) (*Talloze mensen wier been is geamputeerd klagen dat zij soms pijn hebben op de plaats waar zich vroeger het been of de voet bevond. De medische wetenschap spreekt in zulke gevallen over fantoompijn. In werkelijkheid gevoelt volgens de NO de ziel en niet het lichaam alle pijn.) 'De in een lichaam wonende ziel echter is natuurlijk aanvankelijk niet veel reiner dan haar lichaam, omdat zij ook van de onreine oerziel van de gevallen Satan afkomstig is.' 'In de ziel woont echter reeds de reine vonk van Gods geest.' (Gr II 210, 2-3) 'De ziel wordt het embryo na de verwekking door God ingeblazen. Zolang echter de zenuwen van het kind niet volledig zijn ontwikkeld en nog niet functioneren, werkt de ziel met zelfbewustzijn ijverig verder en vormt het lichaam volgens haar behoeften; wanneer echter de zenuwen allemaal gevormd zijn en de zich steeds meer ontwikkelende geest normaal begint te functioneren, dan begeeft de ziel zich ter ruste en sluimert volledig. Zij weet thans niets over zichzelf en vegeteert alleen nog maar, zonder enige herinnering aan een vroegere naakte natuurlijke toestand (zonder lichamelijke omhulling, Egg.). Pas enkele maanden na de geboorte begint zij steeds wakkerder te worden, wat aan de hand van de verminderde behoefte aan slaap goed is vast te stellen; doch er is heel wat meer tijd van node voordat de ziel enigszins bewust is. Pas wanneer een kind begint te spreken komt er ook een echt bewustzijn in de ziel, echter zonder herinnering, want deze is bij de hogere verdere ontwikkeling van de ziel helemaal niet van nut.' (Gr IV 120, 16) 'Het lichaam is de ziel slechts voor korte tijd als instrument gegeven, opdat deze bij het juiste gebruik ervan de volledige levensvatbaarheid en zelfstandigheid voor eeuwig en altijd kan bereiken en behouden.' (Gr IX 167, 6) 'Om te bereiken dat de ziel als een zich uit de materie ontwikkelende geest met de oergeest Gods, die "liefde" heet, volledig één wordt, moet de ziel er zelf naar streven om zich eerst van de materie te ontdoen en van alle eisen die deze stelt, en al haar streven, doen en werken moet op het zuiver geestelijke gericht zijn,. .' 'Hoe echter kan de mens gewaarworden dat zijn ziel met de in haar wonende ware geest God één is geworden? Dat is gemakkelijk vast te stellen. Wanneer gij in u geen hoogmoed, geen onnodige eerzucht, geen zucht naar roem en glans, geen eigenliefde, echter des te meer liefde voor uw naaste en voor God levend en waar in u voelt. . ., dan is de ziel reeds volledig één geworden met de in haar wonende geest Gods.' (Gr V 51, 3-4) Het doel en de taak van de mens 'Om te eten, te drinken en groot te doen (gewichtig te doen, Egg.) is geen mens op deze aarde gebracht, doch om volgens de hem door God getrouw geopenbaarde orde uitsluitend voor het doel te leven waartoe God hem heeft bestemd.' (Gr X 16, 4) 'Tot aan de mens zorgt alleen Gods liefde, wijsheid en macht ervoor dat de ontwikkeling van het in de wereldmaterie gestolde en gevangen oergeestleven van niveau tot niveau in een steeds grotere volmaaktheid overgaat en zich verder ontwikkelt; doch bij de mens, het sluitstuk van de oergeest levensontwikkeling, moet dit anders verlopen. Wat zijn stoffelijke lichaam betreft is de vorming daarvan ook nog voor het allergrootste gedeelte van Gods liefde, wijsheid en macht afhankelijk - wat echter niet voor de ontwikkeling van de ziel en haar geest geldt. Deze heeft verstand meegekregen, rede, een vrij denkvermogen, een volkomen vrije wil en de kracht om zo te handelen als de ziel goed en nuttig acht.' (Gr IX 102, 3) 'Op andere wereldlichamen zijn de (daar levende) mensen in geestelijk en in natuurlijk opzicht aan grenzen onderworpen, waar zij niet dan met zeer grote moeite overheen kunnen stappen. Gij mensen van deze aarde echter hebt in de geest evenmin een beperking als de Heer zelf en kunt doen wat gij ook maar wilt. Gij kunt u tot in Gods binnenste woning verheffen, maar om dezelfde reden kunt Gij ook zo diep vallen als Satan.' (Gr II 60, 5) 'Het nimmer te beschrijven grote verschil (met de mensen op andere wereldlichamen, Egg.) bestaat daarin dat gij mensen van deze aarde gelijkenis met God kunt verkrijgen.' (Gr VI 190, 13) 'Het is in het geheel niet hetzelfde of men een zoon des huizes dan wel slechts een knecht is.' (Gr VI 190,15) 'Het Rijk Gods kan echter slechts met geweld en met grote offers worden veroverd. Bedenkt dat wel!' (Gr VIII 16, 3) 'Niemand kan in Gods ogen genade vinden, wanneer hij niet tevoren een redelijke tijd lang... de meest volledige proeve van levensvrijheid in zijn vlees heeft doorstaan.' (Gr VI 190,3) 'De mensen van deze aarde hebben de grote. bestemming om kinderen Gods met een eigen macht te worden; dat is ook de reden waarom zij vanuit zichzelf in eigen activiteit geoefend en ontwikkeld moeten worden.' (Gr VI 111, 19) 'Daarom nu is Mijn leer een waar evangelie, omdat het de mensen verkondigt en hun de weg toont hoe zij gelijkenis met God kunnen bereiken.' 'Mijn leer echter is op zichzelf zeer kort en gemakkelijk te bevatten, want zij vraagt niets van de mens, dan dat hij aan een ware God gelooft en Hem als de goede Vader en Schepper boven alles liefheeft en zijn naaste gelijk zichzelve, d.w.z. voor hen al datgene doet waarvan hij redelijkerwijs kan verwachten dat ook zijn naaste voor hem zal doen.' (Gr VII 139, 8; 140, 3) Dat het aardse leven 'vol moeite en ontberingen is' wordt in de Nieuwe Openbaring niet ontkend, maar er wordt aan toegevoegd dat de mensen van deze aarde 'het zich voor korte tijd moeten laten welgevallen dat zij dit moeten doormaken, omdat zij daardoor dan ook voor eeuwig de triomf van de volledige gelijkenis met God oogsten, en daarvoor kunnen zij zich ook wel het een en ander laten welgevallen, omdat Ikzelf toch ook uit liefde tot Mijn kinderen Mij vrijwillig zeer veel laat welgevallen en Mij nog zeer grote en bittere zaken zal moeten laten welgevallen voor het heil van Mijn kinderen' (Gr VIII 16, 2). (Jezus sprak dit tot zijn discipelen en wees in de laatste zin op zijn ophanden zijnde lijden en sterven, Egg.) 'Wie Ik beproef - en waarlijk, Ik doe zulks niet zonder reden -, die wil Ik ook tot iets maken, want hij is reeds in Mijn school.' (Hi I blz. 345,2) 'Gij echter hoort en begrijpt dit - zijt op Mijn universiteit.' (De aarde is de hogeschool voor Gods kinderen, Egg.) 'Ik ben voornemens zeer veel van u te maken. Om die reden dienen u ook menige bijzondere beproevingen op deze hogeschool niet te bevreemden.' (Hi I blz. 345, 6) 'Om echter dat te worden moeten in deze wereld hemel en hel onder één dak wonen. Zonder strijd is er geen zege mogelijk. Waar het hoogste kan worden bereikt moet daarvoor ook de hoogste activiteit worden verlangd.' (Gr III 178, 5) 'Eenieder zal weliswaar met Mij door de nauwe poort van de volledige zelfverloochening moeten gaan, alvorens hij wordt gelijk Ik ben. Eenieder moet ophouden om zelf iets te zijn, zodat hij in Mij alles kan worden.' (Gr IV 1, 5) , 'Doch het vele weten alsook de rijkste ervaring zal u daarheen niet leiden, doch slechts de levende liefde tot God en evenzeer tot de naaste. Daarin ligt het grote geheim van de wedergeboorte besloten.' (Gr IV 1, 4) 'De hoofdzaak is en blijft het niet-aflatende streven naar de volledige wedergeboorte van de geest in de ziel.' (Gr VII 183, 13) 'De uiterlijke mens moet uiteindelijk door de innerlijke totaal worden overwonnen, anders sterft de innerlijke mens samen met de uiterlijke.' (Gr 111 61, 5) 'Het gemeenschappelijke, eeuwige samenwonen van God en Zijn kinderen is de wedergeboorte van de geest.' (Gr XI 52, 4) 'Na Mij zullen nog velen de wedergeboorte van de ziel kunnen bereiken en derhalve ook zeer gelukkig zijn zonder dat zij dit hoogste en laatste niveau (van de wedergeboorte van de geest) deelachtig worden' (Gr XI 52, 5) (Alleen de wedergeboorte van de geest maakt het aanschouwen van God in de hoogste hemel mogelijk. Zie de uiteenzettingen in het volgende hoofdstuk 'Het eeuwige leven in het hiernamaals'.) Het eeuwige leven in het hiernamaals a. In het middenrijk en in de hemelen De leer van de zieleslaap, volgens welke de ziel na de dood wordt vernietigd en pas aan het einde der dagen door God opnieuw wordt geschapen, wordt niet door de Nieuwe Openbaring gesteund; zij wordt door Jezus op niet mis te verstane wijze als onjuist verklaard. Tegen de Farizeeërs zei hij uitdrukkelijk: 'Omdat gij vol traagheid, vol zinnelijkheid en vol zelfzuchtige hoogmoed zijt is het u onmogelijk, het geheim en de waarheid van het Rijk Gods te begrijpen. Gij stelt u de verhoopte hemel als de één of andere bijzonder heerlijke en grote ruimte boven de sterren voor, waarin de vrome zielen na de dood van hun lichaam of - zoals enkelen van u nog onzinniger geloven - pas na vele duizenden jaren op de door u nimmer begrepen "jongste dag" zullen worden opgenomen en dan voor eeuwig in een paradijselijk leven zullen verblijven.' (Gr VII 194, 10) Tot Zijn pleegvader Jozef en diens zonen sprak Jezus: 'Daar Ik nu bij u ben, waarom vraagt gij Mij dan niet hoe het met het leven van de ziel na het afvallen van het lichaam zal gaan? Ik moet het toch beter weten dan gij. Ik weet echter niets over een bijna eeuwig lange doodsnacht van de ziel na het afvallen van het lichaam, doch op het ogenblik waarop het zware lichaam van u afvalt zult gij u ook reeds in de opstanding bevinden en eeuwig voortleven en actief zijn, d.w.z. mits gij als oprecht mens voor God deze wereld hebt verlaten. Wanneer gij echter als onoprecht mens voor God sterft, dan zal waarschijnlijk een zeer lange nacht tussen de dood van uw lichaam en uw ware opstanding volgen doch geen vog,U! onbewuste maar een voor de ziel volledig bewuste nacht, en dat zal voor de ziel een lange dood zijn. Want een dood waarvan de ziel geen weet heeft zou voor haar geen dood betekenen, doch de dood die zij in het rijk van de kwade geesten bewust meemaakt zal voor haar een grote kwelling zijn.' (Gr VII 209, 12-13) Alle zielen komen volgens de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring onmiddellijk na hun dood in een midden rijk terecht. Van daaruit begeven zij zich, al naar gelang zij voor de deemoed, de liefde tot God en de naastenliefde dan wel voor de eigenliefde, de hoogmoed en de heerszucht kiezen, vrijwillig in de eerste hemel of in de eerste hel. De Nieuwe Openbaring verduidelijk dit gebeuren als volgt: 'Niemand komt in de hel noch in de hemel, doch eenieder draagt beide in zich.' (GS 11 118, 10) In bepaalde gevallen bestaat echter ook de mogelijkheid dat een ziel nogmaals op deze aarde of, wat veel vaker zal geschieden, op een ander wereldlichaam in een menselijk lichaam mag wonen. Deze laatste mogelijkheid komt vooral voor de ziel van die mensen in aanmerking die bij volkeren horen, die nog niets over Jezus' leer hebben vernomen. (Zie in dit verband het hoofdstuk: De reïncarnatieleer. ) In de Nieuwe Openbaring zijn uitgebreide uiteenzettingen over het leven na de dood te vinden. De beschrijving van geestelijke toestanden is zoals de NO uitdrukkelijk vermeldt - bijzonder moeilijk. Derhalve vormt de schildering van de toestanden in het hiernamaals 'slechts een, zij het goed doordacht, schaduwbeeld van de grote waarheid' (Pr 97) De volgende citaten vormen een nauw begrensd fragment uit het complete werk van de Nieuwe Openbaring. 'Na het afvallen van het lichaam verblijft een ziel - vooral in de eerste periode van haar bestaan - gewoonlijk op dezelfde plaats waar zij zich in het lichaam op de aarde bevond, d.w.z. wanneer zij nog niet geheel volmaakt in het niet vleselijke rijk van het hiernamaals overgaat. Zij ziet en hoort echter niets van de natuurlijke wereld waar zij in het lichaam gewoond heeft, ook al bevindt zij zich ruimtelijk gezien op deze wereld. Haar bestaan is min of meer als een lichte droom te beschouwen, waarin de ziel in een als het ware uit haar voortgekomen gebied of landschap leeft en zich geheel zo gedraagt alsof zij in een volkomen natuurlijke wereld vertoeft, waarbij zij de verlaten natuurwereld in het geheel niet mist. God laat echter dikwijls toe dat het gebied dat zij bewoont wordt vernietigd; de ziel verblijft dan in een geheel ander gebied dat zeer goed bij haar innerlijke toestand past. Bij zulk een ziel duurt het dan dikwijls zeer lang tot zij door menige belering tot het besef komt, dat alles wat zij daar meent te bezitten ijdel en zonder waarde is. Wanneer zij eenmaal door vele ervaringen en verschijningen tot dit inzicht is gekomen dan begint zij pas ernstiger over haar toestand en haar bestaan na te denken en tot inkeer en het besef te komen dat zij de vroegere, aardse wereld heeft verlaten, waardoor zij meer en meer het verlangen gevoelt om in een blijvender en minder vergankelijk oord te wonen. In deze toestand wordt zij door reeds volmaaktere geesten onderwezen wat haar te doen staat.' (Gr VII 66, 10-13) 'De ziel leeft dan in het hiernamaals (aanvankelijk, Egg.) slechts als in een iets lichtere droom voort en weet dikwijls niet dat zij in een andere wereld reeds éénmaal heeft geleefd, doch zij leeft en handelt volgens haar gebruikelijke zinnelijkheid. En wanneer meer verlichte geesten haar ervan op de hoogte brengen en haar vermanen dat zij thans in een andere wereld vertoeft, dan gelooft zij dat toch niet en hoont en bespot degenen, die haar de waarheid duidelijk trachten te maken. Er is zeer veel tijd van node om zo'n werelds en vleselijk geworden ziel in het hiernamaals tot een lichter besefte brengen.' (Gr VII 58, 5-6) 'Het middenrijk is het voorbereidende oord, waar de zielen voor de hemel of voor de hel worden voorbereid. De ziel en geest van iedere overledene komt onmiddellijk na de dood eerst in dit gebied, waarin hij net zo voortleeft als hij op de aarde heeft geleefd.' (EM 31,4) In de Nieuwe Openbaring wordt opgemerkt dat het Middenrijk 'ongeveer datgene is wat rooms-katholieken, echter in ernstige dwaling, onder het vagevuur verstaan.' (GS 11 120, 2) Zoals het innerlijk van de mens eruit ziet, zo zal ook in het hiernamaals de wereld eruit zien, die hij vanuit zichzelf zal scheppen en waarin en waarophij dan (aanvankelijk) zal leven, goed of slecht.' (Gr VI 33, 9) De onvolmaakte en slechte zielen sluiten zich als gelijkgezinden in verenigingen aaneen, die echter niets goeds betekenen, want in goede verenigingen sluiten zich slechts de zalige geesten aaneen.' (Gr VIII 83, 8) Het Middenrijk heeft drie gebieden. In het derde en hoogste gebied bevinden zich de zielen van de goede en reine mensen. 'Ook al verblijven zulke reine geesten somtijds ook enkele eeuwen in het derde gebied, het is niet alleen zo dat zij daardoor niets verliezen doch zij kunnen er alleen maar beter van worden, want het ontbreekt hun aan totaal niets, zij zijn zeer gelukkig en zalig.' (EM 29,5) 'De geesten van het tweede gebied kunnen in het derde overgaan, wanneer hun zielen of bij wijze van spreken hun substantiële lichamen* (*Substantieel dient hier, zoals reeds werd verklaard, niet met 'lichamelijk' te worden verward (Egg.).) zich steeds meer en meer vergeestelijken en volledig één worden met de geest.' (EM 30, 2) 'Iedere ziel moet (in het hiernamaals) van niveau tot niveau worden geleid en moet rein en louter worden als het zuiverste goud, opdat zij in staat worde om de eindeloze vreugden des hemels deelachtig te worden.' (Gr VIII 106, 11) 'Ik zeg u dat geen menselijk oog ooit heeft aanschouwd, geen oor heeft gehoord en geen zintuig ooit heeft ondervonden, welke vreugden en zaligheden God diegenen die Hem waarachtig boven alles liefhebben, in de hemelen heeft bereid.' (Gr VIII 106, 15) 'De hemel heeft drie graden net zoals de hel drie graden of niveaus heeft.' (Gr VII 170, 14) 'Er komt niemand in de hoogste hemel (derde niveau = de liefdehemel, Egg.) behalve diegene die zijn aardse wereldwil volledig uit zichzelf heeft verdreven en daarvoor Mijn wiJ voor eeuwig in zich heeft opgenomen.' (VdH 11 288, 1) 'Wie Mij (op aarde) niet zoekt, niet vindt, niet herkent en zodoende ook niet liefheeft en ook nog jegens zijn naasten vol van liefdeloosheid is, die zal eeuwig nimmer Mijn kind worden (d.w.z. in de hoogste liefdehemel komen, Egg.) '. . . wie op aarde Mijn leer koeltjes, onvolledig of in het geheel niet aanneemt, die zal in grote nacht in die wereld aankomen en het zal hem uiterst zwaar vallen de brug tussen de stoffelijke en de geestelijke wereld te vinden.' (Gr I 81, 11) 'Daar ieder mens, om een eeuwig levende geest te worden, over zijn meest vrije wil dient te beschikken, geschiedt het vooral in deze (onze, Egg.) tijd maar al te vaak dat de mensen hun oren door de sirenestem van de wereld laten verdoven en hun ogen door het bedrieglijke licht van de wereldse glans laten verblinden. Zo komen zulke mensen op de wereld moeilijk of helemaal niet daarheen waartoe zij geroepen zijn, doch juist daarheen waarheen zij niet moeten komen: tot eigenliefde, zelfzucht, heerszucht, hebzucht, gierigheid, nijd, vraatzucht, brasserij, wellust, ontucht en hoererij. Deze ondeugden echter verteren het leven in plaats van het te vermeerderen. Zij moeten zich dan in het hiernamaals met moeite vrijmaken van al datgene wat hun ruwe zinnen te zeer had beziggehouden, en zij moeten in grote ellende vertoeven om hun leven in deze geestelijke leegte en woestheid weer tot zichzelf te doen komen. Wanneer dit geschied is... dan komt ook de hulp die daarbij van node is, doch zodanig dat zij niet opgedrongen doch alleen door de behoeftige zelf gevraagd schijnt.' (VdH I 418) 'Weest daarom allen hier ijverig (in geestelijke zin, Egg.) en laat u door de schatten van deze wereld niet verblinden. . .' '.. . hoe meer geestelijke schatten gij daarin door allerlei goede werken opeenhoopt, des te beter zal het u daarginds gaan. Wie zich echter karig en vrekkig gedraagt, die zal het eens aan zichzelf toe moeten schrijven wanneer hij daar de voorraadkamer van zijn hart vrijwel volledig leeg aantreft.' 'Nacht, duisternis, honger, ellende en allerlei nood zullen zijn lot zijn, zo lang tot hij er noodgedwongen toe overgaat om eerst aan zichzelf te werken, teneinde daardoor voor andere dingen geschikt te worden.' (Gr IV 96, 4-5) 'De later mogelijk (in het hiernamaals, Egg.) gelouterde wereldkinderen zullen geestelijke bewoners van die hemellichamen en de daarbij behorende gemeenschappen blijven waarop en waarin zij zijn gelouterd, doch het huis van de eeuwige Vader in het midden van de allerhoogste hemel zullen zij nimmer betreden gelijk Mijn ware kinderen, die met Mij steeds en tot in alle eeuwigheid de gehele oneindigheid zullen vormen.' (Gr V 111, 1-2) 'Laat niemand geloven dat hij zich eens in het hiernamaals in een eeuwig ledige, zoete rust zal bevinden, want dat zou juist de dood van de geest of de ziel betekenen. Hoe geestelijker een mens in zijn binnenste wordt, des te actiever wordt hij ook, en wel door en door.' (Gr VI 226, 16) 'De grote zaligheid van een volmaakte ziel bestaat eruit, dat zij ook de waarlijk goddelijke scheppingskracht heeft verkregen en vanuit bijna goddelijke wijsheid alles teweeg kan brengen wat God zelf op dezelfde wijze teweegbrengt en voortbrengt.' (Gr VII 67, 2) 'Gij zult eeuwig steeds weer nieuwe wonderen beleven..., doch het einde daarvan toch eeuwig nooit ofte nimmer bereiken.' (Gr IV 254,3) b. De verdere ontwikkeling van de ziel in het hiernamaals De kerk leert dat over het lot van de mens tijdens zijn aardse leven wordt beslist en dat na de dood de ziel hemel of hel te wachten staat. Een verandering van de zieletoestand zoals die in het uur des doods bestaat - in een toestand van genade of van doodzonde - zou na de dood in het hiernamaals niet meer mogelijk zijn. (ColI. Lac. VII. 517,550,564,567. Besluit van het Hl. Officie tegen de theosofen dd. 18 juli 1919 [D 2189].) Deze leer wordt door de Nieuwe Openbaring duidelijk weerlegd. Een verdere ontwikkeling van de ziel ten goede of ten kwade is ook in het hiernamaals mogelijk. Maar wel wordt er met nadruk op gewezen, dat een verzuim in het aardse leven tijdens het leven in het hiernamaals door de ziel slechts met veel grotere moeite, inspanning en in zeer lange tijd kan worden goedgemaakt. In de Nieuwe Openbaring wordt ten aanzien van deze kwestie gezegd: 'Aan de zielen van de overledenen wordt het evangelie door Mijn ontelbare engelen verkondigd. Degenen die ernaar luisteren, het aanvaarden en zich eraan houden zullen ook de zaligheid deelachtig worden - echter niet zo gemakkelijk als op deze aarde, waar de mens vele malen en vaak met grote inspanning strijd moet voeren met de wereld, met zijn vlees en met een groot aantal andere dingen - zij het ook slechts korte tijd - en daarbij veel geduld, zelfverloochening, zachtmoedigheid en deemoed moet opbrengen.' (Gr X 2,5) Weliswaar wordt in het hiernamaals - zoals reeds vermeld - het evangelie ook gepreekt; 'doch weest desondanks op aarde vol ijver', staat er in de NO, 'want een echt kind van God voor Mijn binnenste en zuiverste liefdehemel kunt gij slechts vanuit de aarde worden. Voor de eerste en tweede hemel kan nog in het hiernamaals worden gezorgd.' (Gr IV 247,9) 'Het komt erop aan hoever de vervolmaking in uw binnenste is gevorderd, wanneer de ziel het lichaam verlaat. Wanneer deze toestand met de bestaande goede wetten strookt, dan is de toestand van de ziel in het hiernamaals ook meteen zodanig dat zij van daaruit onmiddellijk een hogere trap van vervolmaking van het vrije leven kan bereiken en op een hoger niveau voort kan schrijden.' (Gr V 225,9) Tegelijkertijd veranderen de gelaatstrekken met de hogere ontwikkeling, 'zij worden jonger en edeler' (BM 30, 2). Uiteraard verloopt de verdere ontwikkeling in de meeste gevallen 'vrij langzaam, doch dat is van geen belang, omdat de ziel nimmer volledig teloorgaat. . . en zo zij al door grote verstoktheid door de tegenpool zou worden verslonden - wat inderdaad al zeer ernstig zou zijn -, dan zal zij het zich na een kringloop der tijden weer moeten laten welgevallen om hetzij op deze aarde, hetzij op een andere van de talloze hemellichamen in de eindeloze ruimte, wederom een vleselijke levensproeve door te maken, zonder dat zij er weet van heeft of ook maar vermoedt dat zij reeds een vleselijke proeve heeft door, staan. Een dergelijk weten zou ook van generlei nut zijn, omdat zij daardoor met haar eigen zinnelijkheid meteen weer in haar oude zonden zou vervallen en daardoor een tweede levensproeve volkomen vergeefs en verijdeld zou zijn.' (Gr V 232, 2) 'In het grote hiernamaals gaat alles zwaarder en moeizamer dan op deze we_ reld, en bij zeer vele zielen die te diep in het kwaad tegen Mijn orde zijn verzonken, zal wel een voor u ondenkbaar lange tijd van node zijn, totdat zij de weg naar Mijn eeuwige en onwankelbare orde hebben gevonden.' (Gr X 113, 2) 'Een ziel echter die reeds door haar eigen betere gedrag is gelouterd, komt snel en gemakkelijk voortwaarts.' 'Hoe zal het echter een ziel in de andere wereld gaan, die de weg uit Mijn orde nog niet eens voor een vierde of de helft heeft afgelegd en deze zodoende ook niet zal kunnen vinden? Zie, dat is dan reeds de eigenlijke hel.' (Gr X 113, 6-7) 'Zo zal ieder in zijn zwakheid en wereldse gewoonte eens een zeker kruis vinden, dat hem in de geestelijke wereld zeer veel meer pijn zal bereiden wanneer hij het niet op deze wereld met veel geringere moeite geheel of grotendeels zegerijk heeft overwonnen.' (Hi II blz. 221, 6) 'Waarlijk, Ik zeg u: Hier telt één uur meer dan daar duizend jaar. Schrijft deze woorden diep in uw hart!' (Gr VI 13, 10) 'De mensen echter die nimmer gelegenheid krijgen nog in dit leven iets over Mijn leer te vernemen zullen in het hiernamaals hulp krijgen van leiders, die hen naar de brug zullen leiden die tussen deze materiële en gene geestelijke wereld ligt. Wanneer zij deze leiders volgen, dan zullen zij ook over deze brug naar het ware leven komen. Wanneer zij echter halsstarrig bij hun leer blijven, dan zal over hen aan de hand van hun levenswandel volgens hun leer slechts als schepselen worden geoordeeld en zullen zij geen kinderen Gods worden.' (Gr I 42, 12) 'Maakt u daarom geen zorgen over hen die thans en in later tijden niets over Mij kunnen vernemen, want Mijn Vader kent hen allen en heeft ook niet één van hen voor de eeuwige val, doch voor de eeuwige opstanding uit Zijn liefde en wijsheid in het leven geroepen.' (Gr XI blz. 245) Anders is het gesteld met de zielen van de mensen die tot beschaafde volkeren behoren, die Jezus' leer hebben leren kennen: 'Ik zal weliswaar niet persoonlijk over hen oordelen, doch de eeuwige waarheid, die ook in hen woont en waarmee zij op buitengewoon vijandige voet staan, zal over hen oordelen en hen voor Mijn aangezicht op de vlucht jagen.' (Gr X 154, 9) 'Doch zelfs voor zulke door zichzelf verworpen zielen heb Ik u (de apostelen, Egg.) twee troostende dingen gezegd, ten eerste in de gelijkenis van de verloren zoon, en bovendien door wat Ik tot u heb gezegd, dat er in het huis van Mijn Vader zeer vele woningen zijn en - om het duidelijker te zeggen - zeer vele onderwijs - en verbeteringsinstituten, waarin zelfs de meest verworpen mensenduivels op de wereld kunnen worden onderricht en verbeterd.' (Gr X 154, 10) Mensen die geestelijk verder keken hebben intuïtief altijd al geweten, dat Gods barmhartigheid groter is dan de dienaren van de kerk willen toegeven. 'Voor Goethe bijvoorbeeld is de kosmos als goddelijke schepping een geweldig oefeningsoord voor een wereld van geesten, waartoe ook de geesten van overleden mensen behoren.'13 'Waar blijft nu bij Mijn leer de zo verschrikkelijk geschilderde dag des oordeels, waarop nauwelijks een deciljoenste van de mensen in de hemel zouden komen, alle anderen echter voor eeuwig in de hel?' (Gr XI blz. 245) Als gevolg van de verdraaiing van het evangelie door de bisschoppen in de oudheid (Gr XI blz. 246) en de in de vierde eeuw door Augustinus naar voren gebrachte leer dat 'verreweg het grootste deel van alle mensen eeuwig verdoemd zullen worden' (Non omnes, sed multo plures non fiunt salvi; Enchiridon ad Laurentium, c 97) evenals alle heidenen die een deugdzaam leven hebben geleid, is de leer van de barmhartige hemelse Vader volledig omgekeerd. 'Deze ontaarding van de leer', sprak de Heer tot Lorber, 'droeg en draagt er dikwijls schuld aan dat zeer vele mensen zich volledig van Mijn leer hebben afgewend' (Gr XI blz. 243). De gevolgen van deze omkering van de blijde boodschap worden van dag tot dag duidelijker zichtbaar. 'De laatste autoriteit', schrijven de katholieke theologen prof. Karl Heinz Ohlig en Heinz Schuster, 'van het christelijke geloof kan niet in een menselijke instelling of in de autoriteit van een door mensen gedragen ambt (leerambt, hiërarchie) besloten zijn, doch uitsluitend in gene "auctor" (maker, basis) van de christelijke hoop: in Jezus Christus.'14 c. De hel in de leer der kerken en in de Nieuwe Openbaring Ook al ontkennen de vertegenwoordigers van de 'nieuwe theologie' het bestaan van de hel: er bestaat wel degelijk een hel. De Nieuwe Openbaring laat daarover geen twijfel bestaan. Doch evenzeer staat buiten twijfel dat er geen eeuwige verdoemenis bestaat. Alvorens de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring weer te geven laten wij de leer van de kerken over de hel, zoals deze in de loop der tijden op verschillende manieren is vertegenwoordigd, aan dit thema voorafgaan. De grootste bijbelgeleerde van de katholieke kerk, Origenes (ca. 250 n. Chr.), huldigde de mening dat God in de loop van een lange tijd alle mensenzielen weer bij zich in Zijn rijk zal opnemen. De verloren zoon - die de gehele mensheid vertegenwoordigt - zou aan het eind van de stoffelijke wereld in het goddelijke vaderhuis zijn teruggekeerd. Deze leer, die apocatastase wordt genoemd en die door de Nieuwe Openbaring wordt bevestigd,werd in de zesde eeuw verworpen (Denz. 211,429,531). In plaats van de verzoening tussen de mensheid en God kwam de eeuwige verdoemenis te staan, die voordien niet werkelijk tot het culturele bezit van de kerk had behoord. Deze gebeurtenis wordt in het katholieke standaardwerk Lexikon für Theologie und Kirche, deel, 5, 1959, blz. 446, bevestigd. In die passage staat letterlijk te lezen: 'De eeuwige duur van de straffen in de hel werd als eindpunt van een lange strijd in het jaar 543 in C 9 van de Canones adv. Origenes vastgesteld' (Denz. 211). 'Door deze poging (van de leer van de apocatastase = alles verzoenende leer van Origenes [De princ. I 6, 1 en 3], Egg.) werd onder Justinianus in het kader van de algemene eliminering van het Origenisme een streep getrokken' (blz. 447). Justinianus was geen paus, doch een heerszuchtige Romeinse keizer in de zesde eeuw. Hij liet de paus in een kerker werpen en bepaalde wat de bindende leer in de katholieke kerk moest zijn! Wordt de leer van de eeuwige hel door de Heilige Schrift bevestigd? Zeker niet! Op de plaats waar in de Nederlandse tekst van het evangelie het woord 'eeuwig' staat, is in de oorspronkelijke Griekse tekst 'aionios'. Dit woord is voor verschillende uitleggingen vatbaar, het behoeft in geen geval beslist met 'eeuwig' te worden vertaald. In het Begriffslexikon zum Neuen Testament 1971 deel lP, blz. 1459, wordt over de uitdrukking 'aionios' gezegd: 'lange tijd, tijdsduur, waarmee zowel een precies begrensde als ook een onbegrensde tijd / bedoeld kan zijn...', Zodoende is het alleen maar een kwestie van casuïstiek respectievelijk van de invloed die bepaalde theologen of achter hen staande machtige groeperingen hebben, welke betekenis aan het woord 'aionios' wordt toegekend. Inderdaad zijn er dan ook in dit verband in de loop van de kerkgeschiedenis radicale en minder radicale leringen ontstaan. In het katholieke Lexikon für Theologie und Kirche, deel V, blz. 446, wordt er gezegd dat de begrenzing van straffen in de hel voor het eerst door Clemens van Alexandrië (ge st. vóór 215) 'werd overwogen'. (Strom. VII 16, 102 en VI 6, 46). Soortgelijke voorstellingen hadden volgens voornoemde bron ook 'Origenes, Hiëronymus, Cyprianus (Ep. 55,20), Hilarius (in Ps. 57,5), Ambro.sius (in Ps. 36,26), Gregorius van Nyssa, Didymos, Diodorus van Mopsuetia'. De kerkleraar H. Hiëronymus (+420), die secretaris van paus Damasus was, schreef in zijn verklaring van de profeet Jesaja dat de verdoemden later in rijke mate troost deelachtig zouden worden, doch dat dit geheim moest worden gehouden, opdat de gelovigen uit vrees voor de eeuwige straffen in de hel niet zouden zondigen (Js. 14,2). Dit pedagogische motief was beslist één van de redenen waarom kerkelijke kringen de leer van de apocatastase van Origenes hebben bestreden en veroordeeld. Ook Petrus Chrysologus, bisschop van Ravenna (+450), was er evenals andere bisschoppen van overtuigd dat de straffen in de hel niet eeuwig duren. In zijn geschrift Over de rijke man en de arme Lazarus zei hij: 'De eenmaal tot de hel veroordeelden zouden nimmermeer de rust van de heiligen deelachtig kunnen worden wanneer zij niet door Christus' genade reeds verlost waren, door de voorspraak van de gelovigen uit het oord van de wanhoop bevrijd, zodat datgene wat het strafoordeel hun onthoudt hun toch door de kerk (het gebed van de gelovigen) wordt gegeven die genade schenkt.'15 Doch de rampzalige invloed van de kerkvader Augustinus werd steeds sterker. In zijn Handboekje (29,111)16 besliste hij dat de straffen in de hel eeuwig zijn. Reeds daarmee was de leer van de apocatastase theo.logisch verworpen. Volgens de leer van Augustinus moesten zelfs alle op de gehele wereld niet gedoopt stervende kinderen - dat waren destijds bijna alle kinderen - de eeuwige smarten van de hel ondergaan, zoals immers volgens zijn ideeën God vrijwel de gehele mensheid voor het eeuwige lijden in de hel zou hebben geschapen. Deze mening van Augustinus werd door het concilie van Florence (1438-1445) bevestigd. Dit concilie legde vast dat 'niemand buiten de katholieke kerk, heiden noch jood noch ongelovige (Islam) dan wel een van de eenheid van de kerk gescheidene het eeuwige leven deelachtig wordt, doch aan het eeuwige vuur zal worden prijsgegeven' (Denz. 714, vgL Opm. 24 en Neunes - Loos - Rahner, blz. 530, Opm. 43). Onder de druk van de wereldopinie zagen de bisschoppen zich op het tweede Vaticaanse concilie in de jaren zestig van deze eeuw genoodzaakt zich van deze absurde leer te distantiëren. De door Augustinus geleerde verdoemenis van de ongedoopte kinderen was zo dwaas, dat deze leer reeds na korte tijd moest worden opgegeven. Zij had de moeders in zijn diocese reeds tot wanhoop gebracht. Thans leert de kerk dat de ongedoopte kinderen in de 'voorhel' komen, waar zij niet behoeven te lijden, maar niet in de hemel kunnen komen (Denz. 410,464,693,791). Doch uit de Nieuwe Openbaring kunnen wij opmaken, dat Gods besluit in dit opzicht geheel anders is dan de mening van de geloofsbewakers met hun telkens weer verschillende opvattingen. Bij de eeuwige straffen in de hel is de katholieke kerk tot op heden gebleven, sinds paus Innocentius IV in de middeleeuwen deze leer officieel verkondigde (Denz. 546,211,429,531). Vóór het tweede Vaticanum waren er in de katholieke - en van het imprimatur-teken voorziene literatuur als motivering voor deze leer de meest zonderlinge toelichtingen te vinden. 'Een tijdelijk begrensde beloning of straf', schrijft bijvoorbeeld Josef Staudinger (1950), 'alleen zou geen werking hebben. Daarom moet de goddelijke sanctie voor eeuwig zijn.'17 Hier vindt men het pedagogische standpunt van de kerkvader Hiëronymus terug, dat ter afschrikking van de zonde de leer van de eeuwige hel dient te worden verkondigd. Juist dit standpunt verwerpt de Heer in de Nieuwe Openbaring (Gr VI 243, 3). Staudinger gaat dan voort en drijft zijn snode ideeën, die echter van officiële kerkelijke zijde werden goedgekeurd, op de spits: 'Ja, zelfs de liefde en barmhartigheid vereisten, hoe merkwaardig dit ook moge klinken, de eeuwige hel '18 'Wij kunnen ons geen voorstelling maken van de verterende gloed van de goddelijke haat.. '19 Katholieke auteurs deinzen er niet voor terug Gods eigenschappen te perverteren en laten in plaats van Gods liefde, die zijn oerwezen vormt, de 'haat' domineren. Naar het getuigenis van Staudinger is ieder, die de liefde, goedheid en barmhartigheid van God hoger acht dan Zijn 'haat' en derhalve niet aan eeuwige straffen in de hel kan geloven, zelf reeds tot eeuwige straf in de hel verdoemd. (S. 290) Kan een kerk die Gods beeld zo vertekent nu nog verwachten dat de mensen geloof hechten aan haar leringen? De mannen van de kerk zoeken de redenen voor het teruglopen van het aantal gelovigen overal, behalve bij zichzelf. Men kan zich slechts bij het oordeel van de protestantse bisschop Schjelderups aansluiten, die heftig van mening verschilde met een fanatieke pastoor. Hij zei: 'Ik ben blij dat op de dag des oordeels geen theologen en kerkvorsten, doch de Zoon des Mensen zelf over ons zal oordelen. En ik twijfel er niet aan dat de goddelijke liefde en barmhartigheid groter is, dan diegene die in de leer van de eeuwige pijn in de hel wordt uitgedrukt.. , 'Voor mij behoort de leer van de eeuwige straf in de hel niet tot de godsdienst van de liefde' 20 De begrippen 'lange tijd' en 'tijdsduur' (zie blz. 152) komen exact overeen met hetgeen de Nieuwe Openbaring over deze kwestie te zeggen heeft. In de NO wordt eerst tussen de tijdsduur onderscheiden, d.w.z. de bestendigheid van de hel als zodanig en de duur van de straffen die iedere verdoemde in de hel moet ondergaan. 'Zijn "gevangenis" en "gevangenschap" dan niet twee verschillende dingen?' staat er in Van der Hölle bis zum Himmel, deel II, 226, 11. Weliswaar zal de hel tot aan het einde der dagen blijven bestaan, d.w.z. totdat de gehele kosmos zal worden opgeheven, doch de verdoemden kunnen de gevangenis verlaten voor zover zij het kwade en verwerpelijke van hun daden inzien en zelf veranderen. In het Lexikonfür Theologie und Kirche, 2,111,195, wordt nog beweerd dat de hel een oord is waar een stoffelijk vuur brandt, zoals ook pausen vroeger hebben verkondigd. Ook deze onjuiste leer is aan Augustinus' levendige fantasie toe te schrijven, die geloofde dat er in de hel een echt vuur brandt, dat de lichamen van de verdoemden pijnigt. (Over de staat Gods in de tekst van de kerkvaderen, deel 4, blz. 563) Ook Staudinger schrijft getrouw de richtlijnen van de kerk nog in 1950: 'Er bestaat geen twijfel over dat de hel zich op een bepaalde plaats bevindt' en 'het vuur van de hel moeten wij ons als een echt en werkelijk vuur voorstellen. ' 21. De toenmalige theologen beweerden dat zij alles heel precies wisten, en zo spreekt Staudinger over het 'knetteren en sissen van de vlammen en het luide geween van de verdoemden' 22. Dit is helemaal in de stijl van de monniken, die bij zogeheten volksmissies tot in de jaren dertig van onze eeuw vanaf de kansels een lichtgelovig volk schrik aanjoegen. Sedert het laatste concilie is nu in katholieke theologische lexica en in tijdschriften te lezen, dat de hel geen oord doch een toestand is, precies zoals de Nieuwe Openbaring reeds meer dan honderd jaar geleden heeft verklaard! 'Er bestaat nergens een oord dat hemel of hel heet, doch dat alles is iedere mens zelf, en niemand zal ooit in een andere hemel of in een andere hel terechtkomen dan degene die hij in zijn binnenste draagt.' (GS II 118, 12) 'Er bestaat nergens een speciaal geschapen hemel noch een speciaal geschapen hel, doch dit alles komt uit het hart van de mens, en zo maakt iedereen voor zichzelf in zijn hart, al naar gelang hij goed of kwaad doet, de hemel of de hel..' (Gr 11 8, 7). 'Weliswaar heeft de wereld der geesten met de ruimte en met de tijd van deze stoffelijke, veroordeelde en daardoor onvrije wereld in het geheel niets meer te maken, doch de ruimte als buitenste omhulsel is uiteindelijk toch de drager van alle hemelen en alle geestenwerelden, omdat deze zich nergens buiten de oneindige scheppingsruimte kunnen bevinden. En zo moeten er, om dit duidelijk en voor u begrijpelijk uit te drukken, ook bepaalde ruimten zijn waarin de geestenwerelden gelijk plaatselijk zich bevinden, hoewel een volmaakte geest net zo min iets met de plaats van deze ruimte te maken heeft als deze olijfberg, wanneer gij u Rome of Athene wilt voorstellen. Voor de geest bestaat er in deze gedaante een bepaalde ruimte noch een gemeten tijd.' (Gr VIII 33, 2) Er bestaat in de hel ook geen stoffelijk vuur. Het 'onblusbare vuur' bestaat, zoals de Nieuwe Openbaring leert, alleen als schijn. Dit wordt als volgt verklaard: 'Dat is het verschil tussen de zaligheid en de verdoemenis: in de zaligheid gaat de ziel volkomen op in de geest en dan is de geest het eigenlijke wezen. In de verdoemenis echter wil de ziel de geest uitstoten en een andere, namelijk die van Satan aannemen.' Hierbij ontstaat een reactie, en 'deze is voor de ziel de smartelijkste ervaring en daaruit komt ook het lijden en de smart in de hel voort, net zoals deze reactie als het onblusbare vuur verschijnt. En dat is nu precies de worm in de ziel, die niet sterft en wiens vuur niet uitdooft.' (EM, blz. 166) Welk een diepe inzichten biedt de Nieuwe Openbaring vergeleken met de onhoudbare leringen van de kerken. Op het concilie had de Belgische bisschop Charne de moed om de thans bestaande stand van zaken duidelijk uit te spreken door te constateren: 'De traditionele leer van de hemel en de hel is heden ten dage achterhaald.'23 Ondanks alle repressieve maatregelen zullen binnen afzienbare tijd nog menige dingen achterhaald, onhoudbaar en onjuist blijken te zijn. De mannen van de kerk hebben - naar steeds duidelijker blijkt - maar al te vaak goddelijke autoriteit op ongeoorloofde wijze opgeëist. Dat heeft al gevolgen gehad, en deze zullen steeds duidelijker tot uiting komen. Door de eeuwen heen hebben welwillende mensen nooit met de leer van een wrekende God vrede gehad. Reeds de kerkleraar Hiëronymus schreef in de vijfde eeuw: 'Op het ogenblik van de allesomvattende verzoening, wanneer de ware arts Jezus Christus zal komen om het thans gespleten en verscheurde lichaam van de kerk te genezen, zal eenieder weer zijn plaats innemen en terugkeren tot datgene wat hij oorspronkelijk was' (Commentaar bij de brief aan de Efezen [16].) Ook Luther besefte: 'De hel blijft geen hel, wanneer men daarin schreeuwt en God aanroept. '24 In 1955 baarde de bekende katholieke schrijver Papini opzien met zijn boek De duivel. Hij toonde aan, dat de interpretatie van de woorden over het 'eeuwige vuur' in Mt 25,41 'te lichtvaardig geuit en te lichtvaardig geloofd' 25 is. Papini staaft zijn uitspraak als volgt: 'In werkelijkheid heeft "aionios" de betekenis altijd, dat wil zeggen van iets wat in de tijd voortduurt. Dientengevolge betekent dit woord - en dat blijkt eveneens uit de oudere verklaring, die het met de duur van het menselijk leven in verband brengt - geenszins een absoluut en metafysisch begrip van eeuwigheid, dat wil zeggen van een eeuwigheid die per definitie tijdloos is. Het vuur zal dus slechts zo lang branden als dat gene wat de Heilige Paulus "de gedaante van deze wereld" noemt, bestaat, het zal altijd branden zolang de huidige werkelijke wereld zal bestaan.' 'De hel is dus weliswaar van eeuwige duur, doch in streng aards-tijdse zin, dat wil zeggen op een lager niveau en hemelsbreed verschillend van de eeuwigheid.'26 Het verdient bij de onderstaande citaten uit de Nieuwe Openbaring de aandacht, dat de interpretatie van Papini verregaand met de verkondigingen van Jakob Lorber overeenstemt. Talrijke protestantse theologen van onze tijd staan achter de leer van de apocatastase, o.a. P. Althaus 27, E. Brunner 28, Karl Barth (KD 1). De Nieuwe Openbaring leert, dat het kernstuk van Jezus' boodschap de verkondiging van Gods oneindige liefde voor Zijn schepselen is en Hij ieder mens ook nog in het hiernamaals, ook al is het in de hel, barmhartigheid laat wedervaren, voor zover de verdoemde zijn verdorvenheid inziet en van de wil tot verbetering doet blijken. Deze ware leer zal zegevieren over de wrede leer van een instelling, die van de geest van het evangelie is afgedwaald. Citaten uit de Nieuwe Openbaring over de hel 'Laat niemand onder u denken dat Ik ooit de hel zou hebben geschapen. Gelooft evenmin dat deze een oord voor de eeuwige bestraffing van de boosdoeners van deze aarde is. Zij is vanzelf uit al die vele mensenzielen ontstaan, die op deze aarde in het vlees iedere goddelijke openbaring hoonden, God verloochenden en alleen datgene deden wat hun uiterlijke zinnelijkheid behaagde...' (Gr VI 240,1) 'Volledig op de wereld georiënteerde mensen, die niet aan een God geloven en toch tot op hoge leeftijd een goede gezondheid genieten en uiteindelijk snel en zonder pijn sterven, hebben hun levensloon ook reeds op deze wereld ontvangen en zullen het in het hiernamaals des te zwaarder hebben. Rond zulke zielen zal de diepste duisternis heersen, en er zal bij hen zijn geween en geknars van tanden.' (Gr VIII 16, 13) 'De zielen van de aartszondaars worden, ten minste voor het overgrote gedeelte, in de "substantiële", psycho-etherische oerkrachtatomen opgelost en daarbij blijft er van de eigenlijke ziel na het teloorgaan van het vlees niet meer over, dan bijvoorbeeld een lichtloos en dikwijls bijna geheel vleesloos, dieren skeletachtig grondtype, dat met het wezen van een mens niet de geringste gelijkenis vertoont. Een dergelijke ziel bevindt zich dan in een toestand die de oeraartsvaders met geestelijk gezichtsvermogen She oul a (hel = dorst naar leven) noemden en daarmee ook waar en juist benaamden.' 'Dat is de dood van een ziel die een geest is of moet worden.' 'Volgens uw begrippen zal er een oneindig lange tijd moeten verstrijken alvorens een ziel die zo in alle materie is opgegaan, een menselijk wezen wordt. En hoe lang zal het duren voordat een dergelijke ziel volledig tot mens wordt?' (Gr V 71, 6-9) 'Dat een zodanige toestand tegenover de levenstoestand van een ware wijze in Gods orde met de uitdrukking "dood" wordt aangeduid, komt toch beslist volledig met de waarheid overeen.' Elders wordt er nogmaals uitdrukkelijk op gewezen, dat de eeuwige 'dood' van de ziel in geen geval hetzelfde is als volledige vernietiging (Gr VII 190, 5), zoals sommige sekten, bijvoorbeeld Jehova's getuigen, volledig onjuist leren. 'De hel is overal waar er godsverachters, vijanden van al het goede en ware, leugenaars, bedriegers, verstokte dieven, rovers, moordenaars, gierigaards, aan de wereld verslaafde heerszucht en verstokte, liefdeloze hoereerders en echtbrekers zijn.' (Gr X 110, 10) 'In de hel wil eenieder de eerste, de hoogste en onomstreden heerser en gebieder zijn, de hoogste autoriteit en macht hebben, alles bezitten, en allen behoren hem te gehoorzamen en voor het geringste loon voor hem te werken.' (Gr X 110, 12) Stel u al deze ontelbare geesten voor, die slechts met de meest grenzeloze zelfzucht en onmetelijke hoogmoed vervuld zijn, hoe die dan met elkaar zullen omgaan! Bedenk verder dat zij allen volkomen vrij zijn, dat zij door geen enkele wet op enige wijze gebonden zijn en dat eenieder kan doen wat hem goeddunkt. Wanneer gij dat voor uw geestesoog haalt zult gij een anarchie zien zoals die op aarde niet bestaat.' (Gr VI 238, 2) In verband met de schildering van de gevolgen van de Lucifer-heerszucht is in de Nieuwe Openbaring een verkondiging te vinden, welke het karakter van een profetie heeft, die inmiddels bewaarheid is! De volgende zinnen werden medio negentiende eeuw geschreven. In de jaren dertig en veertig van onze eeuw zijn zij werkelijkheid geworden. Eenieder begrijpt onmiddellijk wat er gezegd wordt. 'Laat de heerszuchtige een troon bemachtigen, en hij zal volkeren beschermen en vijanden verslaan. 0 ja, het is heel goed mogelijk dat hij daarvoor geschikt is. Maar waar is de maatstaf die hem voorschrijft hoe ver hij met zijn heerszuchtige plannen kan gaan? Wat zal het lot zijn van de mensen, die niet voor hem in het stof willen buigen? Zie, die zal hij op zo wreed mogelijke wijze laten martelen, en hij zal aan een mensenleven even weinig waarde hechten als aan een platgetrapte grashalm (!). Doch wat is een zulke mens dan? Zie, dat is dan een Satan. Heersers en veldheren moeten er zijn, doch let wel dat deze door God uitverkoren en geroepen dienen te zijn. Doch wee ieder ander, die zijn armzalige hut verlaat en er op allerlei manieren naar streeft de scepter te bemachtigen. (!) Waarlijk, voor hem zou het beter zijn als hij nimmer was geboren.' (Gr 11 9, 9-10) 'Net zoals een goed mens steeds beter wordt, zo wordt een slecht mens alsmaar slechter en verwijdert zijn toestand zich daardoor steeds meer van het goede, zoals dat reeds op deze wereld duidelijk te zien is. Wendt uw blik naar die mensen, wier hoogmoed hen steeds meer met brandende heerszucht vervult. Wanneer zij door hun tirannieke macht vele miljoenen mensen tot de ellendigste slaven hebben gemaakt, dan roepen zij nog grotere horden van krijgers bijeen, vallen de landen van andere koningen binnen, onderwerpen hen en ontrukken hun land, volkeren en schatten. En wanneer zij op deze wijze de halve wereld hebben veroverd en in het ongeluk gestort, dan wanen zij zich reeds aan God gelijk...' (Gr VI 33, 10-11) '. ..het boze is echter aan een beperking onderworpen die hem laat weten: "Tot hier en niet verder!" Want dan moet er steeds een groot strafgericht plaatsvinden (!), opdat de bozen weer tot inkeer gebracht kunnen worden en opdat de één of ander toch zo mogelijk een betere richting kan inslaan.' (Gr VI 33, 12) 'Bij de hartstocht van de ellendige hoogmoed wordt uiteindelijk de ziel zelf tot gloeiend woestijnzand, waarop zelfs niet het nietigste moerasplant je kan groeien, laat staan een andere gezegende plant met meer sappen. Zo gaat het met de ziel van een hoogmoedige.' 'Zijn ziel geraakt steeds meer in een laaiende brand. Uit zijn ogen sproeien vlammen des toorns in lichterlaaie en geven duidelijk te kennen: diegene die mijn eer vergeet moet mijn vreselijke wraak vrezen. En een verschrikkelijke oorlog, waarin honderdduizenden zich voor hun trotse en overmoedige koning op ellendige wijze moeten laten afslachten is het vanouds bekende treurige gevolg ervan.' 'Een dergelijke koning heeft natuurlijk ook een ziel, doch hoe ziet deze eruit? Ik zeg u: erger dan de gloeiendste plaats van Afrika's grote zandwoestijn.' (Gr VI 82, 3-4, 6) '... de dictators zullen Mij in een geheel ander gewaad te zien krijgen.' (VdH 1130, 12) 'Daarom hoedt u allen bovenal voor de hoogmoed, want niets ter wereld vernietigt de ziel meer dan de steeds van woede snuivende hoogmoed en trots.' (Gr VI 82, 7) 'Hoe echter kan een mens zich tegen deze zondigste van alle hartstochten beschermen, terwijl toch in iedere ziel de (van Lucifer afkomstige, Egg.) kiem daarvan is besloten en dikwijls reeds bij kinderen een aanzienlijk woekerend hoogtepunt heeft bereikt? Enkel en alleen door de deemoed is dit mogelijk. En daarom is er ook op deze aarde zoveel meer armoede dan welvaart, om daardoor paal en perk aan de hoogmoed te stellen.' (!) (Gr IV 83,1-2) 'Daarom hoede eenieder zich voor de eerzucht, omdat hij de vader van de afgunst, de zelfzucht en uiteindelijk, wanneer hij gevoed wordt, van de grootste hoogmoed is, die in de hel zijn oervaderland heeft.' (Gr VI 236, 12) 'Bij een duivel is alles door en door slecht.' 'Wanneer een duivel van binnenuit tot echte rouw in staat zou zijn, dan zou hij geen duivel zijn en zich niet in de hel bevinden. Daarom kan een duivel van binnenuit, dus vanuit zichzelf, in alle eeuwigheid nimmer worden verbeterd, doch dat is echter nog wel na ondenkbaar lange tijd door invloed van buitenaf mogelijk.' 'Daarom zijn de kwellingen van de geesten in de hel steeds als van buitenaf komend. . .' (Gr VII 93, 5-7) 'Veel is zelfs bij de meest wijze mensen onmogelijk, wat bij God in Zijn liefde toch nog allemaal mogelijk is. Gelooft gij dat?' (Gr VI 242, 14) 'Weliswaar komt de eeuwigheid met de tijdsduur in de stoffelijke werelden overeen, doch in het hiernamaals is zij in de geest wat de tijd hier is.' 'Wanneer Ik over de eeuwigheid en de oneindigheid spreek, dan moet gij dat op de juiste wijze verstaan, niet echter zoals uw kortzichtige wereldverstand het u ingeeft.' (Gr X 155, 2, 5) 'Aangezien Ikzelf echter het eeuwige leven ben kan Ik toch nimmer wezens voor de eeuwige dood hebben geschapen! Een zogenaamde straf kan daarbij slechts een middel tot het bereiken van het éne hoofddoel, nimmer echter van een als het ware vijandig tegendoel zijn, daarom kan er ook nooit sprake zijn van een eeuwige straf.' (VdH 11 226,7). 'Met het oog op de geschapenen moet er wel een eeuwig oordeel, een eeuwig vuur en een eeuwige "dood" bestaan. Daaruit valt echter niet op te maken, dat een door het oordeel gevangen geest zo lang gevangen moet blijven als dit oordeel zelf duurt - net zo min als op aarde de gevangenen worden veroordeeld voor de gehele tijd dat de gevangenis blijft staan.' (VdH 11 226, 10) '0 gij dwazen! Bestaat er soms een vader die zijn kinderen ook maar enigszins liefheeft, die een kind dat zijn gebod heeft overtreden levenslang in een kerker zou stoten en het bovendien nog iedere dag liet kastijden zo lang het leeft? Wanneer echter een menselijke vader dat niet zal doen, die toch eigenlijk als mens slecht is, hoeveel minder zal de Vader in de hemel het dan doen, die de eeuwige en zuiverste liefde en goedheid is.' (Gr VI 243, 9) Verschillende delen van het werk van de Nieuwe Openbaring bevatten uitgebreide schilderingen van de lotgevallen van gestorven zielen en de gang van zaken in het hiernamaals. Daarbij is echter nimmer uit het oog te verliezen dat hierover in de NO wordt gezegd: 'Dat alles is slechts een schaduwbeeld van de waarheid, zij het ook zeer grondig doordacht.' (Pr 97) Geestelijke dingen kunnen nu eenmaal niet anders dan in corresponderende uitdrukkingen enigszins worden verduidelijkt. '.. .de geestelijke gang van zaken is volkomen anders dan in dit aardse bestaan.' (Gr VI 237,3) 'Ik zeg u allen dat in het hiernamaals alles anders is dan het in de beeldspraak van de geschriften (der profeten) is gegeven.' (Gr V 272, 11) Men moet zich vooral van het zo lang door de kerk gepreekte vooroordeel ontdoen dat bepaalde bijbelpassages betreffend de hel woordelijk dienen te worden opgevat. In dit verband wordt in de Nieuwe Openbaring bijvoorbeeld gezegd: 'Ik schilderde hun (het volk, Egg.) de gevolgen van een niet naleven van Mijn leer met de uitdrukkingen "in het vuur werpen" en "eeuwige duisternis", wat hetzelfde betekent als geestelijk pijnigende verwijten en een verwaarloosd hart.' Ook de uitspraak 'Wijkt van Mij, gij vervloekten!' dient niet letterlijk te worden opgevat. In de Nieuwe Openbaring staat: 'Het is de vraag wie ze vervloekt heeft? De Godheid beslist niet!' 'Door wie echter? Een ieder kan slechts door zichzelf worden veroordeeld. Een vrij wezen kan zich alleen maar zelf "vervloeken", d.w.z. geheel van de Godheid afwenden.' (VdH I 29, 3 en 5) 'Wat kan de eeuwige liefde anders doen dan zeggen: Wijkt van Mij, gij die u volledig van Mij hebt afgewend en gaat in een andere school van bewaring, die voor al uws gelijken tot een mogelijke verlossing geschikt is!' (VdH I 28,8) De opstanding van het vlees volgens de ideeën van de katholieke kerk en volgens de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring De moeilijk verklaarbare passages van het Oude Testament (Boek Daniël 12) werden in katholieke theologische woordenboeken als 'eerste zekere teken' voor het geloof van de joden aan de opstanding van het vlees geïnterpreteerd. 29 De in code gehouden verkondigingen in het boek Daniël luiden onder meer: 'Velen (niet allen?) van hen die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot eeuwig leven en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen.' 'En de een zeide tot de man die met linnen klederen bekleed was en zich boven het water van de rivier bevond: "Hoe lang toeft het einde dezer wonderbare dingen?" Hij zeide: "Ga heen, Daniël, want deze dingen blijven verborgen en verzegeld tot de eindtijd."' (Dan 12, 2, 6 en 9) Er moet geconstateerd worden: dit is geen bruikbare basis voor het vormen van leringen. Marcus 12,26-27 geeft er geen uitsluitsel over van welke aard de opstanding zal zijn over welke Jezus heeft gesproken. Daarom brengt Paulus de vraag naar voren: hoe worden de doden opgewekt? En met wat voor lichaam komen zij? (1 Cor 15, 35) 'Er wordt een natuurlijk lichaam gezaaid, en een geestelijk lichaam opgewekt.' (1 Cor 15, 44) 'Dit spreek ik evenwel uit, broeders: vlees en bloed kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven en het vergankelijke beërft de onvergankelijkheid niet.' (1 Cor 15, 50) Paulus was de onjuiste mening toegedaan dat hij het einde van de wereld zou meemaken; hij schreef dan ook: '... en het is opgetekend ter waarschuwing voor ons, over wie het einde der eeuwen gekomen is.' (1 Cor 10,11) 'De tijd is kort.' (1 Cor 7, 29) 'Zie, ik deel u een geheimenis mede. Allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, bij de laatste bazuin, want de bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk opgewekt worden en wij zullen veranderd worden.' (1 Cor 15, 5152) Naar wij weten heeft Paulus zich vergist. De ondergang van de wereld bleef uit. Doch er moet op gewezen worden dat Paulus over een 'geestelijk' lichaam sprak. In de vijfde eeuw ontwikkelde Augustinus, die zo dikwijls verkeerde en onvoorstelbaar dwaze leringen heeft ontwikkeld maar desondanks eeuwenlang de geestelijkheid van het avondland volkomen beheerste, een merkwaardig idee van de opstanding van het vlees en de lichamen in het hiernamaals. 'Wij mogen in geen geval geloven dat het slechts geesten zijn; het zijn lichamen met stoffelijk vlees.' (Civ. Dei XIII 22-23) Daarmee stelde hij zich lijnrecht tegenover de uitspraak van de apostel Paulus op. Kennelijk begon hij echter toch te twijfelen of het logge stoffelijke lichaam wel in de wereld van de geesten zou passen, doch dat bracht hem er geenszins toe zijn zonderlinge idee te laten varen, maar hij probeerde de moeilijkheid te omzeilen door de toevoeging dat de leven schenkende geest in het hiernamaals 'geen vleselijke logheid mogelijk maakt' (Civ. Dei XIII 23).30 Het grove idee dat Augustinus van de stoffelijke opstanding van het vlees en de intrede daarvan in de wereld van de geesten had, is gedurende de gehele middeleeuwen blijven bestaan. De kerkvergadering van Toledo (675 n. Chr.) verklaarde: 'Dit lichaam waarin wij leven, bestaan en ons bewegen, zal verrijzen' (Denz. 287). Paus Leo IX (1053) spreekt over een ware opstanding 'van hetzelfde vlees dat ik thans draag' (Denz. 347), en het Lateraans concilie (1215) heeft het over 'dezelfde lichamen die wij nu hebben' (Denz. 429).31 Sinds het tweede Vaticanum is in katholieke theologische lexica juist het tegendeel te lezen van datgene wat kerkvaders, pausen en concilies hebben geleerd. Zo staat er in het door prof. Karl Rahner uitgegeven Herders theologisches Taschenlexikon 1972, blz. 255 e.v. te lezen: 'Telkens wanneer het Nieuwe Testament over de opstanding spreekt wordt daarmee "de opstanding van de doden", nimmer van het vlees bedoeld...' 'Wat de bijbelse opvatting betreft moet uit het voorafgaande zijn gebleken, dat de eigenlijke kern ervan niet uit het idee van de teruggave van de lichamen kan bestaan, hoewel deze beeldende voorstelling in de gehele Bijbel voorkomt.' Bijna gelijkluidend zegt Joseph Ratzinger: 'Thans is ook duidelijk geworden dat de eigenlijke kern van het geloof aan de opstanding helemaal niet de teruggave van de lichamen behelst, waarop wij dit geloof echter in ons denken hebben gereduceerd.'32 Daarmee benaderen de katholieke theologen thans de uitspraken van de Nieuwe Openbaring al heel sterk. Laten wij ons na deze wirwar van leringen, van honderden elkaar tegensprekende meningen die in de loop der eeuwen naar voren zijn gebracht, nu met de berichten van de Nieuwe Openbaring bezighouden: 'Wanneer de ziel rijp is geworden verlaat zij voor eeuwig dit lichaam, en dit wordt verteerd. Daarbij speelt het geen rol door wie of wat dit geschiedt. Wat daarvan nog substantie is en bij de ziel behoort, dat wordt ook aan de ziel teruggegeven. Al het overige (de substantie in fysische betekenis, Egg.) gaat weer als voedingsstof in duizend andere geschapen levensvormen over.' (Gr VI 53, 11) 'De mens heeft echter in verschillende tijden ook een verschillend lichaam.' (Gr VI 54, 5) (Hierbij moet worden opgemerkt dat alle 60 biljoen cellen van het menselijk lichaam in de loop van zeven jaren volledig worden vernieuwd.) 'Het zou met Gods eeuwige orde nimmer stroken, omdat God zelf een zuivere geest is en de mensen er uiteindelijk uitsluitend toe bestemd zijn, om voor eeuwig op Godgelijkende reine geesten te worden. Waarvoor moeten de lichamen dan dienen?' 'Ja, de mensen zullen ook daar over lichamen beschikken, echter niet deze aardse, grofstoffelijke lichamen doch geheel nieuwe, geestelijke lichamen, die uit de op deze aarde verrichte goede werken ontstaan volgens de leer die Ik u heb gegeven. Wanneer het met deze dingen zodanig is gesteld, hoe kan men dan geloven dat met de opstanding des vlezes de toekomstige opwekking van deze aardse lichamen wordt bedoeld? De opstanding des vlezes zijn alleen de goede werken, die de ziel het ware eeuwige leven kunnen schenken en welke de ziel reeds in dit vleselijke leven aan zijn medemensen heeft volbracht. Wie dus Mijn leer hoort, aan Mij gelooft en daarnaar handelt, die zal Ik zelf opwekken op zijn jongste dag, die onmiddellijk na het uittreden van de ziel uit dit lichaam zal plaatsvinden.' (Gr VI 54, 8-11) Onder de opstanding des vlezes zijn derhalve de goede werken van de ware naastenliefde te verstaan! Deze zullen het vlees van de ziel zijn en tezamen met haar op haar jongste (eerste) dag in de geestelijke wereld na het ware bazuingeschal van Mijn leer tot het eeuwige leven als gedegen etherisch lichaam opstaan. Ook al hebt gij op aarde honderdmaal een lichaam gedragen, in het hiernamaals zult gij slechts één lichaam hebben, en wel alleen het reeds vermelde.' (Gr V 238,1) 'Aangezien het vlees van de mens daarom hoofdzakelijk slechts aan een uit het oordeel geheven geest (met Lucifer gevallen geesten, Egg.) wordt gegeven, opdat hij daarin een nieuwe vrijheidsproeve gelijk in een volledig eigen wereld kan doormaken, is thans gemakkelijk in te zien dat de reeds volmaakte geesten in het geheel geen lichaam van vlees nodig hebben (in het hiernamaals, Egg.), omdat het vlees slechts een middel, doch nimmer een doel is of kan zijn, daar uiteindelijk toch alles weer zuiver geestelijk en nimmer meer stoffelijk zal worden.' (Gr I 165, 9) 'Van het vlees dat de ziel hier heeft gediend zal dus ook niet het kleinste stukje in het hiernamaals met de ziel verenigd tot het eeuwige leven opstaan?' vraagt een discipel van Jezus en krijgt daarop het volgende ten antwoord: 'Wat de gedaante van de uiterlijke vorm der ziel, vooral echter haar kleding betreft, zullen de zieleetherdeeltjes van dit aardse lichaam in geestelijke zuiverheid weer met haar worden verenigd, doch daarbij zal niet één atoom van het grove orgaanlichaam afkomstig zijn.' (Gr X 9,14-15) De 'dag des oordeels' in zijn werkelijke betekenis Onder de dag des oordeels (jongste dag) verstaan de kerken het einde van de wereld, dat met een laatste oordeel gepaard zal gaan. In de Nieuwe Openbaring wordt de jongste dag niet met de dag van de opheffing van de kosmos in verband gebracht. Omdat er geen algemene opstanding van de doden bestaat zoals de kerken lange tijd ten onrechte hebben geleerd, bestaat er bijgevolg in dit verband ook geen jongste dag. De NO zegt het volgende: 'Dat Ik met u (de apostelen) nog nimmer over een algemene dag der opwekking en des oordeels heb gesproken zult gij u nog herinneren, echter wel over een speciale jongste dag voor ieder mens (afzonderlijk, Egg.), en wel op het ogenblik waarop zijn ziel het vleselijk aardse proefomhulsel zal verlaten. Het spreekt echter vanzelf dat deze opwekking niet eenieder onmiddellijk het eeuwige leven zal schenken, doch ook omgekeerd de eeuwige dood, waarbij echter moet worden opgemerkt dat gij het woord "eeuwig" niet als een eindeloos voortdurende tijd moogt beschouwen.' (Gr X 155, 1) 'Met de jongste dag bedoel Ik geen aardse dag, doch een geestelijke in het hiernamaals. Wanneer gij het lichaam hebt verlaten en in het rijk der geesten ingaat, dan zal dat uw jongste dag zijn, en ik zal u uit de gevangenschap der materie verlossen, en dat is de opwekking op de jongste dag.' (Gr VII 187,6-8) 'De jongste dag is voor de in liefde rechtvaardigen een dag van de opstanding in het eeuwige leven, hetwelk de volmaakte wedergeboorte van de geest is. Doch het is tevens een dag des oordeels voor al diegenen die Mij niet in de geest en in de waarheid en aldus in alle liefde in zich willen opnemen.' (GS I 64, 15) 'Wanneer dezen naar het hiernamaals komen zullen zij aldaar het licht van het leven en de waarheid, dat hun reeds hier zo tegenstaat, nog meer mijden en gering achten dan hier. Heb Ik niet gelijk wanneer Ik zeg: Ik zal ook deze geestelijk doden, wanneer zij het vlees van deze wereld verlaten, opwekken, een oordeel over hen spreken en hun het loon hunner daden doen toekomen?' (Gr X 154, 7-8) Dat de perikoop van de dag des oordeels aan een vervalsing is toe te schrijven, wordt in de Nieuwe Openbaring uitdrukkelijk door de Heer gezegd. Hierdoor zijn onjuistheden en tegenstrijdigheden in het evangelie terechtgekomen, 'vooral in de letterlijke betekenis van de tekst, in het bijzonder Mijn hoogst tirannieke optreden tijdens het zogeheten "laatste oordeel", die met het enige nog juiste, korte evangelie van Johannes absoluut niet overeenkomen' (Gr XI blz. 243). De Heer noemt in dit verband de pseudo-Mattheüs (echte naam I'Rabbas) en de vervalser Theophilus (die het Lucas-evangelie veranderde), de 'wraakevangelisten' en adviseert: 'Oriënteert u derhalve uitsluitend aan de evangelist Johannes.' (Gr XI, blz. 247) Johannes, de oog - en oorgetuige, die het zou moeten weten, schrijft niets over dit alles. De reïncarnatieleer. De leer betreffende de herbelichaming en verschillende levens van de mens Weliswaar is de reïncarnatieleer velen ook nu nog onbekend, doch demoscopische onderzoekingen hebben aangetoond dat zowel de kennis van deze leer als het geloof eraan in het avondland sterk toenemen. Uit de onderzoekingen is gebleken dat in de Bondsrepubliek Duitsland 67 procent van de ondervraagden van de reïncarnatieleer heeft gehoord, 16 procent deze mogelijk achten en 29 procent er belangstelling voor hadden.33 Bij de Aziatische volkeren vormt deze leer een vast bestanddeel van het geloof. De christelijke kerken staan er niet (meer) achter. Uit de Nieuwe Openbaring blijkt dat de terugkeer van de ziel in een lichaam de apostelen door Jezus werd kond gedaan. Uit de tot nu toe bewaard gebleven geschriften van toonaangevende christelijke persoonlijkheden uit de eerste eeuwen na Christus blijkt duidelijk, dat de leer in een kleinere kring bekend was. De kerkvader Justinus (+165 n. Chr.) antwoordt in een opgetekend en nog bestaand gesprek met de jood Tryfoon op de vraag wat er naar de mening van de christenen met de zielen van de overledenen gebeurt, dat deze weer in een lichaam worden geboren. 34 Origenes hing de leer van de herbelichaming van de ziel aan, evenals Tertullianus, Ruffinus, Clemens van Alexandrië, Nemesius, Synesius, Hilarius en Gregorius van Nyssa. De laatste schreef: 'Voor de ziel is het van nature noodzakelijk dat zij zich door ettelijke levens reinigt.' Ruffinus verzekert in een brief aan Anastasius, dat het geloof aan herhaalde levens gemeengoed van de kerkvaders is en aan de ingewijden van oudsher als oude traditie werd overgeleverd.35 De kerkleraar Augustinus vraagt: 'Heb ik niet reeds in een ander lichaam geleefd voordat ik in het lichaam van mijn moeder ontstond?, 35 De kerkleraar Hiëronymus schreef in een brief aan Demetrius, dat de reïncarnatieleer onder de eerste Christenen als geheime overlevering aan de uitverkorenen werd doorgegeven. 35 Volgens de navorsingen van Osthagen beschouwden de leiders van de oerchristelijke gemeenten de leer van de reïncarnatie als vanzelfsprekend; daar kwam rond 540 verandering in.36 Op het door keizer Justinianus bijeengeroepen en geleide concilie te Constantinopel werd deze leer in 538 op bevel van de keizer veroordeeld.37 De kerk stond volledig onder Justinianus' invloed; deze christelijke keizer liet de paus in een kerker werpen. In 543 bevestigde paus Vigilius vermoedelijk onder pressie - de ban welke de keizer tegen Origenes, die deze leer had verdedigd, had uitgesproken. 38 Justinianus was op zijn beurt om politieke redenen gezwicht voor de druk van de machtige monnikenorden, omdat hun welgezindheid hem wellicht nog van nut zou kunnen zijn .39 Ondanks deze maatregel, waarbij de waarheid geen rol speelde, bleef deze leer tot in de middeleeuwen bekend.40 Dat ook nog in de twintigste eeuw de reïncarnatieleer in de hoogste kringen van de katholieke hiërarchie niet alleen bekend was doch ook als acceptabel werd beschouwd, blijkt uit uitspraken die Mercier, kardinaal-primaat van België, in zijn werk Psychologie heeft gedaan. De kardinaal veronderstelt als premisse voor zijn mening, dat de ziel het bewustzijn van haar persoonlijkheid behoudt en er een eindschakel van de herbelichaming bestaat, en verklaart dan het volgende: 'Wat deze uitzondering betreft zien wij niet dat het verstand, wanneer men het aan zichzelf overlaat, deze leer als onmogelijk of beslist onjuist zou verklaren. '41 Duidelijker kan een kardinaal van de roomse kerk in dit geval zijn instemming met deze leer niet uitdrukken. Bovendien kon hij ervan uitgaan dat de grote massa van de gelovigen, die bij datgene blijft wat de kerk als erkende waarheid verkondigt, zijn boek nauwelijks in handen zou krijgen. Toen Jezus zei: 'In het huis van Mijn Vader zijn vele woningen', konden de toehoorders niet vermoeden wat deze woorden te betekenen hadden. In dit opzicht geeft de Nieuwe Openbaring ons diepe inzichten, zoals uit de reeds vermelde citaten blijkt. God heeft echter nog meer mogelijkheden voor het langzame rijpen van de ziel tot Zijn beschikking, en daartoe behoort ook de herbelichaming van de ziel in een ander lichaam voor een verdere proeve en ontwikkeling van de ziel. 'Niemand zal beweren' , staat er in de Nieuwe Openbaring, 'dat hij in dit korte aardse leven een vervolmaking kan bereiken die hem reeds zeer dicht bij God brengt.' (Gr XI 26) Hierbij moet men vooral aan de wilde en halfwilde volkeren denken, die sinds duizenden jaren vóór en na Christus op de aarde hebben geleefd. Doch deze uitspraak geldt voor alle mensen. De herbelichaming geschiedt volgens de NO beslist niet altijd op deze aarde; in tegendeel, de meeste reïncarnaties vinden op andere wereldlichamen plaats, die ook bewoonbaar zijn, hoewel uitdrukkelijk wordt vermeld dat daar omstandigheden heersen, waarbij een mens van de aarde reeds na luttele minuten het leven zou verliezen. Woordelijk staat hierover te lezen: 'Voor de bewoners van andere wereldlichamen zou de lucht der aarde precies datgene zijn wat voor de mensen der aarde het water van de aarde is.' 'Dus moeten de mensen van andere werelden ook een zodanige gesteldheid hebben, dat zij uitsluitend op de wereld kunnen bestaan die hun is toegewezen.' (Gr VI 192, 8) Bijgevolg zijn concluderingen dat op andere planeten volkomen andere toestanden heersen dan op de aarde, als argument voor de onbewoonbaarheid van deze planeten niet geoorloofd. De Nieuwe Openbaring laat ook weten, dat de reïncarnatieleer bij de Aziatische volkeren volledig is ontaard. Volgens de leringen van de priesters in die landen kan een menselijke ziel ook weer in een dierenlichaam worden geïncarneerd, wat volgens de NO volledig onmogelijk is. De mens heeft in tegenstelling met het dier en ook met de oer- en voormensen een goddelijke geestesvonk in zijn ziel, en om die reden kan zijn ziel nimmer in een dierenlichaam worden geboren. De NO wijst erop dat de volkeren van de oudheid, onder meer de Grieken en de Indiërs, aan een herbelichaming geloofden. 'Maar', zo wordt er voorts uiteengezet, 'deze de oervaderen van de aarde alom bekende waarheid is door hun mettertijd opgestane hebzuchtige volksonderwijzers en priesters vol eer - en hebzucht volledig verminkt en verdraaid, want de ware aard van de zielsverhuizing zou hun geen offers en geen baten hebben opgeleverd, en aldus lieten zij de mensenziel naar de dieren terugverhuizen en in de dieren lijden, uit welk lijden alleen priesters hen met grote offers konden bevrijden.' (Gr X 22, 8) (Wij hebben hier een analogie met de aflaatleer van de katholieke kerk in de middeleeuwen, die tot Luthers tijd een nimmer opdrogende bron van inkomsten vormde.) 'Op deze wijze is de veelgoderij, al het heidendom en het volkomen verkeerde geloof aan de zielsverhuizing en aan vele duizenden andere vreselijke domheden ontstaan. Ook al heeft God steeds ware leraren naar het eenmaal verblinde volk gezonden, toch hebben deze maar weinig teweeggebracht, want de vrije wil moet de mensenziel van deze aarde onaangetast kunnen behouden, zonder welke de mens tot een dier zou worden; en zo moet Ik geduld met de mensheid hebben en het grootste gedeelte ervan in een andere wereld aan een beter licht laten geraken. Doch wee alle valse onderwijzers, priesters en profeten, die de oude en reine leer weliswaar zelf nog goed kennen, deze echter vanwege hun heb - en heerszucht hardnekkig aan het volk onthouden; zij zullen te zijner tijd niet aan Mijn toorn ontkomen!' (Gr X 23,9-10) Jezus gaf Zijn apostelen nog op velerlei wijze uitleg over de reïncarnatie. Thans volgen enkele citaten uit de Nieuwe Openbaring. 'Wie echter onder u in staat is iets te bevatten, hem zij gezegd dat ook van andere werelden zielen op deze aarde in het vlees zijn geboren en ook de kinderen van de slang op deze aarde. Weliswaar zijn zij eens gestorven, en sommigen van hen zelfs ettelijke malen, zij leefden echter te hunner vervolmaking telkens weer in vleselijke gedaante. Gij hebt reeds vaak over een verhuizing van de zielen vernomen. Het verre morgenland gelooft er nog heden stellig aan. Doch dit geloof is bij hen sterk besmeurd, omdat zij de mensenzielen weer in dierlijk vlees laten terugkeren. Dit echter is in het geheel niet het geval. Dat de ziel van een mens van deze wereld wel uit het rijk der mineralen, planten en dieren wordt samengesteld en tot mensenziel opstijgt, dat is u grotendeels al getoond, evenals hoe dit in de vaste orde geschiedt. Doch in omgekeerde richting gaat zelfs de meest onvolmaakte mensenziel niet meer, behalve in het geestelijke middenrijk naar de uiterlijke schijn, ter vernedering en de zo mogelijk daaruit volgende verbetering. Wanneer deze tot op zekere hoogte is bereikt en een verdere vooruitgang bij gebrek aan hogere begaafdheid niet meer mogelijk is, dan kan een dergelijke ziel op een ander hemellichaam, d.w.z. in het geestelijke gebied daarvan, overgaan, dan wel, indien zij zulks wenst, nog een keer in het vlees van de mensen van deze aarde treden, op welke weg zij hogere begaafdheden kan verkrijgen en met behulp daarvan zelfs een kind van God kan worden. Zo nemen ook zielen van andere werelden in het vlees van de mensen van deze aarde plaats, om zich daarin de talloze eigenschappen eigen te maken, die van node zijn om een echt kind van God te kunnen worden. Omdat echter deze aarde een zodanig schoolgebouw is, daarom wordt zij ook door Mij met zoveel geduld, toegevendheid en lankmoedigheid behandeld. Wie van u dit kan bevatten, hij moge het bevatten doch er geen verdere ruchtbaarheid aan geven, omdat het niet allen gegeven is de geheimen van het rijk Gods te bevatten. Indien gij echter iemand vindt die een oprechte geest bezit, dan kunt gij langzamerhand het ene geheim na het andere openbaren, doch uitsluitend voor hem zelf; want het is Mijn wil, dat een rechtvaardig mens dit alles door zijn eigen vlijt volgens Mijn leer te weten komt.' (Gr VI 61, 2-6) (Sprak Jezus tot de apostelen:) 'Ook al heeft een ziel nog zolang werk met haar vervolmaking, zij blijft desondanks haar geheel eigen oer-ik en zal zichzelf als zodanig ook in alle eeuwigheid onfeilbaar herkennen, wat toch troostender is dan wanneer de ziel volledig gedeeld in een ander wezen zou overgaan.. .' (Gr IV 243, 7) 'Als welk een ongeluk beschouwt men het op deze aarde, wanneer iemand wordt gedood. Maar in het hiernamaals wordt het als een duizenden malen ernstiger ongeluk beschouwd, wanneer een aldaar wonende vrije ziel weer op enige wijze wordt gedwongen in een sterfelijk, stinkend en log lichaam terug te keren.' (Gr V 136, 6) Jezus sprak tot een Griek: 'Zie, dit is reeds het twintigste hemellichaam waarop gij lijfelijk leeft.' (Gr I 213, 1) 'Doch welk een vrijwel eindeloze tijdsduur bestond gij (tevoren) als zuivere geest (vóór Lucifers val, Egg.) in het volledige bestaan en het helderste zelfbewustzijn, in de oneindige ruimte met talloze andere geesten volkomen vrij levend en het meest vrije leven in alle kracht met volle teugen genietend.' (Gr I 213, 1) 'Ik heb nu (door Mijn menswording, Egg.) de poorten naar het (eeuwige) leven niet alleen voor de thans op de aarde levenden geopend, doch ook voor allen die het aardse leven reeds lang hebben verlaten. En vele van de oude zondaars zullen nog een keer het een of andere korte aards bestaan moeten doormaken.' (Gr VI 65,2) 'Er leven thans (in Jezus' tijd) mensen reeds voor de zevende keer op deze aarde, en het gaat hun telkenmale beter. Zij zullen echter nog enige hemellichamen met een licht lichamelijk omhulsel moeten doormaken, alvorens zij in een zuiver geestelijke sfeer worden opgenomen, die gij het "onderste paradijs" kunt noemen van waaruit er nog vele trappen zijn tot in het innerlijke, ware hemelrijk... (Hi II, blz. 446). 'Uit dit alles kunt gij thans duidelijk genoeg afleiden hoe God op Zijn, voor geen sterveling doorgrondelijke wegen iedere ziel, ook al lijkt zij u nog zo verdorven toe, naar het ware leven en licht kan leiden.' (Gr V 232, 13) 'Doch Ik heb dat thans ook alleen aan u (de apostelen, Egg.) getoond, omdat gij over het daarvoor nodige bevattingsvermogen beschikt; aan de rest van de mensheid behoeft gij dit echter niet door te geven, doch alleen om hen ertoe te brengen dat zij het geloof naleven aan Mijn naam en aan Gods geboden, die de waarachtige geboden der liefde zijn.' (Gr V 233,3) De goddelijke drieëenheid. De verklaring van het mysterie Het geheim betreffende Vader, Zoon en Heilige Geest heeft de Christenen al heel wat hoofdbrekens gekost. Niet zonder reden sprak Jezus daarom tot Zijn discipelen: 'Wanneer gij het aardse niet begrijpt, hoe zult gij dan het hemelse kunnen bevatten?' (Gr II 32, 6) Daarom heeft Petrus de Heer telkens weer om verdere verklaringen verzocht. Jezus heeft Zijn apostelen dan ook vele heldere verklaringen van dit mysterie gegeven, die de profeet Jakob Lorber in de vorige eeuw werden medegedeeld om ze op te schrijven en later te verspreiden. Petrus vraagt de Heer: 'Gij spreekt altoos over de Vader in de hemel gelijk over een tweede persoon, terwijl wij U tot dusverre steeds eigenlijk ook als de Vader hebben beschouwd; wie zijt Gij nu eigenlijk?' (Gr I 109, 14) Hierop sprak Jezus het volgende tot de discipelen: 'Gods oerwijsheid of het eigenlijke meest innerlijke godwezen woont in de liefde, gelijk het licht in de warmte (van de vlam) woont; zoals oorspronkelijk uit de liefde een grote warmte ontstaat en ontspringt en ten slotte door zijn bestaan opnieuw warmte opwekt en dit te allen tijde weer licht doet ontstaan, zo ontstaat uit de liefde, die gelijk de Vader en op de keper beschouwd de Vader zelf is, het licht van de goddelijke wijsheid, dat gelijk de Zoon of de eigenlijke Zoon zelf is, die echter niet twee doch volledig één is met Hem die "Vader" heet, evenals licht en warmte of warmte en licht één zijn, doordat de warmte bij voortduring licht en het licht bij voortduring warmte opwekt.' (Gr I 4,13) 'Ten slotte, gaat niet het licht van de vlam uit, die een vuur is? En omdat het van de vlam uitgaat, is het daarom iets anders dan de brandende vlam?' (Gr 11 32, 7) Aanschouw de vlam van de brandende lamp! Kunt gij het licht van de vlam scheiden of de vlam van het licht? De vlam echter is datgene wat Ik 'Vader' en 'liefde' noem, en het licht haar zoon, dat door de vlam wordt uitgestraald om de duisternis van de nacht te verlichten. Zijn de vlam en het licht daarvan dan niet één wezen? (Gr VIII 138, 11) Gelooft Mij: Vader en Zoon zijn niet twee wezens doch in alle opzichten volkomen één wezen. (Gr I 230, 9) 'En hoe staat het dan met de Heilige Geest?' vraagt Petrus. 'Met de Heilige Geest kan niemand van ons iets aanvangen.' (Gr VI 229,6-7) Het antwoord van de Heer luidt: 'De Vader, Ik als Zoon en de Heilige Geest zijn duidelijk en eeuwig één en dezelfde. De Vader in Mij is de eeuwige liefde en als zodanig de diepste grond en de eigenlijke substantie van alle dingen, waarvan de gehele oneindigheid vol is. Ik als Zoon ben het licht en de wijsheid, die uit het vuur van de eeuwige liefde ontstaat. Dit krachtige licht is het eeuwige meest volmaakte zelfbewustzijn en de lichtste zelfkennis van God, alsook het eeuwige woord in God, waardoor alles gemaakt is wat er bestaat. Opdat echter dat alles kan worden gemaakt is nog Gods machtige wil van node, en dat nu is de Heilige Geest in God, door wie de werken en wezens hun volledig bestaan ontvangen. De Heilige Geest is het grote uitgesproken woord: "Wordt" -en (thans) is datgene er wat Gods liefde en wijsheid hebben besloten. En ziet, dat alles bevindt zich thans in Mij: de liefde, de wijsheid en alle macht! En zodoende bestaat er ook slechts één God, en dat ben Ik, en Ik heb nu deswege hier op aarde een lichaam aangenomen om Mij aan u mensen van deze aarde, die Ik geheel naar Mijn evenbeeld heb geschapen uit de oersubstantie van Mijn liefde, in uw persoonlijkheid nader te kunnen openbaren - zoals het momenteel geschiedt.' (Gr VI 230, 2-6) 'Laat u niet van de wijs brengen door het tekstgedeelte waarin te lezen staat: "De vader is meer dan de Zoon", want dat betekent dat de vaderliefde het eigenlijke wezen van God vormt en dat daaruit het licht en de eeuwig machtige geest voortkomt.' (GS I 74, 17) 'In de liefde ligt nog zeer veel besloten wat wijsheid niet heeft doorgrond; daarom is de Vader als de eeuwige liefde ook groter dan de Zoon, die als het licht van deze liefde hier voor u (de discipelen, Egg.) staat.' (Gr VI 242,13) 'Doch weldra komt het uur (van de opstanding, Egg.) waarop de Vader in Mij ook met zijn allerdiepste innerlijk volledig één wordt met Mij, de enige eeuwige Zoon...' (Gr IV 252, 4) 'Denkt niet dat bij Jezus' doop in de Jordaan een goddelijke drievoudige persoonlijkheid werd geopenbaard, doch wat daarbij geschiedde was slechts een door de Heer toegelaten verschijning, opdat de mensen daardoor in de éne Heer de volledige almacht en de volledige goddelijkheid kunnen beseffen.' (Gs I 51, 21 e.v.) Jezus - ware mens en ware God De joden hebben zich altijd afgevraagd wie Jezus eigenlijk is. Zij hielden er uiteenlopende meningen op na. Tot de apostelen heeft Jezus in de loop van Zijn drie belerende jaren gezegd dat Hij Gods Zoon is. Daarbij vormde Judas een uitzondering, die vaak afwezig was en het ook niet mocht weten. Jezus had Zijn discipelen echter verboden er in het openbaar over te spreken (zie Gr 1 51,15 en I 89, 5). Slechts deze kleine kring wijdde Hij in over Zijn verhouding tot de hemelse Vader: 'Mijn lichaam is van een aardse moeder afkomstig, hoewel het niet door een aardse vader op de gebruikelijke wijze is verwekt, doch alleen door de almachtige wilsgeest van God.' 'Ik als mens, zoals Ik thans voor u sta, ben geen God doch Zoon Gods, wat eigenlijk ieder mens behoort te zijn, want de mensen dezer aarde zijn ertoe geroepen om kinderen Gods te worden en te zijn, wanneer zij in overeenstemming met Gods erkende wil leven. Eén van hen echter is er door God eeuwig toe bestemd om de eerste te zijn, het leven in zich te dragen en het aan iedereen te geven die aan Hem gelooft en overeenkomstig Zijn leer leeft. En deze eerste ben Ik. Ik heb een zodanig leven vanuit God niet vanuit het moederlichaam in deze wereld meegekregen. Weliswaar was de kiem in Mij gelegd, doch zij moest eerst worden ontwikkeld, wat Mij bijna dertig jaar tijd en moeite heeft gekost. Nu echter sta Ik als volmaakt voor u en kan u zeggen dat Mij alle kracht en alle macht in de hemel, alsook op de aarde zijn gegeven en dat de geest in Mij volledig één is met de geest Gods, weshalve Ik dan ook tekenen kan doen die vóór Mij nimmer een mens heeft kunnen doen. Deze in Mij wonende geest is wel God, doch Ik als zuivere Zoon des Mensen niet, want, zoals reeds gezegd, heb Ik als zodanig ook, gelijk ieder mens, door veel moeite en oefening eerst voor Mijzelve de waardigheid van een God moeten verwerven en kon Ik Mij als zodanig pas met de geest Gods verenigen. Thans ben Ik wel geestelijk één met Hem geworden, doch lichamelijk nog niet. Doch ook in dat opzicht zal Ik nog volledig één met Hem worden, echter niet dan na heftig lijden en na volledige en diep vernederende zelfverloochening van Mijn ziel' (Gr VI 90, 8-12) Mijn vlees is niet Mijn Ik, doch slechts Mijn geest is Mijn waarste Ik. Met Mijn geest echter ben ik alom tegenwoordig en verricht Ik Mijn werken bij voortduring door de gehele oneindigheid. (Gr VI 142, 14) 'Hoe kon Jezus nu, als het enig eeuwige Godwezen, aan wijsheid en genade bij God en de mensen toenemen, terwijl Hij toch eeuwig God was? En hoe moest dit vooral bij de mensen geschieden, aangezien Hij toch eeuwig het eindeloos meest volmaakte wezen was? Om dit juist te kunnen bevatten dient men Jezus niet uitsluitend als de enige God te beschouwen, doch men dient zich Hem als een mens voor te stellen in wie de enige eeuwige Godheid zich net zo, schijnbaar onwerkzaam opsloot als in ieder menselijk wezen de geest is opgesloten. Wat echter ieder mens volgens de goddelijke orde moet doen om zijn geest in zichzelf vrij te maken, dat moest ook de mens Jezus bewust doen om het goddelijke wezen in zich vrij te maken zodat Hij daarmee één kon worden. Ieder mens moet echter bepaalde zwakheden in zich dragen, die in de regel de boeien van de geest zijn en waarin deze als in een stevig omhulsel is opgesloten. De boeien kunnen echter pas dan worden verbroken wanneer de met de materie vermengde ziel door de juiste zelfverloochening zodanig sterker is geworden, dat zij krachtig genoeg is om de vrije geest te grijpen en vast te houden.' (Jeu. 299, 2-9) 'Ook Jezus' ziel moest zichzelf verloochenen en aan de sterkste verzoekingen het hoofd bieden om haar Godsgeest uit zijn boeien te bevrijden en daarmee sterker te worden voor de meest eindeloze vrijheid van de Geest aller geesten, en aldus volledig één te worden met Hem. En juist dat vormde de toenemende wijsheid en genade van Jezus' ziel bij God en de mensen en wel naarmate de Godsgeest zich geleidelijk aan steeds meer met Zijn eveneens goddelijke ziel verenigde, die de eigenlijke Zoon was.' (Jeu. 299, 18-19) 'Jezus voelde bij voortduring de almachtige Godheid in zich leven. Hij wist in Zijn ziel, dat alles wat de oneindigheid bevat Zijn kleinste wenk gehoorzaamt en eeuwig moet gehoorzamen. Bovendien gevoelde Hij de sterke neiging in Zijn ziel om over alles te heersen. Trots, lust tot heersen, vrijheidsdrang, plezier in een goed leventje, begeerte naar vrouwen en dergelijke, alsook toorn, waren de voornaamste zwakheden van Zijn ziel. Doch hij streed met alle wilskracht die Zijn ziel kon opbrengen tegen al deze zeer machtige en dodelijke drijfveren van Zijn ziel. Hij oefende zich Zijn leven lang in zware zelfverloocheningen, om aldus de verstoorde eeuwige orde te herstellen.' (Jeu. 300, 2-5 en 17) Toen de gelegenheid zich voordeed stelde Petrus de Heer een vraag die ook nu nog vele mensen, vooral de onderzoekers, bezighoudt, en daarover worden in het onderzoek ten aanzien van Jezus' leven talrijke dingen met verschillende resultaten gezegd. Petrus zei: 'Mij is nog niet geheel duidelijk en ik begrijp nog steeds niet waarom Gij nu eens over Uzelve zegt dat Gij de Zoon des Mensen zijt, dan weer Gods Zoon of ook wel Jehova zelf.' (Gr V 246, 15) Hierop krijgt hij van Jezus ten antwoord: 'Noch Jehova in Mij, noch Mijn ziel als Zijn eeuwige Zoon, doch alleen dit lichaam als de Zoon des Mensen zal in Jeruzalem gedood worden, doch op de derde dag als volledig gelouterd opstaan en dan voor eeuwig met Hem één zijn die in Mij is en Mij alles openbaart wat ik als Zoon des Mensen moet doen en spreken, en die gij nog steeds niet geheel kent, hoewel Hij reeds geruime tijd temidden van u spreekt en werken verricht.' (Gr V 246, 17) Ook de vraag die een discipel aan Jezus stelde - 'Hoe hebt Gij als Jehova, die oneindig is, Uw oneindigheid kunnen verlaten en U in deze uiterst eindige vorm kunnen dwingen?' - wordt sedertdien door miljoenen mensen telkens weer gesteld. Het antwoord, dat Jezus gaf luidt: 'Ik ben overal de eeuwige Ik, maar hier bij u ben ik thans in Mijn eeuwige bestaansmiddelpunt, vanwaar uit de gehele oneindigheid steeds onveranderlijk, in haar eindeloze uitgestrektheid in stand wordt gehouden.' (Gr IV 122, 3 en 7) 'Wanneer de Zoon reeds eeuwig heeft bestaan, hoe kon Hij dan verwekt worden? En als de Heilige Geest ook reeds eeuwig heeft bestaan, hoe kon Hij dan van de Vader en de Zoon uitgaan en aldus een oorsprong hebben? Wanneer volgens uw zin en verstand de door u gewraakte drie goddelijke personen, waarvan de latere mensen gemakkelijk drie goden konden maken, allen eeuwig, d.w.z. zonder begin zijn, dan kon niet één van hen de ander het begin van het bestaan schenken! Ik ben, in Mijn gedaante als mens voor u, de Zoon, en ben nimmer door een ander dan Mijzelf verwekt en ben daarom Mijn eigen eeuwige Vader. Waar zou de Vader kunnen zijn behalve in de Zoon, en waar zou de Zoon kunnen zijn behalve in de Vader, derhalve slechts één God en Vader in één persoon? Dit lichaam is derhalve de verheerlijkte gedaante van de Vader terwille van de mensen en engelen, omdat Ik voor hen een begrijpelijke en zichtbare God wil zijn, en gij kunt Mij nu aanschouwen, horen en met Mij spreken en toch blijven leven; want vroeger werd er gezegd dat niemand God kon aanschouwen zonder het leven te verliezen. Ik ben thans altijd God; in Mij is de Vader, en de van Mij overeenkomstig Mijn liefde, wijsheid en Mijn almachtige wil uitgaande kracht die de eeuwig oneindige ruimte alom vervult en ook overal werken verricht is de Heilige Geest. Ik, zoals gij Mij thans als Godmens temidden van u ziet, ben met Mijn gehele oercentraalwezenheid beslist volkomen en onverdeeld temidden van u hier in dit eetvertrek op de Olijfberg en bevind Mij derhalve als een volkomen ware God en mens tegelijk nergens anders, niet op deze aarde en nog minder op een andere. Doch door de van Mij uitgaande kracht die de Heilige Geest is, vervul Ik desondanks met Mijn werken alle hemelen en de aards stoffelijke en oneindige ruimte. Ik zie daar alles van het grootste tot het kleinste, ken alles, weet alles, gelast alles en schep, leid en regeer alles. Wanneer gij nu dit uit Mijn mond weet zult gij ook begrijpen om welke reden gij de mensen die aan Mij geloven en overeenkomstig Mijn hun geopenbaarde leringen ook zullen handelen, in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest door het opleggen van uw handen moet sterken. Nu gij de reden inziet zult gij ook inzien dat als gevolg van het noemen van de drie eigenschapsnamen de mensen, indien zij door u waar en juist worden onderwezen, niet zo gemakkelijk op het idee van drie persoonlijke goden kunnen komen. Doch Ik leg het u dan ook zeer na aan het hart dat gij de mensen alom een juist en van waarheid vervuld licht moogt geven; want waar dit niet geschiedt zullen de mensen al te gemakkelijk en spoedig verkommeren en tot allerlei dwaalleringen overgaan, en het zal dan niet gemakkelijk zijn om hen op de wegen der volledige waarheid te brengen. Dat er echter bij alle goede trouw desondanks valse leraren en profeten zullen opstaan en zeer vele mensen zullen verleiden, dat zult gij wel niet kunnen verhinderen.' (Gr VIII 27, 17) 'Ik kan als mens ook van Mijzelf uit niets doen. Ik hoor echter altoos de stem van de Vader in Mij, en gelijk Ik haar hoor, zo handel, spreek en oordeel Ik ook.' (Schriftt. 3, 5) 'De Godheid werd in de mens Jezus slechts bij gelegenheden in die mate werkzaam, naarmate Hij als mens door Zijn daden deze in Zich toeliet. Doch zonder daden (wonderen, Egg.) trad de Godheid niet op.' (Schriftt. 8,9) Over Jezus' uiterlijke gedaante wordt in de Nieuwe Openbaring eveneens gesproken. 'Uiterlijk is Hij niet bepaald een mooie man. Hij is wat klein van postuur en Zijn handen zijn ruwen vol littekens van het werken, doch Zijn hoofd is waardig en Zijn ogen zijn het mooiste wat ik ooit heb gezien. Ook rond de mond heeft Hij een zeer vriendelijke, zij het tevens waardige en ernstige trek. De stem van Zijn mond mag waarlijk mannelijk en meeslepend worden genoemd.' (Gr 11 240, 12) Hierbij zij nog opgemerkt dat Jezus niet met de thans bij ons gebruikelijke naam werd aangesproken. Zijn werkelijke roepnaam was Jeshua, wat van 'Jozua' afkomstig is. Sedert de vierde eeuw vóór Christus 'werd hij niet meer gelijk vroeger als Jehosua doch Jesua (spreek Jeshua)' uitgesproken. Destijds was dit een heel gebruikelijke naam.42 Ook Jezus' moeder heette niet Maria doch Miriam. Het geheim van de verlossing door Jezus' dood aan het kruis De verlossing door Gods menswording en door de dood aan het kruis van de Godmens Jezus is het mysterie dat voor de meeste mensen het moeilijkste te begrijpen is. Jezus heeft - volledig in tegenstelling met de mening die sommige auteurs huldigen 43 - de discipelen meermalen Zijn gewelddadige dood en Zijn opstanding op de derde dag voorspeld, en wel reeds in het eerste jaar van Zijn onderwijzende periode. 'Vanaf deze tijd', wordt er in de Nieuwe Openbaring gezegd, 'begon Ik er met Mijn discipelen over te spreken dat Ik volgens de wil des Vaders naar Jeruzalem moest gaan en veel lijden van de zijde der oudsten, hogepriesters en schriftgeleerden en gedood worden en ten derden dage opgewekt worden. (Mt 16,21) Ik zal dan als overwinnaar voor eeuwig over de dood en over alle vijanden des levens triomferen, zoals Ik reeds op de berg van Marcus heb vermeld.' 