Jakob Lorber

advertisement
Kurt Eggenstein
De profeet Jakob Lorber
verkondigt ophanden zijnde rampen en het ware
christendom
Uitgeverij Ankh-Hermes bv – Deventer
Oorspronkelijke titel: Der Prophet Jakob Lorber verkündet bevorstehende Katastrophen und das
wahre Christentum, uitgegeven door Verlag Waldemar Proske, Keulen
Vertaling: Ellen Ernst-Zeij
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Eggenstein, Kurt
De profeet Jakob Lorber : verkondigt ophanden zijnde rampen en het ware christendom I Kurt
Eggenstein; (vert. uit het Duits). - Deventer: Ankh-Hermes
Vert. van: Der Profhet Jakob Lorber verkündet bevorstehende Katastrophen und das wahre
Christentum. Bietigheim: Lorber, 1975. - Met lit. opg.
ISBN 90-202-4637-2 geb.
SISO 232.49 UDC 231.75 UGI 530
Trefw.: Lorber, Jakob / christendom; profetieën.
Oorspronkelijke uitgave (5e druk 1984) Verlag Waldemar Proske, Keulen Nederlandse vertaling
1985 Uitgeverij Ankh-Hermes bv, Deventer
Uit deze uitgave mag uitsluitend iets verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm, opnamen, of op welke andere wijze ook, hetzij chemisch, elektronisch of mechanisch, na
voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Any part of this book may only be reproduced, stored in a retrieval system and/or transmitted in
any form, by print, photoprint, microfilm, recording, or other means, chemical, electronic or mechanical, with the written permission of the publisher.
Inhoud
Inleiding.
Deel I
De opdracht die de profeet Jakob Lorber door de innerlijke stem ontving.
Over de mens Jakob Lorber
Het schrijfprocédé bij Lorber door het innerlijke woord
De voorspelde grote verspreiding van de NO in de huidige eindtijd. .
De bewijzen voor de echtheid van Jakob Lorbers profetie
Lorbers verkondigingen over de opbouw van het heelal en de bevestiging daarvan
door de moderne astronomie.
De uitspraken van de Nieuwe Openbaring over de elementaire deeltjes en de
resultaten van modern wetenschappelijk onderzoek.
Lorber beschrijft het tweevoudige karakter van het licht.
De dwaalweg van de materialistische wetenschap.
De uitspraken van de Nieuwe Openbaring over de voormens
Lorber voorspelt technische verworvenheden.
Deel II
De Nieuwe Openbaring verklaart het evangelie en vult dit aan.
De kerken en de Nieuwe Openbaring.
De verkondigingen van de Nieuwe Openbaring over de evangelisten en hun
evangeliën.
Het lot dat het evangelie in de handen van de katholieke kerk beschoren was.
Individuele vergelijkingen tussen de Nieuwe Openbaring en de wetenschappelijke
hypothesen.
De research van de liberale bijbelcritici.
Deel III
De belangrijkste uitspraken van de Nieuwe Openbaring aangaande de heilsleer.
De schepping van de geesten.
De val van een deel van de geesten onder de leiding van Lucifer
De schepping van het universum als gevolg van Lucifers val.
'De verloren zoon'. De voorexistentiële menselijke afstamming van de gevallen
eerste geesten.
De duivels.
Toen God Adam schiep. De dwaling van de evolutietheorie.
Het paradijs in zijn werkelijke gedaante.
Adams val. De Nieuwe Openbaring verklaart het zinnebeeldig bericht in het Oude
Testament.
De zondvloed zoals de Nieuwe Openbaring deze voorstelt.
Lorber beschrijft reeds in 1864 de vooradamitische diermensen (hominiden)
De mens is een drie-eenheid van lichaam, ziel en geest.
Het geheim van de ziel.
Het doel en de taak van de mens.
Het eeuwige leven in het hiernamaals.
a. In het middenrijk en in de hemelen.
b. De verdere ontwikkeling van de ziel in het hiernamaals.
c. De hel in de leer der kerken en in de Nieuwe Openbaring.
Citaten uit de Nieuwe Openbaring over de hel.
De opstanding van het vlees volgens de ideeën van de katholieke kerk en volgens
de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring.
De 'dag des oordeels' in zijn werkelijke betekenis.
De reïncarnatieleer. De leer betreffende de her belichaming en verschillende levens
van de mens.
De goddelijke drie-eenheid. De verklaring van het mysterie.
Jezus – ware mens en ware God.
Het geheim van de verlossing door Jezus' dood aan het kruis.
De Nieuwe Openbaring geeft verhelderende verklaringen van moeilijk te begrijpen
en misleidende evangelieteksten.
De Nieuwe Openbaring leert ons goed bidden.
De vergeving van de zonden. Wat Jezus Zijn apostelen hierover werkelijk heeft
gezegd
Deel IV
Jezus' verblijf op aarde. Verhelderende aanvullende verkondigingen van de Nieuwe
Openbaring ten aanzien van het evangelie.
De resultaten van bijbelkritisch wetenschappelijk onderzoek, bezien door de
Nieuwe Openbaring.
1. De invloed van het secularisme en materialisme op het wetenschappelijk
onderzoek
2. De Verlichting, oorzaken en gevolgen.
3. Het onderzoek in de negentiende eeuw.
4. De historisch-kritische methode van bijbelwetenschap
5. De vormhistorische methode van bijbel wetenschappelijke research
6. Vormgeschiedenis - kerygma - ontmythologisering.
7. Was Jezus een Esseeër of leider van een opstand tegen de Romeinen?
8. Was Jezus een sociale revolutionair?
9. De eindeloze reeks negatieve Jezus boeken - bespreking van Augsteins Jezus
boek.
10. De nieuwe theologie zonder God.
Deel V .
Is het evolutionisme een wetenschappelijk gefundeerde theorie?
1. De menswording, bezien vanuit het standpunt van het evolutionisme en van
de Nieuwe Openbaring.
2. De twijfel van de wetenschappers aan de juistheid van de evolutietheorie.
Deel VI
Jakob Lorbers verkondigingen over de katholieke kerk.
Jakob Lorber voorspelt vóór het einde van deze eeuw steeds grotere en
verschrikkelijke catastrofes.
De rampen die de mensheid als gevolg van milieuschade te wachten staan.
1. De luchtvergiftiging
2. De smog.
De vergiftiging van rivieren, meren en zeeën.
1. De vergiftiging van rivieren en meren.
2. De vergiftiging van het grondwater.
3. De vergiftiging van de oceanen. .
Toenemende ziekten als gevolg van de gifstoffen in het milieu en van andere
factoren
Jakob Lorber waarschuwt voor de vernietiging van de bossen.
De dreigende verandering van het klimaat.
Vernietiging van de ozonlaag rondom de aarde en uitwissing van alle leven op
aarde?
De profeet voorspelt hongersnood op de gehele wereld door menselijk falen.
Lorber voorspelt inflatie en werkloosheid.
De weerstand tegen de bestrijding van milieuschade.
De voortekenen van de beginnende eindtijd.
De fase van de rampen van apocalyptische omvang.
De uitlegging van de Openbaring van Johannes door de Nieuwe Openbaring.
Het verkeerde gedrag van de mensen van het industriële tijdperk en de gevolgen
daarvan, bezien door de Nieuwe Openbaring.
Zal de mensheid acht slaan op Gods waarschuwingen?
Noten.
Kaart van Palestina.
Verklaring van de afkortingen
Jakob Lorber
Gr = Das grosse Evangelium Johannes*
Ha = Die Haushaltung Gottes (de oergeschiedenis van de mensheid)
EM = Erde und Mond
VdH = Von der Hölle bis zum Himmel
Hi= Himmelsgaben
JEU.= *De Jeugd van Jezus
(het evangelie naar Jacobus, in het Nederlands vertaald).
GS = Die geistige Sonne
NS = Die natürliche Sonne
Schriftt. = Schrifttexterklärungen
BM = Bisschof Martin
Gottfried Mayerhofer
Pr = Predigten des Herrn
LGh = Lebensgeheimnisse
SGh = Schöpfungsgeheimnisse
* De 10 delen van Das grosse Evangelium Johannes bevatten uitsluitend verkondigingen van Jakob Lorber. Het 11e deel bevat op blz. 225 t/m 339 eveneens verkondigingen van Lorber, terwijl
de mededelingen op blz. 1-224 van Leopold Engel afkomstig zijn.
Inleiding
Steeds meer mensen krijgen in onze dagen het gevoel dat de veranderingen die zich
binnen luttele jaren op velerlei gebied op de aarde hebben voorgedaan niet als
verschijnselen van voorbijgaande aard kunnen worden beschouwd. Nog slechts
enkele jaren geleden geloofde men dat de arbeidsplaatsen nooit in gevaar zouden
komen; doch miljoenen banen gingen over de hele wereld verloren. Alle pogingen
tot bestrijding van de werkloosheid hadden geen succes. In vele landen smelt de
waarde van het geld als sneeuw voor de zon. De grondstoffen en energievoorraden
beginnen schaars te worden. Dit heeft tot gevolg dat de ontwikkelingslanden niet
meer als bedelaars doch als eisers gingen optreden. Zodoende kwamen er
spanningen in de dialoog tussen Noord en Zuid bij de reeds bestaande spanningen
tussen Oost en West. Wetenschap en techniek schijnen hun greep op de door hen in
het leven geroepen kunstmatige wereld te verliezen. Een ware stortvloed van gif
heeft zich over de wereld verspreid en de mensen worden bij voortduring door
nieuwe gebeurtenissen opgeschrikt. Het enthousiasme over de vooruitgang die,
naar aanvankelijk werd beweerd, niet mocht worden opgehouden, is door een
ommekeer in de stemming uitgevaagd. Zorgen en angst voor de toekomst grijpen
om zich heen. Het net van de sociale zekerheid heeft het zwaar te verduren en
vertoont de eerste scheuren. Hoewel de levensstandaard verbijsterend snel steeg
heerst er nog steeds alom ontevredenheid, haat en nijd. Geestelijke en morele
verwildering grijpen om zich heen. Moorddadige gruweldaden nemen toe. Binnen
tien jaar heeft zich binnen de kerken een ommekeer voltrokken die tevoren niet
voorstelbaar scheen. De jonge generatie heeft de kerk bijna in haar geheel de rug
toegekeerd. Tegelijkertijd neemt het materialisme bezit van de wereld, zoals dit in
de geschiedenis van de mensheid nimmer is geconstateerd. Steeds meer mensen
komen tot nadenken en vragen zich af of de voortdurende toename van
natuurrampen, zoals aardbevingen, overstromingen, droogte, orkanen en
veranderingen van het klimaat symptomen zijn van een onheilspellende ontwikkeling.
In deze situatie, waarin het economische, maatschappelijke en religieuze landschap
voortdurend verandert, wordt de mensen van het industriële tijdperk een profetische
boodschap uit de negentiende eeuw verkondigd die onze aandacht verdient. Deze
boodschap uit het bovennatuurlijke, waarvan de echtheid op overtuigende wijze is
bewezen, heeft verschillende aspecten. Zij laat er geen twijfel over bestaan dat de
mensheid aan het begin van een nieuwe tijd staat en dat verschrikkelijke catastrofes
de mensheid van deze aarde zullen teisteren. Deze mededelingen zijn verbonden
met de dringende waarschuwing aan de mensen van onze tijd om de weg van het
theoretische en praktische materialisme te verlaten. Nogmaals wordt de volkeren
vóór de catastrofe, die de wereld zal omspannen, bij monde van de profeet Jakob
Lorber de ware leer van Jezus, zoals deze aan de apostelen werden gegeven, in
onvervalste vorm verkondigd.
Algemeen gesproken zijn de mensen van het industriële tijdperk van Jezus'
boodschap vervreemd. Dat heeft vele redenen, waarop later nader wordt ingegaan.
Bij velen is de relatie tot het transcendente volledig teloorgegaan; bij anderen, bij
wie nog wel religieuze substantie te vinden is, steunt het geloof niet meer op een
solide grondslag. Het vertrouwen in kerkelijke uitspraken heeft ernstig te lijden
gehad. Te lang heerste er geestelijke terreur en buitte men de angst uit. Protestantse
theologen worden soms door hun gemeenten van atheïsme verdacht. De vormen
van vroomheid die de katholieke kerk te bieden heeft spreken de jonge generatie
weinig meer aan. Overal vindt de geruisloze afbraak plaats.
Het beeld dat het christelijke avondland biedt, is schrikwekkend. Prof. Karl Rahner
S.J. kenmerkte de situatie treffend toen hij zei: 'Wij leven in een heidens land met
een christelijk verleden en christelijke restanten.'l
Desalniettemin is religieuze substantie bij zeer vele mensen nog latent voorhanden.
Maar zij zijn radeloos en stellen de Pilatus vraag: 'Wat is waarheid?' In de diepte
van sommige zielen is vaak een honger naar religieuze waarheid te vinden. Deze
zoekenden beoogt dit geschrift aan te spreken. Wij brengen hun een niet-alledaagse
boodschap. Zij wijkt af van de overige literatuur over de christelijke godsdienst en
in het bijzonder van de talrijke bijbelkritische geschriften van de liberale theologen
als een boodschap sui generis. Hierbij zij aan een uitspraak van de bekende
katholieke theoloog Prof. Hans Küng herinnerd: 'Er zijn vaak merkwaardige
bijzondere gaven te vinden, roepingen tot een zeer bijzonder profetisch getuigenis.
'2
Deze uitspraak is van toepassing op een werkelijk buitengewone gebeurtenis, die in
de vorige eeuw plaatsvond, maar eerst voor onze tijd haar volle betekenis zal
krijgen. Vele mensen stellen in onze tijd, waarin het verval van tradities en
ontelbare ideeën en ideologieën de geest verwarren, de vraag: Waarom zwijgt God?
Maar Hij zwijgt niet! God heeft door de eeuwen heen met bepaalde tussenpozen
boodschappen en waarschuwingen aan de mensheid gestuurd. Deze werden echter
slechts zelden aanvaard, zelfs niet destijds, toen Jezus, de geïncarneerde zoon van
God, het evangelie verkondigde. De geestelijkheid heeft zich steeds tegen
dergelijke boodschappen verzet.
Het zaad van de omvangrijke openbaring, die voor de huidige mensheid bestemd is
en die zowel de verklaring en aanvulling van het evangelie als ook profetische
voorspellingen van ontzaglijke catastrofes omvat, die nog vóór het einde van deze
eeuw de gehele mensheid zullen teisteren, werd van 1840 t/m 1864 uitgestrooid.
Toentertijd hoorde Jakob Lorber in Graz de innerlijke stem en schreef een werk van
monumentale omvang, waarvan men de inhoud nu pas gaat begrijpen. Weliswaar
zijn deze openbaringen in de loop van deze lange tijd door de verkoop van ca. een
miljoen geschriften van Jakob Lorber veel mensen geheel of ten dele bekend
geworden, doch de inhoud van het openbaringswerk laat er geen twijfel over
bestaan dat de gevolgen pas in onze eindtijd zichtbaar zullen worden. Jakob Lorber
kreeg in dit verband het volgende gedicteerd:
'God laat nimmer af zich de mensen op menigvuldige wijze zo te openbaren dat de
mens met slechts enig nadenken spoedig kan vaststellen dat zich dit niet op
natuurlijke wijze heeft toegedragen.' (Gr VI 149, 15).
'Over het algemeen maakt God zich bij monde van door Hem geroepen profeten
openbaar. Zulke profeten zijn voor de geestelijk ontwaakte mensen te allen tijde
zeer goed te herkennen - ten eerste door hun geschreven en gesproken woord, ten
tweede door zo menige wonderdoende gave, bijvoorbeeld het feit dat zij de mensen
in tijden van nood toekomstige gebeurtenissen van tevoren verkondigen, zodat de
mensen alsdan tot inkeer en betering kunnen ko men en God kunnen smeken het
aangekondigde onheil van hen af te wenden...' (Gr VI 150, 1).
'Dat echter een echte profeet voor de wereld het ene oordeel na het andere
verkondigt komt eenvoudig daardoor, dat God slechts dan een profeet oproept
wanneer de wereld Hem is vergeten en zich aan alle ondeugden ter wereld te buiten
gaat.' (Gr 11 108, 8).
Jezus zei volgens de Openbaring tot Zijn apostelen: 'Dit echter kunt Gij als
volkomen waar aannemen, dat namelijk eens in de tweeduizend jaar op aarde een
grote verandering geschiedt. En zo zal het ook, van nu af gerekend, zijn.'
(Gr VI 76, 10).
'Tegen het einde van de aangekondigde tijd zal Ik steeds grotere profeten wekken,
en met hen zullen ook de bezoekingen talrijker en langduriger worden.'
(Gr VI 150, 15).
Doch volgens alle ervaringen zal het woord van Goethe wel bewaarheid worden:
'Hoe weinigen worden door datgene in geestdrift gebracht wat eigenlijk alleen aan
de Geest verschijnt.' Datgene wat buiten onze beleveniswereld ligt wordt in onze
tijd van rationele berekening, waarin ieder bovennatuurlijk wereldbeeld algemeen
als verdacht wordt beschouwd, van de hand gewezen. Het gif van het materialisme
is reeds diep in het Christendom binnengedrongen. De vraag in hoeverre nog
aanknopingspunten voorhanden zijn om de openbaring van God als zodanig te
kunnen beschouwen, blijft onbeantwoord. Een zeker religieus vermogen tot het
opnemen en geestelijk verwerken van de heilsboodschap is hiertoe een onmisbare
voorwaarde.
Niemand moge overhaast een oordeel over de verkondigingen van de profeet Jakob
Lorber vellen voordat hij de profetische uitspraken van Lorber over de werkelijke
feiten op het gebied van astronomie, atoomfysica en antropologie in het hoofdstuk
'De bewijzen voor de echtheid van Jakob Lorbers profetie' heeft gelezen. De
profetieën, die na meer dan honderd jaar door de resultaten van wetenschappelijk
onderzoek zijn bevestigd, zullen ook sceptici tot nadenken brengen.
DEEL I
De opdracht die de profeet Jakob Lorber door de innerlijke stem ontving
Op 15 maart 1840 beleefde de musicus Jakob Lorber in Graz iets wat hem volledig
van zijn stuk bracht. Hij hoorde in de vroege ochtend van deze dag een stem die uit
de buurt van zijn hart kwam. Helder en duidelijk vernam hij een bevel: 'Neem je
griffel en schrijf!' Het bevel dat hij kreeg zou zijn leven in een andere richting
leiden. Op deze gedenkwaardige dag wilde hij het theater in Triëst, dat hem een
functie als tweede dirigent had aangeboden, mededelen dat hij deze betrekking, die
hij als een levenspositie kon beschouwen, aannam. Nadat hij echter dat wat hij in
de loop van de dag had vernomen, opgeschreven had, werd hem duidelijk dat hem
een zeer bijzondere opdracht uit het bovenaardse ten deel was gevallen, welks
vervulling hij niet met zijn taken aan het theater in Triëst kon verbinden. Daarom
zag Lorber van het aantrekkelijke aanbod af, en hij ontzegde zich tevens het
huwelijk. Hij voorzag in zijn levensonderhoud - hij bewoonde steeds slechts één
kamer - met het karige inkomen dat hij als pianoleraar verdiende. Nauwelijks door
zijn medemensen opgemerkt ging hij door het leven.
Vanaf de genoemde dag schreef hij nu dat wat de Stem hem dicteerde iedere dag
enkele uren lang op. In de loop van 24 jaar werden de manuscripten steeds talrijker.
Bij de latere druk na zijn dood bleek zijn werk uit meer dan 10000 gedrukte
bladzijden te bestaan. In het laatst van zijn leven was Lorber ziek en moest hij
datgene wat hij hoorde aan vrienden dicteren.
In de omvangrijke manuscripten van Lorber zijn geen veranderingen te vinden. Hij
behoefde ze niet te verbeteren of aan te vullen, want wat hij opschreef was niet het
produkt van zijn eigen geest. Wie zijn aantekeningen over de atomen en
elementaire deeltjes leest of over de paleontologische feiten, die de vóór - en
oermensen betreffen, kan onmogelijk aannemen dat hetgeen wat daarin wordt
verklaard uit zijn verstand is voortgekomen. Niemand was toentertijd in staat zelfs
maar bij benadering zo verbazingwekkend exacte beweringen over
wetenschappelijke details te doen, die de moderne wetenschap pas in de jaren
vijftig en zestig van onze eeuw heeft kunnen bewijzen. Wie de inhoud van Lorbers
natuurkundige verklaringen onbevooroordeeld beziet, moet tot de conclusie komen
dat wij hier met echte profetie te maken hebben. Wie deze getuigenissen verwerpt,
verwerpt daarmee ieder menselijk getuigenis.
Maar ook heden ten dage geldt toch het woord van het evangelie nog voor een niet
gering aantal mensen: '.. .zullen zij ook, indien iemand uit de doden opstaat, zich
niet laten gezeggen.' (Lc 16, 31). Voor mensen die steeds alles ontkennen werd
Lorber niet vierentwintig jaar lang de heilsboodschap gedicteerd, en voor hen is
ook dit boek niet geschreven. 'Van de heerschappij van het zuivere verstand leidt
geen weg naar de kribbe, naar het kruis en naar de opstanding. '3
Diegenen echter die een onverzettelijke waarheidsdrang bezitten, zullen vaststellen,
dat de waarheid van deze boodschap onweerstaanbaar over hen komt. Daarom:
'Onderzoekt alles en behoudt het goede.' (1 Thess 5, 21).
De manuscripten van de nu in drukvorm ter beschikking staande geschriften, die
samenvattend als Nieuwe Openbaring (NO) worden genoemd, hebben de vele
troebelen der tijden doorstaan; zij bevinden zich bij de Lorber-Uitgeverij in 712
Bietigheim (Württemberg, Duitse Bondsrepubliek), waar zij door belangstellenden
kunnen worden ingezien. Voorts zijn daar tevens de eerste uitgaven van Lorbers
aantekeningen te vinden, die in de vorige eeuw gedrukt werden. In die tijd waren
Lorbers beweringen over atomen, elementaire deeltjes enz. in wetenschappelijke
kringen nog volkomen onbekend.
Men vraagt zich af waarom behalve de omvangrijke uiteenzettingen over de
heilsboodschap van Jezus, d.w.z. de verklaringen en aanvullingen van het
evangelie, die het grootste gedeelte van de Nieuwe Openbaring omvatten, ook
profetische bekendmakingen over natuurwetenschappelijke onderwerpen in de
Nieuwe Openbaring voorkomen. De verklaring ligt voor de hand. In het
openbaringswerk wordt onder meer voorspeld dat de mensen in onze tijd hun
geloof bijna geheel zullen kwijtraken. Een schrikbarend groot aantal mensen - en
niet in de laatste plaats vele wetenschappers - wijst alles wat niet proefon-
dervindelijk kan worden aangetoond als niet-bestaand van de hand. Omdat het
christelijke geloof nu eenmaal een transcendente dimensie heeft, leidt deze
geesteshouding tot een verwerpen van het bovennatuurlijke.
Dit zogeheten positivisme, dat zich in de loop van tweehonderd jaar steeds meer
heeft uitgebreid, is tegenwoordig grotendeels identiek met de tijdgeest. Indien men
de hoop wil koesteren dat de aan de huidige mensheid gerichte Nieuwe Openbaring
wordt geaccepteerd, dan moeten overtuigende bewijzen zodanig worden geleverd,
dat de profeet Jakob Lorber meer dan honderd jaar geleden uitspraken heeft gedaan
waarvan destijds geen wetenschapper ook maar de geringste notie had, die nu
echter door de moderne wetenschap tot in het subtielste detail op
verbazingwekkende wijze worden bevestigd. Men kan deze met bewijzen gestaafde
feiten niet terzijde leggen. Als consequentie dient men ervan uit te gaan dat de
overige aankondigingen, die waardevolle verklaringen en aanvullingen van het
evangelie vormen, als een werkelijke openbaring Gods aan de mensen van de
eindtijd moeten worden beschouwd. Dezelfde indruk die de protestantse dominee
Hermann Luger van de Nieuwe Openbaring heeft gekregen zullen ook vele andere
lezers van dit geschrift krijgen. Luger schreef: 'Zowel de Nieuwe Openbaring als
ook de Oude Openbaring (het evangelie, Egg.) staan op dezelfde goddelijke bodem.