'Toen schrok Petrus en nam Mij terzijde en begon Mij te bestraffen, zeggende: "Dat verhoede God, Here, dat zal U geenszins overkomen! Gij zijt er tegenover ons en alle mensen toe verplicht Uzelve te verschonen!'" (Mt 16, 22) 'Doch Ik keerde Mij om en zeide ook op zeer ernstige toon: "Ga weg, achter Mij, Satan; gij zijt Mij een aanstoot, want gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen.'" (Mt 16, 23) (Gr V 170, 5-6) Deze passage in het evangelie vormt voor sommige critici een steen des aanstoots. Zij kunnen het bericht dat Jezus enerzijds aan Petrus de 'sleutels van de hemel heeft gegeven en op hem Zijn kerk wil bouwen' en hem anderzijds kort daarna een Satan noemt, niet met elkaar in een zinvol verband brengen en keuren derhalve het gehele evangelie als ongerijmd en onbetrouwbaar af. De uiterst gecomprimeerde wijze waarop het evangelie de verschillende thema's behandelt maakt een snelle en oppervlakkige kritiek onmogelijk. De uitvoerige uiteenzettingen van de Nieuwe Openbaring verduidelijken ook in dit geval de feiten op logische wijze. In de NO wordt hierover namelijk het volgende gezegd: 'Nu schrok Petrus geweldig, wierp zich voor Mij neder, smeekte Mij om vergiffenis en voegde daar wenend aan toe: "Heer, toen wij op de zee daarheen voeren waar wij enkele dagen verbleven, zeide Gij tot mij in verband met mijn geloof: "Simon Juda, gij zijt Petrus, een rots waarop Ik Mijn kerk zal bouwen, en alle poorten der hel zullen haar niet overmeesteren! U zal Ik de sleutel tot het rijk der hemelen geven. Wat gij op aarde zult verlossen, dat zal ook in de hemel verlost zijn, en wat gij op aarde gevangen wilt nemen, dat zal ook in de hemel gevangen zijn!" Dat, 0 Heer waren letterlijk Uw heilige woorden uit Uw meest heilige mond, tot mij arme zondaar gericht. Desondanks heb ik mij nimmer verheven doch mij steeds slechts als de geringste onder ons beschouwd - en terwille van een weliswaar slechts menselijke, doch desondanks slechts uit mijn grote liefde tot U voortgekomen waarschuwing hebt Gij mij tot vorst van de hel gemaakt! Heer, heb toch erbarmen met de armzalige visser Petrus, die eerst zijn netten in zee wierp, vrouwen kinderen verliet en U is gevolgd!'" (Gr V 170, 7-8) 'Toen wendde Ik Mij weer vriendelijk tot Petrus en zeide: "Daarmee heb Ik u niet in het minst vernederd dat Ik u in deze scherpe bewoordingen uw menselijke zijde heb getoond! Al datgene wat aan de mens van deze wereld en menselijk is - als zijn vlees en diens verschillende behoeften uit overwegingen die zuiver van deze wereld afkomstig zijn - wordt veroordeeld; daarom vormt het hel en Satan, die het summum van alle veroordeling, alle dood, alle nacht en alle bedrog is; want al het schijnbare leven van de materie is slechts een drogleven, en alle waarde ervan is zoveel als in het geheel geen. Wanneer een mens op enige wijze in een vorm van de materie terugvalt is hij in zoverre ook Satan, voor zover hij enig heil in de materie en in haar schijnleven vertegenwoordigt. Wanneer echter iemand zich nog in zijn vlees van de Satan wil ontdoen, dan moet hij het kruis, dat ik thans reeds in Mijn geest draag, opnemen en Mij volgen! (Mt 16, 24) Want Ik zeg u: ieder, die zijn (aardse) leven wil behouden, die zal het verliezen, maar ieder, die zijn (aardse) leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het (geestelijke) vinden!" (Mt 16, 25) Welk nut zou het voor een mens hebben indien hij de gehele wereld met al haar schatten zou winnen, doch daarbij schade aan zijn ziel zou nemen?!' (Gr V 171, 14) 'En Gij, Mijn Petrus, zult nu hopelijk ook begrijpen waarom ik zoëven tot u sprak: "Ga weg, achter Mij, Satan!'" (Gr V 170, 9) Petrus dacht vervolgens telkens weer over de door Jezus geprofeteerde offerdood na, doch hij zocht tevergeefs naar de zin van het ophanden zijnde lijden. Na enige tijd wendde hij zich opnieuw tot Jezus met de woorden: 'Heer en Meester, daar is nog zo menig ding te bespreken wat uit Uw mond komt, doch zelfs voor het gezondste mensenverstand niet al te duidelijk kan worden. En daar staat nu eenmaal op de achtergrond, grijnzend als een monster, de onverbiddelijke en onafwendbare noodzaak van het lijden dat de Zoon des Mensen te wachten staat, en ik waag met stelligheid te beweren dat zelfs het verstand van een volkomen gezond en goed mens deze noodzaak nimmer duidelijk zal inzien! Weliswaar kan een dergelijke gebeurtenis voor het bereiken van de door U reeds sinds eeuwigheden beoogde hoofddoel van node zijn; doch dit alles is van gering nut voor de geruststelling van het menselijk verstand, en dit zal te allen tijde de vraag stellen en zeggen: "Waarom moest de Almachtige dusdanig door zijn schepselen met voeten worden getreden om hun de zaligheid en het eeuwige leven te kunnen geven? Was de zuiverste leer en Zijn zuivere wonderwerken, die alleen God vermag te volbrengen, dan niet voldoende? Wanneer dat mensen niet beter maakt, hoe zal Zijn lijden en sterven hen dan tot inkeer brengen?!" Ik als één van Uw trouwste aanhangers zeg U in volledige openhartigheid: Uw lijden zal voor vele goede mensen tot een steen des aan stoots worden, en hun geloof zal daardoor tot wankelen worden gebracht. Daarom verzoek ik U ook thans reeds daarover uitsluitsel te verschaffen, opdat wij dan te zijner tijd de vragende mens ook te zijner geruststelling een goede verklaring kunnen geven.' (Gr V 247, 1-3) Op zijn vraag kreeg Petrus het volgende ten antwoord: 'Gij stelt hier thans vragen betreffende een zeer goede en rechtvaardige zaak, die gij, ook al zou ik u deze uitvoerig verklaren, desondanks als mens nooit ofte nimmer volkomen en op de juiste wijze zult kunnen bevatten; pas na Mijn opstanding, wanneer gij geestelijk herboren zijt, zult gij ook volkomen zuiver en duidelijk het grote Waarom kunnen inzien. Ik als de enige drager van al het bestaan en leven moet nu ook datgene verlossen wat reeds eeuwig door de vastheid van Mijn wil aan het oordeel en aan de dood was overgeleverd en moet juist door het oordeel en door de dood van Mijn vlees en bloed in het oude oordeel en in de oude dood binnendringen, om aldus de boeien van Mijn eigen Godswil zover los te maken en af te werpen, vanwege de in zichzelf rijp geworden materie der dingen, dat vervolgens alle schepselen uit de eeuwige dood in het vrije en zelfstandige leven kunnen overgaan. En dat is de reden waarom de Zoon des Mensen Zijn intrede in deze wereld heeft gedaan, om datgene wat bij wijze van spreken eeuwig verloren was op te sporen, te verlossen en aldus tot het verkrijgen van de zaligheid in staat te stellen. (Mt 18, 11) Wat dunkt u? Indien een mens in het bezit is gekomen van honderd schapen en één ervan raakt verdwaald, zal hij dan niet de negenennegentig op de berg laten staan en heengaan om het dwalende te zoeken? (Mt 18, 12) En gebeurt het dat hij het vindt, voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich over dat ene meer verblijdt dan over de negenennegentig, die niet verdwaald waren.' (Mt 18, 13) (Gr V 247,4-7) 'Ik ben ten slotte hoofdzakelijk juist zelf stoffelijk in deze wereld gekomen om dit verloren schaap te zoeken en het naar zijn zalige bestemming te leiden. Gods geest en wil wordt thans in Mijn lichaam, dus ook in de materie, verzacht en bij wijze van spreken buigzaam en oplosbaar gemaakt. Wanneer dit geschied is, dan moet Mijn materie in zo groot mogelijke vernedering en verdeemoediging worden gebroken en eerst worden vrijgemaakt, en de geest Gods, die in al zijn volheid in Mijn woont en met Mijn ziel één is, moet deze gebroken materie, door zijn liefdevuur gelouterd, opwekken en doen herleven en zij zal dan opstaan als een overwinnaar over alle oordeel en over alle dood. Dat gij thans nog niet volkomen kunt inzien hoe en waarom dit aldus dient te geschieden en ook zal geschieden, dat heb Ik u van tevoren gezegd; doch dat kunt gij nu reeds daaruit opmaken, dat een zodanige gebeurtenis, hoe afschrikwekkend hij ook voor een mensenoog moge schijnen, toch noodzakelijk is om alle schepselen na voldoende tijd naar het vrije, onafhankelijke en zuivere Godsleven terug te leiden. En wanneer Ik u dit voor uw begrip voldoende heb onthuld, dan zult gij daaruit in uw binnenste - nu gij aldus ziet wie eigenlijk de kleinen zijn - ook inzien hoe het nu de wil des Vaders niet is dat één dezer kleinsten en geringsten ooit verloren zal gaan.' (Mt 18, 14) (Gr V 247,9-12) 'Volgens de oude orde kon niemand in de hemel komen die ooit in de materie gevangen was gehouden.' (Gr IV 109, 4) De nieuwe orde nu wordt daardoor gevormd dat "Ik zelf mens geworden ben, zelf alle materie heb doordrongen en aldus al haar, zij het ook nog zo oude, veroordeelde geestelijke inhoud tot zaligwording geschikt heb gemaakt. En dat is nu de tweede schepping, die Ik reeds eeuwig heb beschikt, zonder welke nimmer een mens van deze of van een andere aarde volkomen zalig had kunnen worden." 'De verlossing echter bestaat ten eerste uit Mijn leer en ten tweede uit deze menswording, waardoor de zo overheersende macht van de oude hel is gebroken en overwonnen.' (Gr VI 239,3-5) De verlossing staat in oorzakelijk verband met de val van Adam, die de 'geestelijke dood' wordt genoemd. (Gr IX 83,5) 'De gehele mens werd krachteloos en verloor de heerschappij over alle dingen in de natuurwereld en zag zich toen genoodzaakt met behulp van het matte schijnsel van zijn hersenverstand in het zweet zijns aangezichts zijn brood fysiek en nog meer geestelijk te verdienen.' 'En zie, zo hebben de mensen zich tot op heden van God en aldus ook van het waarachtige innerlijke leven zo ver verwijderd dat zij bijna niet meer aan een God geloven en aldus ook niet aan een voortleven van de ziel na de dood van het lichaam.' (Gr IX 83, 5-6) 'En wanneer God nu zelf in de gehele volheid van Zijn eeuwige macht en kracht en met al Zijn liefde en wijsheid lichamelijk naar de mensen is gekomen, dan beseffen zij dit niet en beschouwen met in hun grote blindheid als onmogelijk, terwijl bij God toch alle dingen mogelijk zijn'. (Gr IX 83, 7) 'De gehele aarde is met het uiterst losbandige menselijk geslacht een volmaakte hel.' 'De wereld en de hel zijn evenzeer één als lichaam en ziel één zijn.' (Gr VI 240, 5-6) 'Dit niveau van de allerhoogste vervolmaking des levens had vóór Mijn menswording wel niemand kunnen bereiken, en Ik ben daarom op deze aarde gekomen om door de wedergeboorte van uw geest in uw ziel u tot Mijn ware kinderen te maken.' (Gr IV 218, 1) 'Tot nu toe (d.w.z. tot aan Jezus' opstanding, Egg.) is nog geen ziel die het lichaam heeft verlaten van de aarde heengegaan. Talrijken echter, bij Adam beginnend tot op heden, smachten in de nacht der aarde. Doch van nu af aan zullen zij pas vrij worden. En wanneer Ik omhoog zal varen zal Ik allen de weg van de aarde naar de hemel openen, en zij allen zullen op deze weg het eeuwige leven binnengaan. Zie, dat is het werk dat de Messias moet volbrengen.' (Gr I 62, 9-10) 'Ik wilde voor alle komende tijden en eeuwigheden waarachtige en werkelijke, volledig op Mij gelijkende kinderen niet slechts, zoals gebruikelijk scheppen, doch door Mijn vaderlijke liefde waarachtig opvoeden, opdat zij dan met Mij de gehele oneindigheid zouden beheersen. Om dat echter te bereiken nam Ik, de oneindige, eeuwige God, voor het hoofdlevenscentrum van Mijn goddelijk bestaan een vleselijke gedaante aan om Mij aan u, Mijn kinderen, als zicht - en voelbare Vader te tonen en u zelf uit Mijn hoogst eigen mond en hart de waarachtige goddelijke liefde, wijsheid en kracht te leren, waardoor gij dan evenals Ik kunt en zult beheersen, niet alleen alle wezens van deze huidige scheppingsperiode, doch ook de voorafgaande en al diegenen die nog zullen komen.' (Gr IV 255,3-4) 'Wat Mijn lijden betreft heb Ik aldus aan Mijn lichaam geleden zoals ieder ander mens, en weliswaar in dezelfde orde zoals gij het in de evangeliën kunt lezen. Aangezien echter het menselijk lijdende Ik nog een ander, goddelijk Ik omvatte, was dit lijden ook dubbel, namelijk het uiterlijke, lichamelijke en het innerlijke, goddelijke. Waaruit het uiterlijke lijden bestond, weet gij - doch waaruit het goddelijke lijden bestond, dat is een andere kwestie. Opdat gij u daarover een begrip kunt vormen dient gij u voor te stellen wat dat te betekenen heeft, wanneer de oneindige God in deze lijdensperiode zich uit Zijn oneindige en eeuwige vrijheid terugtrok en Zijn woning in het hart van de lijdende "Zoon" vestigde.' (Ri I blz. 327, 8-9) Er is reeds eerder verklaard dat Adam als eerste mens op deze aarde - in de zin van volledige geestelijke vrijheid - voor het doel geschapen was om een vorm te bereiken van waar uit de materie weer naar het vrije geestelijke leven kon worden teruggeleid. Voor dat doel was echter in de eerste plaats de overwinning van de materie zelf van node, d.w.z. door een vrijwillig besluit moest een toestand worden geschapen die aan de ene zijde de overwinning van alle lage, als aardse lusten, begeerten en neigingen bekende eigenschappen vertoonde, anderzijds echter een vrij opstijgen naar het zuiverste geestelijke leven mogelijk maakte. Er is reeds vaak genoeg gezegd dat de menselijke ziel uit zeer kleine beginselen bestaat, die, na een groei en een ontwikkeling tot steeds hogere sferen van het bewustzijn, uiteindelijk in de mens weer die vorm bereiken die als aardse vorm niet verder meer ontwikkeld kan worden, doch in het zielebereik deze mogelijkheid nog wel heeft. Deswege verenigt de mens twee beginselen in zich: het einde van het materiële leven als sterk ontwikkeld zelfbewustzijn en het begin van een psychisch, onveranderlijk leven in de hoogste verworven volmaaktheid van vorm. Daarom kan de mens op dit scherp van de snede van het aardse leven niet aan het bewustzijn voorbijgaan dat hij leeft - want daarvan vormt hij zelf het bewijs -, doch desondanks heeft hij er wellicht geen notie van dat hij de drempel van een geestelijk leven heeft bereikt, hetwelk thans in de onveranderlijk blijvende menselijke vormt begint, - met andere woorden: nadat hij vele lichaamsveranderingen heeft doorgemaakt, die de menselijke gestalte ten doel hadden, blijft deze thans in haar algemene vormgeving onaangetast; doch wel begint thans een psychische verandering die beoogt steeds dichter bij de Godgeest te komen en met deze een gemeenschap te vormen. Wie nu vermag te denken, die denke! Wat kan er geschieden wanneer deze overgang niet tot stand wordt gebracht? Want hier staan materie en geest lijnrecht tegenover elkaar; zij zullen elkaar weliswaar wederzijds steeds meer verfijnen, doch elkaar nimmer - als polariteiten - volkomen kunnen raken. Er moet echter ten minste hier een weg gewezen, een brug gelegd worden, waarover men van de materie naar de geest kan tijgen! Deze weg moet een voorbeeld zijn dat voor iedereen te volgen is. Wanneer deze weg niet gevonden zou worden, dat wil zeggen wanneer een mens deze niet zou betreden, dan zou het ontsnappen uit de materie om in een vrij geestelijk leven te komen, onmogelijk worden. De Godheid moet er derhalve naar streven om Haar schepselen, die Zij uit liefde en voor hun redding in de materie heeft gevangen - nadat deze de grens hebben bereikt vanuit welke de geestelijke weg mogelijk is -, ook naar zich toe te trekken en aldus in de verhouding van vader tot kind te brengen. Adam had de taak om deze brug in zichzelf te bouwen en had het eigenlijk zeer gemakkelijk, omdat de verlokkingen van de materie in vergelijking met thans zeer gering waren. Hij had alleen de overwinning over zichzelf en de gehoorzaamheid van node, en reeds was de brug gelegd en kon het geestelijke leven in hem ontwaken en tot bloei komen, aangezien gehoorzaamheid aan God het enige controlemiddel vormt bij een mens die overigens van alle zonden vrij is. Pas uit de ongehoorzaamheid komen alle andere vergrijpen vanzelf voort, zoals een ieder bij kinderen gemakkelijk kan vaststellen. Nu viel Adam, en daarmee was een terugkeer in de materie, d.w.z. in die polariteit geschied, die zich net zo ver van God kan verwijderen als tot God zelf in steeds hogere zaligheden kan opstijgen. Met deze val echter was de zonde deswege in de wereld gekomen omdat God nimmer een werk schept om het vervolgens weer te vernietigen, doch de eenmaal ingeslagen weg wordt verder gevolgd, als het ware gecorrigeerd, omdat de goddelijke wijsheid van tevoren rekening houdt met de gevolgen van een mislukking. Wanneer het er echter om gaat vrije schepselen te scheppen, geen geestmachines, dan is de weg van de zelfontwikkeling in de mens de enig mogelijk weg naar dit doel. Met het opdelen van het menselijk geslacht in volkeren ontstond ook de opeenvolging van alle zonden in een lange reeks van een steeds diepere val; de ongehoorzaamheid bestond nu eenmaal vanaf den beginne. Dat wil zeggen, als Adam niet ongehoorzaam was geweest, dan had ook geen van zijn nakomelingen ongehoorzaam kunnen zijn, omdat hij in zichzelf daarmee een kiem zou hebben vernietigd die dan niet meer geërfd kon worden. Nu echter bevruchtte hij deze kiem, en in zijn nakomelingen groeide deze uit tot de boom die het licht van de zon nauwelijks meer door zijn dichte bladerdak laat.' (Gr XI, blz. 209-211) 'God had Adam één gebod opgelegd: onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Hij leefde het niet na en kwam ten val. De mens Jezus legde zichzelf uit liefde tot God vrijwillig dit gebod op om niets zonder de wil van Zijn Vader te doen, en werd daardoor een lichtend voorbeeld tot navolging. Hij bereikte aldus in zichzelf het niveau dat Adam niet bereikt had en verzoende zo in zichzelf de Godheid, die door het overtreden gebod in Haar heiligheid was aangetast. De wijsheid legde het gebod op; de wil, de kracht eiste de vervulling; de liefde vond de weg om in de mens Jezus aan de voorwaarden te voldoen die van node waren om de vroegere toestand der zaligheid voor alle schepselen terug te brengen. Daarin echter dat thans deze weg, die direct naar God leidt, geopend is en daarin dat deze weg door de Zoon des Mensen Jezus, die daardoor tot Zoon Gods werd, vervuld werd, is de verlossing besloten. Het sterven van Jezus is de bezegeling van de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid.' (Gr XI, blz. 214) 'De boom der zonde kon derhalve slechts door Jezus worden gebroken en werd ook door Hem gebroken, omdat Hij in zichzelf de geest Gods droeg, die reeds Adam Gods gebod had opgelegd, zonder dat deze zich eraan hield. Nu ligt de vraag voor de hand: Waar nu is het bewijs dat het zo is en dat de vroegere leraren niet hetzelfde teweeg konden brengen? Want wat er hier is gezegd is voor het menselijk oog niet waarneembaar, vormt een innerlijk gebeuren, waarover een ander dan Jezus zelf niets kan mededelen, terwijl het uiterlijke gebeuren, het optreden van een uitstekende leraar, diens levensloop en goede leringen alsook zijn dood al vaker te zien zijn geweest! Waarom is hier nu de boom der zonde geheel gebroken en ginds slechts het bladerdak doorboord? Van de uiterlijke invloed op de wereld valt slechts weinig te merken, want de zonde tiert thans zo welig als nooit tevoren - en de wereld kan immers slechts uiterlijke kenmerken waarnemen! Ja, dit schijnt op het eerste gezicht zo, doch bij nadere beschouwing is het anders! Een ieder die de innerlijke weg bewandelt zal spoedig gewaarworden hoe zijn werkelijke aard is. Daarbij is de uiterlijke schijn niet van betekenis; deze is slechts een holle noot. Wie echter de innerlijke weg niet wil bewandelen is net zo min te overtuigen of hem kan evenmin een voorstelling van deze weg worden gegeven als het onmogelijk is om een blinde een idee van de kleuren te geven. Hier is het succes beslissend. De weg is er, betreedt hem - en oordeelt dan! Zonder Mij kan niemand tot de Vader komen, en zonder het geloof aan Jezus heeft nog geen wijze ooit het almachtige Godwezen als de oerbron van alle liefde ondervonden, die zichzelf persoonlijk kan manifesteren. Het onzichtbare wordt slechts in Jezus zichtbaar, en deze vereniging van beiden in mensengedaante maakt mogelijk dat het schepsel zijn Schepper nader komt, dat de materie in de geest opgaat, dat de ontstane reeks van zonden over de scheidingsmuur tussen materie en geest wordt teruggeleid, twee punten welke zich overigens onmogelijk kunnen raken. Brug is Jezus' leven. Nu komt ,de vraag naar voren: Hoe ver konden de afgescheiden zielen vóór de dood van de Zoon des Mensen komen? Zij konden natuurlijk, al naargelang zij overeenkomstig de lering van één der vele reeds eerder opgetreden leraren leefden, het besef en ook de zaligheid in zichzelf deelachtig worden, het aanschouwen van de gepersonifieerde Godheid echter niet bereiken. Dat geschiedde echter in die tijd voor de eerste maal, toen Jezus' lichaam in het graf lag. Het zuiver aardse lichaam lag er, terwijl de ziel met de daarin wonende Godgeest naar de overzijde ging en zich aldaar aan een ieder toonde als degene die Hij is en was.' (Gr XI, blz. 214 e.v.) 'Op alle hemellichamen, die door met verstand begaafde wezens in menselijke gedaante worden bewoond is de volledige menswording van de Heer in den vIeze bekendgemaakt...' (Gr I 215, 4) 'Indien God iets doet dan geldt dat niet slechts voor ons op deze plaats, evenmin voor dit land of voor de gehele uitgestrektheid der aarde, doch dat geldt voor de hele oneindigheid en eeuwigheid. Daarom is het van belang om dit alles in zijn diepste diepte te bevatten.' (Gr III 80, 10) Vorenstaand werd de uitspraak van de apostel Petrus geciteerd dat Jezus' 'lijden voor vele mensen tot een steen des aanstoots zal worden'. Petrus heeft gelijk gekregen. Dat begon met Arius in de vierde eeuw, toen deze bisschop de Godheid van Christus ontkende en zich niet kon voorstellen dat God als mens iets dergelijks op zich neemt. Volgens Arius zou Jezus slechts een supermens zijn, en tegen het einde van de vierde eeuw zag het ernaar uit dat de helft van de Christenen naar deze dwalende zouden overlopen. Doch het scheen slechts zo, een onzichtbare hand leidde de ontwikkeling in een andere richting. Tegenwoordig kennen maar weinig Christenen de naam van deze ketter. Sinds de opkomst van de bijbelkritische research van de liberale protestantse theologen werd Jezus' goddelijkheid tot in onze tijd in steeds toenemende mate ontkend. Dit komt sterk tot uiting in de volgende uitspraak van de theoloog Rudolf Bultmann: 'Wat een primitieve mythologie, dat een tot mens geworden Godwezen met zijn bloed de zonden der mensen verzoent. '44 Dezelfde teneur is bij Heinz Zahrnt aan te treffen. Bij Jezus gaat het 'niet om iets bovennatuurlijks', 'God handelt en spreekt nu eenmaal in een mens' 45. En wat voert Zahrnt als bewijs voor zijn stelling aan? Het is niet te geloven: hij beroept zich op Pilatus' uitspraak 'Zie, de mens!' 46 Het getuigenis van de evangelist Johannes 'Ja, Ik ben het' voor het sanhedrin, waarbij het om leven en dood ging, ziet Zahrnt eenvoudigweg over het hoofd. Alles wat niet in de voorstellingswereld van verstandelijke berekening past wordt zonder meer als tegenstrijdig, onlogisch en fantastisch afgedaan. Toen Jezus de discipelen in het bijzijn van Zijn moeder Zijn lijden voorspelde, schrok Maria en maakte zij zich ernstige zorgen. Toen zij er bij haar Zoon op aandrong haar een en ander nader te verklaren, gaf Hij haar ten antwoord 'Dat zijn dingen die slechts Ik begrijp, spreek er daarom niet meer over.' (Gr X 5,5) Deze uitspraak en ook het nu volgende, dat aan Lorber werd gedicteerd, doet alle kritiek verbleken. 'Er ligt nog oneindig veel in verborgen (in Jezus' dood aan het kruis, Egg.), waaraan Gij nog eeuwigheden langs onderzoekingen kunt verrichten, en dat steeds groter en oneindiger zal worden.' (Hi I, blz. 329, 15) Wij hebben de uitspraken van Bultmann en Zahrnt pars pro toto aangehaald. De bewering dat Jezus niet de Zoon Gods en Verlosser doch een spreker van God, dus een profeet, een ideale leraar, een zedelijk mens, en naar men sinds kort kan lezen, 'een interessant mens' zou zijn, loopt als een rode draad door de moderne theologische literatuur. Allen die als schrijver aan de vernieling van het Christendom hebben deelgehad hadden vaak veel succes en oogstten veel bijval. De in de zielen aangerichte schade is onmetelijk. Eerst werd de ontwikkelde laag van de bevolking door het ontledingsproces aangetast, waarna in het tijdperk van de massamedia ook de brede massa onder de invloed van dit proces kwam te staan. De meeste lezers of luisteraars zijn niet in staat om zelf een gefundeerd oordeel over de naar voren gebrachte theorieën te vormen. Het wantrouwen dat de kerken met hun vaak bedenkelijke omgang met de waarheid hebben gezaaid werkt de onzekerheid van de radeloos geworden mensen nog meer in de hand. Het uitgangspunt en de oorsprong van deze ontwikkeling is de verwijdering van al het metafysische. 'Het is voorbij met het oude systeem van twee werelden', schrijft Zahrnt, '... voorbij met de splitsing van de ene werkelijkheid in een aards leven en een leven in het hiernamaals. '47 De loochening van de Godheid Jezus en van het eeuwige zieleleven in het hiernamaals vormt de vernietiging van het centrum van het christelijk geloof. Parallel daarmee verloopt het om zich heen grijpende positivisme en materialisme in de natuurwetenschappelijke takken der wetenschap. 'In deze ontwikkeling', zegt Dietrich von Hildebrand terecht, 'moeten wij een waarlijk geestelijk morele ziekte van onze eeuw zien. '48 Maar het transcendente bestaat, ook al wordt dat heden ten dage nog zo vaak ontkend. Goethes navolgende uitspraak blijft geldig: 'De geestenwereld is niet gesloten. Uw zin is dicht, Uw hart is dood.' De diepste religieuze waarheden zijn, zoals Walter Nigg treffend opmerkt, niet door middel van verstandelijk denken te begrijpen.49 Wanneer alle gevoel voor het mysterie verloren is gegaan zal het intellect steeds aan de verzoeking blootstaan om al datgene wat voor de menselijke logica niet duidelijk wordt, te ontkennen en af te schaffen. Het aanmatigende rationalisme stapt over dit weten heen: 'finitum non capax infiniti', d.w.z. het eindige is niet te bevatten voor het oneindige. Daarom wordt erin Sirach 1, 1-6 gezegd: 'De wortel der wijsheid, wie kan haar doorgronden? en haar geheimenissen, wie heeft ze beseft?' De Nieuwe Openbaring geeft verhelderende verklaringen van moeilijk te begrijpen en misleidende evangelieteksten 'In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God.' (Ev Joh 1, 1-5) Verklaring van de Nieuwe Openbaring: 'Een belangrijke reden voor het niet begrijpen van zulke teksten is in de zeer gebrekkige en onjuiste vertaling van de Schrift te zoeken...' 'Thans echter is het tijd om de ware zin van zulke teksten aan allen te tonen die waardig zijn daaraan deel te hebben.' (Gr I, Hoofdstuk 1) 'Volkomen onjuist en de innerlijke betekenis in hoge mate versluierend is de uitdrukking 'In den beginne' , want daardoor zou zelfs het eeuwige bestaan van de Godheid betwist en in twijfel getrokken kunnen worden, wat enkele oudere wijzen van deze wereld dan ook hebben gedaan; uit hun school zijn eigenlijk de godloochenaars van deze tijd voortgekomen. Wanneer wij deze tekst echter juist weergeven zal het omhulsel slechts zeer dun schijnen en het zal niet moeilijk zijn om de innerlijke betekenis door dit lichte omhulsel goed en soms zeer duidelijk waar te nemen. Zó echter luidde de juiste vertaling: in de oergrond of ook wel in de grondoorzaak (van alle bestaan) was het licht (de grote heilige scheppingsgedachte, het werkelijke idee). Dit licht was niet slechts in, doch ook bij God, d.w.z. het licht kwam als reëel beschouwelijk uit God voort en was aldus niet slechts in, doch ook bij God en stroomde bij wijze van spreken om het oergoddelijke bestaan heen, waarmee reeds de basis voor Gods latere menswording gelegd schijnt. Wie of wat was nu eigenlijk dit licht, deze grote gedachte, dit heiligste grondidee van al het toekomstige, werkelijke, vrije bestaan? - Dit kon onmogelijk iets anders zijn dan God zelf, omdat zich in God, door God en uit God onmogelijk iets anders kan vertonen dan God zelf in Zijn eeuwig meest volmaakte bestaan; en aldus luidt deze tekst wellicht ook als volgt: In God was het licht, het licht stroomde door God en om God heen, en God zelf was het licht.' (Gr I 1, 5-8) 'Meent niet dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. Want Ik ben gekomen om tweedracht te brengen tussen een man en zijn vader en tussen een dochter en haar moeder en tussen een schoondochter en haar schoonmoeder; en iemands huisgenoten zullen zijn vijanden zijn.' (Mt 10, 34-36) Verklaring van de NO: 'Wie deze verzen, die ook nog gebrekkig zijn vertaald, letterlijk opvat, komt onvermijdelijk in een labyrint van dwalingen terecht, waaruit hij ook met het licht van een oercentrale zon niet kan ontkomen. Want zoals uit het voorafgaande blijkt onderwijs en eis Ik alle denkbare lankmoedigheid, vredelievendheid en vriendelijkheid van de mensen; en Mozes zelf leert in zijn vierde gebod uit Mijn mond: "Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat de Here, uw God, u geven zal." Hoe had Ik dan tegen dat alles indruisend een leer kunnen opstellen, volgens welke de zoon met zijn vader, de dochter met haar moeder, de schoondochter met haar schoonmoeder enz. allen met het zwaard in de hand in voortdurende onmin, bovendien nog in één huis, met elkaar moesten leven!' Om deze teksten, die oorspronkelijk in juiste vorm van Mij afkomstig zijn, te begrijpen en als Mijn leer te waarderen, is het van belang eerst te weten bij welke gelegenheid en ook in welke vorm Ik ze heb uitgesproken. De gelegenheid vond plaats toen Ik in een plaats in Galilea mensen in de plichten onderwees die zij ten opzichte van God en van elkaar hebben. En Ik zeide tot hen: 'Ik leer u niets anders dan wat Mijn Vader Mij reeds eeuwig heeft geleerd, over wie gij echter ook zegt dat Hij uw vader is, doch die gij desondanks niet kent en nimmer hebt gekend. Want zo gij hem zoudt kennen, zoudt gij ook Mij kennen, aangezien deze Vader Mij tot u heeft gezonden.' Zij zeiden daarop: 'Wat maakt Gij uit Uzelve; zijn wij niet kinderen van Abraham, en zei niet God tot Abraham dat wij allen, die van hem afstammen, Zijn kinderen zijn?' Toen echter werd ik toornig en zeide: 'Gij zoudt volgens de afstamming van Abraham Gods kinderen zijn, doch gij zijt het reeds lang niet meer, doch uw vader is de Satan, uw moeder is de legioen van alle duivels en de schoonmoeder van uw schoondochter is uw nauwelijks meetbare blindheid, traagheid en slechtheid; en deze grote vijanden der mensen zijn uw eigen huisgenoten! En wie van u een waar kind van God wil worden, die neme het zwaard der waarheid, die Ik u verkondig, en moet net zo lang met deze huisgenoten strijden tot hij hen heeft overwonnen!' Toen vroegen echter de Farizeeën en schriftgeleerden hoe Ik het kon wagen om hen voor kinderen van Satan, van alle duivels en van hun eigen blindheid, traagheid en slechtheid uit te maken, terwijl toch bewezen was dat zij allen van de stam Levi afstamden? Ik zeide hun echter: 'Wat het vlees betreft zijt gij wel, doch wat de geest betreft niet gelijk Levi van den hoge, waar ook Ik vandaan kom, doch van beneden af; dat is ook de reden waarom gij Mij niet erkent doch haat en vervolgt.' Hierdoor zal iedereen duidelijk worden, en vooral allen die het Hebreeuwse schrift machtig zijn, dat Ik deze drie verzen in het tiende hoofdstuk, die u opvallen en die door de pseudo-evangelist Mattheüs, of liever door de u reeds bekende I'Rabbas in Sidon zijn opgeschreven, alleen bij de gelegenheid heb uitgesproken die Ik u zoëven heb medegedeeld, en wel woordelijk zoals Ik ze u thans heb weergegeven. Want de vertaalde woorden, die gij in volledige tegenspraak met Mijn geest uit het verband van de evangelisten hebt gerukt, zouden vanzelfsprekend de belangrijkste van Mijn leringen betreffende de naastenliefde alsook de Wet van Mozes tenietdoen.' (Gr XI, blz. 257-259) De gelijkenis van het bruiloftsmaal. 'De bruiloft is wel gereed, maar de genodigden waren het niet waard. Gaat daarom naar de kruispunten der wegen en nodigt allen, die gij aantreft, tot de bruiloft. En die slaven gingen naar de wegen en verzamelden allen, die zij daar aantroffen, zowel slechten als goeden. En de bruiloftszaal werd vol met hen, die aanlagen. Toen de koning binnentrad om hen, die aanlagen, te overzien, zag hij daar iemand, die geen bruiloftskleed aanhad. En hij zeide tot hem: "Vriend, hoe zijt gij hier gekomen zonder bruiloftskleed?" En hij verstomde. Toen zeide de koning tot de bedienden: Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.' (Mt 22,8-14) Verklaring van de NO: 'Het grote bruiloftsmaal is Mijn menswording (in Jezus Christus, Egg.) en het daarmee verbonden grote werk van de verlossing, tot welks deelname zeer velen, zelfs buitengewoon velen, zijn geroepen - ten eerste de hoofdstammen van Israël, die er echter allen tot op heden nog niet hebben willen verschijnen, ten dele uit vrees voor de niet begrepen wet van Mozes, ten dele echter ook door de halsstarrigheid en het ongeloof hunner harten. De slaven die de gasten uitnodigen zijn engelen, profeten, alle apostelen, discipelen en evangelisten alsook al die dienaren die Mijn woord en Mijn leer onvervalst onder de mensen hebben verspreid en zullen verspreiden. Het volk op de straten, in de stegen en aan de schuttingen zijn alle mensen die op de aarde hebben geleefd, nog leven en in de toekomst zullen leven, en wel zijn de mensen in de stegen diegenen, die nog op aarde leven en waarschijnlijk in de één of andere christelijke sekte (of kerk) zijn georganiseerd, desondanks echter met alle dwaasheden der wereld behept zijn en het ware licht niet willen grijpen, zodat zij vooral niet in het eeuwige leven kunnen binnengaan en volkomen vrij en zalig worden. De mensen op de straten zijn diegenen die weliswaar ook nog op de aarde leven, die echter in één van de bekende heidense godsdiensten leven (d.w.z. ongelovigen); ten slotte zijn de mensen op de schuttingen diegenen die lichamelijk reeds gestorven zijn en zich wat hun ziel betreft - in de geestelijke wereld bevinden en aldaar ook nog voor het grote bruiloftsmaal van de verlossing door de juiste middelen ter bekering worden uitgenodigd. En ten slotte is diegene onder de genodigden en de thans letterlijk met geweld (van de liefde) naar het bruiloftsmaal gebrachte en gehaalde personen, die geen bruiloftskleed aanhad, in de eerste plaats de Satan, en in de meer uitgebreide betekenis al diegenen die hem trouw zijn gebleven en die op geen enkele wijze tot een ommekeer te bewegen waren; hun lot zal- zoals de gelijkenis zegt - gene kerker zijn waarbinnen eeuwige duisternis heerst en waar geween zal zijn en tandengeknars. Onder het geween is diepe verdorvenheid te verstaan, die lijnrecht tegenover de hemel staat, en onder het tandengeknars moet de laagste slechtheid en de gloeiende toorn van de hel worden verstaan, omdat iemand die in hevige toorn is ontbrand met zijn tanden begint te knarsen en begint te brullen gelijk een kwade hyena of gelijk een woedende en woeste tijger.' (Gr XI, blz. 286/287) 'Uit deze woorden komt de gehele overeenkomst tussen de stoffelijke beschrijving en de geestelijke inhoud duidelijk naar voren.' (Gr XI, blz. 287) In deze verkondiging vinden wij een verklaring van de desbetreffende passage in het evangelie naar Mattheüs, die reeds voor vele critici een steen des aanstoots is geworden. Zij vermoeden zeker niet dat Petrus zich reeds ten aanzien van dit probleem met de volgende woorden tot de Heer heeft gewend: 'Daar geschieden twee onbegrijpelijke dingen: ten eerste hoe en waar die gasten die door de dienaren van de gastheer bij de hekken en in de stegen staand werden opgehaald en de feestzaal werden binnengeduwd, in het noodzakelijke feestgewaad werden gekleed, en ten tweede waarom de arme kerel, die ook door de dienaren werd gedwongen de feestzaal binnen te gaan, naar buiten moest worden geworpen, omdat hij geen feestgewaad aanhad.' (Gr X 216, 3) De aanvullende verklaring van de bovenstaande verkondiging luidt als volgt: '" .diegenen die later in de stegen, op de straten en aan de hekken werden uitgenodigd, zijn de mensen die weliswaar naar aardse maatstaven arm zijn doch desondanks innerlijk door hun rechtvaardige leven volgens Mijn wet feestelijk gekleed gaan.' (Gr X 217, 8) In verband met deze gelijkenis wordt ook de evangelietekst 'Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren' in zijn werkelijke betekenis duidelijk. Daar staat onder meer geschreven: 'Deze passage van het evangelie wordt - zoals vrijwel geen andere - bij alle christelijke religies volkomen verkeerd geïnterpreteerd, want zij zijn vrijwel allen van mening, dat slechts de weinige uitverkorenen in de hemel zullen komen, dat echter alle anderen, ook de vele geroepenen stellig volgens de evenzeer verkeerd begrepen dag des oordeels onmiddellijk in de hel zullen worden geworpen, en wel voor eeuwig!' (Gr XI, blz. 284) De verklaring geschiedt door middel van een gelijkenis die de betekenis duidelijk maakt: 'Slechts over deze éne wordt (bij het bruiloftsmaal) gesproken, dat hij in een kerker werd geworpen. Doch geen van de genodigden. Bij hen wordt slechts hun domheid en niet hun slechtheid gelaakt. . . Beschouwt daarom niet slechts de uitverkorenen doch ook de geroepenen van Mijn rijk als waardig.' (Gr XI, blz. 286) 'Zalig zijn de armen van geest.' Over de betekenis van deze uitspraak zijn in de loop der tijden heel wat vermoedens geuit. Uit de NO blijkt dat hij in geen geval met de tekst van het in verschillende opzichten vervals de Lucas evangelie overeenstemt, waar te lezen staat: 'Zalig gij armen, want uwer is het koninkrijk Gods' (6,20). Hiermee worden al diegenen bedoeld (ook de rijken en welgestelden, Egg.) die zich innerlijk van de wereldse zaken terugtrekken en er maar weinig waarde aan hechten. Letterlijk staat hierover in de Nieuwe Openbaring: 'Wie niet arm is geworden aan alles wat van de "wereld" is, die zal niet eerder in Mijn rijk binnengaan dan totdat hij de laatste stuiver aan de wereld heeft teruggegeven. Ziet, dat nu is de waarlijke armoede in de geest en in de waarheid.' 'De gedwongen armoede kan alleen door de volledige overgave aan Mijn wil en in Mijn liefde met de vrijwillige armoede gelijk komen te staan.' (Hi I, blz. 329, 19) 'Voorwaar, Ik zeg u: Er zijn sommigen onder degenen, die hier staan, die de dood voorzeker niet zullen smaken, voordat zij de Zoon des Mensen hebben zien komen in Zijn koninklijke waardigheid.' (Mt 16, 28) Volgens de NO moet deze passage niet zo worden opgevat als zouden enkele van Jezus' tijdgenoten niet vóór Zijn terugkeer sterven. De juiste tekst luidt volgens de NO: 'Doch zij die volgens Mijn woorden leven en de werken van de ware zelfverloochening en van de innerlijke vrije liefde verrichten, die zullen de dood niet zien en gevoelen.' (Dit geldt dus voor alle rechtvaardigen, Egg.) 'Voorwaar, tot Mijn en uw grote vreugde kan Ik u (de discipelen, Egg.) zeggen dat enkelen onder u geen dood zullen smaken en voelen en getuigen zullen worden van alles, tot zelfs de beloofde Zoon des Mensen in Zijn rijk zal komen (in het hiernamaals, Egg.), die zij zullen aanschouwen en met wie zij eeuwig zullen heersen. Voor dat doel is echter zeer veel liefde tot God en tot de naaste van node.' (Gr VIn, 6) 'Daarom streve eenieder ernaar dat hij reeds hier bekeerd moge worden, want wie nog hier en in den vIeze wordt bekeerd, die zal de dood des vlezes zien noch voelen noch smaken, en zijn ziel zal (bij het sterven, Egg.) geen angst ondervinden.' (Gr I 149, 3) 'Maar Ik zeg u, de boze niet te weerstaan, doch wie u een slag geeft op de rechterwang, keer hem ook de andere toe.' (Mt 5,39) Verklaring van de NO: Petrus vroeg de Heer in dit verband onder meer: 'Men kan zich hier wel aan houden bij mensen die in hun boosaardigheid tegen een ander mens niet te ver gaan, doch zou Uw goddelijke leer in het geval van mensen die in hun gedrag tegenover hun medemensen tot ware aartsduivels zijn geworden, niet een kleine uitzondering kunnen maken?' Hierop gaf Jezus aan Petrus ten antwoord: 'Dat is eigenlijk al volkomen duidelijk, dat men een door en door slecht mens door te grote lankmoedigheid niet nog meer gelegenheid moet geven om in zijn boosaardigheid te volharden en nog slechter te worden dan hij al is. In dit geval zou verdere toegevendheid van de zijde van de ander slechts een ondersteuning en aanmoediging voor de woekerende slechtheid van de vijand zijn; daarvoor heb Ik in deze wereld in alle tijden strenge rechters benoemd en hun het recht gegeven om de te slecht en verdorven geworden mensen die dit verdienen te kastijden en te bestraffen, en daarom heb Ik u ook dit gebod gegeven, dat gij de overheid van de wereld moet gehoorzamen, of deze nu zachtmoedig dan wel streng is. Wie dus nu een zulk verdorven vijand heeft, die begeve zich naar de rechter en dele hem dit mede, en deze zal de door en door slecht geworden mens van zijn slechtheid afhelpen! Wanneer dat met enkel lichamelijke kastijdingen niet mogelijk is, dan is het zwaard uiteindelijk de enige oplossing! En zo is het ook met een oorvijg. Wanneer gij deze van een niet zeer slecht mens krijgt, die daartoe door een plotselinge opwelling werd verleid, verdedig u dan niet, opdat hij daardoor dat gij zijn gedrag niet met een oorvijg beantwoordt, tot bedaren komt; daarna zult gij zonder moeite en zonder tussenkomst van een rechter weer goede vrienden worden! Doch wanneer iemand u in grote woede een moorddadige oorvijg geeft, dan hebt gij ook het volste recht u te verdedigen; en zie, als de zaak niet zo was, dan zou Ik niet tot u hebben gezegd dat gij ook het stof van uw voeten over die mensen in een oord moet werpen die u niet alleen niet opnemen, doch u ook nog smaden en met vervolging dreigen! 0, zijt ervan verzekerd dat Ik met Mijn preek over de naastenliefde de macht en kracht van het zwaard niet in het minst heb tenietgedaan, doch wel heb verzacht zolang de vijandigheid tussen de mensen niet zo hevig is geworden dat men terecht van helse toestanden kan spreken!' (Gr X 215, 5 en 8-14) 'Indien uw rechterhand u tot zonde zou verleiden, houw haar af en werp haar van u; want het is beter voor u, dat één uwer leden verloren ga en niet uw gehele lichaam ter helle vare.' (Mt 5, 30) Verklaring van de NO: 'Gij zult moeten inzien dat Ik daarmee niemand lichamelijke verminking heb aangeraden, doch slechts de nadruk leg op de strenge controle van de altoos vrije wil des mensen en van zijn verstand.' (Gr X 214, 8) 'De woorden: Indien uw oog u ergernis geeft, ruk het uit en werp het van u, want het is beter om met één ten hemel te varen dan met twee ogen ter helle' betekenen: Wanneer het licht van de wereld u te zeer verlokt, bedwing dan uzelf en wend u van dit licht af, dat u in de dood van de materie zou slepen.' (Gr I 42, 8) 'Wie heeft, hem zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden.' (Mt 13, 12) Verklaring van de NO: Dit schijnt welhaast onrechtvaardig, doch zo is het niet. Want het heeft slechts het volgende te betekenen: 'Indien iemand zijn kracht heeft gestaald en nu zwaardere lasten kan dragen, wordt hij daardoor niet zwakker doch steeds sterker. Wie echter zijn kracht nimmer heeft willen stalen zal ook deze kracht verliezen zodra hij haar voor het dragen van een, zij het nog zo geringe, last wil gebruiken, en hij zal weldra uitgeput in de volledige dood neerzinken. Oefent daarom bij voortduring alle krachten van de geest, dan zult gij u eens in de volheid van uw levenskracht kunnen vertonen en zult op uw schouders zeer goed de grootste lasten van Mijn liefde, genade en erbarmen kunnen dragen.' (Gr XI, blz. 311) 'Nu is Mijn ziel ontroerd, en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze ure! Maar hiertoe ben Ik in deze ure gekomen.' (Joh 12, 27) Verklaring van de NO: 'Wie en wat is Mijn ziel? Zie, indien gij het nog niet mocht weten - dat is Mijn liefde! Zou deze ten aanschouwe van de meest ontrouwe kinderen anders dan door en door ontroerd kunnen zijn, en wel tot aan de dood, dat wil zeggen tot aan de nacht des doods, welke alle kinderen in zulk zware gevangenschap hield? En verder, wanneer daar geschreven staat: En wat zal Ik zeggen? Wat zoudt gij zeggen indien al uw kinderen u vervloekten en verdoemden? Zie, in zulke gevallen heeft ook de zuiverste liefde een prikkel, waartegen men de verzenen moeilijk kan slaan. Want een zo lang en zo koppig versmade liefde veroorzaakt niet alleen smart in een menselijke doch ook in een goddelijke borst!' (Gr XI, blz. 314-315) 'Jezus zond twee discipelen uit, tot wie Hij zeide: Gaat naar het dorp, dat tegenover u ligt, en terstond zult gij een ezelin vastgebonden vinden, en een veulen bij haar. Maakt haar los en brengt haar tot Mij. En indien iemand u iets erover mocht zeggen, zegt dan: de Here heeft ze nodig. Hij zal ze terstond terugzenden.' 'Jezus ging daarop zitten.' (Mt 21, 1-7) Rationalistische bijbelonderzoekers beschouwden ook de onhoudbaarheid van dit bericht als bewezen. Het is onmogelijk, zo argumenteerden zij, dat men iemand zo maar een ezel afneemt. De nadere gegevens van de NO over dit voorval lossen ook dit schijnprobleem zonder moeite op. De eigenaar van de ezel - een Romeinse legioensoldaat in ruste - was 'een openlijk aanhanger' van Jezus. Toen hij van de twee discipelen hoorde dat Jezus het veulen korte tijd wilde hebben, 'was hij zeer verheugd dat hij Jezus een dienst kon bewijzen' (Gr XI, blz. 169 e.v.) David Friedrich Strauss (en ook moderne auteurs) drijven de spot met dezelfde passage bij Marcus 11, 1-2, waar geschreven staat dat 'op het veulen nog nooit een mens heeft gezeten'. Een nog niet afgericht dier, zo oordelen zij met apodictische zekerheid op basis van hun verstand, zou Jezus onmiddellijk hebben afgeworpen. 50 Een rationalist, die in Jezus slechts een mens ziet, kan ook nauwelijks tot een andere slotsom komen. De betrokken critici vermoeden waarschijnlijk niet dat er betrouwbare berichten bestaan over mystici die tot verbazing van hun omgeving wilde paarden met het grootste gemak als rijdieren gebruikten. Doch zulke feiten passen uiteraard nauwelijks in de denkcategorieën van een man zoals Straus en van zijn epigonen. Naar prof. Walter Nigg mededeelt voelden dieren bij Friedrich Christoph Oetinger zelfs diens krachten, die niet verklaarbaar zijn. Wilde paarden, die niet eens een zadel duldden, droegen Oetinger urenlang zo mak als een lam over grote afstanden. 51 Wanneer Jezus de stormen kon gebieden en nog vele andere wonderen volbracht, waarover niet in het evangelie doch wel in de NO wordt bericht, dan zouden wij slechts woorden verspillen indien wij ons met de genoemde bedenkingen van de betrokken auteurs bezighielden. Wij zijn op de kritiek ingegaan om aan de hand van dit voorbeeld duidelijk te maken hoe weinig steekhoudend dikwijls de conclusies zijn die onderzoekers uit teksten trekken, terwijl zij bij de beoordeling daarvan oppervlakkig te werk gaan, omdat zij de achtergronden van de feiten niet kennen en de mogelijkheid van Gods almacht volledig buiten beschouwing laten. Aan het voorafgaande moet nog iets worden toegevoegd. Logischerwijze komt toch de vraag naar voren: waarom gebruikte Jezus geen paard om zijn intocht in Jeruzalem te houden? Naar menselijke maatstaven komt bij een zodanige gelegenheid alleen een paard in aanmerking. Er moet dus een bedoeling achter gezeten hebben dat Jezus een ezelin gebruikte. Dat dit het geval is blijkt duidelijk uit de volgende uiteenzettingen in de NO: 'Had de Heer niet even goed een paard of op zijn minst een behoorlijk afgerichte ezel in plaats van de ezelin kunnen laten brengen? - Zeker, ieder dier had de Heer in dit geval dezelfde dienst moeten bewijzen. Een leeuw, een tijger, een panter, een kameel, een olifant, een paard, een muilezel, zij allen zouden ten eerste veel sterker zijn geweest en hadden de Heer der oneindigheid op een wenk moeten gehoorzamen; bovendien zou de rit op zo'n dier veel opzienbarender zijn geweest dan op een zwakke ezelin.' (Schriftt. 15, 16) 'Hij die de grondorde en grondbetekenis van alle dingen is handelt echter niet zoals een mens, wie het niets uitmaakt, doch bij Hem was alles in de onwrikbare orde als voorbeeld en leer voor de eeuwigheid bedoeld.' (Schriftt. 15, 17) 'Juist doordat de Heer op een met schamele klederen bedekte ezelin reed, toonde Hij alle mensen duidelijk en werkelijk dat zij geestelijk ook zo moesten handelen en alleen waarde moesten hechten aan de vruchtbare liefde uit hun ootmoed.' (Schriftt. 15, 20) 'Doch die vijanden van Mij, die niet wilden, dat Ik over hen koning werd, brengt hen hier en slacht ze voor Mijn ogen.' (Lc 19, 27) Niet weinig Christenen die deze passage uit het evangelie naar Lucas lezen, zijn ontsteld en vragen zich af of dezelfde Jezus, die voor het overige zeer barmhartig was, dit gezegd kan hebben. Wie iets dieper zoekt weet dat men niet steeds aan de letterlijke tekst kan vasthouden, doch dat Jezus' taal een wijze van uitdrukken sui generis is. Sommige formuleringen zijn, naar verstandige onderzoekers hebben moeten inzien, een soort schoktherapie. Hierbij denke men aan de maning om zijn hand af te hakken en zijn oog uit te rukken of aan de uitdrukking 'in het vuur werpen' , wat volgens de verklaringen van de NO hetzelfde betekent als 'geestelijk pijnigende verwijten' (Pr 324). Wanneer men nu eindelijk eens zou begrijpen dat zoals A.N. Wilder zegt - 'Jezus niet zo dacht als wij denken en dat Zijn taal niet onze taal is' 52, dan zouden ons vele verkeerde interpretaties van de exegeten worden bespaard. Zo hebben ook de verzen Lucas 19, 27 een andere betekenis dan de onbegrijpelijke betekenis van de woorden doet vermoeden. 'Wanneer men weet', staat er in de NO, 'dat "slachten" de betekenis van "rechten heeft", wordt alles volkomen duidelijk.' 'Rechten' betekent echter - naar eveneens uit de tekstverklaring blijkt - niet 'oordelen', doch 'rechtbuigen, in orde brengen'. In Hi I blz. 193 staat bijvoorbeeld: 'Eenieder die in Mijn rijk wil worden opgenomen moet tevoren gerecht worden, opdat hij zich volledig van het oude slijk van zijn gewende dwaasheden kan reinigen.' 'Wie zijn dan de "burgers" van de stad, die de koning niet wilden?' staat er verder in de verklaring. 'Wendt uw oog naar buiten in de wereld en gij zult zulke burgers in alle straten, in alle hoeken en gaten in groten getale aantreffen, die allen de koning niet willen. De "stad" is de wereld, haar burgers zijn de mensen van de wereld, die niets van Mij willen weten.' 'Uit het voorafgaande blijkt duidelijk wat de genoemde tekst te betekenen heeft: niets anders dan het oordeel over alle wereldse zaken.' (Schriftt. Hoofdst. 26) 'Eer van mensen behoef ik niet.' (Joh 5, 41) Verklaring van de NO: 'Ik heb de mensen niet geschapen om Mij te vereren. Eén verbond echter heb Ik met de mensen gesloten, en dat heet liefde en betekent iets anders dan verering. Wie zijn degenen die zich laten vereren? Dat zijn de vorsten en grootheden van de wereld. Waarom laten zij zich vereren? Omdat zij meer willen zijn dan mensen, hoewel hun bewustzijn hun zegt dat zij niet meer zijn dan mensen.' 'Wat zou Ik aan een zulke eer hebben?' 'Zou Ik door de vereringen van de mensen nog hoger kunnen worden? Dat geloof Ik niet. Om die reden heb Ik geen enkele wet uitgevaardigd waarin staat: "Gij zult God, uw Heer boven alles eren", doch enkel en alleen "boven alles liefhebben".' 'Allen die Mij op ceremoniële wijze eren zijn de "Heer, Heer-roepers"... '(!) 'Men kan nu bezwaar aantekenen en zeggen: 'De verering van God is noodzakelijk! Want zij is een edele vrucht van de godvrezendheid, want wie God niet vreest, die is tot alle slechte daden in staat. Ik echter zeg: Wanneer godvrezendheid beter is dan slechte daden te begaan, zal desondanks niemand door een zodanige godvrezendheid het eeuwige leven deelachtig worden, omdat een vreesachtig karakter reeds een veroordeeld karakter is. Wie het slechte enkel uit vrees voor Mij achterwege laat, die zal een harde proeve moeten doorstaan.' 'Alle geesten van de hel leven en bestaan in zeer grote angst voor Mij...' 'Welke dwaas zal echter beweren dat de geesten van de hel goed zijn omdat zij zo'n grote vrees voor Mij hebben?' (Schriftt. Hoofdst. 27) Het rijk Gods (of het hemelrijk) Verklaringen van de NO: 'Mijn rijk, dat Ik nu onder de mensen op deze aarde opricht, is geen werelds rijk doch een rijk Gods zonder enige wereldse praal, heeft niets uiterlijks doch is innerlijk in de mens, en Mijn stad, Mijn ommuurde stad en Mijn woonburcht daarin is een zuiver hart dat Mij boven alles liefheeft. Zie, zo is het met de oprichting van Mijn rijk op deze aarde gesteld!' (Gr X 73, 8) 'Het rijk Gods... is in uw diepste binnenste te vinden en bestaat in de geest van de zuivere liefde tot God en tot de naaste en in de waarheid van het daaruit ontstane leven der ziel. Wie geen liefde tot God noch tot de naaste in zich draagt en voelt, die draagt ook geen leven in zich noch opstanding, die de hemel in de mens vormt, en zodoende ook geen leven daarin, doch slechts het oordeel en de als zodanig onvermijdelijke eeuwige dood tegenover het enige ware en volmaakte leven in de hemel.' (Gr VIII 18,4) 'De onvoorwaardelijke navolging van Gods duidelijk geworden wil is het ware rijk Gods. Doch de navolging van Gods duidelijk geworden wil is nu eenmaal niet zo gemakkelijk als gij u voorstelt, want de mensen verzetten zich ertegen en vervolgen de ware gegadigden naar het rijk Gods.' 'Daarbij komt echter nog iets anders, dat ook bij de geweldige aantrekkingskracht van Gods rijk hoort, en dat is daarin te zoeken dat de mens zich in alle wereldse zaken zo diep mogelijk moet verloochenen, al degenen die hem beledigd hebben uit de grond van zijn hart moet vergeven, tegen niemand wrok of toorn mag koesteren, voor hen moet bidden die hem vervloeken, voor diegenen goed moet zijn die hem slecht behandelen, zich boven niemand mag verheffen, de bezoekingen die hem overkomen geduldig moet verdragen en afziet van vraatzucht, brasserij, ontucht en echtbreuk. Wie zich zodanig gedraagt, die bedwingt het rijk Gods en brengt het met geweld in zijn bezit.' (Gr VII 127, 3 en 5) 'Voorwaar, Ik zeg u allen: Wie daar volgens zijn vermogen (d.w.z. zo goed als hij kan, Egg.) de arme en verdrukte medemensen altoos barmhartigheid en liefde in alle vriendelijkheid bewijst, die zal ook bij Mij erbarmen, liefde en vriendelijkheid aantreffen; want daaruit bestaat het ware rijk Gods, dat thans in Mij tot u is gekomen, dat gij God meer dan alles moet liefhebben en uw naaste moet liefhebben gelijk uzelve. Wie dat doet, die houdt zich volledig aan de wet en wordt Gods volledige genade deelachtig, en Jehova's zegenende hand is boven hem. Wie een zodanige liefde volhoudt, die is en blijft in Mij, gelijk ook Ik in hem ben, die heeft het eeuwige leven in zich en zal de dood niet zien en smaken; want hij is zo reeds in deze wereld een oprechte burger van Gods rijk, waarin eeuwig geen dood meer bestaat. Behartigt dit allen en handelt ook overeenkomstig daarmede, want dat is de reden waarom Ik zelf op deze wereld ben gekomen, om de mensen zo het ware rijk Gods te brengen en hen uit alle blindheid en uit de dood van hun zielen te verlossen, waardoor gij tot dusverre in strenge gevangenschap hebt gezucht.' (Gr IX 36, 7) 'Zoekt daarom bovenal Mijn rijk en de rechtvaardigheid daarvan, al het andere zult gij dan vanzelf ontvangen, want Ik weet altoos en eeuwig wat gij van node hebt.' (Gr X 108, 13) Nu kan een ieder begrijpen wat Jezus met Gods rijk bedoelde. Het is verbazingwekkend wat de theologen daarvan in de loop der tijden hebben gemaakt. Augustinus, die zo vele dwaalwegen heeft bewandeld, beweert driest: 'De kerk is Gods rijk.' (De civ. Dei XX. 19) Inmiddels heeft de katholieke kerk zich van deze bewering gedistantieerd. In het theologische lexicon van RahnerN orgrimmler staat de volgende zin te lezen: 'Het rijk Gods is niet identiek met een nooit meer dan voorlopig staatswezen noch eenvoudigweg met de kerk van deze tijd. . .' 53 Datgene echter wat in protestantse en katholieke lexica als verklaring van het rijk Gods te vinden is moet de leek in vergelijking met de duidelijke verkondiging van de Heer in de Nieuwe Openbaring onverteerbaar schijnen en op weggelopen lava lijken. Zo staat er bijvoorbeeld in een katholiek theologisch woordenboek te lezen: 'Rijk Gods betekent: a. de geldigheid van de heilige en heilscheppende wil (als Schepper, Behouder, Wetgever, bovennatuurlijk Begenadiger) in zijn gehele schepping en vooral in mensen en engelen, b. de daadwerkelijke oplegging van deze wil (Basileia). Voor zover de geschiedenis nog voortduurt is de oplegging van deze wil nog bezig te ontstaan en moet het rijk Gods nog "komen" (Mt 6, 10). Voor zover de vrije uitvoering van Gods wil door het schepsel een genade van God en een daad van het schepsel is, is Gods rijk een zuiver geschenk van God, dat Hij schenkt en door Zijn macht verwezenlijkt en dat derhalve van Hem moet worden afgesmeekt, en een taak die de mens wordt opgedragen en die van hem wordt geëist, zonder dat daardoor een synergisme ontstaat' 54, enz. Van hieruit tot aan de groteske interpretatie van ene Friedrich Heer verloopt een grote boog in de literatuur. Hoever de ontaardingsverschijnselen reeds zijn gevorderd blijkt wel uit Heers uiteenzettingen in zijn geschrift Abschied van Höllen und Himmeln. Daar staat te lezen: 'Jezus heeft geen belangstelling voor "hemel" en "hel".' (t) 'Het rijk der hemelen ("hemelen" is een vervangend woord voor God, wiens naam niet genoemd mag worden (!)), dat betekent een totale omwenteling van alle macht verhoudingen, van alle maatschappelijke systemen, die Jezus als echte revolutionair als gouden en bloedbevlekte maskers van wanorde heeft doorzien.' 'Het rijk der hemelen, diens inbreuk in deze wereld betekent een politieke daad.' (!) 'Het paradijs betekent paradijselijke aarde.'55 Weliswaar is er in de loop der tijden een groot aantal foutieve interpretaties van het evangelie naar voren gebracht, doch een zodanige verdraaiing en pervertering van Jezus' boodschap bleef de valse profeten van onze eindtijd met al haar ontledingsverschijnselen voorbehouden. In de bijbelkritische literatuur zijn altijd al ongunstige en onjuiste meningen over de meest uiteenlopende passages van het evangelie te vinden geweest, die naar de mening van de schrijvers voor de 'wetenschappelijke denkwijze onwaarschijnlijk of volkomen ongeloofwaardig schijnen' (Thiel). De onderzoekers kunnen in vele teksten geen zin ontdekken en maken daaruit op dat het Nieuwe Testament gemeentewerk is, d.w.z. dat niet Jezus de desbetreffende woorden heeft gesproken doch dat de gemeente (lees: de evangelisten) Hem deze in de mond zou hebben gelegd. Dat dit in de door de wetenschappers veronderstelde mate in geen geval van toepassing is bewijzen de geciteerde verklaringen van de Nieuwe Openbaring. De tekstverklaringen maken anderzijds echter ook duidelijk dat de eeuwenlang door de katholieke kerk en ook door de protestantse orthodoxie aangehangen leer van de verbale inspiratie van de Heilige Geest volledig onhoudbaar is. Door de uitspraken van de Nieuwe Openbaring wordt duidelijk gemaakt dat de schriften van het evangelie een bijzonder literair genus vormen, dat wereldse maatstaven niet zelden omver werpt. In de eerste christelijke eeuwen was de diepere zin van de schriftteksten nog bekend. Dat blijkt uit de aantekeningen van Clemens van Alexandrië en van Origenes. Ook Petrus Chrysologus zegt: 'In de lessen van het evangelie zijn temidden van de duisternis van goddelijke geheimen en het omhulsel van een diepere betekenis een zeer groot aantal waarheden te vinden, en het menselijk verstand begrijpt niet licht wat Christus over de hemelse geheimen zegt.' (serm. 126 de villico iniquo /M Lat. 52, 546/) Wie de teksten van de evangeliën wil ontsluieren en hun ware betekenis wil ontdekken, mag de schrift niet met een hand van beenderen grijpen, doch moet zich houden aan datgene wat de Heer Petrus aanraadt: 'Tracht u van uw wereldlijk verstand en uw wereldlijke wil te doen, en gij zult het hemelse begrip van de geest en de kracht van de hemelse wil volkomen deelachtig worden.' (Gr X 214,12) Men kan Albert Schweitzer alleen maar gelijk geven wanneer hij zegt: 'Vele (van Jezus' woorden, Egg.), die op het eerste gezicht vreemd schijnen, worden in een diepe en eeuwige betekenis ook voor ons waar, wanneer men geen afbreuk tracht te doen aan de kracht van de geest die daaruit spreekt. '56 In de Nieuwe Openbaring wordt er herhaaldelijk de nadruk op gelegd dat Jezus' boodschap met opzet gedeeltelijk in versluierde vorm is geformuleerd. Om die reden is niet uit iedere evangelietekst de werkelijk bedoelde betekenis onmiddellijk af te lezen. Jezus heeft Zijn discipelen echter reeds voorspeld dat een zegel van het evangelie bijna 2000 jaar later zou worden verbroken. De Nieuwe Openbaring is deze onthulling van het Nieuwe Testament. In de verkondigingen die Jakob Lorber in de loop van de lange periode van 24 jaar moest opschrijven, wordt Jezus' leer voor de gedachten doorzichtig en in ieder opzicht begrijpelijk gemaakt. Deze openbaring is niet alleen uitvoerig, doch vertoont tevens een volledig nieuwe metafysische diepte. In de NO vindt de lezer de geest die levend maakt, en niet de letter die doodt. In deze goddelijke openbaring krijgen wij geen melk meer doch vaste spijs (Hebr. 5, 12). De Nieuwe Openbaring leert ons goed bidden In het evangelie van Mattheüs 6, 6-8 heeft Jezus een heldere en duidelijke aanwijzing gegeven ten aanzien van het bidden. 'Wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer, sluit uw deur en bidt tot uw Vader in het verborgene. En gebruikt bij uw bidden geen omhaal van woorden, zoals de heidenen; want zij menen door hun veelheid van woorden verhoord te zullen worden. Wordt hun dan niet gelijk.' Wat is van deze aanwijzing van Jezus geworden? De kerken hebben haar volledig omgekeerd. Daarom zal men de bovenstaande verzen van het Mattheüsevangelie nimmer in een preek of in een kerkelijk zondagsblad aantreffen. Waar wordt er ooit op gewezen dat het geen enkele rol speelt op welke plaats men bidt? De uitspraken die de Nieuwe Openbaring over het bidden doet zijn van een doordringende helderheid. 'God is een geest, en zij die Hem aanbidden moeten Hem in de geest en in de waarheid aanbidden. En daartoe is berg noch tempel van node, doch enkel en alleen een hart dat zo zuiver en zo liefdevol deemoedig is als het maar kan zijn.' (Gr I 24,13-14) 'Wie God met zulk een hart liefheeft, die is een rechte aanbidder van God de Vader, en de Vader zal zijn gebed altoos verhoren en zal geen acht slaan op het oord, dat in het geheel geen rol speelt, of het nu een berg (Garizim, Egg.) is of Jeruzalem, omdat de aarde overal evenzeer van God is, doch alleen op het hart van ieder mens.' (Gr I 24, 15) 'Wanneer gij bidt, bidt dan niet gelijk de heidenen en Farizeeën met de lippen, met woorden die door de vleselijke tong zijn gevormd, doch bidt, gelijk Ik u heb gezegd, in de geest en in de waarheid, door levende werken en daden van liefde, aan uw naasten volbracht, dan zal ieder woord in Mijn naam een waar gebed zijn, dat Ik steeds zal verhoren; doch de verzuchtingen der lippen verhoor Ik nimmer.' (Gr III 209, 4) Jezus tot Zijn discipelen: 'Helaas zijn er nu bij de joden vele zulke dwazen, en zij zullen er ook in de toekomst zijn, die God met lange gebeden hunner lippen aanbidden en van mening zijn dat dat een ware godsdienst is en zulks Gode welgevallig is, vooral wanneer zulk lippengeschreeuw nog met allerlei ceremoniën wordt omlijst.' (Gr IX 37,9) 'Een lof van de mond en een dank van de lippen heeft bij God geen waarde.' 'Het hoofdgebed bestaat daarin dat een ootmoedig hart ootmoedig blijft en zijn naasten inderdaad meer liefheeft dan zichzelf, God echter als de enige ware Vader van alle mensen en engelen boven alles liefheeft.' (Gr III 207, 12) 'Weliswaar staat er geschreven dat de mens zonder ophouden behoort te bidden, om niet in verzoeking te worden geleid; hoe kinderachtig en volkomen dwaas zou het echter zijn wanneer God van de mensen een onophoudelijk lippengebed zou verlangen.' 'Wanneer gij met uw voeten, ogen, oren en lippen bij voortduring bezig zijt en in uw hart altoos God en uw arme naasten liefhebt, dan bidt gij waarachtig en inderdaad onophoudelijk tot God...' (Gr II 111, 9) 'Uw liefde tot Mij en tot uw broeders behoort steeds uw belangrijkste gebed te zijn.' (Hi I 165, 14) 'Weliswaar bidden en smeken de mensen met hun lippen om allerlei zaken die hun juist en goed dunken, doch hun hart hangt niet aan Mij, doch enkel aan datgene waarom zij bidden en smeken.' (Hi 11 357, 4) 'Komt bij Mij niet aan met het verzoek om zuiver wereldlijke dingen, want dit zieledodende gif zal Ik u niet geven, ook al zoudt gij Mij er jarenlang om verzoeken. Het is Mijn zaak om u in uw zielen volledig van de gehele wereld te bevrijden, en niet om u nog meer daaraan te binden.' (Gr VI 122, 2) 'Bidt in alle nood en tegenspoed met natuurlijke woorden in uw hart tot Mij, en gij zult niet vergeefs bidden. Wanneer gij echter om iets verzoekt, doet dit dan zonder veel omhaal van woorden en zonder ceremonie, doch bidt heel stil in de geheime liefdeskamer van uw hart.' (Gr X 32, 4-5) 'Hoe onrechtvaardig is het toch wanneer de mens aan Mij voorbijgaat en hulp zoekt bij hen die vanuit zichzelf niets hebben (de heiligen, Egg.), doch alles alleen vanuit Mij.' (Hi I 380, 12) 'Staat er niet in het evangelie: "Komt allen tot Mij die vermoeid en beladen zijt, en Ik zal u troosten"?' (Hi I 380, 15) 'Bedenkt wel dat een monarch zoals Ik in het geheel geen bemiddelaar van node heeft, doch Ik ben alles in alles zelf.' (Hi I 385, 45) 'De heidenen maken ook lange bedevaarten naar de buitengewone en bijzondere afgodengenadebeelden...' 'Wie bij Mij een goede bede verhoord wil hebben, die make een bedevaart in zijn hart en drage Mij geheel stil zijn bede met volkomen natuurlijke en onopgesmukte woorden voor, en Ik zal hem aanhoren.' (Gr VI 123, 10-11) 'Hoe moet Gij voor de overledenen bidden?' '. . . draagt hun gelovig en vanuit de liefdegrond van uw hart, in uw hart het evangelie voor, en zij zullen het vernemen en zich er ook aan houden...' 'Alle andere vormen van gebed zijn voor geen enkele gestorven ziel van het geringste van nut.' (Gr VIII 38, 4-5) De vergeving van de zonden. Wat Jezus Zijn apostelen hierover werkelijk heeft gezegd In de Nieuwe Openbaring geeft de Heer een volkomen duidelijke opheldering over de ware vergiffenis der zonden. Daardoor weten wij nu ook zeker dat Jezus Zijn apostelen nooit gezegd heeft dat de mensen de apostelen en hun opvolgers in het geheim hun zonden moeten biechten. Aangezien de katholieke kerk nog steeds beweert dat de biecht van Jezus afkomstig is en dat zware zonden alleen door een bekentenis tegenover een priester in de biecht vergeven kunnen worden, ontkomt men niet aan een onderzoek van de vraag hoe de persoonlijke mondelinge biecht tot stand is gekomen. Deze vraag is voor de waarachtigheid van de leer van de katholieke kerk een toetssteen van enorme betekenis. Bij welhaast alle katholieken bestaat het idee dat de apostelen reeds in de door hen opgerichte gemeenten in biechtstoelen* (*Biechtstoelen bestaan pas sinds de zeventiende eeuw.) zaten, de gelovigen lieten biechten en hen hun zonden vergaven. Op deze gedachte konden de apostelen en de apostolische vaderen echter niet komen, omdat Jezus hun iets dergelijks niet had gezegd. Niemand wist in de eerste eeuwen iets over een dergelijke biecht. Dit feit is in voldoende mate met bewijzen gestaafd en wordt door de katholieke kerk niet ontkend. Er bestaan gegronde redenen voor dat de katholieke kerk over de ontwikkeling van de instelling van het biechten alsook over de toestanden in het oerchristendom tegenover het kerkvolk een ondoorzichtige sluier heeft gespreid. Kort en bondig wordt er verklaard dat Jezus het boetesacrament en zodoende ook de biecht in het leven heeft geroepen. Dat er van een persoonlijke mondelinge biecht in de huidige betekenis geen sprake kon zijn blijkt onder meer duidelijk uit de Duitse uitgave van de (katholieke) Nederlandse catechismus, waarin wordt vastgesteld: 'Slechts drie zonden waren het voorwerp van de sacramentale vergiffenis: afval van het geloof, moord en echtbreuk; en dat ook alleen maar wanneer zij in het openbaar waren begaan, en dus in hevige mate aanstoot hadden gegeven.' 'Wie in het openbaar één van de voornoemde ernstige zonden had begaan, moest deze (ten overstaan van alle mensen, Egg.) aan de bisschop biechten en werd dan in het openbaar tot boeteling verklaard, d.w.z. hij mocht niet aan de eucharistieviering deelnemen. 57 De zonde werd hem dus niet vergeven. In sommige gemeenten werden deze zondaars uit de gemeente verstoten, in andere gemeenten werden zij op hun sterfbed weer opgenomen. In zoverre werd een en ander niet overal op dezelfde wijze gehandhaafd. Dat er op zijn minst in de eerste eeuw in het geheel geen vergiffenis van de zonden bestond, blijkt onweerlegbaar uit een uitlating van de apostel Paulus: 'Indien wij opzettelijk zondigen, nadat wij tot erkentenis der waarheid gekomen zijn, blijft er geen offer voor de zonden meer over, maar een vreselijk uitzicht op het oordeel. ..' (Hebr 10, 26) De katholieke apologeet P.A. Kirsch bevestigt dan ook in zijn van het imprimaturzegel van de kerk voorziene boek Zur Geschichte der Beichte: 'Sinds Paulus heeft de kerk de zeer ernstige zondaars uitgestoten.' 'De doodzonde had een altijddurende uitstoting uit de kerk tot gevolg. '58 Kirsch is ook objectief genoeg om toe te geven: 'Men mag uitlatingen van de kerkvaders, die daarbij op de canonieke openbare boetedoening doelen, niet zonder meer op de privé-biecht (persoonlijke mondelinge biecht, Egg.) overbrengen.'59 De H. Cyprianus, bisschop van Antiochië (304), past nog tegen het einde van de derde eeuw de passage in het evangelie naar Johannes 'Wie Gij hun zonden kwijtscheldt, die zijn ze kwijtgescholden...' (20, 23) nadrukkelijk en uitsluitend op de doop toe, die hij als het enige sacrament beschouwt waarmee de zonden worden kwijtgescholden (Ep. 37, 31). Volgens de kennis die uit de Nieuwe Openbaring kan worden opgedaan was een andere stand van zaken dan degene die door de voornoemde leiders van de kerk wordt geschilderd, volkomen ondenkbaar. De apostelen ontvingen namelijk van Jezus zeer uitvoerige en duidelijke informatie ten aanzien van de vergiffenis der zonden. Hoe zorgvuldig de apostelen bij hun desbetreffende vragen aan de Heer te werk gingen, blijkt uit het volgende. Zo zei Petrus onder meer: 'Wat Gij, Heer, uitspreekt, dat is waar voor de gehele eeuwigheid, en wij willen alles heel precies weten en begrijpen wat er uit Uw mond komt.' (Gr V 259,5) Dan treedt Petrus wat meer in details en spreekt: 'Er bestaat bij de joden een oud gebruik, volgens hetwelk zij een priester een bekentenis moeten doen, opdat hij hun zonden en ook hun goede werken moge weten, deze tegen elkaar kan afwegen en met elkaar kan vergelijken, om vervolgens de boetedoening en de reinigingsoffers ter verzoening van de zonden vast te leggen. De mens nu, die een priester een bekentenis heeft gedaan en vervolgens ook datgene heeft gedaan en uitgevoerd wat de priester hem heeft opgelegd, beschouwt zich dan als volkomen gereinigd en voor God gerechtvaardigd; doch wanneer men hem nader beschouwt, dan is en blijft hij na een zodanige reiniging geheel dezelfde onverbeterde mens en begaat tot zijn volgende bekentenis niet alleen de oude zonden opnieuw, doch dikwijls nog enkele nieuwe zonden meer. En daaruit blijkt duidelijk dat dit oude reinigingsgebruik de mens niet alleen niet beter, doch vaak alleen nog maar slechter maakt dan hij vroeger was. Maar men trachtte tegen deze oude dwaasheid op te treden en te leren, en men zal op de vlucht moeten_slaan wanneer men niet wil worden gestenigd! - Wat echter zegt Gij, 0 Heer en Meester, hierover?' (Gr VIII 42, 12-13) Hierop krijgt Petrus van de Heer het volgende ten antwoord: 'Wat de door u genoemde bekentenis der zonden ten overstaan van een priester betreft, is deze op de wijze waarop zij thans bestaat, slecht en aldus verwerpelijk, omdat zij de mensen niet beter maakt doch hen slechts tot aan hun einde in hun zonden doet volharden. Doch Ik ben er ook niet tegen gekant dat een zwakke en zielszieke mens te goeder trouw aan een sterkere en psychisch gezonde mens zijn zwakheden en gebreken bekent, omdat dan de gezonde en lichtsterke mens hem vanuit zijn ware naastenliefde gemakkelijk de ware middelen ter hand kan stellen waardoor de ziel van deze zwakke naaste sterker en gezond kan worden. Want op deze wijze wordt dan een mens voor de ander een echte zieleheiland. Ik maak dat echter niet tot wet doch geef u daarmede slechts een goede raad; en wat Ik doe, doet gij dat ook, en onderwijst allen in de waarheid!' (Gr VIII 43, 3) 'Doch laat ieder zijn vrije wil en onderwerpt niemand aan dwang, want gij weet thans dat iedere morele dwang volledig tegen Mijn eeuwige orde indruist! Wat Ik niet doe, dat zult ook gij niet doen!' (Gr VIII 43, 7) 'Ik heb u, in het bijzonder Mijn eerste discipelen, ook eens gezegd dat gij diegenen die aan u een zonde hebben begaan hun zonden kunt vergeven, en aan wie gij ze hier op aarde vergeven zult, hun zullen ze ook in de hemel worden vergeven; wanneer gij echter wegens overduidelijke onverbeterlijkheid gegronde reden hebt om hun de zonden die zij tegen u hebben begaan toe te rekenen, dan zullen zij hun ook in de hemel worden toegerekend. Wij hebben echter destijds reeds afgesproken dat gij pas dan het recht zult hebben om de zondaars hun zonden ten opzichte van u toe te rekenen, wanneer gij hun tevoren reeds zeven maal zevenenzeventig maal hebt vergeven. Zoals gij echter als Mijn naaste discipelen pas op de voornoemde wijze door Mij het recht hebt verkregen om slechts de zondaars tegen u hun zonden toe te rekenen of ook wel te vergeven, zo is het natuurlijk duidelijk dat geen priester ooit van Gods zijde het recht zou kunnen hebben om ook vreemde zonden te vergeven dan wel niet kwijt te schelden.' (Gr VIII 43, 12-14) Deze woorden van de Heer aan de apostelen waren in het begin van de derde eeuw nog bekend en kwamen in de literatuur van die tijd tot uiting. Zo verklaart Tertullianus (ca. 220 n. Chr.): 'De macht om te kluisteren en los te maken is alleen Petrus persoonlijk gegeven.' (De pudicitia 21, 101) In de Nieuwe Openbaring wordt uitdrukkelijk naar Mt 18, 18 ('. . . wat Gij op aarde bindt.. .') en Joh 20, 23 ('Wie Gij hun zonden kwijtscheldt.. .') verwezen en verklaard dat de verzen van het evangelie 'geenszins de zonden vergevende macht van de zijde van een priester bedoelt, doch de wederzijdse menselijke en broederlijke plicht dat de één de ander zijn schuld dient te vergeven'. 'Wanneer de mensen elkaar wederzijds alles vergeven, dan wordt hun ook door Mij alles vergeven. Wanneer zij elkaar echter wederzijds hun schulden toerekenen, dan zal Ik ze hun ook toerekenen. Dat is de eigenlijke betekenis van deze lange tijd sterk miskende en al evenzeer sterk misbruikte passage.' (Hi II, blz. 182) Er wordt ook op gewezen dat er in het Onze Vader staat: 'Vergeef ons onze schuld, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren', en niet 'Vergeef ons onze schuld, gelijk onze priesters ons deze vergeven' (Hi II 182, 3). 'Wanneer Jacobus vanuit Mijn geest een wederzijds bekennen van de zonden aanbeveelt (Brief van Jacobus 5, Egg.), dan moet daaronder nog lang geen biecht worden verstaan, doch slechts een wederzijdse vertrouwelijke mededeling aangaande eigen gebreken en zwakheden, om daarvoor van de sterkere vriend en broeder een goed sterkend tegenmiddel in de geest en in de waarheid te krijgen.' 'Daar is dus geen sprake van een biecht.' (EM, hoofdst. 71) 'Het beste middel tot kwijtschelding van de zonden echter is de zonden niet meer te begaan, de begane zonden echter waarachtig te berouwen, daarvoor de armen uit liefde tot Mij aalmoezen te geven en al zijn vijanden van harte te vergeven en voor hen in de geest en in de waarheid te bidden. Want wanneer iemand berouwt dat hij gezondigd heeft, dan berouw Ik ook dat Ik hem daarvoor moet straffen. - De aalmoes echter bedekt toch al de meeste zonden. En hem die vergeeft zal ook vergeven worden, ook al had hij zonden begaan gelijk zand in de zee en het gras op de aarde. Dat zijn derhalve de enige middelen waardoor iedere zondaar zonder enige biecht vergiffenis van zijn zonden kan verkrijgen, en een andere methode bestaat er niet.' (Hi II, blz. 321 e.v.) In de monnikenkloosters van het Oosten werd het op initiatief van de H. Basilius, de vader van de monniken, rond 350 gebruikelijk dat de monniken (die leken waren) elkaar 's avonds wederzijds de zonden bekenden die zij die dag hadden begaan. Nauwelijks was dit buiten de kloostermuren ruchtbaar geworden, of deze oefening werd door vrouwen geïmiteerd. Toen de kerk ontdekte dat sommige mensen hier behoefte aan hadden, benoemde zij in iedere stad één boetepriester, aan wie men zijn zonden kon toevertrouwen. Men was aanvankelijk nog niet op het idee gekomen om de zonden kwijt te schelden. De priester beperkte zich tot geestelijke opbeuring. Naar uit de aantekeningen van de kerkleraar H. Hiëronymus blijkt werd dat echter al heel spoedig anders. Hiëronymus ( 419) schrijft: '... de priesters matigen zich iets van de hoogmoed van de Farizeeën aan, doordat zij de onschuldigen verdoemen dan wel de schuldigen menen vrij te spreken. God vraagt echter niet naar het oordeel van de priester doch naar het leven van de schuldige.' (Hiëronymus in Matth. 16, 19 T VII 1. p. 124 ed. Valarsi) Dat er slechts zelden gebruik werd gemaakt van de vrijwillige biecht bericht de H. Chrysostomus, patriarch van Constantinopel ( 407): 'Velen, zo zie ik, ontvangen het lichaam van Christus zonder meer, en als het zo uitkomt, meer uit gewoonte en om het gebod van de kerk na te volgen dan met beraad en overleg. . . en ook al zijn zij met duizend zonden belast, toch nemen zij deel aan de sacramenten.' (Chrys. Hom. 3 in Eph. 1,21-23 ed Migne 1 c. 62, 64 ss) Voorts zegt hij: 'Ik zeg u niet: ga aan het schandblok staan, klaag uzelve ten overstaan van anderen aan, doch ik raad u de uitspraak van de profeten te gehoorzamen: "Onthul de Heer uw weg." Voor God de rechter moet gij in het gebed uw zonden bekennen, zoals niet met de lippen, dan toch met de herinnering.' (31 Homilie bij de Brief aan de Hebreeën C 3) Deze mededelingen zijn zo overduidelijk dat ook katholieke auteurs moeten toegeven: 'Vinden wij bij de H. Chrysostomus een duidelijk teken voor de privébiecht? Wij aarzelen niet om deze vraag te ontkennen. '60 Net zo bevestigt Fimilianus, bisschop van Caesarea, in Eph. 75 Cypr. dat er geen biecht en vergiffenis der zonden bestaat. Verhelderend zijn ook de uiteenzettingen van de katholieke theoloog Van der Meer ten aanzien van de toestanden die in dit opzicht ten tijde van Augustinus in Afrika heersten. In zijn geschrift Augustinus der Seelsorger (Imprimatur 1946) constateert hij: 'Wie niet in het openbaar aanstoot gaf, "biechtte" zijn gehele leven slechts bij God in het gebed. '61 Wat er met het oog op al deze getuigenissen van de voorconciliaire beweringen, zoals bijvoorbeeld de onderstaande, te denken is spreekt vanzelf. 'In feite behoorde ook de biecht tot de openbare boetedoening.' (Lexikon des kath. Lebens, uitgegeven door Aartsbisschop Rauch, Freiburg LB. 1952) Pas omstreeks de eeuwwisseling van de vierde en de vijfde eeuw zijn volgens de algemene opvatting de eerste sporen van een persoonlijke mondelinge biecht aan te treffen. Sommige auteurs geloven dat Ierse monniken de biecht vanaf de zesde eeuw op het continent hebben ingevoerd, waarbij zij nauwelijks weerstand ontmoetten omdat er geen enkele dwang werd uitgeoefend. Eeuwenlang bleef het daarbij. Dat werd echter plotseling anders, toen de hoogmoedige en heerszuchtige paus Innocentius III de troon in een tijd besteeg waarin de kerk het hoogtepunt van haar macht had bereikt. De beweging van de sekte van de Katharen die reeds 50 à 80% van de gelovigen in zijn ban had gekregen - dreigde de kerk te vernietigen. Aangezien echter alle vorsten aan de zijde van de kerk stonden - wat bij de Reformatie niet het geval was - werden de bolwerken van de Katharen in een twintig jaar durende oorlog veroverd en sommige gebieden zoals Zuid-Frankrijk in verschroeide aarde veranderd. Om in de toekomst iedere dusdanige beweging reeds in de kiem te smoren beval Innocentius III op het Vierde Lateraanse concilie in 1215 dat van nu af aan iedereen één keer per jaar moest biechten. Aangezien het hem daarbij om heel iets anders ging dan om de gebruikelijke vergiffenis der zonden breidde hij de instelling van de biecht tot een controle-instrument uit. Hij schreef voor dat de biechtvader de biechtelingen naar hun religieuze opvattingen moesten uithoren; en om in geval van een verdenking consequenties te kunnen trekken bepaalde hij dat een ieder alleen maar bij zijn plaatselijke priester mocht biechten. Deze bepaling werd pas in de vorige eeuw geleidelijk aan opgeheven. Sinds het Vierde Lateraanse concilie luidt nu de uitdrukking waarmee de absolutie wordt verleend: 'Uit hoofde van mijn ambt en van de mij door God toevertrouwde macht tot ketenen en losmaken spreek ik de hier tegenwoordige dienaar van God van alle zonden vrij .'62 Het nakomen van de biechtplicht werd in de middeleeuwen streng gecontroleerd. Henne by Rhyn bericht dat overtredingen van de biechtplicht met lijfstraffen werden bestraft. 63 Hoe Jezus over zulke dwang van de zielen in verband met de vergiffenis der zonden dacht, heeft Hij Zijn apostelen duidelijk gezegd, en Lorber vernam het letterlijk: 'Welk kwade uitwerking dwang uitoefenende wetten op de vrijheidslievende ziel hebben, heb Ik u meer dan voldoende aangetoond, evenals de onvermijdelijke gevolgen daarvan, en zo zij dan ook bij u alles slechts een vrije handeling van de waarachtige en zuivere liefde, en nimmer van een gebiedende dwang. Slechts daaraan zal men Mijn echte discipelen herkennen, dat zij onder elkaar uitsluitend de vrije wet der liefde naleven en elkaar wederzijds liefhebben gelijk Ik nu u liefheb.' (Gr VIII 40, 24) Daarentegen wordt tegen een vrijwillige biecht, wanneer daar behoefte aan bestaat, geen bezwaar aangetekend. Principieel geldt echter ook in zulke gevallen: 'Weest geen zonden vergevende plaatsvervangers van God doch slechts helpende broeders en vrienden van de aan lichaam en ziel lijdende medemensen.' (Gr VIII 194, 7) In de loop der tijden werd de biecht een zeer belangrijk machtsmiddel. Een relaas van de manier waarop de biecht voor politieke doeleinden werd misbruikt alsook van de met de biechtdiscipline vooral in de zeventiende en achttiende eeuw opgekomen penitentie-oefeningen voor vrouwen en de talrijke daarmee samenhangende rechtsnotoire schandalen wordt niet gegeven omdat de toestanden in die tijden velen toch niet geloofwaardig zouden toeschijnen. De opbouwen de ontwikkeling van de instelling van het biechten brachten ook met zich mede dat men zich intensief met de morele casuïstiek ging bezighouden. Het aantal zonden waarvoor de kerk zich in de eerste eeuwen interesseerde was - naar is bericht - gering; alleen in het openbaar bekende doodzonden zoals moord, afval van het geloof en echtbreuk werden vervolgd. In de loop der tijden werden lijsten van zonden samengesteld, en het aantal zonden nam voortdurend toe, tot uiteindelijk in de achttiende eeuw het zondenregister tot 17348 zonden was uitgebreid. 64 Daarentegen zijn in onze tijd in officiële kerkelijke bladen weer bisschoppelijke verklaringen in de volgende geest te lezen: 'Op grond van nieuwe kennis die de theologie en de menselijke wetenschappen hebben opgedaan moet het begrip van de doodzonde opnieuw worden overdacht.'65 (!) De scholastici, met name de kroontheoloog Thomas van Aquino, op wiens opvattingen de kerk overigens wel placht te steunen, lieten er voor niemand enige twijfel over bestaan dat de invoering van de biecht niet van Jezus afkomstig is. Thomas v.A. brengt in Summa theol. lIl. 9. 6. a 3, Peter de Lombardijn in Sentarium Lib. IV. Dist. 17 en Laurentius in Dist. V duidelijk naar voren dat de biecht niet op goddelijke autoriteit doch op een gebruik berust. Geen enkel van de vroege concilies, die steeds naar datgene verwezen wat zede en gebruik was, vermeldt de biecht. Nadat tot aan het concilie in het jaar 1215 honderden miljoenen katholieken zalig waren geworden zonder dat zij ooit hadden gebiecht beweert de katholieke kerk sedertdien tot op heden in strijd met de uitspraken van de kerkleraren van de oudheid en van de middeleeuwse theologen dat 'het bekennen van de zware zonden in de biecht een voor het heil noodzakelijke kracht van een goddelijk bevel is' (Denz. 574 a, 670, 699) 66. Sinds het concilie wagen echter toch ook katholieke theologen de dingen bij de naam te noemen: 'De motivering van de plicht tot biechten was nog lange tijd erg wankel (bijvoorbeeld aan de hand van het Oude Testament of Jacobus 5) en in ieder geval lang niet altijd het "ex institutione sacrament" van het Tridentinum. Bij enkele canonisten, zoals in de Glossa ordinaria te Gratian en bij Nicolaas de Tudeschis, steunt de biechtplicht zelfs uitsluitend op het voorschrift van de kerk.' (Herders theol. Taschenlexikon, 1972, blz. 367) Er is een reden voor dat er in de synode-enquête van de bisschoppen en tijdens de synode in Würzburg over de werkelijk existentiële en voor kritiek vatbare geloofskwesties niet mocht worden gediscussieerd. De verdraaiing van Jezus' woorden ten aanzien van de vergiffenis der zonden wordt door de volgende constatering van Walter Nigg bevestigd: 'De kerk heeft het evangelie in een systeem geperst dat haar goed uitkwam en zij heeft zich in het geheel niet overeenkomstig de aanwijzingen gedragen.'67 De gedwongen invoering van de biecht tot vergiffenis van de zonden en de daarop volgende aflaatleer van de vergiffenis van de straf voor zonden in het vagevuur tegen betaling van klinkende munt alsook de tot op heden bestaande instelling van betaalde zielemissen staan in een causaal-adequaat verband. De volledig anders luidende aanwijzing van Jezus, die in de oudheid, naar reeds is aangetoond, zeer goed bekend was, werd in de middeleeuwen in dienst van materiële kerkelijke doeleinden gesteld. Deze zonde tegen de Heilige Geest zal nog gevolgen hebben, naar uit de Nieuwe Openbaring blijkt. Daar zegt Jezus het volgende: 'Het zal in latere tijden helaas geschieden dat de bekentenissen der zonden ten overstaan van de valse profeten in Mijn naam nog meer schering en inslag worden dan zij het ooit ten tijde van de Farizeeën en aartsjoden zijn geweest, en dat zal de val en de veroordeling van de valse profeten in Mijn naam tot gevolg hebben. Want dezen zullen de mensen alsook de heidenen zeggen dat zij alleen het hun door God gegeven recht hebben om alle zondaars hun zonden kwijt te schelden dan wel toe te rekenen; wanneer dat zal geschieden, dan zal spoedig de tijd aanbreken waarin het grote oordeel over het nieuwe heidendom geveld zal worden.' (Gr VIII 43, 10-11) 'Het verleden van de onwaarachtigheid heeft voor het heden geen toekomst meer, doch het blijft haar eigen verleden. '68 Deze uitspraak van Hans Küng heeft een diepe betekenis. In een later volgend hoofdstuk zal op deze in Küngs woorden te vinden problematiek nog uitvoerig worden ingegaan. De in dit verband in de Nieuwe Openbaring voorkomende veelvuldige uitspraken over de katholieke kerk en haar verder lot zijn van grote actualiteit en betekenis. Ettelijke van de daar gedane profetieën betreffende de katholieke kerk zijn reeds op frappante wijze bewaarheid. DEEL IV Jezus' verblijf op aarde. Verhelderende aanvullende verkondigingen van de Nieuwe Openbaring ten aanzien van het evangelie De tijd dat liberale theologen en andere critici beweerden dat Jezus helemaal niet heeft bestaan, behoort allang tot het verleden. Heden ten dage ontkent vrijwel geen enkele wetenschapper het bestaan van Jezus. Ook Rudolf Bultmann, die vrijwel het gehele evangelie heeft ontmythologiseerd, geeft toe: 'De twijfel of Jezus werkelijk heeft bestaan is ongegrond en geen weerleggend woord waard.' 1 Toen de heidense filosoof Celsus in de tweede eeuw n. Chr. het Christendom in zijn geschriften bestreed voerde hij alle mogelijke argumenten aan, doch dat Jezus niet zou hebben geleefd beweerde hij niet, wat voor de hand zou hebben gelegen, wanneer hij er op enige wijze aan had getwijfeld. De research betreffend Jezus' leven die in de laatste tweehonderd jaar heeft plaatsgevonden is gebaseerd op een wankele ondergrond. Aan de bespiegelingen kwam geen einde, en iedere exegeet streefde ernaar zijn eigen hypothese naar voren te brengen. In recente tijd wordt voornamelijk met de slagzin 'plaats in het leven' geschermd, d.w.z. de meeste berichten van het evangelie zouden niet van Jezus afkomstig zijn doch zouden volgens een veel verbreide mening tot het gemeentewerk behoren. De oergemeente zou Hem de uitspraken in de mond hebben gelegd. De door Jezus verrichte wonderen werden door het simpele rationalisme principieel niet geduld. Met Albrecht Ritschl (+1889) was de ontkenning van alle metafysiek begonnen, en de eenzijdige, dikwijls zelfs fanatieke vertegenwoordigers van het historisme erkenden bovennatuurlijke invloeden niet. De protestantse theoloog Ernst Troeltsch (+1923) verklaarde kort en bondig: 'Er bestaat niets bovennatuurlijks boven deze wereld waarin wij leven.'2 Een leerling van Ritschl, de kerkhistoricus Adolf Harnack, wiens boeken in grote oplage werden verkocht, verklaarde dat Jezus niet in het evangelie thuishoorde doch het alleen maar verkondigde. 3 In de daaropvolgende tijd werd Jezus' persoonlijkheid vrijwel onherkenbaar 'gemoderniseerd'. Nadat van het evangelie slechts onbetekenende resten waren overgebleven werd paradoxaal genoeg beweerd dat men de Christenen 'een belangrijke levenshulp had gegeven.'4 Met de Nieuwe Openbaring beschikken wij thans over een betrouwbare grondslag om de werkelijke uitspraken en de daden van Jezus te leren kennen. Wanneer men deze verkondigingen, die niet van een menselijk verstand afkomstig zijn, met de veelvuldige en elkaar tegensprekende meningen van de critici vergelijkt, dan moet men wel tot de conclusie komen dat door kritisch denken op hoog niveau zelden een inzicht kan worden verkregen in de gebeurtenissen van Jezus' geboorte tot aan Zijn dood, die met de werkelijkheid overeenkomen. Men kan kardinaal Augustin Bea alleen maar gelijk geven wanneer hij schrijft: 'Geestelijke dingen mogen niet als materiële worden behandeld. De noodlottige gevolgen van overhaaste conclusies komen in de "ontmythologisering" duidelijk tot uiting.'5 Alle onderzoekers zijn het erover eens dat aan de hand van het evangelie de wegen die Jezus in chronologische volgorde heeft afgelegd, niet kunnen worden nagetrokken. Ook over de tijdsduur van de periode tijdens welke Jezus in het openbaar onderwees zijn de meningen verdeeld. Reeds in de oudheid gaven Origenes, Eusebius en Hiëronymus volledig verschillende tijdsbestekken aan. De katholieke auteur Daniel-Rops brengt ook nu weer - net als vele anderen - de vraag naar voren: 'Hoe lang duurde Jezus' actieve periode? Hoe merkwaardig dit mag schijnen, dat is een punt waarover bij de geschiedschrijving grote verlegenheid bestaat. Over de duur van de omzwervingen vermelden de evangelisten niets. De gegevens van het evangelie naar Johannes, die over het algemeen veel exacter zijn, zijn desondanks niet toereikend om alle hypothesen aan de hand van zijn tekst uit te schakelen. '6 Door de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring wordt alle twijfel nu uit de weg geruimd. Jezus had Zijn discipelen voorspeld dat de tijd zou komen 'dat datgene wat wij hier thans bespreken na meer dan duizend jaar van woord tot woord zal worden vernomen en opgetekend, zodanig als geschiedde dit alles voor de ogen van diegenen die welhaast 2000 jaar na ons de aarde zullen betreden.' (Gr III 15, 6) Inderdaad worden in het omvangrijke oeuvre de gebeurtenissen, de toespraken van Jezus en de gesprekken met een exactheid weergegeven die geestelijk beschouwd gelijkstaat met het afspoelen van een film. Hierbij moeten wij ons ertoe beperken die verkondigingen weer te geven die aanvullingen op de uitspraken van het evangelie vormen. Zij ronden de berichten van het evangelie af en leveren pas daardoor een beeld van Jezus' onderwijs en werken dat vol leven is, met de werkelijkheid overeenkomt en vooral betrouwbaar is. Over de geboortegeschiedenis en de eerste jaren van Jezus' leven bericht het deel Die Jugend Jesu. De geboorte geschiedenis toont opnieuw aan dat zowel Lucas' als Mattheüs' gegevens niet betrouwbaar zijn. De NO bevestigt echter dat Maria van de Heilige Geest heeft ontvangen. 'Maria gevoelde een lichte etherzucht, en een zachte stem sprak tot haar: "Maria, wees niet vergeefs bezorgd, Gij hebt ontvangen, en de Heer is met u".' (Jug 4, 14) Maria was destijds 14 jaar oud. 'Zij baarde een zoon zonder dat zij de samenleving met een man had beleefd.' (Pr 41) 'Zij begreep niet en kon niet begrijpen wat er bij haar ontvangenis, bij de geboorte en daarna geschiedde, want zij handelde slechts overeenkomstig de opdracht van een hogere invloed en gedroeg zich daarbij meer passief dan actief, als vrouwen moeder slechts haar gevoelens volgend, die haar aan haar zuigeling bonden.' (Pr 41) 'Zo begreep ook Maria, Mijn lijfelijke moeder, Mijn woorden niet, toen Ik op haar liefdevolle verwijten vanwege de lange tijd die zij Mij had moeten zoeken antwoordde: "Weet Gij niet dat Ik moet zijn in dat wat Mijns Vaders is?" Jozef en Maria begrepen niet wat Mijns Vaders was; zij hingen zelf nog teveel aan de joodse cultus en geloofden dat de hele godsdienst uit het naleven van de gebruiken bestond. Zij kenden Mij niet - en Mijn Vader nog minder; want voor hen bestond er slechts één ondeelbare God. Daarom zou, ook al hadden zij Mijn goddelijk Ik beseft, toch dit tweevoudige wezen, Ik en de Heer - of Zoon en Vader - voor hen niet te bevatten zijn geweest.' (Pr 48) 'Dat uit haar zoon iets buitengewoons zou kunnen worden, was voor haar denkbaar - omdat ook de ontvangenis, de geboorte enz. al met zulke buitengewone verschijnselen gepaard waren gegaan -, doch dat zij een God als mens onder haar hart had gedragen en de verwachte Messias, de geestelijke herschepper niet alleen van haar volk doch van de gehele mensheid, dat waren begrippen die haar verstand te boven gingen. Zij heeft Mij nog bij Mijn dood aan het kruis niet als God doch slechts als mens, als haar zoon beweend; pas door de opstanding werd zij, gelijk ook Mijn apostelen, in datgene bevestigd wat Ik hun dikwijls had gezegd.' (Pr 42) 'Ik zelf heb het haar en Mijn apostelen al vaak voorspeld wat Mij te wachten stond en hoe Ik de dood en de hel zou overwinnen; doch waar is de overtuiging - vooral in die tijden van profeten en wonderdoende Essenen - dat Ik, een mens met vlees en beenderen gelijk zij, die eet en drinkt, een God, en wel de heer van alle heerscharen zou zijn, die in menselijke vorm, beginnend bij het onmondige kind, aan het kruisin die tijd het teken van schande en ontering zou eindigen!' (Pr 42) Daarom waren Jozef en Maria verwonderd. 'Zij begrepen niet wie degene is die gekomen is ter val en opstanding van de joden.' (Pr 42) Kort vóór Maria's bevalling vaardigde de Romeinse keizer Augustus een bevel uit 'volgens hetwelk alle volkeren van zijn rijk geregistreerd en geteld alsook met het oog op de belasting en de recrutering geclassificeerd moesten worden' (Jug 12, 3). 'De Romeinse volkstellingscommissie zetelde in Bethlehem.' (Jug 12,4) Over het tijdstip van de volkstelling, de zogeheten census, bestaat ook heden ten dage nog geen volledige zekerheid. Doch door de gevonden inscriptie van Augustus in Ancyra (Ankara), die een overzicht van zijn daden geeft, weten wij thans dat Augustus inderdaad in het jaar 746 (8 v. Chr.) een volkstelling heeft bevolen. 7 Jezus is niet in het jaar geboren dat onze tijdsrekening aangeeft doch reeds zeven jaar eerder. De fout die onze tijdsrekening bevat heeft de volgende reden. In het jaar 525 n. Chr. gaf Paus Johannes I aan de abt Dionysius Exiguüs de opdracht vast te stellen hoeveel jaar sedert Christus' geboorte waren verstreken, omdat hij de tijdsrekening opnieuw wilde vastleggen. Als uitgangspunt moest het geboortejaar van Christus genomen worden en niet meer de datum van de stichting van de stad Rome, zoals tot dusverre was geschied. Door de wetenschappelijke onderzoekingswerkzaamheden weten wij thans uit betrouwbare bron dat de abt bij zijn werk ettelijke fouten heeft gemaakt, waarop wij hier niet nader willen ingaan. Verder is in het evangelie vermeld dat de volkstelling voor het eerst plaatsvond toen 'Cyrinus het bewind over Syrië voerde' (Lc 2,2). Deze mededeling kon tot dusver nog niet met de geschiedenis in overeenstemming worden gebracht, omdat de stadhouder Cyrinus (schrijfwijze van de Heilige Schrift, in de geschiedeniswerken Sulpicius Quirinius en in de NO Cyrenius Quirinus (Jug 160 en 255) genoemd) pas in het jaar 6 na Christus stadhouder van Syrië werd. Inmiddels heeft de wetenschap nieuwe resultaten van onderzoekingen geopenbaard. Cyrenius was namelijk geenszins alleen maar stadhouder van Syrië doch had een veel hogere rang. Ethelbert Stauffer stelt vast dat hij 'generalissimus en vice-keizer voor het Oosten' was. Jakob Lorber bericht exact hetzelfde in de NO. Volgens de NO was hij 'opperstadhouder van Azië, Egypte en gedeelten van Afrika' (Jug, Hoofdst. 47 en 101). Daar wordt ook uitdrukkelijk opgemerkt dat hij in deze hoge positie de titel van vice-keizer bezat. Hij ondertekende zijn bevelen als volgt: 'In de naam des keizers, diens opperste plaatsvervanger in Azië en Egypte en in het bijzonder (!) landvoogd in Seleussyrië, Tyrus en Sidon. Cyrenius vice Augusti.' (Jug 47,14) Daaruit blijkt duidelijk dat hij in het bijzonder stadhouder van Syrië was, en slechts daarnaar verwees de evangelist Lucas. Rome heeft, schrijft E. Stauffer, 'steeds weer een vice-keizer voor het Oosten benoemd.'8 Verder kan worden aangetoond dat Cyrenius in zijn hoedanigheid van 'Generalissimus oost' aan stadhouders het bevel gaf om volkstellingen te houden. 9 Zo wordt ook in dit geval dat wat Jakob Lorber meer dan honderd jaar geleden van de stem in zijn binnenste heeft vernomen, door de research van de laatste tijd als juist bevestigd. Wellicht hebben de reeds door David Friedrich Straus in zijn geschrift Leben Jesu (1835) en ook door latere schrijvers naar voren gebrachte, schijnbaar overtuigende argumenten voor de onjuiste berichtgeving over dit historische feit in het evangelie een groot aantal lezers geïmponeerd. Vergissingen en schijnargumenten zijn immers altijd al kritiekloos als definitieve wetenschappelijke kennis beschouwd. Stauffer merkt treffend op dat Strauss 'over de taak die Quirinius (= Cyrenius, Egg.) als opperbevelhebber had een vrij primitief idee had, die grondig dient te worden gecorrigeerd' (Jesus, blz. 32) Volgens de Nieuwe Openbaring was Cyrenius ten tijde van Jezus' geboorte vicekeizer in het Oosten, en door hem kreeg Jozef, die hem een aanbevelingsschrijven van een hoge officier ter hand kon stellen, waardevolle hulp bij zijn vlucht. Critici, die Jezus niet als Gods Zoon beschouwen, zullen bovennatuurlijke invloeden in Jezus' leven, en vooral bij de gevaren in de eerste tijd na de geboorte, niet laten gelden. Diegenen die aan Gods menswording geloven echter zullen de veelvuldige wonderbaarlijke hulp, die Jozef en het kind in de eerste jaren in schijnbaar uitzichtloze situaties hebben ontvangen, geenszins als merkwaardig beschouwen. Het zou juist verwonderlijk zijn wanneer Gods zichtbare bijstand zich in dit geval niet had gemanifesteerd. Jozef en zijn zonen (uit zijn eerste huwelijk) moesten zich naar Bethlehem begeven, de standplaats van het registratie-ambt. Hij wilde Maria niet alleen achterlaten. Daarom besloot hij haar ondanks de op handen zijnde bevalling mee te nemen. Op een ossenkar, waarmee Jozef stammen voor te bouwen huizen uit het bos haalde, werden alle benodigdheden voor de reis geladen. Maria zat op een zadel, dat op een ezel was bevestigd. Maria is niet in een herberg gevallen (Lc 2) en evenmin in een huis (Mt 2, 10) doch kon vlakbij Bethlehem niet meer verder rijden oflopen. Op haar verzoek zochten zij toen een grote grot op, die als toevluchtsoord voor het vee diende. E. Hirsch zegt geheel juist dat het feit dat men ondanks de door Lucas vermelde herberg de geboorte later naar een grot buiten het stadje verplaatste, waarover in het evangelie niet wordt gerept, een 'doorbraak naar het oorspronkelijke' is.10 De ster die de drie wijzen uit het Oosten volgden, was geen vaste ster en ook geen komeet en had, naar Stauffer 11 gelooft, al evenmin iets met de in het jaar 7 v. Chr. opvallende en uiterst zelden voorkomende sterrenconstellatie te maken. De wijzen hebben wel 'de uiterst merkwaardige posities van de sterren' opgemerkt (Gr VI 38,8), doch bovendien nog 'een ster van bijzondere grootte, die naar het Westen toe een lange staart had' (Gr VI 38,8). Deze ster 'stond zeer laag, en zijn licht was bijna zo sterk als het daglicht' (Jug 29, 25) Jezus' geboorte moet eind december of begin januari hebben plaatsgevonden, omdat er over 'in deze kortste tijd van de dag' en over 'rijp op de akkers' wordt gesproken (Jug 25, 11 en 12). De vlucht naar Egypte geschiedde niet - zoals men steeds aanneemt - over land. De weg door de woestijn zou voor Maria en het pasgeboren kind een grote vermoeienis zijn geweest, die zij wellicht niet zouden hebben overleefd. Ook Jozef was destijds al even boven de zeventig. Bovendien kon Jozef ervan uitgaan dat Herodes de grenswachters door boden te paard had verwittigd dat een gezin met een pasgeboren kind moest worden gearresteerd. Om die reden reisde hij in noordelijke richting, ging echter om Nazareth heen en ging in Tyrus aan boord van een schip dat naar Egypte voer. De NO bericht dat hij zich in Ostrazine in Egypte vestigde. Er bestaan bewijzen voor dat die stad destijds bestond. Jozefus Flavius bericht in zijn geschrift De joodse oorlog dat de Romeinse veldheer Titus, die in het jaar 70 n. Chr. Jeruzalem veroverde, zijn legioenen vanuit Egypte naar Palestina leidde en op zijn weg met zijn troepen 'in de nabijheid van Ostrazine overnachtte '12. In Pauly's Realencyklopädie der klassischen Altertumswissenschaft, Deel 18/2 ex 1942 blad 1673/74, wordt Ostrazine (Grieks = OCT-PAKINH) als volgt vermeld (vlgs. Ptol. Geogr. IV. S, 6 M): 'Vroeger belangrijke plaats aan de noordgrens van Egypte'. 'Op de Romeinse mozaïekkaart van Madeba is Ostrazine naast andere bekende plaatsen in deze streek vermeld.' 'Vergelijk Plinius n. h. V. 68 n 'Ostracine Arabia finitur'. 'De documenten bevinden zich in de Rijksuniversiteit te Leiden. 13 Jozef werkte, zolang hij in Nazareth was, met zijn zonen hoofdzakelijk als aannemer, doch vervaardigde tevens 'ploegen, jukken, stoelen, tafels, bedden e.d.' (Jug 294,2) De kerkvader Justinus (140 n. Chr.) bericht in Dialoog 88 dat Jezus (en zijn pleegvader Jozef) landbouwwerktuigen, zoals ploegen en jukken, vervaardigde. E. Hirsch maakt daaruit op dat het juister zou zijn het woord 'wagenmaker' in plaats van 'timmerman' te gebruiken.14 Dat is, naar door de NO wordt verduidelijkt, niet juist. Daar wordt uiteengezet dat Jozef in de eerste plaats aannemer was en in die hoedanigheid 'in het gehele land tot Jeruzalem en Tyrus bekend was en gewaardeerd werd'. Tijdens het verblijf in Ostrazine werkte Maria, om de kost voor het gezin te verdienen, enkele uren per dag als taallerares. In de tempelschool had zij Latijn en Grieks geleerd, en klaarblijkelijk gaf zij kinderen in deze talen les of bijles (Jug 163, 19). De vijf tienjarige zoon van Jozef, Jacobus, paste jarenlang op het kleine kind Jezus. Later schreef hij het evangelie naar Jacobus en leidde na Jezus' dood de oergemeente in Jeruzalem tot aan zijn marteldood. Na een verblijf van drie jaar in Egypte keerde Jozef terug naar Nazareth. Hij trok weer in zijn bescheiden huurwoning, die even buiten Nazareth op een heuvel lag. Nazareth lag niet op de plaats die tegenwoordig wordt aangegeven. Aangezien Palestina na de tweede opstand tegen de Romeinen in 132-133 in verschroeide aarde werd veranderd, was het volledig verlaten. De bewoners waren ofwel door de Romeinen gedood dan wel in gevangenschap resp. in slavernij weggevoerd. Toen Christenen na het einde van de vervolgingen van het Christendom na tweehonderd jaar het land binnenkwamen wist niemand te zeggen waar de in de Bijbel vermelde plaatsen lagen. Men stelde deze toen willekeurig vast. Wij mogen ons niet tot illusies laten verleiden door de gegevens die uit historische atlassen blijken. In een handboek staat over deze kwestie te lezen: 'Wie in een platenatlas naslaat vindt alle bijbelse plaatsen exact vermeld. Er schijnen verder geen moeilijkheden en vragen te bestaan. Wanneer men deze gegevens echter met een andere atlas vergelijkt, dan blijkt dat een groot aantal plaatsen op deze kaart ergens anders liggen en dikwijls van vraagtekens zijn voorzien. Het is zeer moeilijk om werkelijk vast te stellen waar bijbelse plaatsen lagen, omdat Palestina met ruïnes bezaaid is.'15 In overeenstemming met de historische feiten bericht de NO hierover: '. . . uit Mijn tijd is vrijwel geen plaats meer te vinden die Mijn voeten en die van Mijn apostelen hebben betreden, en dat geldt voor het gehele land der joden, welke namen de steden en dorpen ook mogen hebben.' 'Het enige wat nog min of meer op dezelfde plaats ligt is Bethlehem.' 'Van Tiberias zijn nog enkele overblijfselen te vinden, doch van alle andere plaatsen die in Mijn tijd aan de oevers van het Meer van Galilea lagen, is geen spoor meer over.' (Gr XI blz. 229, 230/232) Nazareth lag niet - zoals in de NO uitdrukkelijk wordt gezegd - op de plaats die men tegenwoordig aangeeft doch ten noordwesten van Kapernaüm nabij de noordgrens van Galilea in de bergen. 'Van Kapernaüm naar Nazareth is het bijna twee uren gaans', staat er letterlijk in de NO (Gr 11 37, 16). *(* Zie de kaart aan het einde van het boek.) Dat blijkt overigens volgens de constatering van Gustaf Dalman uit een oud rabbijns document. Na de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 n. Chr. werd het land Galilea in 24 priesterafdelingen onderverdeeld (1. chron. 24). In de plaatsopsomming komt de volgende opmerking voor: '... en tot aan de poorten van het land verbannen is de dienst afdeling van Nazerat. '16 'Tot aan de poorten van het land verbannen' betekent dat de stad vlakbij de grens lag, wat op Nazareth van toepassing is. Nazareth was meer een groot dorp dan een stad. Ieder jaar vond er een markt plaats. De inwoners leefden van landbouw en veeteelt. (Gr II 37,16) De districthoofdplaats Kapérnaüm lang destijds niet aan het meer doch enkele uren daarvandaan. Jezus had Kapérnaüm reeds in Zijn jeugd, vooral bij de bedevaarten naar Jeruzalem, leren kennen. Daarom sprak Jezus over 'Zijn stad'. Volgens de mededelingen die de Heer in de NO doet is de streek waar Nazareth lag door zware aardbevingen volledig veranderd. Ten aanzien van de periode tussen Jezus' twaalfde en dertigste jaar wordt in de NO onder meer gezegd: 'Vanaf twaalfjarige leeftijd ging al het buitengewone (aan Hem) verloren, de grote verwachtingen van Zijn ouders gingen onder, en Hij bleef tot aan Zijn dertigste jaar een volkomen onopgemerkte, zeer eenvoudige timmerman.' 'Hij was een man van zeer weinig woorden; op tien vragen kreeg men één antwoord, dat dan ook nog zeer kort uitviel.' '. . . Hij meed vrolijke, luidruchtige bijeenkomsten en hield zeer van de eenzaamheid. Het merkwaardigste van alles echter was dat men Hem hoogst zelden in een synagoge zag en al evenmin in een school... in een gebedshuis echter heeft niemand Hem ooit gezien.' (Gr 11 90, 7-8) Toen Jezus dertig jaar oud was trad Hij in het openbaar. Eerst ging Hij veertig dagen lang de woestijn in, en wel naar Bethabara, 'een uiterst armzalig gehucht, waar arme vissers woonden.' Bethabara lag aan de invloeiing van de Jordaan in het Meer van Galilea. 'Ook Ik bewoonde een uiterst primitieve vissershut van leem en riet, tamelijk ver in de woestijn, niet ver van de plaats waar Johannes zijn werken volbracht.' (Gr I, 8, 4) De verzen Mt 4, 2-11, volgens welke Jezus in de woestijn veertig dagen vastte en door de duivel verzocht werd, moeten - zoals zo vele andere passages - niet letterlijk worden opgevat. De Heer zegt hierover in de NO: 'In natuurmatig opzicht is deze vertelling baarlijke onzin, want een mens kan nimmer zo lang zonder spijs en drank in leven blijven.' 'In de streek Galilea, gelijk ook Kanaän en Samaria, bestond een dergelijke woestijn in Mijn tijd helemaal niet.' 'Deze in het evangelie van de pseudoMattheüs beschreven vastenperiode in de woestijn is evenals vele andere zaken een volledig verkeerd begrepen tekst.' 'De verkeerd begrepen vertelling van de werkelijke evangelist Mattheüs bevat wel enige waarheid, doch deze is allerminst van stoffelijke aard.' (Gr XI blz. 248-250) Niet ver van de invloeiing van de Jordaan in het meer woonde Petrus. Toen zijn broeder Andreas hem over Jezus vertelde, die Andreas had aangesproken, sprak Petrus daarop, 'die steeds bij alles wat hij deed over de Messias fantaseerde en van mening was dat de Messias de armen zou helpen en de hardvochtige rijken van de aardbodem zou verdelgen': '... ik zal alles ogenblikkelijk in de steek laten en Hem tot aan het einde van de wereld volgen, wanneer Hij het verlangt.' (Gr I 8, 10) Toen Jezus Petrus de volgende dag benaderde en vroeg of hij met Hem wilde meegaan, stemde deze toe. Kort daarna kwamen zij Filippus tegen, die ongetrouwd was en de pleegvader Jozef persoonlijk kende. Ook hij sloot zich onmiddellijk bij Jezus aan. Zij waren allen straatarm en hadden niet veel te verliezen. Allen hadden zij hun hoop op de Messias gevestigd, van wie zij verwachtten dat Hij de armoede uit de wereld zou helpen. Bovendien haatten zij de Romeinen uit de grond van hun hart. Toen de volgende discipel, Nathanaël, zich bij hen aansloot, sprak deze tot Jezus: 'Gij zijt zonder enige twijfel de lange tijd met ongeduld verbeide koning van Israël, die Zijn volk uit de klauwen van de vijand zal bevrijden.' (Gr I 9, 11) Het idee van de Messias als bevrijder van de Romeinse bezetting was bij de discipelen diep geworteld. Nog nadat de discipelen drie jaar lang onderwijs van Jezus hadden gekregen, klaagde de discipel Cleofas na Jezus' dood op de weg naar Emmaüs: 'Wij leefden echter in de hoop dat Hij het was die Israel verlossen zou (van het juk der Romeinen, Egg.).' (Lc 24,21) Jezus ging met Zijn vier discipelen eerst naar Zijn ouderlijk huis in Nazareth. Jozef was enkele maanden tevoren gestorven. 'Ook Maria en al Mijn aardse familieleden stelden zich onder de Messias nog steeds een overwinnaar van de Romeinen en van andere vijanden van het Beloofde Land voor. Ja, deze goede mensen hadden natuurlijk over de beloofde Messias vrijwel hetzelfde idee.' (Gr I 10, 3) 'Om deze reden schonk men dan ook in vele families zeer veel aandacht aan Mij evenals uiteraard aan al diegenen die Ik als Mijn discipelen voorstelde, en om die reden besloten ook (mijn stiefbroeder, Egg.) Jacobus en (de pleegzoon van Jozef, Egg.) Johannes Mijn discipelen te worden, teneinde dan met Mij over de volkeren van de aarde te heersen!' 'Zij hadden reeds heel wat vergeten wat Ik hun in Mijn kindertijd dikwijls en tamelijk duidelijk had voorspeld.' (Gr I 10, 5) 'Aangezien Ik dus al spoedig naar voren komende bevrijder van de Romeinse onderdrukking in bijna alle huizen van enig niveau in de gehele omgeving van Nazareth, ja bijna geheel Galilea, deze reputatie had... werd Ik met Mijn discipelen, Mijn moeder Maria en een groot aantal andere familieleden en kennissen zelfs in Kana, dat niet al te ver van Nazareth lag*,(* Er bestonden twee plaatsen met de naam Kana.) op een zeer voorname bruiloft uitgenodigd.' (Gr I 10, 6) Uit deze verkondigingen kan men opmaken onder welke condities Jezus Zijn taak moest opnemen en welke moeite Hij moest doen om de politiek fanatieke discipelen duidelijk te maken welke plannen Hij werkelijk had. Onder deze omstandigheden was het te voorzien dat de stemming bij een groot deel van het volk al spoedig zou omslaan zodra men merkte dat Jezus in het geheel niet voornemens was een opstand tegen de Romeinen voor te bereiden. 'Zeven dagen na de bruiloft in Kana verliet Ik Nazareth en toog met Maria, Mijn vijf broeders, van wie twee tot Mijn discipelen behoorden, en met de tot op dat ogenblik opgenomen discipelen naar Kapérnaüm, een vrij belangrijke handelsstad.' (Gr I 12, 1) Niet ver van Kapérnaüm doopte Johannes de Doper nabij Bethabara, 'zolang er voldoende water was in de vaak uitgedroogde Jordaan' (Gr I 12, 1). 'Al spoedig begon Ik de mensen te onderwijzen.' 'Sommigen geloofden Mij, doch velen namen aanstoot aan Mijn leringen, wilden de hand tegen Mij opheffen en Mij van een berg in het meer werpen.' 'In Kapérnaüm verbleef Ik slechts korte tijd, omdat daar geen geloof en nog veel minder liefde te vinden was.' (Gr 1 13,5) Met Pasen toog Jezus naar Jeruzalem en zuiverde daar de tempel (Joh. 2, 1417), 'waar bijna ieder mens die de tempel bezocht het door het lawaai en de stank nauwelijks kon uithouden.' 'De grond was vol mest en afval.' (Gr 1 13,6 en 13) 'Wie door de gesel werd getroffen, voelde onmiddellijk een zeer hevige pijn die bijna niet uit te houden was, wat ook bij het vee geschiedde. Er weerklonk een verschrikkelijk geweeklaag van mensen en dieren.' (Gr I 13, 13) Het idee van sommige onderzoekers dat deze daad voor Jezus gevolgen moet hebben gehad, is onjuist. Sommige zaken zijn geheel anders geschied dan het zich volgens de critici heeft toegedragen. Er was een gegronde reden voor dat Jezus geen moeilijkheden kreeg. Jezus had de tafels van de geldwisselaars en handelaars omvergeworpen. Het geld lag op de grond en de handelaars sloegen op de vlucht. De priesters en hun dienaren raapten het geld vlug van de grond op en gaven de 1000 buidels goud en zilver niet aan de eigenaars terug. Zij hadden het te druk en hadden geen tijd om Jezus ter verantwoording te roepen. (Gr I 13, 16) 'Nu kwamen bij wijze van spreken dag en nacht mensen uit alle lagen van de maatschappij uit de stad in groten getale tot Mij.' (Gr 1 17,3) 'Ook verrichtte Ik bij de armen vele wonderen, verloste de bezetenen van hun kwelgeesten, maakte de lammen weer lopend, de jichtigen recht, de melaatsen rein, de stommen sprekend en horend, de blinden ziend, en dat alles meestal slechts door het woord.' (Gr I 17, 5) Dit geschiedde echter niet in Jeruzalem doch in een plaatsje in de nabijheid van Jeruzalem. Daarom spraken enkelen: 'Bij zo grote daden behoort een stad en niet een onbetekenend dorpje.' Jezus gaf hun daarop het volgende veelzeggende antwoord: 'Wat voor de wereld groot is, is God een doorn in het oog.' (Gr 1 17,8-9) Op zekere nacht kwam Nicodemus, de burgemeester van Jeruzalem, die zeer rijk was, tot Jezus. Nicodemus begreep Jezus' woorden niet en zei ronduit: 'Ik moet U eerlijk bekennen dat ik, wanneer Uw geweldige daden mij niet aan U zouden binden, U als een dwaas of potsenmaker zou moeten beschouwen, want zoals U heeft nog nimmer een verstandig mens gesproken. Doch Uw daden tonen dat Gij als leraar van God tot ons zijt gekomen.' (Gr I 20, 2) Jezus troostte hem: 'Heb nog een weinig geduld, en gij zult alles begrijpen. Binnenkort zal Ik weer tot u komen en uw gast zijn, dan zult gij alles ervaren.' (Gr 1 21,8) Op dit tijdstip zuchtte Johannes de Doper nog niet in de gevangenis. Terwijl hij tevoren aan de invloeiing van de Jordaan in het Meer van Galilea woonde en Jezus daar gedoopt had, verbleef hij thans in Enon in de nabijheid van Salim (niet ver vóór de invloeiing van de Jordaan in de Dode Zee, Egg.), 'omdat de Jordaan (aan de bovenloop, Egg.) in Bethabara maar zeer weinig water voerde... en van kwalijk riekende wormen wemelde' (Gr I 24,5). Vele discipelen van Johannes werden daar volgelingen van Jezus, doch later verlieten zij Hem weer. De Farizeeën begonnen nu plannen te smeden hoe zij zowel Jezus als Johannes uit de weg konden ruimen; ook vestigden zij de aandacht van de Romeinse bezetters op Jezus. 'Om die reden werden er van Romeinse zijde verkenners gestuurd, die echter de vermoedens niet konden bevestigen, die tot hun uitzending hadden geleid.' (Gr 1 25, 4) (Reeds toen Jezus pas begonnen was in het openbaar te spreken hadden de Farizeeën bij de Romeinen over Hem gelasterd en beweerd, dat Hij het volk tegen de bezetters zou ophitsen.) Jezus begaf zich toen naar Galilea. Bij de tocht door Samaria sprak Hij een vrouw bij een bron aan (zie Joh 4, 7-24). Tot haar sprak Hij onder meer de gedenkwaardige woorden: 'God is geest en wie Hem aanbidden, moeten aanbidden in geest en in waarheid. Daartoe hebt Gij een berg noch een tempel van node doch slechts een liefhebbend, ootmoedig hart. Wie dus God met een zulk hart liefheeft, die is een rechtvaardig aanbidder van God de Vader, en de Vader zal zijn gebed steeds verhoren en geen aandacht schenken aan de plaats, waaraan Hij geen waarde hecht.' (Gr 1 24, 13-15) Jezus heeft vele wonderen volbracht die in het evangelie niet zijn opgetekend. Destijds zei Jezus tot de evangelist Johannes dat hij de vele wonderen die Jezus in een kleine kring volbracht, niet mocht opschrijven. 'Denkt Gij dat de wereld iets dergelijks zou geloven? Zie, zij die hier zijn, die geloven het, omdat zij het aanschouwen. De wereld echter, die in de duisternis vertoeft, zou nimmer geloven dat hier zoiets is geschied, want de nacht kan zich de werken van het licht onmogelijk voorstellen.' 'Er zal echter ooit een tijd komen waarin al deze dingen de wereld worden geopenbaard.' (Gr I 36, 2-3) (In de Nieuwe Openbaring wordt uitvoerig bericht over deze wonderwerken, die niet in het openbaar geschiedden.) Het werd nu tijd dat Jezus Zijn discipelen het besef gaf dat zij 'allen een volledig onjuist begrip van de Messias en Zijn rijk hebben, en dat het nog zeer lange tijd zal duren voordat zij daarmee in het reine zullen komen.' 'Want het rijk van de Messias zal geen rijk van deze wereld zijn doch een rijk van de geest en van de waarheid in het eeuwige rijk Mijns Vaders.' (Gr I 36, 6-7) 'Ik zeg u: gij zult de oude mens moeten uittrekken en in plaats daarvan een geheel nieuwe aantrekken. Deze zal echter aanvankelijk ongemakkelijk zijn.' (Gr I 39, 10) Rond deze tijd nam Jezus Mattheüs, die als tollenaar en schrijver in dienst stond van de Romeinen, als schrijver en evangelist bij zich op. Vervolgens houdt Jezus de bergrede in de buurt van Sichar in Samaria; deze duurde drie uur. De door de evangelisten opgetekende inhoud kan in luttele minuten worden voorgedragen. Na de rede discussiëren de priesters van de stad met Jezus. Zij hebben vooral heftige kritiek op de aanbevolen zelfverminking ('Ruk uw oog uit...', Mt 5, 29) Zij kregen daarop ten antwoord: 'Ik geef u hier beeldspraak en gij verslindt slechts de materie daarvan, die u dreigt te doen stikken, doch van de geest die Ik in deze beeldspraak heb gelegd schijnt gij geen besef te hebben.' De opperpriester antwoordt enigszins geërgerd: 'Spreek nu liever verklarend over uw harde rede, die zonder voldoende verklaring wel geen mens ooit zal kunnen begrijpen.' De apostel Nathanaël geeft daarop de opperpriester te kennen: 'De Heer geeft ons Zijn leer in zaaddozen.' 'Wanneer Hij zegt: 'Wanneer iemand van u een kleed verlangt, geef hem dan ook het opperkleed erbij', dan wil Hij daarmee slechts te kennen geven dat gij die rijk zijt en veel bezit, de armen, wanneer zij tot u komen, rijkelijk en veel moet geven.' (Gr I 43, 4 en 9) In het evangelie naar Mattheüs 7,28 wordt bericht dat, nadat Jezus Zijn bergrede had beëindigd, 'de scharen versteld stonden over Zijn leer'. Deze passage is kennelijk later overeenkomstig de opvattingen van de correctoren veranderd. In de NO wordt in overeenstemming met de werkelijkheid bericht dat weliswaar na de rede 'nog een grote menigte aanwezig was, doch dat velen eerder, voordat Ik de rede had beëindigd, vol ongeloof en toorn waren weggegaan.' (Gr I 45, 14) Na het verblijf in Samaria trok Jezus verder naar Galilea, waar Hij Zijn discipelen enige tijd naar huis liet gaan, 'zodat zij zich aan het bebouwen van hun akkers konden wijden' (Gr I 83, 11) 'Maria en de vijf zonen van Jozef, die met Jezus in Jeruzalem waren, werden eveneens vrijgesteld voor het regelen van hun eigen aangelegenheden.' (Gr I 89) Maria bleef in haar huis, van de vijf zonen van Jozef keerde er slechts één naar Jezus terug. Van Kana in Galilea, waar Jezus het kind van een ambtenaar genas, die van koninklijke afstamming was en tevens met de opperpriester verwant was, ging Hij toen nogmaals naar Kapérnaüm. 'Ik moet daarheen, want er is veel ellende in die stad en in de kleine steden die rondom het Meer van Galilea liggen.' (Gr I 93, 21) Deze constatering is opmerkelijk, omdat zij ons een idee geeft van de toenmalige toestanden in Galilea, die door zo menig onderzoeker volkomen verkeerd worden beoordeeld. Zo is bijvoorbeeld in de literatuur de volgende schildering te vinden: 'De Galileeërs tot wie Jezus zich richt zijn welvarende boeren of vissers die goed van hun netten kunnen leven.'17 De betrouwbare informatie die wij daarentegen uit de NO krijgen, luidt volkomen anders! Laat ons horen wat Petrus over de levensomstandigheden van de vissers uit die tijd te zeggen heeft: 'Onze visserij brengt nauwelijks voor de halve mond van een mens, laat staan voor een gezin genoeg te eten voort. Mijn broeder Andreas kan bevestigen dat dit waar is.' (Gr 1 9,2) Over de visser Filippus wordt er gezegd: 'Deze man lijdt veel en is zeer arm...' (Gr I 9, 3) Over de boeren wordt er bericht dat zij zeer 'door de hardheid en hebzucht van de pacht koning Herodes' te lijden hadden wanneer zij de pacht en belasting niet konden betalen. Algemeen wordt de situatie als volgt geschilderd: 'Er was grote ellende te vinden bij de mensen, die onder vele vormen van onderdrukking zuchtten, vooral in de markten (marktsteden) en dorpen.' (Gr 1 132,1 en5) De knechten van de leenheren werden zo slecht betaald dat zij onmogelijk een gezin konden stichten omdat zij deze niet hadden kunnen onderhouden (Gr VI 139) Sommige auteurs, die door hun fantasie op dwaalwegen worden geleid, weten de merkwaardigste dingen over de arme discipelen van de Heer te berichten. Er wordt bijvoorbeeld gezegd dat Zebedeüs 'met zijn zonen Jacobus en Johannes aan het Meer van Galilea een groot visserijbedrijf geëxploiteerd' zou hebben. 'Zebedeüs' zoon Johannes had bijzondere connecties met de hogepriester in Jeruzalem.'18 In werkelijkheid was Johannes - zoals in de NO wordt bericht - uit een zeer arm vissers gezin afkomstig, waar bittere nood heerste. Ook wat de topografische omstandigheden betreft worden onjuiste denkbeelden opgeroepen. Zo bericht bijvoorbeeld Stauffer over het 'woeste Jordaandal '19. Het Jordaandal was volgens de verkondigingen van de NO destijds allesbehalve woest. Het dal van de Jordaan en de nu onvruchtbare Jordaanse heuvelketenen waren destijds een gezegend en dichtbevolkt gebied. Over de Decapolis - zoals deze landstreek door de Romeinen werd genoemd vanwege de tien steden die erin lagen - bericht de NO dat het eigenlijk, wanneer men de kleine stadjes meerekende, '60 steden' waren, 'die gedeeltelijk in het Jordaandal zelf en gedeeltelijk op de bergen en heuvels in de nabije en verre omgeving verstrooid lagen' (Gr X 32, 1). Over het Jordaandal zelf wordt er gezegd dat het in later tijden een woestijn zou worden: 'Het mooie, grote Jordaandal met zijn vele steden, plaatsjes en dorpen zal een woestijn worden, waarin behalve dieven en rovers ook wilde dieren huizen.' (Gr X 193, 9) In de literatuur over de research betreffende Jezus' leven wordt ook meermalen de vraag naar voren gebracht waarvan Jezus en Zijn dikwijls vrij grote schaar aanhangers drie jaar lang hebben geleefd. Er zijn verschillende hypothesen naar voren gebracht, slechts de werkelijke gang van zaken wordt door geen enkele auteur vermeld. Waarschijnlijk lijkt de mogelijkheid die de Zoon Gods tot Zijn beschikking heeft, hun verdacht, omdat daar in hun ogen de smet van het wonderbaarlijke aan kleeft. Door de onjuiste opmerking in het onbetrouwbare evangelie naar Lucas dat enkele vrouwen Jezus en de twaalf apostelen zouden hebben begeleid, 'die hen dienden met hetgeen zij bezaten' (Lc8, 2-3), zijn onjuiste denkbeelden tot stand gekomen. Lucas had kunnen vermoeden dat enkele vrouwen de somtijds grote aanhang van honderden personen onmogelijk drie jaar lang hadden kunnen onderhouden. Judas, wiens functie als 'kwartiermeester', 'manager' en tegelijkertijd ook als kassier kan worden beschreven, merkte in de begintijd van de reizen tegen Jezus op: 'Ik meen dat wat geld op een reis de mens nimmer kan schaden.' Daarop antwoordde Jezus hem het volgende, wat Judas pas later begreep: 'Wie Mij kent, die weet ook dat men bij Mij ook zonder geld heel goed kan leven. Zie, Ik heb geen zak in Mijn kleed en nog minder bezit Ik geld, en toch heb Ik vele honderden mensen door Judea en Samaria tot hier geleid. Vraag hen hoeveel deze reis ieder van hen heeft gekost. Ik zeg u echter bovendien nog dat het binnenkort zal geschieden dat Ik vele duizenden zal spijzen zonder meer geld bij Mij te hebben dan nu.' (Gr I 94, 2-3) Inmiddels waren de tijdelijk naar huis gezonden discipelen teruggekomen, en 'zij brachten van alle zijden nieuwe discipelen mee' (Gr I 89,12) Petrus liet zijn zoon Marcus komen, die de kunst van het schrijven machtig was, en hij schreef toen het evangelie naar Marcus (Gr I 89, 5). Voordat Jezus naar Kapérnaüm trok - en aldaar de knecht van de Romeinse hoofdman genas (Mt 8, 5-13) -, vestigde Thomas Jezus' aandacht op het duister karakter en de gierige aard van Judas. Hij ried Hem aan van Judas te scheiden. Wanneer sommige liberale auteurs het antwoord dat Thomas van Jezus kreeg zouden kennen (en geloven), dan zouden zij uit hun overwegingen over de verhouding van Jezus tot Judas andere conclusies hebben getrokken dan thans is geschied. Uit het feit dat Jezus Judas bij zich opnam en hem bijna drie jaar lang als apostel hield, maken zij zonder aarzeling op dat Jezus niet Gods Zoon was, anders had Hij moeten merken dat Judas een mens was die heel anders was dan de andere discipelen en die op zekere dag erg gevaarlijk voor Hem zou kunnen worden. Het antwoord dat Jezus Thomas gaf,luidt: 'Beste Thomas, wat gij Mij hebt gezegd is Mij reeds lang bekend, doch niettemin zeg Ik u: Indien hij wil gaan, moge hij gaan, en indien hij wil blijven, moge hij blijven. Zijn ziel is een duivel en wil van God de wijsheid leren, doch een zodanige bedoeling zal voor deze ziel een slechte winst afwerpen!' (Gr I 96, 9) De joodse priesters in Kapérnaüm waren zeer vertoornd over de indruk die de genezing van de knecht van de hoofdman en de redevoeringen van Jezus op het volk hadden gemaakt. 'Zijn rede en Zijn leer gelijken op een vuurstroom', sprak het volk vol enthousiasme. Doch nu liet Jezus Zijn discipelen niet in het ongewisse over het feit dat Hij de reactie en de plannen kende die de joodse clerus met hem had. 'Zij zullen hun kwade doel nog wel bereiken, doch thans is het nog te vroeg.' (Gr IV 99, 4) Van Kapérnaüm begaf Jezus zich naar het huis van Petrus, dat vrij dichtbij was. Daar genas Hij Petrus' schoondochter (niet, zoals in het evangelie naar Mattheüs, 8, 14-15 staat, diens schoonmoeder). 'Een goed en zeer ijverig en kuis meisje van ongeveer twintig jaar lag met zeer hoge koorts te bed.' (Gr I 99,6) Tot Petrus had Jezus gezegd dat Hij Gods Zoon was, doch Hij vermaande hem herhaaldelijk om dit thans nog 'niemand te laten weten, want gij kent de ene in ons midden. Deze echter is en blijft een verrader.' (Gr I 100, 13) Van Petrus' huis ging Jezus per schip naar Gadara, dat aan de oostoever van het meer lag. Tijdens deze overtocht dreigde een storm het schip te doen zinken. Tot verbazing van de discipelen gebood Jezus het meer stil te zijn (Mt 8, 25). Op de terugreis besloot Jezus nog eens naar Nazareth te gaan, 'om thuis wat uit te rusten en bij deze gelegenheid ook bij de zeer wankelmoedige Nazareeërs het licht der waarheid aan te steken' (Gr I 105, 1). Thuis waren 'Maria, de drie oudste zonen van Jozef en vier dienstmaagden, die al vroeger toen Jozef nog leefde en toen Ik nog een kind was, als kind waren aangenomen en opgevoed' (Gr 1 105,5). Derhalve beschouwde het volk van Nazareth deze huisgenoten van Jezus als Zijn broeders en zusters, zoals de evangelist Mattheüs (13, 56) in de uitdrukkingswijze van het volk woord voor woord juist weergeeft. In het huis van de overleden Jozef ontspon zich bij Jezus' discipelen een gesprek over Maria. 'Zij is nu reeds 45 jaar oud', merkte één van de discipelen op, 'en zij ziet eruit alsof zij nauwelijks twintig jaren telt.' 'Ja', merkte Jezus op, 'zij is de eerste, en er zal nimmer meer een vrouw zijn zoals zij. Doch er zal ook een tijd komen dat men voor haar meer tempels (kerken, Egg.) zal bouwen dan voor Mij en haar tienmaal meer zal vereren dan Mij, en men zal geloven dat de zaligheid slechts door haar te verkrijgen is. Daarom wil Ik thans ook dat men haar niet te zeer moge verheffen, omdat zij zeer goed weet dat zij Mijn lijfelijke moeder is. Weest daarom zeer goed en vriendelijk tot haar, doch wacht u ervoor om haar een goddelijke verering te doen toekomen. Want bij al haar buitengewoon voortreffelijke eigenschappen is zij desondanks een vrouw, en van de beste vrouw naar de ijdelheid is en blijft er slechts een zeer kleine tussenruimte.' (Gr I 108, 9-14) De dag daarop wekte Jezus de overleden dochter op van de overste der synagoge van Kapérnaüm, die Jaïrus heette. Deze daad, die het volk in grote opwinding bracht, wilde niet alleen Mattheüs doch ook Johannes opschrijven, doch in het evangelie naar Johannes zoekt men er vergeefs naar. De bijbelcritici was natuurlijk niet ontgaan dat niet alle evangelisten over dezelfde spectaculaire gebeurtenissen berichten. Wanneer het bericht bij één of zelfs enkelen van hen ontbreekt, dan zijn velen onmiddellijk geneigd om de desbetreffende passage als onecht, d. w .z. als ingelast te beschouwen. De werkelijke reden voor de dikwijls ongelijke berichtgeving zullen zij waarschijnlijk nauwelijks vermoeden. De NO geeft ons volledige opheldering ten aanzien van dit punt: Johannes, die het bericht over de opwekking van het dode meisje ook graag zou hebben opgeschreven, zei derhalve tot de Heer: 'Zou het niet van voordeel zijn wanneer ik precies gelijk broeder Mattheüs alles opschreef wat Gij doet en onderwijst? Want wanneer dan de mensen later mijn geschrift en dat van Mattheüs met elkaar vergelijken en in mijn geschrift niet datgene vinden wat in het geschrift van Mattheüs staat, zullen zij dan niet tot overpeinzingen komen en aan de echtheid van het gehele evangelie beginnen te twijfelen en zeggen: 'Is er dan niet één Jezus geweest, die hetzelfde heeft onderwezen en ook beslist hetzelfde heeft gedaan? Waarom schreef Mattheüs dit en Johannes dat, wat niet op elkaar lijkt, en toch moeten zij beiden voortdurend bij Hem zijn geweest?!' Ik meen dat dit oordeel van de na ons komende mensen niet zal uitblijven bij een zodanige omstandigheid dat ik iets volkomen anders schrijf dan broeder Mattheüs.' (Gr I 113, 7-8) Daarop krijgt Johannes van de Heer de volgende opmerkelijke verklaring: 'Gij hebt zeker gelijk, Mijn beste broeder; doch zie, waarom Ik dat aldus laat geschieden heeft een voor u thans nog niet begrijpelijke reden, die u echter in de toekomst nog wel duidelijk zal worden. Wat Mattheüs schrijft, dat komt slechts deze aarde bijzonder ten goede; wat gij echter schrijft, dat geldt voor de gehele, eeuwige oneindigheid! Want in alles wat gij schrijft ligt versluierd de zuiver goddelijke beschikking van eeuwigheid tot eeuwigheid door alle reeds bestaande scheppingen en ook door gene die in toekomstige eeuwigheden de plaats van de nu bestaande zullen innemen! En al zoudt gij dat ook in vele duizenden boeken opschrijven wat Ik u en u allen daarover nog zal doen weten, dan zou de wereld deze boeken toch nimmer kunnen begrijpen en deze boeken zouden de wereld dus ook van generlei nut zijn (vgl. Joh 21. 25, Egg.). Wie echter volgens de oude leer leeft en gelooft aan de Zoon, die zal toch al in de geest herboren worden en de geest zal hem geleiden in alle diepten van de eeuwige waarheid. Thans weet gij de reden waarom Ik u niet alles laat opschrijven; stel Mij daarom van nu af aan ook geen verdere vragen. Want al te duidelijk mag het de wereld niet worden gemaakt, opdat zij niet nog slechter worde dan zij reeds is en niet van het oude oordeel in het nieuwe terecht moge komen. Ik wil Mijn lering echter zodanig verwoorden dat door het lezen of horen van het evangelie alleen niemand de bodem van de levende waarheid zal bereiken doch alleen door naar Mijn leer te handelen; pas het handelen zal bij ieder tot een stralend licht worden!' (Gr I 113, 9-13) In Nazareth waren inmiddels drieduizend opgewonden mensen voor Maria's huis bijeengekomen, die aanstalten maakten om Jezus tot koning uit te roepen. Jezus ontkwam echter door de tuin van het huis en ging naar Kapérnaüm. Toen het volk hem achterna kwam, alarmeerde de Romeinse garnizoenscommandant zijn troepen, om de menigte te bewaken. Door de aanwezigheid van de Romeinse soldaten liet het volk zijn voornemen varen om Jezus tot koning uit te roepen en volgde Hem verder naar Bethabara aan de Jordaan. Tussen Kapérnaüm en Bethabara deed Jezus een huis aan, dat onmiddellijk door duizenden werd omgeven, zodat het niet mogelijk bleek om een verlamde door de huisdeur naar binnen te dragen. Toen zei de eigenaar van het huis: 'Zoals de meeste vissershuizen is ook mijn huis met riet gedekt. Wij kunnen aan de buitenkant ladders tegen het dak aan zetten, de rietlaag vlug zover verwijderen dat gij door het gat de zieke met zijn bed naar beneden kunt laten zakken.' 'Ik zal dan het valluik opendoen.' (Gr I 116, 3) Zelfs aan deze, bij een exacte schildering van de stand van zaken gemakkelijk te begrijpen en plausibele passage hebben moderne exegeten aanstoot genomen, zoals reeds werd vermeld. Zo schrijft E. Hirsch bijvoorbeeld: 'De tekst "Zij braken het dak open" (Mh 2, 1-2) is een oude vertaalfout. '20 Na de genezing van de verlamde nam Jezus Zijn intrek bij de tollenaar Mattheüs, die ook een herberg had. Hierbij wordt verhelderend gezegd: 'De jonge heer des huizes Mattheüs, de tollenaar, die niet verward mag worden met de Mattheüs, die schrijver (bij de Romeinen, Egg.) was, riep Mijn discipelen, de Farizeeën en schriftgeleerden naar binnen, en zij gingen naar binnen en lagen aan en aten en dronken stevig.' (Gr I 122, 1) In deze herberg ontspon zich tussen een 'progressieve' en een 'traditionalistische' godsdienstleider een opmerkelijk twistgesprek, dat in de NO werd opgetekend: 'Eén van de Farizeeën bracht het volgende standpunt naar voren: "Doch Zijn (Jezus') leer is rein en past volledig bij de menselijke aard, en er is geen enkel duivels element aan te bespeuren. Ik ben van mening dat Mozes in feite hetzelfde onderwees als deze Nazareeër. God boven alles liefhebben en de naasten gelijk zichzelve, het kwade niet met kwaad vergelden, zelfs de vijanden goed doen, en diegenen zegenen die ons vervloeken, en daarbij deemoedig en vol zachtmoedigheid zijn daar is werkelijk niets des duivels bij. Daarop antwoordde een andere van de Farizeeën toornig: "Voor u welzeker niet, omdat gij reeds des duivels zijt. Weet gij dan niet dat de duivel juist dan het gevaarlijkst is wanneer hij in het stralende gewaad van een engel optreedt?'" (Gr 1 146, 15-17) In deze tijd riep Jezus Zijn twaalf apostelen bijeen, bij wie nu ook de tollenaar Mattheüs (de zojuist genoemde herbergier, dus niet de schrijver en latere evangelist, Egg.) behoorde. De apostelen ontvingen een zendingsopdracht. Deze is, zoals de volledige tekst van de NO aantoont, niet in strijd met de nogmaals gegeven opdracht 'Gaat naar alle volkeren'. Bij Mattheüs 10, 5 staat slechts 'Gaat niet op de wegen der heidenen.' Zodra de mannen der kerk de weg van het geweld en van de dwang bewandelden moest de verdere verklarende tekst worden geschrapt, want deze zegt dat de apostelen en hun opvolgers hun toevlucht niet tot 'gewelddadige middelen' mochten nemen. Hoezeer de katholieke kerk in de loop der eeuwen in toenemende mate juist in strijd met deze aanwijzing van Jezus heeft gehandeld, is bekend. De volledige tekst van de zendingsopdracht luidt als volgt: 'Gaat vooral niet op de wegen der heidenen.' Dat wil zeggen: bedient u niet zoals de heidenen voortdurend van geweld en mijdt ook volkeren die gij als zeer wild kent, want de honden en zwijnen zult gij het evangelie van het rijk Gods niet verkondigen.' 'Gaat evenmin in de steden van de Samaritanen wonen. Waarom? Ik heb hun reeds aan uw zijde en voor uw ogen een apostel gegeven, en ze hebben u voorlopig niet van node, en bovendien zoudt gij bij de joden des te slechter worden ontvangen indien zij zouden vernemen dat gij met hun gehate vijanden gemene zaak maakt.' (Gr 1 135,8-10) 'Wanneer echter uw Heer en Meester Zijn toevlucht niet tot buitengewone gewelddadige middelen neemt om de mensen tot navolging van Zijn leer te dwingen, waarom zouden Zijn kinderen en dienaren dat dan doen?' (Gr I 138, 18) Elders wordt er nog verder verklaard: 'Ik geef u een volkomen vrije kerk, die geen andere omheining van node heeft dan bij ieder mens afzonderlijk het eigen hart, waarin de geest en de waarheid woont, waar God door Zijn ware volgelingen erkend en aanbeden wil worden.' (Gr I 202, 8) 'Gij zult de gave niet tot een officieel gebruik maken, zoals de heidenen en duistere joden en Farizeeën dat doen.' (Gr I 202, 9) Volledig tegen deze aanwijzingen in ontstond de officiële kerk, die in de loop der tijden haar macht in het Curie-instituut in Rome concentreerde en vergrootte. (Zie ook Matth 20, 25-26) Inmiddels hadden de Farizeeën en de priesters van de tempel in Jeruzalem hun plannen verwezenlijkt. Zij hadden soldaten naar Galilea gezonden, die aan de zuidelijke oever op schepen werden geladen om Jezus in Kis aan de noordelijke oever gevangen te nemen. Zij kwamen echter allen in een storm om het leven. Jezus ziet in dat de situatie voor Hem en Zijn discipelen hachelijk wordt en besluit tijdelijk naar het noorden uit te wijken. Hij deelt Zijn discipelen dit plan mede: 'In plaats van deze (verdronkenen) zullen andere soldaten opstaan en ons erg in het nauw drijven, zodat wij naar de Griekse steden zullen moeten vluchten, en tot aan dat ogenblik zullen niet vele weken verstrijken.' (Gr I 209, 4) Aanvankelijk bleef Jezus echter, zoals uit het voorafgaande blijkt, nog in Galilea en zette zijn omzwervingen voort. Vervolgens bezocht Hij voor de eerste keer Kana in het dal. (Kana in Galilea, waar Jezus Zijn eerste wonder volbracht, lag 8-10 km verder noordoostelijk.) De bijna uitsluitend Griekse bevolking bereidde Jezus een enthousiast onthaal, waarop hun zieken genezen werden (Gr I 210, 2). Na de terugkeer naar Kis troffen zij Maria en Jozefs zonen aldaar aan. De joodse geestelijken hadden hen uit hun huis in Nazareth verjaagd en Jozefs zonen hun gereedschap afgenomen (Gr I 230,3 en 7). Jezus echter bracht het zover dat zij alles weer terugkregen. Vanaf deze tijd wordt Jezus ook door de spionnen van Herodes 'voortdurend bewaakt' (Gr II 81, 7) en ook vervolgd (Gr II 91,11). Jezus weet hun met Zijn grote gevolg van achthonderd mensen telkens weer met succes te ontkomen. Eerst begaf Hij zich naar de woestijn bij Bethabara aan de invloeiing van de Jordaan. Het volk volgde Hem ook daarheen bij duizenden met de zieken, 'die allen in één ogenblik genezen werden' (Gr II 95, 9) (zie ook Mt 14, 14). 'Er kwam geen einde aan het loven en prijzen van het volk.' Vervolgens volbracht Jezus 's avonds de spijziging van 'vijfduizend mannen, de vrouwen en kinderen niet meegerekend' (zie Mt 14, 21). Zoals te verwachten was, wilde het volk Hem opnieuw tot koning uitroepen, omdat zij Hem als een opstandelingenleider beschouwden, van Wie zij geloofden dat Hij de gehate Romeinen zou kunnen verslaan. Doch Jezus ging een berg op om hen te ontlopen. Tevoren had Hij de discipelen geïnstrueerd om zonder Hem in de maanlichte nacht over het meer naar de andere oever te roeien. Petrus volgde deze aanwijzing weliswaar op, doch alle discipelen waren met het oog op de hoge zee verstoord en zeiden: 'De kust is wit van schuim. Wanneer wij niet tot morgen hier blijven, dan zullen wij allen te gronde gaan.' Petrus deelde hun zorgen: '... ik als in het vak vergrijsde visser kan nergens voor instaan.' (Gr II 96, 1 en 9) Terwijl de discipelen meenden dat hun einde nabij was, stond Jezus geen 'tien passen naast het schip'. Al het overige is in het evangelie beschreven. Jezus liet het schip nu koers naar de vrije stad Genezareth zetten, waar Hij zowel voor de vervolgers van de tempel als ook van Herodes veilig was, 'omdat deze stad streng door de Romeinen werd beschermd... Dat komt echter in geen geschrift (evangelie) voor, omdat het van weinig belang was' (Gr II 102, 12). In enkele dagen tijds genas Hij daar tweeduizend zieken. - In de herberg van Genezareth vertoefden ook Farizeeën uit het nabijgelegen plaatsje Jesaïra. Hier geschiedde het dat Jezus de Farizeeën bewust provoceerde doordat Hij tegen Zijn discipelen zei dat zij hun brood ostentatief met ongewassen handen moesten eten, 'om deze ware aartsfilisters van Farizeeën en schriftgeleerden in het harnas te jagen'. Mattheüs schildert het twistgesprek hierover in het vijftiende hoofdstuk. Toen Jezus uiteindelijk verklaarde: 'Deze door mensen gemaakte wet hef Ik voor alle tijden op', toen begon het volk te jubelen. De boeren konden, wanneer zij op de akkers waren, dit gebod slechts zelden naleven. En omdat het volk aan dit gebod, dat niet praktisch was, niet de hand hield, beschouwden de formalistisch en ceremonieel denkende Farizeeën het eenvoudige volk als Am-haares, d.w.z. zulken die voor de verdoemenis beschikt zijn. De Farizeeën echter riepen Jezus toe, ziedend van toorn: 'Wij hebben genoeg vernomen, Hij heeft God gelasterd. Thans weten wij met wie wij te maken hebben.' (Gr II 125, 5) Tegen de scheepsknechten in de haven beweerden zij dat Jezus 'geheel Jesaira van Jeruzalem had afgebracht' en dat Hij ter verantwoording zou worden geroepen (Gr II 167,4). Jezus bevond zich nu op het hoogtepunt van Zijn succes. Het volk wendde zich aan het Meer van Galilea alom van de tempel af. De priesters in de provincie en de hogepriesters in Jeruzalem sloegen deze ontwikkeling vol zorg en woede gade, des te meer omdat hun inkomsten bedenkelijk verminderden. Welke geestelijkheid en welke hiërarchie wendt zich in een zulke situatie niet vol haat tegen de 'rustverstoorder', die hen uit hun zelfgenoegzaamheid opschrikt? Hoe weinig realistisch sommige exegeten de in het evangelie geschilderde stand van zaken en situaties beschouwen, blijkt op werkelijk verbazingwekkende wijze uit de volgende uitspraak van Heinz Zahrnt: 'Het is onbegrijpelijk waarom de hogepriesters, Farizeeën en schriftgeleerden deze rabbi uit Nazareth. . ., die toch volkomen ongevaarlijk was..., zo haatten en Zijn executie door de Romeinen hebben bewerkstelligd. '21 Bij Mattheüs 15, 21 staat geschreven: 'En Jezus ging vandaar (Genezareth) en trok Zich terug naar de omgeving van Tyrus en Sidon.' Uit de NO vernemen wij dat Jezus niet in deze steden is geweest. Drie uur gaans vóór Tyrus veranderde Hij van mening en ging weer in de richting van het Meer van Galilea. Ten noorden van Jesaira beklom Hij aan de oever van het meer met twintig van Zijn discipelen een berg, om drie dagen boven te blijven. Hoewel zij zich onbespied hadden gewaand, 'beklommen onmiddellijk duizenden eveneens de berg en brachten vijfhonderd zieken mee. Jezus genas hen met één enkel woord.' (Gr II 171, 5) 'Hij en Zijn discipelen onderwezen het volk drie dagen lang in Zijn leer. Op de derde dag spijzigde Hij nogmaals door een wonder vierduizend mannen en nog eens zoveel vrouwen en kinderen.' (Gr II 173, 7) De volgende dag zond Jezus enkele van Zijn discipelen naar het noorden in de (buiten Galilea gelegen, Egg.) stad Caesarea Philippi vooruit om te weten te komen hoe de mensen over Hem dachten resp. of zij eigenlijk wel van Hem hadden gehoord. Deze streek had Jezus nog niet betreden. Het bleek dat allen over Hem hadden gehoord, doch de berichten waren reeds tot in het absurde en fantastische verdraaid. Zo deed bijvoorbeeld het verhaal de ronde dat Jezus 'tot een reusachtige grootte kon groeien en dan weer tot een dwerg kon krimpen, die nauwelijks groter was dan een vinger'. De discipelen hielden het volk voor dat zij zulke en andere onzin niet moesten geloven. 'Daar', staat er in de NO, 'komt ook de chaos van ruim vijftig evangeliën vandaan, die bij de eerste grote kerkvergadering van het morgenland als apocrief verbrand zijn, wat heel goed was.' (Gr II 174, 16) Voordat Jezus weer naar Oppergalilea terugkeerde ging Hij eerst per schip nogmaals naar Jesaïra, waar men Hem weer talloze zieken bracht. Ditmaal weigerde Hij hen te genezen en sprak tot het volk: 'Ik ben niet gekomen om uw zieken te genezen doch om u te verkondigen dat het Rijk Gods nabij is, zoals Ik niet al te lang geleden ook reeds heb gedaan, doch gij hebt daaraan destijds niet veel aandacht geschonken, omdat gij Mij nog uit Nazareth kent, en thans hecht gij er in het geheel geen waarde aan. En zo blijf Ik ook niet bij u en genees uw zieken niet. Wendt u tot uw geneesheren.' (Gr V 241, 8) Dat zijn woorden die zo menige vertegenwoordiger van de Nieuwe Theologie goed moet onthouden. Blijkbaar is het bij niet weinige theologen in vergetelheid geraakt dat de opdracht aan de kerken niet in de eerste plaats van sociale, doch van heilsgeschiedkundige aard is. De verkeerde ontwikkeling is reeds zover gevorderd dat sommige auteurs Jezus' bedoelingen door gewaagde en volkomen onhoudbare exegetische kunststukjes volledig omkeren. Zo wordt er beweerd dat men Jezus' genezingen van zieken als 'vingerwijzing voor Jezus' actierichting moet opvatten: het is Jezus om de aardse genezing en het slagen van de hulpeloze mens in zijn omgeving te doen '22. Jezus' bovenstaande verklaring aan het volk kan niet volgens de geest van de Nieuwe Theologie, van de sociale romantici en van de revolutietheologie worden verbogen. Wie Jezus daarvoor desondanks wil opeisen vervalst een duidelijke stand van zaken. In Jesaïra verklaarde Jezus voor de eerste keer in het openbaar tegen het volk dat Hij de beloofde Messias was, en Hij voegde daaraan toe: 'Gelukkig hij onder u die dit gelooft' (Gr IV 241, 10) Vanuit Jesaïra begaf Jezus zich met Zijn discipelen naar het huis van Petrus, waar zij enkele dagen lang uitrustten. Vervolgens bezochten zij in Galilea 'een groot aantal plaatsen, dorpen en gehuchten'. 'Ik en de discipelen verkondigden het evangelie, werden dikwijls goed onthaald doch ontmoetten ook vele tegenstanders. Want op deze reizen volbracht Ik weinig wonderen, omdat daarvoor te weinig geloof te vinden was. Het noordelijk deel van Galilea was destijds toch al te zeer door Grieken en Romeinen geïnfiltreerd en er trokken altoos veel tovenaars rond, die daar hun brood verdienden, zodat de wonderen daar niet veel betekenden en niet zeer in tel waren.' (Gr V 241, 13) De herfst liep ten einde en Jezus liet Zijn discipelen nu weten waar Hij de winter wilde doorbrengen: 'Ik zal niet ver van hier, ongeveer in Kis in de nabijheid van Kana, de winter doorbrengen.' (Gr V 239, 13) Toen Jezus in Petrus' huis enkele kleine kinderen uit de buurt zag riep Hij één van deze kinderen bij zich en sprak tot de discipelen: 'Voorwaar, indien gij niet aflaat van uw wereldlijk eerzuchtige gedachten (zij koesterden de hoop ministers in Zijn wereldlijke rijk te worden! Egg. *)(* Zie hiertoe ook Marcus 10, 37.) en niet zo ootmoedig wordt als deze kinderen, dan zult gij zelve, hoewel gij Mijn discipelen zijt, in het rijk der hemelen niet binnengaan.' (Gr V 244, 2) 'Wie nu zichzelf gering zal achten als dit kind, die is de grootste in het Koninkrijk der hemelen, want slechts de ware deemoed van het zuivere hart bepaalt de graad der zaligheid in de hemelen (Mt 18, 4).' (Gr V 244, 3) Voordat Jezus weer naar Jeruzalem ging bezocht Hij enkele plaatsen op de Golan Hoogvlakte, die destijds vruchtbaar was. Later kwam hij daar nogmaals. Sinds Zijn twaalfde jaar ging Hij naar Jeruzalem en sedert die tijd kende Hij de familie van Lazarus. In Jeruzalem geeft Jezus zich nu in het twistgesprek met de Farizeeën als de Messias te kennen. De joden, die reeds door de genezing van de verlamde bij de vijver Bethesda op de Sabbat vertoornd waren, zeiden: 'Welnu, Gij zegt nu openlijk dat de Almachtige Uw Vader is.' (Gr VI 4, 6) Vóór de terugreis naar Galilea maakt Jezus de discipelen Zijn onderwijs- en activiteitenprogramma voor de winter en het voorjaar bekend. 'Van nu af aan zal Ik behalve de genezingen van zieken de hele winter door geen andere tekenen meer geven en geen lering verkondigen.' (Gr VI 22, 10) Hij verblijft nu afwisselend in een herberg en bij Zijn vriend Lazarus 'tot het midden van de winter'. 'Vervolgens bezoeken wij Kisjonah (in Kis aan de noordelijke oever van het Meer van Galilea, Egg.) en komen vóór het Paasfeest weer naar Jeruzalem. Dan pas zullen wij met vele begeleiders en nieuwe discipelen weer naar Galilea gaan, waar Ik weer werken zal verrichten en zal onderwijzen.' (Gr VI 22, 10) In Jeruzalem waren er zeventig discipelen bij Jezus. Deze volgden Hem echter niet voortdurend zoals Zijn twaalf apostelen. 'De discipelen', verklaart Jezus, 'hebben zoveel gehoord en gezien dat zij precies weten wat zij moeten doen om het eeuwige leven deelachtig te worden, en meer hebben zij niet van node. Met het oog op hun huiselijke omstandigheden wilden zij Mij ook niet steeds en overal naartoe volgen, zodat Ik hen voorlopig liet heengaan, doch zij zullen weerkomen en Mij op alle wegen en paden volgen.' (Gr V 273,12) Jezus' apostelen waren meestal Galileeërs, evenals Zijn discipelen. Toen Jezus Judea verliet volgde een grote menigte Hem tot Galilea! (Joh 6, 2) Bij het meer aangekomen, ging Hij aan boord van een schip dat koers zette naar Kis. Toen het schip dicht langs de stad Tiberias zeilde herkende het volk Jezus en Zijn discipelen en wilde Hem ten behoeve van de zieken (!) volgen. Jezus betrad echter de stad Tiberias nimmer, want 'de mensen van deze stad hebben weinig goeds in de zin en nog minder geloof, want het is een handelsvolk, en het heeft slechts geld en winst in de zin' (Gr VI 41, 7). Deze uitspraak van Jezus, die Johannes niet heeft opgeschreven, kan ons tot nadenken brengen. Jezus liet het schip ongeveer een uur van Tiberias verwijderd aan een onbewoonde plaats landen en beklom een berg. De menigte, die Hem uit Judea was gevolgd, werd op de berg steeds groter door de mensen die er iedere dag uit de omgeving nog bij kwamen. Vijf dagen verbleef Jezus daar, en de meesten hadden al spoedig niets meer te eten. Zo geschiedde op deze berg de derde broodvermeerdering voor 'welhaast vijfduizend mannen, de vrouwen en kinderen niet meegerekend' (Joh. 6, 10). Ook ditmaal spraken de joden tot elkaar: 'Wanneer Hij zo machtig is als geen enkele macht ter wereld en wijzer dan Salomo, dan is het wel tijd dat wij Hem met geweld tot koning maken.' (Gr VI 41, 20) Nu begon ook Judas eindelijk te begrijpen: 'dat de Heer voor het aardse leven klaarblijkelijk geen geld van node heeft, dat is duidelijk te zien' (Gr VI 47, 4). Het volk dat Hem uit Judea en Galilea achternakwam vond Hem ten slotte 'in een school in Kapernaüm'. Jezus wist dat zij allerwegen slechts gekomen waren opdat hun zieken genezen zouden worden. En na het derde spijzigingswonder schrijft de evangelist Johannes: 'Gij zoekt mij... omdat gij door Mij verzadigd zijt.' (Joh 6, 26) In Kapernaüm echter zei Jezus dit onverbloemder tegen de menigte en liet tevens Johannes weten dat het geen nut heeft om voor dit onrijpe volk te preken. Daarom zei Hij tot de duizenden die om Hem heen stonden: 'Gij dacht bij uzelve: zie, die heeft macht genoeg om tegen onze vijanden op te staan, voor wie wij het meeste moeten werken, en bovendien kan Hij ons steeds brood verschaffen, en dan behoeven wij niet meer te werken.' (Gr VI 43, 5) En tegen Johannes zei Hij vervolgens fluisterend: 'Ziet gij wat Ik u gisteren in het geheim op de berg (van de broodvermeerdering) zeide, was het niet waar? Deze mensen zijn nog geheel op het niveau van de dieren, en daarom spreek Ik in versluierde vorm, opdat zij volkomen verward worden en zich alsdan van Mij afwenden (!), want hun tijd is nog lang niet gekomen.' (Gr VI 43, 16) 'Voor dove oren is het moeilijk preken en voor blinden moeilijk schrijven.' (!) (Gr VI 44, 4) Toen Jezus de menigte zei dat Hij de Messias was en 'Ik ben het brood des levens, dat uit de hemel nedergedaald is' (Joh 6,41), begonnen zij te morren en wilden ondanks alle wonderen niet aannemen dat de zoon van een ambachtsman de Messias zou zijn en zeiden: 'Is dit niet de timmerman Jezus, de zoon van de timmerman Jozef? Wij kennen Hem, Zijn vader en moeder toch maar al te goed. Hoe kan Hij nu zeggen dat Hij uit de hemel nedergedaald is?' (Gr VI 44, 11) Daarop gaf Jezus hun ten antwoord: 'Indien iemand van dit brood eet, hij zal in eeuwigheid leven; en het brood, dat Ik geven zal, is Mijn vlees, voor het leven der wereld.' (Joh 6,51) (Ter verklaring van het gezegde werd Jakob Lorber bij deze passage het volgende aanvullend gezegd: 'Daaronder moet het uiterlijke stoffelijke omhulsel van mijn woord worden verstaan, binnen hetwelk het levende geestelijke woord zich bevindt gelijk de levende kiem en zijn dode omhulsel') De joden vroegen zich toen af: 'Hoe kan deze ons Zijn vlees te eten geven?' (Joh 52) Waarop Jezus hun antwoordde: 'Gij kunt onderling strijden en twisten zoveel gij wilt, toch is het zoals Ik u heb gezegd. En Ik zeg u nog veel meer: tenzij gij het vlees van de Zoon des Mensen eet en Zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in Uzelf' (Joh 6, 53). (Verdere verklaring voor Jakob Lorber en de latere lezers: 'Wat het vlees betekent is u reeds getoond. Het bloed als het eigenlijke fluïdum des levens, dat het lichaam het leven geeft, het onderhoudt, voedt en de levenskiem tot voortplanting geeft, is de eigenlijke binnenste levensgeest in het uiterlijk woord.' (Gr VI 44, 20) 'De woorden die Jezus tot het volk had gesproken begreep het volk niet, evenmin als de vele discipelen en de twaalf uitverkoren apostelen; zij wachtten nog op een nadere verklaring. En zij morden onder elkaar en zeiden: Het is toch vreemd met Hem! Vandaag had Hij met een duidelijke en verstandelijk te bevatten leer duizenden tot trouwe aanhangers van Zijn leer kunnen maken, zo echter heeft Hij zich voor lange tijd schade berokkend. Want wie zal Hem van nu af aan nog langer kunnen toehoren en geloof schenken aan Zijn woorden?' (Gr VI 45, 6) Jezus liet de discipelen nu weten dat deze mensen nog lang niet rijp waren om het Rijk Gods in hun binnenste op te nemen, en zei: 'De woorden die Ik tot u heb gesproken zijn geest en leven en niet aards vlees en bloed.' (Gr VI 45, 10) Pas later, toen Jezus met de discipelen in een herberg alleen was, kwam hij nogmaals op deze rede terug, die niemand had begrepen, en gaf hun de volgende verklaring van de betekenis van Zijn woorden, die Hij in Kapernaüm had gesproken. 'Brood en vlees zijn één en hetzelfde, gelijk ook wijn en bloed, en wie met Mijn woorden het brood der hemelen eet en door handelen naar het woord, dus door de werken van de ware, hoogst onzelfzuchtige liefde tot God en de naaste, de wijn des levens drinkt, die eet ook Mijn vlees en drinkt Mijn bloed. Want gelijk het door de mensen genuttigde natuurlijke brood in de mens tot vlees en de gedronken wijn tot bloed wordt omgevormd, zo zal in de ziel van de mens ook Mijn woordbrood in vlees en de liefdedaadwijn in bloed worden veranderd. Wanneer Ik echter zeg: "Wie Mijn vlees eet", dan is daarmee reeds te kennen gegeven dat hij Mijn woord niet alleen in zijn geheugen en in zijn verstand, doch tegelijkertijd ook in zijn hart, dat - gelijk Ik reeds heb aangetoond - de maag der ziel is, heeft opgenomen, en evenzeer de liefdedaadwijn, die daardoor geen wijn meer doch reeds het bloed des levens is; want het geheugen en het verstand des mensen staan tot het hart in welhaast dezelfde verhouding als de mond tot de natuurlijke maag. Zolang het natuurlijke brood zich nog tussen de tanden in de mond bevindt, is het nog geen vlees doch brood; wanneer het echter gekauwd naar de maag is gedaald en daar met de maagsappen wordt vermengd, is het volgens zijn fijne voedingsbestanddelen reeds vlees geworden omdat het op het vlees gelijkt. En evenzo is het ook met de wijn of ook met het water, dat zeker ook wijnstof bevat, omdat de wijnstok zou sterven zonder het water dat de aardbodem voor het voeden van alle planten en dieren in zich draagt. Zolang gij de wijn in uw mond houdt gaat deze niet in het bloed over; doch in de maag zal hij weldra daarin overgaan. Wie dus Mijn woord verneemt en het in zijn geheugen bewaart, die houdt het brood in de mond der ziel. Wanneer hij er met zijn verstand ernstig over begint na te denken, dan kauwt hij het brood met de tanden van zijn ziel; want het verstand is voor de ziel datgene wat de tanden in de mond voor de lichamelijke mens zijn. Wanneer Mijn brood, derhalve Mijn leer, door het verstand is gekauwd of als volle waarheid is begrepen en aanvaard, dan moet deze ook door de liefde voor de waarheid in het hart worden opgenomen en door de vaste wil in daden worden omgezet. Wanneer dit geschiedt, dan wordt het woord in vlees veranderd en gaat door de sterke wil tot daden in het bloed van de ziel over, dat Mijn geest in haar is, zonder dat de ziel zo dood is als een lichaam zonder bloed.' (Gr IX 73, 2-5) 'Hebt lief en handelt in deze liefde met Mij. Weest niet alleen gewillig, doch ook in liefde doende, d.w.z. verricht werken vanuit Mijn liefde tot u en daaruit dan vanuit uw liefde tot Mij.' 'Ziet, dat is het ware avondmaal. Dat is het ware lichaam van de eeuwige liefde, dat voor u werd gegeven, en het ware bloed, dat voor u werd vergoten. Neemt dit lichaam en dit bloed en eet en drinkt allen daarvan, opdat uw vlees sterk worde en moge opstaan tot het ware, eeuwige leven!' 'Mijn liefde is het grote ware avondmaal. Wie Mijn geboden naleeft, die slechts uit louter liefde bestaan, die leeft ook Mijn liefde na, wat betekent dat hij Mij oprecht liefheeft. Wie mij echter met daden liefheeft, die eet werkelijk Mijn vlees en drinkt eigenlijk Mijn bloed, die het ware brood en de ware wijn de hemelen, der engelen en van alle leven zijn.' (Hi II, blz. 2-3) 'Wat gij de armen aandoet, dat doet gij Mij zelf aan!' 'Dat is het echte "Hoc est enim corpus meum", dat gij ware werken der liefde volbrengt. Want een echt liefdewerk in Mijn naam is Mijn eigenlijke, waarachtigste "lichaam".' (Hi II. blz. 320) In de zaal waar het avondmaal plaatsvond, op de avond vóór Zijn dood, sprak Jezus volgens de berichtgeving van de Nieuwe Openbaring tot Zijn apostelen: 'Ieder neme nog een mondvol van wat ik hier toebereid! Het is Mijn vlees, het vleesgeworden woord, dat in u tot leven moet komen. Neemt ook deze beker! Drinkt er allen uit! Het is Mijn bloed dat voor u ter vergeving van uw zonden zal worden vergoten. Wie Mijn vlees niet eet en Mijn bloed niet drinkt zal nimmermeer zalig worden. Gij weet echter nu hoe Gij dit moet opvatten, en gij zult aan zulke woorden niet langer aanstoot nemen. Eet, drinkt en doet zulks telkenmale wanneer gij het doet te mijner gedachtenis.' (Gr XI 71, blz. 196) Overeenkomstig de opdracht 'Doet dit te mijner gedachtenis' kwamen de leden van de oergemeente in Jeruzalem voor een gezamenlijk maal bijeen. Zij braken het brood, aten en waren in vreugdevolle stemming. Zo berichten de Handelingen der apostelen 2,46. Het dankgebed aan tafel noemde men eucharistia. In Kapérnaüm gaf Jezus de discipelen te kennen dat ettelijken onder hen geen of slechts een gering geloof aan Hem hadden en dat één van hen Hem zou verraden. Daarop verlieten vele discipelen Hem met de woorden: 'Het harde en ongelooflijke begrijpen wij niet en kunnen het daarom ook niet geloven.' (Gr VI 46, 6) Overeenkomstig de aankondiging die Hij enige tijd tevoren had gedaan, verliet Jezus thans Galilea en trok met twintig discipelen eerst 'naar de noordelijkste grens van Galilea', waar Hij nog niet eerder was geweest. Van daaruit trok Hij verder naar Klein-Azië en bezocht in Cappadocië de steden Serrhe, Samosata, Malaves aan de Eufraat, alsook Melite verder in het noorden. (Gr VI 127, 21) 'Van daaruit trokken wij naar de grote stad Antiochië, waar wij een maand lang verbleven.' 'Deze reis, die zeer vruchtbaar genoemd mag worden, nam de gehele zomer in beslag.' (Gr VI 140, 6 en 8) Na de terugkeer aan het meer rustten Jezus en de discipelen in een herberg nabij Kapérnaüm uit. Toen de discipelen door 'de van oudsher bekende reislust' werden bekropen en zij bovendien, zoals Jezus zei, 'dorstig naar feestvieren' waren, stelden zij Jezus voor om met hen naar het loofhuttenfeest in Jeruzalem te gaan. Zij spraken echter slechts deswege zo omdat hun geloof aan Mij zeer zwak was geworden. - Menigeen vraagt zich nu af hoe dat bij de vele tekenen en leringen mogelijk was. O, dat is bij ieder mens licht mogelijk! Hij behoeft slechts een weinig hoogmoedig en trots op zijn begaafdheden te worden, en zijn ziel bevindt zich onmiddellijk in een duisternis vol twijfel, waaruit slechts een kleine vernedering hem kan redden.' Hij liet de discipelen gaan, volgde hen echter in het geheim. In Jeruzalem ging Hij 'midden door het woeste feestgedruis en door het beschonken en dwaze volk, door niemand herkend of opgemerkt, tot in de tempel' (Gr VI 146, 38). Daar nam Hij het woord, en de Farizeeën schreeuwden meteen: 'Ziet hoe Hij het volk verleidt! En zij zonden hun knechten uit om Mij te grijpen en met strikken vast te binden.' (Gr VI 147, 16-17) 'Toen drongen zij plotseling om Mij heen, doch toen zij Mij wilden vastgrijpen verdween Ik plotseling uit de tempel.' 'Waarheen is Hij nu opeens verdwenen, zeiden de Farizeeën, dat is een duidelijk wonder.' (Gr VI 147, 23) Tevoren had Jezus de Farizeeën toegeroepen: 'Zolang Mijn tijd nog niet gekomen is zal niemand mij kunnen grijpen.' (Gr VI 147, 21) Ook Zijn discipelen had Hij vóór hun vertrek gezegd dat Zijn tijd nog niet gekomen was. Na deze verijdelde aanslag op Zijn persoon ging Jezus met de discipelen naar Lazarus' huis, waar zij overnachtten. Daar in de stilte van het afgelegen huis deed Jezus hoogst belangrijke profetieën over de enorme catastrofes die de mensheid in onze tijd zullen teisteren. Wij weten uit de Nieuwe Openbaring: dit is de eindtijd. Dit betekent niet dat de aarde verwoest zal worden, doch voor datgene wat zal komen gelden de woorden van het evangelie, dat het zwaar te dragen zal zijn. Het begin van de catastrofes hebben wij al meegemaakt. In het laatste hoofdstuk wordt nog uitvoerig over deze profetie bericht. Jezus wist dat zelfs de meest overtuigende bewijzen niet teweeg kunnen brengen dat de mensen iemand geloven die zij niet willen geloven of niet kunnen geloven omdat zij zich aan een systeem hebben gewijd waaruit zij zich als gevolg van een levenslange verkeerde opvoeding niet kunnen bevrijden. Hij wist na de talrijke mislukte aanslagen op Hem en na de vele waarschuwingen die Hij van vrienden - in het bijzonder van de uitstekend geïnformeerde Nicodemus - ontving, dat de joodse geestelijkheid Hem nooit zou erkennen. Daarom merkte Hij temidden van enkele vrienden op: 'Ik durf nog eerder de vissen in het meer te bekeren dan onze rabbi's.' (Gr VII 223, 20) Over bepaalde groepen in het volk zei Hij: 'Zij willen niet aflaten van hun wereldlijke neigingen en leer alsook van hun uiterst goede leventje.' (Gr X 148, 4) Opvallend, hoe actueel en modern dat klinkt! Beide opmerkingen, zowel be- treffende de 'rabbi's' alsook over de in het goede leven verstrikte mensen van de industriële landen, zijn ook nu nog geldig wanneer het om het aanvaarden of afwijzen van de goddelijke Nieuwe Openbaring gaat. Op de weg van Lazarus' huis in Bethanië naar Jericho sprak een rijk man Jezus aan en vroeg Hem wat hij moest doen om zalig te worden. Bij dit gesprek is de tekst van de NO van belang, die enigszins van de evangelietekst afwijkt. Weliswaar gaat het slechts om één woord, doch juist daardoor krijgt Jezus' uitspraak een belangrijke en andere betekenis. In het evangelie staat geschreven: 'Hoe moeilijk zal een rijke het koninkrijk der hemelen binnengaan.' In werkelijkheid echter zei Jezus: 'Hoe moeilik zullen zulke rijken het koninkrijk der hemelen binnengaan', en Hij beschrijft het karakter van deze man. Van zijn grote vermogen zou hij de armen nauwelijks iets geven, zijn dienaren gaf hij maar karig te eten, en ambachtslieden gaf hij vaak zonder gegronde redenen minder dan de helft van het bedrag dat op de rekening stond. Hij was dus een gelddorstige gierigaard zonder enig gevoel voor zijn medemensen. De toestanden die zulk een mens, die Jezus' opperste gebod, de naastenliefde, zijn hele leven niet naleeft, in het hiernamaals zal aantreffen, verklaart Jezus de discipelen als volgt: 'Iedere ziel neemt na het wegvallen van haar lichaam niets anders mee dan haar liefde, die door haar werken als produkten van haar wil wordt gevolgd. Wanneer de liefde van de ziel dus zo sterk aan de dode dingen van deze wereld gehecht is dat zij daarmee volledig één is geworden, dan is zij ook 'dood' ... en dat is wat men de hel of de eeuwige dood noemt. Wacht u er daarom vooral voor dat uw zielen niet door de liefde tot de wereld, haar schatten en bekoringen gevangen worden genomen, want wie eenmaal door de wereld gevangen is genomen, die zal zich niet dan met grote moeite uit haar macht kunnen bevrijden.' (Gr VIII 166, 15) Nadat tweeënhalf jaar sedert het begin van Jezus' onderwijzende periode waren verstreken ging Hij weer naar Galilea, en wel eerst naar Kana (in Galilea) en vervolgens naar Kis, waar Zijn moeder thans meestal met haar vriendinnen woonde (Gr XI 114, 19). Maria klaagt over nieuwe mogelijkheden met de geestelijkheid van Nazareth: 'Ik heb in Nazareth van de plaatselijke hoofdman (opperpriester, Egg.) om Uwentwil veel toornige redevoeringen en slechte oordelen moeten verduren en ben hoofdzakelijk om die reden in deze eenzaamheid gaan wonen om door de hoofdman en zijn aanhang niet meer te worden lastiggevallen.' (Gr IX 117, 14) Van Jezus vernemen wij in de NO dat Maria 'een zeer strenge jodin was en nog aan de tempel geloofde, zij het ook in Mijn tijd (van onderwijzende activiteit, Egg) niet meer zozeer als tevoren' (Gr IX 130, 2). In de herfst van het laatste jaar van Zijn belerende tochten bezocht Jezus maar weinig plaatsen meer aan het meer, onder andere ook zeer afgelegen vissersdorpjes. Maria nam Hij mee. Van bijna alle plaatsen die Jezus bezocht is, naar Lorber werd medegedeeld, 'thans geen spoor meer te vinden' (Gr IX 140, 22). Zijn laatste onderwijzingen volbracht Hij in de zogeheten Decapolis, het gebied met de tien steden. Deze streek was 'een brede en zeer vruchtbare hoogvlakte' (Gr X 36, 1). Van het bezoek van de steden Pella, Golan, Aphek en Abila wordt bijzondere melding gemaakt. Na de terugkeer naar Bethsaïda werden de discipelen voor de tweede maal in de gebieden 'bijna vanaf de bron van de Jordaan tot aan diens monding in de Dode Zee' uitgezonden. '...in de Decapolis zijn nog zeven grote steden alsook een groot aantal kleine steden en andere plaatsen over, en Mijn tijd loopt ten einde. Ik heb nu al ruim tweeënhalf jaar bijna alleen zonder rust en pauze gewerkt en wil nu hier in Mijn lievelingsplaats (Bethsaïda) een rustperiode van zeven dagen nemen.' (Gr X 133, 7) 'Over zeven dagen zult gij hier weer terugkeren.' Jezus geeft de discipelen de volgende vermaning mee: 'Ik alleen ben de Heer! Gij allen onder elkaar zijt volkomen gelijke broeders, en niemand zal meer noch minder zijn dan een ander, want ieder leiderschap, zij het nog zo gering, wekt in het gemoed van de leider de satanische heerszucht en wordt dan ook maar al te gauw het verderf van de zuivere liefde en de daaruit voortkomende waarheid vol van liefde, zoals nu in de tempel in Jeruzalem steeds meer en nog duidelijker blijkt. Wie van u echter beslist een eerste van Mijn discipelen wil zijn, die zij de laatste en nederigste van hen en zij hun in alles knecht en dienaar; want zo bestaat de orde in Mijn hemelen onder Mijn engelen.' Voorwaar Ik zeg u: allen die zich op deze aarde op andere wijze tot leiders laten uitroepen zullen het in het hiernamaals zwaar te verduren krijgen. Want de zwaarste levenstaak voor een hoogmoedige - die uiteindelijk bijna altijd leider wordt - is de vernedering van zijn gemoed.' 'Blijft daarom allen gelijke broeders, en moge niemand onder u voordelen voor zich opeisen, mogen deze ook nog zo gering zijn.' (Gr X 134, 6-9) Het voorafgaande staat in verkorte vorm precies zo in het evangelie Mt 20,2528, Mc 10, 42 en Lc 22,24-26. Desondanks ontstond tussen opdracht en werkelijkheid in de loop der eeuwen een diepe en onoverbrugbare kloof. Op de stap voor stap plaatsvindende verwijdering van het evangelie en de gevolgen daarvan voor de nabije toekomst wordt in een apart hoofdstuk nader ingegaan. Bovendien zei Jezus tot Zijn discipelen: 'Zoekt nergens een aardse winst om de wil van Mijn naam en woord noch een werelds heersend rijk.' 'Gij zult voor Mij in de toekomst ook geen tempels en altaren bouwen, want Ik zal nimmer in de door mensenhand gebouwde tempels wonen en Mij niet op de altaren laten vereren. Wie Mij liefheeft en Mijn gemakkelijk na te leven gebod naleeft, die is Mijn levende tempel en zijn hart vol liefde en geduld is het ware en levende en Mij alleen welgevallige offeraltaar tot Mijn eer.' (Gr IX 166, 8 en 10) Jezus' onderwijzende periode in het openbaar liep ten einde, en Hij woog succes en falen tegen elkaar af. Op de eerste plaats was Hij naar het volk der joden gekomen, doch net zo duidelijk had Hij ook de verspreiding van de leer onder de heidenen bevolen. Reeds tijdens Zijn verblijf op de heuvelketenen links van de Jordaan had Hij gezegd: '.. .ook aan de heidenen moet Mijn evangelie dat uit de stichting van Gods rijk op deze aarde ter zaligmaking van alle mensen bestaat - worden gepreekt. Want er zullen tijden komen, en zij zijn nu reeds gekomen, waarin zeer vele heidenen dichter bij God staan dan zeer vele joden, die God met hun mond loven en prijzen, doch met hun harten zeer ver van Hem verwijderd zijn.' (Gr X 145, 12) 'Telt de joden die aan Mij geloven hoe klein en gering is hun aantal in vergelijking met diegenen die Mij haten en overal vervolgen. Telt echter nu de heidenen die van ver en dichtbij steeds hier naartoe komen en Mijn leer met veel vreugde aannemen en Mij als diegene die Ik ben snel en gemakkelijk aanvaarden en Mij meteen boven alles liefhebben.' (Gr IX 193, 10) 'Gaat naar Jeruzalem en vele andere joodse steden en plaatsen, en gij zult niet ophouden u te verbazen over de meest snode oordelen die over Mij worden geveld. En toch heb Ik overal dezelfde zuivere levenswaarheid geleerd en grote tekenen teweeggebracht.' (Gr X 138, 3) Mijn drie broeders, die in Nazareth waren gebleven, 'geloofden niet zo aan Mij als zij wel hadden kunnen doen, wat de reden is waarom Ik vanwege dit ongeloof Nazareth niet zo dikwijls bezocht; en tot de bewoners van Nazareth, die Mij vroegen hoe Ik, de hun welbekende Zoon van de timmerman Jozef, over zulke wijsheid en macht kon beschikken, zei Ik: een profeet geldt nergens minder dan in zijn vaderland! Daarop trok Ik met Mijn discipelen weg en kwam zelf niet meer naar Nazareth terug.' (Gr X 31, 10) Ook Jezus' discipelen begrepen Hem na een leertijd van tweeënhalf jaar nog steeds niet. Petrus houdt Hem voor dat in Zijn rede nog steeds 'iets hards en raadselachtigs voorkwam, ondanks menige verklaringen' die Hij hun reeds had gegeven. (Gr X 153, 3) Petrus krijgt ten antwoord dat Hij hen nog steeds 'met melk moet spijzigen, omdat zij nog geen vaste en krachtige spijzen tot zich kunnen nemen en kunnen verteren.' (Gr X 153, 9) Het is echter niet te loochenen dat de eenvoudige en oud geworden visser Petrus, die geen denkscholing aan de universiteit had doorlopen, oprecht moeite deed om datgene te bevatten wat hem en de andere discipelen was gezegd. Dat hij zich over vele dingen het hoofd brak blijkt uit de vraag die hij de Heer stelde wat er eigenlijk van de vele mensen in het hiernamaals wordt die tot dusverre niets over Jezus' leer hadden vernomen en ook in de toekomst wel niets zouden vernemen. Waren zij er soms alleen maar goed voor om 'de uitgestrekte bodem der aarde voor een komend en beter mensengeslacht voor te bereiden?' (Gr X 153, 2) Daarop krijgt hij te horen: 'Hoe moet Ik de onwetenden en onschuldigen veroordelen en verdoemen?' (Gr X 154, 2) 'In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen... maar ook zeer vele verbeteringsinstellingen. ..' (Gr X 154, 10) Uit deze uitspraak van Jezus is de onzinnigheid van de leer der kerken, dat het lot van ieder mens op deze aarde definitief in dit aardse leven wordt beslist, duidelijk af te leiden. Jezus wijst Zijn apostelen er nogmaals met nadruk op, dat het jaar daarop met Pasen alles in vervulling zal gaan wat de profeten over Hem hadden voorspeld (Gr X 141, 15). Tegen het einde van deze herfst toog Hij weer voor een kort verblijf naar Jeruzalem. In deze tijd geschiedde de opwekking van Lazarus, welk wonder 'het sluitstuk van Mijn lerende periode vormde' (Gr XI, blz. 104). Deze daad bracht de tempelmannen tot grote woede, omdat zij dicht bij Jeruzalem aan één van de rijkste mannen van het land was volbracht. Bovendien zou na de dood van Lazarus, die geen kinderen had, een derde deel van zijn grote vermogen volgens de tempelwet aan de tempel zijn toegekomen! (Gr XI, blz. 85) Lazarus verzocht Jezus gedurende de winter enige tijd bij hem te blijven, zoals reeds eerder was gebeurd. Jezus gaf echter geen gehoor aan dit verzoek doch besloot zich met elf van Zijn apostelen (zonder Judas) en nog acht andere discipelen in de eenzaamheid terug te trekken. De andere discipelen gingen naar hun woonplaatsen terug, zoals zij dat iedere winter deden. Jezus ging, zoals ook in het evangelie staat, naar het plaatsje Efraïm. Dit dorp lag echter niet, naar sommige auteurs geloven, in Samaria 23, doch in het Juda-gebergte oostelijk van Hebron nabij de Dode Zee. Uit de tekst van het evangelie naar Johannes 11, 54 valt niet op te maken dat Jezus 'naar het noorden' is gegaan. Er staat enkel: 'naar de landstreek dicht bij de woestijn.' In dit dorpje Efraïm, waar in de winter bijna nooit iemand kwam, restaureerden de discipelen met toestemming van de oudsten van het dorp een vervallen burcht zover, dat deze bewoonbaar werd. In deze behuizing bleven zij de gehele winter, bijna drie maanden lang. (Gr XI, blz. 146) Toen zij uit Efraïm weggingen, waarschuwde Petrus de Heer nogmaals voor de dienaren van de tempel. Hij had er een voorgevoel van dat de dingen zich tot een dramatisch hoogtepunt toespitsten. 'Vanaf dat ogenblik droeg Petrus steeds in het geheim een zwaard bij zich, bereid om zijn leven voor Mij op te offeren wanneer de gerechtsdienaren zouden komen om Mij te grijpen.' (Gr XI, blz. 148) Na de terugkeer uit Efraïm 'volgden nu dagen van grote betekenis, die geschikt waren om zowel Lazarus als Mijn discipelen ervan te overtuigen wat Mijn uiteindelijke plannen met de mensheid waren, om welke reden hun nog veel werd geopenbaard wat de mensheid nu nog niet geopenbaard kan worden, omdat de tijd daarvoor nog niet is gekomen. Later zal dit echter geschieden.' 'Wij zaten 's avonds in de bekende grote zaal van de herberg op de Olijfberg, die eveneens eigendom van Lazarus was, bijeen, omdat daar veel volk bijeenkwam en dit Mij moest zien.' (Gr XI, blz. 154-155) 'Op de avond van de eerste dag, toen wij bij Lazarus aankwamen, hadden wij ons van het volk teruggetrokken, dat op deze dag nog niet in zeer groten getale bijeen was gestroomd en waren alleen in de zaal waarin wij altijd bijeen waren gekomen, toen plotseling Judas Iskarioth binnenkwam en ons begroette.' (Gr XI, blz. 155) 'Hij schilderde op levendige wijze hoeveel ellende hij in Jericho (waar hij geweest was, Egg.) en ook op zijn weg hier naartoe had aangetroffen, hoezeer het arme volk werd onderdrukt en in slavernij zuchtte.' 'Hij besloot met de woorden: "O Heer, had ik slechts een tiende gedeelte van Uw kracht in mij, ik zou alle gewelddadigheid binnen korte tijd beëindigen, het volk, dat in boeien geslagen, Jehova om redding aanroept, bevrijden en vrolijk en gelukkig maken, opdat het de naam van zijn Heer en God love en van vreugde juiche. O Heer, hoe lang kunt Gij nog dralen en de beden onverhoord laten weerklinken"?, 'Na deze woorden, uit welke duidelijk te horen was hoezeer Judas in Mij ook de wereldlijk bevrijdende Messias hoopte te zien, die Ik echter niet ben en wat Ik ook al dikwijls had gezegd, viel een diepe stilte vol verwachting, en Ik antwoordde hem: 'Heb Ik de armen niet altijd tot Mij geroepen? Zijn de bedrukten niet door Mij getroost, de zieken gezond en de armen rijk gemaakt, voor zover zij dat van node hadden? Wie is hier dus dralende? Niet Ik - de wereld draalt, die het heil niet deelachtig wil worden! Doch de Zoon des Mensen zal spoedig het hoogtepunt van Zijn macht bereiken, die te bereiken is, opdat de wereld moge zien dat Hij wel zou kunnen bereiken waarnaar de wereld streeft en wat haar wenselijk schijnt. Doch niet voor het heil van de wereld - voor het heil van Mijn hemelen zal dit geschieden! En wees daarom maar tevreden met datgene wat Gij reeds hebt gezien en spoedig nog zult zien!' Judas zweeg nu en verheugde zich in zijn hart; want hij geloofde dat hij door zijn woorden nu de aanstoot had gegeven, dat Ik nu wellicht een beslissende stap zou doen om het volk van het Romeinse juk te bevrijden, waarvoor Ik, naar hij zeer goed wist, de kracht bezat.' (Gr XI, blz. 156) 'Judas was van mening dat Ik wel niet in staat zou zijn om zijn geheimste gedachten te lezen, want hij, die ondanks alle goede aanleg van de geest een materieel gezind mens bleef, was lang niet zo diep in het wezen en begrip van Mijn persoon doorgedrongen, dan dat hij in Mij iets anders dan slechts een zeer begaafd en met buitengewone gaven begiftigd mens kon zien.' (Gr XI, blz. 158) 'Judas ging heen naar het volk dat bij de herberg bijeengestroomd was en vertelde allen, dat Ik er was en morgen naar de stad zou komen.' (Gr XI, blz. 161) 'Daar nu het aantal van Mijn aanhangers zeer groot was, werd dit overal binnen zeer korte tijd bekend, temeer omdat er voor het volk in Jeruzalem niets belangrijkers bestond dan Mijn optreden in de stad. Terwijl de boodschap van Mijn aanwezigheid in de stad de ronde deed zaten wij heel rustig in Lazarus' huis en spraken nu over zaken van minder belang, toen Petrus ten slotte opmerkte dat Judas niet meer aanwezig was.' (Gr XI, blz. 161) 'Ik echter verliet het huis en begaf Mij alleen naar de top van de Olijfberg, van waaruit men een ongehinderd uitzicht over Jeruzalem en de hele omgeving geniet. Hier scheidde de Godheid in Mij zich van de Zoon des Mensen Jezus en sprak tot Hem: 'Zie hier, voor U ligt het oord van Uw lijden, dat in de komende dagen zal beginnen, wanneer Gij vrijwillig het juk op U neemt, dat tot verlossing van de gehele mensheid zal dienen! Gij zijt in Uw aardse lichaam van Mij gescheiden, een mens gelijk ieder ander. Gij hebt U moeite getroost om de geest in U op te wekken, die de volheid van de Godheid zelf is. Gij hebt onder opoffering van Uw wil de wil van de almacht in U laten groeien. Thans echter hangt het van Uw heil als mens zelf af of Gij de laatste en zwaarste taak op U wilt nemen. Daarom vraag Ik U: Wilt Gij als Mijn Zoon opgaan in de Vader door alles uit te voeren wat deze U beveelt? Of wilt Gij als Zoon des Mensen alleen tot deze mensheid behoren en slechts van deze wereld blijven? Gij kunt een heerser over de wereld zijn en een verlosser van de wereld blijven; doch Gij kunt ook een wegwijzer naar Mij zijn, die naar Gods binnenste hart leidt, door volledig in Mij op te gaan en daardoor tot heerser over het leven in alle eeuwigheid te worden. Gij kunt een voorspreker zijn van de mensen als wezens, die, door Mijn macht geschapen, van het hart des Vaders zijn uitgegaan en daarheen moeten terugkeren; doch Gij kunt ook zijn een voorspreker van de liefde, die de wijsheid gebiedt haar rechtvaardigheid in erbarmen te veranderen. Kies dus nu, nu U voor ogen staat wat U aan den lijve zal geschieden, of Gij de weg naast Mij of de weg in Mij wilt bewandelen; want de ure voor Uw laatste beslissing is gekomen!' (Gr XI, blz. 166) 'Toen sprak de ziel van Jezus, de Zoon des Mensen: "Vader, Uw wil is te allen tijde de Mijne en slechts wat Gij alleen wilt, geschiede".' 'Daarop sprak de Godheid in het hart van de Zoon des Mensen: 'Nog eenmaal zal Ik U vragen gelijk heden, en dan geschiede zoals Gij wenst, zo Gij dan nog hetzelfde antwoord geeft. Thans echter zie wat de wereld U zal bieden.' (Gr XI, blz. 167). 'De volgende morgen, nog voordat de zon was opgegaan, waren allen opgeruimd, en wij gingen onmiddellijk naar buiten.' 'Aldaar riep Ik Mijn discipelen, de twaalf apostelen, tot Mij en sprak aldus tot hen: 'Mijn vrienden, deze dag zal voor de Zoon des Mensen een zeer eervolle dag worden, omdat de Vader dit om de wil der mensen zo heeft beschikt".' 'De discipelen, bij wie ook Judas zich nu weer had aangesloten, vroegen Mij: "Heer, hoe bedoelt Gij dat, en hoe kunnen wij ons tegen de vijand beschermen"?' 'Hierop wendde Ik Mij naar de stad Jeruzalem en riep luidt: "Gij echter, dochter van Zion, wees bereid om Uw Koning te ontvangen!"' (Gr XI, blz. 167) 'De discipelen zeiden nu niets meer, waren echter zeer verwonderd en fluisterden onder elkaar wat Mijn vreemde gedrag mocht beduiden.' 'Judas, die deze woorden had vernomen, zei glimlachend tot Johannes: "Vriend, de Heer weet zeer goed welke weg Hij moet bewandelen. Niet naar de hel, doch tot roem en eer van Zijn volk bewandelt Hij de weg van de gezalfde".' 'Geestdriftig wendde hij zijn blik naar Mij, want Mijn luide uitroep scheen hem de bevestiging van al zijn wensen toe, zodat hij de weg naar alle eer en roem geopend zag die hem eveneens ten deel moesten vallen als wegbereider van de Messias, die veel aan hem te danken had.' 'Petrus keek verbaasd naar Judas, die een trotse, zelfbewuste houding ten toon spreidde; doch hij zweeg, omdat het hem uiterst wonderlijk toescheen hoe iedereen zich deze morgen gedroeg, en met de overige elf zette hij zijn weg rustig voort.' (Gr XI, blz. 168) 'Wij waren nu halverwege van Bethanië tot aan de poorten van Jeruzalem gevorderd. Voor ons lag aan de linkerzijde een plaatsje dat Betfage heette doch thans verdwenen is, toen Ik Mijn discipelen vroeg of twee van hen Mij een dienst wilden bewijzen. Hiervoor meldden allen zich. Ik echter koos Johannes en Petrus en beval hun naar de plaats te gaan die zij voor zich zagen. Aldaar zouden zij bij het eerste huis een ezelin vinden, die daar graasde, vastgebonden met haar veulen.' 'Dit veulen zult Gij Mij brengen; want Ik heb het van node! Wanneer men U vraagt wie U gezonden heeft zult Gij slechts antwoorden: "De Heer is het, en Hij heeft het dier nodig", en men zal het U geven.' (Gr XI, blz. 169) 'Migram - de eigenaar van het veulen - had door Marcus veel over Mij gehoord en was over Mijn leer op de hoogte; als Romein, die zich niet om de joden in Jeruzalem bekommerde, omdat hij slechts met de afgezanten en burgers van de stad Rome omgang pleegde, beleed hij openlijk dat hij een aanhanger van Mij was. Toen de twee discipelen dus bij zijn huis kwamen en daar ook de dieren vonden, waarna zij het jongste losmaakten, kwam de eigenaar vlug uit zijn huis, te zamen met enkele anderen die naar hem waren gekomen om fruit te kopen en vroeg op barse toon hoe zij het in hun hoofd haalden om het dier te willen meenemen. Johannes antwoordde gelijk Ik hem had bevolen, en Migram, die ten zeerste verheugd was toen hij hoorde dat hij Mij een dienst kon bewijzen, haastte zich ook de oude ezelin los te maken om haar samen met het veulen aan Mij te geven. Dit hoewel de discipelen zeiden dat de Heer alleen het veulen nodig had.' (Gr XI, blz. 169-170) 'Toen wij nog met deze voorbereidingen doende waren kwam een grote schare de weg vanuit Jeruzalem op. Toen zij ons gewaar werden ijlden zij naar ons toe en binnen zeer korte tijd waren wij door enkele honderden mensen omringd, die Mij stormachtig welkom heetten en Mij als redder van Israël begroetten. Sommigen van hen waren echter joden op weg naar het feest, die Mij veelal van Mijn reizen door het land kenden en Mij en Mijn discipelen reeds vroeger als heilbrengers hadden leren kennen. Deze mensen prezen Mij als hun koning, temeer omdat er bij hen mensen waren die destijds door Mij op wonderbare wijze gespijzigd waren en reeds toen het voornemen hadden om Mij tot koning uit te roepen, wat de reden was waarom Ik van hen heenging.' (Gr XI, blz. 170) 'Toen de aanwezigen Lazarus gewaar werden, die zij allen goed kenden en wiens naam sinds zijn opwekking in aller mond was, kende de vreugde geen grenzen meer en onder hosanna - en heiIgeroep werden wij allen omringd. Ik verweerde Mij niet tegen deze eerbetuigingen doch besteeg zwijgend het voorbereide dier, dat nu op de weg naar Jeruzalem toe liep. De menigte werd echter steeds groter, omdat iedereen door het lawaai werd aangetrokken en ons volgde. De mensen sloegen groene boomtakken af en strooiden deze op de weg. Daarop breidden zij hun klederen uit en lieten het lastdier eroverheen lopen - dit alles waren eerbewijzen waarmee de vroegere koningen werden begroet. Toen wij de helling van de Olijfberg naderden, van waaruit men een ongehinderd uitzicht op Jeruzalem had, zagen wij duizenden bij de poorten staan, en het Kidrondal was vol mensen.' (Gr XI, blz. 170 e.v.) 'Toen wij bij de poort van Jeruzalem kwamen, die aan de zijde van de Olijfberg de ingang vormde, probeerden de Romeinse poortwachters deze te sluiten, omdat zij vreesden dat hier een opstand werd voorbereid.' 'Toen de Romeinen echter zagen dat het volk Mij vredelievend met boomtakken en palmbladeren in de hand naderde, zagen zij van alle weerstand af en sloegen de optocht met verwondering gade, omdat zij zoiets nog niet kenden en vermoedden dat het wellicht bij het feest behoorde. Zo konden wij allen ongehinderd de stad binnengaan en sloegen onmiddellijk de richting naar de tempel in.' (Gr XI, blz. 171) 'De Farizeeën, priesters en dienaren van de tempel waren inmiddels in grote opwinding geraakt, omdat zij niet wisten wat hun bij een zodanig grote volksoploop te doen stond. Zij zagen al spoedig in dat het onmogelijk was deze met het geweld der wapenen te onderdrukken, omdat er beslist onmiddellijk een oproer tegen het tempelbeleid was ontstaan, dat toch al niet geliefd was. Het volk bevond zich in een roes van geestdrift, die met geweld niet te onderdrukken was. Er bleef hun dus niets anders over dan de zaken voorlopig op hun beloop te laten, om daaruit bij een onverwachte omwenteling zo mogelijk voordeel voor het prestige van de tempel te putten. Vooral de hogepriester Kajafas adviseerde in een ijlings bijeen geroepen raad om eerst af te wachten wat Ik eigenlijk van plan was en waar Ik de gehele beweging heen wilde leiden.' (Gr XI, blz. 172) 'De dienaren van de tempel kregen echter snel de instructie om de handelaars die weer in vrij groten getale zaken dreven in de voorhallen van de tempel over Mijn aankomst te waarschuwen, zodat een ergerlijke scène, gelijk degene die Ik daar al eens had gemaakt, kon worden verhinderd. Deze maatregel kwam echter te laat, want nauwelijks hadden de geldwisselaars en handelaars, door het geschreeuw buiten de muren opgeschrikt, vernomen wat er gaande was, of zij pakten ook al, gedachtig aan Mijn vroegere daad, vlug hun waren bijeen en verlieten met hun koopwaar ijlings het gebouw.' 