Lorbers geschriften ademen beslist de Geest Gods.'4
Over de mens Jakob Lorber
Over de mens Jakob Lorber valt niet veel te berichten. Profeten en gezanten van
God zijn steeds eenvoudige mensen. 'Om iedere pretentie van eigen verdienste van
tevoren uit te schakelen', zegt de mysticus Jakob Böhme, 'bedient God zich soms
van de meest onbeduidende mensen om zijn geheimen te openbaren, zodat het des
te duidelijker wordt, dat deze slechts van Hem afkomstig kunnen zijn.' 'Ik zou het
niet gekund hebben', gaat Böhme voort, 'wanneer ik niet eenvoudigweg datgene
had opgeschreven wat God mij ingaf.'5
Hetgeen Böhme over zichzelf zegt is ook volledig van toepassing op Jakob Lorber.
Zoals men in de bondige Lorber biografie van Ridder von Leitner kan lezen was
Lorber een eenvoudig, ongecompliceerd en onschuldig mens. Hij stamde uit een
boerengeslacht, dat in het plaatsje Kanischa in het wijnbouwgebied van de Drau,
nabij de Neder-Stiermarkse districtshoofdstad Marburg, het tegenwoordige Maribor
in Joegoslavië, leefde. Hij werd daar op 22 juli 1800 geboren. Nadat hij een
kweekschool had bezocht, werd hij eerst dorpsonderwijzer. Hij onderbrak toen
deze werkzaamheden om vijf klassen van het Marburgse gymnasium te doorlopen
en vervolgens aan een cursus voor leraren aan het voortgezet onderwijs deel te
nemen. Hoewel hij zijn eindexamen met goed resultaat aflegde kreeg hij niet
onmiddellijk een aanstelling als leraar bij het voortgezet onderwijs. Waarschijnlijk
bracht deze omstandigheid hem ertoe van beroep te veranderen en munt uit zijn
muzikale talent te slaan. Na zijn opleiding trad hij als solist in concerten op en
schreef ook voor provinciale kranten recensies over opera - en concertuitvoeringen.
Zijn connecties met de wereldberoemde vioolvirtuoos Paganini, bij wie hij les nam
om zijn kunnen te perfectioneren, hadden kennelijk zijn aanzien verhoogd, zodat
hij aan de beroemde Scala van Milaan een vioolconcert kon geven. Ook met de
directeur van de Stiermarkse Muziekvereniging, de componist Anselm Hüttenbrenner, verbond hem tot aan het einde van zijn leven een nauwe vriendschap,
alsook met diens broer, de burgemeester van Graz, Andreas Hüttenbrenner. Anselm
Hüttenbrenner was op zijn beurt met Franz Schubert bevriend. Waarschijnlijk
hebben zijn aanzien en zijn connecties ertoe geleid dat Lorber in 1840 door het
theater in Triëst een betrekking als dirigent kreeg aangeboden. Zoals reeds in de
inleiding werd vermeld, maakte hij van dit aanbod geen gebruik, omdat hij de
opdracht die hij op 15 maart 1840 van de Stem had gekregen met een dergelijke
vaste positie niet verenigbaar achtte. Zo koos hij voor een onafhankelijk en
teruggetrokken leven, waarvan maar weinig materieel succes te verwachten viel.
Van nu af aan gaf hij alleen nog maar muziekles aan de kinderen van Graz. De
enige verstrooiing die Lorber had was het glaasje dat hij zich iedere avond met
vrienden vóór het eten gunde. Ridder von Leitner vermeldt dat hij ondanks zijn
armoede een vrijgevig man was, voor zover hem dit mogelijk was. In de laatste
jaren van zijn leven ging het lichamelijk steeds meer bergaf met hem en ook met
zijn financiën was het erg slecht gesteld, zodat zijn vrienden hem moesten helpen
om te voorkomen dat hij gebrek zou lijden. In 24 jaar tijds had hij meer dan 10000
gedrukte bladzijden volgeschreven zonder dat hij daarvoor inkomsten verwachtte
of ontving.
Het innerlijke woord deed Lorber weten dat er later een tijd zou komen, waarin
alles wat hij had opgeschreven zou worden gedrukt en te zijner tijd ook de
mensheid bekend zou worden. Tijdens zijn leven werden slechts enkele bladzijden
van zijn geschriften gedrukt en zonder vermelding van zijn naam gepubliceerd.
Hoewel hij veel van hetgeen hem werd gezegd niet kon begrijpen en destijds ook
niemand hem de verkondigingen over atomen, elementaire deeltjes enz. had
kunnen uitleggen, vertrouwde hij er volledig op dat dit alles een zin had en door
later levende mensen wel zou worden begrepen en met verbazing zou worden
opgenomen.
Terwijl Jakob Lorber in weinig meer dan twintig jaren een monumentaal werk
schreef, dat diepe inzichten in de schepping en het heilsplan Gods toont en
bovendien op hoogst belangwekkende wijze het evangelie uitbreidt, bleef hij zelf
volledig op de achtergrond. Zo blijkt ook in dit geval weer de uitspraak van
Joachim von Fiore van kracht te zijn, dat alle grote dingen in de eenzaamheid
ontstaan. Slechts eenmaal schijnt iets van zijn schrijven tot de buitenwereld te zijn
doorgedrongen, want hij werd gewaarschuwd dat de politie voornemens was bij
hem een huiszoeking te doen. Hierop verwijderden zijn vrienden voor alle
zekerheid de manuscripten uit zijn kamer. De verwachte huiszoeking vond echter
niet plaats, en tot aan zijn dood bekommerde niemand zich om hem. Tientallen
jaren lang - ook nog na zijn dood - werden de beschreven vellen tot aan het
drukken op een geheime plaats bewaard. In Oostenrijk bleek het uitgeven van de
Lorber geschriften destijds onmogelijk. Zij werden later in Duitsland uitgegeven.
Pas in het jaar 1877 waren alle boeken op twee na - gedrukt.
Reeds spoedig na de eerste dictaten deelde Lorber zijn vrienden mede dat hij een
stem in zijn binnenste vernam en een openbaring uit het hemelrijk moest
opschrijven. Zijn vrienden achtten dit bedenkelijk en vreesden dat zich een
geestelijke stoornis bij hem openbaarde. Hoewel zij Lorber nauwlettend gadesloegen, slaagden zij er niet in veranderingen bij hem waar te nemen die
aanleiding tot bezorgdheid hadden kunnen zijn. Ridder von Leitner nam de taak op
zich Lorber bijna iedere dag te bezoeken; daarbij keek hij telkens urenlang bij diens
schrijfwerk toe. Ook de andere vrienden sloegen hem argwanend gade en lieten
hem soms dicteren wat hij hoorde. Dat alles scheen hun echter nog veel
raadselachtiger, omdat zij wisten dat hetgeen zij daar te lezen kregen onmogelijk
van Lorber zelf afkomstig kon zijn. De vrouw van één van zijn vrienden meende
voor opheldering te kunnen zorgen. Zij was er vast van overtuigd dat Lorber dat
was hij naar haar mening zogenaamd hoorde, in boeken had gelezen en van buiten
had geleerd. Zij verheelde haar enigszins geringschattende mening niet, dat de
vrienden eigenlijk allang op de enig mogelijke oplossing van het fenomeen hadden
moeten komen. Bij het eerste daaropvolgende bezoek van de vrienden was ook zij
in Lorbers kamer aanwezig. Nauwelijks was Lorber even de kamer uitgegaan, of zij
opende haastig de kast met kleding en linnengoed, om naar de wetenschappelijke
boeken te zoeken. Tot haar verbazing vond zij slechts één boek - de Bijbel.
Het schrijfprocédé bij Lorber door het innerlijke woord
Lorbers biograaf Ridder van Leitner bericht naar aanleiding van zijn waarnemingen
het volgende: 'Lorber begon met deze schrijfbezigheid, die van nu af aan de
belangrijkste taak van zijn leven was, bijna iedere dag reeds 's morgens vóór het
ontbijt, dat hij in het vuur van zijn werk niet zelden onaangeroerd liet staan. Daarbij
zat hij, meestal met een muts op zijn hoofd, aan een klein tafeltje, in de winter vlak
naast de kachel, en schreef volledig in zichzelf gekeerd, niet al te snel doch zonder
dat hij ooit pauzeerde om na te denken of een passage te verbeteren, zonder enige
onderbreking, zoals iemand aan wie door een ander wordt voorgezegd. Wanneer hij
over deze werkzaamheden sprak vermeldde hij ook herhaaldelijk, dat hij tijdens het
dictaat door deze innerlijke stem het gehoorde ook voor zijn geestesoog kon zien.
Hij vertelde echter dat hij dat wat hij uit zijn binnenste vernam, nog gemakkelijker
kon mededelen wanneer hij het een ander mondeling kon berichten. En inderdaad
dicteerde hij enkele vrienden enige artikelen, zelfs hele werken van honderden
beschreven vellen. Hij zat dan naast de schrijvende persoon en keek daarbij rustig
voor zich uit, zonder ooit te haperen of een zinswending of zelfs ook maar een
uitdrukking te veranderen.'6
'Het is toch wel opmerkelijk dat Lorber die innerlijke stem, die hij de Stem des
Heren noemde, steeds in zijn hart, de stemmen van andere geesten echter altijd in
zijn achterhoofd beweerde te horen. Hoewel Lorber duizenden vellen mediamiek
volschreef kan men hem toch niet als een echt schrijfmedium betitelen - een
medium wiens hand mechanisch door een vreemd intellect wordt geleid.
Integendeel, hij schreef steeds zelf op wat een vreemd intellect hem influisterde en
wat hij meende te horen zoals men met de oren hoort.'7
Aan een vriend schreef Lorber in 1858 over de in hem sprekende, geestelijke bron
die hij als de stem van Jezus Christus, het levende woord, beschouwde: 'Over het
woord uit mijn binnenste en hoe ik het hoor kan ik, als ik over mezelf spreek,
alleen maar zeggen dat ik het heiligste woord van de Heer steeds in de hartstreek
als een uiterst duidelijke gedachte, licht en zuiver, als gesproken woorden verneem.
Niemand, hoe dichtbij hij ook moge staan, kan een stem horen. Voor mij klinkt
deze stem van de genade echter duidelijker dan alle andere stoffelijke klanken, hoe
luid deze ook mogen zijn. Maar dat is dan ook alles wat ik U naar aanleiding van
mijn ervaringen kan zeggen'.'8
Vreemde woorden die Lorber niet kende werden niet voor hem gespeld. Zijn
vrienden legden hem de betekenis van deze woorden uit of moesten ze soms zelf
ook in een woordenboek opzoeken.
Bij Jakob Lorber herhaalde zich wat andere mensen wisten te berichten, die vóór
hem eveneens openbaringen verkondigden. De H. Catharina van Siena (+ 1347) liet
er geen twijfel over bestaan dat hetgeen zij verkondigde haar door God was
geopenbaard. Daarom staat er op de titelpagina van haar geschrift 'Door God
gedicteerd'. 9
Swedenborg verzekerde in het uur van zijn dood dat al zijn openbaringen waar en
van de Heer afkomstig waren.10
Voor Lorber was de taak een belasting, en soms verzocht hij God hem ervan te
willen ontheffen, omdat hij deze niet dacht aan te kunnen. Maar het dictaat werd
voortgezet, en Lorber heeft soms misschien wel aan de profeet Jeremias moeten
denken, die zei dat hij steeds weer voor de hoogste wil heeft moeten bezwijken
(Jer XX 7-11).
Het is opmerkelijk, dat God zowel in het Jodendom alsook in het Christendom voor
openbaringen slechts zelden gebruik maakte van de hoge of lage geestelijkheid,
doch leken voor het verkondigen van Zijn boodschap uitzocht. Volgens Jakob
Böhme moet het juist daardoor 'des te duidelijker worden dat deze van God
afkomstig zijn'. 'In onze tijd', merkt de katholieke theoloog Jean Guitton op, 'schijnt
het "profetenambt" meer en meer op leken over te gaan.'11 En een andere katholieke
theoloog, prof. H. Fries, heeft vermoedelijk één van de redenen hiervoor
opgespoord toen hij zei: 'De christelijke boodschap is de mensen vreemd geworden
omdat zij uiterst ontoereikend is doorgegeven.'12
Dat in onze tijd de grote openbaringen uitsluitend aan mensen worden gegeven die
aan de macht van de hiërarchie zijn onttrokken, ligt onder meer ook voor de hand,
omdat bewezen is dat talrijke openbaringen, zoals bijvoorbeeld de geschriften van
de H: Hildegard van Bingen l3, de H. Johannes van het Kruis I4 en de H. Theresia
van Lisieux l5, door de dienaren van de kerk door middel van doorhalingen en
veranderingen verminkt zijn. Alles wat niet in het schema past wordt afgewezen.
Niet de geest Gods geeft de doorslag doch de menselijke rede en het systeem. In de
Nieuwe Openbaring wordt ook uitdrukkelijk gezegd dat 'sommigen over het
geweldige licht van de NO vertoornd zullen zijn, omdat het hun lange tijd in de
duisternis gehouden bouwwerk verlicht. Edoch, het moet licht worden' (Pr 288). Er
wordt echter tevens de nadruk op gelegd dat deze openbaring ondanks 'de vossen
die schade ruiken' , die slechts willen vernietigen, zonder verdraaiingen zal worden
verspreid. (Pr 108 en 288)
Jakob Lorber was geen schrijfmedium, wiens hand automatisch door een geesteswezen wordt geleid. Hij verviel nooit in trance en geraakte evenmin in extase.
Hij schreef iedere dag ettelijke uren in wakende toestand datgene op wat de
innerlijke stem hem zei. De geestelijke impuls moest eerst door het gehele :
zielsspectrum van Lorber lopen, pas daarna kon hij datgene wat hij gehoord had op
zijn eigen manier formuleren. Zo is het te verklaren dat het geschrevene in de eigen
stijl van de schrijver en met de destijds gebruikelijke uitdrukkingen is verwoord.
(Om die reden moest in enkele gevallen de wijze van uitdrukken die Lorber
gebruikte en die men heden ten dage in Nederland niet zou begrijpen, door
synonieme benamingen worden vervangen.)
Friedrich Christoph Oetinger heeft de omzetting van de verbale inspiratie in het
taalgebruik van de betrokken mens van het volgende commentaar voorzien: 'Zo
groeit het koren van de hemelse openbaring steeds weer op de halm van de
menselijke visie.'16 Ook de ziener Swedenborg heeft over dit proces zijn mening
laten horen: 'Als een engel een mens, door wie woorden van inspiratie uitgesproken
of opgeschreven moeten worden, het woord des Heren influistert, dan wordt deze
daardoor tot een denkproces aangezet, dat in normale menselijke bewoordingen kan
worden uitgedrukt. Dit zijn de uitdrukkingen welke deze mens die wordt
geïnspireerd gewoon is te bezigen; zij passen steeds bij zijn eigen verstandelijke
vermogens en zijn specifieke manier van leven.' (Adversia III 6865-6966)
De expert Viktor Mohr gaat in het tijdschrift Das Wort 8/1972 uitvoeriger op dit
gebeuren in en schrijft: 'Een bijzonder soort mediamieke begaafdheid, d.w.z.
bemiddelend vermogen is het opnemen van zeer hoge geestelijke stralingen door
het woord in iemands binnenste, waarbij God, als het eeuwige woord zelf, in en tot
de mens spreekt. Dit goddelijke woord in het menselijke hart is een uiterst subtiele,
op aardse wijze geenszins definieerbare geestelijke trilling: een doordringen van
ontvankelijke zielen door de daarin wonende Christus straal, de met God de
Vadergeest steeds verenigde geestelijke vonk. Dit ware, onvergankelijke Ik is het
mensdeel in de Godheid; om deze reden uit Hij zich als deel van het eeuwige IK
BEN terecht dikwijls in de ik-vorm.
Het is een misvatting te geloven dat de Vadergeest daarbij die aardse bewoordingen
bezigt, die de middelaar of middelares vervolgens uitspreekt of opschrijft. Deze
zeer hoge geestelijke straling kan namelijk pas in aardse taal worden omgezet,
wanneer zij eerst door het zielsspectrum van de geïnspireerde persoon is gegaan.
Dat is de reden waarom al zulke goddelijke boodschappen het specifieke
taalgebruik van de middelaar vertonen. Derhalve dient men zulke verkondigingen
niet aan hun uiterlijk woordgebruik te toetsen, doch aan hun innerlijk gehalte in de
betekenis van de geestelijke waarheid' (blz. 296).
Eventuele pogingen om Lorbers profetie met hallucinatie te willen verklaren zijn
tot mislukken gedoemd. De psychiatrie weet sedert lange tijd dat bij het optreden
van taalhallucinaties na een bepaalde tijd onafwendbaar een verval van het ego
begint.17 Geen mens kan tientallen jaren lang dag in dag uit aan gehoorhallucinaties
lijden, zonder dat zich psychische en fysieke symptomen van verval manifesteren.
Lorber echter was tot aan zijn dood een evenwichtig en psychisch volkomen
gezond mens.
Het raadsel rond Jakob Lorber kan evenmin met dieptepsychologische interpretaties worden opgehelderd. De wetenschappelijke verkondigingen, die
herhaaldelijk uiterst exacte en juiste verklaringen over de levensduur van de
elementaire deeltjes en andere pas sedert enkele jaren bekende feiten op het gebied
van de astronomie bevatten, sluiten zulke mogelijkheden volledig uit. De overleden
theoloog en auteur Hellmuth von Schweinitz merkt in dit verband treffend op: 'Het
fenomeen Lorber kan niet overtuigend worden verklaard doordat men het met de
interpretatie van de dieptepsychologie van de tafel tracht te vegen. Wat namelijk in
zijn geschriften aan het oppervlak van zijn bewustzijn treedt zijn inzichten, die niet
uit de sfeer van zijn beperkte menselijke kennis afkomstig kunnen zijn. Om zich
deze eigen te maken zou een mensenleven niet voldoende zijn en zou alle
scheppende fantasie tekort schieten.' 'De dieptepsychologie is niet de geschikte weg
die men moet bewandelen om een aangelegenheid te begrijpen, die met
psychoanalytische argumenten eenvoudigweg niet kan worden verklaard. Evenmin
kan het levenswerk van Lorber met filosofische of theologische speculaties worden
verklaard. Zoals bij alle profetische fenomenen blijft er ook bij hem een onverklaarbaar restant, dat men moet ontkennen of aanvaarden.'18
Wanneer men de nog bewaard gebleven brieven van Jakob Lorber aan zijn
vrienden met de Nieuwe Openbaring vergelijkt valt het op, dat zijn manier om zich
uit te drukken in deze brieven dezelfde is als in de aantekeningen die hem door de
Stem werden geciteerd en dat ook de stijl waarin hij schrijft sterk op die van deze
aantekeningen lijkt. Simpel en eenvoudig, zoals het karakter van Lorber, is ook zijn
manier van schrijven. Zij heeft helemaal niets weg van de koude en abstracte
manier waarop theologische geschriften zijn geformuleerd. In zijn aantekeningen
vindt men geen dialectische kunststukjes en geen gecompliceerde zinnen die
slechts met moeite te begrijpen zijn. Zijn verkondigingen stralen warmte uit.
Wanneer men Lorbers geschriften met de theologische literatuur vergelijkt wordt
het duidelijk waarom de laatstgenoemden zo weinig door het volk worden gelezen.
Zoals Kardinaal Newman zegt, heeft het nu eenmaal 'God niet behaagd zijn Volk
met dialectiek te redden' 19.
Voor zover Lorber profetische uitspraken over de wetenschappelijk-technische
materie doet kleedt hij zijn blik in de toekomst in omschrijvingen, zoals dit bij
nagenoeg alle profetische verkondigingen steeds is geschied. Wanneer Lorber
bijvoorbeeld schrijft dat de mensen van de twintigste eeuw met behulp van de
'bliksem' over de oceanen zullen communiceren, dan bedoelt hij daarmee de
radiotelegrafie. Als hij in verband met de astronomie over reusachtige 'kunstmatige
ogen' spreekt, weten wij dat daaronder de optische en radiotelescopen moeten
worden verstaan.
Na de dood van Jakob Lorber was het werk nog niet geheel voltooid. Enkele jaren
later vernam Gottfried Mayerhofer (1807-1877) in Triëst eveneens het innerlijke
woord en schreef nog enkele verdere delen. Mayerhofer was een Duits officier.
Toen de Beierse prins Otto de Griekse troon besteeg volgde Mayerhofer hem in een
militaire erefunctie. Ook Mayerhofer is overtuigend als uitverkoren profeet,
doordat hij op verbazingwekkende wetenschappelijke ontdekkingen vooruitliep. Zo
vermeldt hij bijvoorbeeld dat het licht zowel corpusculair (materieel) als ook
golfkarakter heeft. Hij verklaart de oorzaken van het ontstaan van het witte, violette
en rode licht in een tijd waarin deze kennis nog in het verre verschiet lag.
De voorspelde grote verspreiding van de Nieuwe Openbaring
in de huidige eindtijd
De Lorber-Gesellschaft, Bietigheim, Württemberg, Duitse Bondsrepubliek, heeft
zich tot taak gesteld de Nieuwe Openbaring in de huidige eindtijd - waarover in de
NO duidelijk en zonder ruimte voor twijfel wordt gesproken - in zeer grote kringen
te verspreiden. Men vestigt er uitdrukkelijk de aandacht op dat er 'miljoenen
mensen zijn die naar de deur van het licht moeten worden geleid' (Pr 132). Er wordt
over het noodzakelijke 'vuur van de werkers (ter verspreiding van de Openbaring)
in de avond' gesproken (Pr 66).
De Lorber-Gesellschaft is een losse gemeenschap van duizenden geestesvrienden.
Dit is geen sekte, heeft geen lidmaatschap, int geen contributie en kent geen
godsdienstoefeningen of erediensten. Het is een geestelijke gemeenschap, die geen
enkele dwang kent. Lorber-vrienden, die door missionaire geest bezield zijn,
verlenen geheel vrijwillig financiële hulp ter verspreiding van de Nieuwe
Openbaring. Bijna alle vrienden van Jakob Lorber behoren tot één van de grote
christelijke kerken.
Sektarisch streven dat nu en dan bij een enkeling voorkomt of uitwassen in het
mysticisme worden in navolging van de aanwijzingen in de Nieuwe Openbaring
tegengegaan.
De verspreiding van de geschriften van de Nieuwe Openbaring geschiedt door de
Lorber-Uitgeverij, 712 Bietigheim, Württemberg. Het feit dat het complete oeuvre
van de Nieuwe Openbaring zeer omvangrijk is vormt een zekere moeilijkheid voor
een uitgebreide verspreiding. Om velen de religieuze verkondigingen, alsook de
waarschuwingen voor de catastrofes die de mensheid in de eindtijd zullen teisteren
te doen weten, heeft schrijver dezes in 1973 eerst het kleine geschrift Der
unbekannte Prophet Jakob Lorber - Eine Prophezeiung und Mahnung für die
nächste Zukunft* (* Lorber-Verlag, 712 Bietigheim (Württemberg)) uitgegeven.
Aan de behoefte naar uitgebreidere informatie over de mededelingen van Lorber, in
het bijzonder betreffende de verklaringen en aanvullingen van het evangelie, wordt
nu met de publicatie van dit langere en uitgebreide geschrift tegemoetgekomen.
Omvangrijke openbaringen komen zelden voor; zij worden uitsluitend vóór een
keerpunt in de tijden gegeven. Zij dienen als geweldige gebeurtenissen te worden
beschouwd. Dikwijls duurt het geruime tijd tot de betekenis van deze openbaringen
en de meningen die zij bevatten tot in het bewustzijn van de mensen doordringen.
Dit soort boodschappen heeft dikwijls ook de werking van een prikkel; om die
reden worden zij vaak - net zoals destijds met de leer van Jezus gebeurde toen Hij
nog leefde - door velen verworpen.
Desalniettemin is uit vele criteria op te maken dat er nog meer religieuze substantie
aanwezig is dan men algemeen aanneemt. Het stille kwijnen van kerken die niet
meer het zuurdeeg in de maatschappij vormen, is nog geen bewijs voor het
tegendeel. Er bestaat beslist nog bij veel mensen een verlangen naar openbaring en
religieuze waarheid, die van middeleeuwse ballast is bevrijd. Zij voelen intuïtief dat
de moderne mens steeds meer in een toestand van uiterste verwarring en bedreiging
verzeild raakt, omdat hij de weg is kwijtgeraakt en gevaar loopt door donkere
machten te worden overmeesterd.
Er bestaat geen twijfel over, dat de eeuwenoude strijd tussen Christendom en
atheïsme, tussen God en Zijn vijand binnenkort een beslissend eindstadium zal
bereiken. 'Het brute geweld', schrijft Albert Schweitzer, 'zit, gekleed in leugens,
onheilspellend als nooit te voren op de troon van de wereld.20 De verschijnselen
van ontaarding, het verval van de zeden, het brute geweld en de ongebreidelde
zucht naar genot en 'meer willen hebben' bij tegelijkertijd toenemende haat en nijd
doen niets goeds vermoeden.
In de Nieuwe Openbaring wordt dan ook overduidelijk uitgesproken dat de
mensheid een catastrofe tegemoet gaat. 'De reden dat reeds sedert enkele jaren Mijn
directe mededelingen veelvuldiger zijn dan in vroeger tijden en dat Ik zoveel brood
des hemels geef als niet meer is geschied sedert de dagen dat Ik op de aarde
wandelde, is die, dat juist nu het tijdstip nabij is waarop de wereld haar hoogtepunt
aan dwalingen en in het afwijken van Mijn scheppingsdoel zal bereiken.' (Pr 163)
'Mijn woorden zijn eenvoudig en duidelijk; slechts de eigenliefde van de tolken en
valse uitleggers mogen er niet aan te pas komen.' (Pr 164)
Over de grote rampen die 'bijna 2000 jaar' na Jezus tijd in steeds toenemende mate
de mensheid zullen teisteren, zijn in de Nieuwe Openbaring veelvuldige
mededelingen en waarschuwingen geuit. In het laatste hoofdstuk van dit geschrift
wordt daar uitvoerig op ingegaan.
De bewijzen voor de echtheid van Jakob Lorbers profetie
In de eerste plaats zullen wij ons met die verkondigingen van de Nieuwe Openbaring bezighouden die betrekking hebben op de natuurwetenschappelijke
beschrijvingen van het universum, de atomen en elementaire deeltjes alsmede van
de voor- en oermensen. Deze beschrijvingen, die in het midden van de vorige eeuw
werden opgeschreven, zijn pas in de laatste tientallen jaren, en ten dele zelfs pas
enkele jaren geleden door de researchresultaten van de diverse wetenschappelijke
vakrichtingen bevestigd.
De overeenstemming tussen de voorspellingen en de huidige wetenschappelijke
kennis tot in het kleinste detail is zo frappant dat bij objectieve beschouwing het
menselijk verstand van de profeet als bron van de aantekeningen niet in
aanmerking komt. De volgende sectie is derhalve ter beoordeling of Jakob Lorber
een echte, door God geïnspireerde profeet is, van fundamenteel belang.
Dit hoofdstuk is uit het kleine geschrift van de hand van de schrijver dezes Der
unbekannte Prophet Jakob Lorber overgenomen. *(*Kurt Eggenstein, Der
unbekannte Prophet Jakob Lorber - Eine Prophezeiung und Mahnung für die
nächste Zukunft, 712 Bietigheim, 1973.
Lorbers verkondigingen over de opbouw van het heelal
en de bevestiging daarvan door de moderne astronomie
Tot in de jaren twintig van onze eeuw huldigden de astronomen op de hele wereld
de opvatting dat er slechts één galaxie (eiland van werelden) in de kosmos bestaat,
namelijk onze melkweg. De competente autoriteiten sloten in de negentiende eeuw
'de mogelijkheid van verdere galaxieën uit '21. Astronomen die ook maar het
vermoeden uitten dat er eventueel nog andere galaxieën zouden kunnen bestaan,
werden als 'ketters' beschouwd en in de vaktijdschriften door de coryfeeën van de
astronomie heftig aangevallen. Toen de astronoom H.D. Curtis verklaarde dat hij
onomstotelijke bewijzen kon leveren dat de met de telescoop waargenomen
neveltjes geen nevels maar galaxieën waren was het merendeel van de
wetenschappers niet bereid zijn stelling te aanvaarden. Doch degenen die zich bij
Curtis mening aansloten werden van jaar tot jaar talrijker, en zo stonden van 1917
tot 1924 al spoedig twee groepen tegenover elkaar die elkaar heftig bestreden. In
het jaar 1925 kwam toen de beslissende ommekeer. De vertegenwoordigers van de
anti-galactische groep moesten toegeven dat hun ideëen niet met de werkelijkheid
strookten. Met de nieuwe 2.57 m-telescoop op de Mount Wilson, destijds de
grootste ter wereld, was het onomstotelijke bewijs geleverd, dat er behalve onze
melkweg nog andere galaxieën zijn. De astronoom Edwin Hubble berichtte in
januari 1925 op een astronomencongres dat de nevels in het gebied M 31, NGC
6822 en M 33 met de nieuwe telescoop onmiskenbaar als galaxieën waren
geïdentificeerd.
Het is aardig eraan te herinneren dat sommige autoriteiten op astronomisch gebied,
die de verwerping van de hypothese als zouden er talrijke galaxieën bestaan tot een
dogmatisch strijdpunt hadden gemaakt, de deugdelijkheid van de nog onvoltooide
reuzetelescoop in twijfel trokken en er uitgebreid de spot mee dreven.22
Hubble's resultaat werd al spoedig door talrijke astronomen bevestigd. Enkele
galaxieën waren klein, andere daarentegen groot. Ondanks de ontdekking dat hier
geen sprake is van nevels doch van galaxieën, worden zij ook nu nog wel ten
onrechte spiraalnevels genoemd. Binnen een kort tijdsbestek werden 800 ontdekte
galaxieën geregistreerd. In het jaar 1949 was dit aantal reeds tot 100 miljoen
gegroeid. Na de voltooiing van de 5 m-telescoop op de Mount Palomar werd het
geweldige aantal galaxieën pas goed zichtbaar - het zijn er vele miljarden.
Voor vele geleerden was er een wereld ineengestort. Zij konden maar niet begrijpen
dat wij in de kosmologie met de wetenschap van de irrationaliteit van de wereld in
haar geheel te maken hebben. Doch zelfs tegenwoordig komt het nu en dan nog
voor dat men de voor de hand liggende werkelijkheid niet kan gebruiken, omdat zij
niet met de leerstellingen strookt.
Als astronomen in het begin van de twintigste eeuw Lorbers verkondigingen
hadden vernomen dan had men dus slechts hoon en spot kunnen verwachten, want
datgene wat door middel van de reuzetelescopen in 1925 en later werd
geconstateerd heeft Lorber reeds in het midden van de vorige eeuw uitvoerig
beschreven. Wat is aan Lorber nu over de situatie in de kosmos gedicteerd? De
verklaringen kunnen hier slechts beknopt worden weergegeven. In de geschriften
Von der Hölle bis zum Himmel, deel II en Das grosse Evangelium Johannes, deel
VI, wordt o.a. het volgende uiteengezet:
'De orde van de zonnestelsels dient gij u als volgt voor te stellen: de vele miljoenen
planetaire zonnen om welke planeten zoals uw aarde draaien, vormen met hun
gemeenschappelijke middenzon een zonnengebied. De middenzon daarvan is
steeds zo groot dat zij de inhoud van de in een baan om haar draaiende zonnen met
de daarbij behorende planeten soms honderd - of zelfs duizendmaal, soms zelfs een
miljoen maal overtreft, want er zijn grotere en kleinere gebieden. Doch hoe groter
een zonnestelsel is, des te groter moet ook de middenzon zijn.'
Een groot aantal van deze zonnengebieden wordt door Lorber als zonnenheelal
betiteld. Het zonnenheelal heeft op zijn beurt een nog veel grotere almiddenzon tot
middelpunt (VdH II 298, 5). Het volgende niveau in opgaande richting is het
zonnen-al-al. Zeven miljoen zonnen-al-allen draaiden op hun beurt rond een
reusachtige hoofd- en oermiddenzon (VdH II 299, 8).
'Zulke zonnen-al-allen', wordt er in Gr VI 245, 3, gezegd, 'hebben in een eindeloze
diepte een allerreusachtigst grote oercentrale zon (die ook hoofd- of oermiddenzon
wordt genoemd). Laten wij zulk een wereldstelsel een wereldhulsglobe noemen,
omdat al deze al-allen, die in alle richtingen rond de oercentrale zon cirkelen, een
onmetelijk grote bol vormen en als gevolg van hun beweging die bijna zo snel als
een gedachte moet zijn, in een door niet meetbare diepte en verte een soort huls
vormen' (Gr VI 245, 8). 'Vraagt echter niet naar de grootte en de diameter van een
hulsglobe, want mensen kunnen zich maar moeilijk een getal voorstellen waarmee
deze afstand toereikend kan worden uitgedrukt.' (Gr VI 245,13) 'Doch zo'n
hulsglobe is eigenlijk slechts één punt in Mijn grote scheppingsruimte.'
(Gr VI 245, 14)
'In de oneindig grote scheppingsruimte is er een onmetelijk groot aantal van deze
hulsglobes, die alle volgens Mijn systeem in hun totale omvatting exact een
volmaakte mens voorstellen. Hoe geweldig groot moet dan niet deze kosmische
mens zijn, als reeds een hulsglobe zo oneindig groot is en de afstand van één
hulsglobe tot de andere nog aeonen maal aeonen malen groter is.'
(Gr VI 245, 16 en 17)
De kwestie van de afmetingen van het heelal heeft de astronomen steeds bezig
gehouden en tot de meest uiteenlopende theorieën gebracht, waarop wij hier niet
nader willen ingaan. 'Wat ligt er buiten het heelal?' vraagt de astronoom dr. Karl
Schaifers van de Sterrenwacht Heidelberg. Hij beschouwt deze vraag als paradox
omdat, zoals hij schrijft, 'zulke vragen principieel niet meer kunnen worden
beantwoord. '23 Lorber beantwoordde deze vraag als volgt: 'Buiten deze
wereldmens zet de vrije ether (ruimte) zich in alle richtingen eeuwig voort; deze
mens vliegt er in een eindeloos grote cirkel, door Mijn wil voortgestuwd, met een
voor uw begrippen onvoorstelbare snelheid doorheen, en wel door de voedingsstof
uit de eindeloze etherzee, waar hij bij wijze van spreken als een vis doorheen
zwemt.' (Gr VI 245, 19)
'Niemand behalve God kan de oneindigheid van de eeuwige ruimte bevatten, zelfs
de grootste en meest volmaakte engelen kunnen de eeuwige diepte van de ruimte
niet bevatten.' (Gr IV 56,9)
De kosmologen betwisten niet dat het menselijke bevattingsvermogen de
oneindigheid van de ruimte niet kan begrijpen. Zo schrijft de astronoom dr.
Heinrich Faust dat 'de wereld geenszins zo geconstrueerd behoeft te zijn dat ons
kleine verstand haar kan bevatten '24.
Wat hebben de astronomen tegenwoordig ten aanzien van de door Lorber beschreven trapsgewijze opbouw van de kosmos precies te zeggen? Lorber noemt de
zonnengebieden als onderste niveau. In zijn terminologie komt een zonnengebied
met een galaxie overeen. Volgens Lorbers verklaring zijn er grote en kleine
zonnengebieden (VdH 11 298,4). De gerenommeerde Zwitserse astronoom
Zwicky, die aan de sterrenwacht Mount Palomar in Californië is verbonden, heeft
de verspreiding van galaxieën in het heelal (d.w.z. volgens Lorber in onze
hulsglobe, Egg.) systematisch onderzocht en daarbij geconstateerd dat er allerlei
soorten opeenhopingen van sterren bestaan, 'van de kogelsterrenconcentratie en de
dwerggalaxieën tot en met de reusachtige, uit vele miljarden zonnen bestaande
spiraalnevels, en tot en met kleine en grote galaxieën '25. Ook Ducrocq wijst erop
dat het 'kuddekarakter' van de galaxieën geen misleiding is. 'De verdeling in
groeperingen', concludeert hij, 'gebeurde niet bij toeval doch volgens een
wetmatigheid '26 Het spontane optreden van orde is eenvoudigweg niet
voorstelbaar.'27 'De natuurkundige weet thans', stelt Ducrocq vast, 'dat het
volmaakte toeval niet bestaat. '28
Prof. Alfven, Stockholm, spreekt in zijn boek Kosmologie en Antimaterie over
overkoepelende galactische stelsels, zg. metagalaxieën, en Charlier gaat er in zijn
geschrift Model van het universum zelfs van uit dat dezelfde stelsels die ook Lorber
vermeldt 'in viermaal vergrote trap voorkomen. '29 Volgens P. von der OstenSacken ligt bijvoorbeeld in het sterrenbeeld Maagd een zeer groot conglomeraat
van galaxieën. 'Men schat het aantal galaxieën dat zich daarin bevindt op ongeveer
3000. '30 'In de Grote Beer bevindt zich, 650 miljoen lichtjaren verwijderd, een
kleinere opeenhoping met ongeveer 300 galaxieën. '31
In zijn geschrift God - mens - universum schrijft de Franse wetenschapper Bivort
de la Saudée hierover: 'De galaxieën zijn in grote groepen en concentraties
gerangschikt.'
In het wetenschappelijke blad Bild der Wissenschaft/1980 wordt geconstateerd:
'Onze melkweg behoort tot de lokale groep die uit twee à drie dozijn galaxieën
bestaat. Het spectrum van opeenhopingen loopt op tot duizenden leden. Er zijn
zelfs tekenen dat de hiërarchische orde van de wereld nog verder gaat.
Opeenhopingen van galaxieën kunnen op hun beurt weer tot 'superopeenhopingen'
worden samengevat. '32
Het totale aantal galaxieën wordt volgens gegevens van Pascal Jordan thans op 10
miljard geschat.33 Dit zijn getallen waarbij ons voorstellingsvermogen tekort schiet.
En dat terwijl het hier, naar Lorber bericht, alleen nog maar om de galaxieën van
onze hulsglobe gaat. Talrijke astronomen hebben reeds lange tijd vermoed dat er
nog andere universa zijn. In het jaar 1963 berichtte de Naturwissenschaftliche
Rundschau dat de natuurkundige P.L. Brown in het Engelse Tijdschrift Nature de
hypothese van een oneindig groot aantal universa naar voren had gebracht, wat met
Lorbers stellingen over 'ontelbare hulsglobes' overeenkomt. Volgens Brown kan
ieder deelgebied van de kosmos 'als elektron van een volgend hoger deelgebied
worden beschouwd, zonder dat zich tegenstrijdigheden, van welke aard ook, met de
bestaande wetten van de theoretische fysica voordoen '34.
In het jaar 1969 gaf de president van de Internationale Astronomische Unie, prof
Heckman, Santiago, in overweging dat het de mens niet is gegeven de wereld als
geheel te begrijpen, dat steeds slechts deelgebieden kunnen worden doordrongen.
Hij sprak over het met astronomische methoden overzienbare deel van het
universum.35
Lorber heeft aan de geciteerde verkondigingen nog het volgende toegevoegd:
'Al zulke complexen van zonnen - en werelduniversa, die in zeer grote cirkels rond
een oermiddenzon draaien, zijn op grote afstand van al die zonnenuniversa door
een vaste huls omgeven die voor geen stoffelijk wezen doordringbaar is. Deze huls
bestaat uit een diamantachtige, doorzichtige materie en is naar binnen toe
volkomen spiegelglad. Al het licht nu dat van de talloze zonnen uitgaat en door
geen aarde of zon wordt opgevangen wordt dan door deze huls opgevangen en weer
teruggekaatst.' (VdH 11 300, 6)
De astronomen zullen dus, hoe ver zij de reikwijdte van hun optische en radiotelescopen ook vergroten, steeds slechts een minuscuul gedeelte van de kosmos
kunnen gadeslaan. Deze begrensde overzichtelijkheid van het heelal komt reeds in
de geciteerde opmerkingen van professor Heckmann tot uitdrukking. De astronoom
dr. Faust gaat nog concreter op deze stand van zaken in. Hij schrijft: 'Als het
universum, zoals wij het kunnen doorgronden, werkelijk eindig in zichzelf
gekromd is (zoals Einstein beweert; Egg.), dan bestaat de waarschijnlijkheid dat er
behalve dit universum nog andere universa (lees hulsglobes, Egg.) zijn. Nooit of te
nimmer kan een intelligent wezen uit een zichzelf gekromd universum iets over het
bestaan van een ander eindig universum te weten komen. '36 Ook de astronoom
Jakob Korn verklaart dat het heelal in zijn universaliteit niet waarneembaar is; hij
voegt eraan toe: 'De astronomen zijn zich terdege van de problematiek van de
kosmologie bewust.'37
De nauwelijks nog te bevatten numerieke overmacht van de grootte van de kosmos,
zoals deze door de moderne astronomie wordt aangegeven, blijft binnen de
uitspraken en denkcategorieën van de Nieuwe Openbaring en bevestigt deze op
frappante wijze.
Nadat de astronomen in de jaren twintig en dertig van onze eeuw door volkomen
nieuwe ontdekkingen betreffende de grootte van het heelal waren geschokt,
herhaalde dit zich op soortgelijke wijze toen in het jaar 1961 met behulp van de
nieuwe radiotelescopen reuze zonnen werden ontdekt, die alle tot op dat moment
gebruikelijke ideeën over de mogelijke afmetingen van sterren omver wierpen. De
grootte en de lichtsterkte van deze objecten was zo fantastisch dat het alles te boven
ging wat men zich tot dusver had voorgesteld. Volgens Einsteins berekeningen
bestaat er geen zon die meer dan honderd maal groter is dan onze zon. 38
Desondanks waren er reeds in 1935 zonnen bekend die een vele honderden malen
grotere doorsnede, een duizend maal zo groot gewicht en een tienduizend maal zo
grote lichtsterkte hebben. De ster Beteigneuze in het sterrebeeld Orion bijvoorbeeld
heeft een 500 maal zo grote doorsnede en een 17000 maal zo grote lichtsterkte als
onze zon. 39 De ontdekking van de tot nu toe grootste ster R136a in 1982, die
honderd miljoen maal zo veel licht geeft als onze zon, wierp de vroeger bestaande
mening omver dat de maximale afmetingen van een zon aan beperkingen
onderhevig waren.40
Sedert het begin van de jaren zestig nu wordt het heelal niet meer uitsluitend door
middel van optische telescopen onderzocht; met behulp van de nieuwe
radiotelescopen kan men veel dieper in de ruimte doordringen dan met de optische
telescopen. Met de radiotelescopen ontdekte men objecten, die de astronomen door
hun afmetingen en lichtsterkte buiten zichzelf brachten. In vergelijking daarmee
zijn de tot dusver bekende reuzesterren klein en onbelangrijk. De objecten stelden
de astronomen voor een raadsel en aangezien men eerst niet wist of hier sprake was
van sterren of van galaxieën, noemde men ze quasistellaire objecten of verkort
quasars. Soms worden zij ook als radiosferules aangeduid.
Toen Australische radioastronomen in 1961 de exacte positie van de sterke
radiobron 3C-147 hadden vastgesteld, bepaalden de astronomen MaartenSchmidt
en Thomas Matthews het object met de 5 m-spiegeltelescoop op de Mount Palomar
op optische wijze en identificeerden het als een reusachtige ster. Deze straalde
sterker dan alle 100 miljard zonnen in ons melkwegstelsel samen. Tot 1968 werden
er met de 5 m-telescoop bijna 100 zulke mysterieuze objecten ontdekt. Daartoe
behoorden enkele quasars die hun ontdekkers in steeds groter worden de mate
verbijsterden. Quasar 3C-48 bijvoorbeeld heeft een 150 maal grotere lichtsterkte
dan de honderd miljard zonnen van onze melkweg. Quasar 3C-273 heeft zelfs de
energie van 1000 grote galaxieën met elk 100 miljard zonnen. 41 Het bestaan van
zulke zonnen was geheel in tegenspraak met de tot dusver geldende
wetenschappelijke opvattingen. Ook nu waren de vakmensen weer volkomen
verbluft. De wetenschappers beschikten niet over de juiste superlatieven voor de
geweldige grootte en lichtsterkte van deze objecten. Een merkwaardige eigenschap
van deze quasars is de sterke roodverschuiving, die op afstanden van zes tot tien
miljard lichtjaren wijst. De waarde van afstandsbepalingen op basis van
roodverschuiving en van het zogeheten Dopplereffect echter wordt sinds korte tijd
in twijfel getrokken. Sommige wetenschappers waren van mening dat hier geen
sprake was van reuzesterren maar van galaxieën. Deze hypothese was echter geen
lang leven beschoren. Sinds 1965 namelijk werden er bij de quasars sterke
energieschommelingen geconstateerd. Prof. Sandage berichtte in The Astrophysical
Journal dat hij bij Quasar 3C-371 binnen iets minder dan 24 uur regelmatige
schommelingen in de lichtsterkte had waargenomen. Soortgelijke ontdekkingen
deden ook andere astronomen bij de meest verschillende quasars. De Sovjetrussische astronoom Kardasjev berichtte over periodieke schommelingen tot 20%.
Zulke schommelingen in lichtsterkte zijn bij sterren bekend, bij galactische stelsels
echter zijn zij ondenkbaar.
Sterren van het formaat van quasars kunnen volgens de astrofysische theorie niet
bestaan, omdat 'stralingsdruk en centrifugale druk samen het bestaan van meer dan
1032 kg praktisch uitsluiten '42. Maar enkele tientallen jaren geleden kon men zich
ook geen energiebron voorstellen die groot genoeg is om de intensieve
zonnestraling miljarden jaren lang te handhaven. Pas veel later kwam men ertoe
aan te nemen, dat deze straling door atoomenergie wordt opgewekt. Tegenover de
these van de onmogelijkheid van het bestaan van quasars stelt prof. Tirala het
volgende: 'De reuzester moest volgens Einsteins ideeën allang in stukken zijn
gereten; maar dat gebeurt niet, hij straalt nog steeds onophoudelijk een geweldige
hoeveelheid energie uit. '43 In het verleden bestond er een groot aantal hypothesen
die als onomstotelijk werden beschouwd en die men desondanks heeft moeten
opgeven, omdat de feiten zwaarder wogen. Het is overbodig op de vele pogingen
tot verklaring en uitlegging van quasars in te gaan, omdat zij op de astronomische
congressen niet eens door de eerste ronde heen kwamen. 'Nergens', zegt K.
Rudzinski, 'wordt er zoveel gespeculeerd als in de kosmologie. '44
Jakob Lorber sprak ook over de quasars lang voordat de huidige wetenschap er
weet van had. Net zoals hij het heelal heeft beschreven dat zijn reusachtigste
afmeting in de grote wereldmens heeft, zo gaat hij ook gedetailleerd op de quasars
in. Hij toont een aanschouwelijk beeld van de geweldig toenemende orde van
grootte en de lichtsterkte van de verschillende soorten centrale zonnen. Het is heel
goed mogelijk dat vroegere generaties deze voorstellingen als het produkt van een
levendige fantasie, als een soort gigantomanie beschouwden. De lezers van onze
tijd echter, die de resultaten van astronomische onderzoekingen kennen, zullen de
volgende uitspraken met verwondering lezen en misschien tot nadenken worden
gebracht.
Lorber schrijft dat elk zonnengebied (=galaxie) een gebiedsmiddenzon heeft. 'Deze
middenzon is steeds zo groot dat zij de inhoud van de in een baan om haar
draaiende zonnen met de daarbij behorende planeten soms honderd - of zelfs
duizendmaal, soms zelfs een miljoen maal overtreft, want er zijn grotere en
kleinere gebieden.' - 'Naarmate echter de grootte van deze middenzonnen toeneemt,
neemt ook het licht toe dat zij afstralen.'... 'Wanneer bijvoorbeeld de doorsnede van
een planetaire middenzon één biljoen aardse mijlen bedraagt (1 Duitse mijl = 7,4
km), dan bedraagt de doorsnede van een zonnengebiedsmiddenzon het miljoenvoud
van de doorsnede van een planetaire middenzon. Een almiddenzon... groeit dan
weer een miljoen maal, soms zelfs een biljoen maal in grootte en lichtsterkte.'
(VdH 11 298, 4 e.v.) Dit lijkt een enormiteit, maar laten wij eens luisteren naar wat
de thans competente astronomen hebben ontdekt en over deze materie te vertellen
hebben. Prof. Sandage verklaart: 'Volgens een grove schatting is de door CTA-1O2
afgegeven straling honderd biljoen maal zo sterk als de energie van onze zon. '45
Eenzelfde lichtsterkte werd bij quasar 3C-273 B geconstateerd. 46
De astrofysici kunnen zich nog steeds niet voorstellen, dat er sterren zouden zijn
die een stralingscapaciteit van 1046 erg per seconde hebben. In ieder geval is de
waterstoffusiereactie niet toereikend om deze toename en afgifte van energie te
verklaren. De wetenschap beschikt momenteel niet over een plausibel natuurkundig
model, waarmee deze enorme omzet van energie kan worden beschreven. 47
De wetenschappers zijn ook uit het veld geslagen over de vaststelling dat deze
objecten, die men vroeger als kleine en onbetekenende zonnen van onze melkweg
beschouwde, volgens de jongste ontdekkingen van de onderzoekers
honderdduizend maal verder, namelijk vele miljarden lichtjaren ver in het heelal
staan. Niet voor niets zegt de astronoom H. Fahr dat 'wellicht al onze voorstellingen
van het universum moeten worden herzien, omdat dit reeds in de resultaten van
experimenten naar voren schijnt te komen '48.