'Deze tweede zuivering van de tempel, die niet direct door Mijn optreden geschiedde, heeft tot het misverstand geleid dat het eerder geschilderde optreden thans bij Mijn intocht zou zijn geschied, terwijl dit toch veel vroeger bij het begin van Mijn onderwijzende periode plaatsvond.' 'Toen het volk nu met veel geschreeuw de tempel binnendrong zocht het vooral naar de priesters; de mensen wilden van de hogepriester Kajafas eisen dat hij Mij met heilige zalfolie tot koning zalfde, waarna zij Mij naar de Zionsburcht wilden brengen om Mij te huldigen. De priesters waren echter niet te vinden; het volk drong ongehinderd door de voorhoven het Heilige binnen.' (Gr XI, blz. 172 e.v.) 'De Farizeeën en oversten van de tempel hadden de licht ontvlambare stemming van het volk volkomen juist beoordeeld. Terwijl de mensen voordien niet van plan waren geweest om de priesters hun wil op te leggen, was thans door de indruk die het oord zelf maakte en waar door de afwezigheid van alle priesters geen persoonlijke vijandigheden mogelijk waren, op de algemene opwinding een plechtige stilte gevolgd alsook de verwachting van wat Ik zou doen. Ik had Mijn aanhangers geboden achter te blijven en zo stond Ik nu alleen, zichtbaar voor de gehele menigte. Met luide stem sprak Ik nu tot de schare: 'Het uur is gekomen dat de gehele wereld aan den lijve moet ondervinden waarnaar de wegen leiden die zij tot dusverre heeft betreden en eenieder moet beslissen of hij naar de Vader wil terugkeren of niet. Gij hebt Mij naar dit huis gebracht, waar de geest Gods vroeger zichtbaar woonde; doch thans is Hij uit deze muren geweken en leeg is dit oord geworden. Nu echter heeft hij een ander oord uitgekozen en ieder mens kan voor zichzelf een tempel bouwen, wanneer hij overeenkomstig Mijn woorden en Mijn leringen handelt, die Ik u heb gegeven. Eenieder moge zich door de ootmoed laten dragen en dan rechtstreeks het gebouwde godshuis binnengaan, dat leeg is geworden doch door de daden der liefde gevuld moet worden. Iedere liefdedaad is een bouwsteen voor de tempel, en deze tempel zal met de tekenen der wijsheid en kracht gekroond worden, wanneer de liefde alleen de grondsteen vormt. Daarom echter ben Ik tot u gekomen, opdat gij van Mij de liefde moogt leren, die gij niet eert - niet de eigenliefde, die gij wel hebt, doch de liefde tot de naaste, die gij niet hebt, die u echter goddelijk maakt en alleen tot God kan leiden. Wanneer gij echter gelooft dat ik uw koning ben en wil zijn, weet dan dat Mijn rijk niet van deze wereld is, doch dat dit in alle heerlijkheid in de mens woont en het erfdeel vormt, hetwelk de Vader de Zoon en door deze alle mensen op aarde en in alle hemelen heeft gegeven. Denkt dus niet dat ik in de burcht van David Mijn intrek zal nemen om een aards rijk te stichten. Wie Mij wil volgen, die volge Mij in Mijn daden, zo zal hij zalig worden!' (Gr Xl, blz. 173 e.v.) 'Opdat gij kunt zien wat de kracht van de Vader in de mens teweegbrengt, moge men Mij de zieken brengen, die lichamelijk lijden, opdat Ik hen kan genezen.' (Gr XI, blz. 174) 'Mijn woorden zijn de waarheid en omdat zij de waarheid zijn, zijn zij ook het leven en de kracht des levens. Ik heb er als mens steeds naar gehandeld en zo ben Ik een meester van het leven geworden. Daarom zeg Ik u allen: gaat heen en doet evenzo, doch zondigt niet meer, in woorden noch in daden! Zondigt niet meer door niets te doen wat tegen de liefde tot God en de naaste indruist, dan zult gij gezond blijven en ware meesters van het leven worden. Staat op en wandelt! Na deze woorden verlieten alle gebreken de lichamen der zieken en zij stonden op, gezond en krachtig naar lichaam. De omstanders echter braken weer in luide lofprijzingen uit en jubelden en loofden Mij ten zeerste. Velen viel voor Mij neer en trachtten Mijn handen en klederen te grijpen, teneinde deze te kussen. Ik weerde hen niet af, doch liet allen tot mij komen. Velen wilden nu nogmaals een poging doen om bij de hogepriesters binnen te dringen en hun plannen om Mij te zalven ten uitvoer te brengen; de hogepriesters echter hadden zich zo goed verborgen dat van hen geen spoor te bekennen viel, zodat de afgezanten al spoedig terugkeerden. Toen zij nu naar Mij toestroomden om Mij vol geestdrift te omringen, gebood Ik hun stilte en zeide tot hen die met geweld een koning wilden hebben: 'Zegt Mij, kan Hij die voor God staat als drager van diens kracht, op aarde nog hoger worden gesteld dan Hij reeds voor God staat?' Toen sprak de aanvoerder van de schare enigszins onthutst: 'Hij zelve wil niet, Heer; doch zij die Hem aanhangen willen toch ook naar buiten toe een zichtbaar teken van Zijn macht, opdat onder Zijn machtige hand het volk gelukkig en niet onderdrukt moge worden!' 'Daarop sprak Ik: 'Wat had het volk gewonnen toen Samuël op wens van het volk Saul tot koning zalfde? Zeker geen vrede en rust, doch strijd en onrust. En waarom wel? Omdat het volk het zachte juk beu was geworden, dat de Heer hem voor zijn daden had opgelegd en naar de krachtige hand van een zichtbare heerser verlangde. Het heeft daarna ook niet aan koningen ontbroken en ook thans hebt gij in Herodes een koning gevonden. Gelooft gij nu dat een nieuwe koning, die gij in Mij zoekt, u vrede zou brengen, wanneer hij ook uiterlijk een zeer machtige koning wil zijn? Herodes en de Romeinen zouden trachten om al zijn aanhangers en hem zelf te vernietigen. Er zou ellende, oorlog en nood worden opgeroepen wanneer Ik uw aardse koning zou worden. Hoe echter zou dat met Mijn leer stroken: 'Heb uw naaste lief gelijk uzelve!', wanneer Ik u oorlog en moord zou brengen? Tooit Mij daarom niet met zulke uiterlijkheden! Mijn rijk is niet van deze wereld. Sticht in u het echte vredesrijk, daar wil Ik steeds gaarne uw koning zijn en blijven.' Na deze woorden wendden zij die een koning wensten zich mismoedig af en beweerden dat Ik geen held was, waarvan het volk Israel ook naar buiten toe heil te verwachten had. Zij mengden zich nu onder het volk en verborgen hun ontstemming niet. Doch daarmee kon de rest van het volk nog geenszins van Mij worden afgewend, omdat deze mensen te zeer onder de indruk waren van Mijn daden.' (Gr XI, blz. 174) 'De tempeljoden, priesters en Farizeeën hadden nu echter bemerkt, dat de stemming aanzienlijk was bedaard en enkelen van hen hadden zich verkleed onder het volk begeven om te weten te komen hoe de situatie nu was. Zij maakten weldra gemene zaak met de koningslustigen (d.w.z. zij die vastbesloten waren een opstand te organiseren, Egg.) die nu zeer misnoegd waren en wilden het volk tegen Mij ophitsen en een omgekeerde stemming oproepen.' (Gr XI, blz. 178) 'Op soortgelijke wijze kozen ook de verklede tempeljoden tegen Mij partij en trachtten het volk terughoudend ten opzichte van Mij te stemmen.' 'Mijn ziel bespeurde nu dat Mijn laatste uur had geslagen en zij werd bedroefd vanwege het ophanden zijnde lijden en omdat het volk zo wankelmoedig was. Daarom zei Ik tot Mijn naaste omgeving: "Mijn ziel is thans bedroefd. En wat zal Ik zeggen? Vader, help Mij uit deze ure? Doch daarom (om het verlossingswerk te volbrengen, Egg.) ben Ik op deze wereld gekomen. O Vader, verheerlijk Uw naam!" Toen klonk een stem uit de hemel, die echter in werkelijkheid in de harten van allen weerklonk, die nog hoe dan ook tot een geestelijk leven konden worden opgewekt: "Ik heb Hem verheerlijkt en zal Hem nogmaals verheerlijken."' (Gr XI, blz. 178 e.v.) 'Inmiddels echter hadden de priesters en tempeloversten vernomen, dat het volk was gekalmeerd en dat Ik geweigerd had een openlijke staatsgreep uit te voeren om Mij tot Heer en Koning te laten uitroepen. Voorts wisten zij dat deswege een zeker misnoegen was ontstaan. Zij trachtten snel voor zichzelf voordeel uit deze stemming te slaan. Alle priesters en levieten werden haastig bijeengeroepen om een schitterende stoet te vormen. Bazuinblazers schreden voorop en herauten verkondigden het volk, dat de hogepriester van de Heer het bevel had gekregen om een groot en buitengewoon zoenoffer voor de zonden van het volk te brengen, omdat de Heer nu welgezind was en Hij alle zonden zou vergeven, die het volk binnen een tijdsbestek van een half jaar had begaan. Met grote pracht en praal trokken de scharen plechtig voorbij en Kajafas zelf bracht het offer op het grote brandaltaar van de tempel. Met deze handeling bereikte de tempel zijn bedoeling, want het volk hechtte nog veel waarde aan de oude ceremoniën en aan alles wat de tempel voortbracht. Aldus werd dit een (tactische) tegenzet die zeer veel indruk maakte en die door zijn ongewone karakter een bijzondere indruk maakte op de gemoederen; reeds in de loop van de ochtend was niets meer te bespeuren van de grote geestdrift, die het volk bij Mijn intocht ten toon had gespreid.' (Gr XI, blz. 179 e.v.) 'Wij kwamen kort daarna bij Lazarus' huis aan. Eenieder was de weg zwijgend gegaan en herhaaldelijk troffen Mij bezorgde blikken van de Mijnen, omdat het hun allen duidelijk scheen dat Ik vandaag een beslissende slag had willen slaan, die echter, wat zij allen niet konden begrijpen, mislukt was. Waar was Mijn wonderkracht gebleven, die toch door een sterk uiterlijk teken Mijn zending zo gemakkelijk had kunnen onderstrepen? Want het genezen van zieken beschouwden zij reeds als iets alledaags, dat ook Mijn discipelen konden volbrengen en dat derhalve voor het volk niets bijzonders was. Ook de stem uit de hemel scheen hun niet boven alle twijfel verheven, omdat deze niet donderend genoeg had geschald om alle twijfel uit de weg te ruimen. Al deze vragen bespraken Mijn mensen zeer uitvoerig, toen wij in Bethanië waren aangekomen en Ik Mij in een rustig vertrek had teruggetrokken om Mij, d.w.z. Mijn ziel te kalmeren en te sterken. Van Mijn naaste discipelen was Judas degene die zich over de klaarblijkelijke mislukking het meeste opwond. Hij bracht onverholen naar voren dat Mijn al te grote zachtmoedigheid en goedheid het Mij onmogelijk maakten om het volk met macht te bejegenen. Hij zeide: 'De Heer is beslist een mens met buitengewone kracht en wijsheid en ik twijfel er dan ook in het geheel niet aan dat Hij en geen ander de verbeide Messias is; doch deze sterke geest, die dikwijls gelijk een bliksem met zijn buitengewone kracht in Hem woont, wordt omsloten door een te zwak omhulsel, dat voor de mensen nog teveel zwakke plekken vertoont. Niet lankmoedigheid en goedheid zijn de eigenschappen die de wereld regeren doch ook de vuist, die het zwaard kan voeren en zo nodig met bloedige gestrengheid toeslaat, verzekert het succes. Wanneer de Heer gedwongen was om Zichzelf en de Zijnen tegen de handen van de beulsknechten te beschermen, dan zou de in Hem wonende kracht gods wel volkomen anders moeten optreden, opdat Hij met de Zijnen niet zal ondergaan, doch Zijn werk welig kan opschieten. Zo echter is het Hem tot dusverre steeds mislukt.' Petrus sprak daarop tot hem: 'Judas, hebt gij nog niet gezien hoe vaak zowel de Heer als wij in het nauw worden gedreven en dat wij zonder de kracht die in Hem woont reeds lang ondergegaan zouden zijn? Bedenk hoe Hij de storm gebood en hoe vaak de aanslagen van de tempel, die beulsknechten naar ons toezond, werden verijdeld!' Judas antwoordde: 'En toch is dat geen bewijs; want te allen tijde ging dit met zo gunstige omstandigheden gepaard dat wij ons wellicht ook zonder dit op eigen kracht nog uit de gevaren hadden kunnen redden. Neen, ik ben van mening dat, wanneer plotseling een lichamelijk gevaar op Hem zou toekomen dat een ieder kon zien en vrezen, de Heer dan toch zeker veel krachtiger zou moeten optreden? Zou het volk Hem dan niet heel anders aanhangen en niet door een dwaas en pompeus tempelspel kunnen worden afgeleid?' Daarop zeiden Petrus en de anderen hoofdschuddend: 'Hoe zou zoiets kunnen geschieden en wie kan dat beslissen? De Heer zal zelf wel het beste weten wat Hij voornemens is en hoe Hij moet handelen.' Judas zweeg peinzend en bleef de gehele dag duister en gesloten. In Lazarus' huis was het rustig en niemand stoorde Mij, toen Ik alleen in Mijn kamer bleef en met Mijn Vader in Mij tweegesprekken voerde. Geen mens zal echter helemaal kunnen begrijpen hoe dat laatste mogelijk was.' (Gr XI, blz. 180182) 'Nicodemus en ook diegenen die met hem mee waren gekomen, waren ernstig bezorgd om Mij en verzochten Mij dringend om Herodes niet te vertrouwen en Mij ook niet aan het gevaar bloot te stellen, dat thans van de tempel uitging. Zij alleen hadden gewaagd Mij deze berichten te brengen. Vele anderen uit hun kringen waren Mij eveneens goed gezind, doch met het oog op de Farizeeën waagden zij niet zelf tot Mij te komen.' (GR XI, blz. 183) Jezus antwoordde hun: 'Weest niet bezorgd over datgene wat is geschied en nog zal geschieden. De Vader wil het zo.' 'Slechts korte tijd zal het nog duren, dan is de Zoon voor eeuwig in de Vader. Hoe dit echter kan worden bereikt, dat gaat u thans nog niets aan, doch het zal u en de gehele mensheid ten goede komen.' (Gr XI, blz. 184) Daarop zei Nicodemus: 'Heer, wij begrijpen deze woorden niet geheel; ook lijkt het ons vooral noodzakelijk dat gij aan Uw eigen persoonlijke veiligheid denkt. Dat is de reden waarom wij hierheen zijn gekomen om deze voor U te bewaren voor zover het in onze macht ligt. Zou het daarom niet het beste zijn dat Gij dit oord verlaat om U te verbergen? De zoon van mijn broeder hier zou U veilig geleiden, omdat hij een groot aantal connecties in het buitenland heeft, waar Gij een tijdlang volkomen veilig zoudt kunnen leven.' Daarop gaf Jezus ten antwoord: 'Weest niet zo dwaas! Ik heb de hulp der mensen niet van node. Wanneer Ik Mijn vijanden wilde vernietigen, dat zou Ik dat zonder moeite kunnen doen. Zo echter wil Ik dat niet; want ook zij zullen het heil nog deelachtig worden en met hen het gehele volk. Ik blijf hier! Wees gerust, niemand zal Mij eerder kunnen grijpen dan tot Ik het zelf wil.' (Gr XI, blz. 184 e.v.) Toen de ochtend aanbrak riep Judas Thomas ter zijde. Zij gingen naar buiten en spraken daar het volgende: 'Broeder', zei Judas, 'kunt gij de handelwijze van de Heer begrijpen?Wij zijn nu toch beiden gisteren getuige geweest van Zijn triomf, waarbij het voor Hem kinderspel zou zijn geweest om het volk, dat Hem vereerde, zo aan zich te binden dat het Hem gevolgd zou zijn waarheen Hij maar wilde. In plaats dat Hij nu echter de hele wereld van Zijn Messiaszending overtuigde, laat Hij de vruchten van Zijn werk door de tempel uit Zijn handen nemen, doet echter niets van datgene waarop de hoop van het volk gevestigd is, hoewel in Hem toch waarlijk zo veel kracht is dat Hij de tempel en het gehele Romeinse rijk zou kunnen gebieden, wanneer Hij zich enige moeite getroostte. Welk nut heeft alle goddelijke kracht, waarmee Hij de stormen, de zieken en alle onheil kan gebieden, wanneer Hij zelf te zwak is om deze kracht te gebruiken waar zij van node is.' 'O, het hart trilt in mijn boezem van vreugde wanneer ik eraan denk hoe alles zou kunnen zijn - hoe het echter niet is. En waarom niet? Omdat Hij, de enige in wie de kracht Gods leeft, niet de moed tot een snelle en vastbesloten daad kan vinden.' (Gr XI, blz. 186) 'Ook ik ben er vast van overtuigd dat de wereld slechts van Hem het heil kan ontvangen, doch evenzo vast ben ik ervan overtuigd dat er iets moet geschieden om dit heil te verwezenlijken. Thans of nimmer is de tijd ervoor.' 'Herodes is Hem welgezind. De macht van de Romeinen is juist nu hier gering, omdat zij hun strijdkrachten elders nodig hebben. Dus zijn alle omstandigheden gunstig voor Hem, de machtigste man, als Hij maar wilde. Doch deze wil in Hem wakker te roepen, dat is de moeilijkheid. Want hoezeer hij draalt hebben wij gezien en wat de tempel wil hebben wij gehoord. Wanneer Hij in zichzelf niet de moed vindt om te doen wat noodzakelijk is, dan moet Hij gedwongen worden het te doen.' Geschrokken riep Thomas uit: 'Dwingen? Wie zal Hem dwingen uit Wie de Almachtige zelf spreekt?' (Gr XI, blz. 187) Jezus ging daarop met Zijn discipelen naar Jericho. 'Aan de Jordaan brachten wij nog twee volle dagen door, nadat wij bij Lazarus waren weggegaan. Ik benutte deze tijd om de apostelen nogmaals hun roeping en Mijn leer duidelijk uiteen te zetten.' (Gr XI, blz. 189) 'Daarop nam Judas afscheid van ons en begaf zich naar Jeruzalem. Al spoedig vernam hij daar, dat iedereen over Mijn plotselinge verdwijnen verwonderd was. Van de grote geestdrift die Mijn intocht teweeg had gebracht was niets meer overgebleven. Het volk was thans grotendeels van mening, dat Ik voor de macht van de tempel gevlucht was. Deze zelf werd echter door de tempelwachters en de soldaten van Herodes zwaar bewaakt. Bovendien trokken iedere dag Romeinse soldaten door de stad om eventuele volksoplopen uiteen te drijven. De tempel had reeds bij de landvoogd Pontius Pilatus bescherming tegen eventueel oproer aangevraagd en Mij als volksophitser aangeklaagd. Pilatus had ook reeds een onderzoek ingesteld, waaruit echter was gebleken dat het volk generlei vijandige houding had ingenomen, doch slechts een grote geestdrift ten toon had gespreid voor de wonderheiland, die Pontius Pilatus zeker ook al kende. Hij hechtte daarom ook niet al te veel waarde aan de gebeurtenis, doch liet met het oog op de orde, die gehandhaafd moest worden, regelmatig troepen soldaten door de stad patrouilleren. Het volk werd door deze maatregelen sterk geïntimideerd, omdat het maar al te goed wist dat de macht en gestrengheid van Rome bij uitspattingen gevreesd moest worden. De tempel had nu weer veel verloren terrein teruggewonnen en de dienaren van de tempel achtten de tijd gekomen om een vernietigende slag tegen Mij te slaan - wanneer zij maar geweten hadden waar zij Mij zonder gevaar konden grijpen; want dat dit niet zo gemakkelijk was hadden zij al vaak genoeg ondervonden. In een geheime bijeenkomst werden de mogelijkheden uitgebreid van alle kanten bezien, zonder dat de tempeliers het eens konden worden. Toen werd hun gemeld dat een mens de Hoge Raad een inlichting wilde doen toekomen waar de Nazareeër zich bevond.' (Gr XI, blz. 190) 'Zeer verheugd liet Kajafas Judas Iskarioth bij zich komen en geleidde hem voor de Hoge Raad.' (Gr XI, blz. 190) Kajafas vroeg hem toen: 'Weet Gij waar Hij zich thans bevindt?' Judas antwoordde: 'Neen, want ik weet niet of Hij dat oord reeds heeft verlaten. Doch ik weet dat Hij, zoals altijd, ook dit jaar het paaslam temidden van Zijn aanhangers wil eten en dat dit nergens anders dan in de nabijheid van de stad zal geschieden. ' Eén van de Farizeeën zei: 'Het beste zou zijn als wij Hem 's nachts gevangen konden nemen - enerzijds vanwege het volk, dat Hem toch zeer vereert, en bovendien heb ik steeds horen zeggen dat de kracht van dergelijke tovenaars des nachts zwakker zou zijn.' 'Kajafas wilde niets daarover horen, omdat hij ervan overtuigd was dat de Nazarener niet over andere bovennatuurlijke krachten beschikte dan de Essenen, die daarvoor bekend genoeg waren, doch hij was er desondanks eveneens voor Jezus 's nachts vast te nemen, om zo weinig mogelijk opzien te baren.' (Gr XI, blz. 191). 'Daarom werd er met Judas afgesproken, dat hij op de dag van het paaslam 's nachts naar de tempel zou komen, om van daaruit de beulsknechten naar de plaats te leiden waar de Nazarener te vinden was. Kajafas vroeg hem wat hij voor deze dienst wilde hebben. Judas, die er zich heimelijk over verheugde dat de Hoge Raad in de, naar hij geloofde, gezette val was gelopen, was nu nog meer verblijd dat zijn plan hem ook nog geld zou opleveren - wat aanvankelijk niet zijn bedoeling was geweest - en hij eiste nu de dertig zilverlingen op, die hem ook beloofd werden wanneer hij op de avond van de daad aanwezig zou zijn.' (Gr XI, blz. 192) 'Judas zag duidelijk in dat Ik er ook in de toekomst in zou slagen het gehele volk achter Mij te brengen, wanneer Ik de één of andere heldhaftige daad volbracht en dat het volk wel dat achterdochtig was geworden, doch niet geheel van Mij was afgevallen. Dit besef verheugde hem en sterkte hem nog meer in zijn plannen Mij in een positie te brengen die Mij zou dwingen om, teneinde Mij Mijn aanvallers van het lijf te houden, deze wellicht te vernietigen of toch zodanig onschadelijk te maken, dat een ieder duidelijk kon constateren dat niemand op aarde Mij het hoofd kon bieden wanneer Ik werkelijk wilde.' (Gr XI, blz. 192) 'Toen het middaguur was aangebroken liet Ik de Mijnen vertrekken en wij begaven ons weer naar de landweg tussen Jeruzalem en Jericho. Het was echter heden de dag van het paaslam.' (Gr XI, blz. 193) 'Wat er op deze avond (in de avondmaalzaal, Egg.) allemaal werd gezegd, dat heeft de evangelist Johannes exact opgetekend en kan aldaar worden nagelezen. Hier moet slechts het een en ander worden toegevoegd, opdat men beter moge begrijpen hoe de gebeurtenissen zich hebben afgespeeld.' 'Het was gebruikelijk dat de heer des huizes na de maaltijd nog een kleinigheid gaf en daarbij een spreuk uit de Schrift tot degene zei, die deze mondvol kreeg.' 'Terwijl Ik nu deze mondvol toebereidde werd Mijn ziel door een grote bedroefdheid bevangen en Ik sprak de woorden: 'Eén onder U zal Mij verraden!' De discipelen, die ontsteld waren over deze uitspraak, die hun onverklaarbaar toescheen, bestormden Mij met vragen hoe Ik dat bedoelde en wie Mij zou kunnen verraden. Ik echter weigerde antwoord te geven en begon de porties uit te delen, waarbij Ik allen naar gelang hun karakter nog een vermaning gaf. Petrus, die de eerste was, was het meest van Mijn uitspraak onder de indruk en beduidde Johannes, die naast Mij zat, dat hij moest zien te achterhalen wie degene was die Ik bedoelde.' 'Het "aan de borst liggen" is algemeen verkeerd begrepen, waarbij de vele uitleggingen slechts door een verkeerd begrip van het taalgebruik zijn ontstaan. Wij lagen niet aan, zoals de Romeinen deden, naar vaak wordt aangenomen - dit gebruik verwierpen de joden als heidens, zoals zij alles vermeden wat hen met heidense volkeren op één niveau zou hebben gesteld -, doch wij zaten. Degene aan wie een bijzondere onderscheiding van vriendschap ten deel zou worden, zat aan de rechterhand van de heer des huizes en werd door hem daardoor geëerd, dat hij de spijzen voor hem toebereidde. Wanneer dit geschiedde dan moest de heer des huizes zich dikwijls naar hem toekeren, hem de borst toewenden. In het taalgebruik van die tijd betekende deze omstandigheid datgene, wat nu met "aan de borst liggen" is vertaald, waardoor echter een ander begrip is ingeslopen dat niet was bedoeld.' 'Johannes stelde Mij nu fluisterend deze vraag en tot hem, die de meest vertrouwde van Mijn discipelen was, zei Ik: "Hij is het, aan wie Ik een mondvol geef!" waarop Judas dit kreeg met de woorden: "Wat gij doet, doe dat spoedig"!' Natuurlijk konden de andere discipelen uit deze uitspraak niet opmaken wat Ik bedoelde. Judas echter, die reeds door Mijn eerste opmerking geschrokken was, omdat hij voelde dat deze op hem sloeg, vatte deze woorden nu geheel en al als aansporing op om zijn plannen uit te voeren, stond vlug op en verliet de zaal, innerlijk triomferend. Al de hoogmoed van een toekomstige medeheerser, die hij door Mij nu hoopte te worden, alsook de zeer grote begeerte om onder roem en eer te worden bedolven, vervulde hem nu zo, dat Satan met alle hoogmoedsduivels zijn ziel volledig in bezit nam, die slechts de gloeiende wens bezat te heersen en alle tegenstanders te vernietigen.' (Gr XI, blz. 194-195) Jezus brak nu het brood en sprak daarbij de woorden die op blz. 164 zijn geciteerd. 'Wij gingen nu de poort uit en begaven ons naar de Olijfberg. Daar lag de tuin, die thans nog "Gethsemane" wordt genoemd, echter op een geheel andere plaats. De hof van Gethsemane behoorde bij die herberg aan de Olijfberg die eigendom was van Lazarus en als populaire uitspanning bekend was. Beneden deze herberg, die op de heuvel lag en een wijd uitzicht bood, lag een parkachtig stuk groen, waardoor een lommerrijke weg naar de top leidde. Dit park zelf was het eigenlijke Gethsemane; daarom ligt het ook op een heel andere plaats dan waar men het thans vermoedt, dat slechts dezelfde naam heeft, omdat de zeer oude bomen, die daar staan, het voor de latere zoekers van dit oord waarschijnlijk maakten dat zij de juiste plaats hadden gevonden.' (Gr XI, blz. 196) 'Wij lieten ons terzijde van de weg neder, en Ik verzocht Petrus, Johannes en Jacobus om met Mij enigszins bij de anderen weg te gaan. Zij deden aldus en volgden Mij. Hier kwam nu het ogenblik, waarop de volle kracht van het naderende onheil de ziel van de Zoon des Mensen overviel en de Godheid zich weer volledig terugtrok om de mens Jezus tot een volkomen vrije beslissing te laten komen. Daarom voelde deze ook hoe beangstigend dit uur was en zei: "Mijn ziel is dodelijk bedroefd!" Hij zei dan ook tot Zijn drie apostelen: "Blijft hier en waakt met Mij!" Alsdan begaf Hij zich ter zijde en bad de woorden: "Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze beker Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt!" Aangezien echter uit deze woorden nog geen eigen vaststaand besluit blijkt, keerde de Godheid ook nog niet in Hem terug; Jezus keerde naar de Zijnen terug en vond hen slapende.' (Gr XI, blz. 197) 'Jezus ging nu terug en bad nogmaals: "Mijn Vader, indien deze beker niet kan voorbijgaan, tenzij dan dat Ik die drinke, Uw wil geschiede"!' Weer door onrust gedreven, zocht de ziel aansluiting en steun bij hun zielen, en vond hen weer slapende en wel zo vast, dat zij niet ontwaakten doch slechts slaapdronken bewogen toen Hij hen toeriep. Thans had Jezus, de Zoon des Mensen, gezegevierd. Met een blik vol medelijden overzag Hij de Zijnen, ijlde terug en riep luid: 'Vader, Ik weet dat het mogelijk is dat deze beker aan Mij voorbijgaat; doch slechts Uw wil geschiede, en daarom zal Ik hem drinken!' Toen keerde de Godheid volledig in Hem terug en steunde Hem, doordrong Hem geheel en sprak: 'Mijn Zoon, Gij moest een laatste maal beslissen. Nu zijn Vader en Zoon in U verenigd en voor eeuwig onscheidbaar geworden. Draag, wat U te dragen is gegeven! Amen!' (Gr XI, blz. 197 e.v.) 'Daarna rees Ik op en ging naar Mijn discipelen, die weer slapende lagen, en wekte hen...' 'Op dit ogenblik naderde een schare bewapende tempelwachters met fakkels, die door Judas werd aangevoerd en die hij naar de herberg wilde leiden, waar hij aannam dat Ik Mij ophield. De discipelen echter vroegen Mij wat dat te betekenen had. Ik echter gelastte hun terug te treden en ging de schare op de weg tegemoet. Toen Judas Mij zag, trad hij op Mij toe en wilde Mij kussen als herkenningsteken voor de beulsknechten. Ik echter weerde hem af en zeide: "Judas, verraadt gij zo de Zoon des Mensen? Het zou beter voor u zijn als gij nimmer waart geboren"!' Vervolgens wendde Ik mij tot de groep en vroeg met luide stem: 'Wie zoekt gij?' De aanvoerder antwoordde; 'Jezus van Nazareth!' Daarop liet Ik Mij met de woorden 'Ik ben het!' kennen en trad enige schreden naderbij. De beulsknechten echter deinsden terug, omdat zij over Mijn kracht reeds veel hadden gehoord en deze vreesden - wat ook de reden was waarom Kajafas uitsluitend zulke knechten had uitgekozen, die Mij nog niet kenden. Enkelen van degenen die achteraan stonden vielen zelfs op de grond toen de voorsten haastig achteruit weken. Ten tweeden male vroeg Ik hen, omdat de knechten slechts aarzelend en angstig op de weg stonden: 'Wie zoekt gij?' En op het herhaalde antwoord van de aanvoerder herhaalde Ik: 'Ik zeide u, dat Ik het ben. Indien gij dan Mij zoekt, laat dezen heengaan!' Toen de knechten nu merkten dat hun niets geschiedde, schaamden zij zich over hun aanvankelijke angst, drongen naar Mij toe en omringden Mij weldra, terwijl de aanvoerder hun toeriep dat zij slechts op Mij moesten letten, omdat het bevel van de hogepriester slechts luidde dat Ik gevangen moest worden genomen.' (Gr XI, blz. 198) 'Judas echter stond erbij en wachtte dat er iets zou gebeuren, waardoor de wachters de moed zouden verliezen. Aangezien er echter niets geschiedde, geloofde hij des te zekerder dat Mijn kracht voor de Hoge Raad wel tot uiting zou komen.' (Gr XI, blz. 199) 'De stoet ging nu over de beek Kedron door dezelfde poort waardoor Ik Mijn intocht had gehouden. De tempelwachters brachten Mij eerst voor Annas, die de zwager van de hogepriester Kajafas was. Annas was daarom de eerste naar wie Ik gebracht werd, omdat hij de plaatsvervanger van Kajafas was en in deze kwestie steeds bijzonder actief was geweest; dat was ook de reden waarom hem het eerst werd gemeld, dat men erin geslaagd was Mij gevangen te nemen. Het is zeker niet de bedoeling hier al datgene te herhalen wat in het evangelie naar Johannes reeds uitvoerig is behandeld - want dit geschrift beoogt niet het Johannes-evangelie overbodig te maken -, doch door de volgende historische gebeurtenissen zal slechts worden aangevuld, wat als een hiaat moet worden beschouwd. De wijze waarop Annas Mij ontving en ook de val van Petrus moet derhalve daar worden nageslagen. Annas zond Mij gebonden naar Kajafas. Judas, die nu inzag dat alles anders scheen te verlopen dan hij had bedoeld, zag hoe Ik werd weggeleid en volgde ontdaan en vol vrees dat zijn plan zou mislukken. Hij wilde ook met Mij bij de hogepriester binnendringen, maar hij slaagde er niet in toegang te verkrijgen. Bij Kajafas was de gehele Hoge Raad bijeengekomen, die reeds lang ongeduldig en vol wraaklust op Mijn verschijnen wachtte. Daar werd nu een formele aanklacht tegen Mij ingediend en er traden getuigen tegen Mij op, die moesten getuigen, dat Ik hoogverraad had gepleegd. Hiertoe werd in de eerste plaats de intocht gebruikt, alsook het feit dat Ik gewaagd had het heiligdom te betreden en Mij daardoor priesterlijke kracht had toegeëigend, die Ik niet bezat. Vervolgens werd onomstotelijk bewezen, dat Ik het volk tegen de Romeinse keizer wilde opruien, om Mijzelf tot koning te maken. Toen het er echter om ging getuigen te vinden, die onder ede konden verklaren dat deze bedoeling uit Mijn woorden was gebleken, trad niemand naar voren. Ten slotte traden de getuigen op die berichtten, dat Ik gezegd had: 'Breekt deze tempel af, en binnen drie dagen zal Ik hem weer opbouwen!' Kajafas zei nu dat dit een smaad tegen de tempel zelf was; want om zulks te volbrengen was goddelijke macht van node, die alleen de Gezalfde des Heren, die ooit met grote macht bekleed zou komen, kon bezitten. Ik echter had gezegd dat Ik Christus, de Gezalfde was en zo bezwoer hij Mij te zeggen of Ik werkelijk Christus, de Zoon Gods was. Daarop antwoordde Ik: 'Gij zegt het; doch Ik zeg u: Van nu af aan zal het geschieden, dat des Mensen Zoon zal zitten ter rechterhand van de Kracht Gods en zal komen in de wolken des hemels tot de Vader, die in Hem woont!' Toen verscheurde de hogepriester zijn klederen en sprak: 'Hij heeft God gelasterd! Wat hebben wij verder nog voor getuigen nodig?! Gij hebt Zijn Godslastering gehoord.' Natuurlijk stemden spoedig allen met hem in; want in de raad waren slechts die bijeen, waarvan Kajafas wist, dat zij hem toegewijd en onderdanig waren. Voor degenen, die Mij echter vriendelijk gezind waren - zoals reeds bij de laatste zittingen was gebleken -, was het plan om Mij te vangen, en het verraad van Judas Ischariot verzwegen. *(*Het voor de theologen bestaande raadsel, of ook Nicodemus en andere met Jezus bevriende leden van het sanhedrin Jezus ter dood veroordeeld hebben, wordt door de bekendmakingen in de NO opgelost. Het veronderstellen van vele auteurs, dat Nicodemus 'Jezus als godslasteraar zou hebben verdoemd"', wordt als onjuist aangetoond. Nicodemus en de overigen, die zich bij de voorbesprekingen voor Jezus hadden ingezet, werden voor de beslissende zitting niet door Kajafas uitgenodigd.) Zo was dan ook het doodsoordeel snel gereed en het kwam er alleen nog maar op aan, de toestemming van Pontius Pilatus te ontvangen. In de vroegte werd ik daarheen gebracht en werd de zaak aan de landvoogd voorgelegd: 'Ik zou een rebel en godslasteraar zijn en zou als zodanig ter dood veroordeeld moeten worden. Pontius Pilatus, die Mijn intocht zeer goed bekend was en daaraan niets rebels had kunnen vinden, zocht Mij te redden, daar hij als Romein geneigd was in Mij een soort halfgod van bijzondere krachten te zien. Hij sprak nu met Mij, zoals het in het evangelie van Johannes te lezen is en sprak tot de voor het gerechtsgebouw staande tempelieren, dat hij geen schuld aan Mij kon vinden.' (Gr XI, blz. 199-201) 'De priesters en tempeliers hadden hun gehele aanhang opgeroepen (25000 mensen leefden in Jeruzalem van de tempel, Egg.)24, die voor het gerechtsgebouw stond en deze liet niemand van het overige volk toe, zodat de geïntimideerde menigte van Mijn aanhangers niet vlakbij stond, doch slechts deze tempelgemeenschap**,(**Daaruit blijkt, dat de gebruikelijke veronderstelling, dat dezelfde mensen in Jeruzalem op één dag 'Hosanna' en kort daarop 'Kruisigt Hem' zouden hebben geroepen, op een volledig verkeerde interpretatie van de werkelijke feiten berust) die met alle macht probeerde haar doel te bereiken om Mij uit de weg te ruimen.' (Gr XI, blz. 202) 'Zij hadden besloten Mij gevangen te nemen en als politiek opstandeling voor Pilatus te leiden; wanneer hij Mij veroordeelde, dan zou hij ongewroken blijven. Wanneer hij Mij echter niet zou veroordelen, dan wilden zij (de priesters) hem bij de keizer zelf als verdacht persoon beschuldigen, waarbij Herodes hun met genoegen zou hebben geholpen. Weliswaar kwam dit plan Pilatus ter ore, doch deze wist niet hoe hij het kon voorkomen; daarom besloot hij een en ander af te wachten. Doch terwijl hij nog met zichzelf overlegde wat hij kon doen wanneer de opperpriesters hem met de beruchte Jezus werkelijk dusdanig in het nauw zouden brengen, zie, toen kwamen zij reeds met de gevangene en eisten dat er onmiddellijk recht werd gesproken. Pilatus - die volledig overrompeld was - vroeg met donderende stem: 'Wat heeft deze rechtvaardige misdaan, bij wie ik geen schuld kan vinden?!' Doch de priesters en hun betaalde aanhangers schreeuwden nog tienmaal harder: 'Deze is een volksmenner, een ophitser, een sabbatschender, een godslasteraar en hij geeft zich uit als de Zoon van de levende God! - Dit alles is volgens onze wetten, die Rome respecteert, en ook volgens de wetten des keizers iets dat met de dood dient te worden bestraft; dus veroordeel Hem, laat Hem kruisigen, of gij zijt de vijand des keizers!' Deze uitdaging echter ontstelde Pilatus en hij wist werkelijk niet wat hem te doen stond. Hier, dacht hij in der haast bij zichzelf, kan ik niets anders doen dan mij bij deze kwade list goed houden en in de naam van het ondoorgrondelijke noodlot datgene doen wat deze gehate priesterkaste van mij eist.' (Gr XI, blz. 227) 'Pilatus was geïntimideerd - want hij kende de tempel en wist dat deze tot alles in staat was...' (Gr XI, blz. 203) 'Pilatus liet geen middel onbeproefd om Jezus te bevrijden, doch alles was vergeefse moeite, tot hij uiteindelijk in opperste verontwaardiging in het openbaar zijn handen waste en sprak: "Ik wil mij niet bezoedelen met het bloed van deze rechtvaardige. Gij echter hebt zelf een wet, neemt Hem en veroordeelt Hem.' Toen schreeuwden de opperpriesters: "Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen! Wij mogen echter onze handen niet met bloed bezoedelen, geef ons daarom Romeinse soldaten!'" (Gr XI, blz. 228) 'Doch toen de gehele menigte na Barabbas' vrijlating des te hardnekkiger op Jezus' kruisiging aandrong, er pertinent op tegen was Hem in een kerker te laten werpen en Pilatus een lafaard noemde, werd deze zeer toornig en sprak: "Daar, gij ellendigen! Neemt uw misdadiger, die rechtvaardiger is dan gij zijt, en daar zijn de beulsknechten! Gaat heen en doet met Hem wat u goeddunkt, mijn getuigenis over Hem en over u zal door mij eigenhandig worden opgesteld!" Met deze woorden verwijderde hij zich en liet Jezus aan hen over, waarna de priesters Hem door de beulsknechten lieten grijpen en kruisigen.' (Gr XI, blz. 228) Wij moeten hier nader ingaan op een vraag, die de historici en theologen sedert lange tijd bezighoudt. Dit is de kwestie wat de machtige procureur, die overigens meedogenloos en wreed met de joden omging, ertoe bewoog voor de druk van de opperpriesters te bezwijken en Jezus tegen beter weten in ter dood te veroordelen. Waar bestaat in de geschiedenis van de rechtspraak een soortgelijk geval, dat een rechter een beklaagde onschuldig acht, dit uitdrukkelijk verklaart en hem vervolgens tot een gruwelijke dood veroordeelt? Enkele auteurs trachten het probleem op primitieve wijze op te lossen: Zij verklaren de uitspraak van Pilatus dat hij Jezus niet schuldig acht, als onecht, d.w.z. dit zou een inlassing in de oorspronkelijke tekst zijn die achteraf werd uitgevoerd. Dergelijke grove vereenvoudigingen zijn steeds verdacht en leiden ook in dit geval niet tot opheldering van de feitelijke stand van zaken. Anderen, zoals bijvoorbeeld Rudolf Bultmann, zijn van mening dat Pilatus als 'buitenstaander' het 'eigenaardig onpolitieke karakter' van Jezus' onderwijzende activiteit niet zou hebben begrepen en Jezus bij vergissing ter dood zou zijn veroordeeld.26 Deze veronderstelling strookt niet met de duidelijke uitspraak van Pilatus, die alleszins plausibel schijnt. Pilatus was zeer goed op de hoogte met Jezus' redevoeringen en bedoelingen. Er bestaat geen twijfel over dat de Romeinen een man die herhaaldelijk 20000 à 30000 mensen om zich heen kon verzamelen, scherp bewaakten. Bij de politiek explosieve situatie in Palestina waren de Romeinen op hun hoede, want zij beschikten in Palestina slechts over drie cohorten infanterie (ongeveer 2500 man) en 500 man cavalerie.27 Bij de opstand in het jaar 68 werden deze strijdkrachten door de veel talrijker bewapende joden binnen zeer korte tijd afgemaakt. Pas toen in de loop van de jaren 69 en 70 legioenen uit andere gebieden waren samengetrokken, veroverden de Romeinen het gehele land terug. Andere auteurs beschouwen Jezus als een werkelijke opstandelingenleider en beweren dat hij terecht werd veroordeeld. Met deze vervalsers van de werkelijke feiten, die de teksten van het evangelie geweld aandoen, zullen wij ons in het volgende hoofdstuk nog nader bezig houden. De Nieuwe Openbaring brengt ons samen met de historische feiten uit de wirwar van vermoedens en vervalsingen en werpt een nieuw licht op de achtergronden van de door Pilatus begane justitiële moord. Om het gebeuren te begrijpen moeten wij ons kort met de gebeurtenissen bezighouden, die rondom die tijd in Rome plaatsvonden. Ten tijde van Jezus' veroordeling door Pilatus regeerde keizer Tiberius. De nauwste medewerker van de keizer was de generaal van de pretorianengarde, Sejanus. Deze was een jodenhater zonder weerga. In het jaar 19 verdreef hij de joden uit Rome. Zijn plannen gingen echter nog veel verder. Hij eiste, naar de geschiedschrijver Eusebius bericht, 'de uitroeiing van het gehele joodse ras.' (Universam gentem Judaeorum deperdendam exposcebat, Euseb; Chroniek, Armenisch p. 150. Vgl. Philon, Legatio, 24, 160)28 In het jaar 26 wordt Sejanus de machtigste man naast de keizer. De ouder wordende Tiberius vindt het regeren niet meer zeer attractief en trekt zich terug op zijn kasteel op het eiland Capri. Hij laat echter niet na om Sejanus, die nu verantwoordelijk is voor de regeringszaken, in het geheim te laten bewaken en daar doet hij goed aan. Sinds Lucifers tijden zien hoogstaande persoonlijkheden het dikwijls niet graag dat er een nog hogere boven hen staat. In datzelfde jaar benoemt Sejanus Pilatus, die een ridder van de laagste klasse was en volgens het toenmalige gebruik normaliter niet voor een zo hoge positie in aanmerking zou zijn gekomen, tot procureur in Judea. Sejanus moet geweten hebben dat Pilatus een jodenverachter was. Over verdere gebeurtenissen bericht E. Stauffer als volgt: 'In het jaar 30 treft Sejanus de voorbereidingen voor een grondige en grote actie tegen de joden op de gehele wereld. De stadhouders en procureurs in de provincies krijgen hun geheime instructies, ook en vooral Pilatus, die slechts op deze wenk heeft gewacht. In het voorjaar van 30 laat Pilatus een nieuwe provocatiemunt slaan met de lituüs, de kromstaf van de goddelijke keizer. In hetzelfde jaar verliest het grote sanhedrin in Jeruzalem de bloedjurisdictie.'29 'In januari 31 verkrijgt Sejanus samen met de keizer het consulaat voor vijf jaar. Pilatus verlengt zijn muntuitgifte met de provocerende lutuüs en richt een bloedbad aan onder de Pascha-pelgrims in Jeruzalem. De karaktervolle procureur ontvangt (waarschijnlijk op aanbeveling van Sejanus) de eretitel Amicus Caesaris, vriend des keizers, een functie die hem van de hoogste privileges en een schitterende carrière verzekert. Alle bakens staan op storm. Doch Tiberius weet allang dat zijn consulaatcollege hem opzij wil schuiven, en hij is hen vóór. Op 18 oktober 31 wordt Sejanus in Rome gevangengenomen en geëxecuteerd. Zijn vrienden worden naar Rome geroepen en sterven in groten getale door zelfmoord of door de beul. Tegelijkertijd begint in het gehele keizerrijk de jacht op alle mogelijke revolutionairen en troonpretendenten. Tevens krijgen de provinciechefs het bevel alle antisemitische maatregelen ogenblikkelijk stop te zetten. '30 Pilatus, die door Sejanus' gunst procureur in Judea was geworden, vreest nu het ergste. Zoals uit een brief van Herodes Agrippa I aan keizer Caligula blijkt, was van nu af aan de gedachten aan een eventuele klacht van de joden bij de keizer de nachtmerrie van Pilatus (Philon, Legatio 38/299/305). Hij trachtte alles te vermijden wat hem in het licht van de schijnwerpers zou kunnen plaatsen. De hoge joodse geestelijkheid was over de gehele situatie uitstekend op de hoogte, en de chantagetactiek van de opperpriesters, die zich in het proces tegen Jezus aftekende, was tevoren gecalculeerd. Toen zij merkten dat Pilatus aarzelde om hen terwille te zijn en een onschuldige ter dood te laten brengen, brachten zij hun zwaarste geschut in de strijd: 'Veroordeel Jezus, anders zijt gij een vijand van de keizer!' (Gr XI, blz. 227) Pilatus begreep deze taal! Hij was een ruwe en niets ontziende opportunist, wie het in deze voor hem hachelijke situatie ook niet op een justitiële moord aankwam. Doch deze misdaad kon hem ten slotte toch niet voor de zozeer gevreesde diepe val redden. De wrede handelwijze die hij enkele jaren later tegenover onbewapende bedevaartgangers in Samaria aan de dag legde kwam de keizer ter ore, die hem vervolgens afzette en verbande. Pilatus werd echter niet, zoals de legende bericht, naar Gallië verbannen, doch naar een plaats in de buurt van Pompeji bij Napels, waar hij zijn leven onder zeer behoeftige omstandigheden beëindigde (vlgs. Gr XI, blz. 269) Over het verdere verloop van de lijdensgeschiedenis bericht de Nieuwe Openbaring nog het volgende: 'Het is niet de bedoeling een exacte beschrijving te geven van alle martelingen die Mijn lichaam moest doorstaan, want dat zijn dingen die de ziel van geen enkel mens nog in het lichaam kan bevatten.' 'Hier dienen slechts verschillende vergissingen te worden rechtgezet en duidelijkheid in de zaak te worden gebracht, opdat aan de hand van de evangeliën, die over de lichamelijke dood vrij nauwkeurige informatie verschaffen, een duidelijk beeld van de laatste ure van de Zoon des Mensen kan worden opgeroepen.' (Gr. XI, blz. 204) 'Simon van Cyrene nu, die een aanhanger van Mijn leer en als zodanig de priesters zeer goed bekend was, ontmoette de tocht en zag mijn ellendige situatie vol ontzetting en medelijden aan. Toen riep één van de tempeliers hem honend toe: 'Zie thans uw grote Meester, die zichzelve niet kan helpen! Nu komt al Zijn bedrog duidelijk aan het licht!' Simon antwoordde verontwaardigd en helderziend: 'Gij zult de ure nog vervloeken waarin gij dit hebt gedaan! Ik echter wens mijn Meester te kunnen dienen opdat deze smartelijke weg voor Hem lichter worde.' 'Dat zult Gij!' riepen enkele priesters toornig. 'Want omdat gij het waagt de handelingen van de tempel te smaden, leggen wij u een boete op! Gij zult het kruis van uw meester dragen!' Toen Simon dat hoorde snelde hij vol vreugde nabij, nam het zware kruis op zijn sterke schouders en reikte Mij, die op de grond lag, nog zijn hand om Mij te steunen. Ik nam deze, en Simon werd in zijn kracht zozeer gesterkt, dat het hem licht viel de zware last te dragen. Al mijn naaste vrienden echter, die tijdens de veroordeling niet bij het gerechtsgebouw hadden kunnen komen, waren thans meegekomen. Ook naderde een groot deel van het volk dat eerst geïntimideerd achteraf had gestaan, toen de mensen van de tempel 'kruisigt Hem!' riepen. Dezen namen al spoedig een dreigende houding aan toen de stoet de poort naderde, waar een wat groter plein een mensenoploop mogelijk maakte. De Farizeeën hadden iets dergelijks al verwacht en hadden derhalve een vrij grote afdeling Romeinse soldaten aangevraagd, die de stoet opwachtte aan de poort die naar Golgotha leidde, om de orde te handhaven. Toen zij die Mij welgezind waren, beseften dat Ik reddeloos verloren was en een eventuele bevrijding met geweld uit de handen van de beulsknechten van de tempel onmogelijk was, hieven zij een luid geweeklaag aan, waarmee vooral de vrouwen instemden. Ik wendde Mij derhalve tot de omstanders en zei hun: 'Weent niet om Mij, doch om u en uw kinderen; want dezen zullen nog ergere dingen overkomen dan dat wat gij hier met Mij ziet gebeuren! Ik keer terug tot Mijn Vader; zij echter zullen niet weten waarheen zij gaan!' 'In de overlevering staat geschreven, dat de dienstmaagd Veronica Mij een doek aanreikte om het zweet af te drogen. Dat is waar; want zij stond in de eerste rijen der weeklagenden. De afdruk van het gezicht in deze doek is echter een later ontstane sage, evenals hier gezegd moet worden, dat er in Mijn tijd nimmer een jood Ahasverus heeft bestaan, die Mij uit zijn huis verjoeg. In beide gevallen is er sprake van legenden, die later door vertelsels van vrome zielen zijn ontstaan, die ernaar streefden Mijn lichamelijke dood met alle mogelijke wonderen op te smukken, die ook in de evangeliën zijn binnengeslopen. Wanneer inderdaad, terwijl het lichaam aan het kruis hing, al dergelijke dingen zouden zijn geschied zoals wordt bericht - de grote aardbeving, de verduistering van de zon, het verschijnen van de geesten en vele andere zaken -, dan had Jeruzalem, door dit sterke teken gedwongen, nog op dezelfde dag in zak en as boete gedaan en Mijn opstanding niet met twijfel, doch met vreugde en als teken van de vergiffenis van alle zonden beschouwd. Er is echter ten tijde van het afsterven van het lichaam niets geschied wat zo bijzonder was dat het beslist op Mijn dood van toepassing moest zijn.' (Gr XI, blz. 205-206). 'Er wordt nu bericht, dat er een duisternis zou zijn ingevallen toen Mijn lichaam aan het kruis hing. Ja, een grote innerlijke duisternis kwam over Jeruzalem, doch geen uiterlijke. Een innerlijke duisternis die een ieder voelde, alsof hij iets had verloren, zonder dat hij wist wat het was, en zelfs de hogepriesters, schriftgeleerden, Farizeeën en tempeljoden, die toch zeer naar Mijn dood hadden gestreefd, vonden geen bevrediging en gevoelden geen vreugde over hun daad. Daardoor kwam het ook, dat de tempel geen stappen tegen Mijn discipelen en naaste familieleden ondernam, ook niet tegen Nicodemus, Jozef van Arimathia en Lazarus, die allen naar mijn kruis togen en in de laatste ure van mijn leven aanwezig waren. De Mijnen hadden het voornamelijk aan Nicodemus' positie als lid van de Hoge Raad te danken, dat zij toestemming kregen om in Mijn nabijheid te blijven, terwijl het plein overigens door soldaten werd afgesloten en niemand werd toegelaten. Als gevolg van deze voorspraak maakte men een uitzondering. Mijn naaste discipelen echter, behalve Johannes, waren niet aanwezig, gelijk Ik vroeger dikwijls had voorspeld. De Herder was verslagen en dus verstrooide de kudde zich. Na Mijn gevangenneming waren sommigen van hen naar Lazarus gevlucht, sommigen waren bij vrienden ondergedoken. Alleen Johannes waagde zich overal openlijk te vertonen en Mijn lijfelijke moeder Maria tot steun en troost te zijn. Petrus, die na zijn val door diepe rouw was overmand, volgde heimelijk de tocht, die Mij door de straten van Jeruzalem van de ene overste naar de andere leidde, doch hield zich op een afstand van alle broeders, omdat hij in zijn ziel de behoefte gevoelde om alleen te zijn en Mijn werken nu pas in volledige duidelijkheid had beseft, waarbij de oefeningen in Efrem hem bijzonder hielpen. Hij besefte de aard en het doel van Mijn aardse heengaan en was ook vast doordrongen van de noodzaak daarvan, alsook van Mijn voorspelde opstanding, waarop hij vast vertrouwde zonder er een woord over te spreken.' 'Toen Mijn ziel het lichaam verliet vond er overigens een aardbeving plaats; doch ook dat was een gebeurtenis die niet erg opviel, aangezien in die streek in Mijn tijd de onderaardse krachten van het Jordaandal nog veel vaker tot uiting kwamen dan thans en aardstoten dus geen zeldzaamheid waren. Dat echter dit voorval in feite met Mijn dood verband hield begrepen de verstokte joden niet. Ook is het juist dat het gordijn in de tempel scheurde als uiterlijk teken dat er nu geen hindernissen meer bestonden om naar het heiligste hart van de Vader te komen, ja dat een ieder daar kon komen om het eeuwige leven ter plaatse deelachtig te worden; doch ook deze verschijning, hoewel verwonderlijk, baarde verder geen opzien. De dienstdoende priesters hingen het gordijn weer op, en daarmee was de zaak afgedaan. Verder wordt er bericht dat de zon haar schijnsel verloor. Er is al gezegd dat er geen duisternis intrad. Doch een ieder weet dat aardbevingen in warmere landen door een sterke troebeling van de atmosfeer worden voorafgegaan, waardoor de zon minder schittert. Iets soortgelijks geschiedde ook hier. Doch dit gebrek aan schittering van de zon had een andere reden dan de gebruikelijke ook al was het verschijnsel hetzelfde. Toen nu het lichaam was gestorven en de vijanden hun wraak volledig hadden bekoeld, liep het volk weldra uiteen, omdat een innerlijk afgrijzen - de innerlijke duisternis waarover reeds is bericht - allen ertoe bracht bescherming in hun huizen te zoeken, waar de joden volgens hun rituelen zich nu op de sabbat moesten voorbereiden, die met zonsondergang naderde. Mijn aanhangers kwamen nu steeds dichter bij de plaats van de terechtstelling, zodat de kring van hen die Mij nastonden steeds groter werd. Jozef van Arimathia was reeds eerder naar Pilatus gegaan en had om Mijn lichaam verzocht, een gunst die niet altijd werd verleend. Pilatus verleende deze graag, omdat hij daardoor, alsook door de in drie talen opgestelde spreuk aan de punt van het kruis, die luidde dat Ik de koning der joden was, de joden wilde ergeren. Mijn vrienden namen het lichaam van het kruis, reinigden en zalfden het en droegen het voorzichtig naar een in de rotsen gehouwen graf, dat eigendom was van Jozef van Arimathea, op een stuk grond dat deze van Nicodemus had gekocht om aldaar zelf zijn laatste rustplaats te vinden. Weliswaar was Golgotha een rotsachtige heuvel, doch het oord bevond zich zeer nabij de dichtbevolkte villawijk, waar vele rijke joden en Romeinen een stuk grond hadden gekocht en prachtige landhuizen hadden gebouwd; dat verklaart de nabijheid van de hof.' (Gr XI, blz. 207-209) 'Er werden wachters besteld, Romeinse slaven, die vijf dagen lang aan het graf de wacht moesten houden.' (Gr XI, blz. 209) Jezus' opstanding 'Op de derde dag van Pasen keerde de Godheid terug en riep het lichaam van de Zoon des Mensen aan, dat onmiddellijk volledig oploste en nu als gewaad bij de ziel werd gevoegd. Deze gebeurtenis zagen de Romeinse wachters als een stralend licht, dat het graf vulde en dat hun zozeer schrik aanjoeg dat zij ijlings wegliepen, om kond te doen dat Ik was opgestaan.' , .. . de priesters gaven de soldaten een grote som gelds, opdat zij naar verre streken konden vluchten, wat deze ook deden; daarop werd het verhaal van de diefstal van het lijk in het leven geroepen, welk geloof tot op de dag van heden is blijven bestaan.' (Gr XI, blz. 216) Jezus' hemelvaart 'De discipelen wijdden zich al spoedig weer aan hun persoonlijke werkzaamheden. Ik had hun bevolen om op een bepaalde dag weer bij de waard (van de herberg op de Olijfberg) bijeen te komen, wat ook geschiedde. Deze dag was de veertigste na het Paasfeest. Allen die mij nastonden kwamen ook bijeen en Ik trad weer in hun midden en leidde hen naar de top van de Olijfberg, van waaruit men een wijd uitzicht naar alle richtingen had. Aldaar verzamelde Ik de apostelen om Mij heen. De overige discipelen stonden in een wijde kring om ons heen. Ik vermaande hen nogmaals allen om aan Mij en Mijn leer vast te houden. Ook gaf Ik Mijn discipelen de opdracht de wereld in te gaan en het evangelie te prediken in Mijn naam. Vervolgens nam Ik afscheid van hen en verklaarde hun dat zij Mij nu lijfelijk niet meer zouden aanschouwen, doch te allen tijde geestelijk met Mij verbonden zouden blijven. Toen zegende Ik hen en weldra was Ik uit hun midden verdwenen.' (Gr XI, blz. 219) Pinksteren Elders is reeds de opmerking uit de NO geciteerd dat de in het evangelie vermelde begeleidende verschijnselen bij de uitstorting van de Heilige Geest 'voor het overgrote deel het produkt van de fantasie van Mijn verschillende toehoorders en vereerders zijn.' Hier wordt nog aan toegevoegd, dat de ooggetuige Johannes daarover niets weet en er dus ook niets over kan berichten. (Gr XI, blz. 273) De werken van de discipelen Na het pinksterfeest bleven de discipelen twaalf jaar lang in het land der joden en stichtten er gemeenten. Zij gingen toen naar de destijds bekende rijken van de aarde, 'doch zij brachten niet veel teweeg.' (Gr XI, blz. 261). Hun gemeenten 'dwaalden in korte tijd (!) zo ver van de grondbeginselen van Mijn leer af, dat Ik toen genoodzaakt was om door Johannes (evangelist) in zijn openbaring de meesten ervan als verwerpelijk te doen voorstellen'. (Gr XI, blz. 261) Opmerkelijk is de mededeling van de Heer, dat de apostel Paulus 'meer teweegbracht dan alle andere twaalf apostelen en hun vele discipelen' (Gr XI, blz. 261). De resultaten van bijbelkritisch wetenschappelijk onderzoek, bezien door de Nieuwe Openbaring 1. De invloed van het secularisme en materialisme op het wetenschappelijk onderzoek De huidige Christenheid is grotendeels alleen nog maar in naam christelijk. De ongelovigheid en ongeïnteresseerdheid in religieuze zaken is algemeen verbreid. Deze ontwikkeling heeft een aantal oorzaken. Wij beschouwen het als een belangrijke taak, de oorzaken van de ongelovigheid en onverschilligheid ten opzichte van de grondvragen van het leven aan een analyse te onderwerpen. Als één van deze oorzaken moet het rationalisme* (*In de theologie verstaat men onder rationalisme, met name sinds de Verlichting, de kritiek aan de overgeleverde geloofsleer vanuit een verstandelijk standpunt. Descartes verstond daaronder dat er slechts kennis bestaat die uit het verstand voortkomt.) en intellectualisme** (** Intellectualisme = filosofische mening dat slechts aan het verstand de kennis van het ware kan worden toegeschreven. Op het verstand wordt onder verwaarlozing van het irrationele en de intuïtie eenzijdig de nadruk gelegd.) worden beschouwd, die in het bijbelkritisch wetenschappelijk onderzoek tot uiting komen. De vele geschriften van liberale theologen over Jezus en over de oorsprong van het Christendom hebben in vroeger tijden eerst in intellectuele kringen tot een toenemende ongelovigheid geleid. In de loop der tijden zijn de destructieve theorieën door de massamedia ook de overige bevolkingsgroepen binnengedrongen. Vooral bij de jonge generatie werd twijfel gezaaid ofwel het idee dat het Christendom eigenlijk een mythe zou zijn, steeds meer verbreid. Wie zich afvraagt: Hoe kon de christelijke denkwijze en houding in onze tijd in zulk snel tempo vervallen?, kan het antwoord niet vinden, wanneer hij niet weet dat over een lange periode een geestelijk historische ontwikkeling heeft plaatsgevonden die, door weinigen bemerkt, het vermogen tot opname voor het huidige denken van de mensen heeft voorbereid. De verandering van de geestelijke basishouding heeft wortels, die dieper in de Europese geestelijke geschiedenis liggen. Het gebeuren beslaat een periode van driehonderd jaar. Om de ontwikkeling van de geestelijke stromingen te kunnen begrijpen, die zich buiten weten van het kerkvolk afspeelden, moet de sonde iets dieper worden aangelegd. Ook de lezer, die met uiteenzettingen zoals deze thans volgen tot dusverre nog niet is geconfronteerd, moge de geringe moeite doen om de volgende verhandelingen te volgen, die slechts een kort, schetsmatig overzicht vormen van de bijna onoverzienbaar geworden materie. Vooral wenden wij ons echter tot mensen, die door de literatuur in kwestie onzeker zijn geworden en de waarheid zoeken, om hun door het voorleggen van feiten een aanzet tot denken te geven. In de tijd van de secularisatie (of secularisering) werd ernaar gestreefd de mens van alle religieuze, bovennatuurlijke bindingen en van alle metafysische en goddelijke betrokkenheid los te maken en werd dit proces op gang gebracht. Het uitgangspunt was niet, zoals veelal wordt aangenomen, de natuurwetenschap, doch de filosofie. De filosoof Descartes (+1650), die in volledige eenzaamheid leefde, heeft de basis gelegd voor het ontstaan van het rationalisme. De kwesties betreffende theoretisch besef traden nu oppermachtig in het midden van de filosofie. Het rationalisme nam alles onder de loep van de rede. Een belangrijke invloed op de ontwikkeling verkreeg in die tijd Auguste Comte (+1857); hij was de grondlegger van het positivisme*.(*Positivisme = een lijnrecht tegenover de metafysica staande filosofische richting van het empirisme. Volgens deze leer zijn slechts op ervaring berustende uitspraken zinvol, terwijl alle metafysische stellingen zinloos zijn. Het positivisme is de basis van de materialistische wereldbeschouwing.) Hierbij hebben wij te maken met een filosofische richting (empirisme** **Empirisme is de leer die slechts de ervaring als bron van kennis erkent.) die lijnrecht tegenover de metafysica***(***De metafysica is de wetenschap van het totaal-werkelijke, d.w.z. ook van datgene wat buiten het fysische, d.w.z. het ervaarbare ligt, bijvoorbeeld God, die al het ervaarbare te boven gaat.) staat, en die alleen datgene erkent wat door de ervaring vaststaat. Daarmee was de basis voor de materialistische wereldbeschouwing gelegd, die zich over de gehele aarde heeft uitgebreid. Het materialisme**** (****Materialisme is de wereldbeschouwing die in de materie (stof) de basis en de substantie van alle werkelijkheid ziet; de psychische en geestelijke werkelijkheid wordt slechts als een functie van de stoffelijke werkelijkheid beschouwd. Het praktische materialisme is de levenswijze, die macht, bezit en genot boven geestelijke waarden verkiest.) laat in zijn leer geen plaats voor God. Dat werd reeds in het begin van de negentiende eeuw duidelijk, toen de astronoom en wiskundige Laplace (+1827) op de vraag van Napoleon waar God in zijn theorie bleef, het volgende antwoordde: 'Sire, deze hypothese heb ik niet nodig. De natuur is met zichzelf alleen. '31 Weliswaar is inmiddels door de atoomfysica aangetoond dat het zogeheten determinisme*****,( Determinisme = filosofische leer, die een algemene bepaaldheid van al wat er op de wereld gebeurt (inclusief de menselijke wil) volgens het principe van oorzaak en werking veronderstelt.) dat het fundament van de materialistische wereldbeschouwing vormt, helemaal niet algemeen van toepassing is. Het duurt lange tijd, voordat nieuwe geestelijke ideeën bezit nemen van de massa van het volk. Toen Descartes, Comte, Hegel en Feuerbach hun gedachten op papier brachten, vermoedde de wereld nog lange tijd daarna niet welke explosieve kracht in deze ideeën besloten lag en dat zij de wereld - niet ten goede - zouden veranderen. Ideeën springen over als vonken en doen dikwijls elders een geestelijk vuur ontvlammen. De filosoof Ludwig Feuerbach vond weinig weerklank en raakte al spoedig in vergetelheid, doch Marx en Engels namen zijn ideeën over en zo heeft Feuerbach uiteindelijk toch de 'beslissende seculariserende ommekeer teweeggebracht.'32 Ook de gedachten van de filosoof G.W.F. Hegel werden door Karl Marx gebruikt, zij het ook dat hij deze volgens zijn opvattingen veranderde en met andere inhoud aanvulde. De verdere ontwikkeling leidde ertoe dat het dialectische materialisme de partijdigheid van de wetenschap als speciaal goed eigen is geworden. In het Westen heeft het geloof aan de wetenschap op een andere wijze algemeen tot erkenning van het materialisme als wereldbeschouwing geleid. In de geciteerde filosofische ideeën lag een onverwachte explosieve kracht. De vlagen, waarmee de ongelovigheid eerst bij de intellectuelen en ten slotte ook bij bredere kringen van de bevolking toenam, zijn historisch na te gaan. Wanneer de mensen thans angst voelen voor de steeds sterker naar voren komende chaotische krachten, dan vermoeden slechts weinigen van hen dat het geestelijke fundament voor deze toestanden in de secularisatie van vroegere eeuwen gelegd is. Nadat God in deze leringen geen bestaansrecht meer had en een leven na de dood niet zou bestaan, bleef uiteindelijk slechts - zoals de filosoof Martin Heidegger voorstelt - nihilisme als zin van het leven over, namelijk heroïsche wanhoop. Aangezien de wereld steeds meer in wanorde raakt en het gepraat over humanisme met het oog op het toenemende brute geweld in alle vormen geen draagbare basis blijkt te zijn, gaat de bestaansangst overal een steeds grotere rol spelen. De mensen huiveren wanneer zij in de afgronden van het niets moeten kijken. De mens heeft de vrijheid om God te erkennen, of Hem te loochenen en Zijn plaats in te willen nemen. En dat laatste heeft hij in de loop van de geschiedenis van de mensheid telkens weer geprobeerd. Waar de aandrijfkrachten van het atheïsme*(Atheisme = verloochening van een goddelijke wereldorde of zelfs van het bestaan van God. Atheist = Godloochenaar) te zoeken zijn, is niet moeilijk vast te stellen. Het is de oude, van Lucifer afkomstige haat en drang van het schepsel om zich op de plaats van de Schepper te plaatsen. Men behoeft slechts bij Karl Marx na te lezen om te zien waarop marxisme en materialisme berusten. Marx schrijft: 'De filosofie verheelt het niet. De bekentenis van Prometheus, "ik heb, met één woord, haat genoeg voor alle goden", is haar eigen bekentenis, haar eigen spreuk tegen alle hemelse en aardse goden, die het menselijke zelfbewustzijn, niet de opperste Godheid erkennen. '33(!) 2. De Verlichting, oorzaken en gevolgen Parallel met de filosofische ideeën liep de zogeheten Verlichting** (**De Verlichting vormt in de filosofie een Europese geestelijke beweging, die de onmondigheid door gebruik van het verstand denkt te overwinnen. De Verlichting eist de individuele vrijheid van de mens als maatstaf voor het leven en de wetenschap, zij keert zich in de eerste plaats tegen het feit dat de kerk de gelovigen als onmondige kinderen behandelt.) Hoewel deze beweging met veel misbaar strijd voerde tegen de kerk kon zij niet op zulke blijvende resultaten bogen als de filosofen, die in hun eenzame studeerkamer, onbemerkt door de buitenwereld, hun gedachten opschreven. De Verlichting was een reactie op de onmenselijke toestanden die de katholieke kerk door de inquisitie, de folter, de heksenverbrandingen, het lijfeigenschap (de slavinnen van het klooster werden fijntjes 'Godshuisvrouwen' genoemd), de kneveling van de wetenschappen en anderzijds de benadrukking van uiterlijkheden bij de eredienst, de gedulde zucht naar wonderen en dergelijke, over de mensen van de oude en de nieuwe wereld had gebracht. Binnen het machtsbereik van de katholieke kerk was onvooringenomen experimentele wetenschap volledig onmogelijk gemaakt. De eerste poging van de zijde van de geleerde Roger Bacon (+1294) mislukte onmiddellijk. Bacon werd daarvoor jarenlang op wrede wijze in een kerker gevangen gehouden. Galileï werd, zodra hij zijn theorie betreffende de omwenteling van de aarde om de zon had gepubliceerd, tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld. De inquisitie noemde hem in haar oordeel van 22 juni 1633 een 'misdadiger'. Tot ver in de negentiende eeuw verzette de hiërarchie zich tegen iedere vooruitgang. Tegen de bouw van spoorwegen, hangbruggen, straatverlichting (in Keulen), het aanbrengen van bliksemafleiders (in Mannheim) enz. bood men tegenstand. Zelfs wetenschappelijke congressen werden onder paus Gregorius XVI (+1846) 'als gelijkstaand met oproer beschouwd '34. De lijst van onzinnige protesten resp. van via de overheid teweeggebrachte verboden - tot en met het verbieden van de zogenaamd onzedige Weense wals - is lang. De Weense wals werd op last van paus Leo XII in het jaar 1883 verboden. Het kerkelijke fanatisme was vooral in Spanje zo penetrant, dat tegenkrachten niet konden uitblijven. De geest van het verweer werd steeds sterker en de Verlichting, die in de verschillende landen van uiteenlopende aard was, had succes en werd zeer gewaardeerd. De inquisitie in de tot dusver gebezigde vorm, de folter en het lijfeigenschap werden afgeschaft. Het begrip mensenrechten werd geschapen en de wetenschap werd vrij. Doch de beweging gleed al spoedig af in het extreme. De Verlichting was aanvankelijk anti-kerkelijk, toen anti-christelijk en ten slotte anti-religieus. De critici van de achttiende en ten dele van de negentiende eeuw waren polemisch en gloeiden van haat. Voltaire nam in zijn geschriften zelfs de fabel van een oud joods smaadgeschrift op Jezus over, die uit de zevende of negende eeuw stamde. Volgens dit vertelsel zou Jezus de zoon van een Romeinse soldaat zijn, die uit Germanië afkomstig was. Renan betitelde reeds in 1863 deze dwaling van Voltaire in het openbaar als een 'domme streek' 35. In de stijl van Voltaires geschrift 'ecrazés I'infame' - vernietig haar, de verdorvene (de kerk, Egg.) - verschenen later geen geschriften meer. Doch ook de geschriften van Reimarus (1694-1768) hebben ten dele eveneens een polemisch karakter en houden een kritisch onderzoek niet stand. De in onze eeuw door verschillende auteurs naar voren gebrachte bewering dat Jezus een politieke revolutionair zou zijn geweest, is niet nieuw, want reeds Reimarus had in de achttiende eeuw de tempelzuivering door Jezus tot een opstand opgeblazen.36 3. Het onderzoek in de negentiende eeuw De volgende periode van bijbelkritisch onderzoek was weinig vruchtbaar; zij hield zich hoofdzakelijk met de wonderen bezig die Jezus heeft volbracht. Deze vraag werd geheel volgens rationalistische gezichtspunten bewerkt, waarbij de Geheime Kirchenrat prof. Paulus uit Heidelberg voor ieder wonder zonder uitzondering een natuurlijke verklaring paraat had. Zijn werk werd later zelfs door D.Fr. Strauss als wanprestatie gekenmerkt. Een geweldig succes had Ernst Renan (1823-1892) met zijn geschrift Het leven van Jezus (1863). Het werd in vijftien talen vertaald en 70 maal herdrukt. Vanuit huidig zicht is het moeilijk te begrijpen dat dit boek, dat zoveel ongerijmdheden bevat, zoveel bijval kon vinden. In romanstijl liet Renan zijn fantasie de vrije loop, doch blijkbaar geloofde men hem meer dan het evangelie. Hij schrijft onder meer: 'Jezus was niet afkerig van vrolijkheid, doch ging graag naar bruiloften.' 'Zo trok hij door Galilea van het ene feest naar het andere.'37(!) 'Het prettige klimaat van Galilea maakte het bestaan van deze eerlijke vissers tot een paradijselijk leven. '38 Men krijgt de indruk dat men een opstel van een schooljongen leest, doch niet met werk dat 70 maal werd herdrukt. In niet te overtreffen aanmatiging geloofde Renan dat het probleem van het historisch-kritische onderzoek van het evangelie door hem op een wijze was opgelost 'die de behoeften van de geschiedenis volledig dekt.'39 Renan beschouwde Jezus als een leraar die een aards rijk wilde stichten 40 F.Ch. Baur (1792-1860) ziet in de synoptische evangeliën slechts een strijd die tussen de evangelisten woedde. Mattheüs en Marcus verdedigden naar zijn mening de joodse richting (judaïsme), terwijl de paulinische richting van Lucas het jodendom wil uitschakelen (paulinisme). Deze hypothese van de tegenstelling, die in deze scherp afgebakende vorm in het geheel niet bestaat, wordt heden ten dage door de wetenschap eenstemmig van de hand gewezen. Baur beschouwt het Johannes-evangelie als waardeloos(!), omdat het naar zijn mening tussen de beide richtingen tracht te bemiddelen. Terwijl enkele onderzoekers het ontstaan van het Christendom vanuit het late jodendom wilden verklaren, waren anderen - de vertegenwoordigers van de religieus-historische school- van mening dat het uit elementen van de wereld van het hellenisme is ontstaan, terwijl weer anderen beweerden dat het Christendom slechts een 'syncretistische godsdienst' zou zijn, d.w.z. er zouden elementen uit de meest uiteenlopende religies van die tijd zijn overgenomen, vooral uit de mysteriëndiensten. Wij kunnen hier niet nader ingaan op de details van de verschillende theorieën, die thans ook algemeen niet meer worden aanvaard. In de jongste literatuur wordt de dwaalweg van de toenmalige onderzoekers als volgt verklaard: 'De uitgebreide religieus-historische onderzoekingen hebben er ondanks menig niet-kritische speculatie niet toe geleid, dat 'Jezus' en het Christendom slechts als uitdrukkingsvormen van onder meer joodse en hellenistische religiositeit worden beschouwd. Het is bewezen, dat het Christendom een specifieke eigen aard heeft en niet met andere godsdiensten kan worden verward. '41 Wie de kwestie hoe het mogelijk was Jezus' leer in een vijandige omgeving te verspreiden, met zijn intellect wil oplossen, is tot falen gedoemd, want het Christendom heeft wortels in een dimensie die niet met een ervaarbare kennis kan worden vastgesteld. Hoe deze kracht tewerk gaat kan historisch niet worden verklaard. De protestantse theoloog David Friedrich StraufJ (1808 tot 1874), een leerling van Ferd. Christian Baur, gelooft weliswaar in tegenstelling tot andere onderzoekers van die tijd aan het bestaan van Jezus van Nazareth, verwerpt echter de evangeliën als mythe - als verzonnen verhalen. 42 Hij gaat in zijn rationalistische zienswijze zo ver te beweren, dat hij Jezus als 'de waanzin zeer nabij' beschouwde. *(*Strauss werd door de protestantse kerk uit zijn ambt ontheven) H. Daniel-Rops merkt in dit verband treffend op dat de dwaas nimmer zal slagen, en dat het belachelijke in dit geval nog sterker is dan het kwetsende.43 Ook Strauss had een geweldig literair succes. Het is eigenaardig dat geschriften die thans door de wetenschap als wan interpretatie worden beschouwd, destijds zoveel invloed op het publiek konden krijgen. De kortzichtige en starre houding van de kerken ten aanzien van de kwestie van de verbale inspiratie had de geloofwaardigheid van de kerken in intellectuele kringen kennelijk ernstig doen wankelen. Terwijl ettelijke auteurs in onze eeuw Jezus als een politieke revolutionair en opstandelingenleider beschouwen, vertegenwoordigt Friedrich Nietzsche (18441900) precies het tegenovergestelde standpunt. Jezus zou 'decadent' zijn geweest, beweert hij, 'een oversensibel mens', die de harde werkelijkheid niet aankon. Hij zou een 'idioot' in de zin van Dostojevski zijn geweest. 44 Nietzsche noemt Jezus een 'heilige anarchist' of 'politiek misdadiger'; in zijn ogen is Hij een 'verleider' of, zoals 'Pranciscus van Assisi, een epilepticus, visionair, neuroticus. '45 Toornig brengt Nietzsche zijn haat tot uitdrukking, wanneer hij schrijft dat de wortel van al het kwaad is dat de 'slaafse moraal', de ootmoed, de kuisheid en onzelfzuchtigheid hebben gezegevierd. Prometeus, die geen god boven zich kon velen, is dan ook Nietzsches symbool. 'Er is geen radicale re kritiek op Jezus', zegt Werner Post terecht, 'dan die van Nietzsche'.46 4. De historisch-kritische methode van bijbelwetenschap De grondlegger van de historisch-kritische bijbelwetenschap was Johann Jakob Semler (1725-1791). Hij was reeds in die tijd op grond van zijn studies tot de opvatting gekomen, dat de evangeliën niet door verbale inspiratie konden zijn ontstaan. Men onderscheidt bij deze methode, die pas later werd geperfectioneerd, de lagere tekstkritiek en de hogere historisch-literaire kritiek. De lagere tekstkritiek heeft tot taak de oorspronkelijke tekst van de Heilige Schrift vast te stellen, aangezien deze door in vroeger tijden uitgevoerde tekstveranderingen, toevoegingen enz. niet met het origineel overeenkomt. De historisch-literaire kritiek heeft onder meer de taak de tijd van ontstaan en het auteurschap van de evangeliën op te sporen, alsook vast te stellen welke bronnen de auteurs hebben gebruikt. Exegeten, historici en critici hebben tot aan de eerste wereldoorlog met vlijt, geduld en scherpte van geest aan alle universiteiten aan deze en gene zijde van de oceaan omvangrijke werkzaamheden uitgevoerd. Achteraf moet echter de vraag worden gesteld: Is het bij het moeizame werk van de historisch-kritische research gelukt om licht in de materie te brengen, of is de wetenschap afgedwaald? Het antwoord op deze beslissende vraag geven de feiten die in dit hoofdstuk worden voorgelegd. Aanvankelijk begonnen talrijke onderzoekers hun werk met de premisse dat Jezus in het geheel niet zou hebben bestaan. Anderen - vooral Ritschl- ondernamen bovendien een ware kruistocht tegen alle vormen van metafysica. 47 In dezelfde richting gingen de thesen van Harnack, wiens boeken in intellectuele kringen opgang maakten. Bij Harnack is van de eigenlijke substantie van het Christendom, zoals de Godheid Jezus, de verlossing enz., niets meer te vinden. Hij legde de woorden uit Lc 17,21 'Het Koninkrijk Gods is bij U' volledig anders uit en het Christendom was bij hem alleen nog maar innerlijkheid. De werken van de verschillende onderzoekers brachten geen licht in de materie, doch zij leidden hoofdzakelijk tot steeds groter wordende onzekerheid of tot de vernietiging van wat er aan geloof voorhanden was. Thans huldigt men algemeen de opvatting, dat de historisch-kritische methode niet tot de verwachte objectieve kennis kon leiden en dat het resultaat dan ook negatief is. Dat wordt door oordelen van protestantse en katholieke onderzoekers uit de jongere tijd als volgt bevestigd: Albert Schweitzer: 'Het historische fundament van het Christendom zoals de rationalistische, de liberale en de moderne theologie het hebben aangehaald, bestaat niet meer. '48 Friedrich Heiler: 'Er kan geen twijfel over bestaan dat vele feiten uit het Nieuwe Testament door deze extreme kritiek worden verminkt. '49 W. Trilling: 'De tevoren vermelde fundamentele problematiek 'Jezus en het Nieuwe Testament' werd destijds gevoeld, zij het ook - zoals wij thans duidelijk kunnen waarnemen - binnen een te bekrompen geestelijk-historische horizon behandeld. '50 H. Daniel-Rops: 'Deze methode is tendentieus, want onder het voorwendsel dat de documenten uitsluitend in het licht van de verstandelijke logica worden geanalyseerd, schematiseert en elimineert zij de werkelijkheden met toevalligheden uit het leven. '51 Heinz Zahrnt: 'Het gehele liberale Jezusbeeld is ingestort.'52 '...de ondergrond brokkelde weg.. ., alles loste in geschiedenis op. '53 Zahrnt constateert verder dat het 'heimelijke zelfbedrog van de liberale theologie aan het licht gebracht en de historische onhoudbaarheid van haar historische Jezus bewezen' 54 werd. E.C. Hoskyns: 'Juist wanneer de historicus zijn taak tegenover het Nieuwe Testament volkomen serieus opvat, moet hij constateren dat het Nieuwe Testament van de lezer iets eist wat hij als historicus juist niet kan geven, namelijk een oordeel, dat voor een ieder de belangrijkste beslissing betekent die ooit mogelijk is. ' 55 De bekende protestantse theoloog Karl Barth bekent: 'Wanneer ik moest kiezen tussen de historisch-kritische methode van bijbelresearch en de oude inspiratiemethode, dan zou ik zonder dralen de laatste nemen: zij heeft het grotere, diepere, belangrijkere recht. Ik ben blij dat ik niet behoefte kiezen.'56 Barth spreekt eenvoudig over de 'onverstandige historici' (Br. 106). De historisch-kritische methode was een kind van de Verlichting, en de uitwerking van de filosofie van de achttiende en negentiende eeuw kwam tot uiting in de afwijzing van het denken in metafysische categorieën. De wetenschap sloeg een dwaalweg in; dat verminderde echter het geweldige verkoopsucces geenszins. Het onwankelbare vertrouwen in de wetenschap was onbetwist. Eerst kwamen de intellectuelen onder de invloed van deze literatuur, doch in de jaren tot aan de eerste wereldoorlog werden deze religieuze ideeën door de activiteiten van een politieke partij ook in brede kringen van de arbeidersbevolking bekend. De destructieve resultaten van het onderzoek, die door de huidige research als onjuiste speculaties worden afgedaan, werden destijds algemeen als een openbaring beschouwd. De vernietiging van het Christelijke geloof was met het historisme begonnen, en het zou tot in onze tijd worden voortgezet. 5. De vormhistorische methode van bijbelwetenschappelijke research In de periode na de Eerste Wereldoorlog had men de grenzen van de historischkritische methode onderkend. Weliswaar zette men de research voort, doch het zwaartepunt werd nu niet meer op het opsporen van de originele tekst gelegd, doch men zocht ook naar de betekenis van de tekst. Jezus' boodschap moest worden geïnterpreteerd. Men maakte onderscheid tussen vorm en gehalte van de evangelieteksten, zodat als gevolg daarvan de redactie-historische benadering op de voorgrond kwam te staan. Daarbij hield men rekening met het feit dat ettelijke uitspraken die in het evangelie voorkomen, niet van Jezus afkomstig zijn doch zoals de Nieuwe Openbaring bevestigt - later door de leiders van de gemeenten werden veranderd of toegevoegd. Men streefde ernaar Jezus' leer zuiver te houden respectievelijk van interpolaties en vervalsingen te ontdoen. Aan Jezus' bestaan twijfelden de onderzoekers nu niet meer. Men noemt deze methode van kritisch onderzoek de vormhistorische methode. Zij is vooral met de theologen Rudolf Bultmann en Ludwig Schmidt alsook met de protestantse bisschop Dibelius verbonden. Bij de uitvoering van het werk vroegen de wetenschappers zich af, welke redenen ten grondslag kunnen hebben gelegen aan manipulaties aan Jezus' boodschap voor de christelijke gemeenten respectievelijk hun bisschoppen. Dit probleem werd met het begrip 'De plaats in het leven' gekenmerkt; dit begrip loopt als een rode draad door de vormhistorisch-kritische literatuur. 'De plaats in het leven' heeft echter het karakter van een slagzin gekregen, want deze moest van het begin af aan als een zeer onzekere basis voor een enigszins zekere kennis worden beschouwd. Daarvan waren de wetenschappers zich zonder twijfel eveneens bewust. Zahrnt merkt ten aanzien van dit probleem treffend het volgende op: 'De bronnenkwestie veroorzaakt in ons geval de grootste (I) methodische moeilijkheden. Want wij bezitten generlei formele criteria om met zekerheid te kunnen beslissen, wat van het geloof van de gemeente na Pasen afkomstig is en wat naar Jezus zelf kan worden teruggeleid. Slechts met radicale kritiek kan men hier het doel bereiken.'57 De laatste zin moet verwondering oproepen. Hij is een wegwijzer naar een dwaalweg. De Engelse theologen waren voorzichtiger met het oog op de volledig onzekere situatie; zij trokken geen consequenties uit de resultaten van deze vage methode. Zij namen er geen genoegen mee de 'stoffen in groepen geordend en volgens de kenmerken van hun soort te beschrijven'. Met het oog op de duidelijke stand van zaken en de grote risico's, die Zahrnt onomwonden toegeeft, is het verbazingwekkend dat sommige theologen wagen te beweren dat de methode het mogelijk zou maken een 'exactere, zo groot mogelijke zekerheid (!) betreffend Jezus' echte uitspraken en feiten te verkrijgen.'58 Een vergelijking met de verkondigingen van de NO bewijst hoe onjuist de extreme resultaten van deze methode zijn. 6. Vormgeschiedenis - kerygma - ontmythologisering De poging om de teksten van het evangelie in de denkwijze van onze tijd te vertalen, wordt door de wetenschap hermeneutiek genoemd. De meest markante vertegenwoordiger van het hermeneutische werk is de protestantse theoloog Rudolf Bultmann. Zijn naam en zijn thesen zijn door de massamedia ook in bredere kringen bekend geworden. Dit werk begon reeds na de Eerste Wereldoorlog en werd na de Tweede Wereldoorlog voortgezet, zodat het ook steeds meer bekendheid verwierf. Om de toenmalige manier van beschrijven, waarmee wij in de evangeliën te maken hebben, voor de huidige mens begrijpelijk te maken, maakt Bultmann gebruik van een brug, die hij het 'kerygma' noemt. Kerygma betekent letterlijk 'verkondiging'. Bultmann gelooft dat hij Jezus' boodschap dichter bij de moderne mens kan brengen door te beweren, dat de inhoud van het evangelie voor het overgrote deel een mythe is, dus geen historische waarheid maar 'gemeentevorming', d.w.z. door deze verzonnen geschiedenis. Daarom zou het evangelie door rationele wetenschap ontmythologiseerd moeten worden. Bultmanns boek Offenbarung und Heilsgeschichte, dat in 1943 verscheen, bracht eindeloze discussies over het ontmythologiseringsthema teweeg. Bultmann nam de ontmythologisering op radicale wijze ter hand. Hij legde de bijl aan de wortels van de christelijke leer, doordat hij, evenals vroeger Strauss, Harnack en anderen, Jezus' goddelijkheid, de maagdelijke geboorte, de opstanding, de wonderen en andere dingen loochent. Jezus' opstanding bestaat voor Bultmann uitsluitend in de fantasie van de discipelen. Hij ontkent het bestaan van de historische Jezus niet, doch deze interesseert hem in het geheel niet. Jezus komt naast de aangelegenheid te staan, zonder betekenis voor het geloof. Hij is slechts een geloofde Jezus. Doch niet alleen van Jezus' persoon, doch ook van Zijn leer blijft niet veel over. Bultmann schrijft: 'Zo blijkt uiteindelijk dat Jezus als Gods openbaarder niets anders heeft geopenbaard dan dat Hij de openbaarder is. '59 Derhalve is het begrijpelijk wanneer een auteur hierover opmerkt dat Bultmanns Jezusboek 'in zekere zin een boek over Jezus zonder Jezus is. '60 En een ander constateert: 'Na het Nieuwe Testament is het woord vlees geworden... in de kerygmatheologie is het woord kerygma geworden. '61 De Godheid Jezus, de verlossing en daarmee vele andere fundamentele christelijke leringen vallen de kaalslag van de ontmythologisering door Bultmann en zijn school ten offer. Voor hem is de openbaring geen doorgeven van kennis op bovennatuurlijke wijze doch 'gemeentegeloof'. 'Maar', vraagt Zahrnt, 'wanneer wij Jezus alleen nog maar in het kerygma hebben, wat hebben wij dan nog aan Hem?' Zelfs de atheïstische filosoof Ernst Bloch beschouwt de uitlegging van de ontmythologiseerders als volledig naast de feiten liggend. Naar Blochs mening trachten deze theologen het evangelie in legendes uiteen te laten vallen, zoals Mozes of Wilhelm Tell. 62 Scherpzinnig argumenteert Bloch: 'Tot een kind, dat in een stal geboren is, bidt men... Tegelijkertijd is de stal werkelijkheid. Een zo nederige afkomst van de stichter is niet verzonnen. Een sage schildert geen ellende en zeker niet ellende die het gehele leven voortduurt. De stal, de timmermanszoon, de dweper temidden van kleine luiden, de galg aan het eind, dat is historische stof, niet de gouden stof waar de sage zo van houdt. ' 63 De methoden die Bultmann gebruikt om schriftteksten die niet met zijn uitlegging stroken, uit de weg te ruimen, doen dikwijls vreemd aan. De apostel Paulus beroept zich (1 Cor 15, 3-8) wat Jezus en zijn lotgevallen betreft op nog levende ooggetuigen. Men kon hen destijds nog vragen stellen en deze empirische bewijsvoering staat Bultmanns pogingen om alles tot mythe te verklaren hinderlijk in de weg. Daarom verklaart hij eenvoudigweg, dat Paulus' argumentatie theologisch 'fataal' zou zijn. Deze vreemde casuïstiek karakteriseert de uit de protestantse kerk getreden theoloog Joachim Kahl even sarcastisch als treffend: 'Niet voor de apostel is dit fataal doch voor Bultmanns verklaring. Het permanente vergrijp aan teksten kan Bultmann niet alleen ten laste worden gelegd. Algemeen gesproken bestaat het theologenvak daaruit. '64 Bultmanns theorieën werden reeds door sommigen van zijn scholieren afgewezen. Zo verklaart Ernst Käsemann ronduit, dat de vormhistorische methode 'ons volledig in de steek laat, wanneer wij naar formele kentekenen van de authentieke Jezus vragen.'65 Een andere scholier van Bultmann, Gerhard Ebeling, zegt: 'Wanneer Jezus' opstanding zou ontbreken, dan zou Hem alles ontbreken, en dan zou Hij daardoor zelf komen te vervallen.'66 Tot welke groteske resultaten de methode van de ontmythologisering leidt toont de opvatting van Edouard Dujardin aan, die schrijft dat Jezus eigenlijk de Nun, de god van de vissen, (of exacter uitgedrukt) de waterslang is.67 Welk een verarming betekent deze herinterpretatie van het evangelie, gemeten aan de grandioze conceptie van het verlossingswerk, zoals dit in de uitgebreide en diepgaande verklaringen van het evangelie in de Nieuwe Openbaring wordt uitgedrukt. Bij het bijbelkritisch onderzoek heeft een vreemd mengsel van wetenschap en fantasie de meest absurde resultaten teweeggebracht. De uitspraak van Mommsen, 'de fantasie is de moeder van alle poëzie alsook van alle geschiedenis', geldt ten volle voor de werkzaamheden van de bijbel critici. Het intellect slaagt er kennelijk niet in vrij te blijven van drogbeelden. De intelligentie is bij voortduring aan de verzoeking blootgesteld om alles op te lossen wat zij door de metafysische diepte niet kan bevatten. Dostojevski kenmerkte de stand van zaken geheel juist toen hij zei: 'Veel van datgene wat de ontwikkelden primitief toeschijnt is niet primitief doch primair.' In de Nieuwe Openbaring staat de zin die zo menig ontmythologiseerder tot nadenken zou moeten brengen: 'Er is meer dan woord en geschrift kunnen mededelen.' (Gr XI, blz. 135) Gods woord is in de Bijbel dikwijls met opzet verduisterd en verborgen. Wie het geheim met analytische methoden tracht te ontsluieren grijpt in het niets, net als de jongeling van Sais. Met behulp van de menselijke verbeeldingskracht is geen mysterie te doorgronden. Waar deze weg naar toe leidt wordt in de NO duidelijk gezegd: 'Wie hier uiterlijk zuiver historisch volgens zijn verstand oordeelt, wat zal hij dan niet al bij deze zeer verschillende mededelingen (in het evangelie, Egg.) moeten vinden, wanneer hij spitsvondig te werk gaat? Ik zeg u: hetzij de dood van zijn verstand of de dood van zijn geloof.' (Hi 11, blz. 139) Wij hebben er in de inleiding van dit hoofdstuk op gewezen dat de wortels van de rationalistische denkwijze, waarmee men de inhoud van Jezus' boodschap tracht te doorgronden, bij de filosofen te zoeken zijn. Dat geldt ook in het geval van Rudolf Bultmann. De invloed van Heideggers filosofie op Bultmann is, naar Dietrich von Hildebrand uiteenzet, welbekend. 68 De waarheid is echter geen zaak van filosofische speculaties. De constatering van Gollwitzer dat de ontmythologiseringstheologie zich niet tot een klein aantal theologen beperkt, doch dat deze in veel bredere kringen van de protestantse en ten dele ook katholieke kerk is doorgedrongen, is werkelijk benauwend. Gollwitzer zegt: 'De gehele protestantse theologie is tegenwoordig door de wijze van vragen en antwoorden gevormd, die Rudolf Bultmann en zijn scholieren hebben gebezigd, zodat wij van de spreekstijl van een generatie post Bultmann natum kunnen spreken. '69 Wat overigens tegenwoordig de theologie van de ontmythologisering als nieuwe kennis voorstelt, is geen novum. Marcion heeft dat alles reeds in de tweede eeuw in praktijk gebracht. Hij verwierp de evangeliën van Mattheüs, Marcus en Johannes, en uit het evangelie naar Lucas elimineerde hij alle passages die niet met zijn ideeën strookten. Terecht schrijft Jean Guitton dan ook: 'Wie zoals Bultmann het evangelie wil "ontmythologiseren", die is door Marcions geest bedorven. '70 De heidense tegenstanders van het Christendom, zoals Porphyrius (derde eeuw) en Celsus (tweede eeuw) zijn reeds op bijna de gehele historisch-kritische research vooruitgelopen. Reeds de nestorianen beweerden in de vijfde eeuw dat niet Gods Zoon aan het kruis stierf, doch slechts een mens. Bij de gnosticus Valentius is Jezus de 'verlosser' in de betekenis van de verlichte en voorbeeldige leraar, zoals bijna alle liberale auteurs Hem tegenwoordig beschouwen. De moderne research staat nu weer voor hetzelfde geheim als vroeger de gnostici en heidense critici. Wie Jezus' opstanding en de verlossingsdaad loochent onttrekt de basis aan het Christendom, en alle prediking is dan zonder inhoud: 'Indien Christus niet is opgewekt, dan is immers onze prediking zonder inhoud, en zonder inhoud is ook uw geloof.' (1 Cor 15, 14) 'Wie de Zoon niet eert, eert ook de Vader niet.' (Joh 5, 23) Jezus' goddelijkheid is een mysterie, dat voor de mensen te onbegrijpelijk is. Een lijdende God konden de heidense Romeinen zich al evenmin voorstellen als de huidige ontmythologiseerders. En daarom zijn wij nog steeds niet verder gekomen dan een soort historisch raadseltje, steeds weer andere researchmethoden, die bij dezelfde uitgangssituatie onhoudbare hypothesen en ten dele absurde resultaten voortbrengen. Het vers van het Johannes-evangelie: 'Het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen' (Joh 1, 5) is tot op heden geldig gebleven. De verwarring is onder de Christenen in de loop van tientallen jaren steeds groter geworden. Radeloos vragen zij zich af of alles wat de kerken leren, mythe, d.w.z. verzinsel is. Waar sommige theologen de moed vandaan halen om te beweren dat de resultaten van de historisch-kritische methode (met inbegrip van de ontmythologisering, Egg.) geschikt zouden zijn om 'de moderne mens het Christendom effectief nader te brengen '71, is niet duidelijk. Wanneer Günther Bornkamm erop wijst dat met de radicale bijbelwetenschap ook het atheïsme zich als een lawine uitbreidde 72, dan staat het causale verband zonder twijfel vast. Waarschijnlijk heeft Papini gelijk wanneer hij zegt: 'Geen enkele tijd is ooit zo ver van Christus verwijderd geweest en heeft tegelijkertijd meer verlangen naar Hem gehad.' 