Reeds in 1964 verklaarde de Sovjetrussische astronoom V.A. Amberzumian in
Erivan (Armenië): 'Hoewel bij de quasars een groot aantal dingen nog niet kon
worden verklaard, moeten wij er toch in ieder geval van verzekerd zijn dat de
kernen van de galaxieën voor het ontwikkelingsproces van de grote wereldeilanden
(galaxieën, Egg.) van veel groter belang zijn dan men tot dusver heeft aangenomen.
Het lijkt er toch op dat de ontwikkeling van een galaxie van een kern met een
buitengewoon grote massa en dichtheid uitgaat. '49 Ook de Amerikaanse
astronomen Hoyle en Fowler nemen aan dat de kernen van de galaxieën helemaal
niet, zoals men tot dusver als vanzelfsprekend heeft aangenomen, uit afzonderlijke
sterren bestaan, maar uit een megaster, dus uit een quasar met ongeveer 100
miljoen zonnemassa.50
De ontdekking van quasar M 82 maakte dit voor het eerst duidelijk. Reeds in 1964
ontdekte men dat het centrum van spiraalnevels (galaxieën) niet meer in
afzonderlijke sterren is onderverdeeld, doch dat het uit één enkele sterreachtige
formatie bestaat. 51 Sedert 1982 staat volgens het Duitse tijdschrift Bild der
Wissenschaft het volgende vast: 'Het is nu zeker dat de quasars de kernen van ver
verwijderde galaxieën zijn. '52
De door enkele astronomen naar voren gebrachte, tot dusverre echter onbewezen
hypothese dat de quasars zwarte gaten zouden zijn strookt niet met het volgende
feit. Volgens de heersende mening kan er geen licht uit zwarte gaten dringen;
derhalve kunnen zij ook niet met lichttelescopen worden waargenomen. Volgens
een artikel in Bild der Wissenschaft 4/1982 echter is het licht van quasars door
opnamen met de 3,6 m-telescoop van de Europese Zuidsterrenwacht in Chili
opgevangen.
De astronomen E. Bedlin en G. Neugebauer van het California Institute of
Technology zijn erin 'geslaagd door middel van omvangrijke ultrarood-stralingsmetingen vast te stellen, dat ook de kern van onze melkweg met een massa van
30 miljoen zonnen overeenkomt. 53
Een verdere gebeurtenis die men onlangs op de centrale zonnen heeft waargenomen
wordt door Lorber eveneens zeer exact beschreven: prof. Allan Sandage maakte
opnamen van M 82 die aantoonden dat uit de kern grote gaswolken wild werden
uitgebraakt. Bij dit object, dat tot dusver eveneens ten onrechte als deel van onze
melkweg werd beschouwd, kon men duidelijk een kern en een lange straal
onderscheiden, die eruit ziet alsof hij uit de ster wordt geschoten. 54 Ook de
reusachtige M 87 in de opeenhoping van het sterrebeeld Maagd slingert geweldige
protuberanties in het heelal, 'schitterende configuraties die net zo lang zijn als hele
galaxieën '55. Volgens een artikel in het Duitse weekblad Die Zeit d.d. 21 juli 1972
hebben de astronomen Schaffer, Cohen, Jauncy en Kellermann onlangs vastgesteld,
dat ook de kern van de Seyfert-galaxie 3C120 gaswolken uitstoot. De toenemende
observaties laten er bij vele astronomen geen twijfel meer aan bestaan dat in de
kern van de galaxieën, d.w.z. in de reusachtige centrale zonnen, nieuwe materie
wordt geschapen. 56
Ook ditmaal waren de astronomen met een nieuwe situatie geconfronteerd; velen
van hen wisten dan ook geen verklaring voor het fenomeen. Sommigen waren van
mening dat men hier met een nova te maken had, hoewel novauitbarstingen slechts
enkele uren of ten hoogste een paar dagen duren. Anderen oordeelden dat de
gebeurtenissen de kettingreacties van exploderende sterren moesten zijn. Deze
theorie heeft de astronoom D. Sidney van der Berg na zorgvuldig onderzoek van de
hand gewezen; naar aanleiding van foto's van de kern van M 82 heeft hij de mening
naar voren gebracht, dat de expansie van de materiewolken het gevolg is van de
stralingsdruk van zeer hete en zeer grote sterren .57 Daar worden dus de
geregistreerde zwaartekrachtgolven hoofdzakelijk teweeggebracht. In een bericht
uit 1970 werd er de nadruk op gelegd dat met zekerheid kon worden aangenomen,
dat in de kern van de galaxieën 'ongewone kosmische veranderingen plaatsvinden'.
'Misschien vinden hier ook processen plaats die sterren voortbrengen. ' 58 Voor
Ducrocq is het boven twijfel verheven: 'De sterren slingeren in verschillende fases
van hun ontwikkeling en in onregelmatige tijdsafstanden materie in het heelal. '59 In
overeenstemming daarmee verklaart Von der Osten-Sacken: 'Men kan aannemen
dat in de nabijheid van de kernen zonnen ontstaan. '60 Deze opvattingen komen
precies overeen met de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring. Jakob Lorber
bericht over deze gebeurtenissen en beschrijft deze als de geboorte van zonnen uit
het lichaam van de centrale zonnen (quasars) als volgt: 'Op deze reusachtige zon
brandt het allerzuiverste gas, en dit moet steeds in de grote gasmeters onder de
zonnen in grote hoeveelheid voorradig zijn.' (VdH II 298,15) Deze gassen worden
volgens Lorbers stellingen 'als heftig gloeiende bollen in de oneindigheid
geslingerd'. 'In de een of andere diepte van de ruimte worden zij dan tot zonnen in
het gebied van een middenzon. '61
De schildering in de Nieuwe Openbaring komt volledig overeen met de door de
astrofysicus Fred Hoyle naar voren gebrachte theorie van het tijdsconstante
universum, in zoverre als deze zogeheten 'Steady-state-theorie' ervan uitgaat dat er
voortdurend nieuwe kosmische massa's worden bijgemaakt. Ook volgens de
verklaringen van Pascual Jordan komen er, in overeenstemming met de
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring, 'voortdurend nieuwe sterren' uit de
uitgestoten plasmawolken (gassen).62
Lorber bericht overigens dat onze aarde niet door de zon maar door de reusachtige
oercentrale zon van onze hulsglobe is afgestoten. Letterlijk wordt er gezegd: 'Met
deze aarde is het een hoogst merkwaardige zaak. Zij behoort weliswaar als planeet
bij deze zon; echter, op de keper beschouwd is zij niet zoals de andere planeten uit
deze zon voortgekomen, doch is zij oorspronkelijk reeds uit de oercentrale zon
ontstaan.' (Gr IV 106, 8)
Enkele tientallen jaren geleden was het voor de astronomen volkomen vanzelfsprekend aan te nemen, dat de aarde van onze zon afkomstig is. Thans is men
het erover eens dat deze theorie niet houdbaar is. De wetenschappers hebben
inmiddels het volgende ontdekt: 'De wijdverbreide mening dat de aarde voor meer
dan de helft uit zonnemateriaal zou bestaan is onjuist. Onze planeet bestaat
namelijk voor meer dan de helft uit zware elementen (ijzer, nikkel, koper, zink,
lood, uranium; Egg.), die in de zon niet voorkomen. Door de sterk afwijkende
chemische samenstelling is het vrijwel uitgesloten, dat de aarde uit een fragment
van de zon is ontstaan.' 'De temperatuur van de zon is veel te laag - en ook altijd
veel te laag geweest - om de opbouw van de zware elementen mogelijk te maken
die het belangrijkste bestanddeel van onze aarde vormen. De aarde is beslist van
een ander, ten minste tienmaal zo groot gesternte afkomstig. Want alleen een
superreus ontwikkelt de hitte die nodig is om de 92 elementen te doen ontstaan, die
in hun natuurlijke toestand op onze planeet voorkomen . '63 Zo is ook in dit geval
weer een oorspronkelijk volledig zeker lijkend vermoeden als vergissing
ontmaskerd en de wetenschappelijke mening met de getuigenis van de Nieuwe
Openbaring in overeenstemming gebracht.
De door Jakob Lorber uiteindelijk beschreven oercentrale zon van onze hulsglobe
gaat ieder begripsvermogen te boven wat haar grootte en lichtsterkte betreft.
Volgens de gegevens van Lorber is deze oercentrale zon identiek met de ster
Regulus in het sterrebeeld van de Leeuw. Voor de astronomen schijnt deze ster niet
bijzonder groot en ook niet ver verwijderd te zijn. Lorber spreekt daarentegen van
een 'afstand, zo groot dat hij niet te berekenen is'. Welnu, de astronomen weten dat
hun afstandsopgaven op een zwakke grondslag staan. Dat is de laatste tientallen
jaren herhaaldelijk gebleken. Ducrocq merkt op dat in het jaar 1960 de tien jaar
tevoren vastgelegde waarden aanzienlijk moesten worden gewijzigd, omdat zij
zonder uitzondering onjuist waren. Na de ontdekking van de quasars moesten er
opnieuw veranderingen worden aangebracht, die ditmaal rondweg overweldigend
waren. De verklaring van prof. Maarten-Schmidt, Pasadena, op het congres van het
Astronomisch Genootschap in 1969 in Nürnberg bewijst dat wat betreft de
schatting van afstanden alle mogelijkheden nog openstaan. Hij zei dat het
natuurraadsel betreffende de afstanden van quasars nog volledig onopgehelderd is.
Na vijf jaar werk bestond er nog steeds geen mogelijkheid om de afstand van deze
merkwaardige objecten te bepalen. 64
De Regulus wordt door de astronomen tot de laagste vijfde categorie van de
dwergen of hoofdreekssterren, waartoe ook onze zon behoort, gerekend. (De
quasars zijn nog niet geclassificeerd.) Maar ook de quasars, die ten dele een
biljoenen malen grotere lichtsterkte dan onze zon hebben, werden vroeger als
onbelangrijke en zwakke sterren beschouwd! In dit verband is de constatering van
de astronoom dr. Karl Schaifers (Sterrewacht Heidelberg) van betekenis dat men
bij de kleurverschilmethode, die meestal alleen kan worden gebruikt, nooit kan
uitmaken of de onbeduidende ster van de vijfde categorie niet in werkelijkheid een
enorme reuzester is. Schaifers zegt woordelijk: 'Men kan aan de hand van een
kleurindex niet met zekerheid zeggen of wij met een reuzester of met een dwergster
te maken hebben. '65 Hierdoor wordt het begrijpelijk dat de astronoom Matthews
voor quasar 3C-48 een afstand van één miljoen lichtjaren aangeeft, terwijl anderen
het object op een afstand van vijf miljard lichtjaren plaatsen. 66
De astronomen hebben zich de laatste tientallen jaren verschillende malen genoodzaakt gezien hun ideeën over de afstand en grootte van de sterren alsook over
de uitgestrektheid en de leeftijd van het heelal fundamenteel te wijzigen en iedere
keer brachten deze nieuwe inzichten met zich mede, dat men weer een stapje
dichter bij de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring kwam. Daardoor kan
men ervan uitgaan dat deze ontwikkeling ook in de toekomst in deze richting zal
blijven voortschrijden.
De uitspraken van de Nieuwe Openbaring over de elementaire deeltjes
en de resultaten van modern wetenschappelijk onderzoek
Op soortgelijke wijze als waarop de Nieuwe Openbaring op de kennis is vooruitgelopen die de astronomie in de laatste tientallen jaren heeft opgedaan, zijn er in
dit werk tevens al evenzeer treffende uiteenzettingen over atomen en elementaire
deeltjes te vinden. Weliswaar wordt het betoog niet in de terminologie gehouden
die ons heden vertrouwd is, maar het geeft desondanks een natuurgetrouw beeld
van de geheimzinnige gebeurtenissen bij het ontstaan van de materie. Het frappante
is daarbij dat ook zeer exacte opgaven over belangrijke details worden gedaan, die
door de resultaten van wetenschappelijk onderzoek exact zijn bevestigd.
In het kader van de bewijsvoering is het onvermijdelijk dat de lezer zich op zijn
minst vluchtig met de atoomfysica bezighoudt. Wij hebben ons alle moeite gegeven
een en ander zo te beschrijven dat de lezer de uiteenzettingen kan volgen. Met
betrekking tot Lorbers verkondigingen dient men er rekening mee te houden dat de
profetie steeds gebruik maakt van een volledig eigen wijze van uitdrukken. Voorts
moet worden opgemerkt dat de Nieuwe Openbaring in het subatomaire gebied
gebeurtenissen ziet, die ten dele in het geestelijke vlak liggen en in de elementaire
deeltjes de eerste ontwikkelingstrappen van het dierlijk leven ziet. 'Een geestelijk
partikel van Mijn Ik' , staat er geschreven, 'komt in ieder atoom voor.' (LGh, blz.
163). 'In al het geschapene is een geestelijk gedeelte gecondenseerd, in een groter
volume samengeperst... Op deze wijze is alles ontstaan wat gij materie noemt.'
(LGh, blz. 84) Op analoge wijze bericht overigens ook de ziener Swedenborg: 'Een
natuurlijk iets dat niet zijn oorsprong in het geestelijke gebied heeft, bestaat niet.' In
tegenstelling daarmee wijst de materialistische wetenschap in Oost en West God als
schepper alsook de transcendente wereld van de geesten af. 'De materialisten',
schrijft Birjukow, 'beschouwen de materie als de grondslag van alles wat er op de
wereld bestaat. Geest en ziel zijn produkten van een bijzondere vorm van hoog
ontwikkelde materie. '67 Derhalve staan de Nieuwe Openbaring en de materialistische wetenschap in hun fundamentele uitspraken lijnrecht tegenover elkaar.
Zoals nog blijken zal, zijn in de wetenschap echter tekenen van een ommekeer te
ontdekken.
Bij de behandeling van atomen en elementaire deeltjes spreekt de Nieuwe
Openbaring volgens hetgeen tevoren is gezegd over 'atomen', 'etheratomen',
'atoomdiertjes', 'monaden' en 'geestendeeltjes'.
Reeds 2300 jaar geleden hadden de Griekse filosofen Leucippus en Democritus het
idee uitgewerkt dat de materie uit miniscule deeltjes bestaat die ondeelbaar zijn.
Van het Griekse woord 'atomos' (ondeelbaar) is het begrip 'atoom' afgeleid. De
opvatting dat het atoom niet deelbaar zou zijn bleek echter in de twintigste eeuw
onjuist. Het atoom bestaat op zijn beurt uit nog veel kleinere deeltjes, die
elementaire deeltjes genoemd worden. Deze vormen de substructuur van de
materie. 'In het begin van deze eeuw', schrijft Kenneth W. Ford, 'wist men dat er
atomen bestaan. De structuur van het atoom echter en het verband van de atomen
tegenover elkaar bleven een raadsel, zoals de elementaire deeltjes nu voor ons een
raadsel zijn. '68 In het jaar 1910 was de structuur van het atoom nog onbekend, en
de eigenlijke fysica van de elementaire deeltjes ontstond pas omstreeks 1930. Meer
dan dertig jaar na Lorbers dood werd het eerste elementaire deeltje, het elektron,
ontdekt; daarop volgden in 1920 het proton en in 1932 het neutron. (De elektronen
zijn de huls van het atoom, proton en neutron zijn de kernbestanddelen.) Nu
geloofde men dat de bouwstenen van de materie gevonden waren en noemde de
onvoorstelbaar kleine deeltjes elementaire deeltjes. Deze deeltjes werden echter
steeds talrijker, thans zijn het er reeds 200. Weldra bleek dat alles veel
gecompliceerder en geheimzinniger is dan men aanvankelijk had aangenomen. Met
het oog op de hoeveelheid deeltjes bleek de benaming 'elementaire deeltjes' al
spoedig onjuist te zijn, maar in de wetenschappelijke literatuur blijft zij desondanks
gehandhaafd. De blik in de wereld van het kleinste is interessant en leidt er al gauw
toe, dat men over de grootte en wijsheid van de Schepper gaat nadenken.
Niet voor niets staat er in Lorbers werk: 'De mens heeft een goed inzicht in de
natuur van node. Immers, hoe wilt gij God liefhebben wanneer gij hem niet in de
werken van Zijn Schepping herkent.' De Nobelprijs winnaar en grondlegger van de
quantumtheorie, Max Planck, sprak in dit verband eens van een indirecte en een
directe weg tot God, de eerstgenoemde door middel van de natuurwetenschappen,
de laatstgenoemde in het sacrament of het geweten.
Sedert de ontdekking van de kerndeeltjes (nucleonen), namelijk proton en neutron,
alsook van het elektron, wordt volgens een model van de Deense geleerde Niels
Bohr de opbouw van het atoom dikwijls met het zonnestelsel vergeleken. Ook
wanneer deze vergelijking slechts ten dele opgaat is zij in dit verband toch
voldoende om de aangelegenheid te kunnen bevatten. Net zoals de planeten om de
zon cirkelen, stuiven de elektronen met enorme snelheid om de atoomkern.
Het atoom is zo klein, dat ongeveer 100 miljoen atomen een lengte van één
centimeter opleveren. En nog honderdduizend maal zo klein als het atoom is de
atoomkern zelf. 69 Een speldeknop en een ballon geven een idee van de doorsnede
van een atoomkern in vergelijking met het gehele atoom, d.w.z. inclusief de huls.70
Vele tientallen jaren vóór de eeuwwisseling, dus lang voordat de wetenschap erin
slaagde in het atoom te kijken, leerde de Nieuwe Openbaring dat het atoom uit nog
kleinere, subatomaire deeltjes bestaat. In het geschrift Schöpfungsgeheimnisse
wordt in dit verband op blz. 227 gezegd: 'Een gedachte moest aan de schepping van
een atoom voorafgaan dat, voordat het een atoom werd, uit nog kleinere deeltjes
bestaat, die tot aan de grens van de lucht -, gas of geestenvorm reiken.'
Hoe gering de massa van het atoom is blijkt uit het volgende: 'Pas ongeveer drie
miljard biljoen van de zwaarste bekende atomen wegen samengenomen één
gram.'71 De atoomkern, die slechts een honderdduizendste van de grootte van het
atoom heeft, neemt echter 99,95% van het atoomgewicht voor haar rekening. Het
elektron, de bouwsteen van de atoomhuls, is 1836 maal zo licht als het proton. Het
weegt een duizendkwadriljoenste (10-27) deel van een gram. Mathematisch
voorgesteld ziet dit er als volgt uit:
mo = 0,9107 . 10-27 gram of een 1 met 27 nullen! 72
De wetenschappers vragen zich terecht af wat de eigenlijke natuur van het elektron
is. De nobelprijswinnaar Heisenberg spreekt in dit verband over 'spookachtige
toestanden', en Lincoln Barnett beweert: 'Het elektron is slechts een schijnsel - zo
vaag als een windstoot, een geluidsgolf in de nacht. '73 Desondanks is het elektron,
dat met een snelheid van 2000 km per seconde om de atoomkern beweegt,
bewijsbare werkelijkheid. 74
Volgens de stellingen van de Nieuwe Openbaring bevindt het elektron zich op de
grens tussen het materiële en het geestelijke. Lorber kreeg hierover het volgende
gedicteerd: 'Het elektron is bijgevolg niets anders dan ten eerste de door een druk
en door een wrijven gestoorde rust, en ten tweede de opgewekte activiteit van de
ethergeesten als een ten dele zuiver geestelijke stof en ten dele ook als de
natuurlijke licht- en levensstof in de lucht van de aarde.' (Gr VIII 144,1) Elders
wordt er gezegd: 'Een etheratoom is volgens uw begrippen een niet-lichamelijk, of
met een geleerde uitdrukking benaamd, een imponderabiel iets; maar desondanks is
het een afgesloten, begrensd geheel. Zulk een atoom heeft ondanks zijn kleine
formaat toch diepte - en lengteafmetingen, evenals ieder ander lichaam.'
(LGh blz. 163). Terwijl de atoomfysici thans de om de atoomkern snellende
elektronen 'materiewolk' of 'ladingswolk' noemen, staat in de Nieuwe Openbaring
de net zo toepasselijke uitdrukking 'dampomhulsel'. In verband met de in de
Nieuwe Openbaring beschreven aantrekkings - en afstotende krachten staat daar
voorts te lezen: 'Zo ontwikkelde zich tussen de atomen door middel van hun
omhullend dampomhulsel (= elektronen, Egg.) een assimilatie, waarbij de
dampomhulsels het homogene aantrekken en het heterogene afstoten.'
(LGh, blz. 164) Deze benaderingswijze komt overeen met de ideeën over de
aantrekkings- en afstotende krachten in het atoom, die de wetenschap in de
twintigste eeuw heeft ontwikkeld.
Nog staat de materialistische wetenschap afwijzend tegenover hetgeen de Nieuwe
Openbaring stelt, namelijk dat de atomen resp. elementaire deeltjes ten dele van
geestelijke aard zijn. Er zijn echter ook geleerden die de zienswijze van de Nieuwe
Openbaring reeds heel dicht benaderen. Zo schrijft bijvoorbeeld Jean Mussard in
zijn driedelige werk God en het toeval: 'Misschien is een atoommaterie niets anders
dan een partikel geest. '75 Teilhard de Chardin huldigt de opvatting dat ieder
stoffelijk partikel een atoom ziel heeft gekregen. 76 De natuurkundige prof.
Siegfried Müller-Markus schrijft: 'De niet waarneembare ziel van het elementaire
deeltje controleert de waarneembare energie. De ziel van de deeltjes speelt in de
atoomfysica een fundamentele rol. Wij weigeren alleen de realiteit ervan in te
zien.'77
De ten dele geestelijke structuur van de elementaire deeltjes is vermoedelijk de
reden, waarom de wetenschappers de volgende bekentenis moeten doen: 'Hoewel
wij zo bewonderenswaardig veel over de wetmatigheid van de elektronen en van
hun wisselwerking met andere deeltjes weten, vermogen wij toch nauwelijks hun
eigenlijke structuur te bevatten.'78
Terwijl tot in de jaren dertig van de twintigste eeuw alles wat het atoom betrof zo
keurig geordend en enigszins overzichtelijk scheen, moesten de wetenschappers in
de daarop volgende tientallen jaren onderkennen, dat de materie niet bij het atoom
begint maar dat de in groten getale ontdekte elementaire deeltjes de stam van alle
kosmische materie vormen. Het atoom is alweer een aftakking. 79 Wat echter zijn
deze minuscule deeltjes nu werkelijk? Het gissen naar de natuur van de deeltjes, dat
destijds begon, is ook nu nog in volle gang. 80 Zij hebben bijna allemaal dezelfde
grootte, maar een verschillend gewicht. Sommige zijn zo licht dat zij 'nietsen'
worden genoemd. Zij schieten met de onvoorstelbare energie van wel 1021 (= één
triljard) elektronenvolt uit het heelal. 81 Zij hebben dus een miljoenen malen zo
grote energie als de protonen, die door de reusachtige aardse versnellers worden
gejaagd. Op hun reis door het luchtomhulsel van de aarde veranderen zij in een
fractie van een seconde in andere deeltjes. De zware elementaire deeltjes vallen
steeds uiteen; zij veranderen zich daarbij in lichtere deeltjes. De levensduur van de
deeltjes is zo onvoorstelbaar kort, dat deze zich aan de menselijke begrippen van
tijd onttrekt. En juist op dit punt worden de uitspraken van Lorber, die in de tijd dat
hij ze opschreef door niemand als reëel werden beschouwd, thans met grote
exactheid door de wetenschap bevestigd. Lorber voert slechts enkele voorbeelden
aan, net zoals er ook thans in de wetenschappelijke literatuur van de circa 200
elementaire deeltjes slechts een handvol worden behandeld.
In het geschrift Himmelsgaben, deel I, blz. 82, dat in 1840 ontstond, beschrijft
Lorber de verandering van de elementaire deeltjes als volgt: 'Gij gelooft wel allen
dat het water de moeder van de dieren is. Echter, dit is niet zo. De eerste categorie
van de dierenwereld zijn de oneindig kleine bewoners van de ether. Daarin zijn zij
ongeveer datgene wat gij in uw taal 'atomen' noemt. Wanneer gij zulke diertjes met
eigen ogen wilt ontdekken moet gij zulk een punt een triljoen maal kunnen
vergroten, iets waarin gij in dit aardse leven wel nimmer zult slagen. Een sterfelijk
oog zal de dingen in hun waarheid nimmer kunnen aanschouwen - alleen het oog
van de geest vermag dit te doen.'