'De woorduitleggingen van de filologen, de commentaren van de exegeten, de interpretaties van de grafologen - dat alles helpt maar weinig. Het hart heeft iets anders nodig. '73 Mensen die niet blind zijn voor metafysische diepte hebben ook nu nog een verlangen naar echte openbaring. Over deze mensen wordt in de Nieuwe Openbaring gezegd: 'Ik zal u (de verspreiders van de NO) de rijpe zielen op uw weg leiden.' (Pr 163) 'Rijp zijn zij', staat er verder, 'omdat in hen het streven naar hogere doelen wakker en levend is geworden.' (Gr V 128, 3) 'Zolang de mens een dergelijke behoefte in zichzelf niet gevoelt, doch, volkomen gelijk een dier, onbekommerd voor zijn levensatmosfeer, waarin deze ook moge overgaan, voortleeft en eet zoals een poliep op de zeebodem, is er nog geen rijpheid in hem voorhanden voor een hogere openbaring.' (Gr V 128, 4) 'Daarom zal uit de hemelen ook slechts voor diegenen het licht van de opwekking van hun geesten schijnen, die het zoeken en als hoogste goed des levens ook boven alles liefhebben en waarderen.' (Gr IX 180, 6) 7. Was Jezus een Esseeër of leider van een opstand tegen de Romeinen? In het nu volgende hoofdstuk moeten wij ons met een speciale bijbelkritische literatuur bezighouden, die door de experts onwetenschappelijk en tendentieus wordt genoemd. De in de desbetreffende geschriften naar voren gebrachte thesen dat Jezus een mislukte politieke rebel of een militante sociale revolutionair zou zijn geweest, worden sinds tientallen jaren steeds opnieuw onder het brede publiek verspreid. Hetzelfde geldt voor Johannes Lehmanns algemeen verspreide bewering, dat het Christendom niet aan Jezus Christus toe te schrijven zou zijn, doch zijn oorsprong in de joodse sekte van de Esseeën van Qumran zou hebben. Tegelijkertijd neemt Lehmann de lang vóór zijn tijd door anderen naar voren gebrachte theorie over, dat Jezus een aanvoerder van een mislukte opstand tegen de Romeinen zou zijn geweest. De kenners van het evangelie zullen wellicht verbaasd zijn over deze eigenaardige pseudo-exegese, omdat zij zich nauwelijks kunnen voorstellen dat uit de tekst van het evangelie iets valt af te leiden, dat voor dergelijke fantasie produkten kan worden gebruikt. Protestantse, katholieke en joodse theologen en historici, die experts zijn voor dit complex van vragen, huldigen dan ook eensgezind de mening dat de betrokken auteurs de evangelietekst geweld aandoen. De openbare kritiek van de experts in woord en geschrift is vernietigend. Dat heeft echter niet kunnen verhinderen, dat de theorieën algemeen werden verspreid. De directie van het radio-omroepinstituut 'Süddeutscher Rundfunk' beschouwde ze kennelijk als een sensatie. Het zond Lehmanns opvattingen onder de titel 'Het geheim van Rabbi J.' in 1970 in een dertiendelige (!) serie uit. Op 8 april 1970 vond daarop een twee uur durend forum over dit thema plaats. Hierbij bleek nog duidelijker, dat de theorieën in kwestie volledig onhoudbaar waren. Dit belette echter het tijdschrift Stern niet 'Het geheim van Rabbi J.' als vierdelige vooraf gedrukte serie onder de titel Wer war Jesus? Was die Kirche verschweigt te publiceren. Ten slotte verscheen dit alles als boek bij de Econ-Uitgeverij onder de titel Jesus-Report- Protolkolt einer Verfälschung. Miljoenen mensen hebben naar de uitzendingen geluisterd, de tijdschriftenartikelen en het boek gelezen. Velen daarvan zullen de bezwaren van de wetenschappers bij het forum echter niet gehoord hebben. Dit herinnert ons aan een uitspraak van de Nieuwe Openbaring, die de thans heersende situatie typeert: 'De waarheid zal steeds moeilijk te bereiken zijn, terwijl het regiment van de leugen zich gratis over de gehele wereld verspreidt.' (Gr IV 33, 58) Het lijkt vooral gepast de reeds vermelde hypothesen in onze beschouwingen op te nemen, omdat de werkelijke stand van zaken duidelijk uit de Nieuwe Openbaring blijkt. Johannes Lehmann meent uit de bijbelteksten te kunnen opmaken dat Jezus nabij de Eseeën zou hebben gestaan en voor hun leer zou zijn opgekomen. In het derde jaar van Zijn onderwijzende periode zou Hij besloten hebben de opstand tegen de Romeinse bezettende mogendheid met Zijn talrijke aanhangers te wagen, die echter mislukte, zodat Hij als aanvoerder door de Romeinen werd geëxecuteerd. Na Zijn dood maakten Zijn aanhangers Hem toen tot datgene wat wij uit de evangeliën kennen. Als Jezus een rabbi met Esseense leer was geweest, dan zou het Christendom sedert tweeduizend jaar één enkele misleiding vormen. Deze aantijging van Lehmann beoogt dan ook de val van het Christendom. Zo is ook de in zijn geschrift gestelde suggestieve vraag te verklaren: 'Is Qumran (het centrale klooster van deze gemeente aan de Dode Zee, Egg.) de 'wieg van het Christendom'? en is het Christendom niets meer dan de historisch gegroeide voortzetting van chassidische kluizenaars?, 74 Lehmann bedient zich van de in de jaren veertig van onze eeuw in de nabijheid van de Dode Zee gevonden geschriften (Qumran-geschriften, Egg.), die behalve het Oude Testament nog andere leringen bevatten, als reden en basis voor zijn bewering dat het Christendom van qumranische oorsprong zou zijn. Door deze teksten zou bewezen zijn dat Jezus' lering niet originair, doch van de Qumranmensen (Esseeën) overgenomen zou zijn. Dat het tot zulke gedachtengangen kon komen is onder meer aan de kort na het vinden van de geschriften gedane overijlde en sensationele aandoende publikatie te wijden, die in een verkeerde richting leidde. In 1950 beweerde de Franse professor André Dupont-Sommer (Sorbonne, Paris) dat de in de schriftrollen voorkomende leraar der rechtvaardigheid en Jezus één en dezelfde zouden zijn, want ook deze werd veroordeeld en gekruisigd en is naar de hemel, naar God gevaren. Net zoals Jezus had ook hij een strafgericht voorspeld en zou aan het einde der dagen een hoogste rechter zijn.75 Dit nieuws werd door alle massamedia begerig opgenomen; het had bij vele Christenen een schokeffect. Doch de sensatie flauwde al spoedig af. DupontSommer zag zich door de onmiddellijk naar voren gebrachte bezwaren van welhaast alle geleerden, die aan de vertaling meewerkten, genoodzaakt om zijn overijlde en onjuiste beweringen zonder verwijl te herroepen. Zij hielden zich in een wetenschappelijk onderzoek niet staande. De protestantse theologieprofessor Herbert Braun, die zich al vijftien jaar met de Qumran-rollen bezighoudt, verklaart: 'Over het lijden en sterven alsook de opstanding van deze ware onderwijzer is in de kolom van het Habakuk-commentaar absoluut niets vermeld. Alle analogieën tussen Jezus en de Qumran-sekte, die daarvan uitgaan, hebben de teksten tegen zich, ook al zoekt de algemene interesse juist op dit punt een sensatie.'76 De Qumran-mensen wachtten niet op één doch op twee Messiassen, waarbij de ene een priester en de andere een veldheer moest zijn. Lehmann deinst niet voor tekstwijzigingen terug en 'geeft ook elders bewust verkeerde informatie. '77 De christelijke leer kan onmogelijk uit de Qumran-geschriften worden afgeleid, omdat deze in belangrijke punten lijnrecht tegenover Jezus' leer staan. De protestantse kenner van het Nieuwe Testament Herbert Braun, die volgens P .K. Kurz niet aan de verdenking onderhevig is dat hij tegen beter weten aan dogmatische overleveringen wil vasthouden en die de schriftrollen uitstekend kent, verklaart: 'De door Jezus geëiste liefde tot de persoonlijke en religieuze vijand (Mt 5, 44) reikt veel verder dan het Oude Testament en vertoont een krasse tegenstelling met de "eeuwige haat tegen de mannen van de groeve" (Man 9, 21 e.v.), die van de vromen van de sekte wordt geëist.'78 De liefde van de Esseeën mocht alleen voor de leden van de sekte gelden, alle buitenstaanders moesten gehaat worden. Dezelfde krasse tegenstellingen bestaan er wat betreft geboden en rituele kwesties. Jezus' woord over de sabbat (Mc 2, 27) 79 hebben de Esseeën beslist verdorven gevonden. Zij hechtten grote waarde aan rituele reinheid, terwijl Jezus, naar de NO bericht, de Farizeeën bewust heeft geprovoceerd door Zijn handen niet te wassen. De Qumran-mensen mochten niet eens een twistgesprek met de 'mannen van de misdaad' (buitenstaanders, Egg.) voeren en van hen spijs noch drank aannemen. Tollenaars en zondaars meden de Esseeën net zoals de joden dit deden. Om zijn hypothesen te steunen beroept Lehmann zich op Frank M. Cross. Doch zijn zegsman 'identificeert Qumran en het Christendom juist niet met elkaar. '80 Lehmanns these valt - wanneer men haar aan een nauwgezet onderzoek onderwerpt - als een kaartenhuis uiteen. Alle katholieke en protestantse exegeten ontkennen dat hij in deze materie over voldoende feitenkennis beschikt en verklaren dat hij over 'grove onwetendheid ten aanzien van de wetenschappelijke literatuur beschikt' 81. Lehmann ziet in Jezus echter niet slechts een Esseeër. Hij beweert bovendien dat Jezus ook verzetsstrijder en aanvoerder van oproer tegen de Romeinse bezettende mogendheid zou zijn geweest. Deze these is echter niet nieuw. Enkele jaren vóór Lehmann beweerde de Amerikaanse historicus en oriëntalist Carmichael hetzelfde in zijn geschrift Leven en dood van Jezus van Nazareth.82 Ook de in 1970 in Duitsland verschenen Jezus-romans schilderen Jezus als oproerling en partizanenleider. 83 De romanschrijver Frank Andermann geeft weliswaar in zijn boek Das grofte Gesicht toe dat hij zijn 'fantasie' (!) de opdracht heeft gegeven om naar de oorsprong van de onderneming te zoeken, die aan het kruis eindigde' (blz. 165), hij beweert echter anderzijds stoutmoedig dat de evangelisten in zijn ogen bedriegers zijn. In het licht van de Nieuwe Openbaring schijnen de fabels van deze schrijvers 'als in een lachspiegel vervormde, overdreven, schrikwekkende of groteske' 84 gebeurtenissen. Reeds Reimarus had dit thema in de achttiende eeuw te berde gebracht. De joodse auteur Robert Eisier schreef daarover in de jaren twintig van onze eeuw een lijvig boek. 85 Bisschop Dibelius noemt dit geschrift 'combinatorische magie' en het werk van Carmichael, dat geheel van Eisiers boek uitgaat, 'een plagiatorisch condensaat van Eisiers grote werk' 86. Desondanks maakte Carmichaels boek veel opgang en werd door de sensatiepers opgehemeld. Ook de uitgever van de Spiegel, Rudolf Augstein, juichte de rebellen these in een boekbespreking enthousiast toe. 87 De these vond echter ook bijval bij theologen sinds Lietzmann, Greguel, R. Bultmann, H. Buhr, verder bij de filosofen W. Bökker en de joodse auteur Paul Winter. 88 Uit de bijbelteksten valt voor twijfelachtige theorieën niet veel op te maken. Dat stoort Lehmann en de overige auteurs niet bij hun plannen. Lehmann omzeilt dit probleem doordat hij de fictie naar voren brengt dat de evangelisten hun eigen rebelse activiteiten wilden 'verhelen' en 'afzwakken'; zij wilden niet 'berichten, doch rechtzetten'. (blz. 138) Hoe argumenteren deze auteurs nu concreet? Het belangrijkste argument voor Jezus' beweerde revolutionaire activiteiten is bij allen de zuivering van de tempel, hoewel deze volgens de teksten van het evangelie in Jezus' proces voor het sanhedrin noch voor Pilatus een rol heeft gespeeld. (Naar wij uit de NO citeerden, had deze zuivering van de tempel generlei consequenties en men viel Jezus niet verder lastig.) In verband met de tempelzuivering wordt als bewijs de intocht in Jeruzalem aangevoerd, hoewel deze beide gebeurtenissennaar wij uit de NO weten - bijna drie jaar uiteen lagen. In deze voorvallen zien de schrijvers de gewelddadige in bezit name van de tempel door Jezus' aanhangers. Na de neergeslagen opstand zou Jezus als politieke rebel door Pilatus ter dood zijn veroordeeld. Voor alle schrijvers die Jezus als een joodse vrijheidsstrijder beschouwen is deze verklaring het axioma waaromheen zij hun these opbouwen. Zij doen niet de minste moeite om de dieper liggende oorzaken van Pilatus' merkwaardige gedrag te doorgronden. Wanneer zij op de historische feiten waren ingegaan die wij in het hoofdstuk 'Jezus' verblijft op aarde. Verhelderende aanvullende verkondigingen van de Nieuwe Openbaring ten aanzien van het evangelie' in verband met Pilatus' justitiële moord beschreven hebben, dan zou dat hun theorie ten val gebracht hebben, en daarom negeren zij de politieke samenhang en Pilatus' dieper liggende motieven zwijgend. Aangezien de zuivering van de tempel op grond van de schildering in het evangelie niet met een politieke opstand kan worden verward, vinden de auteurs van de revolutietheorie desondanks een mogelijkheid om de zaken zo te zien als zij zich a priori hadden voorgenomen. Het bericht van het evangelie, zo beweren zij, is 'een soort afzwakking op het minimum van datgene wat in werkelijkheid een grootscheepse onderneming moet zijn geweest.' Aldus Carmichael. Ook het evangelievers 'Heer, hier zijn twee zwaarden' wordt als aanwijzing opgevat dat de discipelen bewapend waren. Doch ook EisIer wist dat men met twee zwaarden geen opstand kan beginnen en daarom verandert hij de tekst naar zijn smaak en schrijft: 'Zij antwoordden doordat zij - uiteraard ieder van hen - Jezus twee zwaarden toonden. '89 (!) Dat bewapende opstandelingen ooit met twee zwaarden per man in de strijd trokken is volledig nieuw in de geschiedenis van de revoluties. Hoe ver deze avontuurlijke constructies van de waarheid verwijderd zijn toont de volgende tekst uit de Nieuwe Openbaring, waar gezegd wordt van welke soort het wapen van een discipel van Jezus behoort te zijn: 'Uw wapen tegenover de mensen zal steeds slechts in liefde, zachtmoedigheid en geduld bestaan en gij zult op deze weg, die Ik nu zelf voor de mensen beschrijd, meer teweegbrengen dan met vurige ijver en diamanten ernst alleen.' 'Doch waar gij moet inzien dat gij met liefde en de rechte wijsheid bij de verduisterde mensen niets kunt bereiken, keert hun de rug toe en gaat uws weegs.' (Gr IX 148, 9 en 11) 'Ik zelf ben nu ook op deze aarde en schik Mij, naar Mijn uiterlijke persoonlijkheid, in de door de Romeinse keizer voorgeschreven orde en kom daartegen nergens, zelfs niet schijnbaar, in opstand.' (Gr V 133, 5) 'Buigt ook gij u steeds voor het wereldse gezag, of dit nu mild of streng is, want dit zou geen macht hebben als het deze niet wegens de vele onverbeterlijke zondaars van boven zou hebben gekregen.' (Gr IX 159, 16) Zowel in het evangelie als ook in de Nieuwe Openbaring wordt over 'strijd' en 'zwaard' gesproken. De uitvoerige verkondigingen van de Nieuwe Openbaring laten er geen twijfel over bestaan, welke betekenis deze passages hebben. 'Ik geef u voor deze wereld geen vrede doch het zwaard, want door de strijd met de wereld en met al datgene wat zij u biedt moet gij de vrijheid van het eeuwige leven verwerven! Want Mijn rijk gedoogt geweld, en zij die er zich niet met geweld van meester maken zullen het niet innemen.' (Gr I 201, 4-5) 'Wie echter meent dat Ik nu een aards rijk zal stichten, die vergist zich volkomen. De Romeinen zijn thans uw aardse heren en zullen het ook in de toekomst zo lang blijven als het God behaagt. Wanneer gij echter tegen hen in opstand komt, dan zullen zij u breken en vermorzelen.' (Gr VIII 85, 26) Uit de NO vernemen wij dat de raadsheer Nicodemus tegen Lazarus de volgende uitspraak deed: 'Het merkwaardige is dat Hij bij de Romeinen vele aanhangers telt en dat zij Hem bij de verspreiding van Zijn leer niets in de weg leggen.' (Gr VII 47, 11) Ook vele joden deelden deze mening. Toen Jezus bij de beschreven dramatische geestelijke strijd op het tempelplein om de ziel van het joodse volk streed, weigerde Hij zich tot koning en daarmee tot leider van een opstand te laten uitroepen. Daarop zeiden de joden: 'Het is bekend dat Hij een vriend van de Romeinen en Grieken is en derhalve bij ons joden niet veel aanhangers kan vinden.' (Gr VI 146, 35) Wie deze uitspraken met de volledig onjuiste rebellentheorie vergelijkt wordt aan een vers uit het Oude Testament herinnerd: 'Veel fantasie hebben de mensenkinderen en ledige waanvoorstellingen brengen misleidingen teweeg.' (Sir 3, 2324) Jezus eiste een omwenteling, doch Hij bedoelde een morele revolutie, de innerlijke omwenteling van de waarden, die een andere geestelijke houding teweegbrengt. Deze ommekeer, de metanoia van het Nieuwe Testament, alleen kan de wereld vernieuwen en veranderen. Nu is de door Lehmann naar voren gebrachte bewering dat Jezus een Esseeër zou zijn geweest en dat het Christendom derhalve niet als van Jezus afkomstige leer te beschouwen is, nog te beantwoorden. De Nieuwe Openbaring bepaalt ook betreffende deze kwestie - zoals uit de onderstaande citaten blijkt op actuele wijze haar standpunt. Naar daaruit blijkt heeft Jezus Zijn discipelen voorspeld, dat men nog tijdens Zijn leven zou beweren, dat Hij uit de school der Esseeën zou zijn voortgekomen. 'Ook wij zijn door de Esseeën aan alle kanten omsingeld, die voor het blinde volk zonder moeite allerlei wonderdaden verrichten om het mettertijd geheel voor zich te winnen. En zo doen nu onze sterkere en wonderbaarlijkere wonderdaden het volk algemeen tenminste verbaasd staan, hoewel het daardoor niet volledig overtuigd wordt en dat is juist de goede hoeveelheid en het zou voor het volk niet heilzaam zijn als wij met zichtbare wonderdaden grotere dingen teweegbrachten. Wanneer Ik alle zieken genees, ja zelfs de doden opwek, dan maakt dat bij het volk in vergelijking met de Esseeën niet al teveel indruk - doch het vertoornt de tempeliers ten zeerste, die echter ook de Esseeën-orde, die hun allang een doorn in het oog is, vervloekt hebben.' (Gr IV 248,6-7) 'Het is echter ook zeker een scherts dat juist Ik water op de molens van de Esseeën ben, en gij zult nog beleven dat men tot u zal zeggen dat ook Ik een discipel uit de school van deze orde ben en slechts voor het welzijn van deze orde werk, die nu zelf van mening is dat hij moreel gezien al spoedig de gehele wereld zal beheersen. Deze orde is daarom voorlopig niet tegen ons gekant en hij dient ons zonder dat hij ons eigenlijk wil dienen.' (Gr IV 248, 8) Inderdaad waren er destijds joden te vinden die Hem als een Esseeër beschouwden: 'Hij is niet anders dan een verkapte Esseeër, Hij is van alle toverkunsten voorzien en verleidt het volk volgens alle regelen van de kunst.' (Gr VI 146, 36) Tot de Esseeër zelf zei Jezus: 'Uw woorden, die gij Esseeër het volk predikt, zijn slechts leugen en bedrog, omdat gij zelf niet gelooft wat gij leert. Want gij hebt een dubbele leer, een voor het volk en een geheel andere voor uzelf, waarvan gij onder elkaar zegt dat zij waar is, dat het volk daarover echter niets mag vernemen opdat het in de leugen rustig en gelukkig moge zijn.' 'Wat gij als waarheid beschouwt is geheel en al leugen, wat gij echter het volk leert is slechts voor de helft leugen.' (Gr 11 104, 20) Tegen Zijn discipelen zei Jezus: 'Laat u door de Esseeën niet bekoren, want hun woorden zijn leugens, hun daden bedrog, en hun vriendschap is niets anders dan huichelarij.' (Gr V 274,8) Volgens mededelingen van de NO vertoefde de apostel Bartholomeüs 'als volledig ingewijde' in het klooster Qumran, kon echter ontsnappen. Bartholomeüs kende de trucs waarmede de Esseeën hun 'wonderen' verrichten, waarmee zij de mensen imponeerden en hun het geld uit de zak lokten. (Gr 11 98, 6 e.v.) Wanneer Lehmann zijn boek de ondertitel 'Protocol van een vervalsing' geeft, dan stelt hij de feiten op hun kop. Niet het evangelie, doch zijn geschrift dat van alle zijden wetenschappelijk onhoudbaar wordt genoemd, verdient deze benaming. Zowel Carmichael als Lehmann weten vermoedelijk maar al te goed hoe wankel hun krampachtige pogingen tot herinterpretering zijn, doch zij konden er desondanks van verzekerd zijn, dat hun boeken 'gelovigen' zouden vinden en dat het financiële succes niet zou uitblijven. Wij willen nog een opmerking uit het tijdschrift Publik dd. 30 oktober 1970 toevoegen aan datgene wat er gezegd is. 'Lehmann schrijft met schrikwekkend gebrek aan kennis van de vakliteratuur en wel juist van de historisch-kritische literatuur. Alles bijeengenomen vraagt men zich af hoe het mogelijk was, dat Lehmanns manuscript als 'rapport' of 'protocol' door de speciale redacties van de Süddeutsche Rundfunk en door het lectoraat van de Econ-uitgeverij heenkwam en gepubliceerd werd. Zelfs de schrijvers van science fiction kunnen zich tegenwoordig op hun gebied dergelijke verdraaiingen van wetenschappelijke feiten niet meer veroorloven.' 8. Was Jezus een sociale revolutionair? De these van de rebellenleider Jezus is door een nieuwe stroming naar de achtergrond gedrongen. Tegenwoordig is de 'theorie van de sociale revolutie' modern geworden. Vele jonge geestelijken van beide confessies, theologiestudenten, maar ook de studerende jeugd in het algemeen zien Jezus veelal als sociale revolutionair, die het zwaartepunt van zijn activiteiten op het veranderen van de maatschappij legde en die zich in de eerste plaats ten doel had gesteld de situatie van de armen te verbeteren. Ook deze theorie is allerminst nieuw. De socialist Kautsky beschouwde Jezus reeds in 1908 in zijn boek Ursprung des Christentums als een strijder tegen het systeem. Tegen het einde van de negentiende eeuw deden in de U.S.A. ettelijke auteurs tegelijk moeite om Jezus in een 'profeet van een ideale sociale orde' om te stileren; zo bijvoorbeeld W. Rauschenbusch, Shailer, Mathuos en F.G. Pedbody.9O Telkens wanneer de sociale toestanden bedroevend waren, geloofden theologen dat zij hier en daar in Jezus' predikingen sporen van sociaalkritisch-revolutionaire tendensen konden ontdekken. Heden ten dage worden deze vermoedens vooral door de grote armoede in de ontwikkelingslanden gevoed, waar in krasse tegenstelling de rijkdom van de weggooimaatschappij in de industrielanden tegenover staat. De namen van de arts Che Guevara, de priester CamilIo Tores en van de protestantse dominee Martin Luther King, die hun strijd voor een grotere rechtvaardigheid met de dood moesten bekopen, zijn op de hele wereld een begrip geworden. Zo wordt ook het werk van de Braziliaanse aartsbisschop Dom Helder Camara in brede kringen erkend en bewonderd. De theologie van de sociale revolutie is niet op de laatste plaats een reactie op het gedrag van de kerken, vooral van de katholieke kerk in het verleden. De katholieke moraaltheoloog Bernhard Häring verwoordt de situatie levensecht wanneer hij constateert: 'Het feit dat de horige boeren en loonarbeiders in de middeleeuwen slechter behandeld werden dan de slaven in oude tijden, bewijst dat de christelijke eredienst-, geloofs- en liefdesgemeenschap destijds al niet meer leefde. '91 Toen de situatie van de boeren in de zestiende eeuw ondraaglijk was geworden staken de boeren tijdens de boerenopstanden rond duizend kloosters en burchten in brand, wat duidelijk aantoont waar hun uitbuiters te zoeken waren. 92 Religieuze motieven had de boerenopstand niet. In de negentiende eeuw liet de kerk de verpauperde arbeidersmassa's aan hun wanhoop over en tegen de verschrikkingen van de kinderarbeid, in het bijzonder in de mijnen, ondernam zij absoluut niets. De bisschoppen waren tot de negentiende eeuw uitsluitend uit de klasse van de rijke adel afkomstig. Nog in onze tijd staan zij in Spanje en in Zuid-Amerika voor een groot deel aan de zijde van de allesoverheersende dunne bovenlaag van de bevolking. Zij bezien aartsbisschop Dom Helder Camara evenzeer met een scheef oog als zij dat in de zestiende eeuw met de monnik Las Casas deden, die de paus over de ellende van de in slavernij levende en afgebeulde Indianen had bericht. Slechts hier en daar straalt een heilige die zich om de armen bekommerde als een ster in de donkere nacht van een liefdeloze kerk. Niet zonder reden staat er in de Nieuwe Openbaring over de katholieke kerk te lezen: 'Uw liefde is een koude oven.' (Hi II, blz. 193) Doch de leiders van de protestantse kerk waren destijds al evenzeer vol onbegrip. Luther schreef dat de gewone man met lasten moest worden beladen, anders werd hij te baldadig. Melanchton zei: 'Dat de boeren geen lijfeigenen meer willen zijn en geen heffingen meer willen betalen, is een grote misdaad. '93 De jonge theologen hebben ingezien, dat de kerk de in Jezus' boodschap afgebakende weg heeft verlaten, doch het gevaar bestaat dat zij in het andere uiterste vervallen. De meningen die in de theologische literatuur te vinden zijn wijzen in die richting. De richting van Jezus' daden wordt volledig verkeerd gezien wanneer sommige theologen de volgende mening huldigen: 'Het individu wordt door Jezus niet met een toekomstig totaliter aliter (= hiernamaals, Egg.) getroost, dat hij dan niet meer meemaakt. Het huidige leven wordt niet aan de toekomst van het rijk opgeofferd.' 'Het door Jezus gebezigde begrip 'Godsheerschappij' belooft een actief overwinnen van de huidige onrechtvaardige toestanden.'94 Verwijzingen naar het eeuwige leven noemde H.G. Link 'paai-ideologie'. In deze nieuwe theologie ziet deze auteur 'de taak tot vernieuwing van het Christendom, die bij de basis begint'! De afwending van de werkelijke betekenis van Jezus' boodschap, zoals deze overduidelijk uit de Nieuwe Openbaring blijkt, vormt geen vernieuwing doch een vernietiging van het christelijke geloof. Jezus heeft - naar uit de NO blijkt - geen klassenstrijd en al evenmin een paradijs op aarde verkondigd. Zijn predikingen hadden geen sociaal-ethisch, doch een theocentrisch karakter. Het is ook niet juist wanneer andere theologen van mening zijn dat 'Jezus nooit met de rijken en machtigen dezer aarde in contact is gekomen' 95. Lazarus, Nicodemus en Jozef van Arimathea behoorden tot de rijkste mannen van Palestina. Jezus had ook volgens de verkondigingen van de NO nauw contact met invloedrijke Romeinse militairen tot aan de hoogste rangen. (Gr VIII 157, 7) Waar het Jezus uitsluitend om ging, is in het evangelie en in de Nieuwe Openbaring overduidelijk gezegd. In de Nieuwe Openbaring zegt de Heer: 'Ik kan alleen de geestelijke vooruitgang, doch niet het wereldlijke welzijn van eenieder als belangrijkste doel van zijn aardse leven beogen.' (Pr 149) Hoe de Heer over de vervormingen van Zijn leer in de lijnrecht ertegenover staande materialistische denkwijze denkt is in de NO ook concreet uiteengezet: 'Een dergelijke denkwijze is reeds sinds het ontstaan van de mensen voor enkelen steeds de basis van hun handelingen geweest en in de huidige tijd prediken uw geleerde materialisten zonder schroom en vinden zij ook een groot publiek, dat met hun meningen overeenstemt en hen toejuicht.' (Pr 272) Hoe actueel is deze verkondiging en hoe exact is zij afgestemd op de theologische stromingen van deze tijd! Elders in de NO wordt nogmaals nadrukkelijk verduidelijkt: 'Deze aarde heeft nu eenmaal de bestemming, dat op haar voor de gehele oneindigheid kinderen van Gods geest worden opgevoed en daarom is het nodig, dat de bodem steeds eerder mager dan te los en te vet blijft.' (Gr II 205,9) 'Weliswaar is de armoede een grote plaag voor de mensen, doch zij draagt de edele kiem van de deemoed en de ware bescheidenheid in zich en zal daarom ook steeds bij de mensen verwijlen. Desondanks moeten de rijken de armoede niet machtig laten worden, aangezien zij zich anders in groot gevaar begeven, hier en eens in het hiernamaals.' (Gr IV 179, 3) De armoede is - naar uit de Nieuwe Openbaring maar al te duidelijk blijkt een deel van Gods heilsplan. De voorspelling in het evangelie, 'armen zult gij altoos bij u hebben', heeft een betekenis, ook al wordt deze kennelijk niet erkend door de theologen die Jezus als een sociale hervormer beschouwen en eenzijdig de nadruk leggen op de humanitaire zijde. Jezus' leer is primair geenszins een sociale boodschap en zeker geen oproep tot klassenstrijd en tot het omverwerpen van bestaande situaties. Hij trok met geen woord tegen de slavernij te velde, waarop het economische systeem van die tijd als opgebouwd. De verwerping van geweld is reeds met de in de voorafgaande hoofdstukken geciteerde uitspraken van de NO gestaafd. Dat blijkt evenzeer uit Lc 6, 27-36 en Mt 5, 38-48. Jezus heeft het probleem van de armoede uitvoerig met Zijn discipelen besproken. Uit de NO vernemen wij hiertoe het volgende: 'Dat de goederen van deze aarde zeer ongelijk verdeeld zijn, zodat er rijken en armen zijn, is Gods wijze wil. Want doordat God de mensen met verschillende goederen, gaven en vaardigheden heeft begiftigd, kan een mens niet buiten andere.' (Gr VII 37,1) 'Doch de onbillijkheid en onrechtvaardigheid onder de mensen op aarde is het grootste kwaad, dat op de wereld de broeders en zusters van elkander vervreemdt en vijandschap voortbrengt. Als deze echter reeds bestaan, dan is er geen heil meer onder de mensen, doch nijd, haat, roof, doodslag, moord en oorlogen.' (Gr VII 179,2) 'De te zelfzuchtige woeker en de te grote heers- en pronkzucht van de mensen is de eigenlijke Satan, een vorst van deze wereld, die, omdat hij zonder enig levenslicht uit de hemelen bestaat, geheel en al de hel zelf is.' (Gr IX 101, 7-8) 'Wanneer de mensen allen zo met elkaar leefden en volgens de hun reeds dikwijls geopenbaarde wil en raad Gods handelden, dan zouden nimmer nood, benardheid en droefenis temidden van hen ontstaan. Alle ellende hebben de mensen door hun slechte woekergeest aan zichzelf te wijten.' (Gr IX 101, 5) De rijkdom als zodanig wordt dus door God niet veroordeeld. Doorslaggevend is hoe deze gebruikt wordt. Doch in dit opzicht wijkt ongetwijfeld het overgrote deel van de rijken af van de eis, die als voorwaarde voor de erkenning van de rijkdom wordt gesteld. Hiertoe wordt in de NO gezegd: 'Ik ben niet alleen een vriend van de armen, doch ook een vriend van de rijken, wanneer zij hun rijkdom volgens Gods werkelijke bedoeling gebruiken. Wie rijk is, die handele aldus, en hij zal leven.' (Gr VI 227, 10) Op de vraag van één van de rijke Farizeeën: 'Heer en Meester, zie, Uw vrienden Lazarus, Nicodemus en Jozef van Arimathea zijn toch nog veel rijker dan wij. Waarom eist Gij van hen niet datgene wat Gij van ons eist?' (het verzaken aan alle aardse goederen, Egg.) geeft Jezus ten antwoord: 'Tussen hun goederen en de uwe bestaat een levensgroot verschil! Hun goederen zijn strikt rechtvaardig verkregen stamgoederen en de koninklijke schatten die zich daarin bevinden zijn het resultaat van een ware, onzelfzuchtige ijver en van de zegen uit Gods hemelen. Tegelijkertijd zijn de drie genoemde mannen vrijwel de enigen die de vele duizenden ondersteunen, die door uw goddeloze bezigheden en handelingen arm en ellendig geworden zijn.' 'Geldt dat ook voor uw bijeen geroofde goederen?' (Gr VII 157, 8 e.v.) 'Rijk zijn op deze aarde en slechts zoveel voor zichzelf gebruiken als men voor zijn eigen onderhoud dringend nodig heeft, dus karig zijn tegen zichzelf, om des te vrijgeviger tegen de armen te kunnen zijn, dat is de grootste gelijkenis met God die reeds in vleselijke gedaante op deze aarde te bereiken is.' (Gr III 192, 11) 'Wie voor het lichaam meer doet dan voor de ziel of zelfs uitsluitend voor het lichaam zorgt en voor de onsterfelijke ziel in het geheel niet, die is waarlijk een dwaas.' (Gr VII 222, 15) Bij het bespreken van het probleem van de armoede in de Nieuwe Openbaring wordt er geen twijfel aan gelaten, dat deze sinds duizenden jaren bestaande toestand zijn door God gewilde zin heeft, ook al zijn velen niet in staat de diepere lagen van het heilsgebeuren te doorgronden en geloven, dat zij alles wat er gebeurt met de maatstaven van het menselijk verstand kunnen meten. In de NO wordt niet zonder reden met klem benadrukt: 'Deze woorden die Ik nu tot u spreek, zijn leven, licht en waarheid, wier realiteit eenieder moet inzien die zich erom bekommert.' (Gr IV 79, 9) Ook wijst de Heer er in dit verband met nadruk op dat er op de wereld vele gevaren voor de ziel bestaan, die haar vervolmaking en rijpheid voor Gods rijk in de weg staan. Het grootste gevaar is het luciferische element van de hoogmoed, waar overeenkomstig Gods heilsplan voortdurend tegenkrachten tegenover gesteld moeten worden. In iedere ziel leeft een gevoel van hoogheid en daardoor de kiem tot hoogmoed. De Nieuwe Openbaring concludeert daaruit, dat er een dam gebouwd moet worden om de daaruit voortvloeiende gevaren het hoofd te bieden: 'Daarom is op deze aarde de armoede bij de mensen veel groter dan de rijkdom, om daardoor de hoogmoed steeds aan de teugel te houden. - Zet een bedelaar een koningskroon op, en gij zult bemerken dat zijn vroegere deemoed en geduld al spoedig verdwenen zijn.' (Gr IV 83,12) 'De nood van het leven is een houder van het leven, waarin dit verhard wordt gelijk een diamant.' 'Daarom neme eenieder zijn kruis op zijn schouders en volge Mij in alle liefde, dan zal hij zijn leven eeuwig behouden.' (Hi I, blz. 335) 'Armoede en nood zijn geen verontschuldiging voor diefstal en roof en nog minder het doden van een beroofde.' (Gr IV 79, 2) 'Ik weet zeer goed waarom Ik een bepaalde gebeurtenis bijeen zeker volk laat geschieden. Voor u is het echter voldoende te weten dat door Mij, de Vader van alle mensen, geen slechte gaven aan de kinderen worden gegeven, hoe deze ook geaard mogen zijn en zeker niet aan hen die Mij zoeken, beseffen en liefhebben.' (Hi II, blz. 296) 'Het is echter voor de in de geest bekeerde mens beter volop van de goederen des hemels te genieten, doch tegelijkertijd bij de goederen van deze aarde enigszins noodlijdend te zijn.' (Gr IX 209, 10) 'Alles welks bestaan God nu eenmaal heeft toegelaten moet er ook zijn als aandrijfveer ter verbetering van de mensen.' (Gr V 158, 1) Voor volkeren die volledig ontaarden en hun door God bepaalde doel geheel en al uit het oog verliezen en voor geen vermaning meer vatbaar zijn, 'is er echter geen andere school dan die van de ellende. Dat zegt Hij die alle volkeren der aarde kent' (Hi II, blz. 319) Een te grote nood zal echter voor de ziel eerder schadelijk dan nuttig zijn. Dat brengt Thomas van Aquino treffend tot uitdrukking wanneer hij zegt: 'Gratia supponit naturam', d.w.z. 'de genade stelt de natuur voorop'. De genade kan niet werken bij mensen die voortdurend onder grote nood en zorgen te lijden hebben. Zo luiden ook de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring en het oordeel dat over diegenen wordt uitgesproken die voor de zeer grote nood verantwoordelijk zijn, is vernietigend. 'De nood is een kwade zaak en zij verleidt de mensen dikwijls nog tot grotere ondeugden dan de rijkdom.' (Gr II 68, 4) 'Wanneer de rijken en machtigen alles naar zich toe trekken, dan moeten daardoor ook zeer velen straatarm worden en hun leven in diepe ellende en grote nood doorbrengen, omdat slechts de weinige rijken en machtigen alles, de armen echter niets bezitten - behalve het karige loon wat de rijken en de machtigen hun voor het zware werk geven dat zij voor hen doen.' (Gr VIII 182, 8) '. . . de nood en de armoede bij de mensen van deze aarde veroorzaakt enkel en alleen dat zij liefdeloos tegenover elkaar worden...' (Gr IX, 210, 4) 'Gij weet dat een mens die rijk aan aardse goederen is geworden meestal ook in zijn hart tot een steen van gevoel - en liefdeloosheid is geworden.' 'Waar echter staat zulk een mens dan in de innerlijke levensatmosfeer? Ik zeg u: op het punt van het eeuwige oordeel en diens dood...' (Gr VIII 182, 1) '. . . dat (het afwenden van materiële dingen, Egg.) is waarlijk geen gemakkelijk werk voor een ziel die de liefde tot de wereld reeds in zich draagt en er zijn zeer vele rijken en machtigen op de wereld, voor wie het moeilijker is van de materie en haar ingebeelde waarde te scheiden - dan het voor een kameel is om door het oog van een naald te gaan.' (Gr VIII 183, 5) 'Doch wat baat het de mens alle schatten der aarde te bezitten en zich daarmee alle mogelijke geneugten te kunnen verschaffen, wanneer hij daardoor schade aan zijn ziel zou nemen?' (Gr VIII 183, 9) Wie denkt tijdens het lezen van het bovenaangehaalde vers 'wanneer de rijken alles naar zich toe trekken' niet aan de grootgrondbezitters en kloosters, die eeuwenlang in Europa en elders de arme boeren uitzogen, niet aan Zuid-Amerika, Ethiopië, Pakistan, India enz., waar ook nu nog slechts enkelen het grootste gedeelte van het bebouwbare land bezitten, en wie weet niet hoe de arme landen die de grondstoffen leveren sinds tientallen jaren door de industrielanden prijzen voorgeschreven kregen, die niet eens genoeg waren om het bestaansminimum van deze volkeren te dekken, terwijl de welstand van deze industrievolkeren snel groter werd? De grootgrondbezitters en de industriëlen worden in de Nieuwe Openbaring door de heer met name vermeld. Jezus zegt dat de 'zogeheten landgoedeigenaars eens streng ter verantwoording zullen worden geroepen en dat zij over iedere penning rekening en verantwoording zullen moeten afleggen, waarvoor zij deze hebben uitgegeven. Wee hen die hun inkomsten verbrast, verkwist en verhoerd hebben.' (Ril, blz. 358) 'De groten en machtigen zijn door hun woekerpraktijken en door hun grote heerszucht tot dieven en rovers der volkeren geworden en zullen ook door Mij te zijner tijd hun verdiende loon niet ontgaan.' (Gr IX 101, 6) Door de eeuwen heen werden de volkeren in Europa en elders op de wereld door absolutistisch heersende machtigen van de staat, door grootgrondbezitters en industriëlen tot het uiterste uitgebuit. Alleen wie de geschiedenis kent, kan vermoeden welke ellende en welk leed achter deze constatering schuilgaat. De nietblanke volkeren werden door de machtige vuurwapens van de Europeanen onderdrukt en uitgebuit. Later was de macht van het geld voldoende om gebieden zoals Midden - en Zuid-Amerika economisch afhankelijk te houden. In de Nieuwe Openbaring wordt uitdrukkelijk gezegd dat de 'industrie lijnrecht tegen het belangrijkste gebod van de liefde indruist.' 'Gij behoeft uw blik slechts naar Amerika, Engeland enz. te wenden.' (Ril, blz. 347) Ook in Palestina was ten tijde van Jezus de uitbuiting van slaven en ook van het eenvoudige volk aan de orde van de dag. Desondanks verwierp Jezus het gebruik van geweld en terreur om de wereld te veranderen principieel en wees er tegelijkertijd met nadruk op, dat het niet het doel van het leven is een zo hoog mogelijke levensstandaard te bereiken. De volgende verkondigingen van de NO maken duidelijk, dat de marxistische ideologie van het paradijs op aarde een utopie is. 'Eenieder van u moge eraan denken dat de aarde onmogelijk een paradijs kan zijn, omdat zij te allen tijde een proefterrein voor iedere, in het logge vlees van de mens gelegde geest moet blijven, aangezien geen enkele geest zonder een dergelijk proefterrein een volmaakt en eeuwig leven deelachtig zou kunnen worden.' (VdH I 85, 10) 'Gelooft gij dat Ik niet weet wat de wereld doet en misschien te onverschillig ben om de wereld voor haar ondaden te tuchtigen? Ik zeg u: gelooft iets anders en laat de leiding van de wereld aan Mij over!' 'Wie het zwaard trekt zal door het zwaard omkomen. Met openlijk geweld zal niemand ooit iets tegen de wereld kunnen bereiken, want waar de wereld geweld ziet beantwoordt zij dit ook weer met geweld, en op deze wijze verstikken de volkeren elkaar bij voortduring.' 'Wie de wereld wil bestrijden, die moet haar met heimelijke wapens bestrijden, en deze wapens zijn Mijn liefde en Mijn vrede in u! Ieder moet echter eerst met deze wapens de eigen wereld in zichzelf overwinnen, dan pas zal hij deze wapens te allen tijde zegevierend tegen de buitenwereld kunnen gebruiken.' 'Voorwaar, wie niet innerlijk een meester van de wereld is, die zal het uiterlijk des te minder worden! Eenieder echter, die in zichzelf nog een vloekachtige vurige ijver gevoelt, is nog niet klaar met zijn eigen wereld.' 'Mijn geest en Mijn vrede ijveren niet, doch werken vol macht slechts in stilte en door de wereld volledig onopgemerkt; zij hebben geen ander uithangbord dan de werken der liefde en naar buiten de deemoed.' (Schriftt. 35, 20-24) Dat zijn duidelijke uitspraken, die slechts voor één verklaring vatbaar zijn. De theologische systeemveranderaars, die zich marxistische gedachtegangen eigen maken, hebben geen recht zich op Jezus te beroepen en van 'vernieuwing van het Christendom' te spreken. Er zijn tegenwoordig in de wereld al te veel mensen die het systeem willen veranderen en voor wie het kernstuk van Jezus' boodschap niets betekent; integendeel, hun hart is dikwijls vol haat en nijd. Over hen zegt Nietzsche dat zij beginnen met rechtvaardigheid te eisen van degenen die de macht bezitten, doch ten slotte de macht zelf alleen bezitten.96 De eis tot gelijkheid en vrijheid is dikwijls niets anders dan een verkapte vorm van macht honger. Jezus heeft voorspeld dat het gebruik van geweld op de duur niet tot gelukkige toestanden zal leiden. Naar de ervaring ons inmiddels heeft geleerd is de in het Oosten beoogde eenheid in het despotisme werkelijkheid geworden. De terreur van de tsaren is door een andere terreur vervangen. Tegelijkertijd begon de godsdienstvervolging door het militante atheïsme. Twee prominente getuigen zeggen ons wat de gewelddadige verandering van het systeem heeft bereikt. Volgens de berichten van Alexander Solsjenitsyn in zijn brief aan de communistische partij van de UdSSR dd. september 1973 zijn er in de SowjetUnie sinds 191766 miljoen mensen om politieke en economische redenen alsook in verband met de klassenstrijd uitgeroeid.97 Tientallen jaren werden in Stalins tijd 10 tot 12 miljoen mensen in strafkampen gevangen gehouden, wat voor hen en hun gezinnen onnoemelijk leed betekende.98 Prof. Andrej Sacharov, de 'vader van de sovjet-waterstofbom', zei in een interview dat hij aan de Zweedse radio verleende dat er in Sovjet-Rusland cynisme, apathie en uitputting, huichelarij, verval van de moraal en van de scheppende kracht heerste, waaronder vooral de intellectuele laag van de bevolking te lijden heeft. Zijn woorden waren letterlijk: 'De geschiedenis van ons land moet de landen van het Westen en van de derde wereld tot waarschuwing dienen, zodat zij de historische ontwikkelingsfouten niet behoeven te maken waaraan ons land zich schuldig heeft gemaakt. '99 De vooraanstaande socioloog Max Weber (1864-1920) constateerde reeds een halve eeuw geleden dat gewelddadigheid steeds weer gewelddadigheid voortbrengt, dat de gewelddadigheid tegen de onrechtvaardigheid uiteindelijk niet de overwinning van een hogere rechtvaardigheid tot gevolg heeft. 100 Alle filosofische en politieke utopieën leiden tot tirannie, omdat alle systeemveranderaars volgens een uitspraak van Hugo BalI negatief tewerk gaan: 'Niemand protesteert naar binnen, protest geschiedt steeds naar buiten toe.' Zonder de verwezenlijking van Jezus' boodschap in de harten van de mensen is werkelijk humanisme niet denkbaar. 9. De eindeloze reeks negatieve Jezus-boeken - bespreking van Augsteins Jezusboek Het Jezus-boek van de Spiegel-uitgever Rudolf Augstein heeft heel wat opzien gebaard; of dit nu terecht of ten onrechte was, laten wij ter zijde. 101 Het ging er Augstein bij zijn 426 bladzijden lange uiteenzettingen niet om de verkeerde ontwikkelingen van de christelijke kerk in de loop van bijna tweeduizend jaar aan te tonen; hij is erop uit de vernietiging van het christelijke geloof zelf te bereiken. Of hij het boek - naar algemeen wordt betwijfeld - zelf heeft geschreven dan wel er anderen achter staan, is van geen belang bij de beschouwing van de inhoud. Op zichzelf brengt Augstein niets nieuws te berde; het werk is compilatorisch. Alles wat hij naar voren brengt hebben anderen lange tijd vóór hem gezegd. Naar Augsteins mening is het 'kostbaarste resultaat van alle zoeken naar zin het inzicht dat. . . de mens geen 'laatste zin' ... heeft' (blz. 421). En 'Hij die de gehele Jezusfiguur als een mythe beschouwt behoeft geen dwaas te zijn...' (blz. 47). 'De evangeliën bevatten de leringen van de evangelisten, verder niets, en deze bevatten op hun beurt de leringen van de Esseeën, Qumranen, apocalyptici, liberale Farizeeën, joden-christenen, hellenisten, verder niets' (blz. 164). De geschiedenissen van de evangeliën zouden uit profetieën van het Oude Testament zijn samengesteld (blz. 182) en dit alles zou 'gemeentevorming' zijn (blz. 367) Augstein neemt de thesen van Bultmann en andere auteurs kritiekloos over, hoewel reeds Bultmanns scholieren de radicale ontmythologisering afwijzen en zelfs de atheïstische filosoof Ernst Bloch deze als onhoudbaar beschouwt. Augsteins diepste opvatting is nihilistisch, zijn wereldbeschouwelijke leningen zijn van existentialisten*(* Naar de mening van de existentialisten, die het existentialisme vertegenwoordigen, is het al dan niet bestaan van God volledig belangeloos voor de mensen die zichzelf willen vinden. Het leven op zich is zinloos. Zin krijgt het bestaan slechts door datgene wat het in ieder afzonderlijk geval willekeurig als zinvol gaat beschouwen.) zoals Heidegger en Sartre. Alleen tegenover de theorie dat Jezus een politieke opstandelingenleider zou zijn geweest, stelt hij zich zeer sceptisch op; deze schijnt hem toch onwaarschijnlijk toe, 'omdat men niet verder komt dan tasten en combineren' (blz. 195). Augstein, 'een onvergelijkelijke betweter' (R. Pesch) beweert dat 'Jezus ons niet leert hoe wij moeten leven' (blz. 163), zoals trouwens alles bij Jezus twijfelachtig zou zijn. Hij streeft ernaar de lezer onzeker te maken en omdat de kerken het vertrouwen van het kerkvolk grotendeels verspeeld hebben, omdat hun theologen de twijfel van de gelovigen nog versterken, is Augsteins 'document van de verwarring' (Pesch) beslist bij velen op vruchtbare bodem gevallen. Wanneer theologen Christus' opstanding ontkennen en het Christendom alleen nog maar als 'dienst aan de mens' beschouwen, dan moet men Augstein inderdaad gelijk geven, wanneer hij daarbij opmerkt: 'En daarvoor hadden wij tweeduizend jaar kerk nodig!' (blz. 102). Het wekt ook geen verbazing, wanneer Augstein zich verwondert dat de katholieke theoloog Josef Blank beweert dat 'Jezus geen eeuwige, boven de tijden staande waarheid wilde verkondigen, doch zich direct tot de mensen van zijn tijd wendde' (blz. 103).102 Augstein loopt, zoals velen vóór hem hebben gedaan, op talrijke passages van het evangelie vast en beschouwt alle pericopen waarvoor hij geen oplossing vindt zoals dat gebruikelijk is geworden - als 'verdacht'. Hij weet niet dat Jezus tegen Zijn apostelen zei: 'De volle, naakte waarheid kan de mensen over het algemeen door Mij thans (in Christus' tijd) niet worden gegeven, doch slechts versluierd in gelijkenissen.' (Gr III 168, 12) Dikwijls zijn het echter simpele dingen waar het Augstein om te doen is. In de Nieuwe Openbaring zijn voor welhaast alle door hem opgeworpen vragen plausibele en overtuigende verklaringen te vinden. Zo neemt hij er bij Judas' verraad aanstoot aan, dat de evangelist Judas tegen de bende van de tempelpolitie laat zeggen: 'Hij is het.' Jezus, zo argumenteert hij, was in het kleine gebied van Jeruzalem 'bekend'. 'Men had geen expert nodig, die Hem met de woorden "Hij is het" moest aanwijzen' (blz. 184). De NO beschrijft deze gebeurtenis uitvoerig, zodat zonder meer duidelijk wordt dat de schildering van de evangelisten zeer wel juist is. Daar staat te lezen: 'De beulsknechten deinsden terug, omdat zij over Mijn kracht reeds veel hadden gehoord en deze vreesden - wat ook de reden was waarom Kajafas uitsluitend knechten had uitgekozen die Mij nog niet kenden.' (Gr XI, blz. 198) Ten slotte was het ook in het holst van de nacht toen men Jezus gevangen nam. Het doodvonnis van Pilatus, die Jezus tevoren uitdrukkelijk onschuldig had verklaard, schijnt hem 'onmogelijk' toe. Naar zijn mening zijn 'hier fantasten aan het werk geweest' (blz. 197). Van de historische achtergronden, zoals wij deze in het hoofdstuk 'Jezus' verblijf op aarde' geschilderd hebben, heeft Augstein kennelijk geen notie. Alles wat hij niet kent of begrijpt is 'verdacht' of 'onmogelijk'. Hij staat maar al te snel met zijn oordeel klaar, wanneer dingen zijn begrip te boven gaan. Doch anderzijds schrikt hij - zoals Rudolf Pesch schrijft - ook geenszins terug voor fantastische constructies.103 De berichten van de evangelisten over de beulsknechten die Jezus gevangennamen, lijken hem eveneens onwaarschijnlijk, omdat hij zich voorstelt dat een Romeinse cohorte (600 soldaten) de gevangenneming uitvoerde. Hij construeert zelfs moeilijkheden op plaatsen waar ze er helemaal niet zijn. 'Waar hadden de joden een cohorte vandaan, met een Romeinse overste aan het hoofd?' vraagt Augstein (blz. 202). Over een Romeinse overste wordt in het evangelie met geen woord gerept. Oversten waren zowel bij de Romeinse militairen als bij de tempelpolitie te vinden. Ook over een cohorte spreekt geen van de evangelisten. Mattheüs 26, 47 spreekt over 'een grote schare, gezonden vanwege de overpriesters'; Marcus 14, 47 zegt letterlijk hetzelfde. Ook Lucas 22,47 spreekt over een 'schare'. Johannes bericht (18, 3) over 'een afdeling soldaten en dienaars van de overpriesters' en (18, 12) 'de afdeling en de overste en de dienaars der joden'. In de eenheidsvertaling van de Heilige Schrift (Katholische Bibelanstalt, Stuttgart) wordt er bij Johannes ook niet over soldaten gesproken, doch staat er te lezen: 'Judas kwam daar met een troep en met dienaars van de hogepriesters naartoe.' In de Nieuwe Openbaring wordt de stand van zaken zeer nauwgezet geschilderd: 'Op dit ogenblik naderde een menigte bewapende tempelwachters met fakkels.' Over een 'overste' wordt niet meer gesproken, doch daar staat het woord 'aanvoerder'. Het is niet geoorloofd het woord 'overste' bij Johannes zodanig te interpreteren als zouden Romeinse militairen bij Jezus' inhechtenisneming hebben meegewerkt. Pilatus was over Jezus' redevoeringen zeer goed op de hoogte en er bestond voor hem geen aanleiding om Jezus gevangen te laten nemen. Wanneer hij dat gewild had, dan had hij de priesters van de tempel daarvoor niet nodig gehad. Gelooft Augstein overigens werkelijk, dat de Romeinen de priesters van de joden een derde van hun in Palestina gestationeerde strijdmacht (een cohorte) voor het gevangennemen van één man in de nacht ter beschikking hebben gesteld? En kan hij zich voorstellen, dat een Romeinse overste een door hem vastgenomen man naar de voormalige overpriester Annas leidt, die door de Romeinen was afgezet? Volgens zijn eigen mededelingen lijkt dat onwaarschijnlijk (blz. 204). . Op de 426 bladzijden van zijn boek zet Augstein bij voortduring vraagtekens achter de teksten van het evangelie. Typisch hiervoor is dat wat hij op bladzijde 219 schrijft: 'Door Pilatus(?) werd Hij vrijgegeven(?) om te doden(?), door Romeinse(?) soldaten(?) gekruisigd(?), behalve vraagtekens ziet men niets.' - Wie zich systematisch op het mythologiseren concentreert heeft onbegrensde mogelijkheden bij de gecomprimeerde voorstellingswijze van het evangelie. Dat kan gedaan worden totdat - zoals de marxist Ernst Bloch het drastisch uitdrukt - 'van het evangelie niets anders dan paars overblijft.' Wie echter de Nieuwe Openbaring leest kan het ene vraagteken na het andere laten vervallen. Zij is een rijke bron van belangrijke details, die ons een duidelijke voorstelling van de werkelijke feiten geven. Wanneer de christenen, die door de bijbelkritische literatuur in de loop van vele tientallen jaren onzeker geworden zijn, wisten op welke wankele basis de kritische uitingen staan, dan zouden zij de volgende woorden toejuichen die de Heer aan Jakob Lorber heeft gedicteerd: 'Ieder (criticus, Egg.) is van mening dat hij op deze of gene wijze de spijker op de kop heeft geslagen. Doch het duurt niet lang of er treedt reeds een ander naar voren, die de eerste exact aantoont dat hij een geweldige vergissing heeft begaan. En zo gaat dat alsmaar door, en uiteindelijk weet de laatste het evenmin als de eerste of hij de spijker op de kop heeft geslagen of niet.' (Schriftt. 60) Het is nu eenmaal zo als Alexis Carrel zegt dat 'het werkelijke niet altijd eenvoudig en duidelijk is'. 'Gods woord in de bijbel is geen gladde en goedkope eenheid, het is dikwijls juist diep onder tegenstrijdigheden, duistere punten en moeilijke vragen verborgen.' 'Het uitgangspunt van al het nadenken over Gods woord moet daarom de eerbied voor dit geheim zijn.'104 Jezus heeft volgens de berichtgeving van de NO Zijn discipelen voorspeld dat de geleerden in latere tijden Zijn boodschap veelal niet zullen begrijpen. 'Vele wijzen van de wereld brengen slechts voor aardse doeleinden iets voort, doch al het innerlijke, diepere en geestelijke blijft hun vreemd.' (Gr IV 236, 1) 'Het wereldlijke verstand van de mensen begrijpt de innerlijke dingen van de geest en van de levende waarheid niet en beschouwt diegenen als dwazen die daarvan kond doen.' (Gr IX 132, 16) De kritische bijbelresearch heeft aangetoond dat, wanneer de functie van het verstand geabsoluteerd wordt, het supranaturale unieke van Jezus niet wordt begrepen; het intellect is dan voor de metafysische diepte van sommige ondoordringbare geheimen van de Godheid, de schepping, de verlossing volkomen blind. 'Men behoeft geen dwaas te zijn' wanneer men meer geloof hecht aan de liefdevolle, stralende, duidelijke en logische verkondigingen van de Nieuwe Openbaring dan aan een bijbelkritiek die niet aan drogbeelden voorbijkomt, onafgebroken wisselende en ongeloofwaardige hypothesen naar voren brengt en uiteindelijk na eindeloze discussies weer daar terecht is gekomen, waar de heidenen Cel sus en Porphyrius in de tweede en derde eeuw begonnen zijn. Wanneer men de theologische literatuur van de research betreffende Jezus' leven beziet, die in radicalisme en atheïsme uitmondt, dan kan men de volgende uitspraken geloven die in de NO te vinden zijn: 'Gelijk Ik in gene tijd aan het kruis werd genageld, Mijn leer bespot en Mijn discipelen beschimpt en vervolgd werden, zo zal het weer zijn. In plaats van Mij zelf zullen de mensen Mijn leer aan het kruis nagelen en bespotten.' (Pr 91) 'Doch laat hen begaan die zich geleerd achten met hun schijnwijsheid! De tijd van hun triomf zal slechts van korte duur zijn.' (Pr 31) 'Er zal een tijd komen, waar al uw wijsheden niet voldoende zijn om u troost of zelfs maar rust te schenken. Bij de gebeurtenissen die u te wachten staan zult gij tussen twee werelden staan en God en uw harde lot beklagen, omdat de stoffelijke wereld u met hoon zal terugstoten en de geestelijke wereld u niet zal opnemen.' (Pr 30) 10. De nieuwe theologie zonder God Bij de nu volgende uiteenzettingen moeten wij ons met de nieuwste vorm van theologie bezighouden, die alles in de schaduw stelt wat tot dusver bekend was. Protestantse, katholieke en anglicaanse theologen ontkennen het bestaan van God dan wel het leven van de ziel na de dood in het hiernamaals. Godloochenaars zijn er altijd geweest, doch het bleef de eindtijd van onze dagen, waar de verwarring van de geesten weldra een hoogtepunt zal bereiken, voorbehouden, dat zulke uitspraken door theologen, zelfs door een anglicaanse bisschop worden gedaan. Reeds de filosofen van de oudheid hielden er over Gods bestaan sterk uiteenlopende meningen op na. Volgens de mening van de godloochenaars heeft het toeval steeds aan het begin gestaan en in het verdere verloop van de geschiedenis moet alles dan deterministisch verlopen. Democritus (460-360v. Chr.) legde, net zoals de materialisten van onze tijd, het beginsel van de vormgeving in de stof zelf en legde daarmee de grondslag voor de mechanistische wereldaanschouwing (Fragmente phys. 1). Heraclitus (500 v. Chr.), die vooral een grote invloed had op Hegel, Nietzsche en Heidegger l05, deed de volgende uitlating: 'Deze wereldorde, dezelfde voor alle wezens, is door geen God geschapen, zij is er altijd al geweest.' (Fragmenten 30). Volgens de opvatting van Anaxagoras (500-428 v. Chr.) is de wereld weliswaar van goddelijke afkomst, doch is zij een mechanisme, dat, eenmaal op gang gebracht, zonder teleologische krachten, zuiver causaal beweegt' (Fragm. 12). Dit beeld van God als een soort horlogemaker, die het uurwerk schept, het dan echter laat aflopen zonder er zich ooit nog om te bekommeren, vinden wij in latere tijd nu en dan telkens weer terug. Zelfs binnen de katholieke kerk is dit idee in de nominalistische theologie van Nicolaas Oresme (+1382) terug te vinden. Tegenover de atheïstische opvattingen in de oudheid staat tegelijkertijd het geloof van andere Griekse filosofen aan een persoonlijke God. Pythagoras (500 v. Chr.) geloofde aan een Scheppergod, de goddelijke oorsprong van de ziel en aan haar onsterfelijkheid na de dood, 106 Socrates (470-399 v. Chr.) geloofde eveneens aan God en beschouwde de ziel als een deel van het goddelijke wezen, 107 Ook Plato (427-347 v. Chr.) geloofde aan een scheppende God met een onzichtbaar, onlichamelijk eeuwig bestaan, aan gene zijde van de zichtbare wereld, evenals aan de onsterfelijkheid van de ziel.108 Datzelfde geldt voor Thales van Milete (+ 636 v. Chr.)109 Pas in de achttiende en negentiende eeuw hielden de filosofen zich weer met het Godsprobleem bezig. De ontwikkeling begon met Descartes (+ 1650), die de grondlegger van het rationalisme en van de moderne filosofie in het algemeen is. Auguste Comte (1798-1857) schiep de basis voor het positivisme en daarmee de voorwaarde voor het materialisme. Met de filosoof Ludwig Feuerbach (1804-1872) begon een nieuwe periode in de secularisatie. Hoewel aanvankelijk slechts geringe belangstelling voor Feuerbachs geschriften bestond en de filosoof in vergetelheid raakte, brachten zijn werken Das Wesen des Christentums (1841), Das Wesen der Religion (1845) en Theogonie (1857) de beslissende ommekeer. Feuerbach erkende alleen het realisme en het materialisme als filosofie. Hij trachtte het gehele systeem van de godsdienst te doen wankelen. Aangezien er in Feuerbachs filosofie geen plaats is voor een hemels paradijs gelooft hij aan de 'verandering van de ophefbare misstanden van het menselijk leven' (I 200), dus aan de verwezenlijking van het paradijs op aarde. Feuerbach had een sterke invloed op Marx en Engels, ook al gingen deze later hun eigen weg. 'Engels' leer van het dialectische materialisme is de basis van de latere sovjetideologie geworden, welks dogmatiek dikwijls de vergelijking met een seculaire religie heeft opgeroepen.'110 Inmiddels is het dialectische materialisme ook tot in het Westen doorgedrongen en heeft alle landen als een vloedgolf overspoeld. Oorspronkelijk sloegen slechts weinigen acht op deze ideeën, doch zij bevatten een explosieve kracht die ieder thans duidelijk kan waarnemen. Naar de Spiegel bericht is één derde van de Duitsers tegenwoordig van mening dat God dood is. 111 Sinds enige tijd heeft het atheïsme* (* Atheïsme = leer van Gods niet-bestaan.) zelfs bij theologen wortel geschoten. Bijzonder opzien baarde het geschrift van de anglicaanse aartsbisschop J ohn A. T. Robinson (Engeland) God is anders (Honest to God). In zijn boek, dat een oplage van 350000 exemplaren (!) bereikte, verbluft hij de lezer met de vraag: 'Hebben wij ons al gerealiseerd dat de afschaffing van een goddelijk wezen in de toekomst wel eens de enige weg zou kunnen zijn om zin en betekenis van het christelijk geloof te bewaren? Dat wil zeggen dat wij het zonder een God, buiten de wereld, kunnen of zelfs moeten stellen.' 112 '...ik vraag mij af of niet de gehele supranaturalistische voorstellingswereld een zodanig met geweld geconstrueerde christologie in de hand werkt.' 'Wij moeten de geschiedenis van Jezus' geboorte kunnen lezen zonder de werkelijkheid daarvan in de letterlijke zin in een binnendringen van het bovennatuurlijke in het natuurlijke te zoeken.' 'Wanneer het Kerstgebeuren een leuk verhaaltje wordt, dan zal het naturalisme dus de poging om het Christus-gebeuren in zuiver menselijke categorieën te verklaren - als enig alternatief dat een intelligent mens iets te zeggen heeft, de overwinning behalen. Wanneer men het 'dogma' van de Godheid Jezus eenmaal uit de weg heeft geruimd, dan blijft er een zeer sympathiek beeld van de mens Jezus over - ondanks zijn radicaal 'antitheïstische' karakter.'113 Robinson predikt - zoals anderen ook - een religie loos Christendom. Een Christendom zonder Christus en zonder God - een paradox bij uitstek. De mensen zijn inderdaad, zoals Blaise Pascal zegt, 'met een natuurlijke en onveranderlijke zwakheid behept, waardoor zij geen enkele wetenschap in een absoluut volmaakte orde kunnen uitvoeren.'114 Ook voor verschillende Amerikaanse auteurs alsook voor PauT van Buren, wiens boek eveneens een bestseller werd, is 'God' een woord zonder betekenis.115 Ook voor de theologieprofessor Manfred Mezger, Mainz, is God een leeg woord. Hij zei: 'Er bestaat een Bodenmeer, er bestaat een Himalaja, maar God bestaat niet.'116 Het verontrustende aan deze constateringen is dat menige gelovige pastor, die de feiten kent en doorziet, zich afvraagt: 'Is niet alleen dr. Robinson doch de huidige protestantse theologie in feite atheïstisch?' 117 De volgende verklaring, die prof. Wilker van de prot. kerkelijke hogeschool in maart 1974 deed, lijkt ons voldoende om van een noodtoestand in de kerk te spreken. Wilker zegt dat de Christus door te veel theologen alleen nog maar als aards wezen beschouwd wordt. Het instituut voor de opleiding van geestelijken is naar zijn mening een 'maatschappij politieke school', waar de dienaars door het woord tot 'sociale ingenieurs' worden opgeleid. De uitdrukking 'noodtoestand in de kerk' zou in de gehele protestantse kerk gebruikelijk geworden zijn. 118 Wie gelooft dat de katholieke kerk niet onder de verschijnselen van ontbinding te lijden heeft gehad, kan aan de hand van enkele voorbeelden van het tegendeel worden overtuigd. De Jezuïet prof. Rupert Lay verklaarde tijdens een bijeenkomst van junioren van de CDU (Christlich-Demokratische Union, Duitse politieke partij) in Mainz: 'Wij falen wanneer wij de mensen een hemel in het hiernamaals beloven, die niet bestaat. '119 De katholieke theoloog prof. Halbfas loochent Jezus' opstanding en de hel. Deze katholieke godsdienstpedagoog schrijft in zijn artikel Illusionen müssen sterben: 'Nergens in het Nieuwe Testament is een passage te vinden waar te lezen staat, dat er iets in de mens is dat de dood overleeft.' 120 Dietrich von Hildebrand constateert dat een veel groter aantal katholieke theologen met het Bultmannisme besmet is dan algemeen bekend is. 'De wortel van de gehele verwarring', schrijft Von Hildebrand, 'is in de existentiële filosofie van Heidegger te zoeken.'121 Naar de mening van de protestantse theologe dr. Dorothea Sölle behoeft men niet aan God te geloven om Christen te zijn. 'God, die vanuit het hiernamaals alles zo schitterend regeert, is onmogelijk geworden.' 122 De protestantse theologieprofessor Herbert Braun uit Mainz, die één van de leiders van de wereldomspannende 'God is dood' - beweging binnen de kerk is, beschouwt God niet als ergens bestaand, doch 'God is niets anders dan een bepaalde vorm van medemenselijkheid.'123 Dat alles is werkelijk ontstellend en men kan met Franz DemI meevoelen wanneer hij zegt: 'Tegenover de atheïsten in geestelijk gewaad staat men tegenwoordig als christen perplex.'124 Niet minder ontstellend zijn de berichten van de protestantse theologische hogescholen, waar nu de vruchten van het veel meer dan honderd jaar geleden gezaaide secularisme en materialisme gerijpt zijn. In 1969 deelden studenten van de 'Basisgroep theologie' van de universiteit Tübingen een vlugschrift uit met de volgende inhoud: 'Het Nieuwe Testament is een manifest van de onmenselijkheid, een grootscheeps opgezet massabedrog. Het houdt de mensen dom en licht hen niet over de objectieve belangen voor.' 'Het Nieuwe Testament is een produkt van neurotische kleinburgers. '125 In een ander vlugschrift van de 'Basisgroep theologie' van de universiteit Heidelberg, dat bij de stemming in het theologische werkcollege de meerderheid kreeg, staat letterlijk: 'De preek moet afgeschaft worden en er mag geen werkcollege over bijbelteksten gehouden worden, doch het gaat uitsluitend om revolutionaire redevoeringen voor het omfunctioneren van kerk en maatschappij.'126 Wanneer men deze anarchistische geestelijke produkten van aankomende theologen leest, die in de werkcolleges de meerderheid hebben (!), dan ontkomt men niet aan de indruk dat de geesten in deze eindtijd voor een beslissende massale aanval op Gods heilsplan zijn bijeengekomen. Feuerbachs filosofie van het atheïsme heeft haar weg gevonden. Het sluipende secularisatieproces is op weg het Christendom in een atheïstische filosofie te veranderen. Op Gods plaats zetten de 'God is dood'-theologen 'het bestaan voor anderen'; daarmee wordt de godsdienst iets anders, hij wordt een zuivere zedelijkheid. Hierdoor wordt het godsdienstbegrip geperverteerd. Het woord religie, godsdienst komt van het Latijnse 'religare', d.w.z. het gebonden en afhankelijk zijn van de mens van zijn Schepper, van God. Het atheïstische humanisme echter kent geen ontmoeting met God en geen afhankelijk zijn van het numineuze. De prometheïsche mens duldt geen God boven zich, van wie hij afhankelijk is. De 'heilsboodschap' van het zogenaamde immanentie-secularisme zal echter het verwachte heil niet brengen doch al spoedig 'Utopia' en bedreiging van het bestaan blijken te zijn. . De wortels van deze anarchistisch-chaotische krachten reiken terug naar het tijdperk van de secularisatie. De ontstellende verschijnselen van ontbinding zijn alleen dan te begrijpen, wanneer men weet in welke vorm en in welke tijd het zaad van het ongeloof is gezaaid. Wat de vorige eeuw begon te denken heeft onze eeuw in de praktijk gebracht. Daarom zijn de korte beschouwingen over de filosofen van de secularisatieperiode aan het begin van deze sectie geplaatst. De onderstaand weergegeven mening van de theoloog Bonhoeffer wijkt in niets van de filosofie van Laplace af (+ 1827): 'De mens heeft geleerd het in alle belangrijke kwesties met zichzelf klaar te spelen, zonder dat hij zijn toevlucht tot de 'werkhypothese God' behoefde te nemen. '127 Zou Bonhoeffer met de ecologische catastrofe voor ogen, die zich nu aftekent en die nauwelijks meer te stoppen is, waardoor de mens zijn levensbereik blindelings vernielt, ook nog met dusdanige zekerheid durven beweren dat de mens alle problemen van deze aarde zelf kan oplossen en dat alles uitvoerbaar is? De dagen van de grote zuivering, verbonden met verschrikkelijke rampen, waarover de Nieuwe Openbaring zo duidelijk spreekt, zijn waarschijnlijk niet meer veraf. Dan zullen velen met Nietzsche moeten zeggen: 'Waar is God naartoe? Ik zal het jullie zeggen! Wij hebben Hem gedood- jullie en ik! Vallen wij niet voortdurend? En naar achteren, naar opzij, naar voren, in alle richtingen? Bestaat er nog boven en beneden? Dwalen wij niet door een oneindig niets? Blaast de lege ruimte ons niet zijn adem in het gezicht? Is deze niet kouder geworden? Komt niet altoos de nacht en nog meer nacht?'128 De mystici en dichters hebben vaak een dieper besef dan atheïstische theologen. 'Men kan God slechts in zijn hart en niet in zijn verstand bezitten', zegt de mysticus Eckehart 129, en bij Friedrich Rückert kunnen wij lezen: 'Wie God niet in zichzelf en in alle levenscirkels voelt, die zal Hem niet met bewijzen kunnen aantonen' (Weisheit des Brahmanen). De huidige toestanden lijken opvallend veel op die welke de NO met vooruitziende blik voor onze tijd heeft beschreven. 'Men zal slechts met moeite kunnen zien waar de zuivere waarheid onder schier ondoordringbare leugenweefsels verborgen en begraven ligt.' (Pr 222) 'Met treurnis zie Ik hoe de grote massa Mij langzaam aan de rug begint toe te keren en, in plaats van Mij te volgen, hem volgt waarvan zij weten dat hij slecht is.' (Pr 287) 'Overal willen de mensen Mijn leer zo aan het leven aanpassen dat er geen opoffering, geen verloochening van node is om Mijn discipelen, Mijn kinderen te worden.' (Pr 17) 'Ook nu (in onze tijd, Egg.) gaat Mijn leer midden door deze hindernissen haar eigen weg en zal zij voor de mensheid toegankelijk worden, wanneer het juiste ogenblik door zware lotgevallen, tegenspoeden en lijden zal zijn gekomen (I), wanneer alle bedrieglijke hoop op wereldlijke macht en grootheid in hun naaktheid als dwaallichten zijn blootgesteld, die de mensen die hun volgen niet naar droge grond doch naar moerassen en poelen leiden. Dan pas zal het duidelijke besef van Mijn woord zich doen gelden en zelfs diegenen tot geloven brengen die, voorheen op het weten van hun verstand steunend, reeds geloofden dat er geen God is, doch dat God-tenminste voor deze aarde - zij zelf waren, d.w.z. de verstandsmens met zijn verzonnen hersenschimmen.' (Pr 107) 'Om u de evangeliën, met meer dan zeven regels gesloten, te openen en door deze boeken (van de NO) de weg tot Mij en Mijn hemelen te banen, zend Ik u deze verklaringen.' (Pr 229) DEEL V Is het evolutionisme een wetenschappelijk gefundeerde theorie? In dit hoofdstuk maken wij plaats voor de bespreking van een kwestie van fundamenteel belang, die tegenwoordig in de discussie tussen Christendom en atheïsme een zeer belangrijke rol speelt. De afloop van deze strijd is van beslissend belang. Daarvan zal het namelijk afhangen of het atheïsme zich nog meer en nog sneller zal uitbreiden dan tot nu toe, dan wel één van de belangrijkste grondslagen van deze beweging zal komen te vervallen. Onder evolutie verstaat men de trapsgewijze ontwikkeling in de natuur van het lagere naar het hogere. De uitgestorven levensvormen bewijzen dat de soorten grotendeels in reeksen kunnen worden ingedeeld, die een zekere gerangschikte gelijkenis vertonen. In zoverre is de evolutietheorie onbetwist. Het evolutionisme beweert dat deze ontwikkeling zonder invloed uit het bovennatuurlijke slechts door uiterlijke, zuiver mechanische oorzaken en in de natuur heersende wetten plaatsvindt. Een goddelijke schepper is volgens deze theorie niet nodig. De vertegenwoordigers van het evolutionisme worden evolutionisten genoemd. Zodoende heeft het onderstaande betoog betrekking op de vraag naar de factoren die de evolutie hebben veroorzaakt. Er moet worden onderzocht of het juist is dat de ontwikkeling door krachten, die in de materie besloten zijn, met behulp van het toeval mogelijk is geweest. Deze theorie, die ook descendentietheorie (= afstammingsleer) wordt genoemd, laat de mens van het dier afstammen. De geest, die volgens de materialistische leer uit de natuur is voortgekomen, dus niet zoals vanuit het christelijke standpunt beschouwd het primaire is, kwam in de loop der tijden uit de stof voort. Een scheppende God is volgens de opvatting van de evolutionisten niet nodig; bijgevolg wordt deze in de literatuur van de vertegenwoordigers van deze theorie niet vermeld. Het evolutionisme beheerst tegenwoordig de publieke opinie. Het heeft zijn intrede in de studieboeken gedaan en beheerst de discussies in alle massamedia. Studenten en scholieren krijgen een eenzijdige voorstelling van de feiten voorgeschoteld en leren slechts in zeer weinige gevallen de uiterst talrijke kritische berichten kennen. Zoals reeds vermeld is hebben wij bij het evolutionisme met een wereldbeschouwing te maken. Datgene wat de geleerde W.H. Thorpe hierover opmerkt maakt de motieven duidelijk, die verklaren waarom velen deze materialistisch-monistische theorie verdedigen: 'De overgrote meerderheid van hen die het ware geloof aan God verloren hebben of dit nimmer hebben bezeten, gelooft volgens Woods in deze zin nog aan de natuur, en naar mijn mening geldt dit in het bijzonder voor welhaast alle natuurwetenschappers.' l Het evolutionisme is niet met de christelijke geloofsleer te verenigen. Wanneer deze theorie algemeen onhoudbaar zou blijken, dan zou daarmee een steunpilaar van het materialisme ineenstorten. Daarom gaan de discussies veel verder dan de betekenis van een wetenschappelijke theorie. De strijd scheen lange tijd in het voordeel van de materialistische wereldbeschouwing te worden beslist. Voorbarig werd de theorie tot zekere kennis verklaard en door middel van populairwetenschappelijke geschriften onder het volk gebracht. Onopgemerkt door de buitenwereld heeft echter inmiddels een ommekeer plaatsgevonden. Talrijke gerenommeerde wetenschappers hebben bemerkt dat in welhaast geen andere tak van wetenschap zoveel tegenstrijdige en onbewezen beweringen voorkomen als bij het evolutionisme het geval is. Eerst geven wij een korte beschrijving van de verschillende fasen van het evolutionisme. In 1809 bracht Jean-Baptiste Lamarek (+ 1829) de these naar voren dat de toestanden op de aarde in zeer lange tijdsbestekken veranderd waren en dat de planten en dieren zich aan het veranderde milieu hadden moeten aanpassen. De ontwikkeling zou in zeer kleine schreden hebben plaatsgevonden. De verworven eigenschappen zouden erfelijk zijn en op deze wijze zouden nieuwe individuele types zijn ontstaan. De these van Lamarck bleek later onjuist te zijn. Men kwam tot het inzicht, dat er geen overerving bestaat die door invloeden van buitenaf verworven is. Bovendien bestaan er vele diersoorten, die in hetzelfde milieu leven en desondanks een volkomen verschillende ontwikkeling hebben doorgemaakt. Weer andere dieren zijn sinds miljarden jaren tot op heden gelijk gebleven, hoewel het milieu veranderd is. In 1859 publiceerde Charles Darwin het geschrift Het ontstaan van de soorten door natuurlijke teeltkeuze en bracht daarin een nieuwe theorie naar voren. Hij zag reeds in dat Lamarcks thesen onhoudbaar waren en schreef hierover: 'De hemel beware mij voor de onzin van Lamarck, een neiging tot de vooruitgang van de aanpassing als gevolg van de langzaam werkende wil van de dieren.,'2 'Doch de conclusies waartoe ik ben gekomen wijken niet sterk afvan de zijne, hoewel de middelen ter verandering sterk van elkaar verschilden.'3 Volgens Darwins theorie zijn de veranderingen in de dierenwereld en het ontstaan van nieuwe soorten door geslachtelijke teeltkeuze als 'selectie van de sterksten' teweeggebracht. De sterksten, die door het selectieproces overblijven, worden stap voor stap vervolmaakt. Er moest echter een stuwende kracht zijn, die veranderingen in de erfelijke aanleg teweegbrengt. Over de genen, de dragers van erfelijke eigenschappen en hun veranderingen in het kiemplasma als gevolg van mutaties, wist Darwin nog niets. Tot dan toe schreef men veranderingen van de soorten toe aan het ingrijpen van de Schepper. Ook Darwin huldigde deze mening, zoals nog zal worden aangetoond. De latere atheïstische darwinisten hebben in Darwins theorie geen plaats voor God gepland en lieten de ontwikkeling over aan materiële krachten in samenwerking met het toeval. Ook Darwins theorie berustte evenals Lamarcks these op de veronderstelling, dat de veranderingen van de soorten alleen in de loop van miljoenen jaren in zeer kleine schreden worden voltrokken. Doch al spoedig bleek ook Darwins theorie om velerlei redenen niet houdbaar. Weliswaar kan de selectie de beste exemplaren van de soort behouden, doch een nieuw type kan zij nimmer voortbrengen; zij heeft geen scheppende potentie. De theorie is ook nog met andere gebreken behept. Het selectieprincipe brengt onvermijdelijk een ontwikkeling naar een doelmatige levensvorm met zich mede, voor luxe verschijningen en hypertrofische vormen in de dierenwereld is geen plaats. Doch de kleurenpracht bij de fauna van de aarde en in de diepzee is opvallend en spreekt tegen deze theorie. Ook ontstonden er in de dierenwereld kenmerken die niets met doelmatigheid te maken hebben. De ontwikkeling van het enorme gewei bij de Ierse eland Megaloceres moet voor het dier als even schadelijk worden beschouwd als de zware, naar achteren gebogen slagtanden van de mammoet uit de ijstijd, die geen wapen meer vormden doch slechts een last waren.4 Hetzelfde geldt voor de tanden van de sabeltijger. Waarom de geweldige verscheidenheid aan organismes ondanks de veel geringere verscheidenheid aan levensomstandigheden is ontstaan, kunnen Lamarck noch Darwin verklaren. Volgens G. Heberer moeten er bijvoorbeeld van het Mioceen tot het Plioceen ongeveer 20 miljoen Anchitheriën (paardensoorten) hebben geleefd. 5 Het gewichtigste argument dat men echter tegen de theorie van Darwin naar voren kan brengen is het ontbreken van overgangsniveaus, die bij een zeer langzame evolutieve ontwikkeling immers te vinden moeten zijn. Darwin was op de hoogte van dit feit, dat zijn theorie ongeloofwaardig maakte. Hij hoopte dat de talrijke tussenschakels, vooral betreffende de mens, spoedig zouden worden gevonden. Nadat honderd jaar ijverig speurwerk rijke vondsten teweeg hebben gebracht, staat thans echter vast: er bestaat geen enkele 'missing link' (ontbrekende tussenschakel tussen dier en mens), zoals Darwin en zijn tijdgenoten zich voorstelden, doch slechts een reeks van tussenvormen. 6 Evenmin heeft men de 'missing link' tussen vis en hagedis of tussen hagedis en vogel gevonden. Het is moeilijk te begrijpen, dat dit conglomeraat van tegenstrijdigheden en ernstige gebreken van de evolutietheorie geen afbreuk deed aan het geweldige succes. Darwins boeken vonden gretig aftrek. Het is beslist niet verkeerd aan te nemen dat emotionele gezichtspunten hierbij een belangrijke rol speelden. De animositeit ten opzichte van de kerken, die de wetenschappen zo lang in hun activiteiten hadden gestoord, werkte nog steeds door - en wel tot op de dag van heden!. Volgens de descendentietheorie zou de mens door evolutie uit dierlijke voorniveaus zijn ontstaan. De destijds gebruikelijke theorie dat de mens van de aap zou afstammen werd in Duitsland door de populair-wetenschappelijke geschriften van professor Ernst Haeckel uit Jena in de brede bevolking bekend. In zijn belangrijkste werk Generelle Morphologie der Organismen (1866) schrijft Haeckel: 'De mens is ongetwijfeld uit de Catarrhinen (smalle apen) van de oude wereld ontstaan en hij is van deze onderindeling van de echte apen in het systeem niet te scheiden. ' 7 Later viel hem een gelijkenis tussen menselijke embryo's en die van de gibbonapen op. Voorbarig postuleerde hij dat de gibbon van alle mensapen het naaste met de mens verwant zou zijn: 'De mens heeft gibbonachtige voorouders gehad. ' 8 Datgene wat Haeckel destijds miljoenen mensen als wetenschappelijke ontdekking mededeelde is volledig onjuist gebleken. Thans kan men hierover in wetenschappelijke werken het volgende lezen: 'Met betrekking tot de vier soorten mensapen - gibbon, orangoetan, gorilla en chimpansee - is men van mening dat de gibbon wat zijn organisatieniveau betreft het minst op de mens gelijkt.. .'9 Er waren destijds maar weinig intellectuelen te vinden die Haeckels boeken niet hadden gelezen. Iedere beginnende h.b.s.'-er beschouwde ze als een openbaring. Het ongeloof begon om zich heen te grijpen. Niemand kon vermoeden dat men later betere kennis zou verwerven en Du Bois- Reymond spottend zou zeggen dat Haeckels stambomen op de helden van Homerus leken, omdat ze net zo hypothetisch waren.lo Haeckels navolgers distantieerden zich van de gibbon en verklaarden andere apensoorten tot menselijke voorouders. Brandes bracht hen met de orang-oetan in verband, Keith met de gorilla en A.H. Schulz met de Amerikaanse apen. Weinert ten slotte zag een verband met de chimpansee. Weer anderenzoals bijvoorbeeld Franz - zagen de voorouders van de mens in de Propliothecus fraasi en beweerden tegen beter weten in dat de stamreeks via de mensaap tot aan de mens volledig met bewijzen gestaafd zou zijn. Later constateerde de vooraanstaande expert Beur/en in het verzamelde werk Die Evo/ution der Organismen dat juist deze reeks 'met zeer grote hiaten' vertegenwoordigd is. Ieder beweerde op zijn eigen manier dat de mens van de aap afstamde, hoewel alles wat men aannam geen enkele solide basis had. Thans is men unaniem tot de opvatting gekomen dat de afstamming van de mens van de mensaap onmogelijk is. In het in 1965 door Gerhard Heberer gepubliceerde verzamelde werk Menschliche Abstammungs/ehre schrijft Günther Bergner: 'De gorillahypothese strookt niet met de bevindingen die men bij andere orgaansystemen heeft opgedaan, evenals de chimpanseehypothese van Weinert, en moet derhalve met dezelfde argumenten van de hand worden gewezen.'11 In 1968 schreef Heberer in de Frankfurter Allgemeine Zeitung dd. 25 september: 'De vulgaire slagzin, die sommigen nog steeds met afschuw vervult, dat de mens van de aap zou afstammen, is achterhaald.' Doch in brede lagen van de bevolking doet deze dwalende leer ook nu nog de ronde. Hoewel reeds in de jaren dertig van onze eeuw een ommekeer in het wetenschappelijke besef was ingetreden, bepleitten enkele antropologen, vooral Weinert, de afstammingstheorie van de mens van de apen met grote hardnekkigheid. Zij werden daarbij door de invloedrijke vertegenwoordigers van het Derde Rijk in ieder opzicht ondersteund. Er werd zelfs een massale oplage van Haeckels reeds lang achterhaalde geschriften onder het volk gebracht. 12 De inmiddels als volledig onhoudbaar beschouwde zogeheten drie-trappentheorie (overgang van anthropusvormen, neanderdalvormen, sapiensvormen van de huidige mensheid) werd in vele leerboeken als 'vaststaand resultaat' aangegeven! Pas in het begin van de jaren vijftig liet men deze these vallen, die nimmer ook maar ten dele was bewezen.13 Karl Weiss merkt treffend op, dat de kracht van het monisme niet in de diepte van de gedachten, doch in het gevoelsmatige, in de gemoedsbewegingen ligt, die met slagzinnen onder de menigte kunnen worden gebracht. 14 Eerst moet de juiste grondstemming worden geschapen, en dat is tot op de dag van heden altijd al geschied. Wat men destijds bedreef was geen wetenschap meer, doch ideologie en domhouderij van het volk. De tendensen wendden zich overduidelijk tegen het Christendom. De atheïsten van het Derde Rijk verleenden alle ondersteuning aan de groep rond Gerhard Heberer (+1973), Tübingen, die sinds 1943 het grote verzamelwerk Die Evolution der Organismen publiceerde. Naar hij zelf in zijn geschrift Homo - unsere Ab- und Zukunft (1968) verklaart, vertegenwoordigt zij een 'anti-metafysische methodiek' (blz. 112). De groep vertegenwoordigt de fysicochemische verklaring van het leven, d.w.z. het woord 'God' mag in het vocabulair van deze geschriften niet voorkomen. In de zin van het monistische materialisme worden uitsluitend krachten van de levenloze stof erkend. Heberer, die in de jaren veertig de antropoïdenafstamming als 'onherroepelijk bewezen'1s verklaarde, kreeg destijds al van Gehlen te horen dat 'deze vorm niet bewijsbaar iS'16 Reeds spoedig daarna zag Heberer zich dan ook gedwongen voorzichtiger formuleringen te bezigen. In het jaar 1951 schreef hij: 'Het is gebleken dat de morfogenetische ideeën, die in de structuur van het klassieke geschiedbeeld tot uiting kwamen en aan diens opbouw in beslissende mate hebben meegewerkt, ons niet altijd de juiste weg hebben gewezen.'17 Veelzeggend merkt hij op dat het misschien te zelfverzekerde optimisme van de afgelopen vijftig jaar enigszins getemperd is. In zijn in 1968 verschenen boek Homo - unsere Ab - und Zukunft moet hij dan ten slotte toegeven dat het vroeger getekende geschiedbeeld van de primaten, die naar de Homo sapiens*(* Homo sapiens = de huidige met verstand begiftigde mens.) moeten leiden, 'veelal hypothetisch moet zijn'18. Toen de biologische research tot het inzicht kwam dat veranderingen bij een individu slechts door veranderingen van de genen mogelijk zijn, waren de evolutionisten met een nieuwe situatie geconfronteerd. Met de tot dusverre gegeven verklaringen dat de actieve krachten van de evolutie alleen het selectieproces en de strijd om het bestaan alsook de aanpassing aan het milieu zouden zijn, was niets meer te beginnen. Het darwinisme had afgedaan, doch de darwinisten gaven de strijd niet op, zij trachtten hun monistische wereldbeschouwing door het neodarwinisme te redden. Het gen, waarmee wij ons eerst kort moeten bezighouden, is de kleinste eenheid van een cel, bij wijze van spreken het biologische atoom; het gen is de drager van de erfelijke veranderingen en ontvangt daartoe de benodigde informatie. Nu en dan wordt het gen in de wetenschappelijke literatuur met een ponskaart vergeleken, die informatie opneemt. Op de vraag waar deze 'ponskaarten' vandaan komen en wie de informatie verstrekt geeft de wetenschap ten antwoord: 'Deze vraag naar het hoe en waarom is identiek met de algemene vraag naar het ontstaan van leven op de aarde. Hierover kunnen uiteraard geen exacte inlichtingen worden verstrekt, hoogstens eerste beginselen, brokstukken en hypothesen. '19 Op dit nauwelijks dragende 'fundament' is het evolutionisme respectievelijk het neodarwinisme opgebouwd. In het gen treden hoogst zelden veranderingen van de geaccumuleerde erfinformatie door chemische veranderingen van de DNA op, welke veranderingen als mutaties worden benaamd. Een mutatie heeft positieve of negatieve gevolgen voor de erfelijke aanleg. Bijna altijd zijn deze negatief. Mutaties komen in de natuur uiterst zelden voor, zij kunnen echter ook door kortegolfstralen of zogeheten mutagene chemicaliën kunstmatig worden opgewekt. Van nu af aan leerden de evolutionisten dat de evolutie door zeer kleine schreden als gevolg van mutaties geschiedt. Voor de ontwikkeling zouden dus naar reeds Lamarck en Darwin hadden aangenomen - vele honderd miljoenen jaren benodigd zijn geweest. Hier moet benadrukt worden dat dat de logische premisse was waar men onvoorwaardelijk aan vast moest houden, want spontaan in de natuur voorkomende mutaties komen uiterst zelden voor, en de door experimenten opgedane ervaringen toonden aan dat bijna alle mutaties schadelijke uitwerkingen, zoals deformaties enz., tot gevolg hebben. De meeste experimenten werden met de kleine fruit- of dauwvlieg (Drosophila) uitgevoerd. Twintig miljoen dauwvliegen zijn op deze wijze reeds gekweekt, doch een nieuwe soort is daarbij niet tot stand gekomen. Er traden vrijwel uitsluitend verliesmutaties op.20 Daarmee was bewezen, dat kleine mutaties alleen maar secundaire kenmerken binnen de soort veranderen, doch nimmer een overgang van de ene soort naar de andere teweegbrengen. Alleen de verandering van het bouwplan en de ontwikkeling van nieuwe types zijn echter van belang. Door kleine mutaties kan de evolutie dus niet teweeggebracht worden. Tegelijkertijd deed men echter ook in ander opzicht door de resultaten van onderzoekingen in de paleontologie een nieuwe ontdekking, die de theorie van het evolutionisme volkomen ongeloofwaardig maakt. Sinds Lamarcks tijden huldigden alle evolutionisten de mening, dat oneindig lange tijdsbestekken nodig waren voor het ontstaan van nieuwe soorten. Nu bracht de research echter het onweerlegbare feit naar voren dat het optreden van nieuwe diersoorten niet geleidelijk aan in talloze overgangsvormen geschiedde, doch dat de nieuwe soorten juist plotseling ontstonden. Laten wij de feiten eens nader bezien. Overhage schrijft: 'Het ontstaan van de verschillende stammen bij de rijk onderverdeelde ongewervelde dieren hult zich voor ons in duisternis, omdat zij alle in hoogontwikkelde vertegenwoordigers reeds in de oudste lagen van het Cambrium waarin nog fossielen voorkomen abrupt naast elkaar optreden. Zij kunnen niet naar vroegere vormen worden teruggeleid, omdat het Precambrium (meer dan 500 miljoen jaar geleden) praktisch geen fossielen vertoont.' 'De stam van de gewervelde dieren treedt in het Siluur plotseling voor de eerste maal op. '21 Karl Weiss bericht: 'In het Ondersiluur treden de eerste gewervelde dieren op. Chamberlin zegt daarover: Het verschijnen van de vissen is een van de meest abrupte en drastische gebeurtenissen in de geschiedenis van de aarde; zij verschijnen onmiddellijk vanuit een verborgen oorsprong in vele variëteiten. Vanaf het begin staan talrijke volledig verschillende types naast elkaar, en wel haaien, roggen, chimaeren, longvissen, pantservissen.' 'De vogels treden in de Jura plotseling op. De bekende 'oervogel' (Archaeopteryx) werd vroeger veelal een overgangsvorm tussen reptielen en vogels genoemd; doch inmiddels is gebleken dat dit een echte vogel met vier tenen en echte veren is. Wij kennen geen enkel schepsel dat ons een aanwijzing kan geven hoe ooit uit de gehoornde schubben van een reptiel de veren van een vogel kunnen zijn ontstaan. De zoogdieren verschijnen plotseling in het begin van het tertiair met talrijke ordes, families en geslachten.' 'Van overgangsvormen', constateert Weiss, 'is in het geheel niets te vinden.' 'Wanneer wij deze logische zuivering grondig uitvoeren blijft er van het geweldige gebouw van de darwinistische stamboomconstructie vrijwel niets meer over.'22 De Nobelprijswinnaar Konrad Lorenz legt er in zijn geschrift Die Rückseite des Spiegels uitdrukkelijk de nadruk op, dat op iedere ontwikkelingstrap van het leven iets nieuws optreedt wat uit de vorige trap geenszins valt af te leiden.23 In het jaar 1967lieten het Geologische Genootschap in Londen en de Paleontologische Vereniging van Engeland door 120 wetenschappers een fossielenrapport uitwerken. Het 800 bladzijden omvattende rapport geeft een overzicht over de vondsten van fossiele planten en dieren. Het is in ca. 2500 groepen onderverdeeld. Dit rapport bevestigt op authentieke wijze de mededelingen die talrijke experts in vroeger jaren over het plotselinge verschijnen van nieuwe soorten hebben gedaan. Ook de gerenommeerde evolutionist George Gaylord Simpson (Harvard-Universiteit) laat er geen twijfel over bestaan, dat er in dit opzicht temidden van de geleerden slechts één overeenstemmende mening bestaat. Hij schrijft: 'Zoals iedere paleontoloog weet, verschijnt het overgrote deel van de nieuwe soorten, geslachten en families alsook welhaast alle nieuwe afdelingen boven de familie in de "oorkondes" plotseling; er leidt geen ononderbroken reeks van bekende overgangsvariëteiten naar hen toe. '24 Charles Darwin had reeds in 1859 in zijn beroemd geworden boek Het ontstaan van de soorten zelf twijfel aan zijn theorie gezaaid, toen hij schreef: 'Wanneer de soorten door onmerkbare overgangen uit andere soorten zijn ontstaan, waarom vinden wij dan niet overal overgangsvormen? Waarom bestaat er dan niet in de natuur een chaos van vormen, in plaats dat de soorten, zoals wij zien, duidelijk afgegrensd zijn?' Darwin hield, om zijn theorie niet te moeten opgeven, aan het idee vast dat alle overgangsvormen vernietigd waren. Een halve eeuw later was echter duidelijk geworden dat de reden voor het ontbreken van overgangsvormen een andere was. Reeds rond de eeuwwisseling schreef de zoöloog A. Fleischmann: 'De praktische mogelijkheid om iets over de oergeschiedenis van het dierenrijk te doorgronden is volledig uitgeput en de hoop is voor alle tijden vervlogen. Wij hebben een resultaat bereikt dat juist het tegendeel vormt van datgene wat men zou verwachten. . . Deze toestand noem ik de ineenstorting van de afstammingsleer. '25 Thans, na ruim honderd jaar vlijtig researchwerk, moeten de evolutionisten toegeven: er bestaan geen overgangsvormen, er bestaat geen ontwikkeling, doch slechts plotselinge aanwezigheid. De individuele soorten staan alleen zoals de pijlers van een opgeblazen brug. Deze constatering heeft een vernietigende uitwerking voor het evolutionisme. Alle feiten wijzen er duidelijk op dat er een Schepper aan het werk is geweest, die de individuele soorten heeft geschapen, en wel trapsgewijs in steeds hogere vormen. Wanneer het evolutionisme voor talrijke wetenschappers geen dogma was, dan zouden zij hetzelfde moeten toegeven als de evolutionist Edmund Samuel, professor aan het Antioch College (Ohio, U.S.A.): 'De evolutiehypothese is geen overtuigende wetenschappelijke verklaring voor het bestaan van de verschillende levensvormen. Dat is zo, omdat de gegevens slechts als aanwijzing kunnen worden beschouwd en omdat geen exacte analyse. . . van het fossielenrapport de evolutietheorie direct kan steunen. '26 Hoewel de feiten de evolutionisten duidelijk in het oog moeten springen, blijven zij bij hun theorie en beschouwen, zoals bijvoorbeeld Heberer, sturende factoren, die van een scheppende geest uitgaan, als 'emotionele imponderabilia' 27. Aangezien het evolutionisme in wezen atheïstisch is wordt het aan een algemene tendens ondergeschikt gemaakt en kan daardoor geen nederlaag bekennen. Het causalisme is zeer nauw met het materialisme verbonden. Nadat de grondthese van de evolutionisten - de zeer langzame ontwikkeling door micromutaties (kleine mutaties) - onhoudbaar was geworden, bleef er, wanneer men niet alles wilde opgeven, nog maar één - zij het ook a priori weinig geloofwaardige - these over: de veranderingen van de soorten door macroofmegamutaties (grote mutaties). Het arsenaal van begrippen dat de evolutionisten voeren werd nu volledig omgekeerd. Men beweerde exact het tegendeel van datgene wat vroeger was beweerd. Het evolutionisme en neodarwinisme waren weer op de terugtocht, zonder dat dit algemeen bekend is geworden. Een macromutatie stelt men zich als een samengevat aantal kleine mutaties voor. De macromutatie is echter nog in veel grotere mate van het toeval afhankelijk dan de reeds besproken kleine mutatie, die ook al zeer onwaarschijnlijk was. Macromutaties moeten - voor zover zij ooit zijn voorgekomen - uit een onvoorstelbaar aantal toevalligheden bestaan, die alle tegelijk op één ogenblik optreden. Deze ongerijmdheid zou in explosieve vorm een nieuw type teweeg moeten brengen. Dat deze nieuwe theorie, die het begrip 'evolutie' paradox maakt, uit de nood geboren is, blijkt onmiddellijk. De macromutatie is een zuiver fantasieprodukt, want grote mutaties, die ook de bouwplannen veranderen, heeft men nog nooit kunnen gadeslaan. 'In de praktijk heeft de genetica bij het genoom tot nu toe uitsluitend met de secundaire kenmerken te maken. ' 28 Portman merkt op dat wij tot op heden alleen iets over de microevolutie weten, terwijl wij de macroevolutie, het vormen van nieuwe typen, in het geheel niet kennen. 