'Deze diertjes hebben de gedaante van een bol, welks oppervlak volkomen glad is.
Zij voeden zich met de essentie van het licht. Hun levensduur bedraagt een
triljoenste deel van een seconde, waarna zij - terwijl zij zich na hun dood bij
triljoenen verenigen - een tweede categorie wezens beginnen te vormen, die zich
echter wat hun grootte betreft niet zeer van hun voorgangers onderscheiden.' 'Met
de uitdrukking "monaden" worden deze wezens bedoeld.'
'Deze diersoort heeft haar levensgebied reeds in de planetensfeer. Hun levensduur
bedraagt een duizendbiljoenste deel van een seconde.' 'Op dezelfde wijze wordt in
vrijwel gelijke gedaante de ene categorie na de andere met telkens meer
gepotentieerd leven gevormd. De levensduur van deze wezens is dan geleidelijk
aan gegroeid tot een duizendmiljoenste miljardste) deel van een seconde.'
Ten tijde van Lorber was het voor de wetenschappers onvoorstelbaar dat er een
subatomair gebied bestaat en dat er een triljoenvoudige vergroting nodig zou zijn
om de kleinste bouwstenen van de materie te kunnen waarnemen. De fantastisch
aandoende uitspraak van Lorber is echter inmiddels ten volle bevestigd. De
onvoorstelbaar nietige deeltjes, die triljoenen malen moeten worden vergroot om
voor het oog zichtbaar te zijn, bestaan wel degelijk. Bij het grote aantal elementaire
deeltjes dat hoofdzakelijk vanaf het einde van de jaren veertig is ontdekt, zijn er
enkele die alles wat tot dusver was gevonden in de schaduw stellen. Bijvoorbeeld
het neutrino, dat zo klein is dat het elektron daarmee vergeleken een reus is. Het
heeft een straal van 170 kwadriljoenste cm en een enorm indringingsvermogen. Op
zijn weg van de zon naar de aarde dringt het zonder meer door deze heen. Zelfs een
lichaam van de grootte van de zon zou voor een neutrino geen hindernis
betekenen.82 'Zodra wij met de orde van grootte tot op ongeveer 10-6 cm gaan',
schrijft D. ter Haar, 'betreden wij een gebied waar ons geen enkele verscherping
van de zintuigen (door de elektronenmicroscoop, Egg.) meer kan helpen.' 83 Ook het
binnenste van het atoom is nooit aanschouwd en zal nooit aanschouwd kunnen
worden. 84 Desondanks zijn de natuurkundigen Cowan en Reines er met een lastig
en geraffineerd uitgekiend experiment in geslaagd het neutrino te vinden. 'Enkele
natuurkundigen beschouwden het slechts als de geest van een deeltje', merkt Asimov in zijn geschrift Het neutrino-spokenjacht in de natuurkunde op, maar hij
voegt eraan toe dat het toch niet alleen 'een uitwas van wetenschappelijk mysticisme is '85.
Lorber bericht dat de 'atomen een bolvormige gedaante hebben, wier oppervlak
volkomen glad is'. Ook deze details heeft de wetenschap inmiddels bevestigd. 86
Asimov zet uiteen dat 'wij ons ook een foton van het zichtbare licht als een bol
kunnen voorstellen '87. Van het pas kortgeleden ontdekte elementaire deeltje
nullitron wordt in een artikel in het wetenschappelijke tijdschrift XMagazin 8/1972
gezegd dat het 'volkomen rond is' en 'een tamelijk glanzend oppervlak heeft'. Het is
duidelijk dat met de synonieme uitdrukkingen 'volkomen glad oppervlak' (Lorber)
en 'tamelijk glanzend oppervlak' (X-Magazin) dezelfde feiten worden beschreven.
De elementaire deeltjes, zo schrijft Lorber verder, voeden zich met 'de essentie van
het licht'. (Hi I, blz. 83). Ook op dit gebied zijn er in de atoomfysica aanwijzingen
te vinden, waardoor de slotsom van een analogie op zijn minst voor de hand komt
te liggen. Er wordt gezegd: 'Een lichtfoton (lichtdeeltje of corpusculum, Egg.) heeft
te allen tijde contact met ongeveer een miljard atomen, die ieder op zich het foton
proberen te vangen en te absorberen. '88
Betreffende de levensduur van de elementaire deeltjes levert Lorber verbluffend
exacte verklaringen, die volkomen met de resultaten van onderzoek door de
atoomfysici overeenkomen. 'Hun levensduur', schrijft Lorber, 'bedraagt een
triljoenste deel van een seconde' (Hi I, blz. 83). De levensduur van het sigmadeeltje Er wordt door D. ter Haar volledig conform met 10-18 seconden
aangegeven, d.w.z. een triljoenste seconde. 89 Het positron heeft eveneens een
levensduur van een triljoenste seconde. 90 Na de overgang in de volgende categorie
geeft Lorber de levensduur als een duizendbiljoenste seconde aan (Hi I, blz. 83).
Dit komt overeen met de levensduur van het neutrale pion, die 10-15 bedraagt,
d.w.z. een duizendbiljoenste seconde.91 'De levensduur van deze wezentjes', gaat de
Nieuwe Openbaring voort, 'is dan geleidelijk aan gegroeid tot een
duizendmiljoenste (= miljardste, Egg.) deel van een seconde.' (Hi I, blz. 83) Ook
deze levensduur wordt door D. ter Haar bevestigd. Het xi-deeltje g heeft een
levensduur van 10-9 seconden (= een miljardste seconde). 92 Ford schrijft hetzelfde
over het lambda-deeltje. 93 Bij verdere veranderingen neemt de levensduur steeds
meer toe, van bijvoorbeeld 10-8, 10-6 en 10-3 seconden. 94 Hoe dergelijke
veranderingen 'in bijna gelijke gedaante van één categorie in de andere' volgens de
verkondigingen van Lorber plaatsvinden, wordt verduidelijkt door een voorbeeld
uit het geschrift van een toonaangevende Amerikaanse geleerde op het gebied van
de kernfysica en de fysica van de elementaire deeltjes, Kenneth W. Ford. Nadat het
lambda-deeltje in minder dan een miljardste deel van een seconde spontaan in een
nucleon en een pion uiteen is gevallen beschrijft Ford het verdere verloop als volgt:
'Het pion valt nu op zijn beurt na iets langere tijd (dan een miljardste seconde,
Egg.) in een myon en een neutrino uiteen. Kort daarna is ook het myon verdwenen
en zijn op zijn plaats een elektron, een neutrino en een antineutrino ontstaan. Dit
alles geschiedt binnen een miljoenste seconde. '95
'Normaliter vallen de elementaire deeltjes uiteen en veranderen daarbij in lichtere
deeltjes. '96 In de Nieuwe Openbaring wordt analoog hiermee gezegd: 'Het grovere
wordt in het steeds lichtere opgelost.' (SGh, blz. 92) 'In de natuur gaat steeds het
ene ongemerkt in het andere over, net als een golf in de volgende overgaat.'
(Hi I, blz. 241, 9)
Wanneer voorts in de Nieuwe Openbaring wordt gezegd, dat de 'verschillende
categorieën van wezens (elementaire deeltjes, Egg.). . . wat hun grootte betreft niet
zeer van hun voorgangers onderscheiden' (Hi l, blz. 83, 11), dan komt ook deze
verklaring overeen met hetgeen door de moderne wetenschap werd vastgesteld: 'De
elementaire deeltjes zijn allemaal ongeveer even groot.' 'De produkten van het
uiteenvallen zijn weer elementaire deeltjes en zo groot als het uitgangsproduct. '97
De resultaten van wetenschappelijk onderzoek in de twintigste eeuw laten zien dat
materie in rusttoestand niet bestaat, zoals de wetenschappers in de negentiende
eeuw hadden aangenomen. In het subatomaire bereik speelt zich, voor ons niet
waarneembaar, een voortdurend bliksemsnel, catastrofe-achtig, geheimzinnig
gebeuren van vernietiging en ontstaan af, aan het einde waarvan ten slotte stabiele
elementaire deeltjes staan. Uit een nauwelijks te bevatten chaotisch proces ontstaat
de materie. Op deze gebeurtenissen, die tot op heden nog niet eens bij benadering
verklaard en ontdekt zijn, is Lorber meer dan honderd jaar geleden op werkelijk
spectaculaire wijze met zijn geschrift vooruitgelopen, dat hij door het innerlijke
woord gedicteerd kreeg. In sobere bewoordingen wordt in de Nieuwe Openbaring
samenvattend naar deze geheimzinnige scheppingsgebeurtenissen verwezen,
waarvan de negentiende-eeuwse lezers beslist maar zeer weinig konden begrijpen.
Zo wordt er gezegd: 'Waar gij met uw ogen weinig of niets waarneemt, daar
gebeuren waarlijk grote dingen, en het is zoals eens een wijze heeft gezegd
(hiermee is Shakespeare bedoeld, Egg.): "Tussen de aarde en de zon geschieden
dingen waarvan het menselijke verstand zich geen voorstelling kan maken." (EM,
blz. 85)
In het kader van de veelvoudige veranderingen van de elementaire deeltjes blijven
er op het laatst, zoals reeds werd gezegd, deeltjes over die een onbegrensde
levensduur hebben. Het feit, dat de in de atoomkern voorkomende protonen en
neutronen niet eveneens uiteenvallen, is aan een ontdekte, buitengewoon sterke
'uitwisselkracht' te danken, die men ook wel 'wisselwerking' noemt. Het begrip
'wisselwerking' speelt in de natuurkundige beschouwingen van de Nieuwe
Openbaring een even belangrijke rol als in de huidige kernfysica. Wij zullen daarop
nog uitvoeriger terugkomen. Ten tijde van Lorber kende men het begrip
'wisselwerking' in verband met de vernietiging en de schepping nog niet. Ook de
elementaire deeltjes waren nog volledig onbekend. Wat is nu wisselwerking? Ford
beantwoordt deze vraag als volgt: 'Alle normale krachten waarbij een voorwerp
door een ander voorwerp wordt aangetrokken zijn wisselwerkingen. Zo komt ook
in het uiteenvallen van een instabiel elementair deeltje een wisselwerking tot
uitdrukking. '98
Het omhulsel en de kern van het atoom worden door de elektromagnetische
wisselwerking bijeengehouden. Deze kracht is echter niet sterk genoeg om beide
kerndelen, het proton en het neutron, bijeen te houden. Er moet dus nog een andere
kracht bestaan, die honderdmaal sterker is dan de elektromagnetische kracht. Prof.
Hedeki Yukawa kon in 1935 door middel van berekeningen voorspellen, dat er een
bepaald elementair deeltje moet bestaan dat vliegensvlug tussen de protonen en
neutronen heen en weer vliegt, zodat de protonen en neutronen door dit snelle ritme
'geen tijd' zouden hebben om elkaar af te stoten. Dit deeltje werd twaalf jaar later
inderdaad in de kosmische straling gevonden en pi-meson of ook wel pion
genoemd. Het snelt binnen een seconde 5 x 1017 maal (dus bijna een triljoen maal)
tussen de protonen en neutronen heen en weer. 99 Hoe de wisselwerking echter deze
kracht tot stand doet komen kunnen de kernfysici zich nauwelijks voorstellen. 100
Dat is ook niet mogelijk, want de oorzaak van de werking van de
aantrekkingskracht is volgens Lorbers verkondigingen van metafysische aard. In de
Nieuwe Openbaring wordt hiertoe opgemerkt: 'Mijn wilskracht is de grote band die
alle wereldlichamen aan elkaar bindt en hen alle om en door elkaar draagt, .. .zo is
aldus Mijn wil tevens de grondslag van alle dingen.' (EM. blz. 250). Omdat de stof
uiteindelijk van geestelijke oorsprong is moeten de wetenschappers, ondanks het
feit dat zij diep in de wereld van de atomen en elementaire deeltjes zijn
doorgedrongen, toegeven dat zij de stof in zijn eigenlijke wezen nog steeds niet
hebben ontdekt. 101
Tot de ontdekking van de atomen en elementaire deeltjes in de twintigste eeuw
huldigden de wetenschappers de opvatting dat de stof onbeweeglijk is verstard,
zoals ogenschijnlijk ook het geval is. Niemand vermoedde in de negentiende eeuw
dat in ieder gesteente, hout of ijzer, onopgemerkt door onze zintuigen, een
turbulente beweging heerst. Thans weten wij: 'De protonen in de kern van het
atoom moeten als een centrum van constante activiteit worden beschouwd.102 De
protonen trillen met een frequentie van ongeveer 1020 per seconde (honderd
triljoen maal per seconde, Egg.) .103 'Iedere molecule, zelfs ieder partikeltje...
oefent trillingen uit.'104
In de Nieuwe Openbaring wordt hierover het volgende gezegd: 'Ook de schijnbaar
vaste materie bevindt zich niet in een rusttoestand, ook daar beweegt alles, en wel
met een snelheid die geen menselijk zintuig vermag te bevatten' (SGh, blz. 185).
'Waar rust schijnt te heersen, neemt het geestesoog een koortsachtige activiteit
waar.'
De 'koortsachtige activiteit' wordt in de wetenschappelijke literatuur tegenwoordig
zo beschreven: 'De frequentie van het rode licht bereikt ongeveer 400 biljoen
trillingen per seconde. Het gemiddelde trillingsgetal van het zichtbare witte licht
bedraagt 600 biljoen trillingen, en violet licht bereikt zelfs meer dan 800 biljoen
trillingen per seconde. '105
Op deze constatering van wetenschappelijke zijde dat rood, wit en violet licht door
verschillende biljoenvoudige trillingen per seconde ontstaat, loopt de Nieuwe
Openbaring eveneens vooruit, en wel als volgt: 'Licht ontstaat door trilling van
atomen, de kleuren ontstaan eveneens door biljoenen vibraties van de materie, en
afhankelijk van het aantal trillingen kunnen uw ogen deze kleuren ontwaren'
(SGh, blz. 159).'
Kan men nu bij objectieve beschouwing van het fenomeen van deze verkondigingen aannemen, dat de auteur deze exacte kennis van de getoonde, volkomen
uiteenlopende geheimzinnige gebeurtenissen in de subatomaire wereld uit zijn
eigen geest heeft geput, in een tijd waarin dit alles nog volledig onbekend was?
Weliswaar zijn de prestaties van de wetenschap te bewonderen, maar de geleerden
zijn thans bij een grensgebied aangekomen waarin zij niet kunnen doordringen.
Met de reusachtige deeltjesversnellers, met de synchrotrons, bêtatrons en
cyclotrons, die tot 400 miljard elektronenvolt opwekken is hetgeen achter de
materie staat niet te doorgronden. 'Wij hebben niet het geringste vermoeden', zegt
Mussard, 'wat de essentie van de golven en trillingen is. De wetenschap leert ons
dat zij een energie-equivalent voor niet-geschapen materie omvatten. Zij zijn voor
ons even transcendent als de menselijke ziel. '106
Hier geraakt de moderne wetenschap in de onmiddellijke nabijheid van de Nieuwe
Openbaring. Op verscheidene plaatsen wordt in het werk op de dwaalweg van de
materialistische wetenschap gewezen. Eén van deze passages luidt: 'Datgene wat de
geleerden gadeslaan zijn allemaal grove processen in retorten en
distilleerapparaten; zij kunnen weliswaar algemene consequenties trekken, doch
deze niet begrijpen... De geest willen zij niet vinden.' (LGh, blz. 80 e.v.) 'Zij
wensen geen wetgever te erkennen, hoewel zij bij iedere stap zijn sporen
aantreffen. Zo zij geen vooroordelen hadden, zouden zij hem voorzeker niet kunnen
verloochenen.' (SGh, blz. 35) 'Zo voegen zij de intelligentie bij de stoffen en
zeggen: zij volgen slechts deze en gene impuls, net zoals zij zelf hun eigen
materialistische voorstelling, d.w.z. hun waan, volgen.' (LGh, blz. 81) 'Doch het
leven is geestelijk, en om dat in zijn invloedssfeer te beluisteren, heeft men geen
microscoop van node.' (Hi I, blz. 94)
Lorber beschrijft het tweevoudige karakter van het licht
Laten wij nog wat meer uitspraken van de Nieuwe Openbaring met de ontdekkingen van de natuurkundigen vergelijken en daarbij niet uit het oog verliezen, dat
deze ontdekkingen vele tientallen jaren na het tijdstip werden gedaan, waarop
Lorber zijn verkondigingen opschreef.
De Engelse natuurkundige Maxwell heeft in 1862 door middel van vergelijkingen
een theoretische grondslag voor het bestaan van elektromagnetische trillingen
gelegd. H. Hertz volvoerde in 1882 als eerste een experiment waarmee hij snelle
elektromagnetische trillingen opwekte en onderzocht. G. Marconi benutte deze in
1896 voor het overbrengen van mededelingen. Nadat Maxwell had ontdekt dat de
elektriciteit en het magnetisme twee verschijningsvormen van één en dezelfde
kracht zijn, wees hij er enkele jaren later op dat het licht uit elektromagnetische
golven bestaat.
Reeds 35 jaar voordat de elektromagnetische golven werden verklaard vermeldde
Jakob Lorber in het in 1850 ontvangen geschrift Von der Hölle bis zum Himmel,
deel 11, blz. 480, dat 'het licht zich met elektromagnetische snelheid voortbeweegt'.
In de bijzondere uiteenzetting van de Nieuwe Openbaring over het licht, die later
werd opgeschreven, zegt hij: 'Hier hebt gij in kleine contouren het proces dat het
licht als werking van elektriciteit en magnetisme doormaakt.' (SGh, blz. 199) 'Licht
is een emanatie, voortgebracht door snel, zelfs biljoenvoudig vibreren van de
kleinste atomen in één ogenblik.' (SGh, blz. 158)
Sedert 1925 weten wij echter door de opmerking van De Broglie, dat het licht een
tweevoudige eigenschap heeft, die varieert in afhankelijkheid van het experiment
waaraan men het licht onderwerpt. Het heeft zowel een corpusculair (materieel) als
golfkarakter. Dat licht ook materie is blijkt eveneens uit de Nieuwe Openbaring.
'Licht is materie', wordt er uitdrukkelijk in Schöpfungsgeheimnisse, blz. 121,
geschreven. Dit wordt door de natuurkunde van onze tijd bevestigd: 'Het licht
bestaat uit kleine projectielen en heeft massa. Het foton (een lichtquantum of
corpusculum) is weliswaar een zeer klein, echter volgens de formule m = h exact
berekenbaar materiepartikel.'
Aan de verwantschap in wezen van licht en massa kan in zoverre geen twijfel
bestaan als beide een corpusculair karakter vertonen. '107 Wanneer de wetenschap
van de verwantschap in wezen tussen licht en materie spreekt, dan dekt dit zich met
de verdere uiteenzettingen in de Nieuwe Openbaring, waar het volgende te lezen is:
'De substantie is als het van de zon uitgaande licht, dat voor de materie absoluut
niets lijkt te zijn en dat desondanks de grondstof van de materie is, zonder dat zij
één en dezelfde is, want al de oerstof is vrij en ongebonden.' (Gr VII 209, 20)
Bernhard Bavink stelt in zijn geschrift Resultaten en problemen van de natuurwetenschap, dat de moderne natuurkunde uiterst dicht bij de uitspraak van de
middeleeuwse mystici komt dat 'de wereld uit bevroren licht bestaat.'108
De dwaalweg van de materialistische wetenschap
Sommige lezers, die niet vertrouwd zijn met het idee dat de materie bevroren licht
is, zullen eventueel wat moeite hebben met deze constatering. Des te moeilijker zal
het nog vallen om het getuigenis van de Nieuwe Openbaring te aanvaarden, die
erop wijst dat de materie gestolde of bevroren geest is. Maar de onvoorstelbare
wijsheid van de Schepper is niet gebonden aan hetgeen de mensen als verstandig
beschouwen. Volgens Sir Arthur S. Eddington schijnt iedere ware natuurwet de
rationeel denkende mens irrationeel toe. 109 De verrassende ervaringen die de
wetenschappers van de twintigste eeuw op astronomisch, atomair en subatomair
gebied hebben opgedaan zouden ons aan de uitspraak van Lichtenberg moeten
herinneren: 'Wat iedereen als vanzelfsprekend beschouwt verdient het meeste te
worden onderzocht.'
Ook de Nieuwe Openbaring geeft in overweging: 'Gij kunt het geestelijke niet
aanschouwen, omdat gij uzelve nog niet in de geestelijke polariteit bevindt.
Daarom behoeft het u niet al te zeer te verbazen wanneer gij in het verloop van
deze mededelingen hier en daar uitspraken tegenkomt die u nog niet duidelijk
kunnen zijn.' (Hi I, blz. 46). 'Waar uw geleerden natuurwetten vermoeden, juist
daar leeft en ontwikkelt zich slechts een geestelijk leven, dat boven al het
bevattelijke oneindig veel hoger staat dan waartoe uw geleerden met hun ideeën en
begrippen in staat zijn. En omdat het geestelijke zich niet aan hun wil onderwerpt
hebben zij besloten het bestaan ervan geheel en al te ontkennen.' (LGh, blz. 85). De
tijd, waarin de Nieuwe Openbaring werd geschreven is tevens ongeveer de periode
waarin de materialistische wetenschap ontstond, en het materialisme verbreidde
zich als een vloedgolf over de gehele aarde.
Het metafysische element is in de natuurwetenschap taboe; wanneer voor de
oplossing van ondoorgrondelijke problemen naar een Schepper wordt verwezen,
wijst men dit als onwetenschappelijk van de hand. De mooie uitspraak van Goethe:
'De werken der natuur zijn steeds een eerst door God uitgesproken woord' wordt in
het bereik van de poëzie teruggedrongen. Als het toppunt van wijsheid geldt thans
de bewering dat het heelal en het leven door puur toeval zouden zijn ontstaan.
Maar, zo zegt prof. Viktor von Weizsäcker, 'waarom zou slechts de onzin, het
toeval, in het gelijk worden gesteld, waarom niet ook de zin?'110 Von Weizsäcker
onderkent dat de ontgoddelijking van de wereld ook direct de ontgeestelijking van
de natuur ten gevolge moest hebben. 111 In het Oosten is de mechanistischmaterialistische leer in een starre politieke doctrine verankerd. Research zonder
vooringenomenheid is daar nauwelijks denkbaar. Achter alle theorieën staat de
ideologie in plaats van het wetenschappelijk belang; zij krijgt prioriteit boven de
waarheid.
In de Nieuwe Openbaring wordt in dit verband gezegd: 'Gij zult Mijn naam (in de
wetenschappelijke literatuur, Egg.) weinig aantreffen. Zij wroeten slechts in de
materie en juist omdat hun zoeken materieel is, vinden zij niets dan opnieuw
materie.' (SGh, blz. 223) Elders wordt voorspeld, dat er door de materialistische
wetenschap 'een volledige geloofsleegte bij de mensheid zal ontstaan'. De laatste
tientallen jaren is echter onmiskenbaar duidelijk geworden, dat het verloochenen
van de Schepper de wetenschap op een dood spoor heeft geleid. Sedert de
ontdekking van atomen en elementaire deeltjes begint zich een verandering te
voltrekken. De hoop dat de natuurwetenschap alle problemen zou kunnen oplossen
is vervlogen. Volgens de atoomfysicus Leonhard Weigand is 'onze materiële
wereld in haar diepste wezen voor ons een groter raadsel dan ooit tevoren' . 112 Prof.
Heinz Haber wijst erop dat 'de stof van de schepping een metafysisch karakter is
verleend en dat derhalve de kennis van de wetenschap begrensd is' . 113 'Waar blijft
eigenlijk datgene', vraagt Von der Osten-Sacken, 'wat wij materie noemen?' 'De
materie vervloeit in mathematische begrippen. '114 Barnett huldigt dezelfde mening
wanneer hij constateert dat 'de wetenschappers alleen nog maar dieper in het
donkere rijk van symbolen en abstracties worden gedreven'.
De mechanische interpretatie van natuurlijke gebeurtenissen door de materialistische wetenschap raakte reeds bij het verschijnsel licht aan haar eerste grenzen:
het bleek onmogelijk dit in de modelideeën van de mechanica te dwingen. De
quantentheorie volvoerde een nog radicalere verwijdering van de
aanschouwelijkheid in de zin van de klassieke fysica. Het wetenschappelijke
dogma van de bestendigheid en continuïteit van de natuurverschijnselen is in het
atomaire gebied volledig weerlegd. Alle ontdekkingen die de moderne wetenschap
op natuurkundig gebied heeft gedaan wijzen op geheimen buiten de zichtbare
wereld. Steeds meer leiden, zoals Barnett zegt, 'alle wegen van theorie en
vermoeden naar afgronden die de menselijke geest niet meer vermag te
overbruggen' 115. De nobelprijswinnaar Heisenberg zegt dan ook: 'Al onze kennis
zweeft boven een afgrond van niet-weten.'