29 Hij merkt op dat er 'theorieën zijn waaraan de bloeiende fantasie in te hoge mate heeft meegewerkt' 30. Om de onwaarschijnlijkheid duidelijk te maken, dat het toeval sinds miljoenen jaren in miljoenen gevallen uit een welhaast oneindig getal mogelijkheden steeds een voltreffer geplaatst heeft, dient wat nader op het erfelijkheidsgebeuren bij de mensen te worden ingegaan. Het lichaam bestaat uit 60 biljoen cellen. In de celkern bevinden zich draadvormige lichaampjes, die chromosomen genoemd worden. Aan deze chromosomen zijn de genen als parels aan een draad geregen. Het gen bestaat uit chemische substanties, die afgekort DNA worden genoemd. Het gen respectievelijk de DNA bevat het bouwplan voor het te verwachten kind. Primitieve levensvormen hebben slechts enkele honderden genen, de mens heeft er echter enkele miljoenen. Deze zijn in onbekende wijze over 46 chromosomen verdeeld. Het gen moet als drager van de erfelijke aanleg de juiste informaties ontvangen, opdat telkenmale weer de juiste soort ontstaat. Ingeval van een positieve mutatie moet de informant precies de juiste keuze treffen. Reeds bij een micromutatie is dat bij een miljoenvoudige keuze een verbazingwekkende prestatie. Bij een macromutatie moeten echter voor de vorming van een nieuwe soort met de snelheid van een bliksemstraal honderden bepaalde genen uit de miljarden mogelijkheden worden gezocht. Hier komt automatisch de beslissende vraag - die de kern van het probleem vormt - naar de informateur naar voren. De gelovige christen ziet hier geen moeilijkheden, omdat hij weet dat voor een wijze en almachtige God alle dingen mogelijk zijn. De atheïstische wetenschapper moet de volledig onwaarschijnlijke creativiteit van het blinde toeval als informateur aannemen. Dit herinnert ons aan een uitspraak van Epicurus (+ 271 v. Chr.), die reeds 2250 jaar geleden ontdekt had dat het toeval steeds slechts de benaming voor de grens van ons weten vormt. Na al datgene wat er gezegd is, is het slechts logisch wanneer men er geen vrede mee heeft dat het toeval op zo uiteenlopende en complexe wijze bekwaamheden zou hebben, waarover alleen de goddelijke wijsheid kan beschikken. Terecht vraagt Viktor von Weizsäcker: 'Waarom zou alleen de onzin, het toeval in het gelijk worden gesteld, waarom niet ook de zin?' 31 Bij Darwin was dit gezonde instinct nog niet verloren gegaan, hoewel hij nog niet op de hoogte was met de onvoorstelbare menigvuldigheid van de overervingsmogelijkheden. In één van zijn brieven drukte hij dat uit: 'Ik moet zeggen dat ik onmogelijk kan begrijpen, dat dit geweldige en wonderbaarlijke universum en wij mensen met het bewustzijn van ons eigen wezen per toeval zouden zijn ontstaan; en dat lijkt mij het belangrijkste argument voor het bestaan van God; of dit argument echter steekhoudend is, daarover heb ik nimmer een beslissing kunnen vellen. De veiligste uitspraak lijkt mij dat het gehele probleem de reikwijdte van het menselijke intellect te boven gaat.' 32 Natuurlijk worden de geleerden ook heden ten dage nog door - openlijk toegegeven of verborgen gehouden - twijfel beslopen of het toeval bij de macromutatie als effectief mechanisme van de evolutie een bruikbare kracht is. Zo schrijft bijvoorbeeld Polanyi: 'De betekenis van de evolutie is in het ontstaan van hogere wezens uit lagere en vooral in het optreden van de mens te zoeken. Een theorie die slechts evolutieve veranderingen als gevolg van een selectief voordeel van toevallige mutaties ziet, kan dit probleem niet onderkennen. '33 Burnet zegt: 'De poging om het begrijpen van de levensprocessen koste het wat het kost met morfologische, fysische en chemische researchmethoden af te willen dwingen, is op een punt aangekomen waar de resultaten in omgekeerde verhouding tot de getrooste moeite staan. Wij naderen een onzichtbare slagboom en de theoretische biologie zou binnenkort wel eens tot een wijziging van haar doelstellingen en methoden genoodzaakt kunnen worden. '34 A dolf Remane (Kiel) komt aan het einde van een grondige inventarisatie van de evolutieleer in het jaar 1972 tot het volgende resultaat: '... wij hebben er nog geen enkel idee van hoe gecompliceerde organen, aan wier opbouw honderden genen hebben meegewerkt, door bekende mutatie typen zijn gevormd en zich harmonisch verder hebben ontwikkeld.'35 (!) LL Whyte is van mening: 'Wellicht zijn er in het geheel geen mutaties die volledig op een toeval berusten. '36 W.H. Thorpe verklaart: 'De toevalligheid van de mutaties schijnt mij vrij twijfelachtig toe, en daarmee breng ik een twijfel tot uitdrukking die sinds vijfentwintig jaar het brein van talrijke biologen in het geheim bezighoudt. ' 37 Van bijzonder belang is de uitlating van de bekende Duitse evolutionist Gerhard Heberer in de Frankfurter Allgemeine Zeitung dd. 21 augustus 1962. Heberer geeft toe dat er op het gebied van de menselijke ontwikkeling van het submenselijke naar het menselijke niveau in snelle opeenvolging een 'megamutatie, d. w.z. een reusachtige erfsprong van node zou zijn geweest, die volgens al datgene wat wij thans over de chemische structuur van het erfmateriaal weten zo onwaarschijnlijk is, dat men er niet op behoeft te rekenen dat hij wordt gerealiseerd. (!) Pas in een zeer lange generatieketen, die 15 miljoen jaar in beslag nam, hebben de submenselijke hominiden (= de mensachtigen, Egg.) door het mutatieselectiemechanisme stap voor stap de fysische voorwaarden voor de menselijke fase, voor het echte menszijn, verworven.'38 Hier noemt Heberer de mega- of macro-evolutie uitdrukkelijk volkomen onrealistisch. Doch juist deze zou toch de laatste reddingsboei van het evolutionisme vormen! De wetenschappers die zich aan het monisme, dat wil zeggen de alleenheerschappij van de materie hebben gewijd, zullen desondanks nooit toegeven dat Gods ideeën en de hulp van Zijn geestwezens de schepping in haar ondoordringbare gecompliceerdheid en harmonie teweeggebracht hebben, zoals de Nieuwe Openbaring het op logische en bevattelijke wijze aanschouwelijk voorstelt. Spülbeck kenmerkt de oorzaak van dit onbegrijpelijke gedrag op treffende wijze, wanneer hij constateert: 'Wij zijn door het vulgaire materialisme en door de zuiver mechanistisch georiënteerde natuurwetenschappen voor deze dingen volkomen blind voor de waarde van deze dingen geworden. '39 1. De menswording, bezien vanuit het standpunt van het evolutionisme en van de Nieuwe Openbaring De Nieuwe Openbaring onderscheidt tussen de met de goddelijke geestvonk begiftigde mensen, die van Adam afstammen, en de zogeheten pre-adamieten dan wel voor- en oermensen (die daar ook diermensen genoemd worden). De mensachtige diermensen (die door de wetenschap hominiden worden genoemd) leefden vóór Adam volgens de mededelingen van Jakob Lorber sinds 'vele miljoenen jaren'. Deze ontdekking heeft de wetenschappelijke research pas enkele jaren geleden gedaan. Tot op dat ogenblik geloofde men dat de hominiden de aarde sedert enkele honderdduizend jaren hadden bevolkt. Lorber bericht echter ook volledig juist dat de verschillende types pre-adamieten na zeer lange tijdsbestekken door iets hoger ontwikkelde soorten werden afgelost. De wetenschap heeft haar opvattingen in de loop van de afgelopen honderd jaar telkens weer moeten corrigeren en wel zo grondig, dat men de neiging heeft te zeggen: 'Het duurzaamste op deze wereld zijn de vergissingen.' Hierbij is het opmerkelijk dat de resultaten van de research steeds dichter bij Jakob Lorbers verkondigingen kwamen te staan. Dat geldt - naar in een vorig hoofdstuk is aangetoond - ook voor andere takken van wetenschap. In bepaalde tijdsafstanden werd het publiek er nog enkele tientallen jaren geleden telkens weer door de wetenschappers over ingelicht, dat de 'missing link', de missen de overgangsschakel in de ontwikkeling tussen het dier en de mens, gevonden was. Toen in de jaren tachtig van de vorige eeuw het eerste volledige skelet van een Neandertaler bij la Chapelle surSaints gevonden was, maakte de directeur van het instituut vor menselijke paleontologie in Parijs, Marcellin Boule, in een door hem opgezet expertisebericht bekend, dat er bij deze vondst sprake was van de missen de schakel tussen aap en mens. Dit onbetrouwbare en alarmerende bericht werd toen zelfs in de leerboeken opgenomen en het skelet werd op zijn tocht door de continenten door de bezoekers van de tentoonstellingen eerbiedig bekeken. Soortgelijk opzien baarde Eugène Dubois in 1894, toen hij in zijn geschrift Pithecanthropus erectus over een 'mensachtige overgangsvorm uit Java' beweerde, dat men nu in Java de werkelijke 'missing link' had gevonden. De hiaat leek gesloten en de evolutietheorie scheen nu onomstotelijk vaststaande wetenschappelijke kennis te zijn. Paleantropologen die over een levendige fantasie beschikten beweerden zelfs, dat zij aan de vorm van het hoofd van deze hominidenvondst konden zien dat deze wezens konden spreken, hoewel de prestatie van de hersenen anatomisch niet registreerbaar is. Doch ook deze roes was slechts van korte duur. Dubois moest zich door andere geleerden laten overtuigen dat de Pithecanthropus - wat overigens een onjuiste benaming is -, die ca. 500000 jaar oud is, alweer niet de gezochte ontbrekende schakel is. In de jaren 1911 en 1912 was er toen een nieuwe sensatie en ditmaal scheen de vondst overtuigend te zijn. In een sloot bij Piltdown (Engeland) werd de schedel van een moderne mens gevonden, die volgens de toestand van de vondst ettelijke honderdduizenden jaren oud moest zijn en vreemde menselijke tandkenmerken vertoonde. Het duurde geruime tijd voordat men dit fossiel kon verklaren. Pas in 1948 werd met behulp van de fluortest ontdekt dat deze vondst, die zoveel hoofdbrekens teweeg had gebracht, een geraffineerde vervalsing was. 'De onderkaak van een chimpansee was door afvijlen van de kiesknobbels van menselijke kiezen voorzien en had door chemicaliën, zoals bijvoorbeeld kaliumpermanganaat, een fossiel uiterlijk verkregen. '40 De vervalsing was bijna perfect, de vervalser is tot op heden onbekend gebleven. Dit geval bewijst hoe bepaalde zijden zo beslist gelijk wilden hebben, dat zij zelfs niet voor een vervalsing terugdeinsden. Lange tijd geloofde men later dat de in de ca. één miljoen jaar durende ijstijd* (*Deze periode is volgens recente onderzoekresultaten echter te kort gebleken. (FAZ dd. 18 augustus 1970).) levende Australopithecinen voor de afstamming van de Homo sapiens in aanmerking kwamen. Dit vermoeden moest enkele jaren geleden door vondsten die Leakey jr. in Afrika had gedaan, ook weer als onhoudbaarwordenopgegeven. Hierover schrijft Heberer: '.. . of de prehominine Australopithecinen uit Afrika ons de plaats van het overgangsgebied tussen dier en mens, het slotakkoord van de hominisatie (menswording, Egg.) aanduiden, moet als een onopgelost probleem worden beschouwd. '41 'De Australopithecinen zijn uitgestorven zonder dat zij tevoren de verbinding hadden kunnen vormen.' (FAZ dd. 25 september 1968.) Nu was men gedwongen om de zogeheten splitsingsgebeurtenis naar steeds vroegere tijdperken van het Tertiair te verschuiven. 'Volgens de modernste resultaten van de paleontologische wetenschap is met de Ramapithecus (RA) de ontwikkelingslijn die naar de mens leidt waarschijnlijk reeds in het Oligoceen, in de middelste tertiairperiode meer dan 25 miljoen jaar geleden, uit de gemeenschappelijke wortel van mens en aap afgetakt. Bijgevolg waren de 'voormensen' reeds in de Tertiairperiode in de Mioceen 10 tot 25 miljoen jaar geleden algemeen verspreid.'42 Heberer moet toegeven, dat de vermoedens bij voortduring en met grote snelheid veranderen door toe te voegen: 'Nog drie jaar geleden nam men aan dat de menselijke stamlijn pas 10 miljoen jaar geleden in het Plioceen zelfstandig is geworden.' (FAZ dd. 25 september 1968). Hoe verder men in de tijdperken van het Tertiair teruggaat, des te vager wo re den de uitspraken. Hoe onzeker de evolutionisten thans zijn geworden blijkt uit een bericht van Heberer. 'Wanneer wij het geschiedsbeeld overzien dat de moderne genetische antropologie van de evolutie van de hominiden weet te ontwerpen, dan moet benadrukt worden dat dit slechts een vigerend (?) beeld is, dat op de stand van de jongste vondsten berust. '43 In zijn geschrift Homo (1968) spreekt Heberer tien jaar later alleen nog over 'theorieën' en 'hypothesen' (blz. 15,22 en 27). De zekerheid, die Heberer tientallen jaren tevoren ten toon had gespreid, was reeds eerder door experts afgewezen. Gehlen schreef destijds aan Heberer: 'De klassieke theorie treedt met een grote, in het geheel niet bij het voorwerp passende zekerheid op en slechts bij zeer scherpe observatie valt er te ontdekken, waar de onzekerheid doorschijnt.'44 De meningen in welk tijdperk van het Tertiair het 'ancient member' te zoeken is, lopen - aangezien alles slechts op vermoedens berust - sterk uiteen. Terwijl Heberer de splisingsgebeurtenis rond 25 miljoen jaar geleden plaatst, vertegenwoordigen Amerikaanse antropologen een volkomen andere mening. Wilson en Sarich (U.S.A.) spreken over vier tot vijf miljoen jaar en C.O. Lovejoy van de Kent State University alsook A.H. Burstein en K.G. Heiple (Case Western Reserve University, Cleveland, USA) vertegenwoordigen het standpunt dat de aftakking rond veertien miljoen jaar geleden heeft plaatsgevonden.45 De Zwitser Johannes Hürzeler daalt vier maal zo ver in het verleden af als de Amerikanen. Hij neemt aan, dat de gemeenschappelijke wortel 60 miljoen jaar geleden in het Eoceen te zoeken is! 46 Uiteindelijk huldigde de gerenommeerde geleerde Koenigswald op 28 januari 1970 in een ZDF- uitzending de waarheid toen hij zei: 'Wanneer en waar de aftakking heeft plaatsgevonden, is onbekend. Alle tussenvormen zijn ongeveer 25 miljoen jaar geleden uitgestorven. Wij kennen de gemeenschappelijke voorouders niet.' Aangezien over een tijdsbestek van 12 miljoen jaar vrijwel geen in aanmerking komende fossielen zijn gevonden (!) kan men ook niet meer over een echte stamboom spreken. Als gevolg van de sterk toegenomen kritiek op de evolutietheorie door vakgeleerden zijn de evolutionisten ook wat betreft hun uitspraken over de stamboom wat voorzichtiger geworden. Zo spreekt ook Heberer thans niet meer over een 'stamboom' doch over het 'fylogenetische relatieschema'. Letterlijk zegt hij: 'Deze "stambomen", die men voorzichtiger en beter als fylogenetische relatieschema's zou kunnen betitelen... '47 Aangezien de antropologie voor een groot gedeelte op speculaties berust is het niet verwonderlijk, dat de wetenschappers het op een congres in Chicago in 1965, waaraan driehonderd prominente antropologen, biologen, zoölogen en erfelijkheidswetenschappers deelnamen, over de vele open vragen niet eens konden worden.48 Ook sommige andere onderzoeksresultaten brengen de theorie erg in het nauw. Volgens het klassieke concept moet de ontwikkelingslijn bij de menswording van tijdsniveau tot tijdsniveau steeds dichter bij de moderne mens komen. Dat is een verschijnsel dat logischerwijs de evolutie immanent moet zijn. Doch de fossielen doen de evolutionisten nergens dit plezier. De 250000 jaar oude Swanskombeschedel is van een schedel van de moderne mens welhaast niet te onderscheiden, de slechts 40000 à 50000 jaar oude schedel van de Spy-mens - een klassieke Neandertaler - vertoont een mens met een plat voorhoofd en reusachtige verdikkingen boven zijn ogen.49 Dat deze resultaten helemaal niet in het concept van de evolutionisten passen wordt in het geschrift Der Mensch der Vorzeit (1971) zonder omhaal verwoord: 'De ontwikkelingstendenzen, die in deze periode bij de Neandertaler te zien waren, waren uiterst raadselachtig. Het heeft er namelijk alles van weg dat deze niet hoger ontwikkeld, doch 'primitiever' werd. De laatste fossielen die wij van dit menstype in Europa kennen zijn nog grover en massiever en vertonen nog sterkere oogverdikkingen dan die van hun voorouders. '50 Het zeer veranderlijke idee van de langzame overgang blijkt op de beslissende plaats onrealistisch te zijn. De theorie van de kleine schreden, die in samenwerking met het telkens weer voorkomende toeval de monistische theorie van het evolutionisme moest steunen, bleek niet draagkrachtig te zijn. Dat had Heribert Nilsson reeds vroeg ontdekt en geconstateerd: 'Met Lamarck, Darwin en De Vries komen wij nietverder.'51 En thans valt erin de wetenschappelijke werken te lezen: 'Niet alleen treft men plotseling geen Neandertalers meer aan, doch men vindt even abrupt mensen van onze soort op hun plaats. Er is geen overlapping, geen langzame overgang van het ene type naar het andere te bemerken. (!) Het lijkt wel of moderne mensen aangestormd kwamen en de Neandertaler verdreven, misschien zelfs wel gedood hebben. '52 Evenzo constateert Gottfried Kurth in het verzamelde werk van Heberer (1964): 'In Europa treden de klassieke oude mensen en de eerste klassieke mensen van nu zo zonder enige overgang en morfologisch scherp afgebakend tegenover elkaar op, dat de dossiers over een genetisch uiteenlopen definitief afgesloten zijn.'53 Op de Neandertaler volgde 35000 jaar geleden de Cro-Magnon-mens. Waar deze mensensoort vandaan komt is volledig onbekend. Plotseling was hij er. 54 Deze soort heeft reeds enkele exemplaren geproduceerd die kunstzinnig begaafd waren. Doch het niveau van de Cro-Magnon-mens wordt als geheel meestal ver overschat. Hoezeer sommige auteurs de neiging hebben verzinsels in de natuur te projecteren, is te merken aan het feit dat een wetenschapper van de dierachtige Neandertaler aanneemt dat deze 'bijna een estheet en mysticus is geweest'55.(!) Over de Cro-Magnon-mens zeggen de experts 'dat wij hem meer bekwaamheden toeschrijven dan hem eigenlijk toekomt. Dat zou kunnen verklaren waarom zoveel afbeeldingen en tekeningen, waarmee men zijn dagelijkse leven tracht te reconstrueren, hem desondanks volledig verkeerd weergeven. Maar al te vaak wordt hij als goedig-filosofische mens voorgesteld, die slechts reine motieven en gedachten kende en een groot gedeelte van zijn tijd besteedde om jongelingen met lichtgetinte ogen in de kunst van het gereedschapmaken en grotschilderen in te wijden. Ook dat is beslist een verkeerde gevolgtrekking. Over de Cro-Magnonmens weten wij absoluut niets wat erop wijst dat hij rein en edel was. Integendeel, hij was ongetwijfeld net zo wreed, onbetrouwbaar, emotioneel, ongedurig en bijgelovig als de meeste achtergebleven mensen en vele zogenaamde verlichte mensen die nu leven' 56. Bij de fossielen van de Cro-Magnon-mens werden opengebroken beenderen gevonden, 'alsof iemand het merg erin gezocht had. . .' 'Dat doet aan kannibalisme denken. . . '57 Tot voor enkele jaren konden de antropologen slechts vermoedens uiten over de kwestie of de voormensen een taal hadden. 'Wij weten er niets over hoe de CroMagnon-mens met zijn soortgenoten sprak en ook niet welke woorden hij bezigde. En wij zullen het nooit te weten komen. '58 Hier zou de auteur wel eens abuis kunnen zijn. Prof. Liebermann van de Universiteit Connecticut maakte op het jaarlijkse congres van de Amerikaanse acoustische sociëteit in Washington in 1971 bekend dat de Neandertaler evenals een pasgeboren kind of een volwassen chimpansee niet over een keelholte beschikte, terwijl ook een groot gedeelte van het keelgat tussen mond en strottehoofd ontbrak. De keelholte was niet toereikend voor normale gearticuleerde spraak. Het zou onmogelijk zijn geweest om hem te Ieren spreken.59 Jakob Lorber heeft 120 jaar geleden door middel van de verbale inspiratie heel wat over de hominiden geschreven, wat thans door de wetenschap als juist wordt bevestigd. Over de taal bericht Lorber het volgende: 'Een taal zoals deze thans bij de mensen gebruikelijk is, hebben zij niet; maar zij hebben beter gearticuleerde geluiden, tekenen en gebaren dan zelfs de meest ontwikkelde dieren en kunnen hun behoeften aan elkaar duidelijk maken.' (Gr VIII 72) Terwijl de onderzoekers tot voor enkele jaren van mening waren dat de hominiden pas sedert enkele honderdduizenden jaren bestonden, schreef Lorber reeds toen dat de vooradamieten de aarde 'vele miljoenen jaren' bevolkten (Gr VIII 72). De laatste twintig jaar is de 'reeks van voorvaderen' telkens veranderd, omdat hominidenfossielen uit oudere tijdperken gevonden werden. De 'Homo habilis' werd door de iets oudere Sinanthropus afgelost, die 1,7 miljoen jaar telde. In 1972 ontdekte Richard Leakey aan het Rudolfmeer in Kenia de schedel van een hominide, wiens leeftijd op 2,6 miljoen jaar wordt geschat. 60 In het jaar 1974 berichtte de antropoloog dr. Carl Johanson van de Universiteit Cleveland over een nieuwe vondst in Ethiopië, die drie miljoen jaar oud zou zijn. 61 Portmann ten slotte huldigt het standpunt - evenals andere onderzoekers thans doen - dat hominide wezens reeds tien tot twaalf miljoen jaar geleden hebben geleefd. 62 Zo zijn ook in dit bijzondere geval de verkondigingen van de profeet Jakob Lorber waar gebleken. Alle later onhoudbaar gebleken theorieën vonden aanhangers die de wetenschappers onvoorwaardelijk geloofden en die kennelijk niet merkten, dat deze thesen voortdurend veranderd werden. Slechts de uitspraak van de Bijbel dat God de dieren en de mens heeft geschapen, werd steeds minder aanvaard. De verklaring dat een zodanige uitleg onwetenschappelijk zou zijn heeft heden ten dage vrijwel dezelfde magische uitwerking als vroeger de uitdrukking had die middeleeuwse monniken bezigden: 'er staat in de Bijbel geschreven'. Zelfs in bepaalde katholieke intellectuele kringen mag God in de wetenschappelijke literatuur kennelijk niet meer verschijnen. Dat doen bepaalde weglatingen ten minste vermoeden. In het door de katholieke Görres-Gesellschaft uitgegeven, elf delen omvattende Staatslexikon, zesde druk, staat onder meer te lezen: '.. .de katholieke theologie spreekt uitdrukkelijk over het gerechtvaardigde 'methodische atheïsme' van de individuele wetenschappen, die in het bereik van hun competentie God als hypothese, factor of resultaat niet meer nodig hebben' (eerste aanvullende deel). 63 Het evolutionisme, dat bestrijdt dat Adam uit Gods hand is voortgekomen, staat echter een feit van onontkoombare logica in de weg. Op de basis van archeologische resultaten zijn de wetenschappers het er unaniem over eens, dat ongeveer 6000 jaar geleden plotseling een opvlammen van de menselijke geest plaatsgreep, wiens activiteit in de meest uiteenlopende cultuurdocumenten naar voren kwam. 'Het eerste begin van een aantoonbare geschiedenis van de mensheid', schrijft Dobzhansky, 'vond ongeveer 6200 jaar geleden in het Nijldal in Egypte plaats. Binnen luttele eeuwen (!) breidde zich toen een cultureel ontwaken op verschillende gebieden uit. '64 'Geen enkele ontdekking', zegt P.J. Wiseman, 'heeft meer verbazing teweeggebracht dan die dat de beschaving op de wereld geheel plotseling is ontstaan. Dat was precies het tegendeel van datgene wat men oorspronkelijk had aangenomen. '65 Dit feit doet de theorie van de uiterst geleidelijk aan en op evolutieve wijze plaatsvindende overgangen volledig teniet. Er bestaat echter anderzijds - naar Heberer en andere evolutionisten erkennen - geen macro-evolutie. Hij zegt uitdrukkelijk dat de overgang van de subhumane fase naar de 'humane fase', d. w .z. dat er een mens op het toneel treedt die nu ook de 'conditio humana' , de psychische kwaliteiten van de mens bezit, volgens de wetmatigheden van de evolutietheorie geen 'abrupte sprong' toelaat. Dat, zo verklaart hij, zou niet met de fylogenetische waarschijnlijkheid overeenkomen. 66 Wat echter ongeveer 4000 v. Chr. is gebeurd was geen evolutie, doch duidelijk een nieuwe schepping. Het toeval speelt derhalve als noodhulp geen enkele rol meer. Het verstand wijst naar de enig overblijvende weg, naar God. Laat ons de toestanden die ten tijde van Adams schepping op de aarde bestonden, iets nader onder de loep nemen. Plotseling was het uit met de maar voortvegeterende vooradamieten, die miljoenen jaren lang niets teweegbrachten wat de aarde had kunnen veranderen. Dit stelde de Nieuwe Openbaring reeds vast in een tijd, waarin nog geen enkele geleerde over de hominiden repte: 'Hoewel deze vijfde voorontwikkelingsperiode van de aarde zeer vele miljoenen jaren duurde, was er bij deze (voor)mensen toch geen cultuurontwikkeling, van welke aard ook, te bespeuren, doch zij leidden verder hun eenvoudige nomadenbestaan.' (Gr VIII 72) Het tijdstip van de nieuwe schepping wordt door de Nieuwe Openbaring zeer exact en in overeenstemming met de ontdekkingen van de archeologie aangegeven. In Gr V 72 staat dat Adam, die een goddelijke geestvonk ontving en met een hoge intelligentie was begiftigd, ongeveer 6000 jaar geleden werd geschapen. 'De mens werd door Mij gelijk ieder ander schepsel onmiddellijk volmaakt in de stoffelijke wereld gebracht en wel reeds met de latere mogelijkheid tot voortplanting...' (Gr XI, blz. 253) Volledig nieuw en opwindend is het plotselinge stralen van een tot dusverre volledig onbekende geestelijke kracht van de mens. In korte tijd ontstonden steden en rijken. De schrift werd uitgevonden, recht en wetgeving werden in het leven geroepen, tempels en piramiden gebouwd. Al spoedig slaagde men erin metaal te smelten. De oudste, ongeveer 5000 jaar oude metaalvondsten in de Kaukasus werden door de archeologen in het 'koperen tijdperk' ondergebracht.67 De zeevaart en handel werden ontwikkeld. Adam werd op een tijdstip op de aarde gebracht waarop het klimaat - vergeleken met de voorafgaande periode - vrij gunstig was geworden. Prof. H.E. Wright, de directeur van het limnologische researchcentrum van de universi teit van Minnesota, heeft met behulp van de betrouwbare stuifmeelanalyse volgens het wetenschappelijke tijdschrift Science het volgende geconstateerd: De op 600 tot 2000 m hoogte gelegen gebieden van het Sagros-gebergte in het hoogland van Iran en Anatolië vormden 11 000 jaar geleden nog een koude steppe. Pas na deze tijd begint het percentage stuifmeel van bomen - eiken en pistaches - gestaag groter te worden. Een toenemend warm klimaat werkte het ontstaan van een eiken-pistachessavanne in de hand. Sinds 8000 jaar groeit het percentage eikenstuifmeel in de stuifmeelmonsters van het ZeribarMeer en het Meribad-Meer gestaag. De neerslag nam tot 5000 jaar geleden voortdurend toe, zodat rond deze tijd het gemengde eikenwoud 50 tot 70 procent van het gebied bedekte, zoals ook nu nog het geval is. Nu traden er ook nieuwe, wilde graansoorten op. Men kon beginnen dieren en graan voor eigen gebruik geschikt te maken. 68 De domesticatie (het houden van huisdieren) is volgens recente onderzoekingen ca. 8000 v. Chr. in Iran en in Palestina met geiten begonnen, terwijl schapen en honden later volgden. De varkensteelt is sinds 7000 v. Chr. in Thessaliëen Noord-Irak bekend. 69 Dat de hominiden, dus de vóór Adam levende voormensen, huisdieren hadden, wordt ook door Lorber als volgt bericht: 'Zij (de vooradamieten) plantten zich in het laagland tot Adam voort.' (De hogergelegen gebieden waren destijds zoals tevoren is bericht - steppen, Egg.). Kort voordat Adam werd geschapen 'ging het reeds beschreven geslacht der vooradamieten met zijn huisdieren welhaast volledig onder' (Gr VIII 72). Wanneer nu en dan bericht werd dat men stadachtige nederzettingen had ontdekt die aan de hand van de ouderdomsbepaling met de radiocarbonaatmethode (C 14) ouder dan 6000 jaar zouden zijn, dan moeten deze mededelingen sceptisch worden opgevat, omdat de experts deze methode als onbetrouwbaar beschouwen. 'Afwijkingen van de ouderdomsbepaling door middwl van de schelpradiocarbonaatmethode kunnen ettelijke duizenden jaren bedragen' (!), staat er bijvoorbeeld in Science van 16 augustus 1963 (blz. 634). 'Een klassiek voorbeeld', wordt er elders in dit gerenommeerde wetenschappelijke tijdschrift gezegd, 'voor de "onverantwoordelijkheid" van deze methode wordt duidelijk aan de hand van de ouderdomsbepaling van het prehistorische dorp Jarmo in het noordoosten van Irak. Volgens elf ouderdomsbepalingen zou het 6000 jaar lang bewoond zijn geweest; uit alle archeologische bewijzen blijkt echter dat het hoogstens 500 jaar lang bewoond is geweest. '70 Ook Duitse wetenschappers hebben op een congres in Heidelberg in het jaar 1968 op de onbetrouwbaarheid van de koolstofdatering (C 14) geattendeerd. Naar de professoren Milojcic (Heidelberg) en Willkommen (Kiel) mededelen, begon men te twijfelen, omdat het koolstofgehalte van de atmosfeer in vroeger tijden aanzienlijk hoger was dan nu. Volgens de gegevens van prof. Milojcic heeft de zeer lastige C 14-methode tot vergissingen geleid. 71 De adamitische mens is met de voor - en oermensen, die Lorber treffend ook diermensen noemt, in het geheel niet vergelijkbaar. Een diepe kloof scheidt hen: 'Ieder mens die op aarde wordt geboren krijgt een geest uit Mij en kan volgens de voorgeschreven orde een volledig kind van God worden.' (EM 53) 'Pas de adamitische mens wordt doorstroomd met een geestelijk gevoel, met het ervaren van een macht, die de ziel bevleugelt haar Schepper te beseffen en te zoeken.' (Gr XI, blz. 25) Hierin ligt het niet te beschrijven enorme verschil tussen Adam en de CroMagnonmens alsook de overige hominiden besloten. Dacqué noemde de bekwaamheid van de hominiden 'natuurzichtig', 'natuursomnubaal' . Datgene wat hen ontbrak en Adam kenmerkt, was het abstracte denkvermogen alsook de geestelijke vrijheid en daarmee de vrije wil. Alleen de met geest begiftigde mens kon in slechts enkele eeuwen hoog ontwikkelde culturen uit het niets doen verrijzen, zonder dat hij een voorbeeld had. Het tijdstip van het begin van de menswording bij Adam ca. 4000 jaar v. Chr. zoals de Nieuwe Openbaring het mededeelt - komt exact met het plotselinge en explosie-achtige ontstaan van hoge culturen overeen. De evolutionisten wijzen het verschil tussen mens en dier van de hand. Aangezien zij geen Godgeest willen erkennen, beschouwen zij het menselijk lichaam als uit het dierlijke lichaam voortgekomen, hoewel inmiddels duidelijk is geworden dat deze theorie niet te bewijzen is en alles op een schepping door goddelijke macht en wijsheid wijst. Omdat het dier ook over intelligentie beschikt zien zij het verschil in wezen tussen mens en dier slechts in het graduele verschil van de intelligentie. Er bestaat echter - naar Rothacker geheel juist opmerkt - niet slechts een kwantitatief doch ook een 'belangrijk kwalitatief verschil. 'Een graduele toename van de dierlijke intelligentie zou nog lang geen menselijke intelligentie opleveren.'72 'De mens is tot transcendentie in staat, en het dier zeer zeker niet. '73 2. De twijfel van de wetenschappers aan de juistheid van de evolutietheorie Ondanks het feit dat de evolutietheorie in het geheel niet gefundeerd is, wordt zij in wetenschappelijke werken, in studieboeken op de scholen en in populairwetenschappelijke geschriften als vaststaande wetenschappelijke kennis verspreid. Volwassenen, scholieren en studenten vermoeden waarschijnlijk niet hoeveel twijfel en groeiende kritiek van wetenschappelijke zijde ten opzichte van de evolutietheorie wordt geuit. De gerenommeerde Amerikaanse geleerde W.H. Thomson verklaarde in het tijdschrift The American Biology Teacher dat de evolutietheorie niet wetenschappelijk te definiëren, laat staan met wetenschappelijke exactheid te bewijzen is, doch dat men de geloofwaardigheid van de theorie in het openbaar door onderdrukking van de kritiek en ontkennen van de vele moeilijkheden tracht te handhaven. Ook in een democratie is het lang niet gemakkelijk om de waarheid te weten te komen, want de waarheid heeft vele vijanden! In alle landen bestaat er een wetenschappelijke lobby, die een bepaald systeem opricht en beproefde methoden bezigt om haar hypothesen, ook al zijn deze nog zo wankel, als dogma's te verdedigen. Twijfel aan de theorie wordt met 'ketterij' gelijkgesteld. Westenhäfer wijst erop dat na het falen van de evolutietheorie 'de overmacht van descendentietheoretische modestromingen heeft verhinderd dat uit juiste ontdekkingen de juiste conclusies worden getrokken'74. Onderstaand citeren wij de uitspraken van talrijke wetenschappers, die laten zien in hoeverre het evolutionisme niet eens meer als theorie, laat staan als zekere wetenschappelijke kennis erkend wordt. Het publiek verneemt daarover echter maar weinig. Ook in de westelijke democratieën is het moeilijk de waarheid te doen doorbreken. Portmann, Adolf 'Heel wat biologen denken er nauwelijks meer aan dat de systematiek de basis van de gehele afstammingsleer is, dat zij het zekere is, datgene wat wij weten, terwijl de ontwikkelingstheorieën datgene zijn wat wij vermoeden .'75 Dobzhansky, Theod. '. . . de moderne theorie wijkt sterk van die van Darwin af. Niet alle biologen zijn er echter van overtuigd dat ook de moderne theorie beslist juist is.' 'Waar komt deze moderne mens nu vandaan? Waar is hij voor het eerst ontstaan? Deze vragen zijn erg moeilijk te beantwoorden; wij zijn op dit gebied tot dusverre vrijwel uitsluitend op vermoedens aangewezen en nog ver van een overtuigende oplossing verwijderd. '76 Gehlen, Arnold 'Wie als natuurkundige, filoloog of kennistheoreticus exacte methoden tot zijn beschikking heeft, twijfelt niet aan het uiterst hypothetische karakter van alle afstammingsproblemen van de mens. '77 Konrad Lorenz (Nobelprijswinnaar) wijst er met nadruk op 'dat er op iedere ontwikkelingstrap van het levende iets nieuws optreedt, dat echter uit de lagere trap op geen enkele wijze is af te leiden. '78 Westenhöfer, Max 'De selectie kan in werkelijkheid niets nieuws scheppen, zij kan slechts het gebrekkige, niet-levensvatbare uitroeien. Het milieu echter kan slechts een verborgen aanleg "oproepen", zodat het lijkt alsof het deze heeft geschapen. De vraag waar de aanleg vandaan komt - en dat is algemeen de belangrijkste vraag blijft onbeantwoord.' 'Wij mogen er ons niet in vergissen dat alles wat wij over de menswording aannemen van onzekere en hypothetische aard is. '79 Overhage, Paul 'De wirwar van familieverbindingen, die door de ondoorgrondelijke gebeurtenissen van recombinatie en eigenschapsontplooiing tot stand is gekomen, kan door geen enkel schema of systeem ook maar bij benadering worden verwoord en weergegeven. '80 Thorpe, W.R. 'Alles wat er over de mutatiesnelheid bij mens, plant en dier bekend is leidt gemakkelijk tot de conclusie dat de mutatiesnelheid te laag is om een organisme door toevallige mutaties in een bepaalde richting te "dwingen", d.w.z. tegen de werking van natuurlijke selectie in een evolutieproces te leiden. Daardoor blijft er geen ruimte voor een "scheppende evolutie" over.' 'De toevalligheid van de variaties waarop de natuurlijke selectie van invloed is heeft altijd al de grootste steen des aanstoots gevormd, ook voor diegenen die alleszins geneigd, zelfs begerig waren om de theorie te erkennen. '81 Berril, N.l. 'Er bestaat geen direct bewijs of direct getuigenis voor dat deze vermoede gebeurtenissen of veranderingen hebben plaatsgevonden. In zekere zin is dit bericht (over de trapladder van de organische evolutie, Egg.) een science-fictionverhaal*.(* Science-fiction = natuurwetenschappelijk technisch-utopische roman.) '82 Schindewolf, O.R. citeert de volgende wetenschappers, die er allen in hun geschriften de nadruk op leggen dat de vorming van nieuwe typen 'onvermoed en plotseling' zou plaatsvinden, zonder dat wij voor deze verandering een reden kunnen aangeven: De Beer, Beurten, Garstang, Goldschmidt, Jaeckel, Hauck, Neumayer, Rhumbel, Schindewolf, Sewertzoff, Spath, Veit, Wedekind.83 Zo verklaren ook de geleerden Weissermehl, Von Huene, Robert Broom, W. Troll en Aberhalden dat de paleontologie niets over het ontstaan van de typen zou weten. 'Men moet', zoals Weissermehl schrijft 'ofwel met niet-weten genoegen nemen dan wel aannemen dat er een geestelijke kracht, met andere woorden een Schepper achter de gehele ontwikkeling staat.'84 Wood, J.G. 'Er wordt toegegeven dat deze leer (van het evolutionisme, Egg.) niet door feiten ook niet door één enkel feit - kan worden bewezen. Wij hebben nog nooit vastgesteld dat een soort uit een andere soort voortkomt. Met onze eigen ogen zien wij niet dat zoiets plaatsvindt. In de geschiedenis is niet het minste spoor van een dergelijke ontwikkeling te vinden. '85 Spülbeck, Olto 'Hoe meer men de boeken over de afstammingsleer aan een onderzoek onderwerpt, des te meer is men verwonderd hoezeer alles door de eigen bril van de schrijver wordt bezien.' 'De paleontologie en de genetica geven aanwijzingen, doch verklaren niet waarom oorzaak en werking zo ver uiteenlopen. De discrepantie schijnt biologisch niet oplosbaar te zijn. '86 Hübner, Paul 'Wij zullen nooit de complete stambomen voor ons zien liggen, die het ontstaan van de homo sapiens op deze aarde zonder hiaten documenteren. '87 Woodger, J.H. 'Bij welhaast geen enkele wetenschappelijk behandelde vraag zijn er zoveel tegenstrijdigheden overgebleven als bij de uitspraken over de afstammingskwesties. Men kan hier, ook uit de laatste tientallen jaren, voor bijna iedere zin precies het tegendeel uit schijnbaar competente bron citeren. Dat geldt zelfs voor de grondkwesties bij deze "wetenschap van de antitheses" .'88 Kurth, Gottfried 'Wij beschikken nog niet over onmiskenbare of zelfs maar enigszins houdbare aanwijzingen ten aanzien van de plaats waar eens de eerste "echte" mensen uit de basislaag van de humane hominiden moeten zijn voortgekomen. Onze meningsbepaling over de plaats en betekenis van een fossiele vondst moest steeds voorzichtiger worden naarmate onze materiaalkennis groter werd. '89 Heberer, Gerhard 'Over het anatomische type van deze wortel (25 miljoen jaar geleden, Egg.) valt nog niets concreets te zeggen, doch wel het vermoeden dat wij op een tussen toestand tussen prehominine Australopithecinen en archantropine vormen mogen rekenen.'90 Zelfs de meest vooraanstaande vertegenwoordigers van het evolutionisme laten merken hoe radeloos zij zijn; zij zijn van speculaties afhankelijk, die geen houdbare basis voor een wetenschappelijke theorie vormen. Nilsson, Heribert 'De theorie van de ontwikkeling is door experimentele research niet bevestigd. '91 Dacqué, Edgar 'Geen enkele ons bekende thans of in de oerwereld voorkomende soort en vorm is zo geaard dat men deze in de stamboom van de mens als het hoogste schepsel zou kunnen opnemen. Alles is terzijde van de baan naar deze hoogte ontwikkeld. '92 Schirmbeck, Heinrich. 'Zijn wij met de jongste paleoantropologische vondsten werkelijk dichter bij het geheim van de menswording gekomen? Is met deze vondsten het probleem van het ontstaan van de vrije menselijke bestaansvorm vanuit de aandriftgebondenheid van het animalische leven te verklaren? .. .de overgang naar het geestelijk-zedelijke gedrag, naar een van het object gedistantieerde bewustzijnshouding - eigenschappen die uitsluitend de mens zijn voorbehouden en die hem in een hogere bestaanscategorie verheffen schijnt ons nog steeds een geheim toe. '93 Zimmermann, Walter 'Het beslissende procédé is ook in de fylogenetica de constatering: "onjuist". '94 Beur/en, K. 'Door geen enkele differentiëring kan het type worden overschreden en een nieuwe soort worden voortgebracht.' 'De theoretisch te concluderen gemeenschappelijke stamvorm blijft een constructie.' 'Alle stambomen die in de literatuur na diepgaande paleobiologische analyse zijn gepubliceerd, vertonen op de vertakkingspunten fictieve vormen, terwijl de concreet voorhanden fossielen op de zijtakken liggen.'95 Rostand, Jean 'Is het probleem evolutie... werkelijk opgelost, zoals de neodarwinisten beweren? Ik ben een andere mening toegedaan, en zoals vele anderen (!) zie ook ik mij genoodzaakt enkele banale bezwaren tegen de leer van het neodarwinisme naar voren te brengen.' '. . . door mutatie ontstaat in het organische systeem nooit iets nieuws, niets wat als basis voor een nieuw orgaan of als voorwaarde voor een nieuwe functie kan worden beschouwd. Neen, ik kan er niet toe besluiten te geloven dat deze "blunders" van de overerving - zelfs in samenwerking met de natuurlijke selectie en wanneer men voor de ontwikkeling van de levensvormen van enorme tijdsbestekken uitgaat - voor het ontstaan van een gehele wereld met haar overvloedige verscheidenheid, waarin alles tot in het kleinste detail uitgekiend is (!), voor hun verbazingwekkende "aanpassing"... verantwoordelijk zijn. '96 (Rostand behoort tot de meest prominente evolutionisten. ) Romer, A.S. 'De tussenschakels ontbreken op die plaatsen waar wij ze het liefst zouden zien, en het is zeer waarschijnlijk dat vele tussenschakels ook in de toekomst zullen blijven ontbreken. '97 Westenhöfer, Max 'Tussenschakels zijn tot dusver in het bereik van de paleontologie, waar men ze juist had verwacht, noch van de botanica, noch van de zoölogie ooit gevonden.'98 Dacqué, Edgar Ondanks rijkelijk voorhanden materiaal is 'over zich in rechte lijn en harmonisch ontwikkelende stamreeksen nergens iets te vinden' 99. 'Alles splitst zich in eigen typen en vormen. Het gewone stamboombeeld, waarvan de klassieke descendentieof afstammingsleer uitging, viel nergens te ontdekken. '100 Tirala, Lothar Gottlieb 'Ook nu (in 1969) nog zijn onbeleerbare darwinisten en lamarckisten bereid de planmatigheid in vorm en opbouw, ontwikkeling en individueel verloop van het leven der dieren, de geleidelijk aan plaatsvindende ontplooiing van een laag naar een hoger zieleIeven, de geweldige instincthandelingen, het ineenvoegen van de dieren- en plantenwereld tot een werk van het toeval, van blind samenvallen van elektronen, atomen en moleculen alsook hun ketenen te verklaren. Daar staat tegenover dat de biologie onder leiding van H. Driesch, J. v. Uexküll, J. Reinike, G. Wolffen enkele anderen de autonomie, dezelfstandigheid van het leven. in tegenstelling tot de natuurkunde en de scheikunde duidelijk heeft bewezen. '101 Thompson d'Arcy, W. 'Een tachtig jaar durende studie van de afstammingsleer naar Darwin heeft ons niet geleerd hoe vogels uit reptielen zijn ontwikkeld, zoogdieren uit oudere viervoetige dieren, viervoetige dieren uit vissen of gewervelde dieren uit ongewervelde dieren. De ongewervelde dieren vertonen dezelfde problemen. .. de hiaat tussen de gewervelde en de ongewervelde dieren, tussen. de wormen en de holtedieren, tussen de holtedieren en de protozoën... is zo groot dat wij hem niet kunnen overzien. . .' '. . . men zoekt tevergeefs naar overbruggingen voor deze kloof, want deze zullen nooit worden gevonden.'102 Fleischmann, A. 'De praktische mogelijkheid om iets over de oergeschiedenis van het dierenrijk te weten te komen is volledig uitgeput, en de hoop is voor altijd vervlogen. Wij verkrijgen een resultaat dat juist het omgekeerde is van datgene wat men zou verwachten. '103 (!) Meyer-Abich, A. noemt de door de evolutionisten aangenomen 'overgangen' met betrekking tot de overal ontbrekende tussenniveaus als 'logische onmogelijkheid' en stelt voorts vast: 'Iedere laag resp. trap is een categorisch novum* (* Novum, d.w.z. hier een volledig nieuw type.), dat niet met de voorafgaande trap verbonden is.' 'Er moet', zegt Meyer-Abich verder, 'een metafysisch proces gaande zijn geweest, "dat niet rationeel te bevatten is" .'104 Fangauf, Werner 'Strijd om het bestaan, natuurlijke teeltkeuze, behoud van de soort, aanpassing, vormen, overerving, natuur - dat zijn allemaal abstracte zaken, denkelementen van de menselijke geest, die in het menselijk brein zijn gevormd en ook alleen daar bestaan! Filosofisch papieren geld zonder biologische dekking.' 'Zodra wij ons eenmaal van de monstruositeit van het blinde muteren hebben vrijgemaakt en tot het besef van een doelgerichte vorming zijn gekomen, wordt het gen de getuige van een categorie die, omdat zij hemelsbreed van de categorieën van onze geest verschilt, door deze niet wordt begrepen.'105 TrolI, W. kan eveneens met het oog op de feiten, die het tegendeel bewijzen van datgene wat de evolutionisten hadden verwacht, alleen nog maar aannemen dat 'een invloed vanuit de metafysische sfeer' de plotselinge omvorming van de soorten heeft geschapen, d.w.z. hij denkt aan een goddelijke schepping.106 Gray, James 'Wij moeten ofwel als enige sturende factor van het evolutiemechanisme de natuurlijke selectie aannemen en bereid zijn toe te geven dat daaraan vrij veel speculatie verbonden is, of in ons binnenste de pijnlijke gedachte koesteren dat de natuurlijke selectie, die op de basis van een toevallige mutatie werkt, teveel aan het toeval overlaat. ... Wanneer wij de organische evolutie als een kansspel van de natuur beschouwen, dan lijkt het wat vreemd dat zij zoveel prijzen heeft uitgedeeld.' 107 Simpson, G. G. 'Men heeft het opgegeven naar de oorzaak van de evolutie te zoeken. Het is nu duidelijk dat de evolutie niet slechts één enkele en al evenmin een eenvoudige oorzaak heeft. '108 Overhage, Paul 'Alles wat door ontwikkeling is ontstaan kan evengoed ook door schepping in het leven zijn geroepen, doch niet omgekeerd. Iedere ontwikkeling begint altijd bij iets wat door schepping reeds voorhanden is, en betekent slechts een verandering of wijziging van het geschapene vanuit immanente krachten. '109 Illies, Joachim Niemand van hen (de biologen, Egg.) ontkent de evolutie (als zodanig, Egg.), doch zij zijn allemaal sceptisch bij het antwoord op de factorenvraag en twijfelen aan het darwinistische optimisme dat met toevallige treffers van de mutatie en selectie ook het waarom van het historische ontwikkelingsproces te verklaren zou zijn.' 'Er is meer inzicht besloten in het bericht over de scheppende God, die dier en mens volgens Zijn wil uit leem vormde, dan in het idee van een toeval dat ons uit het stof heeft laten groeien.'110 Meurers, Jose! 'Hoe fascinerend een dergelijk idee van een evolutie van de gehele wereld ook is, toch zegt dit fascinerende karakter in het geheel niets over de waarheid en draagwijdte van de conceptie. Reeds op het gebied van de materie vormt de evolutie één van de grootste problemen.'111 Haas, Johannes 'Zelfs wanneer de hypothesen en theorieën van de biogenese-research door krachten (in de natuur, Egg.) schijnen te worden bevestigd, zullen zij toch zelden boven het niveau van waarschijnlijkheidsuitspraken uitgaan.'112 De befaamde Britse bioloog Woodger verwoordt de situatie met niets ontziende duidelijkheid wanneer hij schrijft: 'Het is zuiver dogmatisme wanneer men het doet voorkomen alsof de dingen zo geschied zouden zijn als wij wensen dat het is geweest.'113 Kälin, fose! 'Het biologische ontwikkelingsbegrip is geenszins in tegenspraak met het scheppingsidee doch stelt dit voorop en geeft daaraan een draagwijdte die alle statische scheppingsbeelden ontoereikend doet schijnen.' 'Door het personele bestaan van de mens wordt de gehele schepping geordend en gericht op het doel waarvan zij is uitgegaan. Dat is het mensenbeeld van de nieuwe antropologie, vanuit welks middelpunt de transcendentie van het personele bestaan straalt. '114 Hengstenberg, H.E. 'Als natuurwetenschappelijke theorie is het evolutionisme niet te vertegenwoordigen, omdat het van voorwaarden uitgaat die niet door de natuurwetenschappelijk observeerbare feiten worden gedekt.' 'Het gaat boven de uitspraak van een conditioneel verband tussen vroegere en latere soort uit, die door de feiten alleen te verantwoorden is, en maakt daarvan zonder reden een causaal verband. '115 Portmann, Adol! 'De leer van de afstamming van de mens heeft in de strijd der politieke meningen, in de sociale strijd van de laatste tientallen jaren een belangrijke rol gespeeld. Zo was het onvermijdelijk dat zij thans veelal in een achterhaalde, verouderde vorm wordt onderwezen, die de aan tijd onderhevige inhoud van de ontwikkelingsleer deed verstarren, welke nu eens en voor altijd als een wetenschappelijke waarheid moest gelden. Een zodanige verstarring is het ergste wat er met een wetenschappelijke theorie kan gebeuren, en dit gevaar ligt vooral op de loer wanneer het om kwesties gaat die ons in de diepte van ons menselijk wezen raken.'116 De bovenstaand geciteerde meningsuitingen van geleerden, waaronder zich ettelijken bevinden die het evolutionisme aanhangen of vroeger hebben aangehangen, zijn vernietigend voor deze theorie. Er bestaat geen twijfel over: op de keper beschouwd is het met de grondslag van deze theorie meer dan slecht gesteld. Ondanks alle pogingen die in de loop van honderd jaar werden ondernomen is men er niet in geslaagd licht in de duisternis rond het geheim van de evolutie te brengen. Naar is aangetoond, berust het evolutionisme op vermoedens, speculeringen en onbewezen beweringen. Des te verbazingwekkender is het dat vele evolutionisten nog vol zelfvertrouwen in het openbaar optreden en bij de verwoording van het probleem in populair-wetenschappelijke geschriften, voordrachten in televisieuitzendingen enz. ook nu, evenals enkele tientallen jaren geleden, dikwijls niet de nodige objectiviteit en voorzichtigheid aan de dag leggen. Het is zo als Radl zegt: 'Wanneer een verkeerd basisprincipe eenmaal waar is verklaard, geeft de eigenliefde er duizend mogelijkheden tot verklaring voor in plaats van de simpelste ervaring.'117 Even treffend brengt N.J. Berrill zijn mening naar voren: 'Het is mogelijk dat men het nooit zal kunnen bewijzen, doch dat speelt waarschijnlijk geen rol, want het gaat hier om materiaal waaruit dromen gemaakt kunnen worden.' 118 Van Bertalanffy, Ludwig 'Maatschappij en wetenschap waren zo doordrongen van de ideeën van het mechanisme, utilitarisme en het economische concept van de vrije concurrentie dat men het selectieprincipe op Gods plaats stelde en als onomstotelijke waarheid beschouwde.'119 Sir Fred Hayle verklaarde in januari 1982 dat de structuren van het leven zo complex zijn dat zij niet, zoals de evolutionisten beweren, door toeval kunnen zijn ontstaan. Achter de structuren zou een intelligent plan staan.120 Sir Arthur Keit 'De evolutie is niet bewezen en niet te bewijzen. Wij geloven er echter aan omdat het enige alternatief de scheppingsdaad van een God is, en dat is ondenkbaar. '121 Shute, Evan (Amerikaans bioloog) 'Het argument dat de meerderheid er ten slotte vóór is, heeft nooit indruk op mij gemaakt.' 'De wetenschap heeft geen belang bij talrijke aanhangers doch uitsluitend bij de waarheid. '122 Kahle, Henning 'Ondanks het feit dat zij algemeen erkend wordt zijn er de laatste tijd steeds meer stemmen opgegaan die de evolutietheorie tegenspreken. Vooral het neodarwinisme wordt door een toenemend aantal autoriteiten gekritiseerd of volledig van de hand gewezen.' 'Het neodarwinisme is meer een natuurfilosofische dan een wetenschappelijke theorie, van feiten kan geen sprake zijn. '123 In de natuurwetenschappelijke bijlage van de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 13 december 1978 wordt vastgesteld dat bij het bestuderen van de literatuur 'een groeiend onbehagen met het neodarwinisme opkomt. De pretentie van deze leer om de evolutie, dat wil zeggen de stamgeschiedsontwikkeling van de levende wezens, uitsluitend met mutatie en natuurlijke selectie te willen verklaren, kan blijkbaar niet meer kritiekloos worden aanvaard.' Reeds in het jaar 1976 waren er meer dan 500 wetenschappers op de gehele wereld die de onhoudbaarheid van de materialistische evolutietheorie onderkenden en die zich in de Creation Research Society and Institute of Creation Research, San Diego (Californië, USA) aaneengesloten hebben. Dit herinnert aan de volgende uitspraak van Goethe: 'Alles wat meningen over de dingen zijn behoort tot het individu en is zodoende afhankelijk van subjectieve overtuigingen, en wij weten maar al te goed dat de overtuiging niet van het inzicht doch van de wil afhankelijk is.' (Farbenlehre polem. gedeelte § 30) Studenten, scholieren, lezers, radioluisteraars en televisiekijkers krijgen de indruk voorgeschoteld als zou het evolutionisme een onweerlegbare en zekere wetenschappelijke theorie zijn. Slechts weinigen komen de uitspraken van de wetenschappers ter ore die de onhoudbaarheid van de theorie- aantonen. Wat de studenten betreft, zijn de uitspraken van ettelijke hoogleraren van belang. Prof. CP. Martin van de McGill-universiteit (USA) zegt: 'Het is niet zo dat zij iets over deze moeilijkheden weten... en deze als onbetekenend of nietszeggend afdoen, doch zij hebben er nooit over gehoord en verbazen zich erover dat iemand op deze erkende leer kritiek waagt uit te oefenen.'124 Welke duurzame uitwerkingen het heeft wanneer een leer de studenten of scholieren wordt ingehamerd beschrijft de evolutionist Rostand: 'Wij zijn volledig doordrongen van het idee van de verandering van de soorten. .. Wij hebben het op school leren kennen. Wij herhalen mechanisch dat het leven door ontwikkeling is ontstaan, dat de ene soort in de andere verandert. '125 Ook Westenhöfer houdt zich met het fenomeen bezig, dat enerzijds bij 'een aantal van de beste onderzoekers het zeer juiste gevoel bestaat dat er in de tot op heden geldende theorie van de afstamming van de mens iets niet kan kloppen', doch dat het anderzijds 'des te onbegrijpelijker is dat ondanks dit alles deze theorie als "vaststaande waarheid" sinds tientallen jaren op scholen en universiteiten wordt onderwezen en hele generaties jonge weetgierige mensen in een noodlottige vergissing worden meegesleurd, die zij later maar moeilijk kunnen afwerpen en die van invloed is op hun wereldbeschouwing*'126. G.A. Kerkert, professor voor fysiologie en biochemie aan de universiteit Southampton/Engeland trekt de opmerkelijke vaststelling dat de student die zich de evolutietheorie eigen maakt zich niet anders gedraagt dan de theologiestudent uit vroeger tijden. Hij neemt de evolutietheorie als bewezen aan 'en kletst als een papegaai de meningen van de belangrijkste vertegenwoordigers van deze opvatting na'. Doch het is nog erger, hij beweert bovendien nog dat hij 'anders is dan zijn (theologische) voorganger, dat hij namelijk wetenschappelijk denkt en dogma's verafschuwt.'127 H.E. Hengstenberg snijdt de fysiologische oorzaken aan die het zo moeilijk maken om de waarheid te doen doorbreken: 'De autonomistische ** infiltratie van de categorieën is de moderne intellectueel en in het bijzonder de wetenschapper zo in het bloed gaan zitten dat hij deze niet eens meer waarneemt en zich niet kan voorstellen hoe men anders zou kunnen denken. Daaraan komt het evolutionisme in hoge mate tegemoet. Het autonomisme** heerst ook in de christelijke levenssfeer.'128 (**Hengstenberg definieert autonomisme als volgt: 'Wij verstaan onder autonomisme de geestelijke houding die tracht alle eindige feiten zo oorzakelijk met elkaar verbonden te denken dat een teruggrijpen naar de goddelijke transcendentie overbodig lijkt.') Hier moeten wij eraan herinneren dat tientallen jaren geleden vele theologen door de vooral door Weinert in het Derde Rijk in het brede publiek verspreide zogeheten drietrapstheorie (Pithecanthropus (aapmens) - Neandertaler - Homo sapiens) gefascineerd waren en deze onvoorwaardelijk geloofden, terwijl dit een theorie is die thans door alle geleerden als volledige onmogelijkheid wordt beschouwd. De situatie is nu niet veel anders. Hoewel men erkend heeft dat er weliswaar een basisverwantschap met de voorafgaande types bestaat, dat deze echter in geen geval daarvan kunnen worden afgeleid en er dus geen evolutionisme kan bestaan, krijgen de luisteraars tijdens congressen van de academies een beeld voorgeschoteld dat niet met de feiten strookt. Kritische vragen worden - naar in een rapport over een congres wordt vermeld - met schouderophalen beantwoord. 129 Sommige referenten hangen het polygenisme aan, d.w.z. zij nemen de schepping van de ene Adam door God niet meer als vaststaand aan, doch beweren: 'De waarschijnlijkheidsgraad van polygenese is groter dan die van monogenese' 130, d.w.z. de mens zou meervoudig uit dierenlichamen zijn ontstaan. Paus Pius XII had deze theorie terecht afgewezen met de motivering dat voor deze bewering geen enkel bewijs kon worden geleverd. De katholieke theologen Karl Rahner en P. Overhage verklaarden volgens de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 20 januari 1962 dat onder de katholieke theologen 'het aantal theologen toeneemt dat uitdrukkelijk als theoloog de verenigbaarheid van een biologisch evolutionisme met de leer van de kerk aanhangt'. Bij de protestantse theologen is de situatie analoog. De evolutionisten hebben Darwins leer overtrokken. Darwin had niet, zoals de materialistische wetenschappers van de daaropvolgende tientallen jaren tot in onze tijd, God als Schepper en immanente werkende kracht uitgesloten. Hij had geen monistische descendentietheorie ontworpen doch God als scheppende en ordenende geest niet principieel uitgesloten. Dat blijkt overduidelijk uit de laatste zin van zijn beroemde boek Over het ontstaan van de soorten door natuurlijke teeltkeuze (1859). Darwin schrijft: 'Het is waarlijk een grote opvatting dat de Schepper, de kiem van al het leven dat ons omgeeft, slechts weinige vormen of zelfs slechts één enkele vorm heeft ingeblazen en dat, terwijl onze planeet overeenkomstig de strenge wetten van de zwaartekracht in een cirkel draait, zich uit een zo simpel begin een eindeloze reeks van de mooiste en wonderbaarlijkste vormen heeft ontwikkeld en nog steeds ontwikkelt.' In de daarop volgende tijd deden de evolutionisten alle moeite om God niet in het spel te hoeven brengen. Toen duidelijk was geworden dat de onderzoeksresultaten het evolutionisme duidelijk weerleggen, hadden zij geen andere mogelijkheid meer dan de verlegenheid door vreemde woorden te verbergen. In plaats van Gods scheppende kracht treden nietszeggende begrippen zoals 'metakinese' (Haeckel), 'deviatie' (De Baer), 'caenogenese' (Sevetzoff), 'neotenie' (Garstang), 'foetalisering' (Bolk) enz.131 Het kan nooit kwaad om een lege Griekse uitdrukking te gebruiken wanneer men aan het eind van zijn Latijn is. In werkelijkheid heeft men het - zoals G.G. Simpson zegt - 'allang opgegeven naar de oorzaken van de evolutie te zoeken'. Tevergeefs trachtte de Sovjetrussische erfelijkheidscoryfee Trofin Lyssenko in de jaren zestig te bewijzen dat Lamarcks these van de overerving van verworven eigenschappen toch juist is. Hij leed echter schipbreuk met zijn thesen en werd in 1965 als directeur van het instituut voor genetica afgezet. Aan zijn idee dat de ontwikkeling van de nieuwe mens door socialistische milieu-invloeden geforceerd kan worden, gelooft zelfs in de Sovjet-Unie niemand meer.132 De beroemde geneticus Wawilov werd - naar Jungk berichtte - zelfs vermoord. 133 De soortomvormende krachten waarvoor de evolutionisten in Oost en West de ogen sluiten, zijn in de Nieuwe Openbaring uitgebreid en overtuigend beschreven. 'Zonder God', staat er in Die Haushaltung Gottes (oergeschiedenis van de mensheid), deel I, 'is er geen daad mogelijk' (blz. 301). 'Iedere werkende kracht komt uit God voort' (blz. 360). De werkende kracht kan de wereldmens niet zien. (Gr X 173, 9) Om te begrijpen waarom de evolutionisten hardnekkig vasthouden aan hun reeds lang weerlegde theorie moet de sonde dieper worden gelegd. De materialistische wereldbeschouwing staat en valt namelijk met het evolutionisme. Dat is de eigenlijke reden waarom materialistisch denkende biologen en antropologen in Oost en West niet bereid zijn om de oplossing van het probleem door metafysische invloeden zelfs maar in overweging te nemen, hoewel de feiten deze verklaring welhaast onontkoombaar maken. Het evolutionisme baseert zich op een grondslag die de wereldbeschouwing betreft. 'In kennistheoretisch opzicht moet het als empirisme of positivisme worden betiteld. In ontologisch opzicht berust het op het biologische materialisme.'134 In werkelijkheid gaat het om veel meer dan om wetenschappelijk interesse. Wij hebben hier met een belangrijk deelaspect van de uiteenzetting tussen de christelijke en de atheïstische wereldbeschouwing te maken, die in onze tijd haar hoogtepunt heeft bereikt. Het is veelzeggend wat er in dit verband in het midden van de vorige eeuw in de NO is opgeschreven: 'Temidden van dit drijven en heenen weergolven tussen grote ideeën, tussen geestesleer en materialisme, rijpt de volwassenheid der mensheid.' (Pr 65) Deze strijd zal steeds meer ontbranden. Misschien zal de volgende uitspraak van Goethe al spoedig geldig worden: 'Waaraan het volk gelooft is licht te geloven, laat uw oorspronkelijk eigen zin niet roven!' Weliswaar is het altijd moeilijk om geldig schijnende zaken in twijfel te trekken, doch vele objectieve en moedige meesters zijn er reeds mee bezig. In deze geestelijke strijd speelt de vraag of het evolutionisme terecht bestaat, dan wel een bewuste misleiding van de wereldbeschouwing van miljoenen christenen vormt, een centrale rol. In een geschrift dat een apologie van het Christendom vormt kunnen wij derhalve aan een uitvoerige bespreking van dit thema niet ontkomen. Men moet, om een overzicht over de wereldbeschouwelijke invloed op deze theorie te verkrijgen, naar de beginperiode van de ontwikkeling teruggaan. Wanneer men deze kent wordt heel wat, dat tot dusverre verborgen en in het duister lag, duidelijker. De marxist Friedrich Engels - een vriend van Karl Marx - had kort na het verschijnen van Darwins boek Natural Selection (1859) begrepen dat men eventueel de christelijke teleologische geschiedsbeschouwing omver zou kunnen werpen wanneer men Darwins aldaar, vertegenwoordigde theorie, die God als Schepper in zijn these als immanent werkende factor liet gelden, materialistisch interpreteerde. Dat blijkt uit een brief die hij op 12 december 1859 aan Karl Marx schreef: 'Darwin, die ik juist lees, is geweldig. De teleologie* (Teleologie = verklaring van het wereldgebeuren vanuit diens duidelijke doelgerichtheid en doelmatigheid. Iedere teleologie wijst naar God.) was in één opzicht nog niet vernietigd, maar dat is nu geschied. Tot dusverre is nog nimmer een zulk grootscheepse poging ondernomen om historische ontwikkeling in de natuur aan te tonen, en nog veel minder met zoveel geluk. De plompe Engelse methode moeten wij natuurlijk op de koop toe nemen. '135 Marx antwoordde op 19 december 1860 toestemmend en vervalste toen Darwins basistheorie net zoals hij Hegels christelijke antropologie heeft omgebogen. De evolutieleer werd nu, zegt Grützmacher treffend, 'een soort tegenreligie tegen het Christendom, die ten doel had de specifieke openbaringsbasis van de christelijke religie te negeren'. 'Het karakteristieke van het moderne evolutionisme, dat moet worden bestreden, ligt erin besloten dat het beweert dat een ontwikkeling uit de diepte zou plaatsvinden en daarmee de natuurlijke verklaring van de ontwikkelingsoorzaken zonder God tracht te leveren.'136 Wij kunnen zien hoe de evolutietheorie in haar eerste begin door atheïsten in beslag werd genomen, volgens hun ideeën werd gemanipuleerd en vervolgens zeer intensief over de gehele aarde werd verspreid. 'Het woord is een lawine', staat er in de Nieuwe Openbaring, 'weliswaar klein in het begin, doch dan wordt het steeds groter en trekt alles met zich mee de afgrond in.' (Pr 49) Het evolutionisme werd al spoedig een steunpilaar van de atheïstische wereldbeschouwing zowel in het Oosten als in het Westen. In het Oosten is deze onbewezen theorie het fundament van de gehele communistische wereldbeschouwing. In het Westen werd deze monistische leer door vele helpers eveneens in brede kringen verspreid; zij werd niet alleen bij de intellectuelen doch ook door de invloed van politieke partijen in brede kringen van de bevolking gretig opgenomen. Nu de researchresultaten de juistheid van het evolutionisme niet bevestigd hebben, houden de neodarwinisten desondanks aan deze leer vast, zonder er rekening mee te houden dat zij allang niet meer over een basis beschikt. De meest diepliggende oorzaak van dit gedrag is ongetwijfeld de aan Lucifer toe te schrijven zelfoverschatting. De mens wil geen God boven zich erkennen, en 'als er al één moet zijn' , wordt er in de NO gezegd, 'dan wil hij het zelf zijn' (Pr 322). Aangezien de evolutionisten zich tot een lobby aaneen hebben gesloten en veel invloed hebben, hebben de objectief denkende wetenschappers de grootste moeite om hun ontdekkingen in bredere kringen bekend te maken. De volgende uitlatingen van prof. L. G. Tirala verduidelijken deze moeilijkheden: 'In een nooit gekende zegetocht worden alle zoölogen en botanici die hun bezwaren uitten en daarbij op de feiten wezen, van tafel geveegd. Het darwinisme is een soort religieuze belijdenis van de biologie geworden. '137 'Darwins leer werd voor het publiek een soort religie of antireligie, voor de zoölogen en biologen echter, die allen in de draaikolk werden meegesleurd, werd zij een heiligdom. Wie ertegen opstond compromitteerde zich of werd uit zijn positie verdrongen!,138 (!) 'De kritiekloosheid en lichtgelovigheid van de navolgers, ook in de wetenschap, is kenmerkend voor deze vorm van massapsychose.'138 'Massapsychose bestaat inderdaad ook in de wetenschap.'139 Het blijkt telkens weer dat 'niets schadelijker is voor een nieuwe waarheid dan een oude vergissing' (Goethe). In de Nieuwe Openbaring voorspelt de Heer dat de moderne wetenschap de mensen van hun geloof zal beroven (Gr IX 89), doch er wordt ook gezegd dat de ongelovigheid niet al te lang zal duren. Het evolutionisme is door de schoolboeken als een verwoestende laag rijp op de zielen van talloze mensen neergeslagen. Volkomen terecht zegt Westenhöfer: 'Waarschijnlijk heeft de nietexacte, beter gezegd onjuiste gevolgtrekking uit de observatie van de natuur nooit zulke verwoestende gevolgen gehad als deze leer.'140 De ommekeer zal komen en een gezuiverde wetenschap, 'die met Mijn leer strookt' (Gr XI 90, 11) zal uit het slop van het geestloze materialisme naar de weg in het transcendente leiden. Over de afdwalingen van de materialistische wetenschap worden in de NO nog de volgende uitspraken gedaan: 'Vele natuuronderzoekers zullen zo ver afdwalen dat zij het geestelijke standpunt geheel verliezen en in de dode materie zullen rondzwerven.' (Gr VIII 96, 12) Doch de grote schepping zou toch steeds alle denkende mensen moeten toeroepen: achter deze talloze grote werken moet een uiterst wijze en almachtige eeuwige meester staan.' (Gr VIII 214, 7) 'Uw geleerde materialisten geloven dat de gehele wereld slechts door kracht en stof wordt bewogen - twee dingen die zij zelf niet goed kunnen verklaren.' (Pr 174) 'Waar echter uw geleerden natuurwetten vermoeden, juist daar ontwikkelt zich geen ander dan slechts geestelijk leven, dat boven al het grijpbare veel hoger staat dan waartoe de ideeën en begrippen van uw geleerden in staat zijn. En omdat het geestelijke zich niet aan hun wil onderwerpt, hebben zij besloten het geheel en al te ontkennen.' (!) (LGh, blz. 85) 'Iedere ontdekking op natuurwetenschappelijk gebied wordt door uw geleerden op onjuiste wijze verklaard en uitsluitend voor materiële doeleinden benut (chemie en atoomsplitsing, Egg.) Als één van hen sporen van een hogere geestelijke macht dan juist de reeds lang bekende elementen ontdekt, dan doet hij al moeite via allerlei omwegen en met grote, wetenschappelijk klinkende uitdrukkingen te ontkennen wat zo grijpbaar voor hem ligt, of hij verklaart het volgens zijn goeddunken anders, omdat hij geen God wil erkennen. Als er al een God moet bestaan, dan wil hij het zelf zijn.' (Pr 322) '... voor velen is Mijn gehele schepping zelfs tot op heden nog een stom mengsel van materie, welks wetten naar hun mening uitsluitend uit het toeval (!) zijn voortgekomen.' 'Zij disputeren liever hun eigen ik weg dan dat zij door werkelijke bewijzen van Gods bestaan erkennen dat zij verloren hebben.' (Pr 203) Deze profetische woorden kenmerken exact de situatie die zich in de loop van de daaropvolgende honderd jaar heeft bewaarheid. Uit de Nieuwe Openbaring is ons bekend dat er in de evolutie meer verborgen is dan blinde toevallen zonder richting en een mechanische aandrift, doch het gehele verloop van de gebeurtenissen is, naar Morgan zegt, 'de uitdrukking van Gods bedoeling '141. De langzaam plaatsvindende hogere ontwikkeling heeft een teleologische be- tekenis, d.w.z. zij heeft een bepaald vastomlijnd doel. Zo beschouwd is de evolutie volkomen met Gods werken verenigbaar. De beschrijving die de Nieuwe Openbaring van de voortgaande schepping, het doel daarvan en het sinds alle eeuwigheid bestaande heilsplan van God geeft, vormt een plausibele verklaring van de raadselachtige gebeurtenissen. De schepping is een grandioze conceptie, en in vergelijking met dit gebeuren verbleken de voortdurend veranderende en ongeloofwaardige hypothesen van de evolutionisten volledig. De wetenschap moet de grenzen onderkennen die haar zijn uitgezet, en toegeven dat er krachten bestaan die de empirie te boven gaan. De evolutionisten verlaten toch al het terrein waarop wij nog over ervaringen beschikken, aangezien zij gedwongen zijn in de diepten van de aardgeschiedenis tot in het Mioceen en Eoceen af te dalen, waar vrijwel geen fossielen meer te vinden zijn. De tijd, dat twijfel aan het dogma van het evolutionisme gelijkstond met 'ketterij' is ten einde. Er zijn - zoals reeds is aangetoond - teveel 'ketters'. Een gestaag groeiend aantal wetenschappers noemt het evolutionisme een dwaalweg. Sommige uitspraken zijn werkelijk vernietigend, zij kunnen een fanaal voor de verdere ontwikkeling vormen. Dat geldt bijvoorbeeld voor de opmerking van prof. W.H. Thomson, de vroegere directeur van het biologische instituut in Ottawa (Canada), die deze in het voorwoord bij de herdruk (1959) van Darwins On the Origin of Species maakte: 'Het succes van het darwinisme gaat gepaard met een verlies aan wetenschappelijke eerlijkheid. Weliswaar werken de mannen van de wetenschap samen om een doctrine te verdedigen; tegelijkertijd zijn zij er echter niet toe in staat deze wetenschappelijk te bepalen en nog minder haar met wetenschappelijke accuratesse te bewijzen. Zo bevinden zij zich in een abnormale en werkelijk ongewenste situatie.' Het is al even opmerkelijk wat de atheïst en aanhanger van de mechanistische wereldbeschouwing, I.B.S. Haldane, zegt: 'De wijze richt zijn gedrag evenzo naar de theorieën van de godsdienst als naar die van de natuurwetenschap. Hij beschouwt deze theorieën echter niet als het summum van waarheid over elementaire feiten, doch als kunstvormen. '142 De talrijke uitspraken van vooraanstaande wetenschappers geven aanleiding tot de hoop dat de voorspellingen van de Nieuwe Openbaring bewaarheid zullen worden en dat de wetenschap al spoedig de weg uit het slop van het materialisme zal vinden. Reeds nu staat vast: 'Het ongeloof kan niet meer beweren dat de wetenschap aan zijn kant staat' (Pascual Jordan).143 Men spitst echter de oren wanneer men hoort wat de nobelprijswinnaar P.A.M. Dirac (Engeland) tijdens het congres van nobelprijswinnaars in Lindau i.B. in zijn lezing in 1973 te berde bracht: 'Wij weten hoe moeilijk het is de atomen zo te ordenen dat er leven uit ontstaat.' 'Aangezien er niet overal causaliteiten zijn is het mogelijk dat er een God bestaat die de quantumsprongen regelt. ' Ook de uiteenzettingen van A. Portmann maken duidelijk dat er een ommekeer in wording is: 'Wij zijn bezig geheel nieuwe dingen te leren - maar dit zal een moeizaam proces zijn.' 'De kern van de ommekeer die wij thans beleven is de waardering van de menselijke geest. De vroege tijd van de afstammingsleer beschouwde de technische intelligentie volkomen eenzijdig als een soort oorsprongsgebied van het geestelijke; het ontstaan van de mens werd als de vorming van een gereedschapmakend dier voorgesteld.' 'Thans zijn wij er niet meer zo zeker van dat de menselijke ontwikkeling zich zo heeft afgespeeld. '144 'Het nieuwe kiemt echter pas in de individuen die thans aan het probleem werken. Weliswaar behandelt het overgrote deel van de studieboeken en van de algemeen begrijpelijke uiteenzettingen de afstammingsleer in de vorm van de "mutatietheorie" als een researchgebied dat in de algemene basiswetten verklaard is. Daarnaast komt echter een totale opvatting van de natuur naar voren die het geldigheidsbereik van de huidige mutatietheorie aanzienlijk beperkter beschouwt en in het ontstaan van de grote levenstypes als een van de onopgeloste raadsels voor ons staat.' '.. .in de eerste omtrekken verschijnt een nieuw beeld van de mens. '145 'Richt uw oog op de komende religieuze bewegingen', staat er in de Nieuwe Openbaring, 'en gij zult zien hoe de gelijkgezinde geesten elkaar vinden en elkaar nader komen.' (Pr 55) 'De ijverigste denkers, natuur- en materieonderzoekers - zij allen komen er uiteindelijk toe en moeten er ondanks hun verzet toe komen te erkennen dat hoog boven de materie een grotere Geest leeft, die de kleinste atomen en ook de grote wereld tot één geheel verenigt...' (Pr 221) 'Allen streven naar geestelijke rijpheid, zelfs de grootste materialisten, de meest verstokte ongelovigen en onverschilligen vinden geen rust.' (Pr 170) 'En zo moet het ook komen, opdat op uw aarde overal wordt erkend, dat de materie of het wereldlijke slechts geschapen werd om de wil van het geestelijke.' (Pr 118) 'Niets, wat gij ook bekijken moogt, zelfs niet de beweging van een zonnestofje, hangt van een zogenaamd blind toeval af (!), doch dit alles is door Mij reeds eeuwig uiterst exact berekend en bemeten.' (Hi I, blz. 137) 'Voor uw geleerden is slechts het stoffelijke zichtbaar, doch de stille en met intelligentie begiftigde kracht, die de wezens tot in het miniscuulste detail bouwt en hun leven inblaast, deze intelligentie kennen zij niet, want met een ontleding is zij niet te vinden.' (LGh, blz. 235) 'Uw geleerden bouwen meestal hun gehele systeem op een hypothese op, die onjuist of juist kan zijn; zij weten dan met mooie woorden en verstandig lijkende conclusies door middel van de hypothese een theorie op te bouwen.' (LGh. blz. 234) 'Aangezien zij geen Schepper en Wetgever willen erkennen voegen zij de intelligentie bij de stoffen en zeggen: wij volgen slechts deze of gene impuls.' '... de geest willen zij niet vinden.' 'Overal roept de natuur u toe: Wij bestaan! doch niet bij toeval of volgens uw "wetten" aaneengeketend, doch wij zijn uit en door hogere macht aaneengevormd...' 'Wij bestaan! doch niet "kracht" en "stof", zoals gij blinden meent, wij zijn "geest"!', d.w.z. gebonden geest, ontbonden geest, geest in vormen scheppend, en deze vormen weer vernietigend, om uit al deze strijd vergeestelijkt op te staan om u aan te tonen dat in de gehele natuur alles slechts geest is en u alleen maar de geest van het begrip daarvoor ontbreekt en gij ondanks openbaring van de zichtbare en onzichtbare natuur (atoom, Egg.) niet de bekentenis kunt opbrengen: Ja, wij zien in dat wij niets weten.' (LGh, blz. 81) 'Al het leven is zodanig geaard dat het zich voortdurend kan vermeerderen en kan groeien door Mijn onophoudelijke invloed.' (Ha I 185, 20) 'Alles ontstaat en bestaat uit God, alles is in Hem, alles is de eindeloze volheid van Zijn gedachten en ideeën van het kleinste tot het grootste.' (Gr VI 226,8) 'Niets in de materiële schepping kan ontstaan en voortbestaan zonder geestelijke basis.' (Gr VIII 96, 4) 'Een blinde kracht heeft nimmer zelfs maar een moerasplant je voortgebracht, dat in dezelfde volledig gelijke vorm sinds vele duizenden jaren terugkeert.' (Gr VI 87, 7) 'Het vormen en weer uiteenvallen van alle materie is geen andere drang dan die van de gewekte geest, welke in de materie gebonden lag te sluimeren. Het omhoogschrijden van niveau tot niveau, het zichzelf vervolmaken zou niet kunnen plaatsvinden wanneer niet in het binnenste van de materie de door omstandigheden van buitenaf gewekte geest zou zetelen.' (Pr 314) 'Zoals Ik echter door de handen der mensen talloze dingen laat maken, evenzo laat Ik door de kracht der liefde en wijsheid van Mijn engelen en geesten die dingen op de aarde alsook op andere wereldlichamen maken die door mensen niet gemaakt kunnen worden.' (EM 42, 2) 'Wat bijvoorbeeld de geleerden instinct noemen, dat is geen intelligentie van het dier doch dat is al aanwijzing of richtinggeving van de kant van hoger geplaatste geesten.' (EM 42, 5) 'Al het geschapene heeft de bestemming door een lange reeks van allerlei vormen uiteindelijk in een vrij en zelfstandig leven over te gaan.' 'Iedere vorm komt met een bepaalde intelligentie overeen. .. en zo wordt de intelligentie steeds groter tot aan de mens toe.' 'De vormen zijn tijdelijke verzamelaars en dragers van een steeds vaster en intelligenter wordend leven. ' (Gr VI 53, 5-9) 'Gij ziet wel datgene wat er op de materiële wereld is en geschiedt, doch wat de geest betreft, diens rijk en werking zijn u vreemd, en gij kunt daarom ook niet begrijpen en voelen wat Gods handelen in de mensen is.' (Gr I 222, 5) Er bestaat een evolutie - en dat bestrijdt niemand -, doch er bestaat geen evolutionisme, d.w.z. geen steeds weer voorkomende toevalligheden, geen afstamming van het ene uit het andere in talloze kleine overgangen. Er bestaat slechts een na elkaar, door de scheppende kracht van God, van Zijn engelen en geesten. De schepping is het werk van een onvoorstelbare wijsheid, en niet het produkt van een blind en stom toeval, dat uit miljarden mogelijkheden steeds het juiste zou treffen. Er komt ook geen nieuw type door selectie tot stand. De selectie vernietigt zwakke wezens, doch brengt nimmer een nieuw bouwplan of een nieuwe soort voort. Er zijn -naar de wetenschappers moeten toegeven - geen naadloos aaneengevoegde overgangen doch er is slechts opeenvolging. Plotseling verschijnen de nieuwe en hogere soorten zonder directe verbinding met het voorafgaande. Een kloof van miljoenen jaren, waarin geen levende wezens voorkwamen, scheidt de hogere en lagere types van elkaar. Het geheel is het doelbewuste werk van een goddelijke schepper, dat- naar in een vroeger hoofdstuk is uiteengezet - volgens een geweldig, uit Gods overweldigende liefde voortgekomen plan is uitgewerkt. Dit plan, dat over miljoenen jaren loopt, bereikt in de adamitische mens zijn culminatiepunt. Het doel is de verloren zoon in het goddelijk vaderhuis terug te halen. 'De wereld der zinnen herkennen wij, doch in de bovenzinnelijke wereld hebben wij onze wortels' (Fichte). Dit plan komt in het evolutieproces tot uitdrukking. Doch het zal de wetenschappers wel nooit gelukken de labirinten van de ontwikkelings- en scheppingsgebeurtenissen volledig op te helderen. Daarin zal volgens de Nieuwe Openbaring geen sterfelijk oog ooit slagen. 'Alleen de alleroudste getuige van al het worden en zijn, namelijk God alleen, vermag dat alles te overzien.' DEEL VI Jakob Lorbers verkondigingen over de katholieke kerk De Nieuwe Openbaring laat er geen twijfel over bestaan dat wij in de beginnende eindtijd leven. De voorspelde verwarring der geesten, de vernietiging van het milieu, de enorme aardbevingen en overstromingscatastrofes zijn in hun begin reeds duidelijk waar te nemen, en zij zullen volgens Jakob Lorbers mededelingen steeds ernstiger vormen aannemen. In het laatste hoofdstuk van dit boek zal uitvoerig over deze profetie worden bericht. Jakob Lorber kreeg echter ook gezegd welk lot de katholieke kerk in de eindtijd beschoren zal zijn en waarom er over haar een oordeel zal worden geveld. Vele eeuwen lang heeft God ten aanzien van de zware misstappen van de hiërarchie van de katholieke kerk gezwegen, doch nu spreekt Hij bij monde van de profeet van de eindtijd. 'Van nu af aan zal Ik met de machthebbers geen geduld en consideratie meer hebben. Dat kunt Gij (Lorber, Egg.) wel geloven, nu Ik u dit verkondig.' (Gr X 27,8) De katholieke theoloog De Lubac heeft het fenomeen van de profeet in onze dagen juist onderkend wanneer hij zegt dat zieners die stemmen horen 'samenhangen kunnen overzien die voor de gemiddelde mens volledig verborgen blijven.'1 Ingrijpende geestelijke veranderingen hebben altijd hun oorzaak in omstandigheden, die verder in het verleden liggen. De lijst met debetposten van de katholieke kerk is lang, en door fraai klinkende formuleringen in conciliedecreten kunnen deze niet worden uitgewist. Het afwenden van de opdracht die Jezus Zijn apostelen heeft gegeven loopt als een rode draad door de geschiedenis van de kerk, en de kloof tussen Jezus' boodschap en de werkelijkheid is nog steeds onoverbrugbaar. Kardinaal Suenens van België treft de kern van het voor velen niet begrijpelijke gebeuren van deze tijd wanneer hij opmerkt dat men zich over de in het verleden gebruikte dwang rekenschap moet geven wanneer men de oorzaken en de heftigheid van de thans plaatsvindende reactie wil begrijpen. 2 Talrijke theologen die dit hebben ingezien, zoals bijvoorbeeld Hans Drs von Balthasar, Karl Rahner S.J., Pribilla S.J., Hans Küng en vele anderen, kennen het verband tussen het huidige verval en de vroegere zware misstappen van de kerk. 'De negatieve trillingskrachten van de afgelopen eeuwen kunnen niet - zoals katholieke apologeten veelal doen - met casuïstische woordspelingen zoals "tijdsinherente verschijnselen" worden afgedaan, doch zij stralen, op soortgelijke wijze als de radioactiviteit, over lange tijdsbestekken tot in onze dagen uit.'3 Het leven in het reusachtige getto van de katholieke kerk was eeuwenlang levensgevaarlijk en ondraaglijk geworden. Het week in niets af van de toestanden die in de totalitaire staten van de twintigste eeuw heersen. Jezus heeft Zijn discipelen deze terreur en dit fanatisme voorspeld: 'Wanneer Mijn lering eens met het zwaard onder de volkeren wordt verspreid, dan zal het er op deze aarde al spoedig zeer ellendig uitzien. Het bloed zal in stromen worden vergoten.' (Gr X 106, 14) 'Dat alles moet echter worden toegelaten ten behoeve van de zelfbeschikking en ware levensontwikkeling van ieder mens afzonderlijk, zonder welke niemand een echt kind van God kan worden en nimmer de eeuwige heerlijkheid des Vader kan binnengaan.' (Gr III 228,8) 'Ik kan de mens zijn vrije wil niet ontnemen, omdat hij zonder deze geen mens zou zijn.' (Gr VIII 213, 22) De verschijnselen van ontaarding in de katholieke kerk, de heerszucht en de dwang, die ook in de huidige repressieve politiek van het Vaticaan hun uitwerking nog doen gelden, vormen de oorzaak voor het huidige verval van de kerk. Dit causale verband wordt in de Nieuwe Openbaring duidelijk naar voren gebracht. '. . . een dwingende wet druist geheel en al tegen Mijn goddelijke orde in, omdat hij de vrije menselijke wil beknot en de mensen duister maakt en nimmer verlicht. De verkondigers van zulke dwangwetten matigen zichzelf daarmee een hogere slechts hun toekomende - macht aan en worden zodoende al spoedig trots, hoogmoedig en heerszuchtig. In deze aangematigde machtspositie, waarvoor hun gelovigen dikwijls meer dan voor God zelf moeten sidderen en beven, voegen zij bij de zuiver goddelijke bepalingen hun eigen kwalijke reglementen als een hun zojuist geopenbaarde goddelijke wil en leggen op de naleving daarvan een zwaarder gewicht dan op het houden van de goddelijke geboden zelf. Daaruit resulteert echter: duister bijgeloof, afgoderij, haat tegen andersgelovigen, vervolging, moord en oorlogen.' (Gr VIII 20,11-20) 'Allen die de wederoprichting van een rijk Gods op aarde met uiterlijk vertoon verbeiden zullen in hun blinde hoop zeer worden teleurgesteld, want een zodanig rijk zal op aarde nimmer in de levende waarheid uit Mij en in Mij worden opgericht.' 'Weliswaar zullen valse profeten dat doen en daarbij Mijn naam voeren, doch Ik zal in een zodanig rijk nimmer wonen en tronen. Zie, zo is het volgens de volledige waarheid met de oprichting van Mijn rijk op deze aarde gesteld.' (Gr X 73, 9-10) De katholieke kerk kent Gods woord. Zij bezit niet alleen het evangelie, doch heeft door de apostelen en de apostolische vaderen nog menige andere zakendie thans in de Nieuwe Openbaring worden kondgedaan - van het begin af aan door de geheime traditie ervaren. Zij heeft echter het woord des Heren in de lange keten der eeuwen meer en meer misbruikt. Haar systeem van dwang en van het 'dogmatische imperalisme' 4 heeft zij op het starre statische principe opgebouwd en verankerd. Aangezien het verstarringselement aan dit principe immanent is heeft zij alle flexibiliteit verloren en thans, nu in de moderne wereld alles in dynamische beweging is gekomen, wordt deze starheid en betweterij noodlottig. De katholieke kerk is onwaarachtig geworden en heeft het vertrouwen van de denkende mensen ondermijnd. Daardoor is zij ongeloofwaardig geworden. 'Nu zijn', schrijft Hans Urs von Balthasar, 'de scheuren in de steunpilaren van een verkeerde evenwichtsleer duidelijk te zien.'5 Op de bisschoppensynode in Rome in oktober 1974 verklaarden kardinaal Alfrink (Utrecht) en kardinaal Döpfner (München) dat de kerk dikwijls de toegang tot het geloof verspert. Zij legden er de nadruk op dat de synode eerst over een grotere geloofwaardigheid van de kerk moest spreken (!) voordat zij de moeilijkheden kon behandelen die de wereld de kerk in de weg legt. 6 De kerk heeft nooit meer nagedacht over haar spirituele zending en over de geringe macht waarmee zij in de eerste eeuwen Jezus' leer, tegen alle weerstanden van een vijandig gezinde omgeving in, moest verspreiden. Zij heeft zich nooit meer van de veruiterlijking van het ceremonieel vrijgemaakt en heeft de soevereine heerschappij nooit opgegeven, omdat zij vreesde dat haar valse systeem daardoor in gevaar zou komen. En daarom kan het woord nog bewaarheid worden dat zij 'het graf van het Christendom wordt '7. 'De schuld van vroeger werkt voort als vergif. '8 In de Nieuwe Openbaring is de huidige starre houding in Rome en bij sommige bisschoppen voorspeld. 'Van een vrije goede wil ten opzichte van de volkeren is bij de oude machthebbers nog maar bedroevend weinig overgebleven. Wat zij voor de volkeren doen, daartoe worden zij door de omstandigheden gedwongen. Wanneer zij zich daarvan door een gunstige mogelijkheid konden ontdoen. . . dan zouden de mensen opnieuw onder de oude Spaanse inquisitie moeten zuchten.' (Gr X 30,1) 'Zij zullen hun toevlucht tot alle middelen nemen om hun vroegere luister en macht te herstellen.' (Pr 209) 'Doch zij gaan een hervorming tegemoet, die geheel anders zal uitvallen dan zij dachten.' (Pr 65) Het tweede Vaticaanse concilie heeft niet de verhoopte ommekeer teweeggebracht. 9 De integralisten kregen na een korte tijd van euforie in het Vaticaan weer de overhand en verhinderden een fundamentele verandering van de kerkelijke structuren. Doch een verandering van andere aard vond plaats. Er werden krachten ontketend die de Curie niet meer de baas kan worden. De lange tijd opgestuwde druk heeft zich met geweld een uitweg gezocht. De traditionele meningen en vormen raakten aan het wankelen, en de kerk wordt sindsdien in toenemende mate door theologische controverses in haar grondvesten geschokt. De sinds eeuwen tot in het extreme opgevoerde autoriteit van de paus valt steeds meer uiteen. Denkende katholieken kunnen niet langer aan de vraag: Wat is waarheid en wat is bijwerk? ontkomen. Het feit dat de kerk de streng vereiste geloofsleer moest opgeven dat de inhoud van het Nieuwe en van het Oude Testament woord voor woord onfeilbare waarheid is en onvoorwaardelijk geloofd moet worden, heeft bij allen - voor zover zij over kritisch denkvermogen beschikken - het vertrouwen in de leer van de kerk ondermijnd. Brede kringen hebben ingezien dat de theologen tot dusverre vele verschillende onhoudbare beweringen tegen hun overtuiging in met vergezochte argumenten moesten verdedigen. Priesters, monniken en nonnen verlaten aan beide zijden van de oceaan de dienst en hun orden. In Europa beschikken 27 procent van de 35 800 parochies niet over een priester. 10 Het Heilige Officie gaf in juni 1964 toe dat tot op dat tijdstip 30000 tot 40000 priesters op het celibaat schipbreuk hadden geleden. 11 De priestercrisis beperkt zich echter niet tot ambtsneerleggingen, doch wat minder duidelijk naar voren komt is het feit dat bij vele priesters twijfel en innerlijke resignatie is opgekomen, en dat 'deze meestal talrijker zijn dat diegenen die hun ambt opgegeven. '12 Kardinalen, bisschoppen en priesters op de gehele wereld berusten in hun onmacht. Weliswaar is het uiterlijke vertoon van macht tot op zekere hoogte nog voorhanden, doch de basis smelt weg. Het aantal uittredingen uit de kerk neemt toe en de uittocht naar de innerlijke emigratie gelijkt op een steeds breder wordende stroom. De jonge generatie heeft de kerk al grotendeels de rug toegekeerd. Er heerst radeloosheid en angst. Dat is in het kort de situatie van de katholieke kerk, zoals zij sinds het Tweede Vaticaanse Concilie te zien is. De volgende, werkelijkheid geworden profetie van Jakob Lorber zou diegenen te denken moeten geven die een sceptische houding ten opzichte van Jakob Lorbers profetieën innemen. 'Wanneer zij een concilie over hun doctorwijsheid houden, juist dan zal Ik hun op het hoofd van hun wijsheid slaan en hen te gronde laten richten. . .' (Hi II, blz. 196) 'Aangezien zij niet over de ware geest beschikken... omgeven zij zich in hun geestelijke blindheid en hun waanwijsheid met uiterlijke praal en lokken dan ook vele onbedorven geesten naar zich toe. En zie, dat is een grove verontreiniging van een leer, ook al is deze nog zo zuiver.' (Gr VI 22,3-4) 'Nog steeds houden de mensen angstvallig vast aan ceremoniën en gebruiken een teken dat zij zelf nog zeer materieel zijn en slechts materiële dingen wensen en begrijpen.' (Pr 18) 'Dit volk vereert Mij in gemetselde kerken met klokgelui, met orgels en allerlei blaasinstrumenten, met geklingel en getingel, met wierook en brandende kaarsen, in gouden gewaden', 'doch in het hart hoeft men niet te vragen of het dicht bij Mij staat of juist ver van Mij verwijderd is.' (Hi II, blz. 368) En wat komt er uiteindelijk bij dit soort vervlakte religiositeit van het katholieke volk tevoorschijn, vraagt de Heer in de Nieuwe Openbaring (Gr IX 209). Zijn antwoord luidt: 'Zie, de mensen verwijderen zich steeds meer van God, in plaats dat zij in hun hart en in de liefde en in waar, levend geloof en vertrouwen steeds dichter en dichter bij Hem komen te staan...' '... en God moet uiteindelijk weer door de mond van een nieuwe profeet de mensen toeroepen en met luide stem zeggen: Zie, dit volk eert Mij met zijn lippen en met ijdele, dode wereldlijke ceremoniën, doch het hart van deze mensen is ver van Mij.' (Gr 209,4) 'Het werk van de schijn en van de ceremoniën zijn voor hen belangrijker dan de levende God zelf, die tot hun spreekt.' 'Laat dat alles varen behoudt enkel en alleen de liefde.' (!) (Schriftt. 108 e.v.) Het licht, het ware rijk Gods kan nimmer van Rome uitgaan.' 'Want wat daar geschiedt, is slechts van zuiver uiterlijke aard.' (Hi II, blz. 370 e.v.) '.. .zij veranderden het goddelijke in iets van de wereld, zij gaven de mensen de schors in plaats van de kern van het geestelijke leven.' (Pr 119) De gevolgen van de dwang, van het gedulde en het met opzet versterkte bijgeloof en van de magische ideeën van het volk liggen thans als meeldauw op Jezus' ware leer. Het verstarren in cliché-achtige ideeën en gewoontes is bij velen als gevolg van de generaties lange verkeerde opvoeding zo groot dat de mensen de waarheid, wanneer zij deze vernemen, nauwelijks nog kunnen bevatten. Het onderstaande, de profeet meegedeelde oordeel over de veruiterlijking en religieuze vervlakking van vele kerktrouwe katholieken kan ons doen schrikken. 'Zoals Ik destijds van de joden minder verwachtte dan van de heidenen, zo is het ook in de huidige tijd, waarin weinig te verwachten valt van hen die zich katholieken noemen en geloven het ook werkelijk te zijn, wanneer zij zich alleen maar aan de voorgeschreven gebruiken houden. Ja, juist zij, die het beste en vruchtbaarste veld voor Mijn leer zouden moeten zijn, juist zij zijn de ergste tegenstanders van al datgene wat hen uit hun zo gemakkelijk geregelde godsdienstleer wekt en opofferingen en verzakingen vereist, waar zij niet tegen op kunnen, omdat zij niet over de morele kracht beschikken om gebruiken en ideeën af te zweren waaraan zij gewend zijn. Zij gelijken op de meeste toehoorders uit die tijd (Jezus' tijd, Egg.). Zij zoeken Mij overal in de kerken, doch niet op de weg des levens, waar zij door daden dienen te bewijzen wat zij zo dikwijls in de kerken beloven.' (Pr 202 e.v.) 'Het is geen gemakkelijke zaak mensen die in allerlei dwalingen verstrikt zijn en diegenen die uit de dwalingen aards voordeel trekken, tot de zuiverste waarheidsleer uit de hemelen te bekeren.' (Gr X 128, 3) 'Ik zal u echter de rijpe zielen op uw weg leiden.' (Pr 163) De gevolgen van de ontaardingsverschijnselen zijn voorspeld, en thans zijn zij voor iedereen zichtbaar: 'Nu vallen de aanhangers gelijk vroeger van deze leiders af en zoeken het licht, zoeken het woord - als uitdrukking van hun zoeken naar God - wat hun eigen leiders hun niet kunnen geven.' 'De drang naar vrijheid van gedachten, naar geestelijke vrijheid steekt de kop op.' (Pr 24) 'De reden dat Ik thans zoveel brood des hemels geef als sinds Mijn verblijf op aarde nimmer is geschied is dat juist nu het tijdpunt naderbij komt waarop de wereld een hoogtepunt aan dwalingen en afwijkingen van Mijn scheppingswerk zal bereiken.' (Pr 163) 'Ik wil nu de ongelovigen de ogen openen en de tekstverklaarders van Mijn Bijbel (de theologen, Egg.) de eigenlijke betekenis verklaren.' (Pr 163) Voor de bestaande hiërarchie zijn profeten van oudsher al ongemakkelijke mannen geweest. Net zoals de profeten in het Oude Testament de toorn van de toenmalige priesters opwekten en vervolgd werden, zo zullen ook Jakob Lorbers profetische woorden aanleiding geven tot ergernis, toorn en tegenspraak. Want ook voor zijn profetie geldt datgene wat Jeremia over zijn profetische woorden zei: 'Is niet mijn woord als een vuur, of als een hamer, die een steenrots vermorzelt?' (Jerem 23, 29) Over het lot van de katholieke kerk voorspelt Lorber voor de nabije toekomst: De kerk, zo staat er in de Nieuwe Openbaring, is door heerszucht en macht verminkt (Pr 90). Dwang en veroordelen wordt absoluut afgekeurd (Gr IX 39, 11). 'Ik heb niemand van u (de discipelen, Egg.) dwang aangedaan, doch u slechts in volledige vrijheid toegeroepen: Wie wil, die moge komen, horen, zien en Mij volgen! En gij deed dat uit uw eigen vrije wil. En handelt ook verder in Mijn naam, en gij zult op goede wegen wandelen.' 'Wie echter daaruit een verplichting maakt, die zal Mijn discipel niet zijn, en op zijn weg zal hij rotsen, klippen en doornen aantreffen.' (Gr VIII 20, 3-5) 'De volledige ontwikkeling van zijn eigen leven heeft ieder mens in zijn eigen handen gekregen.' (Gr I 93, 8) 'Het geloof aan een autoritaire macht biedt de ziel veel te weinig licht.' (Gr VIII 27, 13) 'Bij Mij geldt slechts de volkomen vrije zelfbeschikking. Alles wat daarboven of daarbeneden bestaat heeft bij Mij en Mijn Vader, die in Mij is, gelijk Ik in Hem, geen waarde.' (Gr I 93, 5) 'Zie, Ik ben niet in hen uit wier mond niets dan het ene oordeel na het andere en de ene verdoemenis na de andere sproeit, omdat zij God slechts in het vuur des oordeels, nimmer echter slechts in de liefde willen zien.' (!) (Hi 11, blz. 13, 17) 'De Farizeeën plaatsten als eersten hun tempel op de eerste plaats, en de priesters der Christenen deden hetzelfde met hun kerk.' (Pr 266) 'Doch de nacht gaat langzaam over in het ochtendgloren, en het ochtendgloren gaat over in de dag.' 'In vele hoofden gloort reeds het eerste licht.' (Pr 90) 'Ik Uw Heer en God schal u (de kerk, Egg.) nu reeds lang en van alle zijden in uw verstopte oren en in uw verharde hart.' (Hi II, blz. 194, 10) 'Uw waanzinnige goddelijke machtvolmaaktheid heeft echter uw hart of uw liefde van Mij verwijderd en het met hoogmoed, trots, toorn, wraakzucht, hoererij en alle zonden vervuld...' (Hi II, blz. 194, 8) 'Zoals gij met anderen bent omgegaan, zo zullen deze nu ook met u omspringen. En uw reeds lang verdiende loon zult gij niet ontkomen.' (Hi II, blz. 197, 15) 'Al uw aanhangers, die gij met uw tweetonginge macht aan u gebonden hebt, zullen u in de grond van hun hart verfoeien.' (Hi II, blz. 195) 'Het levende woord (de Nieuwe Openbaring, Egg.) zal een vuur worden in de harten van hen die het bezitten.' 