Eens zullen de materialistische wetenschappers zich aan een uitspraak van de
Griekse filosoof Plato moeten herinneren, die een feilloze intuïtie bezat. Hij zei
2300 jaar geleden: 'De echte wijze streeft meer naar het inzicht van het zijn... hij
beperkt zich niet tot de wereld der verschijnselen, wier zijn slechts schijn is.' Het is
verheugend dat steeds meer geleerden dichter bij de uitspraken van de Nieuwe
Openbaring komen te staan. Concreet stelt bijvoorbeeld Jean Mussard zich als
volgt op bij de vraag wat materie in werkelijkheid is: 'Het belangrijkste resultaat
van dit onderzoek is de constatering dat het onmogelijk is een scheidslijn tussen
onze denkbeelden van geest en materie te trekken. De materiële wereld schijnt ons
na alle inspanningen zo vergeestelijkt, zo van alle stoffelijke werkelijkheid
ontbloot, dat het begrip van substantie tot niets is vervaagd. Het is in het
transcendente opgelost en uiteindelijk blijven er slechts mathematische abstracties
over.' 'De natuur geeft ons een vingerwijzing die aan duidelijkheid niet te wensen
overlaat, dat de wereld een geestelijke structuur heeft. '116
Paul Chauchard merkt op: 'Ieder schepsel is tegelijkertijd materie en geest; het
geestelijke komt niet alleen in het menselijk brein tot uiting maar in de gehele
materiële wereld, proportioneel met de hoogte van organisatie, complexiteit en
orde.'117
R.E. Vestenbrugg verklaart: 'De materie schijnt in principe een toestand te
benaderen, die enkel en alleen uitsluitend geest is en dat pleit voor de grote
geestelijkheid van de wereldorde.'118 Bernhard Bavink schrijft: 'De stoffelijke
wereld schijnt ons heden als een wellicht voorbijgaande materialisering van een
alleszins geestelijk concept.'119
Richard Feynman van het California Institute of Technology (Nobelprijs 1965)
sprak over het universum als een 'hiërarchie, die van de eenvoudigste atomaire
structuren via de meest subtiele geestelijke begrippen tot aan het besef van God
reikt'. 120
De vooraanstaande Engelse astronoom Sir Arthur Eddington, die veel voor de
research op het gebied van de astrofysica heeft gedaan, verklaart: 'De onomwonden
bekentenis dat de fysica zich met een wereld van schaduwen bezighoudt is één van
de meest frappante vorderingen van de moderne tijd.'121 Eddington huldigde de
opvatting: 'De stof van de wereld is de stof van de geest. '122
De astronoom en natuurkundige Sir James Jeans stelt vast: 'Tegenwoordig is men
het er algemeen over eens en in het natuurkundige gebied van de wetenschap
vrijwel volledig over eens, dat de stroom van kennis naar een niet-mechanische
werkelijkheid toeloopt; het heelal lijkt zo langzamerhand meer op een grote
gedachte dan op een grote machine.'123
V.A. Firsoff schreef in 1967: 'Het is hoogst onlogisch te stellen dat er alleen
materie bestaat en geen geest; dit is ver verwijderd van de inzichten die de moderne
natuurkunde heeft opgedaan en die aantonen dat materie in de traditionele
betekenis van het woord niet bestaat. '124
Door de kennis die de natuurkundigen in het subatomaire gebied hebben opgedaan
is de mechanistische wereldbeschouwing een anachronisme geworden. Bepaalde
elementaire deeltjes, zoals bijvoorbeeld het neutrino, waarbij men fysische
eigenschappen welhaast vergeefs zal zoeken, hebben iets spookachtigs. (Het
neutrino heeft bijvoorbeeld geen massa en geen elektrische lading, het wordt ook
niet door de zwaartekracht aangetrokken en 'wordt niet door de elektrische en
magnetische velden van andere deeltjes aangetrokken of afgestoten, waaraan het
voorbijvliegt'.) De wetenschappers vinden sommige deeltjes zo eigenaardig en
spookachtig dat zij hen de term strangeness, 'vreemdheid' hebben toegekend. Deze
deeltjes zouden evenals de theoretisch voorspelde 'quarks' de verbindende schakel
tussen geest en materie kunnen vormen. De natuurkundige V.A. Firsoff schrijft
hierover: 'De geest is een universele wezenheid of wisselwerking van dezelfde
soort als elektriciteit of zwaartekracht, en er moet vrijwel analoog met Einsteins
beroemde formule E = mc2 een transformatiemodule bestaan, waarmee de
'geestesstof' met andere eenheden van de natuurkundige wereld gelijkgesteld kan
worden.'125
Arthur Koestier bericht dat Firsoff vermoedde dat er 'elementaire deeltjes van de
"geestesstof" kunnen bestaan die neutrino-achtige eigenschappen kunnen hebben;
hij stelde voor deze "mindons" te noemen. '126
Arthur Eddington huldigde de opvatting van een 'ordelijk gedrag van de afzonderlijke materiedeeltjes, dat optreedt wanneer materie met geest is gelieerd.'
'Het gedrag van deze materie', zegt hij verder, 'zou in scherpe tegenstelling tot het
niet-ordelijke of toevallige gedrag van de deeltjes staan, dat in de fysica voorop
wordt gesteld. '127
De nobelprijswinnaar Wolfgang Pauli schrijft: 'Sedert de ontdekking van het
werkingsquantum was de natuurkunde geleidelijk aan gedwongen, haar trotse
pretentie dat zij de gehele wereld wilde begrijpen, te laten varen. Juist deze
omstandigheid zou echter als correctie van de vroegere eenzijdigheid de kiem van
een vooruitgang in zich kunnen dragen, die tot een uniform totaal wereldbeeld kan
leiden, waarvan de natuurwetenschappen slechts een onderdeel zijn.'128
En de fysica-nobelprijswinnaar Percy W. Bridgman constateert: 'Wij bevinden ons
op de drempel naar een nieuwe periode van menselijk denken.'129 Eén van de
belangrijkste natuurkundigen van de moderne tijd, de schepper van het
werkingsquantum van Planck, de nobelprijswinnaar Max Planck, uitte zich in een
lezing, die hij in Florence hield, als volgt: 'Als natuurkundige, dus als man die zijn
hele leven lang de nuchterste wetenschap, namelijk het doorgronden van de materie
heeft gediend, zal beslist niemand mij ervan verdenken een dweper te zijn. En dus
zeg ik u na mijn research aangaande het atoom: Er bestaat geen materie op
zichzelf! Alle materie ontstaat en bestaat slechts door een kracht, die de
atoomdeeltjes tot trillen brengt en ze in het nietigste zonnesysteem van het atoom
bijeenhoudt. Aangezien er echter in het gehele heelal geen intelligente kracht en
evenmin een eeuwige kracht op zichzelf bestaat, moeten wij achter deze kracht een
bewuste intelligente geest vermoeden. Deze geest is de oergrond van alle materie.'
'Aangezien geest op zichzelf niet kan bestaan, maar iedere geest bij een wezen
behoort, moeten wij beslist aannemen dat er geestwezen bestaat.' 'Het atoom opent
de mensheid de deur naar de verloren en vergeten wereld van de geest. '130
Deze veelbetekenende uitspraak van de beroemde geleerde komt volledig overeen
met de verkondiging, die meer dan honderd jaar geleden in de Nieuwe Openbaring
tot uiting is gekomen. Daar is te lezen: 'Kracht als zelfstandig iets, zoals de
geleerde materialisten haar wensen, bestaat in het geheel niet. De geest is opwekker
van de kracht en houdt de stof bijeen; zodoende is hij de voornaamste factor van
het gehele leven. Zonder geest bestaat er geen leven, zonder leven geen stof.'
(LGh, blz. 78) 'Achter deze materiële wereld staat de nog grotere geestenwereld.'
(SGh, blz. 171) 'Alle wezenachtige realiteit is eigenlijk alleen in het zuiver
geestelijke te zoeken en te vinden.' (Gr VII 75,1) In overeenstemming daarmee
verklaart de wetenschapper Carl Friedrich von Weizsäcker, dat de 'substantie het
eigenlijke van het werkelijke dat ons wedervaart, de geest is. '131
Met het oog op de ontwikkeling in de natuurwetenschappen trekt Arthur Koestler
de conclusie: 'Wij hebben een heel legertje van fysica-nobelprijswinnaars
ondervraagd, die ons hebben verkondigd dat de materie, de causaliteit en het
determinisme dood zijn. Als dat waar is zullen wij ze met een elektronisch requiem
waardig ten grave dragen. Het wordt tijd dat wij uit de na mechanistische
natuurwetenschap van de twintigste eeuw iets leren en het dwangbuis afrukken, dat
het materialisme van de vorige eeuw ons filosofische wereldbeeld heeft
opgedrongen.'132
Het is waarlijk tijd, dat het materialisme wordt overwonnen. De gevolgen die uit
deze wereldbeschouwing zijn voortgekomen worden in het laatste hoofdstuk over
de ophanden zijnde catastrofes uiteengezet. Toonaangevende wetenschappers, zoals
bijvoorbeeld de nobelprijswinnaar Werner Heisenberg, hebben het verband tussen
oorzaak en uitwerking van de symptomen des tijds, die steeds verontrustender
worden, reeds lang duidelijk onderkend. Heisenberg schrijft in dit verband: 'De
godsdienst is de basis van de ethica, en de ethica is de voorwaarde voor het leven.'
'Waar ideale voorbeelden niet langer de juiste weg aangeven, gaat met de maatstaf
voor waarden ook de zin van ons doen en lijden teloor, zodat ten slotte slechts
negatie en wanhoop overblijven.' 'Deze ideale voorbeelden komen niet uit het
aanschouwen van de direct zichtbare wereld voort, doch uit het gebied van de
daarachter liggende structuren, dat Plato het rijk der ideeën noemde en waarover in
de Bijbel de zin 'God is geest' te lezen staat. '133
Er zal een tijd komen dat men beseft dat het materialisme een dwaalweg is. De
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring laten er geen twijfel over bestaan, dat
de resultaten van wetenschappelijk onderzoek steeds dichter bij Lorbers uitspraken
zullen komen. 'Met de gereinigde wetenschap', wordt er voorspeld, 'zal Mijn
levensleer goed overeenkomen en de mensen een vol levenslicht schenken.'
(Gr IX 90, 11)
Wij moeten Lincoln Barnett gelijk geven, wanneer hij constateert dat de wetenschappers zich ervan bewust zijn, dat de na hen komende generaties ertoe in
staat zouden kunnen zijn hun zienswijzen evenzo omver te werpen als zij zelf de
opvattingen van hun voorgangers hebben achterhaald. 134
De uitspraken van de Nieuwe Openbaring over de voormens
Lorber liep niet alleen op verbazingwekkende wijze vooruit op de ontdekkingen
van de astronomen en de atoomfysici, maar ten dele ook op de resultaten van
onderzoek in andere takken van wetenschap, die in het midden van de vorige eeuw
nog niet eens bestonden. Bedoeld is de paleontologie, d.i. de wetenschap van de
versteende dieren - en plantenresten, en de antropologie, d.i. de leer van de mens,
zijn afstamming enz.
In 1856 werd in het Neanderdal bij Düsseldorf een merkwaardig gevormde schedel
gevonden. Deze was groter dan de schedels van de mensen die thans leven. Het
voorhoofd liep tamelijk schuin naar achteren en boven de ogen bevonden zich
sterke botverdikkingen, zoals bij de thans levende grote apen. De meest
vooraanstaande Duitse antropoloog, prof. Virchow, Berlijn, wees in 1872 de
stelling dat dit de schedel van een voormens zou zijn, als belachelijk van de hand.
Naar zijn mening waren Artritis deformans en Rachitis de oorzaak van de vreemde
schedelvorm. Tientallen jaren lang bezat niemand de moed om de vondst anders te
verklaren. Daar kwam pas langzaam verandering in toen in 1886 in België en in
1887 in Frankrijk en Spanje eveneens zulke schedels samen met stenen werktuigen
werden gevonden, die het bepalen van de ouderdom mogelijk maakten. Nu bestond
er geen twijfel meer dat men met een voormens te maken had, die 40000 à 60000
jaar geleden in Europa had geleefd. In 1907 werden bij Heidelberg en later in Azië
en Afrika steeds meer menselijke fossielen gevonden, welks ouderdom op enkele
honderdduizenden jaren moest worden geschat. Nu heeft men de grens van een
miljoen jaar allang overschreden, doch ondanks het grote aantal vondsten heeft
men de gebeurtenissen niet kunnen ophelderen. In de loop der tijden werden er
verschillende theorieën naar voren gebracht, en af en toe werden er ook pogingen
in het werk gesteld een theorie met geraffineerde vervalsingen te steunen. De lang
gezochte missing link, de ontbrekende schakel, werd ondanks rijke vondsten in de
loop van honderd jaar niet gevonden.
Het behoort niet tot onze taak ons met de verschillende theorieën bezig te houden,
doch wij willen aantonen dat de Nieuwe Openbaring ook op dit wetenschappelijke
gebied op de kennis van de belangrijkste feiten is vooruitgelopen, die later uit
resultaten van onderzoekingen bleken. Niemand zou in het midden van de vorige
eeuw op het idee zijn gekomen, dat er sinds miljoenen jaren voormensen of vroege
mensen op de aarde leefden, die rechtop liepen, maar nimmer boven een bepaald,
primitief ontwikkelingsniveau uitkwamen, tot dan plotseling ongeveer 6000 jaar
geleden een volledig nieuwe mens op het toneel verscheen, die geesteskracht bezat
en in verrassend tempo culturen schiep, staten oprichtte, piramides bouwde, het
schrift uitvond en recht en wetten in het leven riep. Terwijl zich miljoenen jaren
tevoren nauwelijks noemenswaardige veranderingen hadden voorgedaan, werden
nu in zeer korte tijd enorme vorderingen gemaakt. Plotseling straalde een tot op dat
moment volledig onbekende kracht van de mens. 'Pas de adamitische mens' ,
benadrukt de Nieuwe Openbaring, 'bezit een geestelijk gevoel, de realisatie van een
macht die de ziel opwekt om haar Schepper te beseffen en te zoeken.' 'En dat is de
goddelijke vonk, die als geest in de ziel wordt gelegd.' (Gr XI 10,6) 'Zonder God is
geen daad mogelijk.' (Ha I 116, 8) 'De werkende kracht kan een wereldmens echter
niet zien.' (Gr X 173, 9)
In de Nieuwe Openbaring worden de voormensen of vroege mensen 'vooradamieten' genoemd. Over hun uiterlijk en hun kunnen worden zeer leerrijke dingen
gezegd.
Allereerst wordt echter duidelijk gemaakt dat de schepping, die door Mozes in het
Boek Genesis met zes dagen wordt aangegeven, niet letterlijk moet worden
opgevat, zoals de kerken nog vrij kortgeleden dogmatisch deden. In Gr VIII 72
worden de zes perioden van het ontstaan van de aarde en de tijdsduur van de
afzonderlijke perioden als 'zeer vele miljoenen jaren' aangegeven. In de derde
periode wordt op omschrijvende wijze op het bestaan van saurussen gewezen: 'De
vegetatie wordt nog vele malen gevarieerder en reusachtiger; dit geldt zowel voor
de dieren als voor de plantengroei.' Tegen het einde van de vierde periode 'werd
weer alles op de aarde omvergeworpen en grotendeels alles begraven wat gij
destijds een schepsel zoudt hebben genoemd. Gij vindt uit deze periode allerlei
onder de aardbodem, dat echter reeds in belangrijke mate van de produkten van de
drie eerste perioden afwijkt'.
Na het begin van de 'vijfde periode duurde het wel meer dan duizend maal duizend
jaar tot alle goedgelegen aardbodem weer volledig voor een nieuwe schepping van
een groot aantal der meest uiteenlopende planten - zoals grassoorten, kruiden,
struiken en bomen - alsmede voor allerlei dieren en de vooradamitische mensen
geschikt was'.
Deze beschrijving van de 'nieuwe schepping van dieren en planten' is van zeer
groot belang. Het abrupte verdwijnen alsook het na zeer lange tijd plotselinge
verschijnen van nieuwe diersoorten en gewassen wordt thans door de wetenschap
bevestigd. 135 Het feit dat een volledige onderbreking heeft plaatsgevonden, is niet
met een aanhoudend evolutieproces te verenigen, d.w.z. het is niet denkbaar dat
dieren en planten door mutaties zonder een scheppingsdaad van God zijn ontstaan.
Deze stelling van de materialistische wetenschappers leert, dat alle nieuwe vormen
uit zichzelf zijn ontstaan. Dit autonomisme of de autogenese heeft door de grote
tijdsonderbreking, door de diepe kloof die ertussen ligt, geen basis meer. Het
nieuwe kan niet met de structuren van het voorafgaande worden verklaard.
Weliswaar bestaat er - zoals de Nieuwe Openbaring duidelijk naar voren brengt - in
de ontwikkeling een trapsgewijze vorming na elkaar, doch geen traploze evolutie
zonder hiaten. 'Een blinde kracht', wordt er in de Nieuwe Openbaring opgemerkt,
'heeft nimmer ook maar een moerasplant je voortgebracht.' (Gr VI 87,7) 'Al het
leven is van dien aard dat het door Mijn voortdurende invloed zonder ophouden
kan veranderen en groeien.'
Ten aanzien van de vijfde aardeperiode wordt dan verder gezegd: 'In het begin van
deze periode wordt de aarde in een geordende baan rond de zon gebracht. Dag en
nacht wisselen elkaar nu al regelmatig af. Desalniettemin geschiedt er nog menige
verandering, omdat de schommelingen van de aardpolen nog steeds aanzienlijk
zijn.'
Bij de uiteenzetting over de vijfde aardeperiode is er nu voor de eerste maal sprake
van de voormens. In het Gr VIII 72 wordt hiertoe onder meer het volgende
medegedeeld: 'Van akkerbouw is bij deze voormensen weliswaar nog geen sprake,
doch zij benutten reeds bepaalde dierenkudden, leiden een ruw nomadenleven,
hebben geen kleding en bouwen evenmin huizen en hutten. Doch op dikke
boomtakken bouwen zij woon - en rustnesten en leggen levensmiddelenvoorraden
aan, die zij geleidelijk aan verbruiken. Wanneer het begint te vriezen... trekken zij
naar warmere streken.' 'Een taal zoals zij thans bij de mensen gebruikelijk is,
hebben zij niet; maar zij hebben beter gearticuleerde geluiden, tekenen en gebaren
dan zelfs de meest ontwikkelde dieren en kunnen hun behoeften aan elkaar
duidelijk maken.' 'Hoewel deze vijfde voorontwikkelingsperiode zeer vele
duizenden maal duizend jaar (= miljoenen jaren) duurde, was bij deze mensen toch
nog geen cultuurontwikkeling, van welke aard ook, te bespeuren, doch zij leidden
verder hun eenvoudige nomadenbestaan.'
'De kleur van hun nog vrij sterk behaarde huid hield het midden tussen donker - en
lichtgrijs, slechts in het Zuiden waren ook onbehaarde stammen aan te treffen. Zij
plantten zich in het laagland tot Adam voort.' 'Ten tijde van Adam, met wie de
zesde aardeperiode een aanvang neemt, werd een gedeelte van de aarde weer door
enorme vuur - en watermassa's geteisterd, en daarbij ging het reeds beschreven
geslacht der vooradamieten met zijn huisdieren welhaast volledig onder.'
Lorber spreekt over het bestaan van voor - of oermensen gedurende 'zeer vele
miljoenen jaren'. Tot voor enkele jaren lieten de wetenschappers het voorkomen
van oermensen pas in het quartair beginnen, zodat de voormensen in een tijdsbestek
van ongeveer één miljoen jaar geleefd zouden hebben. Pas door de resultaten van
wetenschappelijk onderzoek door de bekende antropoloog dr. Louis Leakey werd
in 1966 duidelijk, dat dit uitgangspunt onjuist was en dat de voormensen in feite
reeds in het tertiair leefden. De fossielen die dr. Leakey heeft gevonden zijn vele
miljoenen jaren oud. Enkele vroege vondsten van menselijke beenderen zijn tot
twintig miljoen jaar oud (Frankfurter Allgemeine Zeitung dd. 3 oktober 1972).
Aldus zijn Lorbers verkondigingen ook in dit opzicht onlangs volledig bevestigd.
Behalve de algemene uiteenzettingen over de voormensen vermeldt Lorber ook
details die in de wetenschappelijke literatuur eveneens als correct worden
bevestigd. Zo wordt er bijvoorbeeld over een bepaald soort voormensen gezegd:
'Als mens waren zij enorm groot en sterk, en zij hadden zulk een sterk gebit, dat zij
het als snijwerktuig konden gebruiken.' (Gr VIII 72, 17)
Glowatzki weet dienaangaande te berichten, dat men de Duitse paleontoloog Von
Koenigswald in 1925 in China tanden liet zien die 'qua vorm op menselijke tanden
geleken'. 'De gevonden tanden waren zo groot dat, wanneer men aan de hand van
hun grootte gevolgtrekkingen betreffend de kaak en daardoor de gehele
Gigantopithecus wilde maken, deze ongeveer drie meter vijftig lang moest zijn
geweest.'136 Evenzo duiden de vondsten die in 1939 en 1941 in Oost-Java werden
gedaan erop dat daar 'voormensen hebben geleefd, die echte reuzen waren '137. Van
de vele vondsten die dr. Leakey heeft gedaan is de beroemdste de zogenaamde
'notekrakermens' uit 1959, die men wegens de ongewoon sterke tanden van deze
schedel zo noemde (R.N.z. dd. 3 oktober 1972).
In het door Lorber in 1864 vervaardigde geschrift Haushaltung Gottes, deel 111,
blz. 453, wordt over een ander detail het volgende bericht: 'Wat de vooradamitische, zogeheten diermensen, betreft, van hen zijn zeker hier en daar nog
versteende resten te vinden. Van alle diersoorten hadden zij de grootste instinctieve
intelligentie en zij bouwden her en der hun uiterst eentonige woningen. Ook legden
zij op minder brede plaatsen van beken en rivieren stenen neer en bouwden aldus
een soort bruggen over zulke plaatsen. . . Niet zelden gingen zij met dit werk zo
lang door, tot er in grof terrasvormige richting dikwijls tien of meer zulke bruggen
ontstonden... Deze mensen hebben dus de muren gebouwd waarvan men thans nog
sporen vindt en waarvan men aanneemt dat zij zeer oud zijn.'
Hoe onwaarschijnlijk het ook moge klinken, zulke muren heeft men gevonden! Een
van de bekendste Duitse antropologen, prof. Gerhard Heberer, bericht daarover in
een verzamelwerk aangaande de menselijke afstamming van de Australopethicinen,
dat het A-type van deze pygmeeënachtig kleine wezens 'kleine muurtjes konden
bouwen', die zij, naar hij vermoedt, als bescherming tegen de wind gebruikten. 138
Het is niet verwonderlijk dat Lorbers vrienden in heel Oostenrijk geen uitgever
bereid vonden om zijn geschriften te drukken! Vanuit het toenmalige standpunt
bezien moest men de verkondigingen van de ware profeet wel als fantasmagorieën
beschouwen. Wanneer Lorbers werk destijds in brede kring bekend was geworden,
had het ongetwijfeld vernietigende kritieken gekregen. Uit het perspectief van onze
tijd, nu wij vluchten naar de maan al niet meer zo bijzonder vinden en aan de
geweldige dimensies van het heelal gewend zijn geraakt, lijken ook de
bovengenoemde uitspraken van Lorber volkomen vanzelfsprekend, sinds van
wetenschappelijke zijde reeds alle scholieren in hogere onderwijsinstellingen in
deze materie zijn ingewijd. Meer dan honderd jaar na Lorbers dood kunnen wij, in
tegenstelling met zijn tijdgenoten en de volgende generatie, de waarheid van zijn
uitspraken inzien.
Lorber voorspelt technische verworvenheden
Wanneer iemand met kennis van zaken het omvangrijke werk van de Nieuwe
Openbaring doorleest vallen hem steeds weer speciale verkondigingen op, die door
de moderne wetenschap en techniek in onze eeuw werden bevestigd.
In de Lorber-boekenserie Das Weltbild des Geistes V, blz. 32, is onder meer de
volgende passage te lezen: 'Wanneer gij het willige water onder hoge druk zet zal
het resultaat een ijsklomp zijn.' In 1966 werd volgens een artikel in de Stuttgarter
Zeitung Nr. 187/1966 voor de eerste keer een dergelijk experiment uitgevoerd,
waarbij de meest moderne natuurkundige apparatuur werd gebruikt om de
noodzakelijke hoge druk te bereiken. Bij een temperatuur van +400 °C slaagde men
erin onder een druk van 200000 atmosfeer ijs te maken.
Lorber heeft ook de radiotelegrafie en het vliegen over de oceanen voorspeld, zij
het in de wijze van uitdrukken die de profetie steeds gebruikt. 'Ik zeg u dat mensen
zullen spreken als met een tong van bliksem van het ene einde der wereld naar het
andere, en zij zullen in de lucht rondvliegen gelijk vogels, ver over zeeën en
landen.' (Gr V 46,1) Ten aanzien van de uitvinding van de radiotelegrafie moet
worden gezegd dat Maxwell in 1867 - dus drie jaar na de dood van Lorber - het
bestaan van elektromagnetische golven voorspelde. Hertz vindt deze in 1887. In
1896 gebruikt Marconi ze in de praktijk en in 1903 telegrafeert hij ermee over de
Atlantische Oceaan.
Nog in de eerste tientallen jaren van onze eeuw moesten Jakob Lorbers uitspraken
over het heelal, de atomen, de voormensen en de technische uitvindingen volledig
ongeloofwaardig schijnen. Dit is inmiddels totaal veranderd. Doch lange tijd gold
de uitspraak die in de Nieuwe Openbaring te vinden is, en wel: 'De wereld zal hen
(de schrijvers van de Nieuwe Openbaring) voor waanzinnige dwepers uitmaken,
zoals dat reeds bij de profeten is geschied.'
Wanneer men het werk van de Nieuwe Openbaring een grondthema zou willen
geven is een uitspraak van Heraclitus (500 v. Chr.) misschien passend: 'Omdat de
waarheid zo ongeloofwaardig is blijft zij onbekend.' Thans is er geen twijfel meer
mogelijk: de Nieuwe Openbaring is een geweldige doorbraak van het
bovennatuurlijke in het natuurlijke, een goddelijke openbaring aan de mensen van
de 20e en 21e eeuw. Hetgeen voorheen is gezegd kan echter niet alleen voor de
natuurkundige uiteenzettingen en uitspraken van de Nieuwe Openbaring gelden,
maar ook voor het resterende gedeelte van het werk dat het eigenlijke doel van de
Openbaring vormt. De Nieuwe Openbaring is in de eerste plaats een
heilsboodschap aan de tegenwoordige mensheid, die ver van God, ongelovig en in
materiële geneugten leeft. Op dit gedeelte van het werk zal nog nader worden
ingegaan. De voorspellingen over de natuurwetenschappelijke feiten hebben
ongetwijfeld ten doel om de kritisch en sceptisch ingestelde mens van onze tijd
ervan te overtuigen, dat ook dat gedeelte van de Nieuwe Openbaring wat op de
heilsgeschiedenis betrekking heeft als goddelijke ingeving moet worden
beschouwd.
DEEL II
De Nieuwe Openbaring verklaart het evangelie en vult dit aan
De Nieuwe Openbaring beperkt zich niet tot de aankondiging van de catastrofes die
de mensheid weldra zullen teisteren, doch zij is in de eerste plaats een
heilsboodschap. Tijdens zijn leven kon Jezus het volk destijds maar betrekkelijk
weinig over de geheimen van de schepping enz. zeggen. Zijn apostelen daarentegen
werd een diepe inblik vergund, die zij echter vaak slechts met moeite konden
begrijpen. Veel werd hun dan ook in bedekte vorm gezegd. Bovendien had Jezus
hun de arcaandiscipline opgelegd, d.w.z. zij mochten bepaalde kennis alleen onder
het zegel der geheimhouding aan hun opvolgers doorgeven. In de eerste eeuwen
was dit in de leidende kringen van de kerk ook nog gebruikelijk, wat uit geschriften
uit die tijd duidelijk blijkt. De grote bijbeige leerde Origenes (250 n.Chr.) schrijft
dat er een geheime leer, de hogere 'discipline arcani' bestaat. Slechts de priesters en
leraren werden de diepste geheimen toevertrouwd.
(Hom. V. 1 in Num. p. 39 f 22-39)
Uit de Nieuwe Openbaring kan worden opgemaakt, dat Jezus zijn apostelen
ettelijke malen aanwijzingen heeft gegeven om bepaalde leringen geheim te
houden. Daar staat geschreven: 'Het buitengewone behoeft gij niet aan alle mensen
te verkondigen maar slechts diegenen die u in het ambt zullen opvolgen.'
(Gr VIII 77, 17)
'Ik zeg u allen dat gij voorshands de volkeren niet al datgene dient te leren wat Ik u
thans heb gezegd.' (Gr V 117,7) 'Johannes en Mattheüs vroegen Mij of zij dit alles
dienden op te schrijven. Ik zeide hun: "Dat kunt gij voor uzelve doen, doch voor
het volk behoeft gij dit niet te doen, want dat is nog 2000 jaar te jong om het te
kunnen bevatten".' (Gr 11 218, 14)
'Ik zal echter in de verre toekomst dienaren opwekken en zal hun door de Geest in
hun harte dit alles tot neerschrijven dicteren, wat nu sedert de tijd geschied en
geleerd is waarin Ik het leerambt op Mij nam en u tot mijn eerste apostelen maakte,
en ook datgene wat zal nakomen en nog vele zaken meer.' (Gr VIII 79, 3-4)
'Wanneer de juiste tijd is gekomen zal er ook veel geschreven worden.'
(Gr VIII 79, 8)
'In gene tijden zal Mijn lering de mensen niet in bedekte vorm doch geheel en al
volgens de hemelse en geestelijke bedoeling onthuld worden gegeven, en daaruit
zal het Nieuwe Jeruzalem bestaan, dat uit de hemelen op de aarde zal nederdalen.
In zijn licht zal de mensen pas duidelijk worden hoe zeer hun voorgangers door de
valse profeten, gelijk de Joden door de Farizeeërs, zijn misleid en bedrogen.'
(Gr IX 90, 2)
Op de vraag van de apostelen waarom zij de leer niet reeds (volledig) onthuld
konden vernemen kregen zij van Jezus ten antwoord: 'Ik zou u nog vele dingen te
zeggen en te onthullen hebben, maar gij allen kunt dat nog niet verdragen.'
(Gr IX 90, 6)
Voorts werd hun gezegd dat zij de lering destijds 'gelijk aan kinderen' moesten
verkondigen en dat zij 'nog in het geheel niet konden bevroeden tot welke
omvattende wetenschappen en (technische) kunsten de mensheid het eens zou
brengen' (Gr IX 90, 8).
De gedeeltelijke versluiering van de inhoud van het evangelie, die tot de vele
verkeerde interpretaties heeft geleid, werd door de Heer gedoogd. Op een vraag van
de evangelist Johannes (die Zijn apostel was, Egg.) antwoordde Jezus het volgende:
'Het is beter dat de zaak (het evangelie betreffend, Egg.) de wereld in volkomen
versluierde vorm worde gegeven; zij kan dan slechts met het omhulsel strijden
terwijl de levenskern daarbinnen ongedeerd blijft.' 'Wanneer het eens van node zal
zijn, zal Ik opnieuw mensen bekeren en hun alles verkondigen wat hier is geschied
en wat de wereld te verbeiden heeft, ter wille van haar onverbeterlijke slechtheid.'
(Gr I 216, 13-14)
Christus had de mensheid vóór Zijn hemelvaart een trooster toegezegd. In de
Nieuwe Openbaring is deze 'trooster' door de Heer voor de huidige mensheid als
volgt verklaard: 'Wat Ik mijn discipelen als de "trooster" beloofde, die Ik hun zou
zenden, was reeds besloten in deze woorden, die mijn lievelingsapostel Johannes
heeft opgetekend. Mijn apostelen begrepen ze niet; doch gij, die thans toch reeds
tamelijk geschoold en voorbereid zijt om Mijn lering te begrijpen en te bevatten,
zoals Ik haar begrepen en uitgevoerd wens te zien, gij kunt in deze nagelaten
woorden (van de Nieuwe Openbaring, Egg.) de trooster vinden die u kan
verlichten, verheffen en tegen al wat komt sterk kan maken, zoals ook eens Mijn
geest de apostelen de kracht gaf om hun toekomstig lot met de zielskracht te
verdragen die voor hun zending van node was.' (Pr 157)
Aan de raadsheer Nicodemus heeft Jezus voorspeld dat er in de tijd na Zijn verblijf
op aarde tot aan de tijd waarop de trooster in de vorm van de 'ware grote lering van
licht en leven' zal komen, 'weinig licht onder de mensen op aarde zal zijn'
(Gr VII 54, 5-6).
Zij (de mensen) moeten leren denken, dan zoeken en zelf vinden.' 'De wereldmensen scheppen behagen in zichzelf in de wereld, en derhalve moet (voor hen)
een goddelijke leer er volkomen werelds uitzien om bij hen in goede aarde te
vallen.' 'En zo zullen wij de mensen van deze aarde (ten tijde van Jezus, Egg.) de
volle waarheid nog lange tijd niet kunnen openbaren.' (Gr VI 204, 24)
Jezus voorspelde temidden van zijn apostelen dat Zijn lering in de loop der tijden
door veranderingen van het evangelie en door onjuiste interpretaties zou worden
verduisterd. 'Dat Mijn lering bij alle volkeren in latere tijden niet zo zuiver zal
blijven als zij nu uit Mijn mond tot u is gekomen, kunt gij nu reeds als volkomen
zeker aannemen.' (Gr V 120, 6) 'Maar de innerlijke Geest zal nochtans blijven
bestaan.' (Gr V 120, 6)
'Vooral de gemeentehoofden', wordt er elders gezegd, waar Jezus in de Nieuwe
Openbaring over de mensen van onze tijd spreekt, 'begonnen Mijn leer, wier
opbrengst hun in haar zuivere vorm als hemelse waarheid te gering scheen, te
verdraaien en met de oude onzin te vermengen.' (Gr X 25, 4)
'Zij hebben voor Mijn oerlicht uit de hemelen een graf gegraven om het daarin voor
de mensen te verbergen en hen tot hun eigen wereldlijk voordeel in de duisternis te
houden.' 'Het is gemakkelijk te begrijpen, dat iets dergelijks (het evangelie van alle
onjuiste bijkomendheden te ontdoen, Egg.) niet in één ogenblik kan geschieden,
evenmin als de nacht geheel plotseling plaats kan maken voor het volle daglicht,
doch alles moet in de wereld zijn tijd hebben.' (Gr X 25, 8 en 10).
Om die reden zullen er 'in zeer late tijd kort vóór een groot oordeel zieners worden
gewekt en toegelaten die de korte en zware taak hebben de zeer onrein geworden
leer te reinigen' (Gr VI 176, 10).
'De arbeiders in Mijn wijngaard zullen niet door grote wonderdaden, doch alleen
door het zuivere woord en de schrift werken, zonder dat zij een andere opvallende
openbaring krijgen dan slechts het levende woord in hun binnenste, in hun gevoel
en in de gedachten huns harten.' (Gr VI 176, 10)
'Wanneer duizend en nogmaals welhaast duizend jaar van nu af aan (vanaf Jezus'
lering op aarde, Egg.) zijn verstreken en Mijn lering volkomen onder de vuilste
materie is begraven zal Ik weer mannen bekeren die datgene wat hier (bij de
apostelen, Egg.) is besproken en geschied, volkomen woordgetrouw opschrijven en
in een groot boek (de Nieuwe Openbaring omvat 25 delen, Egg.) aan de wereld
openbaren, wier ogen daardoor op vele gebieden weer worden geopend.'
(Gr IV 112, 4)
'Dat echter Mijn leringen door de eigenlijke wereld, die niet zal sterven (d.w.z.
steeds dezelfde zal blijven, Egg.) te allen tijde zal worden betwist, dat weet Ik reeds
een eeuwigheid van tevoren.' (Gr 11 172, 8)
In dit verband wijst de Heer op het evangelie van de zaaier en zegt: 'Voor allen die
naar levenswater dorsten zijn zij (de verkondigingen, Egg.) bestemd.' 'Om dezen de
evangeliën, die met meer dan zeven zegelen zijn gesloten, te openen en door deze
boeken de weg naar Mij en Mijn hemelen te banen zend ik u deze verklaringen.'
(Pr 229)
'Slechts voor Mijn ware kinderen van deze aarde is deze leer bestemd. . .'
(Ri I blz. 390) 'Echter, laat af van de echte kinderen van de wereld en roept hen
niet.' (Gr VI 151, 3. 11)
'Want zodanig zijn de zinnen der mensen dwalende dat hun het grootste wonder
van het door een bekeerde ziener en knecht des woords gegeven levende woord zo
weinig deert als een willekeurig ander alledaags verschijnsel op de wereld.'
(Hi II blz. 106)
De meeste wandelaars des levens verkiezen in het dal van hun dierlijke wezen te
blijven in plaats van eens de moeite te doen om een berg te beklimmen om aldaar
ten minste het uitzicht op een ware mens te genieten.' (Hi II blz. 361)
De kerken en de Nieuwe Openbaring
Zowel de protestantse als de katholieke kerk staan afwijzend tegenover openbaringen die een nieuwe respectievelijk aanvullende heilsboodschap verkondigen.
De protestantse kerk wijst zelfs iedere openbaring volkomen af. Volgens Luthers
uitspraak 'Sola scriptura' ('alleen de Heilige Schrift') leert zij dat de heilsopenbaring
met het Nieuwe Testament is afgesloten. De katholieke kerk geeft onder verwijzing
naar Lc 17, 21; Joh 6, 45; 14, 15-21; 16, 12-15; 1 Cor 14, 1,5,19 e.v. toe dat er na
Christus nog openbaringen zullen plaatsvinden. De katholieke kerk noemt zulke
openbaringen 'privé-openbaringen' , die volgens haar meer aan bepaalde mensen
individueel zouden zijn gericht, niet aan de gehele Christenheid. De voor het heil
noodzakelijke christelijke openbaring zou echter ten tijde van de apostelen
afgesloten zijn. Daar zou gezegd zijn dat God door Zijn zoon 'nu in het laatst der
dagen tot ons heeft gesproken' (Hebr 1, 2). Dat voorts Paulus (1 Cor 10,11) en
Petrus (2 Petr 3,3; vergelijk 1 Petr 4,7) en 1 Joh 2,18 over de laatste dagen, 'het
einde aller dingen', zelfs van de 'laatste ure' hebben gesproken. Deze uitspraken van
de apostelen zijn geen bruikbare basis voor de afwijzende houding van de kerken,
omdat de Christenen het in de eerste eeuw als een dogma beschouwden dat de
ondergang van de wereld nog tijdens hun leven zou plaatsvinden. Dat bewijst onder
meer de geciteerde tekst van de brief aan de Hebreeën 1, 2: 'Nu in het laatst der
dagen', en van 1 Cor 10,11 'dat het einde der eeuwen over ons gekomen is'. 'De tijd
is kort.' (1 Cor 7,29) Na verloop van tijd moest men ten slotte de dwaling van de
profeten toegeven.
De Heer deelde Jakob Lorber mede dat Hij tijdens Zijn leven tegen Zijn apostelen
had gezegd 'dat Ik vanaf heden tot aan het einde der wereld Mijn boden uit de
hemelen zend, opdat door de in zonde levende kinderen der wereld Mijn woord niet
al te zeer worde verdelgd en gesmaad. Doch ook deze (boden) zullen ter wille van
Mijn naam in meerdere of mindere mate worden vervolgd' (Gr X 115, 9).
'Na Mij blijft de poort des hemels immer open en datgene wat wij hier (met de
apostelen, Egg.) bespreken, zal na veel meer dan duizend jaren evenzeer van woord
tot woord kunnen worden vernomen en (door Lorber, Egg.) worden opgetekend
alsof dat alles voor de ogen van diegenen geschiedde die de aarde 2000 jaar (!) na
ons betreden.' (Gr III 15, 6)
'Opdat niet alle mensen verloren gaan heb Ik bepaald dat van nu af aan enkelen,
zoals het eens met Mijn apostelen is geschied, Mijn woord en Mijn leer onvervalst
zullen vernemen, niet in versluierde vorm zoals bij de profeten doch duidelijk en
begrijpelijk, zoals Mijn apostelen eens de volkeren onderrichtten.' 'Ik wil thans de
ongelovigen de ogen openen en degenen die de letter van Mijn Bijbel uitleggen de
eigenlijke zin verklaren.' (Pr 163)
Hieruit blijkt duidelijk, dat de bewering van de zijde van de kerken dat de
openbaring met de boodschap van Jezus en de apostelen afgesloten zou zijn, niet
juist is. Pas wanneer de horizon van het menselijk besef breder is geworden 'dan
pas worden grotere openbaringen en exactere bepalingen toegelaten. . .' 'Wie de
openbaring dan als waar aanneemt en ernaar handelt bereikt ook een steeds
helderder besef en het ware zelfstandige vrije leven.' (Gr VI 204, 9-10)
In de afgelopen 1900 jaar heeft de mensheid geestelijke vooruitgang geboekt en zij
heeft thans een krachtiger geestelijk voedsel nodig. In het evangelie worden slechts
brokstukken van Jezus' toespraken weergegeven en met de interpretaties daarvan is
het - zoals de resultaten van bijbelkritisch wetenschappelijk onderzoek aantonen zeer slecht besteld. De verwarring en de verdraaiing van Jezus' leer kan ook
nauwelijks nog groter worden. Anderzijds hebben de kerken met hun leer, dat de
volledige tekst van het Oude alsmede het Nieuwe Testament zonder uitzondering
letterlijk dient te worden geloofd, zichzelf na de opkomst van de
natuurwetenschappen op pijnlijke wijze in diskrediet gebracht. De katholieke kerk
heeft in het geval Galileï (zeventiende eeuw) en met betrekking tot de vroegere
uitleg van het scheppingsverhaal het vertrouwwen in haar exegeten vooral bij de
ontwikkelde katholieken sterk ondermijnd. Maar ook Luther gedroeg zich niet
anders. Toen Copernicus de theorie aanvoerde dat de aarde om de zon draait en niet
omgekeerd, wond hij zich daarover op: 'Deze dwaas wil nu de gehele astronomie
omkeren.' En Melanchton wilde 'deze onzin, die een publiek gevaar vormt, door de
overheid laten verbieden' .1
In de beginperiode van het Christendom was - zoals de oud-christelijke literatuur
bewijst - het profetenambt alleszins geacht. Zo schrijft Paulus: 'Elk van God
ingegeven schriftwoord is ook nuttig om te onderrichten, te weerleggen, te
verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid, opdat de mens Gods volkomen zij,
tot alle goed werk volkomen toegerust.' (2 Tim 3, 16-17)
De profeten worden in de literatuur van de eerste eeuw nog vóór de bisschoppen
genoemd. De taak die de bisschoppen hadden was destijds niet leidinggevend doch
ondergeschikt. Zij waren hulpelingen van de presbyters en oudsten. De uitdrukking
episcopus (het Latijnse woord voor bisschop) stamt uit het antieke
gemeentebestuur. De episcopus was de stedelijke penningmeester, en een
soortelijke functie hadden de episcopi ook in de christelijke gemeenten. De in de
tweede eeuw n. Chr. geschreven didache Leer van de twaalf apostelen zegt
uitdrukkelijk:'De profeten zijn uw hogepriesters' (!). (Didache 13, 3)
In de eerste brief aan de Corinthiërs verklaart Paulus: 'En God heeft sommigen
aangesteld in de gemeente, ten eerste apostelen, ten tweede profeten' (12, 28).
Toen zich later de priesterhiërarchie vormde kwamen de bisschoppen op de eerste
plaats te staan. In die tijd werd verkondigd, dat er geen nieuwe openbaringen door
God meer zouden plaatsvinden. De merkwaardige opvatting dat God na de
apostelen met openbaringen aan de mensheid was gestopt vertegenwoordigen
volgens prof. Walter Nigg 'slechts die theologen die de begrijpelijke vrees
koesterden, dat hun dogma's door profetische activiteiten omver kunnen worden
geworpen. '2
De tegenwerping, dat de Nieuwe Openbaring een aantal zaken anders voorstelt dan
de kerken leren, is geen argument om deze verkondigingen van de hand te wijzen.
Thans huldigen de geleerden, die zich met de exegese en de bijbelvorsing
bezighouden, unaniem de opvatting dat sommige tekstgedeelten van het Nieuwe
Testament niet met de originele schriften overeenstemmen, die verloren zijn
gegaan. Daarvan zijn thans ook de katholieke wetenschappers overtuigd, ofschoon
dit in kerkbladen het katholieke volk niet zo duidelijk wordt gezegd. Reeds Paulus
spreekt er in de brief aan de Galáten over dat 'sommigen u in verwarring brengen
en het evangelie van Christus willen verdraaien' (Gal 1, 7).
Het feit dat het evangelie invoegingen, weglatingen en tekstveranderingen heeft
ondergaan geven thans na het concilie ook katholieke bijbelgeleerden onomwonden
toe. Zo schrijft bijvoorbeeld de katholieke theologieprofessor Geiselmann: 'De
huidige tekst van het evangelie is beslist meermalen geredigeerd. '3
Pater Norbert Lohfink S.J. bericht dat het reeds de geleerde monniken van de
middeleeuwen niet is ontgaan dat het Nieuwe Testament onechte teksten bevat. 4
Dat is ook de reden waarom de katholieken het Nieuwe Testament eeuwenlang niet
mochten lezen. De katholieke geleerden waren van dit alles reeds lang op de
hoogte, maar vóór het concilie durfden zij er niet openlijk over te spreken. Zoals
Pater Lohfink mededeelt vormde zich derhalve onder de theologische vakgeleerden
'een geheime leer' 5. (!)
Tot 1962 stond de katholieke kerk erop, dat haar gelovigen zonder meer aannemen
dat de Bijbel geen vergissingen bevat. Het feit, dat de Nieuwe Openbaring hier en
daar van de kerkelijke leringen afwijkt, is derhalve geen reden om de Nieuwe
Openbaring niet als goddelijke openbaring te erkennen. God laat zich door de
mannen van de kerk niets voorschrijven. Zijn Geest waait waar en wanneer Hij dat
wil. Overigens heeft het Romeinse Ex-St.-Officium naar aanleiding van Hans
Küngs onfeilbaarheidsboek in de verklaring 'Mysterium Ecclesiae' (1973)
uitdrukkelijk bevestigd dat de dogma's 'van de situatie afhankelijk, voor verbetering
vatbaar, aanvulbaar en vervangbaar zijn' 6.
Deze belangrijke verklaring van de geloofscongregatie dienen katholieke lezers van
dit geschrift steeds voor ogen te houden.
De centrale kwestie is in dit verband of Jakob Lorber een echte profeet is, die voor
waardig werd bevonden om een openbaring Gods aan de mensen van de eindtijd op
te schrijven. Behalve de reeds vermelde natuurkundige voorspellingen van Lorber
moet ook zijn geestelijke houding worden onderzocht. Volgens Joh 7, 17 en 18
wordt er van een ware profeet verlangd: 'Wie uit zichzelf (d.w.z. uit zijn aards
menselijk wezen) spreekt, zoekt zijn eigen eer, maar wie de eer zoekt van zijn
zender, die is waar en er is geen onrecht in hem.' (Joh 7, 17 e.v.)
Dit is op Lorber volledig van toepassing. Het is moeilijk om zich een nederiger,
minder veeleisend en meer teruggetrokken levend, onopvallender mens voor te
stellen dan Jakob Lorber. Hoewel hij het vermoedelijk belangrijkste religieuze
werk aller eeuwen heeft geschreven trad hij naar buiten allerminst op de voorgrond.
Hij streefde niet naar publieke erkenning of materiële voordelen. De instelling die
hij ten opzichte van zijn opdracht en zijn werk had blijkt uit een brief die hij op 21
april 1848 aan zijn vriend Anselm Hüttenbrenner schreef: 'De wereld wil mij niets
geven, en daarover verheug ik mij.'
In de Nieuwe Openbaring wordt bovendien als kenmerkende eigenschap van een
profeet genoemd dat 'de echte profeten steeds in armoede zullen leven'
(Gr VI 179, 3). En voorts: 'De echte profeet is nimmer zelfzuchtig en iedere
hoogmoed is hem vreemd.' (Gr 111 204,12). Elders werd reeds gezegd, dat een
mens in een stad van een beschaafd land wel nauwelijks behoeftiger door het leven
kan gaan dan bij Lorber het geval was. Zelfzucht en hoogmoed waren deze
onschuldige man even vreemd als een klein kind.