'Alle menselijke, wereldlijk-geleerde woorden echter zullen daarentegen een leeg, dor stuk stro worden; datzelfde geldt ook voor alle predikingen van de kansel.' (Hi II, blz. 198) De apostel Petrus heeft Jezus volgens de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring het volgende voorspeld: '... na enkele eeuwen zal men in Rome beweren dat gij deze stoel (de Heilige Stoel, Egg.) zelf hebt gesticht. En de volkeren die daartoe te vuur en te zwaard gedwongen worden, zullen de valse profeten ook geloven dat gij als eerste religieuze vorst deze stoel in Rome hebt geplaatst en van daaruit in Mijn naam de gehele aarde alsook haar vorsten en volkeren hebt geregeerd. Doch zie, dat zal een valse stoel zijn, vanuit welke veel onheil over de wijde wereld zal worden verspreid, en bijna niemand zal dan meer weten waar gij de werkelijke stoel, de stoel van de liefde, de waarheid, het levende geloof en het leven hebt geplaatst, en wie uw rechtmatige opvolger is. Deze valse stoel zal lang behouden blijven, veel meer dan duizend jaar lang; tweeduizend jaar oud zal hij echter niet worden.' 'Doch in gene tijd zal dan ook een grote zuivering van node zijn, opdat de mensen Mij weer erkennen en slechts aan Mij zullen geloven.' (Gr VIII 162, 2-6) 'Dat alles kan echter nog eerder geschieden dan nu na Mij, nu Ik lijfelijk temidden van u (de apostelen, Egg.) verblijf, tweeduizend volle jaren verstrijken.' (Gr IX 71, 5) De huidige vrienden van de Nieuwe Openbaring wordt gezegd: 'Bekommert u niet om de tegenstanders! Hoe meer de tijd verstrijkt en Mijn schapen talrijker worden, des te minder kan deze leer (de Nieuwe Openbaring, Egg.) onbekend blijven, des te groter zal echter ook de weerstand tegen deze lering en haar aanhangers worden. De strijd moet ontbranden.' (Pr 131) 'Let wel, het zijn miljoenen mensen die naar de juiste deur van het licht geleid moeten worden...' (Pr 132) 'Vreest niet dat zij zullen overwinnen.' (Pr 107) 'Het wee staat nu vlak voor de deur. Er staat reeds een grote menigte scherpschutters paraat, en zij zullen hun doel niet missen.' (Gr XI, 238) 'Uit de uiterlijke (officiële) kerk zal uiteraard nimmer het Rijk Gods voortkomen, dat het eigenlijke, innerlijke, eeuwige geestelijke leven is. Doch deze uiterlijke kerk is volgens Mijn voorziening en voorzorg een bescherming voor de innerlijke kerk, die eenieder gemakkelijk kan vinden wanneer hij haar maar wil vinden. En daarbij is het om het even in welke uiterlijke kerk hij zich bevindt - als zij maar op enige wijze Mijn naam en Mijn woord verkondigt.' (Hi II, blz. 375, 8) 'Vervloekt echter niet de gehele boom omdat zijn schors dood is.' (Hi I, blz. 98) 'Indien Gij afvallig wilt worden (d.w.z. uit de kerk wilt treden, Egg.), dan zal uw broeders maar weinig zegen deelachtig worden.' (Hi I, blz. 99) (Hierbij moet worden opgemerkt dat vrijwel alle vrienden van de Nieuwe Openbaring lidmaat van een christelijke kerk zijn. De Lorber-Gesellschaft tracht niemand ertoe te brengen uit een kerk te treden. De vrienden wordt echter ook uitdrukkelijk gezegd dat zij geen lid van een sekte mogen zijn. (Hi II, blz. 82) Daarom mag de Lorber-Gesellschaft zelf ook niet het karakter van een sekte aannemen doch moet een losse gemeenschap van geestesvrienden blijven.) Vrome, door de kerkelijke traditie beïnvloede zielen, die zich sinds het concilie in verband met de ontwikkelingen in de katholieke kerk de grootste zorgen maken, houden, wanneer zij door vrees en angst overmand worden, angstvallig aan de woorden van het evangelie vast: 'De poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen' (Mt 16, 18). Doch eenvoudigen van geest plegen zeer geestelijke werkelijkheden dikwijls te concretiseren, d.w.z. zij blijven aan de letterlijke betekenis van het evangelie hangen. De theologen weten dat het woord van de onoverwinnelijkheid van de kerk geen betrekking heeft op de uiterlijke organisatievorm van de kerk. In de Nieuwe Openbaring wordt deze passage van het Mattheüs-evangelie 16, 18 'Gij zijt Petrus en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen' uitvoerig verklaard. De desbetreffende verkondigingen kunnen hier slechts in verkorte vorm worden weergegeven. 'Door dit tekstgedeelte heerst tot op heden in alle christelijke gemeenten op aarde de grootste verwarring'. (Gr XI, blz. 232) 'Petrus was de eerste aan wie Ik in zijn geloof en vertrouwen de sleutels tot het rijk der hemelen heb gegeven, dat een rijk der liefde tot God in de harten van de mensen is...' (Gr XI, blz. 334) 'Eenieder die Mij gelijk Petrus erkent en liefheeft, is een ware petra, waarop Ik Mijn ware kerk, de ware liefde en wijsheid vanuit Mij, kan bouwen en ook werkelijk zal bouwen.' (Gr XI, blz. 332) De kerk zal uiteenvallen voordat er iets nieuws kan ontstaan. De nieuwe geestelijke kerk zal niet zonder vorm zijn, want ook zij heeft een organisatorische vorm nodig, doch niet de vorm van een hiërarchisch ingedeelde officiële kerk, die heerst, dwang uitoefent, verdoemt en in ceremoniën en bijgeloof verward raakt. Zij zal ook het woord van het evangelie 'voorziet U niet van goud of zilver' (Mt 10, 9) ter harte nemen. Na de voltrokken ommekeer van de eccelesia carnalis* (*Ecclesia carnalis betekent letterlijk 'vleselijke kerk'. Daarmee wordt de officiële kerk met hiërarchisch systeem bedoeld. Het tegendeel daarvan is de ecclesia spiritualis, de geestelijke kerk ) - zoals Joachim von Fiore haar noemt - in de eccelesia spiritualis zullen de schone en aan een gelijkenis herinnerende woorden van de Nieuwe Openbaring bewaarheid worden: 'Ziet, de wijze gaat naar de rommelkamer en vindt daar dikwijls grote schatten, door de ceremonie overdekt. Het stof wist hij af en het zuivere goud legt hij in de schatkamer. Ook Gij dient aldus te handelen.' (Hi I, blz. 99, 15) De kerkleiders weten dat het oordeel en het einde van de katholieke kerk nabij zijn. In het jaar 1960 moest het Vaticaan het geheim van de derde boodschap aan de kinderen van Fatima bekendmaken, dat de bisschop van Leiria (Portugal) in 1917 aan het Vaticaan had gegeven. Weliswaar werd het schrijven geopend en werd de inhoud voor kennisgeving aangenomen, doch deze werd niet gepubliceerd. Ondanks dat is de boodschap bekend geworden. Daarin wordt niet over het lot van een bepaald volk gesproken - naar men als afleidingsmanoeuvre had verspreid. Dat heeft volgens mededelingen in de pers de in het klooster levende getuige, de bisschop van Leiria, enkele jaren geleden bevestigd. Thans weet men dat in Fatima onder meer het gerechtelijk oordeel over de katholieke kerk is verkondigd. Op het zesde Fatima-congres in Freiburg in september 1973 zei bisschop dr. Rudolf Graber van Regensburg: 'Fatima is het gerechtelijk oordeel over een kerk die gelooft dat zij het zonder offer en verzoening kan stellen en die geheel en al wereldlijk is geworden. Fatima is Gods oordeel over een minichristendom van de laagste prijzen, waarvan de uitverkoop nu gaande is. '13 Dat is een even openhartige uitspraak als de volgende bekentenis van patriarch Athenagoras, die zei: 'Wij hebben de kerk tot een organisatie zoals alle anderen gemaakt. Wij hebben onze krachten ermee verspild haar op te bouwen en benutten deze krachten nu om haar te laten functioneren. En zij functioneert, zij functioneert als een machine. Als een machine - en niet als het leven.' 'Wat hebben wij gedaan? Christus heeft ons verlaten. Wij hebben Hem verjaagd.' Reeds tijdens het laatste concilie hadden katholieke patriarchen de Curie voor het uitdrogen van de godsdienst door het roomse juridisme en triomfalisme verantwoordelijk gesteld. Hun waarschuwingen weerklonken zonder dat iemand er acht op sloeg, net zoals dat met talrijke andere waarschuwingen in de loop der tijden is geschied.14 Ook Paus Paulus VI scheen in te zien dat het met de kerk op zijn eind loopt. In de zomer van 1974 klaagde hij tijdens een audiëntie: 'De kerk verkeert in moeilijkheden - zij schijnt tot uitsterven gedoemd te zijn.'14a In de Nieuwe Openbaring verzekert de Heer uitdrukkelijk dat Jezus' leer de mensen op deze aarde ook na het verval van de katholieke kerk wordt bekendgemaakt: 'Wanneer haar oordeel en einde komen zal, zal Mijn leer desondanks voortbestaan temidden van zeer vele mensen op aarde. Doch zij zal steeds slechts als een vrij goed temidden van de mensen in stilte glanzen, stralen en troosten, nimmer echter als heerseres over hele volkeren op een koningstroon met kroon, staf en scepter.' (Gr VIII 14, 7) Volgens katholieke en protestantse theologen bestaat er in brede kringen een honger naar een echte openbaring. Dikwijls heeft echter ook het geestelijke inzicht tijd nodig om te rijpen. Een bezinnen op de grondwaarheden van een zich op het evangelie baserend geloof vereist waakzaamheid en enig denkwerk. De Nieuwe Openbaring, die de geestelijke horizon zozeer verruimt, kan verstarde begrippen waarmee de theologie gewend is te werken, voor de ontvankelijke mens in het kader van een voor iedereen begrijpelijke en overtuigende formulering verwoorden. Wie het werkelijk serieus meent met het vinden van religieuze waarheid zoals Jezus deze heeft onderwezen, die zal zich geroepen voelen om nieuwe kennis op te doen. In de Nieuwe Openbaring spreekt God werkelijk tot de mensen in onze eindtijd. Zonder moeite echter zal niemand de waarheid vinden. Nu en dan geldt wellicht bij het bestuderen van de metafysische diepten van deze uitgebreide openbaring de volgende uitspraak van Empedocles: 'Weliswaar weet ik dat de waarheid in de woorden zetelt die ik verkondig, doch slechts moeizaam is zij de mensen duidelijk te maken, en met moeite vermag de heftige strijd om het geloof de ziel te doordringen.' Waar tegenstrijdigheden tussen de Nieuwe Openbaring en de leringen van de kerken bestaan heeft niet de kerk, zoals katholieke en protestantse theologen beweren, doch de Nieuwe Openbaring gelijk. Toegegeven, het evangelie is in de eerste eeuwen ten dele vervalst en door de ontmythologiseerders en theologen in de negentiende en twintigste eeuw tot een karikatuur gemaakt. 'Niemand behalve hen', staat er veelbetekenend in de Nieuwe Openbaring, 'mag iets weten en ervaring van welke aard ook hebben opgedaan.' 'Zij beminnen Mijn licht niet en zullen diegenen niet beminnen die Mijn licht tot hen brengen.' (Gr III 225, 9) Of de kerken de profeet van de eindtijd, Jakob Lorber, doodzwijgen dan wel stenigen, aan de vervulling van de profetie zal dat geen afbreuk kunnen doen. In deze tijden moeten Christenen de eis van de apostel Paulus ter harte nemen: 'Dooft de Geest niet uit, veracht de profetieën niet, maar toetst alles en behoudt het goede.' (1 Thess 5, 19-21) 'Zonder onrust en verandering van denkwijze zal het niet gaan', zegt Pater Lohfink, professor aan het Pauselijke Bijbelinstituut in Rome, 'wanneer God profeten aan het woord laat komen. '15 Ook voor de Nieuwe Openbaring geldt de uitspraak van Goethe dat 'het allerbeste wat naar voren komt, wat wij tegenkomen, zo lang mogelijk ontkend wordt'. Doch thans is zeer zeker het tijdstip gekomen waarop deze belangrijke openbaring door de profeet Jakob Lorber algemeen bekend wordt. 'Er ontstaat een algemeen verlangen naar licht, naar geestelijke leven, naar liefde, naar warmende en zuivere geestelijke leer. Zo doet zich de geestelijke tendens ondanks alle weerstand gevoelen...' (Pr 24) Jakob Lorber voorspelt vóór het einde van deze eeuw steeds grotere en verschrikkelijke catastrofes Hoogontwikkelde culturen ontstaan en vergaan. Zelden echter hebben een cultuur en beschaving in zo korte tijd perfectie bereikt als in het tijdperk van de techniek. Wetenschap en techniek hebben alles onder hun invloed gebracht en prestaties geleverd waarvan men vroeger niet durfde te dromen. De mens raakte steeds meer in een echte roes van vooruitgang. Eventueel opkomende bezwaren werden steeds uit de weg geruimd met de slagzin: Wij mogen de vooruitgang niet ophouden! Grote delen van de mensheid verloren hun religieuze geloof en hingen nu onvoorwaardelijk de wetenschap aan. Men twijfelde er niet meer aan dat voor de mens alles mogelijk was. Terwijl in vroeger tijden monarchen hun volk soms beloofden dat zij hen naar heerlijke tijden zouden geleiden, namen de futurologen nu deze taak over. Na de Tweede Wereldoorlog werd de ontwikkeling steeds adembenemender. De produktiecurves en de netto-inkomens stegen in steeds sneller tempo, de laatste sneller dan de prestatie. De arbeidsmarkt was leeggeveegd, en meer dan twee miljoen gastarbeiders werden het land binnengehaald om de eigen welvaart verder te stimuleren. Niemand vroeg naar de eventuele problemen die uit deze stormachtige ontwikkeling konden voortkomen. Dat de toename van de welvaart eindeloos zou blijven voortgaan was voor de massa vanzelfsprekend. Het woord 'werkloosheid' was een verouderd begrip geworden. De politici van alle partijen beloofden immers ook bij voortduring nog grotere welvaart en sloegen tegelijkertijd de waarschuwingen van bekende geleerden over de opdoemende gevolgen voor het milieu in de wind. De jonge generatie, die aan de vooruitgang verslaafd was geraakt, kon zich de geest van de zelfbeperking uit 1945 niet meer herinneren. De mensheid scheen paradijselijke toestanden tegemoet te gaan. Daarom zou het nog slechts enkele jaren geleden een denkbaar ongeschikt moment zijn geweest om een breder publiek te laten weten welke rampen Jakob Lorber de mensheid van onze tijd heeft voorspeld. Alleen Lorbers profetie dat werkloosheid op de gehele wereld zou ontstaan zou voldoende zijn geweest om alle verkondigingen van de profeet als volledig irreële fantasieprodukten van de tafel te vegen. De orderboeken van de ondernemers waren immers propvol en gebrek aan arbeidskrachten was aan de orde van de dag. En hoe kon een profeet over hongersnood spreken, terwijl de winkels toch vrijwel tot barstens toe vol waren en een opulent goederenaanbod aan alle behoeften tegemoetkwam. Doch binnen luttele jaren veranderde het beeld totaal. Aan de eeuwig blauwe hemel van het Wirtschaftswunderland kwamen plotseling dreigende donkere wolken opzetten. Tegelijkertijd kwamen er verontrustende berichten uit de gehele wereld binnen. Doch het had de werking van een donderslag toen in de herfst van het jaar 1973 sjeiks in de woestijn, aan wie tot dusverre vrijwel niemand aandacht had besteed, aan de oliekranen begonnen te draaien en miljoenen mensen in alle industrielanden van de wereld plotseling bemerkten dat hun bestaan in het geheel niet op zulke stevige fundamenten rustte als zij tot op dat tijdstip hadden aangenomen. Het aantal werklozen en arbeiders met verkorte werktijd steeg beangstigend. Bovendien worden andere zorgen steeds nijpender, ook al zijn deze nog niet volledig tot het bewustzijn van de brede massa doorgedrongen: de snel toenemende milieuschade en de risico's daarvan, die nog niet volledig te overzien zijn. Datgene wat de wetenschappers vaststellen belooft niets goeds voor de toekomst. Wij moeten nader op dit thema ingaan, want de ontdekkingen van de wetenschappen bevestigen ook op dit gebied nu reeds Lorbers voorspellingen tot in de kleinste details. Volgens Lorbers uitspraken bevindt de mensheid zich thans in de eindtijd, die vol van alle mogelijke catastrofes zal zijn. Het woord 'eindtijd' mag echter in geen geval als 'ondergang van de wereld' worden opgevat. Volgens Lorbers verkondigingen zal de aarde nog vele miljoenen jaren lang 'met en zonder mensen' haar baan om de zon beschrijven. De grote veranderingen, die voor de deur staan, zullen echter onvoorstelbaar lijden met zich meebrengen en het eind van het huidige technische tijdperk inluiden. Dat Lorber niet vanuit zijn eigen brein spreekt, is in het hoofdstuk 'De bewijzen voor de echtheid van Jakob Lorbers profetie' wel voldoende bewezen. Voor Jakob Lorber geldt de opmerking in de tweede brief van Petrus (1, 21) dat 'profetie die uitkwam nooit is voortgekomen uit de wil van een mens, maar, door de Heilige Geest gedreven, hebben profeten van Godswege gesproken'. Lorbers uitspraken zijn van apocalyptisch formaat en van ontstellende ver schrikkelijkheid. Zeer ernstig en op lapidaire wijze krachtig zijn derhalve ook de maningen en waarschuwingen aan de mensheid die in de verkondigingen voorkomen, dat de ingeslagen dwaalweg van het theoretische en praktische materialisme moet worden verlaten. De Nieuwe Openbaring laat er geen twijfel over bestaan dat de reeds nu ten dele te verwachten rampen hun oorsprong in het geestelijke hebben. Wanneer Blaise Pascal zegt dat de gehele oorlog in iedere zonde woont, dan geldt dat analoog ook voor de verkeerde handelingen van de mensheid, die alle mogelijke rampen oproepen. 'Alle catastrofes van de geschiedenis hebben op geestelijk en zedelijk terrein plaatsgevonden voordat zij in materiële strijd om de macht tot uiting kwamen' (Reinhold Schneider). De Nieuwe Openbaring zegt hierover: 'Al het slechte dat thans op de wereld ogenschijnlijk als zodanig te zien is, is niet door Mij geschapen, doch een produkt van het misbruik van de vrije wil door de mensen. Als vrije wezens kunnen zij doen wat zij willen, doch de gevolgen daarvan hebben zij dan ook aan zichzelf te wijten.' (Pr 83) Onze toestanden in het industriële tijdperk heeft de Heer aan Zijn apostelen met de volgende woorden geschilderd: 'In gene tijden zullen de mensen het grotendeels door het onvermoeibare onderzoeken en rekenen onder de twijgen en wijd uitlopende takken van de boom der kennis in vele wetenschappen en (technische) kunsten zeer ver brengen, en zij zullen met alle krachten in de natuur van de aarde, die de mensen thans nog verborgen zijn, wonderbaarlijke zaken teweegbrengen en zullen ook zeggen: Ziet, dat is God, een andere is er niet. Het geloof van deze mensen zal echter vrijwel niet meer voorhanden zijn.' (Gr IX 89, 1-2) 'Daardoor zal zich mettertijd wel een volledige geloofsleegte bij de mensen verspreiden...' (Gr IX 89, 10) Deze tijd is nu gekomen! De twintigste eeuw bevindt zich in de laatste fase wat betreft de voorspelde tekenen van technische perfectie alsook van het atheïsmie. De techniek, die niets als onmogelijk beschouwt, is een kwade geest geworden; in dienst van het demonische wordt zij vernietiger van het milieu. De filosofen van onze tijd hebben als vertegenwoordigers van het existentialisme en atheïsme de mens op Gods plaats gezet, en miljoenen hebben hun theorieën overgenomen. De eindtijd is volgens Lorber reeds met de twee wereldoorlogen begonnen, die een gesel voor de mensheid waren. Een deel van de aangekondigde, grote ellende brengende gebeurtenissen vormen ook de terreurregimes onder Stalin en Hitier. Over deze tijd voorspelt Lorber het volgende: '... de machthebbers zullen van de mensen gebruik maken alsof het dieren zijn en zij zullen ze in koelen bloede gewetenloos laten afslachten, wanneer dezen zich niet zonder enige tegenspraak aan de wil van de sterke macht onderwerpen. De machtigen zullen de arme mensen met velerlei vormen van druk kwellen en alle vrijere geesten met alle middelen vervolgen en onderdrukken. . .' (Gr I 72,2) 'Van nu af aan (Jezus' tijd, Egg.) tot die tijd zullen nog duizend en bijna duizend jaar verstrijken.' (Gr I 72, 3) De heerschappij en de val van Hitier worden in de eigen taal van de profeet als volgt beschreven: eerst komt de 'afzondering en afsluiting van alle kanten. . .' (verbod van buitenlandse couranten en geschriften, Egg.), dan 'oorlog met de pen' (propaganda, Egg.), 'dan werkelijke oorlog te zwaard...' 'Wanneer deze veeloorlog (wereldoorlog) wordt uitgevochten, dan zal men een winkelhaak nemen en penibel en mathematisch uitmeten wat iedere mens mag bezitten en eten (kledingkaarten en levensmiddelenbonnen, Egg.), wat hij mag weten, zeggen en schrijven' (spraakregeling van pers en radio, luisterverbod voor buitenlandse zenders en controle van datgene wat ieder mens zei, Egg.). 'Men zal een cirkel trekken en zichzelf afzonderen en als het meest volmaakte beschouwen.' (De Duitsers als het Herrenvolk en daarbinnen weer de kleinere kring van de partij, Egg.). 'Dat zal de cirkel zijn.' 'Ik zal in het geheim de vrijheid nemen om aan deze dwaze cirkel een einde te maken. - Hoe? - Dat weet Ik zeer goed! Dat zal dan het einde van een zeer dom lied van dit geslacht zijn.' ('Die Fahne hoch...' Egg.) 'Ziet Gij hoe de noordse ijsbeer (Sovjetrusland, Egg.) zijn tanden aan het ijs puntig slijpt?' 'Hun vet (van de Duitse krijgsgevangenen, Egg.) zal aan de ijskusten van Siberië wegsmelten.' (Hi II, blz. 302) Lorber voorspelde echter ook de verwoesting van de Duitse steden door brand in de Tweede Wereldoorlog: 'Deze keer zal geheel Europa, vooral in de grote industriesteden, zeer streng gekastijd worden.' (Hi II, blz. 308) 'Er zullen echter nog vele steden door vuur en water worden gelouterd.' (Hi II, blz. 79) (Deze profetie kan ook betrekking hebben op de toekomst.) 'Het ene volk wil groter zijn dan het andere, het ene rijk machtiger dan het andere. De hoogmoed der volkeren is alle perken te buiten gegaan, tot in de hoogste hemel is de stoom van de hel al opgestegen.' 'En ziet, de tijd is aangebroken, voor uw ogen onthuld: een volk trekt ten strijde tegen een ander volk! Wanneer gij vraagt waarom, dan zeg Ik u: uit zuivere hoogmoed.' (Wiederk. 16) 'Over de aarde komt nu een geestelijke zondvloed, zoals er 4000 jaar geleden ten tijde van Noach een stoffelijke zondvloed is geweest. Gene doodde het vlees, deze echter doodt ziel en lichaam.' (Wiederk. 65) 'Als met de natuurlijk toenemende bekwaamheid van de mensen ook hun zelfzuchtigheid, hebzucht en heerszucht toenemen en daardoor het gemoed van de mensen steeds meer verduistert, dan kunnen de kwade gevolgen daarvan uiteraard niet uitblijven.' (Gr V 108, 4) 'Dat echter mensen dikwijls om vergankelijke redenen alles, waarvan zij weten dat het goed, rechtvaardig en waarachtig is, met voeten treden en precies het tegenovergestelde doen, kunnen wij thans dagelijks in talloze gevallen maar al te zeer aan den Iijve ondervinden, en daaruit blijkt weer dat de vrijheid van de menselijke wil door niets in gevaar gebracht of beperkt kan worden. En zo is het zeer wel mogelijk dat de mensen in de loop der tijden grote zaken uitvinden en ook op de natuur van de aarde zodanig gaan inwerken dat deze tenslotte zeer lek moet worden. De gevolgen daarvan zullen echter geenszins aangenaam zijn en zullen op een zekere straf van de verkeerd gebruikte wil gelijken, doch niet door Mij op enige wijze gewild, doch door de wil der mensen veroorzaakt.' (Gr V 109, 6) Achter de uitdrukkingsvorm van de profeet dat de 'aarde zeer lek moet worden' staat een ontstellend feit van seculaire omvang, welke betekenis de lezer waarschijnlijk pas zal kunnen bevatten wanneer hij de nu volgende uiteenzettingen over de milieuschade heeft gelezen, die ons te wachten staat. De gevaren vormen reeds een bedreiging voor het leven en zij worden met schrikwekkende snelheid groter. De bevolking weet nog maar zeer weinig over deze gevaren. Zolang de mensen niet direct onder een kwestie te lijden hebben, nemen zij er slechts zelden notitie van; en wanneer zij er direct onder te lijden hebben, zoals bijvoorbeeld wanneer hun kind aan kanker sterft, hebben zij geen idee waarmee dit verband houdt. Doch van nu af aan schrijdt de tijd met reuzenschreden voorwaarts. De rampen die de mensheid als gevolg van milieuschade te wachten staan De schade die ons milieu heeft geleden en de risico's op dit gebied zijn zo talrijk geworden dat zij nauwelijks meer te overzien zijn. Telkens weer worden er nieuwe gevaren ontdekt waarvan tot op dat ogenblik niemand iets vermoedde. De gevolgen van de schade worden dikwijls pas na een lange latentietijd zichtbaar, omdat zij eerst onder de oppervlakte werken. Ieder jaar worden er nieuwe chemicaliën gefabriceerd; de werking ervan alsook eventuele wisselwerkingen met andere chemische produkt en zijn dikwijls onbekend. Weliswaar is de wetenschap al veel te weten gekomen, doch het gebied met onbekende factoren is nog zo groot dat wij - net zoals tot dusver - ook in de toekomst op onplezierige of zelfs hoogst bedenkelijke verrassingen voorbereid moeten zijn. Het onverwachte, het nauwelijks voorstelbare - dat Lorber voorspelt - kan werkelijkheid worden. Niemand kan zeggen waar de uiterste grens van de belastbaarheid van het ecologische systeem ligt. 'De eigenlijke ramp', schrijft G.R. Taylor, 'moet nog komen. '16 De volgende inventarisatie doet inderdaad het ergste vrezen. 1. De luchtvergiftiging Het verkeer en de industrie vervuilen sinds tientallen jaren de lucht in zo sterke en voortdurend toenemende mate dat de mensen in de grote steden - vooral de kinderen - geen schone lucht meer kunnen inademen. De voorwaarde voor de normale afloop van de levensprocessen in het menselijke organisme is op den duur niet meer aanwezig. De meeste mensen zijn mettertijd aan de dikwijls onhoudbare toestanden gewend geraakt, zodat zij niet merken in welke situatie zij verkeren. De grootste luchtvervuilers zijn onder meer de personenauto's. Zij werden zo talrijk dat er weldra geen parkeerplaats meer te vinden was en wolken kankerverwekkende uitlaatgassen de straten in de steden vrijwel onleefbaar maken. Het lood dat in drukke straten in de steden ondanks de wettelijke maatregelen nog overal te vinden is, is wat zijn biologische uitwerking betreft tienmaal zo giftig als lood dat men via levensmiddelen en water naar binnen krijgt. 17 'Uitlaatgassen van auto's zijn niet lastig doch levensgevaarlijk.' Dat zei een lid van de raad van bestuur van MAN Neurenberg, Prof. Meurer, volgens een artikel in de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 7 juli 1971. Volgens onderzoekingen van de BiologischPhysikalische Forschungsanstalt in Oberjessingen (Baden Württemberg) in 1970 heeft één op de negen testpersonen reeds een loodvergiftiging, terwijl één op de vier mensen een gehalte aan zware metalen in het bloedserum vertoont. Naar aanleiding van dit resultaat verklaart het instituut: 'Wij allen, die in een verontreinigd milieu leven, moeten op een dramatische ontwikkeling voorbereid zijn.'18 Ieder jaar produceren de auto's op de wereld 250000 ton lood. Het ligt voor de hand dat de hoogste loodconcentratie in de dichtbevolkte gebieden wordt geconstateerd. Bij het sinds tientallen jaren stijgende aantal personenauto's konden de wettelijke maatregelen tot verbetering van de lucht, die in de jaren zeventig zijn gepasseerd, geen succes hebben. De president van het Duitse milieu-instituut moest dan ook in augustus 1980 toegeven dat de door het schoonhouden van de lucht in de industrie bereikte successen grotendeels door de gestegen belasting met auto-uitlaatgassen teniet zijn gedaan. 19 Bij een groot aantal ziekten zoals allergieën, migraine, zenuwziekten, hart- en vaatziekten alsook stofwisselingsziekten kunnen de artsen de oorzaken van de ziekte niet meer vaststellen, omdat de ontelbare milieugiften een sluipende werking hebben en de ziekte dikwijls pas jaren of zelfs tientallen jaren later uitbreekt. Toen de wet tot bestrijding van de loodproduktie van auto's met vette koppen in de pers werd aangekondigd waren slechts zeer weinigen zich ervan bewust hoe hulpeloos de regeringen op de gehele wereld zijn ten aanzien van het uitlaatgasprobleem. Het publiek hoorde er niets over dat de overige gevaarlijke giften - o.a. het kankerverwekkende benzpyreen - in deze wet met geen woord werd vermeld. Pas kortgeleden is bekend geworden dat niet de industrie en de huishoudens het grootste gedeelte van de milieugiften produceren, doch de auto's.20 De grote vijand van de mens, vooral in de grote steden, zijn de door personenauto's geproduceerde koolwaterstoffen, waarnaar alle straten stinken. Zij bevatten benzpyreen, dat één van de meest kankerverwekkende stoffen is en na lange inwerktijd beslist kanker veroorzaakt.21 De kiem voor longkanker wordt reeds op zeer jeugdige leeftijd gelegd. Bovendien staat, naar men onlangs heeft vastgesteld, te vrezen dat de koolwaterstoffen de menselijke erfmassa bederven.22 Naar mededeling van het kankerresearchinstituut in Heidelberg ontstaat kanker zowel door benzpyreen als door lood uit de uitlaatgassen van personenauto's reeds vóór de geboorte, waaraan de kinderen dan op prille leeftijd sterven.23 Inmiddels worden wij opgeschrikt door nieuwe ontdekkingen, waarvan de brede massa nauwelijks notitie neemt. Kennelijk realiseren geciviliseerde volkeren zich hun ziekten niet graag. Volgens een artikel in de Frankfurter Allgemeine Zeitung heeft naar de nieuwste onderzoekresultaten laten zien het uit de uitlaatgassen afkomstige roet een meer dan duizendmaal sterkere kankerverwekkende werking dan de cyclische koolwaterstof benzpyreen. 'Pogingen om de gifgassen uit de auto's de baas te worden', merkt de courant hiertoe op, 'schijnen zuivere utopie in vergelijking met dit feit.'24 Een soortgelijke jobstijding komt uit de USA. Het US-milieu-ministerie in Washington maakte bekend dat de installaties tot zuivering van de uitlaatgassen, die de Amerikaanse auto-industrie gebruikt, eventueel meer schade veroorzaken dan verhinderen. Weliswaar verminderen zij de produktie van koolmonoxyde en koolwaterstoffen, doch zij verhogen de produktie van sulfaten, wat tot een toename van hart- en longziekten met dodelijke afloop leidt. 25 Verder bewijst een Amerikaanse studie, waarvoor door de Amerikaanse, Zwitserse en Japanse regering opdracht is gegeven, dat de verbrandingsprodukten van loodvrije benzine ca. 25 procent meer andere giften bevatten dan de brandstoffen die lood bevatten.26 Bij de giftige uitlaatgassen van de auto's komt nog de kankerverwekkende stof asbest, die in de lucht voorkomt en afkomstig is van vulstoffen in autobanden en van slijtage van de remvoeringen. Naar prof. Konrad Morgenroth (Universiteit Bochum) heeft ontdekt, hebben reeds ongeveer 80 procent van de mensen asbest in hun longen.27 Er is geen terug meer mogelijk! In dit geval schijnt het Chinese spreekwoord te gelden: 'Wie op de tijger rijdt kan de weg niet bepalen en al evenmin afstappen.' Koolmonoxyde (CO) is één van de schadelijke gassen die het meest in de atmosfeer voorkomen. Het wordt door auto's en bij talrijke industriële processen alsook door huisbrand geproduceerd. Door het autoverkeer wordt alleen al in de Duitse Bondsrepubliek ieder jaar 4000000 ton koolmonoxyde (CO) aan de lucht afgegeven.28 Dit reuk- en smaakloze gas, dat ook bij het roken van sigaretten ontstaat, heeft vooral een schadelijke invloed op het centrale zenuwsysteem en de hartspieren. De wettelijke grenswaarde voor koolmonoxyde bedraagt 8,6 ppm als jaar- en 24-uur-gemiddelde en 25,8 ppm als halfuur-gemiddelde. Volgens mededelingen van de wetenschappers mogen de concentraties in de grote steden niet boven 9 - 10 ppm stijgen. In werkelijkheid bedragen zij echter 30 en 50 ppm, niet zelden zelfs 100 - 300 ppm.29 In grote steden ligt het percentage door mensen geproduceerd CO tot duizend maal hoger dan de gemiddelde waarde in de atmosfeer. Ieder jaar wordt er in de wereld 400 miljoen ton van dit milieugif in de atmosfeer geblazen. 30 Zeer gevaarlijk in het milieu is cadmium gebleken, wat men zich lange tijd niet heeft gerealiseerd. Sinds het begin van deze eeuw is de produktie van cadmium duizenden malen groter geworden.31 In 1977 was de door de wereldgezondheidsorganisatie (WHO) als nog tolerabel vastgestelde grenswaarde per persoon van 0,0057 mg in de Bondsrepubliek Duitsland reeds overschreden. 32 In de modder van onze grote rivieren komt cadmium duizend maal sterker voor dan in natuurlijke toestand het geval zou zijn.33 'Alleen het cadmiumgehalte van de Rijnsedimenten wordt op ca. 100 ton geschat. 34 Prof. Magnus Piscator verklaarde op het congres van de Vereniging van Duitse Ingenieurs in Düsseldorf in 1973 dat dit giftige zware metaal een groot risico voor het drinkwater (uit de Rijn, Egg.) vormt. '35 Laten wij ons nu met een gif bezighouden dat de aardbol sinds lange tijd als een atoomwolk omhult: DDT. Het bestrijdingsmiddel voor schadelijke planten en dieren met de benaming DDT werd oorspronkelijk door de fabrikanten volledig onschadelijk genoemd. Dit zenuwgif, waarvan men reeds in 1945 had ontdekt hoe gevaarlijk het is, is sedertdien in reusachtige hoeveelheden geproduceerd. DDT is duurzamer dan E 605. De halveringstijd van dit produkt bedra!lgt twintig jaar. Het wordt aangetroffen bij de Eskimo's in de Noordpoolgebieden en bij de pinguins, zeehonden en vissen van Antarctica alsook in de moedermelk van Amerikaanse en Europese vrouwen. In het rapport over de bijeenkomst van het landelijke gezondheidsambt in de deelstaat Baden-Württemberg op 6 juni 1973 staat te lezen dat er in de moedermelk een twintig- tot dertigmaal te hoge dosis pesticiden, vooral gechloreerde koolwaterstoffen, is geconstateerd. 36 In het Deutsches Ärzteblatt vestigt prof. Hans Jürgen Holtmaier, Stuttgart-Hohenheim, er de aandacht op dat reeds drie maanden oude embryo's aanzienlijke hoeveelheden polygechloreerde waterstoffen in hun vetweefsel vertoonden. 37 Welke gevolgen deze alarmerende constateringen voor de komende generaties zullen hebben, is niet te overzien. DDT wordt nog steeds voor gebruik in de ontwikkelingslanden in grote hoeveelheden geproduceerd. Op bedenkelijke wijze neemt ook het kwikgehalte van de lucht en de regen toe. Langdurige belastingen kunnen zenuw- en nierschade tot gevolg hebben. Lange tijd werd het gevaar van PCB (polygechloreerde bifenylen) niet onderkend. Dit gif wordt door de levensmiddelenketen sterk geconcentreerd en niet afgebroken of door het lichaam uitgescheiden. Een groot aantal onderzochte levensmiddelen vertoonde een bedenkelijk hoog PCB-gehalte, onder meer de moedermelk. In normale vuilverbrandingsinstallaties wordt PCB niet onschadelijk gemaakt doch komt onveranderd in de atmosfeer terecht. Naar wetenschappers mededelen, hebben ongeboren kinderen bijna evenveel PCB en DDT in hun lichamen als volwassenen. 38 2. De smog Boven alle dichtbevolkte industriegebieden ligt een 'stolp' vervuilde, bijtende en dikwijls vreselijk stinkende lucht. Deze lucht is veel sterker vervuild dan algemeen bekend is. Datgene wat een onderzoek in Keulen aan het licht heeft gebracht geldt ook voor de andere grote industriesteden, voor sommige zelfs in nog sterkere mate. In de industrie lucht van Keulen heeft men meer dan 300 luchtverontreinigende stoffen opgespoord. Dit is na te lezen in een milieu-expertise voor de Bondsregering.39 In de Bondsrepubliek worden de dagen steeds talrijker waarop de smogconcentratie het gemiddelde van 200 ppb te boven gaat. 40 München had reeds in de jaren 1953 - 1960 gemiddeld ieder jaar op 124 dagen inversies met een tijdsduur van meer dan twaalf uur. 41 Het gebied rondom de grote steden Mannheim en Ludwigshafen verkeert vrijwel 'de helft van het jaar aan de rand van de smog. '42 Het ligt voor de hand dat de talrijke gifstoffen in de lucht boven de dichtbevolkte industriegebieden bij bepaalde weersomstandigheden steeds meer toenemen, tot aan de hoogste concentratie toe. Wanneer er geen sterke wind staat en er tegelijkertijd een laag warme lucht bovenop de op de grond van de stad liggende koude lucht ligt, dan ontstaat er een zogeheten weinig uitwisselende weersituatie - die men inversieweersituatie noemt. Een afvloeien van de met schadelijke stoffen aangevulde lucht is niet mogelijk; bij voortduring zorgen auto's, fabrieken en huisbrand voor nieuwe aanvoer van allerlei giften. Zo ontstaat de gevreesde zogeheten smog. Bij deze situatie zijn de door de auto's geproduceerde koolwaterstoffen het gevaarlijkst. Deze worden dan onder invloed van stikstofoxyde en zonlicht in bijzonder agressieve substanties veranderd. 43 Eén van de belangrijkste bestanddelen van de fotochemische smog is ozon. Het komt door samenwerking van stikstofoxyden en koolwaterstoffen uit industriële installaties (onder meer uit raffinaderijen) en uit auto's in de lucht van de stad. Bijzonder riskant is de combinatie van ozon en zwaveldioxyde; het ademvolume daalt dan met 30 procent.44 Ozon is zelfs in uiterst geringe concentratie schadelijk. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) stelt als grenswaarde 60 ppb voor. In Duitse grote steden zijn waarden van 200, zelfs van 270 ppb gemeten.45 Met de smogwaarschuwing, en vooral met de uitvoering van de dan noodzakelijke maatregelen is het in de gehele wereld slecht gesteld. Volgens het Amerikaanse tijdschrift Life zullen de mensen in de grote steden van de U.S.A. al spoedig gasmaskers gaan dragen. 46 Naar in een door 300 wetenschappers opgestelde expertise te lezen is, is New York nabij de verstikkingsdood. Nu reeds verlaten de mensen de onbewoonbaar geworden reuzenstad in een onvoorstelbaar grote mate. Ieder jaar komen er in New York 120000 huizen leeg te staan en geraken in verval. 47 De smogalarmplannen voor de industrie berusten in de Bondsrepubliek Duitsland op kan-bepalingen en de bedrijven treffen de noodzakelijke maatregelen niet omdat zij daartoe niet door wettelijke voorschriften gedwongen worden, doch volgens vrijwillige overeenkomsten. Bovendien zijn, naar wetenschappers mededelen, de grenswaarden waarbij smogalarm wordt gegeven, 'aanzienlijk te hoog gelegd; met geneeskundige ontdekkingen werd (bij de vaststelling) geen rekening gehouden. '48 De grote gevoeligheid van zuigelingen en kleine kinderen is bij het vaststellen van de grenswaarde volledig buiten beschouwing gelaten. Zodoende kunnen smogalarmplannen hun taak vrijwel niet vervullen. Hierbij moet men vooral niet uit het oog verliezen dat smogextracten een 600 maal zo sterk effect op het ontstaan van tumoren hebben als zuiver benzpyreen .49 De biochemicus Dr. Frederic Vester merkt in dit verband treffend op dat dit onderzoekresultaat 'een schrikwekkend voorbeeld voor de enorme, zij het ook nauwelijks onderzochte betekenis van synergetische* (* Synergisme = de samenwerking van verschillende schadelijke stoffen, die nieuwe, dikwijls aanzienlijk hogere gifwerkingen ten gevolge hebben.) effecten' is.50 De vergiftiging van rivieren, meren en zeeën 1. De vergiftiging van rivieren en meren De moderne industrie vergiftigt niet alleen de lucht die wij inademen doch ook de rivieren, meren en zeeën. In het Rijngebied is het mogelijk dat zij de drinkwatervoorziening van 20 miljoen mensen in gevaar brengt. Een vloedgolf van faecaliën, zouten, oliën en talloze chemische giften verontreinigt de rivieren. Miljoenen mensen moeten echter het water van de Rijn drinken, die terecht het 'riool van Europa' wordt genoemd. De Rijn voert dagelijks 90000 ton schadelijke stoffen met zich mee; daarvan komen per jaar voor rekening van zeer gevaarlijke giften: 1000 ton arsenicum, 200 ton cadmium, 1S00 ton lood en 29000 ton koper. Daarbij komen nog sterke nitraat- en fosfaatconcentraten. De biologische en mechanische zuiveringsinstallaties zijn niet afdoende om de chloorverbindingen, nitroverbindingen en sulfozuren aan het water te onttrekken. Hormonen, zoals bijvoorbeeld de 'pil' die bevat, zijn in het geheel niet absorbeerbaar. Niemand weet welke gevolgen dat voor de volgende generatie zal hebben. Het wetenschappelijke rapport over de toestand van de Rijn in 1980 vertoont slechts een schijnbare verbetering van de waterkwaliteit. Dit is te danken aan de waterstand, die toevallig het gehele jaar bijzonder hoog was. Het overgrote deel van de vissen heeft echter nog steeds tumoren, ontstekingen, leverschade enz. In de Nederrijn werd een toename met 26% geconstateerd van de bijzonder giftige stof cadmium, die leukemie en beendermergziekten veroorzaakt. Enorme hoeveelheden giftige modder belemmeren in de oevergebieden in toenemende mate het nastromen van water in de oeverlagen, zodat de capaciteit van de bronnen afneemt. Prof. Heinrich Sontheimer, Karlsruhe, verklaart in dit verband: 'De Rijn kan daardoor als drinkwaterbron (voor 18 miljoen mensen, Egg.) onbruikbaar worden. De waterleidingbedrijven vrezen dat zij de wedloop met de vervuiling zullen verliezen.'51 Met het water van de overige rivieren - en wel in gelijke mate in het westen en oosten is het al niet beter gesteld. Ook in de DDR behoort 90 procent van de waterlopen tot de sterk met vreemde stoffen belaste wateren. De vervuilingsgraad van de Wolga, het Baikalmeer en de Kaspische Zee neemt snel toe.52 Alarmerend zijn de laatste tijd de berichten uit alle delen van de wereld over het 'sterven' van de meren door zure regen. Duizenden meren in Canada, Finland, Noorwegen, Zweden, Japan en de USA zijn door de zure regen dermate vervuild dat daarin geen vissen of waterplanten meer voorkomen.53 Sedert tientallen jaren stijgt het waterverbruik onophoudelijk. In het begin van de negentiende eeuw bedroeg het waterverbruik in het gebied van de huidige Bondsrepubliek Duitsland per dag per hoofd van de bevolking 30 liter, nu 126 liter, in de USA zelfs 450 liter.54 In de USA vreest men dat het watergebrek een noodtoestand zal kunnen veroorzaken. De watervoorziening zal echter niet alleen in Europa en in de USA binnen afzienbare tijd een vrijwel onoplosbaar probleem worden, doch door de verdubbeling van de bevolking in de ontwikkelingslanden binnen relatief korte tijd zal de toestand ook daar weldra nijpend worden. Reeds nu hebben slechts 10 procent van de 420000 Indiase dorpen een behoorlijke/afdoende drinkwatervoorziening!55 En dat terwijl de mensen in de ontwikkelingslanden nu al met 4,5 liter water per dag en per hoofd van de bevolking genoegen moeten nemen.56 Binnen niet meer dan vijf jaar zijn er in de Derde Wereld 73 miljoen mensen van het platteland naar de steden getrokken en hebben daar het aantal sloppenbewoners vergroot. 57 De bevolkingsexplosie in de ontwikkelingslanden zal wat het drinkwater betreft catastrofe toestanden tot gevolg hebben. Naar de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) mededeelt hebben nu al meer dan de helft van de mensen in de Derde Wereld geen schoon drinkwater meer. De secretarisgeneraal van de UNO verklaarde voor het plenum van de 35e plenaire vergadering in mei 1981 dat ieder jaar alleen al ca. 15 miljoen kinderen sterven aan de gevolgen van ziekten die door vervuild water zijn veroorzaakt.58 2. De vergiftiging van het grondwater Het voortdurend stijgende nitraat(stikstof)gehalte in het grondwater op de gehele wereld is een bron van grote zorg voor hydrobiologen en gemeenten. Kunstmeststoffen bevatten nitraten. Het verbruik van deze stikstofmeststoffen is sinds de Tweede Wereldoorlog voortdurend gestegen. In de USA is het bijvoorbeeld in de afgelopen 25 jaar veertien maal zo groot geworden. 59 In de loop van tientallen jaren hebben de nitraten nu in vele gebieden het grondwater bereikt. Het op zichzelf onschuldige nitraat verandert echter gemakkelijk in giftige nitrieten, wat zelfs in de darm kan gebeuren. De gevolgen zijn ademnood en in ernstige gevallen de dood. Op de gehele wereld neemt het aantal bronnen toe waarin de hoogst geoorloofde hoeveelheid in het drinkwater verre wordt overschreden. In de staat Illinois (USA) is dit reeds bij 25 procent van alle bronnen het geval; soortgelijke toestanden heersen in Essex (Engeland). 60 In de Bondsrepubliek Duitsland werden in het gebied Freiburg - Offenburg, aan de BergstraBe in de nabijheid van Mannheim, in talrijke gemeenten in de wijnbouwgebieden, vooral aan de Moezel, in het bekken van Mainz, aan de voet van het middengebergte in Noord-Duitsland en op het eiland Reichenau in het Bodenmeer enz. nitraten of salpeter in veel te grote hoeveelheden geconstateerd.61 De directeur van de Duitse Vereniging voor Water- en Gaswezen, Wolfgang Merkel, verklaart ten aanzien van de verdere ontwikkeling in de Bondsrepubliek Duitsland: 'De ernstige grondwaterverontreinigingen nemen dramatisch toe.'62 Dit gevaar voor een vergiftiging van het grondwater door de verschillende invloeden worden door de uitlatingen van prof. U. Häselbath van het Bondsgezondheidsambt bevestigd. Voor zuigelingen is de consumptie van zo sterk verontreinigd water levensgevaarlijk. In enkele plaatsen aan de Moezel heeft men de bewoners reeds van overheidswege mineraalwater moeten verstrekken. 63 In de DDR moesten reeds in het jaar 1980 12000 kleine kinderen mineraalwater krijgen in plaats van leidingwater. 64 Wanneer men van de door de EEG vastgestelde grenswaarde van 50 mg/l nitraat uitgaat (in de USA 10 mg/l!), dan is in de Bondsrepubliek Duitsland reeds 8 tot 10 procent van het drinkwater met nitraat overbelast. Het nitraatverbruik steeg in de BRD van 33 kg per hectare in 1955 tot 113 kg in 1980, terwijl de opbrengsten gelijk bleven.65 Bovendien bestaat het gevaar dat kankerverwekkende nitrosaminen gevormd worden. *(* Zie hiertoe de uiteenzettingen in het hoofdstuk 'Toenemende ziekten als gevolg van de gifstoffen in het milieu en van andere factoren.) 66 Aangezien nitrosaminen door verbinding van kunstmest en secundaire aminen ontstaan, zijn wetenschappers tot de overtuiging gekomen dat onze landbouw een 'grote milieuvervuiler is geworden'67. In augustus 1981 verklaarde de staatssecretaris van het Duitse ministerie voor ruimteonderzoek, D. Sperling, dat kunstmest alsook de uiterst giftige stof cadmium en niet op de laatste plaats de insekten- en onkruidverdelgingsmiddelen op lange termijn tot een intensieve vergiftiging van onze grondwatervoorraden zouden leiden, zodat er een tijdstip zou komen waarop het grondwater als levensmiddel verboden moest worden. 68 Deze situatie maakt duidelijk dat de mensheid zich hier in een soortgelijke vicieuze cirkel bevindt als bij de vergiftiging van de lucht met kankerverwekkende stoffen die door de auto's en de chemische industrie worden geproduceerd. Er is geen weg terug uit het slop. 3. De vergiftiging van de oceanen Het hele giftige mengsel van de rivieren stroomt in de zeeën, en de wind brengt lood, DDT en andere gifstoffen naar de oceanen. De scheepvaart ter zee vergiftigt de zeeën ieder jaar met miljoenen tonnen stookolie, die over boord wordt gepompt, alsook door tankers die schipbreuk hebben geleden. Defensie en industrie doen de grootste moeite om de zeeën te vergiftigen. Op 18 augustus 1970 liet de Amerikaanse marine in de nabijheid van de Golfstroom een uitgediend vrachtschip met een lading van 12500 raketten met dodelijk zenuwgas zinken. De diepzeeduiker Piccard zegt hierover: 'Daar beneden ligt op 4850 m diepte een tijdbom die de Atlantische Oceaan kan vergiftigen. De mens pleegt roofbouw met de aarde. Hij is ertoe in staat de Golfstroom te vergassen. ' 69 In de Oostzee liet een Zweeds concern in het begin van de jaren dertig 7000 ton arsenicum zinken. Nu dreigen de betonnen omhulsels waarin het arsenicum verpakt is uiteen te vallen. Deze hoeveelheid is voldoende om de gehele aardbevolking te doden. 70 Sinds jaren dumpen Groot-Brittannië, Frankrijk en Zwitserland matig radioactieve afval in zee. Groot-Brittannië laat bovendien regelmatig plutonium bevattend afval in vaten in de oceaan zinken. 71 De Nederlandse en Duitse industrie dumpen ieder jaar ettelijke tonnen zwaveldioxide en dun zuur in de Noordzee.'72 Volgens een bericht in Urnschau der Wissenschaft 71,308 (1971) komt ca. 25% van de totale wereldproduktie aan DDT in de oceanen terecht. Behalve DDT is er echter nog een groot aantal andere gevaarlijke gechloreerde koolwaterstoffen, die de zeeën eveneens bereikt. De kustwateren van de industrielanden zijn reeds door kwikhoudend rioolwater uit de industrie vergiftigd, zodat de visvangst - zoals in Japan is gebeurd - ten dele moest worden stopgezet; hoewel vis in dat land het op één na belangrijkste voedingsmiddel is, voorspellen kritische waarnemers het spoedige einde van de gehele Japanse kustvisserij. 73 Ook in de USA en Europa zijn scherpe controles noodzakelijk geworden. In de USA moest een miljoen blikjes visconserven uit de winkelvakken worden gehaald, omdat zij te sterk met kwik waren verontreinigd. 74 Bijna de helft van de uiterst giftige kwikproduktie belandt in de oceanen.75 In de Escambia-Baai voor Pensacola (Florida) stierven in de zomer van 1967 ca. 50 tot 75 miljoen vissen. 76 De belasting van de Middellandse Zee heeft vrijwel overal de grenzen van het draagbare bereikt. Meer dan 100 van de 120 grote steden aan de Middellandse Zee pompen hun rioolwater ongezuiverd in de zee, onder meer de miljoenensteden Barcelona, Marseille, Napels, Alexandrië en Algiers. Met het rioolwater belanden ieder jaar de volgende uiterst giftige zware metalen in de zee: 100 ton kwik, 3800 ton lood, 2400 ton chroom en 21000 ton zink. Tonijnen in de Middellandse Zee hebben driemaal zoveel kwik in hun lichaam als tonijnen in de Atlantische Oceaan.77 Naar het tijdschrift Bild der Wissenschaft (juli 1977) mededeelt stroomt er ieder jaar zes tot zeven miljoen ton aardolie en koolwaterstoffen in de zeeën. In de afgelopen 15 jaar zijn er in zee in de nabijheid van kusten meer dan 15000 oliebronnen aangeboord! De totale toevoer van kwik bedraagt ca. 10000 ton per jaar. Experts vrezen dat er ergens een punt is van waaruit een terugkeer niet meer mogelijk is. De vervuiling van de zeeën kan echter nog andere gevolgen hebben, die wij nog niet vermoeden. Het is namelijk niet uitgesloten dat de vergiftiging van het plankton van invloed zal zijn op de zuurstofproduktie van de aarde. De huishouding van de aarde heeft er tot dusverre voor gezorgd dat het zuurstof-gehalte van de lucht steeds hetzelfde bleef. De laatste tijd beïnvloedt de mens deze huishouding van twee zijden op massale wijze. De industriemaatschappij veroorzaakt een geweldig extra zuurstofverbruik en brengt anderzijds schade toe aan de zuurstofvormende organen in de natuur. In de bovenste millimeters van het zeewater vormen de microflora en -fauna (kiezelalgen, wimperdiertjes, bacteriën enz.) - fytoplankton genaamd - ca. 60% van de zuurstof in de luchtlaag. 78 Het resterende gedeelte van de zuurstof wordt door de bossen geproduceerd. Door de ongeremde ontbossing op de gehele wereld wordt hun bijdrage echter steeds geringer. Zuurstof wordt tegenwoordig in enorm gestegen hoeveelheid verbruikt door auto's, vliegtuigen, elektriciteitscentrales enz. Met toenemende groei stijgt het verbruik steeds meer. Anderzijds bestaat het gevaar dat de zuurstofproduktie door het fytoplankton achteruitgaat, omdat dit door de gifstoffen in de zee schade lijdt. Zowel prof. La Mont C. Cole, directeur van het Langmuir-Laboratorium van de Cornell University Ithaca (USA) als dr. Charles Wurster jr. (New York University in Stony Brook) hebben onafhankelijk van elkaar vastgesteld dat reeds een zwakke concentratie van het insektenverdelgingsmiddel DDT voldoende is om de fotosyntese en daarmee de zuurstoftoevoer in het zeewater te verhinderen. 79 Prof. La Mont C. Cole zegt dat hij het angstwekkend vindt dat er ongeveer een half miljoen verschillende chemicaliën in zee wordt gedumpt zonder dat de verantwoordelijken er de geringste notie van hebben dat zij het fytoplankton in de zee zouden kunnen vergiftigen.80 Even veelzeggend is de constatering die door de expert van de wereldvoedselorganisatie van de UNO, dr. Sidney I. Holt, is getrokken: 'De verbindingen die tot een vergiftiging bijdragen nemen aanzienlijk sneller toe dan wij deze kunnen vaststellen. '81 Volgens een rapport van het milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) staat het vast dat de vervuiling van de zeeën internationaal nog zal toenemen. De gevolgen daarvan zijn nog vrijwel niet onderzocht. 82 Het binnendringen van de chemie in de grondslagen van het leven kan binnen afzienbare tijd gevolgen hebben die niet te overzien zijn. Hoewel de grenzen van het toelaatbare reeds lang zijn overschreden beweren politici, industriëlen en bedrijfsverenigingen dat wij niet buiten een verdere groei kunnen. En zo zal het komen als Taylor voorspelt: 'De verbindingen die tot een vergiftiging bijdragen nemen aanzienlijk sneller toe dan wij (biologen) deze kunnen vaststellen.' 'Het ligt in de aard van de industrie besloten dat zij zichzelf vernietigt. '83 Toenemende ziekten als gevolg van de gifstoffen in het milieu en van andere factoren De gevolgen van de milieuschade zijn thans reeds bedenkelijker dan men algemeen aanneemt. De volle uitwerkingen zullen pas in de loop der jaren zichtbaar worden. Vele ziekten komen latent reeds veel voor en zullen pas later bij optredende klachten onderkend worden. De huidige toestanden zijn echter reeds alarmerend. 'De statistiek zegt ons dat één op de vier inwoners van Duitsland aan kanker zal sterven.'84 Zoals professor Grundmann, München, mededeelt zijn er 700 cancerogenen (kankerveroorzakende stoffen) in ons milieu. Op het internationale symposium van de kankeronderzoekers werd een nog hoger getal aangegeven. 85 In talrijke gevallen treden bij kinderen steeds vaker ziekten op (o.a. kanker), die vroeger uitsluitend bij volwassenen voorkwamen. Vijftig jaar geleden werd jeugdkanker als een medische zeldzaamheid beschouwd. Nu is kanker bij kinderen - na verkeersongevallen - de voornaamste doodsoorzaak. 86 Volgens de jongste onderzoekresultaten worden de nitrosaminen als de gevaarlijkste onder de kankergiften beschouwd. Zij zijn overal in het milieu te vinden waar nitrozuren met aminen een chemische verbinding aangaan. Nitrozuren worden uit nitraten gevormd (o.a. uit kunstmest) alsook uit stikstofoxyde en stikstofdioxyde (bijvoorbeeld uitlaatgassen uit auto's en elektrische centrales). Nitrosaminen zijn te vinden in grondstoffen van de industriebedrijven, in herbiciden, in medicamenten, in levensmiddelen enz. Bij alle vivisectietests veroorzaakten de nitrosaminen kanker, 'en wel zo hevig als geen enkele andere stof'. De concentraties zijn volgens een bericht van D. Shapley in het tijdschrift Science van 23 januari 1976 vooral in de steden ten dele gevaarlijk hoog. 87 De Chileense wetenschappers R. Armijo en A.H. Coulson verwijzen in hun boek Epidemiology of stomac cancer in Chile. The role of nitrogen fertilizers naar een statistisch bewezen verband tussen het gebruik van nitraatmest en maagkanker. 88 Op het Duitse kankercongres in februari 1976 in Hamburg verklaarde prof. Carl Gottfried Schmidt dat 80 procent van alle kankerziekten waaraan mensen in de Bondsrepubliek Duitsland lijden, door milieu-invloeden veroorzaakt zijn. Amerikaanse wetenschappers zijn in hun land tot dezelfde conclusie gekomen. Professor Schmidt voorspelt dat over twintig tot dertig jaar één op de drie mensen aan de 'gesel der mensheid' ten offer zal vallen. 89 Naar prof. D.J. Tilgner mededeelt, komen ca. 430 substanties met kankerverwekkende werking in concentraties van 0,0002 tot 0,05 ppm voortdurend in onze voeding voor, waar zij... 'hun geleidelijk aan summerende werking ontplooien'. 90 De ernstigste bedreiging vormt dit voor de kinderen en de ongeborenen in het moederlichaam. Zij zijn enorm vatbaar voor schade door chemische gifstoffen en radioactieve straling. De nitrosaminen dringen in het moederlichaam via de placenta tot het embryo door. 91 Reeds thans leven er in de Duitse Bondsrepubliek 360000 lichamelijk of geestelijk gehandicapte kinderen, en dit aantal stijgt ieder jaar met 40000. 92 Het is nauwelijks te overzien wat de mensen hierdoor in de toekomst aan menselijke problemen, kosten en leed te wachten zal staan. De humaangeneticus prof. Gerhard Wendt, Marburg, rekent op kosten ter hoogte van 38 miljard DM voor de levensduur van de thans levende kinderen die aan erfelijke ziekten lijden.93 Hier moet het nauwelijks bekende feit worden aangestipt dat de grenswaarden van de radioactieve stralen die van atoomcentrales uitgaan door de stralenbeschermingsverordening voor 'individuen ouder dan 18 jaar' van toepassing zijn. Kleine kinderen en embryo's zijn echter, naar voor- en tegenstanders van atoomcentrales eenstemmig van mening zijn, 100 tot 600 maal zo gevoelig als volwassenen. De eerste stralenbeschermingsverordening wijst weliswaar op dit feit, doch houdt desondanks geen rekening met de risico's voor embryo's en zuigelingen! Dat werpt een geheel ander licht op de voortdurende beweringen dat de stralenbelasting door kerncentrales zo gering zou zijn. In de Bondsrepubliek Duitsland lijdt volgens het in oktober 1972 gepubliceerde rapport van het Bondsbureau voor de Statistiek in Wiesbaden nu reeds één op de zeven inwoners aan een chronische ziekte .94 De belasting door levensmiddelen die door het milieu schade hebben geleden, een teveel aan calorieën, waaronder teveel vlees, vet, geraffineerd meel en suiker, en te weinig vitaminen en mineralen maken in samenwerking met spanning, lawaai en gebrek aan beweging de mens steeds vatbaarder voor ziekten. Naar het Max Planck-Instituut voor voedingsfysiologie in Dortmund heeft vastgesteld, lijdt 50 tot 60 procent van de bevolking in de Bondsrepubliek aan verborgen vitaminegebrek. Als één van de gevolgen van dit gebrek wordt een vermindering van de afweerkrachten van het lichaam genoemd. Hetzelfde geldt voor gebrek aan mineralen. Professor Schlierf van het klinische instituut voor hartinfarctonderzoek (Universiteit Heidelberg) bericht dat thans reeds 10 tot 20 procent van de bevolking aan een voedingsziekte lijdt, wat de Bondsrepubliek ieder jaar ca. 17 miljard DM kost! 95 Schadelijk zijn vooral- en wel in verschillende opzichten - de vele zoetigheden die uit geraffineerd meel, suiker en chocolade zijn vervaardigd. Jaarlijks geven de Duitsers alleen voor tandbedervende suikerhoudende voedingsmiddelen 15 miljard DM uit 96, wat een belangrijke invloed op de kosten voor tandheelkundige behandeling en prothese ter hoogte van 8 miljard DM heeft. 97 Met het oog op de lawine-achtig groeiende kosten eiste de Vrije Vereniging van Duitse Tandartsen in juli 1976 dat alle zoetigheden met een speciale belasting belast worden.98 De voortdurende toename van civilisatieziekten kan naar de mening van autoriteiten op geneeskundig gebied slechts door een verandering van de voedingswijze en door verminderde consumptie worden gestopt.99 Dat komt geheel overeen met datgene wat de Heer de huidige mensen van de industrielanden in de Nieuwe Openbaring aanraadt: 'Gij zult met eten en drinken matig zijn en niet naar gekunstelde lekkere hapjes verlangen, dan zult gij naar lijf en leden lang gezond blijven.' (Gr VIII 82,11) 'Voorzeker is het echter moeilijk voor hem wiens hart vol is met allerlei wereldlijke dingen, zich daarvan te bevrijden.' (Gr X 98, 9) Omdat dat zo is, is de vetzucht als gevolg van overvoeding naast kanker en ernstige infecties een beangstigend gezondheidsprobleem geworden. Het derde voedingsrapport van de Bondsregering (1976) constateert dat 56 procent van de Duitsers teveel weegt. In het eerste voedingsrapport (1969) werd het hoge suikerverbruik van 90 g per persoon per dag gelaakt en geëist werd dat dit tot 60 g per dag zou worden teruggebracht. In het jaar 1975 is het verbruik volgens het voedingsrapport tot 100 g gestegen! Letterlijk staat er verder: 'Alleen al bij de ca. 5 miljoen schoolkinderen ontstaan er door het stijgende suikermisbruik ieder jaar ca. 15 miljoen caviteiten in de tanden.' Volgens gegevens die professor Reifferscheid in juni 1975 op het vakcongres van de chirurgen in Aken bekendmaakte zal één op de vier mensen in WestEuropa voortijdig sterven aan de gevolgen van vetzucht, zoals hart- en vaatziekten of diabetes. 100 Een verdere bedenkelijke belasting van de gezondheid vormen tegenwoordig de in het vlees, in de worst en in de melk voorkomende antibiotica, hormonen en dergelijke. De toestanden zijn in dit opzicht zo ondraaglijk geworden dat de dierenartsen met het oog op de toename van de levensmiddelen die op zodanige wijze schadelijk beïnvloed zijn, in juni 1975 op de landdierenartsendag van BadenWürttemberg in Konstanz van de wetgever eindelijk energieke stappen ter verhindering van de 'grijze medicamentenmarkt' eisten. De dierenartsen - zo werd er uiteengezet - konden het niet langer meer aanzien 'hoe grote hoeveelheden geneesmiddelen waarvoor een recept verplicht is, in de landbouw ongecontroleerd aan melk- en slachtvee worden toegediend en via het residu in vlees en melk de menselijke gezondheid in gevaar brengen. '101 Op een beperking van het illegale gebruik van hormonen, antibiotica enz. kon men tot in de jaren zeventig niet rekenen, omdat door de verordening van juli 1975, naar experts mededelen, onwettige handelingen in de toekomst nog minder vervolgd en bestraft kunnen worden dan tot nu toe. 'De dierenartsen worden door deze verordening regelrecht aangemoedigd tot een ongebreidelde handel in medicamenten.'102 In het Ernährungsbericht der Bundesregierung 1976 verschuilen de auteurs zich, naar in een commentaar daarop wordt gezegd, in dit geval 'achter toespelingen en verzachtingen'103 Zelfs toen in 1979 het Duitse recherchebureau strengere controles eiste met het oog op de voor de volksgezondheid bestaande gevaren, werden er nog steeds geen maatregelen getroffen. In oktober 1980 werd toen door enkele controleurs het niets ontziende gedrag blootgelegd van de personen die aan de illegale markt voor dierenmedicamenten meewerken. De geconstateerde voorvallen vormden echter slechts de top van de ijsberg. De recherche was zowel wat personeel als wat de uitrusting betreft onvoldoende toegerust. Bovendien waren de door de rechtbanken opgelegde geldstraffen in verhouding tot de behaalde winsten belachelijk laag. Tezelfdertijd kwamen ook in Frankrijk en Italië soortgelijke toestanden aan het licht.104 Volgens de officiële Beierse bekendmaking van de dierenartsen werden ook in het jaar 1983 in de Bondsrepubliek Duitsland nog steeds ca. 70 procent van de dierengeneesmiddelen illegaal of via de grijze markt aan de man gebracht!104 Bij de opgesomde belasting van de volksgezondheid, waar particulieren machteloos tegenover staan, komen nog de gevolgen van schade die aan alcohol, roken en drugs te wijten is. Ieder jaar gaan er 100000 mensen vervroegd met pensioen als gevolg van nicotinemisbruik.105 Daarbij komen nog 20000 patiënten wie een rokers been is geamputeerd en 25 000 longkankerpatiënten.106 Door middel van brochure 7/2070 maakte de Duitse regering bekend dat ieder jaar 140000 rokers voortijdig sterven. Het Duitse ministerie van volksgezondheid vulde deze informatie aan met de mededeling dat 40 procent van alle kankerziektegevallen bij mannen door niet-roken te vermijden zouden zijn. Alcoholmisbruik en verslaving aan drugs zijn voor een hoog percentage debet aan dronkenschap achter het stuur, arbeidsongevallen, gewelddaden en opsluiting in gevangenissen en herstellingsoorden. De door het Duitse ministerie van volksgezondheid berekende kosten die aan overmatig gebruik van alcohol en nicotine alsook aan overvoeding toe te schrijven zijn, belopen ieder jaar de enorme som van 54 miljard DM. l07 Ook andere volksziekten nemen beangstigend snel toe. Zo bedraagt het aantal reumatiek patiënten in de Bondsrepubliek 10 miljoen, waarvan de helft personen jonger dan 25 jaar betreft. 108 De door reumatiek voortijdig invalide geworden personen zijn nu 200000 in getal; ieder jaar komen daar 20000 arbeidsongeschikte reumapatiënten bij. 109 Reumatologen schatten het economische verlies alleen door ziekteverzuim in de Bondsrepubliek Duitsland per jaar op 14 miljard DM.110 De suikerziekte ontwikkelt zich in de industrielanden eveneens steeds meer tot een volksziekte. Sinds het einde van de laatste wereldoorlog is zij tienmaal verveelvoudigd geworden en telt 2,3 miljoen patiënten. Zo is ook de stofwisselingsziekte jicht tot een volksziekte geworden.111 Deze ziekten zijn een gevolg van de voedingsgewoonten van de industrievolkeren. Hetzelfde geldt voor de sterk veranderde drinkgewoonten. In april 1976 maakte het ministerie van volksgezondheid van Noordrijn-Westfalen hierover een balans op. Volgens dit document zijn er in de Bondsrepubliek thans meer dan 2 miljoen alcoholisten. Het aantal mensen dat door alcoholisme bedreigd is wordt, naar het artsenblad Selecta bericht, op 3 tot 4 miljoen geschat. Deze stijging wordt van ministeriële zijde 'bedenkelijk' genoemd. 112 Naar de mening van prof. Volker Faust, Freiburg i.B., loopt in de toekomst welhaast één op de twee jonge mensen gevaar door buitensporig alcoholgebruik schade aan de lever op te lopen. 113 Reeds nu komt 37 procent van alle voortijdige invaliditeit voor rekening van schade aan de lever.114 Twintig procent van de bevolking is met mycoses (schimmelziekten) besmet, zodat dit reeds een 'epidemie-achtige' verspreiding genoemd kan worden. 115 Hetzelfde kan over de op de gehele wereld toenemende allergieën worden gezegd, die een gevolg zijn van de 'chemisering' van onze wereld. De mogelijkheden een allergie te krijgen zijn onbegrensd, omdat het aantal allergieverwekkende stoffen in de lucht, in de voedingsmiddelen, de wasmiddelen, de medicamenten, de kunststoffen enz. niet te overzien is. Op het congres van het Duits Dermatologisch Genootschap verklaarde de voorzitter prof. G. Stuttgen dat onze industrie maatschappij met haar milieuveranderingen dikwijls tot aan de grenzen van het toelaatbare gaat en dat het noodzakelijk wordt in te grijpen wanneer de agressiviteit een 'omvang aanneemt die met het behoud van het leven niet meer strookt' .116 Niet minder bedenkelijk zijn de bijwerkingen van medicamenten. Naar prof. Klaus Dietrich Bock in het vakblad Diagnostiek bericht, heeft het probleem van de bijwerkingen van medicamenten inmiddels de orde van grootte van de infectieziekten bereikt. Doch wij zien slechts de top van de ijsberg.117 Ook de toename van het aantallevensmiddeleninfecties is onrustbarend. Dat geldt vooral voor de duizenden gevallen van salmonelleninfecties. Een effectieve controle van de vloedgolf van ingevoerde produkten - zo constateert het Instituut voor Hygiëne en Microbiologie van de Universiteit Würzburg - is volkomen onmogelijk geworden. 118 Behalve de zojuist genoemde ziekten nemen hart- en vaatziekten, hoge bloeddruk, arteriosclerose, neuralgieën, stofwisselingsstoornissen en hernia als een lawine toe. Zij ronden het beeld van ellende af, dat de industriële maatschappij vertoont. Bijna 80 procent van alle ziekten moet onder de civilisatieziekten worden gerangschikt.119 Zij hebben een nimmer gekende omvang aangenomen en sturen op een hoogtepunt aan. De daaruit voortvloeiende degeneratieverschijnselen zullen pas in de volgende generatie volledig tot uiting komen. De bewoners van welvaartsstaten verkeren in toenemende mate in gevaar in verschillende opzichten verslaafd te raken en als gevolg van de bandeloze levensvorm in onze beschaving chronische ziekten te krijgen. Bij de verslaafden behoren niet alleen de aan drugs verslaafden, doch ook alcoholisme, onmatig roken, medicamentenmisbruik en overvoeding dienen als verslavingsproblemen te worden beschouwd. De enorme kostenstijging bij de ziekenfondsen van 23,8 miljard DM in 1970tot 85,7 miljard DM in 1980, derhalve 260 procent binnen tien jaar, moet in verband met de zoëven geconstateerde feiten worden gezien. 120 Dat is de keerzijde van de alom geprezen vooruitgang en van de alsmaar stijgende welvaart, die door alle politieke partijen is beloofd. Momenteel is echter pas het begin te zien van de onoverzienbare gevolgen die deze ontstellende ontwikkeling en het betreden van een onbetrouwbare dwaalweg heeft. In de Nieuwe Openbaring wordt echter niet alleen over 'vele kwaadaardige ziekten' gesproken doch ook over 'epidemieën en pestilentie'. Overduidelijk wordt eraan toegevoegd dat 'natuurverschijnselen en epidemieën de mensen in groten getale zullen wegmaaien' (Pr 319). Ook deze risico's worden reeds door het toenemende gevaar van de resistent*(*Resistent = met verworven weerstand tegen en onvatbaarheid voor de bestrijdingsmiddelen.) geworden bacteriën en virussen zichtbaar.121 De Malaria tropica, de gevaarlijkste vorm van deze verraderlijke wisselkoorts, is op de gehele wereld weer opgelaaid, omdat de overbrengende muggen en de malariaverwekkers resistent zijn geworden tegen de klassieke malariamiddelen. In Sri Lanka (Ceylon), waar tien jaar geleden niet meer dan 25 malariagevallen geregistreerd waren, lijden thans weer twee miljoen mensen aan deze ziekte. In totaal zijn er nu weer 200 miljoen malariapatiënten.122 Alleen in Afrika sterven thans ieder jaar weer een miljoen kinderen aan malaria.123 Tegenwoordig zijn bovendien de resistent geworden bacteriën en virussen de schrik van ieder ziekenhuis. Thans wordt ca. 6 procent van alle Duitse ziekenhuispatiënten door deze ziekenhuiskiemen ziek. Acht procent van de sterfgevallen in ziekenhuizen zou daaraan te wijten zijn. Even alarmerend is de tegelijkertijd te constateren afname van de natuurlijke afweerkrachten van de mensen. 124 De voortdurende toename van resistente bacteriën en virussen in de ziekenhuizen is voor het Bondsgezondheidsbureau aanleiding geweest om maatregelen ter controle voor te bereiden.125 De huidige situatie van de gezondheidstoestand van de Duitse bevolking wordt geïllustreerd door de uiting van de toenmalige president van het Bondsgezondheidsbureau in Berlijn, prof. Georg Fülgraff, dat de ziektefrequentie niet afdoch toeneemt. Fülgraff liet er geen twijfel over bestaan dat 'de kosten van de in hoge mate technisch geworden geneeskunde in een schrille wanverhouding staan tot de daarmee bereikte successen'126. Thans zijn de experts het er algemeen over eens dat wij wat de gezondheid en dus ook de economie betreft een ramp tegemoetgaan. Op een gegeven ogenblik zullen niet alleen de ziektekosten in een niet meer te bekostigen mate stijgen, doch ook het werkverzuim zal een onvermoede vermindering van de economische prestatie en daardoor een overeenkomstige achteruitgang van het produkt en de welvaart ten gevolge hebben. De gevolgen van de bandeloze levensvorm in de beschaving van de industrievolkeren zullen wellicht binnen afzienbare tijd tot een existentieel probleem worden, waaraan naties te gronde kunnen gaan. Parallel met de lichamelijke ziekten stijgt de curve van psychische ziekten in alle industrielanden op de aarde eveneens op bedenkelijke wijze. Dertig miljoen Amerikanen in Noord-Amerika consulteren een arts wegens psychische stoornissen. Drie miljoen mensen lijden aan neuroses. 127 De chefpsychiater van het Aisei-Hospitaal in Tokio, dr. Masakatsu Shiozaki, verklaart: 'Ik kan definitief zeggen dat één derde van alle in loondienst werkende Japanners in het voorstadium van actieve neuroses verkeert.'128 De toestanden die in dit opzicht in de Bondsrepubliek Duitsland heersen worden op authentieke wijze onthuld door het in 1975 door de Duitse regering voorgelegde Bericht über die Lage der Psychiatrie. Experts noemen de situatie catastrofaal. 600000 Duitsers worden ieder jaar wegens psychische crises door een zenuwarts behandeld. Ongeveer een miljoen mensen heeft echter dringend psychiatrische of psychotherapeutische behandeling nodig. Elf miljoen mensen in de Bondsrepubliek zijn reeds met een geestesziekte geconfronteerd.129 Het percentage zieke en in hun gedrag gestoorde kinderen is schrikbarend hoog. Twintig procent van de kinderen is hyperactief, dat wil zeggen onrustig, zonder concentratievermogen en daardoor niet tot leren bereid.130 Men neemt aan dat er verscheidene oorzaken zijn voor deze hyperkinese: synthetische bijvoegingen in de levensmiddelen, lood, neonlicht in de schoollokalen (wat aan de hand van proeven schadelijk voor kinderen is geblekenl 131 en dikwijls ook de ontbrekende moederkind-relatie juist in de eerste levensjaren. 132 Bovendien zijn de kinderen door het overvloedige aanbod van prikkels in de grote steden oververzadigd, en ook voortdurend televisiekijken doet hun geen goed. Het sterk gestegen aantal zelfmoorden bij kinderen in de leeftijd van 6 tot 15 jaar bewijst dat de kinderen in onze tijd in het ouderlijk huis en op school steeds meer ondraaglijke belastingen te lijden hebben. In de jaren vijftig kwamen er bij kinderen 45 zelfmoorden per jaar voor, in de jaren zeventig alsook 1980 en 1981 steeg dit aantal tot 92 gevallen, en in 1982 werd de honderd voor het eerst overschreden. Daarbij komt nog het onbekende aantal pogingen tot zelfmoord, dat vermoedelijk enkele duizenden bedraagt. 133 De toename van het aantal zelfmoorden bij kinderen sinds de jaren vijftig met honderd procent moet volgens experts als alarmerend worden beschouwd. Bij alle overige leeftijdsgroepen van zelfmoordenaars bedraagt het vergelijkende cijfer 41 procent. Het toenemende aantal geestesziekten bij jeugdigen wordt kennelijk een collectieve epidemie, die het bestaan van de mensheid bedreigt.134 Volgens onderzoekingen van het Duitse ziekenfonds voor medewerkers in loondienst in juni 1975 hebben thans reeds 25 procent van alle jonge mensen storingen van de bloedsomloop. 135 De in hun gedrag gestoorde kinderen vertonen later een neiging tot agressiviteit, asociaal gedrag en ten dele tot vandalisme.136 Bij deze ontwikkeling is er sprake van een probleem dat op de gehele wereld bedenkelijke vormen heeft aangenomen. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) wijst in haar tijdschrift Wereldgezondheid schrikbarende perspectieven voor de toekomst aan.137 Steeds meer worden in alle landen ontspoorde energieën van dusdanige intensiteit vrijgemaakt dat de maatschappij zich langzamerhand in haar geheel bedreigd begint te voelen. Volgens de wetenschappers kan een te groot aantal neurotici op zekere dag de toestand van een wetteloze maatschappij tengevolge hebben.138 Menigeen beschouwt dat wellicht als een overdreven horrorvisie. Doch alleen al het volgende bericht in de Deutsche Zeitung over het gedrag van de schooljeugd in de USA helpt ons uit de droom en doet ook voor de volkeren in Europa bange vragen rijzen. De scholieren van lagere scholen en mavo-scholen in de USA begingen volgens rapporten in het jaar 1974 '12000 bewapende roofovervallen, 204000 bewapende aanvallen, 9000 verkrachtingen en 270000 inbraken binnen Amerikaanse scholen. Deze cijfers vertegenwoordigen echter slechts een fractie van de werkelijk begane misdaden'. 'Ieder jaar worden er op Amerikaanse lagere en mavo-scholen ongeveer honderd moorden gepleegd en wordt minstens 70000 maal een leerkracht aangevallen.'139 De agressies van de scholieren hebben zulke ondraaglijke vormen aangenomen dat het onderwijzend personeel in Los Angeles van walkie-talkies moest worden voorzien, zodat zij zo snel mogelijk politiebescherming kunnen aanvragen. De vandalistische scholieren hebben in één jaar aan schoolgebouwen schade aangericht van meer dan een miljard DM. 'De revolver, die voor tien dollar in de omgeving van het schoolplein gemakkelijk te koop is, is het liefste wapen van de schoolkinderen geworden. '140 De toestanden op de lagere scholen in de Bondsrepubliek Duitsland worden in het tijdschrift Die Zeit van 20 mei 1983 als volgt onder de loep genomen: 'Niet alleen in de USA en Groot-Brittannië doch ook in ons land grijpen de agressies op de scholen steeds meer om zich heen; in toenemende mate hebben ook de leerkrachten eronder te lijden. Zullen Duitse leraren net als hun Engelse collega's binnenkort ook bijzondere risicoverzekeringen moeten afsluiten?' 'Gedragsstoornissen en agressies bezorgen de leerkrachten steeds meer last.' Deze beschrijving van de toestanden wordt in het tijdschrift aan de hand van voorvallen bewezen, die in vroeger tijden onvoorstelbaar zouden zijn geweest. Met het zaad van de haat tegen het 'establishment' en het propageren van de antiautoritaire opvoeding om een 'vrij volk te scheppen'141 heeft men wind gezaaid en storm geoogst. De jeugd, die in de afgelopen tientallen jaren in een op te grote voet levende overvloedmaatschappij is opgegroeid en slechts aanbidding van de welvaart om zich heen heeft gezien, is de maatstaven kwijtgeraakt, heeft de zin van het leven niet onderkend en gaat daardoor teloor in nihilistisch gedrag. In de Nieuwe Openbaring heeft de Heer voorspeld dat het zo zal komen wanneer de jeugd verkeerd wordt opgevoed en geen voorbeelden meer heeft. Daar staat te lezen: 'De belangrijkste reden van de ontaarding van de mensenzielen ligt hoofdzakelijk in de vaak door apeliefde gekenmerkte eerste jaren van de opvoeding. Men laat het boompje zo groeien als het groeit en werkt het door voortijdige verwennerij sterk in de hand dat de stam geheel krom groeit.' (Antiautoritaire opvoeding, Egg.) 'Wanneer de stam echter eenmaal hard geworden is, dan hebben alle pogingen tot rechtbuigen gewoonlijk weinig of geen succes meer. Een eenmaal kromgegroeide ziel zal zelden meer een volledig rechte stam worden. Buigt daarom uw kinderen in hun jeugd recht, zolang het nog gemakkelijk gaat.' 'Wanneer gij echter te zeer aan de begeerten van uw kinderen toegeeft, dan zult gij daarmee ook voor alle ondeugden een nieuwe en wijde poort openen, die daardoor in groten getale vol verderf deze wereld zullen binnendringen. En wanneer zij er eenmaal zijn zult gij tevergeefs met alle wapenen tegen hen ten strijde trekken en tegen hun kracht en macht niets bereiken.' (Gr IV 124, 2, 3 en 8) Jakob Lorber waarschuwt voor de vernietiging van de bossen De Japanners hadden in de Meiji-periode de bossen geveld, en het gevolg waren overstromingsrampen. Na de Tweede Wereldoorlog moesten Duitsland en Japan volgens een door een Amerikaan ontworpen plan in landbouwstaten worden hergestructureerd. Daarom dwongen de Amerikanen de Japanners in 1945 de bossen te vellen en in akkerland te veranderen. Ook hier reageerde de natuur met overstromingen en bodemerosie. Doch men weet dat de tijden al spoedig veranderden, en de Japanners maakten ijlings een eind aan de vernietiging van de bossen.142 Dezelfde verschijnselen die enkele tientallen jaren geleden in Japan plaatsvonden nemen thans op de gehele wereld een tot dusverre onbekende omvang aan. Orkanen met zondvloedachtige regenval overstromen overal grote gebieden. In India werden miljoenen mensen door de buiten hun oevers tredende rivieren geteisterd. Dit land was in 1865 nog voor 57 procent met bos bedekt, thans is er nauwelijks nog tien procent over.143 De wetenschappers weten nu dat de huidige roofbouw op de bossen zeer ernstige gevolgen zal hebben. Tevergeefs waarschuwen zij voor de daarmee gepaard gaande verstoringen van het gevoelig reagerende ecologische systeem. Ook in de Nieuwe Openbaring wordt de mensheid voor de vernieling van de bossen gewaarschuwd, vooral voor de roofbouw 'van een losgeslagen industrie' (Gr IX 63,6). Uitdrukkelijk wordt er op het verband tussen het verdwijnen van de bossen en optredende orkanen gewezen. 'Zolang er bossen op de aarde in evenwichtige mate bestaan. . ., zolang zult gij boven de aardbodem geen al te heftige elementaire stormen, noch tezeer uiteenlopende pestilentiën zien voorkomen. Wanneer echter de onverzadigbare zucht naar winst van de mensen zich te zeer aan de bossen van de aarde zal vergrijpen, dan zal het voor de mensen moeilijk leven en bestaan zijn op deze aarde, en het moeilijkste daar waar de open plekken (gevelde bossen, Egg.) te zeer de overhand krijgen - dat dient gij te onthouden om de mensen tijdig voor deze losgeslagen industrie te waarschuwen.' (Gr IX 63, 6) '. . . dichte wouden zijn noodzakelijk, zij hebben duizenden verschillende doeleinden.' (Gr VIII 63, 4) Inderdaad is de flora en fauna van het bos een zeer gecompliceerd, extreem veelledig systeem; de complexiteit van dit systeem is echter vooral met betrekking tot het klimaat, de zuurstofvorming enz. over het algemeen weinig bekend. Doch de industrielanden noch de ontwikkelingslanden houden rekening met de onafwendbare gevolgen van de ontbossing. Als gevolg van de explosie-achtige bevolkingsgroei wordt in Zuid- en ZuidoostAzië ieder jaar meer dan 15 miljoen hectare bos door ontginning en vuurontginning vernietigd. 144 De roofbouw in de wouden van de Aziatische bergketenen met de hoogste bergen ter wereld heeft reeds tot zorgwekkende erosie van de hellingen en tot overstromingen van de reusachtige laaglandgebieden in India geleid. 145 Binnen enkele tientallen jaren werden reusachtige wouden in het noorden van Brazilië geveld. Sinds 1900 is het percentage bebost gebied van 40 procent tot 5 procent gedaald. Zoals te verwachten was volgden daarop grote overstromingen. 146 Volgens de berichten van experts bedroeg het bosoppervlak van de aarde honderd jaar geleden 4,5 miljard m2, in 1960 nog 2,7 miljard m2. 147 Als gevolg van de vermindering van de beboste oppervlakken constateerden geografen, botanici en ecologen alom een alarmerende uitbreiding van de woestijnen.148 Naar kenners in de UNO berichten zal één derde van het thans op de gehele wereld gecultiveerde land binnen de komende vijftien-jaar door erosie onbebouwbaar worden. Het is mogelijk dat ook gebieden die tot dusverre als onaantastbaar werden beschouwd, zoals de USA en Canada, bij de bedreigde gebieden behoren. 149 Jakob Lorber heeft voorspeld dat de ontbossingen op grote schaal ernstige gevolgen zullen hebben: '. . . gij zult de gevolgen daarvan zeer bitter smaken en al spoedig gevoelen.' '. . . verschrikkelijke stormen zullen hele landen volkomen te gronde richten.' (Gr V 109, 1) Dat is in onze eeuw werkelijk bewaarheid! De kaalslag van geweldige bosstreken in de USA en het invoeren van monoculturen zonder de bescherming van hagen heeft in de twintigste eeuw tot gevolg gehad dat geweldige gebieden verloren gingen. In maart 1934 sleurde een tornado 300 miljoen ton humusaarde de Atlantische Oceaan in. 160000 boeren hadden grote boederijen in deze streek, die zij op één dag kwijtraakten. Het gehele gebied wordt door prof. Yudkin op 120 miljoen hectare geschat. 150 (Dat is 1,2 miljoen km2; ter vergelijking: Bondsrepubliek Duitsland = 248000 km2.) Letterlijk bericht een auteur: 'Midden in de gebieden die nog enkele jaren geleden de rijkste aanbouwgebieden van tarwe van Amerika waren, is een oppervlak van de grootte van Duitsland en Frankrijk echte woestijn geworden, en nog eens datzelfde oppervlak is door verwoesting bedreigd. 151 Twee derde van het oppervlak van de Verenigde Staten bestaat thans uit door mensen gemaakte woestijn. 152 Om de erosie tegen te gaan moet de USA ieder jaar één miljard dollar uitgeven. Is het niet letterlijk van toepassing wat Lorber in het midden van de vorige eeuw profeteerde, dat gebieden die qua omvang met 'hele landen' gelijkstaan, 'volkomen ten gronde gericht', d.w.z. tot woestijn worden? En dat de 'gevolgen bitter zullen smaken'? In Afrika zal het ooit tot een dergelijke ramp komen. Dit werelddeel verliest ieder jaar 300 miljoen ton humusaarde; over vijftien jaar zal het wellicht niet meer in staat zijn de eigen bevolking te voeden.153 Onophoudelijk worden overal op de wereld reusachtige wouden vernietigd voor de aanwinning van bouw- en weiland, voor houtwinning als brandstof voor de inboorlingen, die voortdurend talrijker worden, alsook voor de enorme hoeveelheid hout die de industrielanden nodig hebben. Grote delen van deze voormalige bosgebieden zijn inmiddels reeds door erosie en overbeweiding tot steppe of woestijn geworden;. Reusachtige weide gebieden moesten opgegeven worden. Onze wereldbol is hard op weg om kaal en steenachtig te worden. In alle droge gebieden van de aarde worden de woestijnen snel groter. Naar de experts van de wereldwoestijnconferentie mededelen, heeft dat nu reeds gevolgen voor het klimaat en de waterhuishouding. 154 Naar de wetenschappers mededelen, kan het vellen van de wouden op de gehele wereld een algemene temperatuurdaling op de aarde tot gevolg hebben. Als nevenwerking zouden de grote landbouwgebieden in NoordAmerika en Europa wel eens door voortdurende droogten geteisterd kunnen worden.155 En Jakob Lorber zegt in dit verband: 'Gaat heen en vernietigt alle bossen...' 'Wat zal daarvan echter het gevolg zijn? ... Wolkbreuken van verschrikkelijke hevigheid en niet-ophoudende hagel zullen alsdan de gehele streken en ook de verre omgeving verwoesten.' (Gr IV 143, 5) Sinds 1982 komen uit de Bondsrepubliek Duitsland en haar buurlanden verschrikkelijke tijdingen over het steeds grotere aantal stervende bossen door belasting met chemicaliën. De oorzaken van de woudsterfte in Centraal-Europa zijn naar de mening van experts 20 tot 30 jaar geleden te zoeken. Sinds tientallen jaren worden de bossen met zwaveldioxyde, stikstofoxydes, ozon, fotoöxydantia en giftige zware metalen belast, en de gevolgen daarvan worden nu met onverwachte snelheid zichtbaar. De plotseling optredende woudsterfte is de aankondiging van de op zekere dag algemeen optredende ineenstorting van het gehele ecologische systeem, welks weerstand door de steeds groter wordende belasting uitgeput is. Inmiddels hebben onderzoekresultaten van wetenschappers van de Universiteit Nottingham (Engeland) aangetoond dat in de toekomst ook het graan door zwavel dioxyde schade zal lijden, zodat 'opbrengst en kwaliteit achteruit zullen gaan.' Evenzo waarschuwde in mei 1983 de Bond voor Natuurbescherming dat de volgende milieuramp reeds zijn schaduwen vooruit werpt. De verwoesting van de bodem zal door het te sterke chemische mesten alsook door de stijgende hoeveelheden cadmium in de akkers binnen afzienbare tijd tot gevolg hebben dat steeds grotere gebieden in de Bondsrepubliek Duitsland niet meer voor landbouw kunnen worden gebruikt.' 156 Datgene wat Jakob Lorber voorspeld heeft begint ook op dit gebied bewaarheid te worden. De schade die door de chemie is veroorzaakt wordt meer en meer duidelijk. Lorber voorspelde: 'Er zullen epidemieën en pestilentiën bij mensen*(* 'Kanker', zo zegt prof. S. Eppstein van de UniversityofIllinois (USA), 'is de pest van de twintigste eeuw.'), dieren en - zelfs bij planten optreden.' (Gr Ev VIII 185) 'De oordelen zullen steeds veelvuldiger worden.' (Gr VI 150, 15) Tevergeefs waarschuwt de Heer in de Nieuwe Openbaring: 'Leert de mensen daarom wijs te zijn, aangezien zij anders zelf de oordelen zullen oproepen. Ik weet echter dat het zo zal komen, en desondanks mag Ik niet door Mijn almacht, doch slechts door de leer hinderend optreden.' (Gr V 109, 7) Wanneer men de vervuiling van de lucht, de vergiftiging van de rivieren, het grondwater en de zeeën alsook de roofbouw op de wouden in aanmerking neemt, dan worden de welhaast helderziende uitspraken van Friedrich Georg Jünger, die destijds door de technocraten zo vijandig bejegend werd, uiterst actueel. 'Het demonische vervult het gehele werkbereik van de techniek en ontplooit zich daarin met een steeds groeiende kracht.' 'De techniek kan weliswaar perfectie teweegbrengen, doch nimmer rijpheid.' 'Godsdienst, politieke en sociale alsook economische overwegingen hebben in deze denkwijze geen plaats.' 'De praktische roofbouw die de techniek pleegt, is in het denken van de technicus zelf terug te vinden.' 'Het zijn duistere dingen die hier naar voren komen.'157 In alle landen op de aarde zien de politici werkeloos toe en laten de dingen maar op hun beloop. Industrie en landbouw willen alleen maar meer produceren. Het materialisme is zo de rechtvaardigingsideologie van de techniek en van de industrie die deze leidt. Nog heeft de massa niet onderkend in welke richting het gebeuren loopt en welke betekenis moet worden toegekend aan de tevoren uit de Nieuwe Openbaring geciteerde zin' . . . Ik weet echter dat het zo zal komen.' De dreigende verandering van het klimaat Met zorg slaan de klimatologen en meteorologen in alle landen in het Westen en in het Oosten de voortekenen voor een ophanden zijnde globale weersverandering door de milieuschade gade. Het merendeel van de geleerden gelooft thans dat alle voortekenen erop wijzen, dat de vervuiling van de atmosfeer tot een temperatuurdaling zal leiden. De luchtvervuiling vermindert de stralingsenergie van de zon. Vanaf de aarde komt ieder jaar de geweldige hoeveelheid stof van 1,6 miljard ton in de atmosfeer terecht. 158 De Engelse wetenschappelijke auteur Nigel Calder huldigt in zijn boek De weermachine - dreigt er een nieuwe ijstijd? (1975) het standpunt dat ook de verschrikkelijke droogte van de laatste jaren in de Afrikaanse Sahelzone in het kader van globale wisselwerkingen binnen de 'weermachine' verband houdt met de toenemende afkoeling in het noorden. 159 Ook de Japanse meteorologen van de landelijke weerdienst in Tokio zien de oorzaken van de droogteperiodes (bijvoorbeeld in de Sahelzone) en de plotselinge verwoestende overstromingen in alle delen van de wereld in de voortdurende afkoeling van de poolgebieden, die sinds ongeveer tien jaar wordt gemeten.160 Het staat vast, dat de vertroebeling van de atmosfeer door het steeds toenemende gebruik van spuitbussen op de gehele wereld steeds ernstiger vormen zal aannemen als de groei blijft voortgaan. Talrijke meetresultaten, die voor de meest uiteenlopende gebieden van de aarde voor de afgelopen tientallen jaren zijn verzameld, tonen dat duidelijk aan. 161 De directe zonnestraling, die het aardoppervlak bereikt, is thans reeds ca. 8 procent geringer dan ten tijde van de Tweede Wereldoorlog.162 'Vanuit ons standpunt bezien', schrijft een Amerikaanse astronoom, 'is de atmosfeer van de aarde en het aangrenzende heelal tot op een hoogte van enkele duizenden kilometers allang een vuilnisbelt geworden.' Deze hoogst bedenkelijke ontwikkeling is, daar is men het algemeen over eens, vooral aan auto's en vliegtuigen te wijten. Zowel boven de USA als boven de Atlantische Oceaan is de cirrusbewolking op 9 tot 12 km hoogte duidelijk toegenomen, boven de Atlantische Oceaan en Europa met 10 procent. 163 Ook in de USSR ontving de aarde in 1967 ca. 10 procent minder zonlicht dan in 1940. 164 Bij de vervuiling van de atmosfeer door de industrie, de auto's en de vliegtuigen komt nog de vulkanische activiteit op de aarde, die sinds de jaren vijftig in opvallende mate toeneemt. 165 De wetenschappers zijn het er algemeen over eens dat de reusachtige warmtevoorraad van het noordelijke zeegebied binnen de afgelopen twintig jaar met 5 procent is verminderd en dat, naar dr. Rodewald (Zeemeteorologisch Instituut, Hamburg) in het tijdschrift Umschau in Wissenschaft und Technik bericht, de graad van afkoeling sinds 1964 steeds sterker is geworden en in 1972 voor de eerste keer beneden een lang stabiel gemiddelde is gedaald. 166 Daarmee komt ook de constatering van het geologische observatorium van de Columbia Universiteit in New York overeen dat de eeuwige sneeuw- en ijskorst sinds 1971 12 procent groter is geworden.167 De ijsmassa's in Antarctica zijn in 1966 en 1967 met 10 procent gegroeid en zij groeien langzaam verder. 168 Dat deze trend sindsdien is voortgeschreden, bewijst de mededeling in het tijdschrift Nature van november 1980. Volgens dit bericht hebben onderzoekers van de Universiteit Maine (USA) vastgesteld dat de ijsgebieden van Antarctica nog steeds groter worden. 169 In de afgelopen 30 jaar is de gemiddelde temperatuur van het totale noordelijke halfrond met 0,50°C gedaald. Dit geringe temperatuurverschil heeft een veel grotere betekenis dan men kon aannemen. 170 In 1980 bevestigden wetenschappers opnieuw dat ondanks de sinds 1940 vele malen groter geworden kooldioxydeproduktie de ontwikkeling naar een koeler klimaat is voortgeschreden, wat ook door het oprukken van de alpengletsjers wordt bevestigd.171 De klimatologen zijn het er vrij algemeen over eens dat een vermindering van de zonnestraling met slechts één procent voldoende zou zijn om een afkoeling teweeg te brengen. Reeds nu zijn er voortekenen te bespeuren die erop wijzen dat de graanbouw achteruit wordt gedrongen. Dit verschijnsel wordt zowel door Canadese als Sovjet-russische wetenschappers bevestigd. 172 Tegelijkertijd berichten ornitologen dat 'in het noorden thuishorende vogelsoorten steeds meer naar het zuiden opdringen' .173 De Meteorologische Wereldorganisatie (OMM) in Genève is bezorgd over de klimaatveranderingen en is van mening dat 'de wereld alle reden heeft om zich zorgen te maken over de levensomstandigheden van haar kinderen en kindskinderen' .174 Hoe ernstig de situatie wordt opgevat, valt op te maken uit het feit dat de geheime dienst van de USA, het Centra! Intelligence Agency (CIA), bij vooraanstaande wetenschappers studies over de klimaatveranderingen in opdracht heeft gegeven. Nu interesseerde men zich hevig voor het vrijgegeven bericht van de CIA. Daarin wordt kort en bondig verklaard dat 'wij een nieuwe ijstijd tegemoetgaan'. Prof. Reid A. Bryson, 'één van de bekendste en meest geachte klimatologen ter wereld', wijst erop dat het klimaat in de afgelopen 50 tot 60 jaar buitengewoon gunstig is geweest en dat wij naar een neoboreale of 'kleine ijstijd' toegaan. 175 'Alle wetenschappers zijn heter over eens', staat er in het boek De klimaatschok 'dat ons weer, de belangrijkste factor voor het overleven van de beschaving, thans in ongunstige richting verandert.'176 Wat het opwarmen van de aarde door het door auto's, industrie en bij bosbranden geproduceerde kooldioxyd betreft is professor Bryson van mening dat de verwarmende werking door het afkoelende effect van de stofmassa's teniet wordt gedaan. 'De aarde', zegt professor Bryson, 'zou door dit stof nog meer zijn afgekoeld dan in werkelijkheid het geval is wanneer de meetbare en toenemende hoeveelheden kooldioxyd er niet zouden zijn. '177 Ook de resultaten van de observaties van de Sovjetrussische geleerden wijzen op een afkoeling in de komende tientallen jaren.178 Ook Duitse klimatologen huldigen sinds kort de mening dat 'de sinds ongeveer dertig jaar gemeten verslechtering van het klimaat en afkoeling in onze breedtegraden meer op het overwegen van deze invloeden dan een doorslaggevende werking van het broeikaseffect wijst.'179 Het weer zweert samen tegen de mensheid, de natuur slaat terug. De gevolgen daarvan zijn in hun beginfase reeds te zien. 'In de loop van de komende tientallen jaren', staat er in het boek De klimaatschok, 'kunnen wij van perioden van droogte en overstromingen, hurricanes en tornado's alsook verstikkende sneeuwval verzekerd zijn.'180 De klimaatverandering zal misoogsten, honger, watergebrek, overstromingen en sterk gestegen verwarmingskosten ten gevolge hebben. 'Het klimaat', staat er in het CIA-rapport te lezen, 'is thans de beslissende factor. De voedingspolitiek zal voor alle regeringen een probleem worden.'181 'Binnen enkele jaren', zegt de Sovjetrussische professor S. Vendrov, 'hebben wij het ecologische evenwicht grondig vernield, dat in duizenden jaren was ontstaan.'182 De waarschuwing van Jakob Lorber voor de vernieling van de bossen op de aarde blijkt nu reeds gegrond. Thans onderkennen de wetenschappers het verband tussen de veranderingen die in de natuur plaatsvinden en de ontbossing van reusachtige gebieden in korte tijd. De bosbouwkundige prof. Brüning, Hamburg, beschouwt de verwoesting van het tropische oerwoud als de 'globaal gevaarlijkste milieuverandering in onze tijd.'183 In de Nieuwe Openbaring is zeer exact voorspeld dat 'door de vernietiging van de bossen de stormen en onweersbuien vrij spel hebben en zelfs de klimaatomstandigheden van verschillende landen daardoor volledig veranderen' (LGh, blz. 208) De prometeïsche mens van onze technische en vijandig tegenover de natuur staande tijd ontwikkelt een grenzeloos streven naar macht en wInst. Gefascineerd door vooruitgang en groei, pleegt hij voortdurend ernstige inbreuken op de natuur. In de nadagen van onze hoogontwikkelde cultuur brengt hij waarschijnlijk door de vernieling van het ecologische systeem 'een vooruitgang naar het einde' teweeg. De vijandige instelling ten opzichte van de natuur en de luciferische hoogmoed komen dikwijls en duidelijk tot uitdrukking, zoals bijvoorbeeld in de volgende woorden van Voegelin: 'Om als onbegrensd meester over zijn bestaan te schijnen, moet de mens het bestaan zo beperken dat de beperkingen niet meer zichtbaar zijn. '184 Profetische woorden zijn met het volle gewicht van hun betekenis meestal pas dan te begrijpen, wanneer de gebeurtenissen waarop zij betrekking hebben reeds hebben plaatsgevonden. Momenteel worden zij reeds in vele aspecten en op schrikbarende wijze duidelijk. Na de voorafgaande uiteenzettingen zal het gemakkelijker te begrijpen zijn wat de aan het begin van dit hoofdstuk geciteerde uitspraak van Lorber te betekenen heeft, die wij hier herhalen omdat het van zulk groot belang is: 'Het is zeer wel mogelijk, dat de mensen in de loop der tijden grote zaken uitvinden en ook op de natuur van de aarde zodanig gaan inwerken, dat deze zeer lek (d. w .z. beschadigd, niet meer functionerend, Egg.) moet worden. De gevolgen daarvan zullen echter geenszins aangenaam zijn...' (Gr V 109, 6) En verder verklaart de profeet aan de huidige mensheid op niet mis te verstane wijze: 'Ik zeg u: alle calamiteiten... slecht weer, orkanen en allesverwoestende overstromingen en dergelijke zijn allemaal het gevolg van de onordentelijke handelwijze van de mensen.' (Gr IV 144, 2) In de Nieuwe Openbaring wijst de Heer de mensen erop dat Hij in Zijn wijsheid alles zeer goed heeft geregeld en dat er niets aan het toeval wordt overgelaten. Het uiterst gecompliceerde ecologische systeem wordt door een onzichtbare hand voortdurend in evenwicht gehouden, en wel zolang de mens geen storende inbreuk daarop maakt. Daarom staat er in de Nieuwe Openbaring geschreven: 'Mijn orde is zeer wel berekend en Mijn blikken zijn op alles gericht, opdat van het allergrootste tot het allerkleinste het één tot behoud van het ander dient.' 'Alles is zo beschikt, dat het eeuwig kan bestaan, wanneer niet de vrijwillige slechtheid van de mensen stoornissen in Mijn eeuwige orde teweegbrengt, die Ik niet mag verhinderen...' (Hi I, blz. 138,24 e.v.) Vernietiging van de ozonlaag rondom de aarde en uitwissing van alle leven op aarde? Gevaren van volledig andere aard, die tot dusverre nauwelijksvermoed worden, staan de mensheid te wachten. Op een hoogte van 25 tot 39 km is de aarde omgeven door een ozonlaag, die de onzichtbare ultraviolette bestanddelen van het zonlicht filtert, zodat dit wel de mens bruin maakt, doch hem - vooropgesteld dat hij het zonnebaden niet overdrijft - geen kwaad doet. Zonder deze ozonlaag zou alle leven op aarde uitgewist worden. Het gevaar van een vernietiging van de ozonlaag binnen enkele tientallen jaren bestaat sinds enige tijd door de thans op de gehele wereld gebruikte fluorkoolwaterstoffen (merknamen: Freon, Frigen, F. TF. Solvent), die haarspray, deodorants, zonneolie, verf, reukstoffen, isolatiemantels, pesticides of lijm uit spuitbussen drijven. Deze stoffen worden echter ook als koelmiddel in koelkasten en air-conditioning-installaties gebruikt. De voornoemde fluorkoolwaterstoffen zijn niet oplosbaar en gaan ook geen verbindingen met andere chemische stoffen aan doch stijgen omhoog naar de bovenste lagen van de atmosfeer en komen na verloop van tijd in de stratosfeer terecht, waar zij met het ozon chemisch reageren en zodoende de natuurlijke bescherming tegen het zonlicht vernietigen. De koolwaterstoffen kunnen bij een produktie van bijna een miljoen ton per jaar 'de allergrootste bron van gevaar voor de beschermende ozonmantel worden'. Met het afnemen van de beschermende laag zal het aantal gevallen van huidkanker snel toenemen. Prof. F.S. Rowland (Universiteit Irvin, USA) rekent op een jaarlijkse toename van 100000 gevallen van deze ziekte, wanneer deze ontwikkeling niet wordt tegengegaan. De populaire spuitbussen roepen nog andere gevaren op. Bij een afname van het ozongehalte met slechts 5 procent zal, naar wetenschappers mededelen, de intensiteit van de ultraviolette straling op het aardoppervlak 26 procent toenemen. Daardoor zou de produktie van fytoplankton in de zee, dat 60 procent van de zuurstof op aarde produceert, te lijden hebben, alsook de gekweekte planten die voor de voeding noodzakelijk zijn. In augustus 1981 maakte het USruimtevaartorgaan (NASA) openbaar bekend dat de beschermende ozonlaag op 40 km hoogte reeds 4 procent is teruggelopen.185 De wetenschappers verklaren dat hun computerberekeningen duidelijk aantonen dat 'de gassen in de jaren 1985 tot 1990 in de ozonlaag hun volledige werking zullen ontplooien'. 'De potentiële situatie kan slechts globaal en gevaarlijk worden genoemd.'186 Naar de Nationale Researchraad van de USA heeft vastgesteld, zijn de bewijzen sterker geworden dat enkele soorten huidkanker reeds bij een geringe afname van het ozongehaltetoenemen.187 Weliswaar is in sommige landen de produktie van fluorkoolwaterstof verboden of vrijwillig gestaakt, doch in andere landen gaat men ermee door. Bovendien mag men niet over het hoofd zien dat chloororganische oplosmiddelen, stikstofoxydes e.d. ook een ontwrichtende invloed op het ozonomhulsel hebben. In het tijdschrift Umschau in Wissenschaft und Technik van mei 1980 wordt bericht dat men met verbeterde wetenschappelijke methoden heeft geconstateerd dat de door mensenhand veroorzaakte vernietiging van de ozonlaag zeer veel sneller zal voortschrijden dan tot dusver is aangenomen. De wetenschappers spreken over een 'planetaire tijdbom.'188 De volgende, in de Frankfurter Allgemeine Zeitung geuite zorg behandelt de risico's die veroorzaakt worden door de vloed van chemicaliën waaraan de mensheid is blootgesteld: 'Het moet ons toch tot nadenken brengen dat een scheikundig preparaat sinds vele jaren bij miljoenen tonnen in het milieu terecht kon komen zonder dat zelfs maar bij benadering bekend was waar het blijft en welke reacties het kan veroorzaken. '189 'In Mijn grote huishouding' , wordt de mensen van onze tijd door de Heer gezegd, 'is alles welberekend. Een ingreep door mensenhand kan zich slechts aan de mens zelf wreken, omdat hij zijn berekeningen hoger aanslaat dan de Mijne.' (LGh 208) De profeet voorspelt hongersnood op de gehele wereld door menselijk falen In de Nieuwe Openbaring staat onder meer: 'Het zwaard heeft al erg huisgehouden (de twee wereldoorlogen en de daarop volgende plaatselijke oorlogen, Egg.), doch zolang de mensen nog langer in de vloed van de heerszucht drijven (strijd van de grote mogendheden om de wereldheerschappij, streven naar hegemonie van de aspiranten op vele gebieden, Egg.) zal Ik nog een andere engel zenden, namelijk de honger- en tegelijkertijd pestengel. Deze leringen zullen de mensen beslist andere normen leren kennen dan die welke hen thans bezielen.' (Wiederk. 67) Tegen Lorber werd er gezegd dat, wanneer de techniek van onze tijd een hoog peil zal hebben bereikt, zodat de 'schepen als een stormwind over de golven der wateren snellen, deze zelfs het hoofd bieden en door hun grimmig aangezicht klieven', de tijd der euvelen op aarde spoedig zal aanbreken. Het 'grote vuur des oordeels uit de hemelen' is dan, naar Lorber mededeelt, niet meer ver verwijderd. Aan deze tijd des oordeels zullen echter eerst nog andere plagen voorafgaan. 'Doch al spoedig na deze (zoëven beschreven tijd, Egg.) zal het er op aarde voor het leven van de mensen zeer slecht gaan uitzien. Er zullen oorlogen, grote duurte en hongersnood ontstaan, want de aarde zal onvruchtbaarder worden.' (Gr III 33, 4). De aarde wordt onvruchtbaarder? Is de chemische industrie er dan niet in geslaagd de oogstopbrengst door middel van kunstmest tot een veelvoud van de oorspronkelijke hoeveelheid te verhogen? Dat wel, maar desondanks wordt nu reeds Lorbers profetie bewaarheid! De niet te overziene gevolgen die de klimaatveranderingen voor de oogstopbrengst op het noordelijk halfrond zullen hebben zijn reeds elders duidelijk gemaakt. Voor de bodem bestaan er echter nog andere gevaren; deze zijn alleen nog niet tot het bewustzijn van de meeste mensen doorgedrongen. Tevoren is reeds aangetoond in welke enorme omvang de bodemerosie als gevolg van de ontbossing is toegenomen en dat daardoor geweldige gebieden door zandstormen en overstromingen verloren zijn gegaan; en de erosie gaat onophoudelijk verder. Tegelijkertijd moeten wij echter in de toekomst volgens Lorbers verkondiging op afnemende vruchtbaarheid van de bodem rekenen. In vakkringen is dat bekend, evenals de reden ervoor. De door Justus von Liebig naar voren gebrachte theorie dat alleen anorganische stikstoffen voor de groei van de planten van betekenis zijn, werd lange tijd als een dogma beschouwd. Inmiddels is deze theorie echter volledig onjuist gebleken. Thans weet men dat zonder toevoer van organische stoffen (stalmest, turf enz.) mettertijd de bacteriologische rijpheid, d.w.z. de gezonde rulheid van de grond teloorgaat. Zonder toevoer van organische stoffen gaat namelijk het aantal grondbacteriën sterk achteruit. Voor de humusvorming zijn deze miniscule levende wezentjes van essentieel belang; wanneer zij ontbreken zijn er weldra geen regenwormen meer en is het met de gezonde grond al spoedig gedaan. Het is echter aangetoond dat de grondbacteriën zich bij intensief en voortdurend gebruik van mineralische kunstmest onvoldoende vermenigvuldigen, hun aantal gaat al spoedig achteruit. De nobelprijswinnaar Virtanen (Helsinki) kon aantonen dat de bacteriën hun fysiologische activiteit onmiddellijk beperken of zelfs stopzetten wanneer de grond met stikstofmest wordt verrijkt.190 De aan organisch materiaal verarmde grond is gevoeliger voor het ontstaan van infecties. 191 Ook monoculturen hebben een schadelijke uitwerking, omdat de grondflora daarbij eenzijdig wordt. Ongedierte wordt slechts tot een plaag wanneer er in de natuur iets in de war is gebracht. Het behandelen van de grond met kunstmatige stikstof heeft nog een andere bedenkelijke nevenwerking. De directeur van het Duitse instituut voor kwaliteitsonderzoek, prof. W. Schuphan in Geisenheim am Rhein, toont op onweerlegbare wijze de vicieuze cirkel aan waarin wij door de chemie terecht zijn gekomen, en wel met de volgende uiteenzetting (1971): 'Te sterk mesten met stikstof (nitraten) maakt onze voedingsplanten aanzienlijk vatbaarder voor ziekte en ongedierte. Dat maakt weer een versterkt gebruik van chemische pesticiden noodzakelijk. Bovendien vermindert het hoge stikstofpercentage het gehalte aan vitaminen en mineralen van de planten, die voor de mensen van levensbelang zijn.' Momenteel worden de aan verkeerde voeding te wijten civilisatieziekten niet op de eerste plaats door schadelijke stoffen doch door een gebrek aan vitale stoffen veroorzaakt. 192 Wanneer men muizen mineraalvrije kost te eten geeft, dan sterven zij volgens een bericht van prof. Heupke na korte tijd. De sterkere vatbaarheid die het vee voor ziekte vertoont is 'te wijten aan het voederen met voederplanten die met kunstmest gemest en met pesticide behandeld zijn.'193. Het magnesiumgehalte is bij sommige voederplanten door de mineraalmeststof zo sterk gedaald dat koeien aan tetanus (kaakklem) stierven. 194 Het mineraalstikstofmesten heeft niet op de laatste plaats - naar de Zwitserse melkconferentie vaststelde - ook onprettige gevolgen voor de kwaliteit van de geproduceerde melk en kaas. 195 Volgens het rapport van de Club van Rome 'Over de situatie van de mensheid' 196 moesten, bij een toename van de wereldvoedingsmiddelenproduktie met 34 procent tussen 1951 en 1966, ca. 300 procent meer giftige middelen tot insektenbestrijding gebruikt worden. Aangezien de weerstand van het ongedierte tegen de gifstoffen onverwacht sterk is toegenomen, moeten er in de toekomst nog meer giften versproeid worden. Naar prof. Friedrich Dittmar mededeelt zijn er thans ongeveer 1300 pesticiden in gebruik. 197 Welke gevolgen dat binnen afzienbare tijd algemeen kan hebben wordt door het volgende voorbeeld verduidelijkt: de grond van de staat Massachusetts (USA) is door het sterke gebruik van insecticiden dermate vergiftigd dat één van de grootste Amerikaanse conservenfabrieken, die ook kindervoeding produceert, ervan moest afzien om op deze bodem geoogste groenten en fruitsoorten te kopen. De onderzoekingen die naar aanleiding van de smaakveranderingen waren uitgevoerd hadden aangetoond dat deze produkten zeer aanzienlijke resten DDT en andere insecticiden bevatten, 198 Deze bedenkelijke ontwikkeling heeft er in de USA reeds toe geleid dat de rechtbanken werden ingeschakeld. Het hoogste gerecht heeft daar beslist dat de Amerikaanse levensmiddelenproducenten op de verpakkingen moeten vermelden of hun produkten DDT of Dieldrin bevatten. 199 Dieldrin is vier- tot vijfmaal zo giftig als DDT. 200 In 1983 wezen Amerikaanse landbouwwetenschappers er nadrukkelijk op dat de grond in de belangrijkste tarwe-aanbouwgebieden van de USA dichtbij een totale ondergang staat. 201 In de Bondsrepubliek gaat volgens een uitspraak van de bioloog Professor Schuphan, Mainz, het toxicologische onderzoek van uit het milieu afkomstige schadelijke stoffen 'langs de biologische werkelijkheid heen' 202. Te zelfder tijd wees prof. G.H.M. Gottschewski van het Max Planck-Instituut voor Immunologie in Freiburg LB. de bewering dat het gebruik van pesticiden (insektenbestrijdingsmiddelen) en herbiciden (onkruidverdelgingsmiddelen) onschadelijk zou zijn, als 'niet-bewezen en uiterst onbezonnen' van de hand. 203 In de Bondsrepubliek is thans reeds zeven procent van de bebouwde grond zo sterk met chemicaliën belast dat deze volgens de door experts in 1983 getroffen constateringen 'nauwelijks meer te gebruiken zijn'. 204 De Amerikaanse kankeronderzoekers dr. Th. Slage en dr. R. Shearer van het Hutchinson-Researchinstituut in Seattle/Washington berichtten in maart 1976 op een congres van Amerikaanse wetenschappers dat kankerverwekkende chemicaliën in het milieu en in de voeding zo talrijk voorkomen dat het onmogelijk zal blijken om alle gevaren uit de weg te ruimen. Tachtig procent van alle kanker bij mensen wordt volgens dit bericht door chemicaliën in het milieu, twintig procent door chemicaliën in levensmiddelen veroorzaakt. 205 Schrikwekkend is ook de mededeling van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) van mei 1975 dat het aantal zware vergiftigingen door het overmatige gebruik van bestrijdingsmiddelen op de wereld tot 500000 per jaar is gestegen.206 Opmerkelijk zijn de officiële mededelingen over het onderzoek van levensmiddelen in de jaarverslagen van de onderzoekinstellingen van de Bondsrepubliek Duitsland. Volgens deze verslagen was ca. 40 procent van de binnenlandse levensmiddelen die van conservatieve (dus niet-biologische) aanbouw afkomstig zijn, met resten van pesticiden belast. 207 In het onderzoek van uit biologische aanbouw afkomstige produkten door de stichting Waren test, dat in februari 1976 plaatsvond, staat over resten van pesticiden te lezen: 'De belangrijkste groepen pesticiden - gechloreerde koolwaterstoffen en fosforzuuresters - konden bij geen van de biologische produkten worden aangetoond. '207 Bij de in groten getale geconstateerde gifresten merkt prof. W. Schuphan op: 'Wij weten niet of de voortdurende aanvoer van toxische pesticidesubstanties en hun omzettingsprodukten (metabolieten) - zelfs in miniscule hoeveelheden - op den duur, en wel ook in combinatie met veelvuldig gebruikte farmaceutische produkten, sluipende chronische toxische schade of de steeds veelvuldiger wordende en onverklaarbare allergieën veroorzaken. '208 Hier kan iets opmerkelijks aan worden toegevoegd. Weliswaar is met ingang van 1 januari 1978 het pesticideartikel14 (1) 2 van de wet op levensmiddelen en gebruiksvoorwerpen van kracht geworden, volgens hetwelk resten van bijzonder giftige en uit pesticiden afkomstige substanties niet meer in levensmiddelen mogen voorkomen, doch in een wijziging van deze wet wordt er bepaald dat de wet alleen voor binnenlandse produkten geldt. Bij de geïmporteerde waren zijn deze giftige resten tot aan de vastgestelde hoogste hoeveelheid toegestaan! Duitse fabrieken leveren de gifstoffen naar het buitenland, en van daaruit komen zij in fruit, groenten, sla, rijst, citrusvruchten, kaas enz. in de keukens van de Duitse huisvrouwen terug. 209 Prof. l.F. Diehls van het Duitse Instituut voor de voeding in Karlsruhe gaf in april 1983 toe dat 43 procent van de groenten en 30 procent van het fruit met chemische resten belast is. 210 De pesticiden zullen echter mettertijd nog andere ernstige gevolgen hebben. Volgens prof. Wilhelm Drescher, Bonn, is het aantal bijenvolkeren vooral als gevolg van de pesticiden in de afgelopen jaren met bijna 200 miljard oftewel 11 procent van het totaal teruggelopen. Tegelijkertijd worden ook onze beste helpers bij het bestrijden van ongedierte, de vogels, door de insecticiden steeds geringer in aantal. Sommige vogelsoorten zijn door de chemicaliën al bijna helemaal uitgestorven. Daarbij komt nog het onverantwoordelijke doden van de vogels voor culinaire doeleinden. De krant La Stampa schat dat er in Italië ieder jaar 150 miljoen vogels worden geschoten of gevangen. 211 Italië is echter niet het enige land waar de vogelmoord aan de orde van de dag is. De vruchtbaarheid van de grond heeft niet alleen door de tot dusver bekende en bovenstaand beschreven invloeden te lijden; er komen nog nieuwe alarmerende berichten, die het spectrum van de gevaren verduidelijken. Ieder jaar worden er miljoenen tonnen zwavel dioxyde in het luchtruim uitgebraakt. In de grond verandert dit zwaveldioxyde door vochtigheid in zwavelzuur. Een Zweedse studie komt tot de slotsom dat dit zuur het calcium en andere basisch reagerende elementen uit de oppervlakte lagen oplost en ertoe bijdraagt dat deze worden weggespoeld, waardoor de vruchtbaarheid van de grond in de toekomst zal afnemen.212 Calciumgebrek in de planten kan voor het menselijk organisme nadelige gevolgen hebben. De ontwikkeling van het afnemen van de bodemvruchtbaarheid op de gehele wereld verkeert pas in het beginstadium, doch zij schrijdt zonder ophouden voort. Voedingsexperts, zoals bijvoorbeeld Lester R. Brown, maken op de noodlottige gevolgen attent, die het intensieve gebruik van kunstmest op de lange duur zal hebben. De fundamentele verslechtering van de bodem zou versluierd worden. De minister van landbouw van Noordrijn-Westfalen, H.O. Bäumer, maakte bekend dat naar de mening van talrijke wetenschappers de meeste voor landbouwdoeleinden gebruikte gronden binnen enkele tientallen jaren door zware metalen volkomen vergiftigd zullen zijn.213 De bevoegde autoriteiten zijn op de hoogte van de vele verschillende gevaren die ons bedreigen. In een rapport dat in opdracht van de regering van de deelstaat Baden- Württemberg werd opgemaakt stellen de experts zonder omhaal vast dat 'de huidige produktiemethoden. .. de bouwgrond van de landbouw kapot maken' 214 (!) Ook het Duitse ministerie voor voeding in Bonn, maakt in zijn Bericht der Landwirtschaft, Deel 50/1972, Nummer 1-3, geen geheim van de gevolgen die het uitbuiten en vergiftigen van de grond in de toekomst zal hebben. Daar staat te lezen: 'Met toenemende economische noodzaak tot intensivering van de landbouwproduktie worden gevaren zichtbaar die niet gebagatellisseerd mogen worden.' 'De grond is uitgeloogd en korstig geworden, door monoculturen verbruikt. . . ' 215 Dat geldt niet alleen voor de USA en Europa, doch ook de produktiecapaciteit van het Zuid afrikaanse bouwland gaat bij voortduring achteruit.216 Na het voorafgaande kan men begrijpen wat de staatssecretaris van het ministerie van binnenlandse zaken, G. Hartkopf, in het openbaar verklaart: 'De chemie vormt een aanzienlijk ernstiger potentieel gevaar dan het gebruik van kernenergie. ' 217 In de ontwikkelingslanden schrijdt de snelle toename van de bevolking onophoudelijk voort. Daardoor zijn tot dusverre reeds alle optimistische schattingen over de voeding van de mensen in deze gebieden tenietgedaan. Sinds 1971 is de graanproduktie op de wereld per hoofd van de bevolking achteruitgegaan. Het merendeel van de landen in de Derde Wereld heeft de wedloop tussen de bevolkingstoename en de landbouwproduktie reeds in de jaren zeventig verloren. Daarenboven bestaan er in sommige landen onoplosbare problemen door de reusachtige stromen vluchtelingen, zoals deze in de geschiedenis van de mensheid in deze omvang nog niet zijn voorgekomen.218 In 1980 leefden, naar de Wereldvoedingsconferentie mededeelde, bijna 800 miljoen mensen in 'absolute armoede'. De honger op de wereld heeft vele oorzaken. Th.R. Malthus (+ 1834) heeft verlaat gelijk gekregen met zijn bewering dat het aantal bewoners van de aarde op een dag sneller zou groeien dan de landbouwproduktie. Ten dele dragen de landen van de Derde Wereld zelf mede schuld aan de noodsituatie. Hun regeringen hebben de landbouw verwaarloosd en de boeren te lage prijzen voor hun produkten betaald. Daarom trekken deze steeds meer naar de steden en vertrouwen daar op de levensmiddelenhulp van de industrievolkeren. Vele volkeren, vooral in Afrika, die vroeger wat levensmiddelen betreft in hun eigen behoefte konden voorzien, zijn tegenwoordig in toenemende mate op graanimport aangewezen. Het gevolg daarvan is dat alleen in Afrika bij 24 landen de schulden in het buitenland binnen tien jaar met 600% gestegen zijn, en dat zij deze waarschijnlijk bij de banken in de industrielanden nooit terug zullen kunnen betalen. De gevolgen worden thans slechts weinigen duidelijk! Daarbij komt nog dat de enorme prijsstijging van aardolie kunstmest aanzienlijk duurder maakte, want voor de fabricage daarvan zijn grote hoeveelheden olie nodig. Daarom wordt het gebruik van kunstmest door de ontwikkelingslanden steeds moeilijker. De opbrengsten worden bovendien door droogteperioden, de gevolgen van te sterk afgrazen, uitgeloogd bouwland en erosie steeds geringer. In India en andere landen wordt ieder jaar 400 miljoen ton koe- en buffelmest alsook stro gebruikt om eten te koken, omdat hout door de ontbossing vrijwel nergens meer te vinden is. Op deze wijze wordt het behoud van de rulheid van de grond, die een eerste voorwaarde voor een goede opbrengst is, onmogelijk gemaakt. Als gevolg daarvan zijn reeds enorme gebieden door de storm weggeblazen en door de regen weggespoeld; zij zijn voor de landbouwproduktie verloren. Volgens schattingen van UNO-experts zal in de komende 15 tot 20 jaar een derde van de voor landbouw geschikte grond op de wereld onbruikbaar worden.219 De tot dusver ontstane verliezen aan land hebben overal een landvlucht van zeer grote afmetingen veroorzaakt, terwijl de bevolking tegelijkertijd bleef toenemen. Daarom groeien de sloppen in de steden driemaal zo snel als de overige wijken. Deze ontwikkeling schrijdt overal in de Derde Wereld onophoudelijk voort. Uit resultaten van onderzoek bij de UNO valt op te maken dat door de explosie-achtige 'verstedelijking' twaalf van de vijftien grootste steden van de wereld in de toekomst in ontwikkelingslanden te vinden zullen zijn. Alle kenners zijn het erover eens dat bij een zodanige ontwikkeling de chaos voorgeprogrammeerd is. Het resultaat van een studie die de Amerikaanse Raad voor Milieubescherming in drie jaar tijds heeft uitgewerkt biedt dan ook een werkelijk gruwelijk beeld. Volgens dit bericht zal het aantal hongerende en ondervoede mensen, dat thans 800 miljoen bedraagt, in de komende 20 jaar tot 3 miljard stijgen. 220 De auteurs van het tweede rapport van de Club van Rome 221, prof. Eduard Pestel en Mihailo Mesarovic, hadden reeds in 1974 een realistische kijk op de situatie. In een interview met het tijdschrift Stern verklaarden zij dat zij op één miljard hongerdoden rekenen. 'Over tien of twintig jaar zal het vermoedelijk te laat zijn.' Prof. Pestel profeteert: '... dan zullen de gebieden die het eerst getroffen worden, zoals India, ernstig ontwricht worden en zullen miljarden mensen sterven, zodat de verspreiding van de politieke chaos in andere, nog intacte gebieden, zoals het onze, niet kan uitblijven. '222 Ook de CIA sluit het gevaar van een militair conflict niet uit voor het geval dat de bevolking van grote en met nucleaire wapenen uitgeruste staten ondraaglijke honger lijdt. Dit orgaan is van mening: 'Nucleaire chantage is niet ondenkbaar.' Bij een voortgezette trend tot afkoeling zullen de groeiperioden in Canada, NoordRusland en Noord-China korter worden, en de oogsten in India, Zuid-China en West-Afrika zullen door een veelvuldiger uitblijven van de moessons te lijden hebben. 223 Amerikaanse experts zijn van mening dat bij de reeds begonnen en eventueel aanhoudende droogte in de belangrijkste tarwegebieden van de USA - de zogeheten High Plains - het gevaar van verstepping zeer groot is. De waterschaarste maakt ook in de USA de toekomst steeds duisterder. 224 Het is heel goed mogelijk dat zelfs de levensmiddelenverzorging van de industrielanden in gevaar komt. Thans wordt volgens mededeling van de Sociëteit voor Voeding in Frankfurt/M. in de Bondsrepubliek Duitsland ongeveer tien procent van de gekochte waren - ter waarde van vele miljarden DM - op de vuilnisbelt gegooid, omdat, zoals in een commentaar hierbij wordt gezegd, 'het geld de mensen te los in de zak zit' . 225 Alleen al de schoolkinderen gooien iedere dag naar schatting 30000 kg boterhammen weg, 'omdat zij genoeg zakgeld hebben om lekkernijen te kopen'. 226 De Italianen gooien iedere dag 28000 kg brood in de vuilnisbak. De president van de nationale bakkersfederatie schat de verspilling omgerekend op één miljard DM per jaar. 227 Het menetekel staat al aan de muur geschreven. De profetie van Jakob Lorber zalte oordelen naar alles wat zich nu aftekent - op verschrikkelijke wijze in vervulling gaan. Nadat vorenstaand is vastgesteld dat reusachtige gebieden akker- en weideland op de aarde door vergiftiging, uitloging, te sterk afgrazen en erosie als gevolg van menselijk ingrijpen onvruchtbaar zijn geworden dan wel verloren zijn gegaan, moet daaraan nog Lorbers bijzondere uitspraak ten aanzien van deze stand van zaken toegevoegd worden. Lorber schrijft dat een groot ongeluk wordt opgeroepen 'door het slechte gebruik dat de mensen van hun eigen aardbodem maken' (!) (Wiederk., blz. 112) Lorber voorspelt inflatie en werkloosheid Volgens Lorbers verkondigingen zal in de eindtijd ook 'een bovenmatige duurte' ontstaan (Gr VIII 185, 3). Sedert vele jaren verliest het geld in Europa en andere werelddelen permanent aan waarde. Tegen de inflatie is geen kruid gewassen; zij is in alle landen - in meerdere of mindere mate - een blijvende situatie geworden. Thans onderkent men dat de volkeren, verblind door de welvaartseuforie, jarenlang op te grote voet hebben geleefd. De stijging van de lonen en salarissen was in bijna alle landen groter dan de toename van de produktiviteit. Terwijl in de tijd tussen 1913 en 1935 het bruto nationaal produkt in het Duitse Rijk slechts met 12% toenam 228, zijn bijvoorbeeld de reële lonen in de BRD sinds 1950 bijna verviervoudigd. 229 Het aandeel van het bruto-inkomen uit hoofde van ondernemerswerkzaamheden en vermogen is daarentegen sinds 1960 voortdurend gedaald. Het percentage bedroeg in 1960 39,4%, in 1970 nog 33,3% en in 1973 nog 30,1%. 230 'De snelle toename van de inkomens van werknemers', schrijft Marion Gravin Dönhoff in Die Zeit, 'die in verschillende gradaties overal heeft plaatsgevonden, is uitsluitend - en dat moet men zich duidelijk voor ogen houden - door een proces van voortdurende inflatie mogelijk geworden. '231 Hans Roeper stelt in de FAZ vast: 'De overheid, de vakbonden, de ondernemers en de verbruikers hebben ertoe bijgedragen dat het produktievermogen van de economie werd overbelast, zodat deze op haar gevoeligste plaats, de koopkracht van het geld, moest wijken. '232 Daarop begonnen de prijzen te stijgen, en al spoedig waren de arbeidsplaatsen in gevaar. Inflatie brengt steeds werkloosheid met zich mede, en het duurt niet meer lang of de gevreesde stagflatie doet haar intrede-d.w.z. inflatie en werkloosheid tegelijkertijd. Midden in de stralendste hoogconjunctuur kwam plotseling de ontnuchtering. De laatste oorzaak van deze ontwikkeling was de mateloosheid. Jakob Lorber vat de situatie in een korte zin samen: 'Dat zijn de industriële mensen en hun nimmer te verzadigen behoeften.' (GS II 125, 5) Een profeet steekt zijn mening niet onder stoelen of banken, hij spreekt datgene uit wat politici niet hardop durven te zeggen. Er bestaat geen twijfel aan: de geldinflatie werd voorafgegaan door de eiseninflatie. De maximering van de welvaart is nu eenmaal- naar de Nieuwe Openbaring steeds weer benadruktniet de eigenlijke taak die de mens op aarde heeft. In feite is het probleem van morele aard en daarom met maatregelen van buitenaf ook nauwelijks op te lossen. Jakob Lorber voorspelt ook dat 'vele mensenhanden werkloos worden', en wel in de tijd waarin 'de mensen een grote schranderheid en handigheid in alle zaken verwerven en allerlei machines bouwen, die alle menselijke werkzaamheden kunnen verrichten gelijk levende, met verstand begaafde mensen en dieren' (Gr V 108, 1). Deze tijd met zijn automaten, microprocessoren en computers is nu aangebroken. Lorbers profetie van de snelle technische ontwikkeling en de daarmee gepaard gaande grote werkloosheid is bewaarheid. De robots zijn in de bedrijven in de opmars, ook al zal de ontwikkeling op dit gebied niet zo stormachtig verlopen als bij het rationaliseren van de kantoren. Japanse fabrikanten bieden echter reeds een nieuwe generatie van kleine en voordelige robots te koop aan, waar Europese firma's nog niets vergelijkbaars tegenover kunnen stellen. 233 Friedrich Georg Jünger wist reeds een halve eeuw geleden uit intuïtieve kennis waarheen de weg zal leiden, toen hij in zijn door technocraten vijandig bejegende boek Die Perfektion der Technik schreef: 'Juist de meeslepende kracht, waarmee de technische rationalisering voortschrijdt, wijst erop dat wij op een afsluiting afgaan, een eindstadium van de techniek.' 234 De dramatische versnelling van de verandering in de technische ontwikkeling is niet te beheersen, want wie qua tempo in vergelijking met andere volkeren achterblijft, loopt het risico de markten kwijt te raken. Het nieuwe angstaanjagende woord in de bedrijven is de 'microprocessor'. Sinds de opkomst ervan in 1960 heeft de industrie het mogelijk gemaakt om miljoenen informaties op miniscule siliciumplaatjes (chips) op te slaan. Door de lage prijzen krijgt de microprocessor een geweldig breedte-effect. De adembenemende ontwikkeling hangt met de vooruitgang van de halfgeleiderelektronika samen. Vakmensen achten het zeer wel mogelijk dat microprocessoren de gehele arbeidswereld omver zullen werpen. In de Europese Economische Gemeenschap steeg het aantal werklozen van 2,6 miljoen in 1973 tot 12 miljoen in maart 1983.235 Kenners rekenen erop dat juist is wat de Reagan-regering aanneemt, en dat de werkloosheid in de USA in de loop van de komende jaren tot 20 miljoen mensen zal stijgen. 236 In de Bondsrepubliek Duitsland worden door de niet te stuiten technische vooruitgang voortdurend arbeidsplaatsen door machines, robots en microprocessoren vervangen. 237 Deze ontwikkeling wordt nog verscherpt door het feit dat de consumptie als gevolg van de teruglopende bevolkingsgrootte dalende is. Terwijl er in de jaren tot 1960 ieder jaar ca. een miljoen kinderen geboren werden, waren het er in de tijd daarna (de kinderen van de gastarbeiders niet meegerekend) nog maar ca. 500000. Treffend schrijft de mede-uitgever van de Frankfurter Allgemeine Zeitung, dr. Jürgen Eick: 'Wanneer een regering van mening is dat zij de veiligheid van het sociale net kan garanderen en tegelijkertijd volledige werkgelegenheid voor onbepaalde tijd kan afdwingen, dan heeft zij bij teruglopende bevolkingsgrootte buiten de waard gerekend.' 238 Vrijwel alle regeringen van de industriestaten hebben getracht de afname van de werkgelegenheid of op zijn minst de verdere toename ervan door een aanzwengelen van de economie door de overheid (rijk, provincies en gemeenten) te bewerkstelligen. Dat is echter slechts ten dele gelukt en dan ook alleen voor enkele jaren tijds, waarbij men reusachtige schulden op de koop toe nam, die nooit meer kunnen worden afbetaald. In het jaar 1981 kwam toen het uur van de waarheid, en het grote publiek moest langzaam onderkennen dat alle industrievolkerenop te grote voet hadden geleefd. De gevolgen daarvan werden plotseling in hun beginfase zichtbaar. Reeds in het jaar 1977 hadden zowel de economische instituten als de experts van de bedrijfsverenigingen voorspeld dat het aantal werklozen in de Bondsrepubliek Duitsland tot het jaar 1985 tot 2,5 miljoen zou oplopen. Deze stand is reeds drie jaar eerder bereikt. In 1982 kwam het instituut voor arbeidsmarktonderzoek van het Duitse instituut voor de arbeid in Neurenberg tot de slotsom dat bij zwakke economische groei het aantal werklozen in de komende jaren tot 4 miljoen zou kunnen stijgen. 239 In de ontwikkelingslanden heeft de werkloosheid door de bevolkingsexplosie nu reeds een zeer hoge graad bereikt, die in de toekomst beslist nog zeer veel ernstiger zal worden. 240 De Wereldorganisatie voor de Arbeid (ILO) schat dat over 20 jaar ongeveer 750 miljoen mensen op de wereld zonder werk zullen zijn. Alle deskundigen beschouwen het werkverschaffingsprobleem als onoplosbaar. De daaruit voortvloeiende causale keten is te voorzien: ontbrekend inkomen, daardoor gebrek aan levensmiddelen en woningen, al met al: honger, ellende en wanhoop. Uit wanhoop over de ellende en de uitzichtloosheid daar iets aan te kunnen veranderen kan bodemloze haat ontstaan, en irrationele krachten kunnen met explosief geweld tot gruwelijke daden overgaan. 241 Wat uit deze ontwikkeling voor de industrielanden nog kan voortvloeien, is thans beslist voor slechts zeer weinigen voorstelbaar. 242 Wanneer Jakob Lorbers verkondigingen over de voortdurend stijgende vloed van de werkloosheid, die thans vele miljoenen mensen op de wereld belast en anderen van zorg over hun arbeidsplaats vervult, in de jaren zestig in het openbaar bekend waren gemaakt, dan zou men zijn gehele profetie als volledig onjuist en ongeloofwaardig van de hand hebben gewezen. Destijds was het voor de overheid en de bevolking vanzelfsprekend dat de hoogconjunctuur en de sterke economische groei blijvend zouden zijn. Bij voortduring haalde men miljoenen gastarbeiders met hun gezinnen het land binnen. Niemand dacht na over de problemen die daaruit op zekere dag zouden voortvloeien. Nu is het overduidelijk dat de profetische verkondigingen, die Lorber opschreef naar aanleiding van datgene wat de stem hem zei, tegen alle verwachting in te zijner tijd bewaarheid worden. De weerstand tegen de bestrijding van milieuschade De voortdurend toenemende milieuschade, de duidelijk geworden gevaren van een klimaatverandering alsook de bedenkelijke ontwrichting van het ecologische systeem zijn waarlijk alarmerend. Reeds nu bestaat er geen twijfel over dat de natuurlijke hulpbronnen lucht, water en grond ernstig bedreigd zijn. Ziekten, chronische kwalen, voortijdige invaliditeit alsook de degeneratieverschijnselen bij de jonge generatie nemen zodanige vormen aan dat, nog afgezien van de daaruit voortvloeiende kostenexplosie, in de toekomst de economische produktiviteit en zodoende de levenskwaliteit, d.w.z. een leven in gezondheid, blijvend schade zal ondervinden. Sinds de zondvloed is de mensheid nooit zozeer als geheel bedreigd als nu het geval is. Hoewel de situatie haar weerga niet kent, laten de mensen de door hen ontketende vernietigende krachten de vrije loop en bewegen zich met een aan zelfmoord grenzende lethargie naar de afgrond toe. Deze blindheid ten opzichte van het gevaar van een algemene ineenstorting is echter aan het einde van alle hoogontwikkelde culturen typerend geweest voor een maatschappij die het verval tegemoetgaat. Zolang de gevaren in sluipende onzichtbaarheid naderen en de catastrofale gevolgen van het naderbij komende onheil niet duidelijk zichtbaar worden, blijft de overgrote meerderheid volkomen onverschillig en wil bij hun aangelegenheden, in hun rust en hun prettige leven niet worden gestoord. Opkomende bedenkingen, dat de volgende generatie met onoplosbare problemen zal worden geconfronteerd, worden verdrongen en aan het rommelen in de verte wordt geen aandacht geschonken. Het zal de tragiek van de industriemaatschappij zijn dat de gevaarlijke situatie, waarin zij zich reeds bevindt, haar ondanks alle waarschuwingen pas bewust wordt wanneer het te laat is. De bedreiging van ons milieu door de chemise ring wordt steeds sterker. Het publiek, dat lange tijd nauwelijks notitie had genomen van de waarschuwingen die wetenschappers en milieu beschermers uitten, werd in het begin van de jaren tachtig door een eindeloze reeks milieuschandalen op velerlei gebied opgeschrikt en wordt in toenemende mate door angsten en zorgen gekweld. De voortdurende belasting door de lang levende gifstoffen, die met de lucht en het voedsel door het lichaam worden opgenomen, plaatste de chemie in het schijnwerperlicht van de publieke belangstelling. Pas na vele opwindende gebeurtenissen, die de mensen angst aanjoegen, besloten de regeringen tot het nemen van milieu politieke maatregelen. Doch bijna alle desbetreffende wetten moeten als onvoldoende worden beschouwd. De druk van de industrielobby had tot gevolg dat de wetsontwerpen steeds ingrijpend werden veranderd. Vooral echter kwamen sommige wetten veel te laat. De gifvloed is allang over de dijken heen gespoeld. Thans bestaan er reeds 63000 chemische stoffen op de wereld, die in meer dan een miljoen verschillende vormen verkocht worden. Slechts een relatief gering percentage daarvan is op eventuele gevaarlijkheid onderzocht. Naar aanleiding van de nieuwe chemiewet van de Bondsrepubliek Duitsland behoeven de vóór 1980 vervaardigde produkten niet op hun gevaarlijkheid te worden onderzocht. De na 1981 gefabriceerde produkten moeten door de producent worden onderzocht, doch ook alleen maar wanneer zij in grote hoeveelheden worden verkocht. In sommige industriegebieden zijn er wel duizend substanties in de lucht, doch in de Bondsrepubliek Duitsland worden slechts 180 daarvan in de 'Technische aanwijzing tot schoonhouden van de lucht' (TA-Luft) vermeld. 243 De totale produktie aan chemische produkten op de wereld is inmiddels tot 120 miljoen ton per jaar gestegen! Door deze constatering wordt het duidelijk dat de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) 60 tot 90 procent van alle kankergevallen aan chemicaliën wijt. 244 Nog gevaarlijker dan lood en kwik blijkt volgens recente research het giftige cadmium, dat zich bij de lange halveringstijd van 20 jaar in nieren, lever en beendermerg afzet. Volgens een door het Duitse milieu bureau opgestelde expertise vormt de gemiddelde belasting van de bewoners van de Bondsrepubliek 70 tot 80 procent van de grenswaarden die door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) zijn aangegeven. In de dichtbevolkte gebieden zijn deze grenswaarden waarschijnlijk reeds overschreden. Het cadmium wordt door industrie-installaties, vuilverbrandingsinstallaties en drukke autosnelwegen aan de lucht afgegeven. 245 Bovendien vormt, volgens prof. G. Lehnert, Hamburg, de kunstmest een 'belangrijke bron' van dit gif, dat in de planten neerslaat. Lehnert wijst op de gevolgen voor de volksgezondheid, die in de toekomst zichtbaar zullen worden. 246 Naar prof. Vetter van het landbouwkundig onderzoekinstituut in Oldenburg heeft vastgesteld, is bijvoorbeeld 'het cadmiumgehalte in de aardappel- met het oog op het grote verbruik aan aardappelèn - zo hoog dat om deze reden aan de rem moet worden getrokken. '247 Ondanks alarmerende berichten zijn in de Bondsrepubliek noch in de Europese Gemeenschap immissiegrenswaarden voor cadmium in levensmiddelen vastgelegd. Voor andere chemicaliën zijn er weliswaar grenswaarden, bijvoorbeeld betreffende nitraat in het grondwater, doch in de Bondsrepubliek liggen ze sinds jaren bijna tweemaal zo hoog als de uiterste tolerantiegrens die door de Wereldvoedselorganisatie (FAO) wordt aangegeven. 248 Al even ontoereikend is de bescherming die de bevolking tegen de giftige loodbelasting geniet, welke sinds de vorige eeuw met een factor 100 is gestegen. Thans bedraagt de loodproduktie op de gehele wereld meer dan 2 miljoen ton per jaar. 70 procent van het lood komen via de voeding in het lichaam terecht. Naar wetenschappers mededelen, is de 'duldbare tolerantiegrens bereikt.' Prof. Fülgraff ging ervan uit dat 'ca. vijf procent van de thans in de Bondsrepubliek verkrijgbare levensmiddelen vermoedelijk uit de handel moet worden genomen.' 249 Bij de controle van medicamenten en levensmiddelen door het bureau van de geneeskundige dienst is de situatie al niet anders. Prof. Fülgraff gaf zonder omhaal toe: '. . . wij zijn niet in staat preventief gevaren af te wenden en nieuwe risico's reeds in het beginstadium te beoordelen.' Op alle gebieden zijn de controles onvoldoende. De reden voor deze bedenkelijke toestanden maakte de vroegere minister van volksgezondheid in Bonn, Antje Huber, in het openbaar bekend. Zij klaagde er bitter over dat de Kamer niet de benodigde financiële middelen voor het personeel van de geneeskundige dienst ter beschikking stelt die onontbeerlijk zijn om het aanzienlijk uitgebreide takenpakket aan te kunnen. 250 De Raad van Experts voor Milieukwesties eiste in een expertisebericht voor 1980, zoals de milieuorganisaties sedert jaren doen, tevergeefs dat er een centraal kankerregister wordt gevoerd, zodat het kankerrisico in dichtbevolkte gebieden beoordeeld kan worden. Het is namelijk een vaststaand feit dat de stadsbevolking in de omgeving van grote chemische fabrieken, die benzeen, gechloreerde koolwaterstoffen, pesticiden, insecticiden enz. fabriceren, in individuele gevallen aan een tien- to vijftigmaal zo grote belasting wordt blootgesteld als mensen die op een grotere afstand van de chemische fabrieken wonen. 251 Alle wettelijke maatregelen, voor zover deze er al zijn, zijn ontoereikend om het hoofd te bieden aan de groeiende gevaren. De weerstand tegen een effectieve bestrijding van de gifstroom is evident. Sommige ministers snijden ook de kern van het probleem aan. Zo verklaarde bijvoorbeeld de minister van arbeid en sociale zaken voor de deelstaat Noordrijn-Westfalen, prof. Farthmann, dat men in grote ondernemingen op de eerste plaats 'economisch denkt.' 'Met een dergelijke denkwijze' , gaat hij verder, 'komt men bij het streven naar een verbetering van de milieubescherming niet verder.' 252 Ook de vroegere minister van binnenlandse zaken, Baum, sprak duidelijke woorden: 'De milieupolitiek van de Europese Gemeenschap mag niet langer ondergeschikt gemaakt worden aan de prioriteit van harmonisering van handel en concurrentie. Wat wij nodig hebben is een clausule die absolute voorrang verleent aan de milieubescherming. '252 'Wij moeten de moed hebben om de mensen te zeggen: vanaf een bepaald punt moet economische groei zo duur betaald worden dat men er maar liever vanaf ziet. '253 Desondanks zijn alle belangengroeperingen, die elkaar anders bestrijden, het erover eens dat zij aan steeds meer groei de voorkeur geven. Het feit dat eindeloze groei 'een proces van scheppende vernieling is', had reeds tientallen jaren geleden de vooraanstaande nationaaleconoom Alois Schumpeter onderkend. 254 Doch deze inmiddels door de feiten gestaafde ervaring wilde niemand aanvaarden. De mensen van de industrievolkeren, voor wie slechts de belangen van het ogenblik gelden, zijn niet zo gemakkelijk van het pad van de structurele kortzichtigheid af te brengen. Ten aanzien van de problematiek van de eeuwige groei moet hier worden ingelast dat de voortdurende groei in de communistische landen een politieke doctrine is. Marx en Engels leggen er de nadruk op dat 'de ontwikkeling van de produktiekrachten... een absoluut noodzakelijke praktische voorwaarde voor het communisme is' (Marx-Engels-werken, Deel 3, blz. 534). Deze leerstelling is in zoverre juist als de marxistische theorie van een paradijs dat op aarde werkelijkheid wordt, van produktietoename uitgaat. Het marxisme leeft van het geloof aan een hemelrijk op aarde door alles wat de mens alleen zonder God teweeg kan brengen. Daarom worden de twee rapporten van de Club van Rome (Meadows, Pestel en Mesarovic), het boek van Herbert Gruhl en de geschriften van alle auteurs, die voor de gevolgen van een verkeerde beslissing waarschuwen, zowel van rechts als van links bestreden en doodgezwegen. De regeringen en de politieke partijen van alle landen zien zich voor de beslissing geplaatst om naar economische groei te streven en aldus van een serieuze bestrijding van de ons aller leven bedreigende milieugevaren af te zien dan wel in het belang van de volgende generaties de gevaren te bezweren, waardoor zij echter automatisch van hun kiezers een verlaging van de tot dusver genoten levensstandaard moeten eisen. De dimensie en de prioriteit die de milieupoblemen hebben wordt dientengevolge in hoge mate door de wensen van het kiezerspubliek bepaald. Er zal echter blijken dat er niet alleen een collectieve kortzichtigheid doch ook een collectieve verantwoordelijkheid en een collectief dragen van de consequenties bestaat. Onder de huidige omstandigheden hadden de regeringen van alle landen voor de bevordering van de economische groei geen andere keus dan een toename van de werkloosheid tegen te gaan en daarbij op de koop toe te nemen dat de staatsschulden enorm stijgen. *(*De Duitse staat maakte enkel in 1980 meer schulden dan in de twintig jaar na 1949!) Dat de actuele problemen op deze wijze slechts worden toegedekt en op de lange baan geschoven, was te voorzien. Treffend zei prof. Herbert Giersch, directeur van het Instituut voor Wereldeconomie aan de universiteit in Kiel: 'Overwinningen aan het werkgelegenheidsfront, die de regeringen met een geforceerde financiële en fiscale politiek kunnen behalen, zijn steeds niet meer dan kortstondige Pyrrus-overwinningen. '255 Inmiddels heeft de ervaring in alle landen aangetoond dat het feit dat alle volkeren op te grote voet hebben geleefd, tijdelijk versluierd was. De industrielanden hebben zichzelf, naar de nobelprijswinnaar Konrad Lorenz constateert, 'in een vicieuze cirkel gemanoeuvreerd, waarin zij voortdurend moeten groeien wanneer zij niet failliet willen gaan.' De natuur past zich echter niet aan bij de eisen van de economie ofbij de mateloze wensen van de welvaartsmaatschappij in de industrielanden. De aarde is een begrensd systeem, dat slechts een begrensde groei en begrensde eisen mogelijk maakt. Naar het schijnt kunnen er ook geen serieuze en effectieve oplossingen voor de vele milieu- en andere problemen op internationaal niveau bestaan, omdat zoals de Heer tot de profeet Jakob Lorber heeft gezegd - 'al uw politiek "recht" slechts op valse en kwade dingen van de eigenliefde berust' (Hi I, blz. 25). 'Het streven naar heerschappij', zegt de teleurgestelde voormalige maoïst André Glucksmann, 'beheerst de planeet, het gaat in gelijke mate van Washington, Peking en Moskou uit.' 256 Overal om ons heen heeft de mensheid de oriëntatie verloren. Alles schijnt in hopeloze verwarring te zijn vastgelopen. En toch willen velen dat wat er te komen staat zelfs dan niet waarnemen, wanneer het overduidelijk te zien is. Men wordt in dit verband aan Goethe herinnerd, die zei: 'De diabolische zin van het menselijk handelen bekommert zich niet om de draagwijdte van de spookachtige menselijke werken.' De tot dusverre succesvolle misleiding van de mensen door de bewering van bepaalde beroepsoptimisten dat de angst door Cassandra-voorspellingen* (* Cassandra was in de Griekse mythe de dochter van de Trojaanse koning Priamus, die de gave der voorspelling had. Haar waarschuwingen die later in vervulling gingen, werden in de wind geslagen.) moedwillig wordt aangewakkerd, zal niet meer lang kunnen voortduren. '. . . de bedreiging van onze leefruimte is zo ernstig', zegt prof. Georg Picht, 'dat partijen, belangen-groeperingen en bureaucratie de feiten niet meer zo kunnen verdraaien als het hun uitkomt. '257 Talrijke wetenschappers zijn van mening dat de ineenstorting nog vóór het einde van deze eeuw dreigt. 258 Onder meer zegt professor Grabarek (University Maryland), president van de Amerikaanse Habitat Society: 'Het probleem van de milieu vergiftiging is zo groot geworden dat het merendeel van de ecologen volledig terecht gelooft dat het punt waarop het nog mogelijk zou zijn geweest het verval tegen te houden, reeds overschreden is. '259 Desondanks beschrijdt men tegen alle verstandelijke overweging in met perspectiefloze kortzichtigheid de weg naar een onheilvolle toekomst. Doch het was immers het lot van Cassandra dat haar voorspellingen, die later in vervulling gingen, niet werden geloofd. De mensheid heeft de vrijheid om zelf te beslissen, doch anderzijds zal de volgende uitspraak in Goethes Faust geldig blijven: 'Bij de eerste schrede zijn wij vrij, bij de tweede zijn wij knechten.' 'In ieder werk zijt Gij verloren. D'elementen hebben met ons saamgezworen. En slechts vernietiging zal het einde zijn.' Prof. Carl Friedrich von Weizsäcker snijdt de eigenlijke geestelijke oorzaken van de rampzalige ontwikkeling van onze technische hoog ontwikkelde cultuur aan, wanneer hij verklaart: 'De moderne cultuur is in haar huidige ontwikkelingsfase een cultuur zonder wijsheid, zonder verstand. '260 Een door de materialistische tijdgeest beheerste mensheid moest logischerwijze op de weg worden gedrongen die zij gaat. Het onvermogen om zich beperkingen op te leggen, het streven naar steeds meer gemak en genoegen mist alle intellectuele en vitale zelfdiscipline. 'De vrienden van de dode schatten, de vrienden van Mammon', werd tot de profeet Jakob Lorber gezegd, 'zijn maar moeilijk tot een beter licht te bekeren.' (Gr VIII 76, 10) Een egocentrische maatschappij is niet in staat de sanering van het milieu teweeg te brengen en de apocalyps tot staan te brengen. - Jakob Lorber heeft deze ontwikkeling voorspeld, en zijn profetie begint nu in vervulling te gaan. 'De mensen zullen van hun vele wereldkennis en verworven vaardigheden een steeds euveler gebruik maken en zullen geheel vrijwillig allerlei oordelen uit de diepten der schepping over zichzelf en de gehele aarde oproepen.' (Gr V 205, 4) 'God heeft het in Zijn orde altijd al zo beschikt dat al het slechte en verkeerde zich steeds zelf vernietigt.' (Gr V 46, 7) 'De wereld en de natuur hebben van God hun noodzakelijke en onveranderlijke wetten, en wel in de juiste orde. Dergelijke wetten heeft ook de mens volgens zijn vorm en zijn lichamelijke wezen. Wanneer de mens tegen deze orde in opstand wil komen en de wereld wil hervormen, dan wordt hij daarvoor niet door een toornige God bestraft doch door de gekrenkte, strenge en vastgelegde orde van God in de dingen zelf, die zo moeten zijn als zij zijn.' (Gr IV 143, 2) 'De mensen kunnen nu op geen andere wijze meer worden geholpen dan door middel van grote smarten.' (Gr 11 132, 13) 'Pas wanneer de wereld tot het inzicht komt dat er behalve Mij geen heil te verwachten is, zal de vrede de aarde kussen.' (Hi I, blz. 101) De voortekenen van de beginnende eindtijd De verkondigingen van de Nieuwe Openbaring blijven niet beperkt tot de verschillende vormen van milieuschade, die 'de aarde zeer lek maken', en evenmin tot de epidemieën en hongersnood, doch Jakob Lorbers uitspraken laten er geen twijfel over bestaan dat ook rampen van andere aard, bijvoorbeeld geologische omwentelingen van onvoorstelbare omvang de aarde op haar grondvesten zullen doen schudden en de mensen zullen doen sidderen en beven. Naar aanleiding van de volgende verkondigingen moeten wij over de eindtijd van de mensheid spreken. Er wordt gewag gemaakt van een 'algemene schifting van de wereldmensen door het vuur en de projectielen daarvan, opdat Ik dan zelf een geheel andere kweekplaats voor ware mensen op deze aarde zal kunnen oprichten, die dan tot aan het einde der tijden zal duren' (Gr VI 150, 17) Meermalen wordt er gezegd, dat de rampzalige ontwikkeling trapsgewijs zal plaatsvinden. 'Tegen het einde van de aangegeven tijd zal Ik steeds grotere profeten opwekken en met hen zullen dan ook de oordelen talrijker en uitgebreider worden.' (Gr VI 150, 15) Het tijdstip van de beginnende eindtijd is in twee opzichten tamelijk exact aangegeven. Er wordt gezegd dat tevoren de stoommachine wordt uitgevonden, dat de 'zwaarste wagen zo snel zal rijden als een afgeschoten pijl', en dat 'de zeeschepen iedere storm het hoofd zullen bieden...' 'Spoedig na deze tijd', staat er dan, 'zal het er op de aarde voor het leven van de mensen zeer slecht gaan uitzien.' 'Oorlogen zullen ontketend worden, grote duurte en hongersnood zullen de mensheid teisteren.' (Gr III 33, 4) 'Het ene volk zal tegen het andere ten strijde trekken.' (Gr VI 150, 15) (Eerste en Tweede Wereldoorlog, Korea-oorlog, oorlogen in Afrika, Vietnam, Cambodja, India/Pakistan en in het Nabije Oosten.) Wetenschap en techniek zullen - zo wordt er kondgedaan - superieure prestaties bereiken, doch een afval van het geloof ten gevolge hebben. 'De zingeving door zulke wijzen bederft maar al te spoedig vele duizenden mensen door zijn verlokkende voorbeeld.' (Gr VIII 181, 16) Bij de kenmerken van de eindtijd behoort ook de gewelddadige heerschappij van Stalin en Hitler (Gr I 72, 2). Tenslotte wordt er ook verwezen naar de enorme bewapening die momenteel overal op de wereld plaatsvindt. '... aan het opstellen van grote oorlogsmachten werkt de Heilige Geest nimmer mee... Op een zodanige handelwijze, die geheel tegen Zijn bedoeling indruist, volgt dan ook altijd een geweldig oordeel.' (Schriftt., blz. 61) Het tijdstip van het grote oordeel maakte Jezus Zijn apostelen op de volgende wijze bekend: 'Er zullen tot op dat tijdstip van nu af aan duizend jaar en bijna duizend jaar verstrijken.' Als verder criterium van de eindtijd geeft Jezus het verval van de kerken aan, dat Hij Zijn apostelen reeds had voorspeld. Er zou 'een zelfzuchtige vervalsing van het geopenbaarde woord' plaatsvinden (Gr VI 149, 13). Eeuwenlange geschillen tussen de confessies zouden 'twist en gekijf ten gevolge hebben' en 'ieder zal het doen voorkomen alsof hij de volle en zuivere waarheid leert'. Jezus' leer zou veranderd worden, doch 'het geraamte zal nog overblijven' (Gr X 152, 10-11). '... de aanhangers zullen zich al spoedig in groten getale (van de kerk, Egg.) afwenden.' (Gr VI 151, 12) 'Legt de hand op het oude, moede kerkehart, voorwaar, gij moet wel blinder zijn dan het middelpunt der aarde wanneer gij niet gemakkelijk kunt uitrekenen welk uur van de grote dag het nu geslagen heeft.' (Hi I, blz. 308, 13) 'Maak u echter niet bezorgd wat er mettertijd dan van Mijn leer zal worden, want Ik alleen weet het, wat er in deze wereld dient te geschieden.' (Gr VI 151, 13) 'Mijn Geest, dat is de Geest van de waarheid, zal onder de van vele zijden gekwelde mensen ontwaken, de zon van het (geestelijke) leven zal oogverblindend gaan schitteren.' (Gr IX 40, 2) '...in die tijden zal Mijn leer niet versluierd, doch volgens de hemelse en geestelijke zin volledig onthuld aan de mensen worden gegeven (de Nieuwe Openbaring, Egg.), en daaruit zal het nieuwe Jeruzalem bestaan, dat uit de hemelen op de aarde zal neerdalen.' (Gr IX 90, 2) De fase van de rampen van apocalyptische omvang In de eindtijd zullen volgens Jakob Lorbers verkondigingen ook natuurverschijnselen angst en ellende teweegbrengen. 'Er zullen grote stormen op het land alsook aardbevingen plaatsvinden. De zee zal op vele plaatsen over de stranden heenspoelen. Daar zullen de mensen in grote vreze en angst geraken over de dingen die de aarde zullen teisteren.' (Gr VIII 185, 4) Weliswaar is het opgevallen dat aardbevingen, orkanen en overstromingen sinds enige tijd aanzienlijk vaker optreden, doch er staan ons - naar uit het onderstaande blijkt - nog heel andere rampen te wachten. De ziener van de twintigste eeuw, Edgar Cayce - de slapende profeet genoemd -, die vele gebeurtenissen juist heeft voorspeld, heeft voor het begin van de jaren tachtig voorspeld dat grote gedeelten van de Noordamerikaanse westkust met de reusachtige steden die er liggen, in de Stille Oceaan zullen storten. Tezelfder tijd zullen volgens zijn mededelingen ook grote delen van Japan in de Stille Oceaan wegzinken.261 Sceptici zullen zulke profetieën als fantastische beweringen afdoen. Wij kunnen hen met wetenschappelijk feitenmateriaal dienen, die de voorspellingen van Cayce op werkelijk ontstellende wijze bevestigen. In Bild der Wissenschaft wordt hierover het volgende bericht: 'De seismische activiteit van de aarde is beperkt tot enkele smalle gordelgebieden. Daarbij treden de meeste en sterkste aardbevingen in de circumpacifische gordel op.' (Westkust van Amerika en de Japanse eilandengroep, Egg.). De aardbeving in het vrijwel onbewoonde gebied van Alaska op 27 maart 1964 vertoonde een maximale sterkte van 8,5. 'Waar de pacifisch-Noordamerikaanse breukzone over land loopt, is zij meestal als duidelijk waarneembaar lengtedal zichtbaar. Gelijkgerichte zijdelingse verschuivingen hebben de dalen op sommige plaatsen tot 20 km verplaatst.' De beruchte San-Andreasbreuklijn, waar dikwijls aardbevingen voorkomen, loopt vrijwel evenwijdig met de kust door Californië van San Francisco tot aan Cape Mendocino. 'Vooral het gebied rondom Los Angeles is vol van een systeem van kleinere dwarsbreuken.' (In het dichtbevolkte gebied rond Los Angeles [Los AngelesVentura en Orange] wonen negen miljoen mensen, Egg.) Onderaardse plateaus van geweldige afmetingen drijven naar elkaar toe en zullen elkaar ontmoeten. 'Zolang de breuklijn in beweging blijft zal een zware aardbeving in Californië vermoedelijk onwaarschijnlijk zijn.' 'De resultaten die zich aftekenen vormen echter een alarmerend signaal: de beweging in de aardschollen is blijven steken, zij worden in het gebied rond San Francisco geblokkeerd. Dat in het noordelijk deel van Californië in de nabije toekomst een geweldige aardschok te verwachten is, is het eenstemmige oordeel van de wetenschappers.' 'Wanneer de beving komt zullen daar geweldige krachten worden ontketend. '262 Naar de geoloog Donaid L. Anderson in Science (217, blz. 1097, 1982) mededeelt, wordt de waarschijnlijkheid groter, dat er in Californië een zware aardbeving zal plaatsvinden met een sterkte van 7 of meer. 263 Ook de ramp die Cayce voor Japan heeft voorspeld, heeft in het jaar 1974 eveneens een nieuw aspect gekregen. Satellietfoto's, die de NASA (Amerikaans ruimteorgaan, Egg.) heeft vrijgegeven, brachten in Japan grote opschudding teweeg. De foto bewijst dat een breuklijn in de aardkorst door heel Japan heenloopt; deze wordt door de seismologen als gevaarlijker beschouwd dan de SanAndreas-breuklijn in Californië. De wetenschappers vrezen dat Japan in het jaar 2000 van de aardbodem zal zijn weggevaagd. 264 In augustus 1983 deed in de pers de mededeling de ronde dat de directeur van het Japanse aardbevingsinstituut in het centrale meteorologische instituut, Kazuo Takahasi, verklaard had: 'Wij weten waar de volgende aardbeving zal plaatsvinden, en wij kunnen ook bij benadering voorspellen hoe sterk deze zal zijn. De enige moeilijke kwestie is wanneer zij te verwachten is.' De in Korea geboren helderziende Chou-Maja, die in Japan woont, heeft voor de jaren tachtig voor de Japanse archipel een onvoorstelbare ramp voorspeld; ChouMaja wordt daar au sérieux genomen, omdat andere uitspraken die zij gedaan heeft inmiddels zijn bewaarheid. In een rapport wordt daarover gezegd: 'Hoe diep de verborgen angst van de Japanners voor een ramp is, bewijst een boek met de titel De ondergang van Japan, dat sinds weken aan de top van de Japanse bestsellerlijst staat. Het beschrijft hoe gigantische aardbevingen en vulkaanuitbarstingen Japan niet alleen verwoesten, doch het gehele eilandrijk uiteindelijk in de diepte van de zee laten zinken.' 265 Lorbers profetieën hebben betrekking op geheel Azië, zodat behalve Japan ook China en andere Aziatische volkeren op zware rampen moeten rekenen. De zware aardbevingen in China en de dertigjarige oorlog in Vietnam alsook de gevolgen daarvan voor de buurlanden maken het begin van de rampen in Azië reeds duidelijk. Letterlijk schrijft Lorber: 'Azië zal door een groot wereldoordeel worden gelouterd.' (Gr IX 94, 12) Alle tot dusver weergegeven en verklaarde verkondigingen van Jakob Lorber zijn duidelijk als werkelijkheid te herkennen, hetzij omdat de voorspelde gebeurtenissen reeds hebben plaatsgevonden dan wel omdat de contouren van de te verwachten rampen zich duidelijk aftekenen. Enkele van de onderstaande profetieën, die de laatste fase van de eindtijd betreffen en tot aan het einde van deze eeuw bewaarheid moeten worden, zijn ten dele moeilijk of in het geheel niet verklaarbaar; er valt echter uit op te maken dat de gebeurtenissen datgene zullen vormen wat in de Openbaring van Johannes als apocalypse wordt betiteld. De catastrofe mag niet met de ondergang van de aarde of zelfs van het universum worden gelijkgesteld. Integendeel, in de verkondigingen staat overduidelijk: 'De aarde zal voortbestaan, zoals zij na Noach (zondvloed) heeft voortbestaan, en zij zal Mijn lichtere kinderen dragen; slechts de te sterk toegenomen heffe zal worden verwijderd en in een reinigingsinstelling komen, waaraan in Mijn eeuwig grote rijk voorwaar geen gebrek is.' (Gr V 110, 6) Jezus heeft Zijn discipelen de eindtijd van de huidige mensheid beschreven en hun voorspeld dat 'van nu af aan over niet geheel 2000 jaar' de mensheid 'door het grote levensvuur moet worden gereinigd' (Gr VIII 182, 5). Datgene wat Jezus destijds aan een kleine kring mededeelde, die in ademloze spanning luisterde, mochten de discipelen niet aan het volk doorgeven. 'Zal ik over het oordeel waarover Gij ons heden hebt verteld, iets op het perkament noteren?' vroeg Johannes aan de Heer, waarop deze hem zei: 'Laat dat maar achterwege, want in gene tijd (onze tijd, Egg.) zal Ik zulke dingen bij monde van nieuwe zieners en profeten doen openbaren aan de mensen die van goede wil zijn.' (Gr X 157,1-2) 'Ik zal hun al datgene wat thans in Mijn tegenwoordigheid wordt gesproken door hun hart in de pen spreken.' '... aangezien de mensen in gene tijd vrijwel allen kunnen lezen en schrijven, zullen zij de nieuwe boeken kunnen lezen en begrijpen. En deze vorm van verspreiding van Mijn nieuw en zuiver weergegeven leer uit de hemelen zal dan vele malen sneller en effectiever tot alle mensen op de gehele aarde kunnen worden gebracht dan thans door de boden in Mijn naam van mond tot mond.' (Gr XI 94,4-5) In de bovenstaand geciteerde verkondiging was sprake van de 'reiniging van de mensheid door het vuur'. De interpretatie van de reiniging door het vuur moet ten dele realistisch en ten dele allegorisch worden opgevat. Jezus spreekt tegenover de discipelen over vier soorten of trappen van vuur. De eerste soort ramp wordt in de Nieuwe Openbaring als volgt geschilderd: 'Het vuur zal grote en algemene nood betekenen, ellende en droefenis, gelijk de aarde nimmer groter heeft aanschouwd. Het geloof zal uitdoven en de liefde verkillen.' 'Eén volk zal tegen het andere opstaan en het met vuurwapenen bestrijden.' 'Er zullen buitensporige duurte, hongersnood, vele kwaadaardige ziekten, epidemieën en pestilentie bij mensen, dieren en planten ontstaan. Ook zullen er grote stormen en aardbevingen komen. . .' 'Dat is de eerste soort vuur.' (Gr VIII 185, 2-6) Voorts wordt er gezegd dat 'in dezelfde tijd' de technische ontwikkeling, d.w.z. de stoomkracht door kolen en stookolie alsook de elektriciteit en de oorlogswapenen een hoog peil zullen hebben bereikt. (Gr VIII 185, 7-9) De vuurwapenen die zoveel onheil over de mensen hebben gebracht, worden als de tweede soort vuur beschouwd, en als het 'natuurlijke vuur' betiteld. Over een atoomoorlog wordt in Lorbers verkondigingen nergens gesproken. De volgende uitspraak wijst er eerder op dat het sinds tientallen jaren bestaande evenwicht van verschrikking ook in de toekomst zal blijven bestaan. De opmerkelijke uitspraak luidt als volgt: 'De vindingrijke mensen zullen het met de wapenen zo ver drijven dat al spoedig geen enkel volk meer tegen een ander volk een oorlog zal kunnen beginnen. Want wanneer twee volkeren elkaar met zulke wapenen aanvallen, dan zullen zij ook gemakkelijk en spoedig tot de laatste man te gronde gaan, wat voorzeker geen van beide partijen een werkelijke overwinning en voordeel brengt. Dat zullen de koningen en legeraanvoerders al spoedig inzien...' (Gr VIII 185, 9) De gevaren die de mensheid door de bevolkingsexplosie en de op de hele wereld toenemende werkloosheid dreigen, lijken vele kenners veel waarschijnlijker dan een nucleaire oorlog. De derde soort vuur is een geestelijk vuur. 'Deze zal daarin bestaan dat Ik reeds ettelijke eeuwen tevoren steeds meer verlichte zieners en profeten zal opwekken' (o.a. Böhme, Swedenborg en Lorber, Egg.). De profeten hebben de taak de van overdreven ceremoniën en verkeerde uitlegging ontdane leer van Jezus opnieuw te verkondigen, wat een verval van de katholieke kerk ten gevolge zal hebben. Letterlijk staat er dat deze profeten 'de kerk de weg naar haar ondergang zullen banen'. 'Hoe echter deze nacht nu (ten tijde van Jezus) uit de heidense, blinde en zinloze ceremoniën bestaat die men eredienst noemt, zo zal zij ook in gene tijden bestaan, doch door de derde soort vuur uit de hemelen worden verwoest en vernietigd.' (Gr VIII 186, 3) 'De vierde soort vuur zal uit grote natuurlijke aardrevoluties van vele verschillende soorten bestaan, en wel met name op die plaatsen op de aarde waar de mensen te grote en pronkzuchtige steden gebouwd hebben, waar de grootste hoogmoed, de liefdeloosheid, slechte zeden, onrechtvaardige rechtspraak, macht, aanzien, traagheid en daarbij anderzijds de grootste armoede alsook allerlei nood en ellende (sloppen, Egg.) heersen, die ontstaan zijn door het te zeer gegroeide epicurisme (genotzucht, Egg.) van de groten en machtigen.' (Gr VIII 186, 4) 'In zulke steden zullen uit overdreven winstbejag ook allerlei fabrieken op zeer grote schaal worden gebouwd, en daarin zullen in plaats van mensenhanden vuur en water werken te zamen met duizend vernuftige, van erts vervaardigde machines. Gestookt zal er worden met de oude steenkool, die de mensen in reusachtige hoeveelheden uit de diepte der aarde omhooghalen. Wanneer dit handelen en werken door middel van de kracht van het vuur eenmaal zijn hoogtepunt heeft bereikt, dan zal op die plaatsen de lucht van de aarde te zeer met de brandbare ethergassen bezwangerd zijn, die dan al spoedig op verschillende plaatsen in brand geraken en deze steden en gebieden alsook vele van haar bewoners in de as zullen leggen; en dat zal dan zeker ook een grote en effectieve loutering zijn. Wat echter het op deze wijze ontketende vuur niet zal bereiken, dat zal alle mogelijke grote aardstromen teweegbrengen waar dat nodig is, want zonder noodzaak zal niets vernietigd worden.' (Gr VIII 186, 56) Tegen Zijn apostelen zei Jezus hierover uitdrukkelijk: 'Dat is uiteraard een voorspelling voor een nog in het verre verschiet liggende toekomst, die echter zeer zeker in vervulling zal gaan.' (Gr VIII 186, 9) De onderstaande profetieën zijn waarschijnlijk het moeilijkste te verklaren: 'Wanneer het aantal reine en goede mensen gelijk ten tijde van Noach zeer afneemt, dan zal de aarde nogmaals een algemeen gericht ondergaan, waarbij mensen noch dieren noch planten zullen worden ontzien. De hoogmoedige mensen zullen dan geen nut meer hebben van hun vuur en verderf brengende wapenen, van hun burchten en verharde wegen, waarop zij rijden met de snelheid van een afgeschoten pijl, want er zal een vijand uit de lucht neerdalen en al diegenen in het verderf storten die steeds kwaad gedaan hebben. Dat zal werkelijk een tijd van handelaars en geldwisselaars zijn. Wat Ik onlangs in Jeruzalem in de tempel met de geldwisselaars en handelaars heb gedaan, dat zal Ik dan in het groot op de gehele aarde doen en zal alle winkels en wisselkramen laten vernietigen door de vijand die Ik uit de wijde luchtruimten van de aarde zal zenden gelijk een flitsende bliksem met groot geraas en gedonder. Voorwaar, tegen hem zullen alle legers der aarde tevergeefs strijden, doch Mijn weinige vrienden zal de grote onoverwinnelijke vijand geen leed toevoegen, en hij zal hen voor een geheel nieuwe kweekplaats verschonen, waaruit nieuwe en betere mensen zullen voortkomen.' (Gr V 108, 2-3) Er is een zeer groot land in het verre Westen, dat aan alle kanten door de grote wereldoceaan is omspoeld en nergens over de zee met de Oude Wereld verbonden is. Van dat land uitgaande zullen de mensen eerst grote zaken vernemen, en deze zullen ook in het westen van Europa optreden, en een helder schijnsel zal daarvan uitgaan. De lichten des hemels zullen elkaar ontmoeten, herkennen en ondersteunen.' (Gr IX 94, 14) 'De mensen zullen gewaarschuwd worden door zieners en bijzondere tekenen aan het firmament, waaraan zich echter slechts de weinige Mijnen zullen storen, terwijl de wereldmensen dat alles alleen maar als zeldzame natuurverschijnselen zullen beschouwen...' (Gr VI 150, 16) Over de betekenis van de verkondiging betreffende de 'vijand uit de lucht' en de 'lichten des hemels' zijn heel wat verschillende vermoedens geuit. De vertegenwoordigers van de Ufo-theorie brengen de laatstgenoemde passage in verband met de niet-geïdentificeerde objecten (Ufo's) aan de hemel, die door talloze mensen uit alle lagen van de bevolking zijn waargenomen en die in de volksmond 'vliegende schotels' genoemd worden. Zij staven hun mening met de volgende verkondiging van de Nieuwe Openbaring en geloven dat buitenaardse mensen bij de chaos van de huidige mensheid zullen ingrijpen: 'Thans komt de tijd dat Ik de aarde aan de bewoners van de grotere planeten zal tonen en hun het standpunt van diegenen duidelijk zal maken die uitgetrokken zijn om Mij te zoeken en op deze aarde zijn gekomen. Dat zal bij hen beslist grote opwinding teweegbrengen, en deze opwinding zal van Venus tot Urka reiken. Dan zal het geschieden dat de 'krachten des hemels worden opgewekt', en er zal dan van alle zijden een krachtig schallende roep naar de bewoners van deze aarde uitgaan. . .' (Wiederk. 69) Anderen interpreteren deze verkondiging zodanig dat de bewoners van andere hemellichamen de aard mensen geestelijke hulp doen toekomen. Dat andere hemellichamen door mensen worden bewoond, daarover bestaat volgens de herhaalde uitspraken van de Nieuwe Openbaring geen twijfel. Het woord van het evangelie: 'Ik heb nog zeer vele schapen die niet uit deze schaapskooi afkomstig zijn', heeft Jezus in werkelijkheid, naar de Nieuwe Openbaring beschrijft, veel exacter geformuleerd; kennelijk is deze uitspraak later verminkt. De volledige tekst luidt: 'Ik heb nog zeer vele kudden, die niet in de schaapskooi van de aarde wonen, doch die op hun eigen wijze op talloze andere aard- en hemellichamen leven. Deze moeten allen naar de schaapskooi van het eeuwige leven worden geleid.' (GS I 61, 9) De wetenschappelijke mening, die vroeger met deze uitspraak in het geheel niet instemde, is sedert enkele jaren fundamenteel veranderd. Naar de wetenschappelijke leider van de NASA, dr. Ernst Stühlinger, mededeelt, wordt de mening dat er in het heelal talloze hemellichamen zijn waar met verstand begaafde wezens wonen, algemeen erkend. In dit opzicht, zo verklaart de astronoom, heeft er sinds enige tijd ten opzichte van vroegere ideeën een fundamentele verandering plaatsgevonden. 266 Voor zover sommige verkondigingen van de Nieuwe Openbaring niet overeenstemmen met datgene wat de wetenschap heeft ontdekt, bestaat er, naar het zoëven beschreven geval aantoont, geen reden om aan het waarheidsgehalte van de Nieuwe Openbaring te twijfelen. De wetenschappelijke ontdekkingen worden steeds talrijker en hebben dikwijls tot gevolg dat de experts hun mening fundamenteel moeten wijzigen. De uitlegging van de Openbaring van Johannes door de Nieuwe Openbaring Er is heel wat geleerdheid aan te pas gekomen om de Openbaring van Johannes te ontraadselen alsook enkele teksten van het evangelie naar Mattheüs die betrekking hebben op de eindtijd. In de Nieuwe Openbaring worden hiertoe ophelderende verklaringen gegeven. 'Niemand heeft tot dusverre de juiste sleutel gevonden waarmee de boeken van het heilige woord ontsloten kunnen worden.' 'Zolang de mens de uitlegging of de geestelijke zin van de woordendie men gelijkenis noemt niet begrijpt, is het vergeefse moeite om te trachten Mijn woorden in hun diepste zin te bevatten.' (Wiederk. 99) 'Gij vindt in deze Openbaring van Johannes slechts symbolische beelden. Gij vindt daar de "toorn Gods", de "plagen" en nog andere uitdrukkingen, die in gene tijd zelfs door de profeten herhaaldelijk werden gebezigd, doch niet letterlijk dienen te worden opgevat. Ik, de God van de liefde, kan toorn noch haat noch wraak uitoefenen, wat in het geheel niet mogelijk is, hoewel Ik als God door plotselinge vernietiging of door morele dwang alles onmiddellijk in de juiste orde zou kunnen brengen.' (Wiederk. 100) 'Daaruit blijkt dat in alle geschriften van het Oude en Nieuwe Testament het een en ander voorkomt wat niet zo bedoeld is als het volgens de letter schijnt, doch, aangepast aan het bevattingsvermogen van gene tijd, desondanks voor eeuwig de grote kiem van het geestelijke in zich draagt.' (Wiederk. 100 e. v.) 'Bijvoorbeeld vormt het bazuingeschal een groot aantal gelijkenissen van de moreel-geestelijke veranderingen die in het menselijk gemoed plaatsvinden zodra het tweesnijdende zwaard van de twijfel ingrijpt en de argwaan van het ongeloof zijn gesel zwaait.' (Wiederk. 109) Op dezelfde wijze verklaart de Nieuwe Openbaring ook het evangelie naar Mattheüs, hoofdstuk 24, over de eindtijd die door de kerken met het einde van de wereld wordt verward. 'Gij kunt u niets dwazers voorstellen dan bijvoorbeeld aan de sterrenhemel een zogeheten crucifix te ontwaren.' (Hi I, blz. 337, 2) 'Het "teken van de Zoon des Mensen" staat gelijk met de in deze "kerk" opnieuw ontwaakte liefde met al haar hemelse attributen, zoals barmhartigheid, geduld, zachtmoedigheid, deemoed, berusting, gehoorzaamheid en dulden van alle smarten van het kruis. Ziet, dit levende teken van de Zoon des Mensen zal aan de hemel van het innerlijke, eeuwige leven verschijnen en zal niet doden doch juist tot leven opwekken.' 'Onder "hemel" moet de gehele geloofswaarheid uit het woord worden verstaan, dat de "kerk" in haar echtheid vormt.' (Hi I, blz. 338, 8 en 9) Evenzo worden de woorden in Mt 24,30: 'Zij zullen de Zoon des Mensen zien komen op de wolken des hemels, met grote macht en heerlijkheid' verklaard. 'Daaronder moet worden verstaan 'het levende woord in het hart van de mens of Mijn eeuwige en allesomvattende liefde, en deze is 'van grote macht en heerlijkheid'. En de 'wolken des hemels' zijn de oneindige wijsheid zelf in dit levende woord. Dat is in het kort de betekenis van deze passage.' (Hi I, blz. 338, 11) 'Gij bevindt u in de grote overgangstijd.' (Wiederk. 71) 'Het zal u duidelijk zijn dat op het lange heen- en weergolven een beslissing moet volgen waarin wordt bepaald wie de overwinnaar en wie de overwonnene is. Deze tijd gaat gij thans tegemoet.' (Wiederk. 113) 'Wanneer alle geestelijke en materiële oorlogen voorbij zijn, dan zullen allen Mij gemakkelijk begrijpen en ook Mijn geboden gewillig navolgen, die met de naastenliefde beginnen en met de liefde tot God eindigen.' (Wiederk. 115) 'Er zal dan ook nog slechts één kerk bestaan en één herder en één kudde.' (Wiederk. 115) 'Deze tijd staat in de Openbaring van Johannes onder de titel 'het duizendjarige rijk' of 'het nieuwe Jeruzalem'. (Wiederk. 114) Aan het 'duizendjarige rijk' gaat echter de eindtijd, het oordeel vooraf. 'Het meeste uit de Openbaring van Johannes als ontwikkelingscrisis is reeds voorbij, doch het ergste komt nog.' 'Zijt op alles voorbereid! Niet Ik, doch de dierlijke aard van de mens, hun tomeloze heerszucht en gelddorst zal ook deze toornschalen en bazuinbeelden helpen vullen.' (Wiederk. 119) Hierbij moet worden opgemerkt dat het 'duizendjarige rijk' dat na de eindtijd zal komen, volgens de uiteenzettingen van de Nieuwe Openbaring niet als een periode van duizend jaar moet worden beschouwd, doch als een tijd waarin 'het geestelijke over het materiële heeft gezegevierd' (Wiederk. 114). Dat zal een periode zijn 'waarin de ontwikkeling van de ziel op de eerste plaats staat' en 'de hardheid van de ziel niet meer kan voorkomen en het recht van de sterkste geheel verdwijnt' (Gr XI, blz. 150) 'Dit rijk bestaat reeds lang in de geest en de harten van de goede mensen.' (Gr XI, blz. 326) Het verkeerde gedrag van de mensen van het industriële tijdperk en de gevolgen daarvan, bezien door de Nieuwe Openbaring De Nieuwe Openbaring verheldert voor sommige mensen van onze tijd met onprettige duidelijkheid dat de weg die de mensen in de twintigste eeuw zijn ingeslagen, een dwaalweg is. Hij leidt de mensen niet naar het eigenlijke doel doch juist in de andere richting. Zakendoen en geldverdienen en vooruitgang bereiken is op zichzelf niet verwerpelijk. Dat blijkt duidelijk uit datgene wat tegen Lorber is gezegd: 'Het is de bedoeling dat de mensen met mate en doel alles hebben, de meest uiteenlopende gemakken voor het aardse leven uitvinden en hun handen niet met zwaar werk kromwerken, om des te meer tijd voor het bewerken en veredelen van hun hart en ziel te winnen.' (Gr V 108, 5) Ieder systeem bereidt echter zijn ondergang voor, wanneer het zichzelf als absoluut beschouwt en zodoende onvermijdelijk in het gebied van het demonische terechtkomt. Het zaken doen wordt dan meer en meer ten prooi aan de geest van de ongeremde hebzucht en daardoor van de meedogenloosheid. Het dienende karakter van de handel in de zin van het evangelie gaat volledig verloren. In een zodanig geval geldt dan steeds wat de Heer bij monde van Zijn profeet zegt: 'Wanneer de grote voordelen waartoe Mijn geest u mettertijd zal brengen volgens Mijn orde worden gebruikt, dan zullen zij u in alle opzichten duizendvoudige zegen brengen. Wanneer gij deze echter na verloop van tijd tegen Mijn orde in zelfzuchtig gaat gebruiken, dan zullen zij voor de mensen broedplaatsen van alle denkbare aardse onheil worden.' (Gr IV 225, 5-6) Helaas is de industriemaatschappij de laatstgenoemde weg gegaan, en 'alle denkbare aardse onheil" is in het milieu reeds overduidelijk waar te nemen. Nauwelijks had zich de vrije markteconomie in de negentiende eeuw ontplooid of zij begon van het evangelie afte dwalen. De gevolgen warenrampzalig voor de mensen in de tijd van het vroege kapitalisme. Sinds het begin van de industrialisering viel men bovendien aan het waanidee ten prooi dat de door wetenschap en techniek bereikte vooruitgang het paradijs op aarde kon verwezenlijken. Nadat Karl Marx de voortdurende vooruitgang tot basis van zijn theorieën had verheven en dit idee bij de arbeidersmassa's algemeen was verspreid, streefden velen niet meer naar het paradijs in het hiernamaals doch hier op aarde. In deze gedachtenwereld was er geen plaats voor God of voor het geloof aan een eeuwig leven van de ziel. De mening dat men op aarde een paradijs kon scheppen scheen aanvankelijk op te gaan. Binnen de afgelopen vijftig jaar nam het sociale produkt in vele landen in fantastische mate toe. Van 1960 tot 1975 stegen de lonen en salarissen in de Bondrepubliek Duitsland met 300 procent, terwijl de prijzen in dezelfde periode slechts met twee derde omhooggingen. Van 1950 tot 1976 ging de levensstandaard van gezinnen met een gemiddeld inkomen, gemeten aan het feitelijk gebruik, met 200% omhoog. Sinds het jaar 1970 werden bovendien de sociale zekerheden explosie-achtig uitgebreid. 267 Doch de calculatie klopte slechts schijnbaar. In feite was de industriemaatschappij een gevaarlijke dwaalweg opgegaan, de 'American way of life'. De vertegenwoordigers van deze weg kenden de bergrede vrijwel niet meer; in ieder geval strookte deze niet met het principe waarnaar zij moesten handelen. Hun principe luidt: 'Make it, or die' (Je moet jezelf laten gelden of sterven). In nationaaleconomische werken wordt deze wolvenmoraal eufemistisch als 'het vrije spel van de krachten' of 'vrije markteconomie' betiteld. Men behoeft niet 'links' te zijn om te constateren dat een systeem dat uitsluitend op het persoonlijke materiële succes is geprogrammeerd en waarbij de zojuist geciteerde leus de maatstaf vormt voor de betrekkingen tussen de mensen onderling, indruist tegen Jezus' leer, waarvan de kern de naastenliefde is. Iedere student in de nationaaleconomie leert, dat het belangrijkste principe van de markteconomie de winstmaximering is. Tot welke onmenselijke toestanden dit beginsel in de negentiende eeuw in vele landen heeft geleid, weten nu niet velen meer. Destijds is de waarheid van de door Reinhold Schneider gesproken woorden: 'De knechten van de machine hebben een machinehart, en daarom zijn zij aan de machine overgeleverd' 268 volledig tot zijn recht gekomen. Later hebben de georganiseerde weerstand en de volledige werkgelegenheid zo menige latent voorhanden negatieve zijden van dit principe toegedekt. 'Juist daarom', staat er in de Nieuwe Openbaring, 'omdat het verstand zoveel geld oplevert is de liefde geheel in onbruik geraakt, en de daarmee overeenstemmende handelwijze is vrijwel niet meer bekend. Er zijn immers genoeg machines die door het verstand zijn geschapen.' (Schriftt. 13, 17) De eis uit de bergrede naar een leven voor elkaar wordt genegeerd, omdat hij niet in het systeem past, dat de grootst mogelijke eigenbaat beoogt. Hoe men het ook draait of keert: onze economische orde berust op het luciferische element van de zelfzucht. Het is kenmerkend dat de Heer in de Nieuwe Openbaring over het 'oude giftige onkruid van de eigenliefde' spreekt (Gr IV 109, 6). Wanneer de daar voorspelde omwentelingen plaatsvinden, dan zullen er heel wat veranderingen komen die velen thans nog onwaarschijnlijk achten. Men kan echter niet om de uitspraak heen die de heer in dit verband doet: 'Mijn eerste oogmerk is gericht op het uitroeien van het egoïsme - de handel (lees: economie, Egg.) is immers het evenbeeld daarvan.' (Pr 111) '...het zal niet meer lang duren tot uw sociale toestanden, waarvan gij gelooft dat zij voor altijd bestaan, ineen zullen storten.' (Pr 222) Wie in staat is te onderkennen dat dit uiteindelijk nog slechts een kwestie van generaties is, zal de reeds zichtbare verschillende voortekenen van een verandering kunnen verklaren. Economische leiders met inzicht hebben allang onderkend, dat fundamentele veranderingen van het systeem niet tegen te houden zijn; alleen spreken zij het niet allemaal zo duidelijk uit als de bekende bankier Hermann Josef Abs, die in het Deutschland-Magazin 6/1974 het volgende schrijft: 'In de wisseling van de generaties liggen de diepere oorzaken verborgen, waarom de conceptie van een vrije concurrentie-economie met vrije produktie-beslissingen en vrije consumentenkeuze niet overtuigend en bevredigend meer is.' 'De geestelijke basis van de economie wordt niet meer erkend. (!) Om die reden worden de noodzakelijke voorwaarden voor een verdere economische groei ontkend.' 'Hoe verder de tijd voortschrijdt, des te meer zal de vorm die de toekomst heeft van het verleden gaan afwijken.' 'Het beeld van de toekomstige industriële maatschappij moet van het concept uit de tijd kort na de oorlog in vele opzichten net zo duidelijk afwijken als de huidige toestand van de maatschappij van de toenmalige afwijkt.' De president van het Duitse kartelbureau, professor Günther, verklaarde dat een onoplettend publiek en een lauwe economische politiek van de regering in Bonn de concentratie niet heeft geremd doch juist bevorderd. De monopoliecommissie beschouwt de fusiecontrole als een verregaand ondeugdelijk middel om de concentratie te verhinderen. 269 De zelfregulering van de vrije economie functioneert allang niet meer op de noodzakelijke wijze, omdat de voorwaarden steeds minder voorhanden zijn. De atomistische structuur van de markt, d.w.z. de volmaakte concurrentie bestaat niet meer, omdat de markteconomie door fusies in toenemende mate over een gering aantal grote machten wordt verdeeld. * Verder is de onmisbare voorwaarde voor het functioneren van de markteconomie - de stabiele valuta - in vrijwel alle industrielanden verloren gegaan. De ongecontroleerde groeistrategie werd niet door een regulatief geremd, zij had iets kankerachtigs. De 'voorgestabiliseerde harmonie' bestond alleen maar in oude leerboeken van de nationaaleconomie. De sturende elementen van de economische politiek slaan in geen enkel land meer aan. Het aantal werklozen stijgt steeds hoger en hoger. Het nationale egoïsme steekt overal de kop op, en het protectionisme, dat vele vormen vertoont, neemt op de gehele wereld toe. Het begin van een vernietigende kettingreactie is al gemaakt. De langzame industrialisering van de Derde Wereld begint voor de industrielanden in de concurrentie gevolgen te vertonen. In de zogenaamde noord-zuid-dialoog zijn de industrielanden reeds gevallen. De wereldeconomische horizon wordt steeds donkerder. Al met al: de theorieën van de concurrentie-economie, die zo goed gefundeerd leken, beginnen op bedenkelijke wijze scheuren te vertonen. De wereldberoemde Engelse nationaaleconoom John Maynard Keynes geloofde enkele tientallen jaren geleden dat hij alle elementen van het economisch verband overzag; hij huldigde zelfs de mening dat het mogelijk moest zijn om de menselijke natuur door economisch denken te veranderen. Keynes' meningen zijn inmiddels een vergissing gebleken, de hoop die hij de mensheid van het industriële tijdperk had gegeven is vervlogen. De geestelijke basis van de economie-research en de invloeden van irrationele aard waren voor Keynes' denkwijze geen element van zijn theorie. De begrippen 'liefde' en 'dienen' kwamen in zijn boeken al evenmin voor als in de overige leerboeken van de economie. De nobelprijswinnaar Friedrich A. von Hayek treft de kern van de problematiek van de foutieve theorie van Keynes wanneer hij de volgende ondervinding doorgeeft: 'Het thans gebruikelijke bijgeloof dat alleen datgene van belang kan zijn wat meetbaar is, heeft er veel toe bijgedragen dat de economie en de wereld in het algemeen op een dwaalspoor zijn geleid. ' 270 Ook de bekende nationaaleconoom Von Nell-Breuning S.J. komt tot de opmerkelijke conclusie: 'De concurrentie heeft de neiging zelfmoord te plegen.'271 Een belangrijke ondernemer, die als directeur van een grote Duitse bank een principieel positieve instelling ten opzichte van de vrije markteconomie heeft, Ernst H. PIesser, legt in zijn geschrift Leben zwischen Wille und WirklichkeitUnternehmer im Spannungsfeld van Gewinn und Ethik de oorzaken van de bedenkelijk geworden ontwikkeling met opmerkelijke openheid bloot. De resultaten van zijn analyse tonen aan dat het steeds van geestelijke oorzaken afhangt of alle soorten systemen kunnen blijven functioneren dan wel aan het verval zijn blootgesteld. Wij citeren onderstaand enkele van de inzichten die PIesser heeft verworven. 272 'Darwins these van de strijd om het bestaan en het overleven van de sterkste heeft in de concurrentie-economie veld gewonnen en komt in een nieuwe mentaliteit tot uiting, die naast hardheid en omzichtigheid ook nog cleverness (geraffineerdheid) en smartness (sluwheid) als kwalificerende eigenschappen van de leidende figuren in de economie omvat. Na de Tweede Wereldoorlog kwamen cleverness en smartness, die lange tijd slechts in het geheim waren gebruikt, opnieuw in de mode' (blz. 20). 'Men is veelal van mening dat maatschappelijke en ethische gezichtspunten vanuit de instelling van het materialistische verleden - niet in het economische bereik thuishoren. Ethica in de economie is echter noodzakelijk' (blz. 21). 'Als gevolg van de geestelijke vernauwing, die de ethica in onze maatschappij naar de achtergrond heeft gedrongen, is te zeer de nadruk gelegd op het prestatie-aspect van het menselijke handelen. Sinds de industriële revolutie beheerst de prestatiegedachte in toenemende mate alle gebieden van het leven.' 'Traditionele verklarende oriëntatiehulp, zoals hogere ethische, morele of religieuze verbindingen, hebben verregaand hun effectiviteit verloren. In plaats daarvan zijn op alle gebieden probleemoplossingen volgens utilitaristische gezichtspunten op de voorgrond komen te staan' (blz. 15) 'Vanuit de discrepantie tussen maatschappelijke vorm en economische doelstelling is een labiele basisstemming in de maatschappij ontstaan. Deze komt tot uiting in een sinds het midden van de jaren vijftig gegroeid onbehagen, in de nonchalance van sommige economisch gearriveerde mensen, in sociale ressentiments en in een algemeen gebrek aan vooruitziendheid' (blz. 17). 'Daarbij komt een in sommige landen veel voorkomend cynisme, dat zich in vele aspecten van het leven doet gelden en openlijk wordt gedemonstreerd' (blz. 17). 'Iedere instelling loopt elke dag gevaar dat cynische egocentrici zich op kosten van hun omgeving en van de gehele maatschappij naar voren werken en de mensen alsook de organisatie slechts als werktuig voor hun zelfzuchtige doeleinden misbruiken. Dit is ook in de economie in individuele gevallen telkens weer te zien.' 'Ongeremdheid en aanpassingsvermogen worden niet zelden als belangrijke kwalificerende eigenschappen beschouwd. Van daaruit is het niet ver meer naar een cynisch opportunisme' (blz. 26). 'Daarmee wordt dan echter ook voelbaar aan de vernieling van het systeem meegewerkt, dat in het verleden de opbouw, het behoud en de uitbreiding van de ondernemingen mogelijk heeft gemaakt. Er ontstaat een mentaliteit van alles omvattend cynisme, die dit proces begint, bespoedigt en beëindigt.' 'Zij oefenen macht uit zonder wijsheid. . .' (blz. 27) 'Niets ontziende, slechts op hun eigen voordeel bedachte mensen brengen ieder systeem, dus ook het bestaande, in gevaar.' 'In de jongere generatie van onze tijd groeit het aantal van diegenen die de ziektesymptomen van de maatschappij niet meer accepteert doch hen als datgene beschouwt wat zij in feite zijn: verschijnselen van verval, die de steeds verder voortschrijdende symbiose vernietigen tussen de krachten die de maatschappij bewaren en die de maatschappij veranderen. Het is de vraag of de verschijnselen van verval kankerachtig of epidemisch het overwicht zullen krijgen en daardoor de weg bereiden voor andere radicale ordes met andere accenten, andere postulaten en andere methoden' (blz. 57) PIesser heeft de sonde diep gelegd en de geestelijke wortels van het probleem zonder pardon blootgelegd. Hij staat met zijn mening niet alleen, doch men schrikt er algemeen voor terug de dingen bij de naam te noemen. Klare taal sprak ook Eduard Reuter, lid van de Raad van Bestuur van Daimler-Benz AG, in een lezing in St. Gallen. 'Ideaal en werkelijkheid komen niet meer met elkaar overeen. Velen willen alleen maar niet het eigen nest bevuilen.' 'Weliswaar wordt hier en daar de klassieke doelstelling van de winstmaximering binnen bepaalde grenzen gerelativeerd, doch dat zijn vaak niet meer dan woorden. '273 Reuter is het met de bankier Hermann Abs eens dat 'wij bezig zijn onze geloofwaardigheid tegenover de jonge generatie te verliezen.' Een soortgelijke, zij het korte, maar desondanks veelzeggende constatering werd in het Zwitsers