Voor ieder die de waarheid zoekt moet bij het lezen van de Nieuwe Openbaring
duidelijk worden, dat Lorber over charisma beschikte en dat datgene wat hem
gedurende 24 jaar dagelijks werd gedicteerd een geschenk des hemels, een echte
bron van goddelijke boodschappen en - zoals er in de Nieuwe Openbaring wordt
gezegd - 'de sleutel tot het begrijpen van het evangelie is'.
Lorber is zonder moeite van de vele gewichtig doenerige en hebzuchtige charlatans
te onderscheiden, die zich 'vadermedia' noemen. Helaas worden vele onschuldige
en niet-kritische mensen, die onder de invloed van deze valse profeten komen,
misleid en, zoals vele voorkomende gevallen bewijzen, ook financieel uitgebuit.
Hoewel het na het bovenstaande volkomen duidelijk is dat Jakob Lorbers verkondigingen een boodschap van God bevatten, is het goed voorstelbaar dat deze
onvervalste wijsheid, die nieuwe perspectieven opent en heel wat theologisch stof
wegveegt, velen niet behaagt en dat vooral het strenge oordeel en het lot dat de
dwalende katholieke kerk wordt voorspeld, verstrekkende gevolgen voor de starre
en zelfgenoegzame ideeën van haar hiërarchie zal hebben. De Nieuwe Openbaring
maakt maar al te duidelijk, dat de katholieke kerk en de leer van Jezus niet steeds
dezelfde zijn.
In de Nieuwe Openbaring is voorspeld dat 'wanneer de behoefte aan levenswaarheid zich ten slotte steeds algemener doet gevoelen en de mensen niet langer
genoegen nemen met het zuiver autoritaire geloof, dat steeds een basis vormt voor
traag en duister bijgeloof, het dan ook tijd is om hen een groot een grijpbaar
levenslicht vol klaarheid en waarheid te geven' (Gr VIII 162, 18).
In overeenstemming met de ervaringen die alle profeten hebben opgedaan, is het
zeker dat er weerstand zal komen tegen de openbaring die bij monde van Lorber
door de Heer is gegeven. In de Nieuwe Openbaring is voorspeld dat de weerstand
zal groeien naarmate de Openbaring meer bekendheid geniet. Maar er wordt ook
gezegd dat er reeds een 'geestelijke wind' staat. 'Hij komt uit de hemelen om uw
geestelijke lucht te reinigen, die met allerlei kwade dampen is bezwangerd.'
Inderdaad blaast de geestelijke wind van de Nieuwe Openbaring in toenemende
mate door de harten van vele lezers. Zij beseffen met verwondering hoe deze
openbaring Gods heilsplan in zijn volledige diepte ontsluit en dat dit
veelomvattender is dan priesters zich ooit hebben kunnen voorstellen. Hier wordt
het woord 'God is liefde' in zijn werkelijke betekenis voelbaar. De Nieuwe
Openbaring is van goddelijke oorsprong en daarom verkondigt en eist zij
onvoorwaardelijk de zuiverste liefde tot God en de naasten, alsmede het
Christendom van de daad. De kracht waarmee de maningen aan de mensheid van
onze eindtijd worden geuit beroert waarlijk het hart.
Het is verstandige theologen niet ontgaan, dat het profetische momenteel in de
wereld de kop begint op te steken en dit een door God gewilde betekenis in het
heilsplan heeft. Zij onderkennen dat de bodem voor een nieuw zaad is opengegaan.
Zo is het bijvoorbeeld opmerkelijk wat dr. Norbert Lohfink van het Pauselijk
Bijbelinstituut in Rome in een serie lezingen Profeten gisteren en vandaag (zonder
verwijzing naar Jakob Lorber) zegt: 'Wanneer wij tot de mensen behoren die zich
zorgen maken over onze wereld, dan kan ons niets ter wereld meer bedrukken dan
Gods zwijgen. En hier ontmoeten wij een mens die Gods stem heeft gehoord.'
'Wanneer wij de grens van het profetische maar niet al te nauw trekken zullen wij
het zeker ook in onze tijd aantreffen. En wij weten ook niet in welke volkomen
nieuwe vormen het zich wellicht al over twintig jaar tot verbazing van ons allen zal
manifesteren. . . Hoe meer de kerk bereid is op de profeten in te gaan die God heeft
gezonden, des te urgenter wordt het voor haar om het kaf van het koren te scheiden
en dat is beslist niet eenvoudig. Doch wij dienen ons tevens, ten minste in het
christelijke Europa, steeds voor ogen te houden dat het beslist wel christelijke
wantrouwen tegen de profeten ons eigenlijk in het bloed zit.' 'Wij moeten er echter
op voorbereid zijn, dat zulke profeten wellicht een boodschap te verkondigen
hebben die van onze kerk had moeten uitgaan, wat echter door onze eigen zondige
zelfinkapseling niet mogelijk was. Wat kunnen wij dan doen? Wij behoeven ons
niet te schamen om ons ook tot deze profeten te wenden en van hen te leren.' 'Wij
staan steeds weer bloot aan de verzoeking om niet onszelf aan de profeten doch de
profeten aan ons aan te passen.' (!) 'Wij hebben dikwijls de kwellende indruk dat
God in onze wereld zwijgt. De profeten laten ons niet met rust, omdat zij
volhouden dat zij God horen spreken. Zo is het van enorm belang dat er thans weer
profeten zijn.'7
De bekende concilietheoloog prof. Karl Rahner S.J. constateert, dat de kerk
aangaande de beoordeling van privé-openbaringen geenszins onfeilbaar is. (Zie in
dit verband de verklaring van het Romeinse bestuur 1877 ASS XI blz. 509 e. v.) In
principe staat het voor Rahner vast, dat 'wanneer God gesproken heeft en dit feit
vaststaat, dat wil zeggen wanneer daarvan voldoende getuigenis is afgelegd, dan
brengt dit voor mij zonder beperking de plicht met zich mede te luisteren, te
gehoorzamen en te geloven, voor zover de inhoud mij ook maar enigszins betreft.'
'In principe kan de Geest Gods ieder lid van de kerk invloed op haar doen
uitoefenen en haar zeggen wat hij van haar verlangt, welke dringende eisen Hij aan
haar stelt .'8
Protestantse theologen hebben soortgelijke uitspraken gedaan. 9
Al deze uitingen maken beslist indruk en zouden menig voorbarig oordeel over de
profeet Jakob Lorber kunnen veranderen. Op de leidende kringen van de kerk
zullen zij vermoedelijk echter nauwelijks van invloed zijn. De repressieve
maatregelen van het Vaticaan, die sedert jaren kunnen worden geconstateerd, laten
geen twijfel bestaan over de tendensen die in de Curie heersen.
'Hoe meer Mijn leer (van de Nieuwe Openbaring Egg.) veld wint, des te meer
zullen hindernissen tegen haar worden opgehoopt, want zij betekent voor velen een
ingrijpende verandering van het goede leventje dat zij op materieel en vooral
geestelijk gebied leiden en ondermijnt hun gebruikelijke denkwijze' (Pr 108)
'Menigeen zal stenen op Mijn leer werpen, uit harde woorden bestaande stenen, die
de tedere leer der liefde onder hun last kunnen verpletteren. Doch vreest niet dat zij
zullen overwinnen.' (Pr 107)
Een profeet is steeds een man die een omwenteling teweeg wil brengen. Dit geldt
zowel voor de kerken als voor wereldlijke zaken. Zoals Amos indertijd profeet des
oordeels in Samaria werd, zo zal Jakob Lorber dat voor onze tijd zijn. Amos zei
destijds de priesters bittere waarheden in Gods opdracht. (7, 12-13) Dat wilden zij
niet horen en zij spraken tot hem: 'Ziener! Ga heen, vlucht naar het land van Juda;
eet daar brood, en profeteer daar. Maar in Bethel moogt Gij voortaan niet meer
profeteren, want dit is een koninklijk heiligdom en het is een rijkstempel.'
Tegenwoordig is het al niet anders. 'Zij beminnen Mijn licht niet', sprak de Heer tot
Lorber, en Hij doelde daarmee op de huidige priesters (Gr III 225, 9). Om te
bereiken dat zoveel mogelijk mensen van de Nieuwe Openbaring kennis krijgen,
wordt allen die voor de verspreiding van de Nieuwe Openbaring geschikt schijnen
daarin het volgende gezegd: 'Draagt er met al uw krachten toe bij uw medemensen
de weg naar hetzelfde doel te tonen, dan zijn Mijn woorden aan u welbesteed.'
(Pr 132)
Terwijl de katholieke kerk in vroeger eeuwen de openbaringen steeds volgens haar
opvattingen veranderde of onderdrukte, zal zij in het geval van de Nieuwe
Openbaring niet kunnen verhinderen dat deze onder de mensen wordt verspreid,
omdat - zoals de Heer Lorber uitdrukkelijk heeft gezegd -'. . . dit thans en in de
dagen die komen in het geheel niet door Mij is beschikt.' 'Te rechter tijd zal Mijn
woord wel tot allen komen die daarnaar in hun hart verlangen.' (Hi II blz. 276)
'Mijn werk zal ongehinderd verschijnen als een grote magneet, die alles zal
aantrekken.' (Hi I blz. 99)
De verkondigingen van de Nieuwe Openbaring (NO)
over de evangelisten en hun evangeliën
De Nieuwe Openbaring geeft niet alleen opheldering over de juiste tekst en de
betekenis van Jezus' boodschap, doch stelt ook verklaringen ten aanzien van de
evangelisten ter beschikking. Wat betreft de schrijvers van de verschillende
evangeliën lopen de meningen van de onderzoekers sterk uiteen. De protestantse
theologen zijn nagenoeg allemaal van mening dat geen van de evangelisten oog- en
oorgetuige is geweest. De katholieke kerk daarentegen beschouwt de evangelist
Johannes als de lievelingsapostel van Jezus. Deze opvatting wordt door de Nieuwe
Openbaring bevestigd. Terwijl sommige auteurs aan het Evangelie naar Johannes
generlei betekenis toekennen l0, wordt in de NO juist dit evangelie het
betrouwbaarste genoemd. Clemens van Alexandrië (derde eeuw) oordeelde juist,
toen hij het Johannes-evangelie 'het geestelijke evangelie', 'het kernstuk, het
hoogtepunt, het heilige der heiligen van het Nieuwe Testament' 11 noemde.
Johannes bericht over de geheime gesprekken tussen Jezus en Nicodemus en
vermeldt exact waar deze plaatsvonden, iets wat alleen een ooggetuige kan weten.
De enkele inleidende zinnen die een ietwat filosofisch karakter vertonen hebben
sommige critici tot de misvatting geleid dat Johannes een hellenist zou zijn. Naar
uit de NO blijkt zijn deze zinnen uit het Johannes-evangelie van Jezus afkomstig.
Deze luttele verzen zijn overigens geen reden om zwaar de nadruk te leggen op het
filosofische karakter van het Johannes-evangelie. In de literatuur worden somtijds
over de persoon van de evangelist Johannes de vreemdste en avontuurlijkste
stellingen naar voren gebracht. De katholieke auteur Paillard zegt: 'Johannes' vader
leidde een visserijbedrijf en had ettelijke dagloners in dienst. Naar het schijnt was
de familie tamelijk vermogend en had zij connecties met de hoogste kringen van
Jeruzalem. '12 Uit de NO vernemen wij daarentegen dat Johannes de zoon van zeer
arme mensen was, die de grootste moeite hadden om hun kinderschaar te eten te
geven. In dit verband wordt het volgende gezegd: 'De kinderen van Jozef, zowel de
eigen als de aangenomen kinderen, leefden in de diepste armoede en volgden Mij
welhaast allen. Onder hen nu bevond zich ook Johannes, die veel in Jozefs huis
verkeerde en daar leerling was. Want zijn vader was nog behoeftiger dan Jozef zelf
en had derhalve zijn zoon daarheen uitbesteed om het vak van Jozef te leren. Hij
leerde dit ook en was een goede timmerman en houtdraaier. Bovendien koesterde
hij grote liefde voor Maria, Mij en Jozefs gehele gezin Er was niemand die beter en
trouwer voor haar kon zorgen dan deze zoon van Zebedeüs (later) deed.'
(Schriftt. 32, 4)
Hoewel Johannes tijdens de lerende periode van Jezus volkomen op de hoogte was
met alles wat er gebeurde en alle redevoeringen die Jezus hield, heeft hij maar
weinig opgetekend. Hij kreeg de uitdrukkelijke instructie om alleen het
belangrijkste op te schrijven: 'Zo schreven ook Johannes en Mattheüs het evangelie
op, doch alleen de hoofdzaken en met weglating van de meeste bijkomende
omstandigheden.' (Gr VI 148, 20) Johannes vroeg nu en dan of hij mocht noteren
wat hij zoëven had gehoord, waarop hij eenmaal ten antwoord kreeg: 'Laat dat maar
rusten. In gene tijd (d.w.z. in Lorbers tijd, Egg.) zal Ik, indien zulks noodzakelijk
is, deze zaken bij monde van nieuw te wekken dienaren, zieners en profeten aan de
mensen doen openbaren die van goede wil zijn.' 'Gij zult, behalve de belangrijkste
gebeurtenissen uit Mijn onderricht op deze aarde, in het door u te schrijven
evangelie nog betreffende de buitengewone leringen en daden opmerken, dat Ik
zeer veel onderwezen en gedaan heb wat niet in deze boeken staat geschreven; en
zo men dit in boeken zou opschrijven, de wereld, d.w.z. de mensen, zou het niet
bevatten.' (Gr X 157,2 en 3)
Opmerkelijk is de verhelderende nazin, waarin wordt verduidelijkt dat de mensen
de inhoud niet zullen begrijpen. De verminkte en daardoor merkwaardige tekst van
het huidige evangelie naar Johannes (21, 25), die zegt dat de wereld de boeken
(ruimtelijk) niet kan bevatten wordt door de NO op zinvolle wijze aangevuld en
verklaard. Elders in de NO is de weg naar het begrijpen van deze passage door
toevoeging van het woord 'nog' geëffend. De volledige en zeer zinvolle tekst luidt
derhalve zo, dat de mensen van die tijd datgene wat Jezus Zijn apostelen aan
geheime kennis had medegedeeld niet hadden kunnen bevatten. 'In de huidige tijd
echter... is het culturele niveau van de mensen en hun verstandelijk leven geheel
anders dan toentertijd.' (Pr 24) 'Mijn apostelen waren nog gelijk onmondige
kinderen, die aanvankelijk niet de verheven begrippen betreffende Mij en Mijn rijk
konden bevatten, die zij na de uitstorting van Mijn geest konden opnemen.' 'Als nu
Mijn apostelen nog zo konden vragen, kunt gij u voorstellen hoeveel minder de
anderen, minder ingewijden begrepen.' (Pr 296)
Johannes schreef op het eiland Patmos ook de 'Geheime Openbaring'. Hij was toen
reeds meer dan honderd jaar oud en kreeg bij het schrijven hulp van een vriend, die
zijn Griekse naam had afgelegd en zich eveneens Johannes noemde.
(Gr XI blz. 264)
Johannes beëindigde volgens de NO zijn evangelie 'welhaast juist omstreeks de tijd
dat Jeruzalem door de Romeinen werd verwoest' (70 n. Chr., Egg.). Johannes, die al
over de honderd was, schreef toen 'zijn visioenen onder de titel Openbaring van
Johannes op het perkament' (Gr XI blz. 264).
Bij het Evangelie naar Mattheüs weten de onderzoekers nog steeds niet wie de
schrijver was. Men heeft ontdekt dat het Mattheüs-evangelie in zijn huidige vorm
uit oudere elementen is samengevoegd; velen nemen aan, dat de schrijver van dit
evangelie het Marcus-evangelie alsook een onbekende bron, die algemeen als B
wordt betiteld, ter beschikking had. Deze these wordt de tweebronnen theorie
genoemd. De meningen over deze theorie zijn verdeeld. Sommige auteurs beweren
dat dit de gangbare mening is, anderen zijn het daarmee niet eens. Volgens Paillard
zijn de moderne onderzoekers het erover eens dat de twee-bronnentheorie 'al te
eenvoudig is '13. De verschillende meningen behoeven hier niet verder te worden
besproken, omdat de NO ons in dit geval uitgebreide inlichtingen verschaft. Zij
verhaalt dat Mattheüs eertijds bij een grote tol aan het Meer van Galilea 'als
schrijver in dienst stond van de Romeinen' (Gr IX 114, 1). (Deze Mattheüs, die
onzelfstandig schrijver bij een tol was en bovendien een herberg exploiteerde, is
niet met de zelfstandige belastinginner (tollenaar) Mattheüs te verwarren.) 'Hij
werd door Mij opgenomen toen Ik hem op Mijn reis naar Kis in een station op de
weg tussen Kapernaüm en Kis aantrof, weshalve men Mij verweet dat Ik met
tollenaars en zondaars omgang pleegde.' 'Aangezien echter deze Mattheüs de pen
goed voerde en niet meer van Mij wilde scheiden heb Ik hem als schrijver
opgenomen, doch meer voor de feiten, terwijl Mijn Johannes het woord, d.w.z.
datgene wat Ik onderwees, moest optekenen en Mattheüs nu en dan minder
geestelijke gedeelten van Mijn lering en preken voor zichzelf optekende, maar deze
bij tussenpozen telkens weer door Johannes liet verbeteren; want Mattheüs had een
goed geheugen voor de feiten doch een slecht geheugen voor de lering.
Over de aangelegenheden welke Mijn familie betroffen wist hij, zolang hij met Mij
verkeerde, zeer weinig, en wat hij wist deelden Jacobus, Simon en Johannes hem
nu en dan mede. Dit schreef hij echter niet onmiddellijk op, doch pas enige jaren na
Mijn opstanding, toen hij in de plaats van Judas Iskarioth tot apostel werd gekozen.
Deze apostel Mattheüs zelf, als evangelist, had zijn evangelie heel ordentelijk en
juist samengesteld en aanvaardde daarmede zijn reis naar het Zuidoosten van Azië.
In Jeruzalem, Galilea en Samaria en later ook in Tyrus en Sidon stonden vijf
verschillende mannen met de naam Mattheüs op, die ieder een evangelie naar
Mattheüs schreven; het meest aannemelijk was zonder twijfel nog datgene wat in
Sidon is verschenen. De andere vier werden bij de grote kerkvergadering in Nicea
als daarmede geheel niet alsook onder elkaar niet overeenstemmend als apocrief
verworpen, terwijl het evangelie uit Sidon als mogelijk echt bewaard bleef. En zo is
dit ook gedeeltelijk apocrief, hoewel de schrijver zich de grootst mogelijke moeite
heeft getroost, om de zaak zo waar mogelijk uit te beelden.
Hij zelf schreef eigenlijk - in plaats van dit éne - veertien evangeliën, al naar gelang
hem de aangelegenheid door zogenaamde ooggetuigen werd bericht. Uit deze
veertien evangeliën stelde hij toen een vijftiende samen, dat na de beoordeling door
vele deskundigen als het belangrijkste en waarste werd verklaard; en deze pseudoMattheüs, die eigenlijk l'Rabbas heette, is de schepper van het tegenwoordige
Mattheüs-evangelie. Het werkelijke evangelie bevindt zich thans nog in een grote
verzameling van boeken en geschriften, die in een belangrijke bergstad in AchterIndië te vinden is.' (Gr XI blz. 241-242)
Jezus had de apostel Mattheüs het volgende voorspeld: '...een ander, die in uw
naam zal schrijven, zal u vervangen en zijn geschrift zal bewaard blijven.' (Gr X
157, 6) Wij hebben dus met het evangelie van deze pseudo- Mattheüs te maken, die
l'Rabbas heette en onder het pseudoniem 'Mattheüs' schreef. Over hem wordt in de
NO het volgende gezegd: 'De pseudo-evangelist Mattheüs was weliswaar een
goudeerlijke man die de waarheid zocht, en hij zocht met grote ijver naar de
waarheid van hetgeen er gebeurde, ongeveer twintig jaar lang, tot hij met het
samenstellen en schrijven van zijn evangelie begon. In deze tijd was er in het
joodse land geen apostel van Mij te vinden, hoewel er genoeg andere getuigen van
deze tijd waren. Zoals het echter in dergelijke gevallen pleegt te gaan wisten zeer
vele mensen uit de talrijke plaatsen die Ik had bezocht, menige dingen over Mij te
vertellen, doch meestal datgene wat zij zelf in hun woonplaats van Mij hadden
vernomen en gezien. Zo is het dan ook begrijpelijk dat een l'Rabbas, zoals ook vele
andere evangelisten, er met de beste wil van de wereld niet in kon slagen alles wat
Ik deed, onderwees en volbracht volkomen in te zien.'
'Men zal hier wellicht de vraag opwerpen waarom Ik niet zelf zulke mensen een
beter inzicht heb gegeven, zodat zij in staat waren slechts de volkomen zuivere
waarheid aan het perkament toe te vertrouwen? Ik zeg u dat Ik hierin bij volkomen
eerlijke mensen, die daarnaar streefden, ook nimmer in gebreke ben gebleven. Wat
echter de reeds zelfzuchtig geworden wereld dan later van zulke eerlijke
overleveringen heeft gemaakt is niet aan mij te wijten, omdat ieder mens tenslotte
over een volledig vrije wil beschikt. Dat Ik steeds genoeg gelegenheid heb
geschapen om het kaf van het koren te scheiden, merkt gij reeds aan al de grote
vergaderingen die sinds Mijn tijd hebben plaatsgevonden, aan wie door Mijn geest
de taak was opgelegd om de ingeslopen leugen van de waarheid te scheiden en
voor de voltallige gemeente te verwerpen. Omdat het onkruid echter overal tussen
het tarwe woekerde zijn zij er niet in geslaagd het volledig te vernietigen.' - En zo
wordt er ook in deze tijd (van Lorber, Egg.) evenals hier - en ook elders - geweldig
gezeefd en de vijand der waarheid zal niet meer in staat zijn het te verhinderen. Ik
bouw thans geweldige dammen tegen de vloed van de leugen en richt de ware rots
van Petrus op, die de poorten van de hel niet zullen overwinnen.'
(Gr XI blz. 262/263)
Over Lucas en zijn evangelie komen wij uit de NO eveneens vele interessante
details te weten. 'Wat zijn evangelie betreft, dit is een verzameling van daden, die
door zijn onderzoek zowel in als ook rondom Jeruzalem over Mij en Mijn daden en
leringen door verschillende mensen tot stand is gekomen. Hij zelf heeft ze
vervolgens op zijn eigen manier geordend en in hoofdstukken en verzen
gerangschikt, waarbij hij zich natuurlijk niet aan het aantal hoofdstukken en verzen
van een ander evangelie kon houden; om die reden komt bij hem het een en ander
in een volledig ander hoofdstuk en in andere verzen voor dan bij andere
evangelisten, wat ieder van u bij een vergelijking van de aangegeven parallel
verlopende passages kan vaststellen.
Over zijn persoonlijkheid kan gezegd worden dat hij vormen schilderde en tekende;
hij leverde zijn ontwerpen aan tapijt - en linnenwevers; ook de patronen op joodse
sjaals en gordijnen waren dikwijls van hem afkomstig. Daarnaast was hij ook
schoonschrijver (kalligraaf); wie een document bijzonder fraai en regelmatig wilde
laten schrijven wendde zich tot hem; hij verstond en sprak Grieks, Latijn en
Hebreeuws en kon zich in geval van nood ook in de andere talen redden die
rondom Juda werden gesproken.
Bovendien was hij, zoals er wel meer mensen zijn en altijd zijn geweest, zeer op
nieuwtjes belust en informeerde daarom naar alles wat er in het bijzonder in Mijn
tijd geschiedde en bij de mensen veel stof deed opwaaien. Hij schepte er behagen in
om de vele nieuwsgierige mensen die hij kende een buitengewoon nieuwtje te
kunnen vertellen; daarbij was hij geenszins een eclecticus (iemand die streng
uitkiest) doch hij vond het eerste beste nieuws goed genoeg, als het maar de schijn
van iets buitengewoons bezat.
In de eerste tijd is ook veel uit zijn vertellingen, vooral wanneer hij niet over
werkelijke gegevens beschikte, aan zijn eigen fantasie ontsprongen. Pas in de tijd
dat de apostel Paulus Mijn woord hier en daar in Griekenland had gepreekt drong
zijn vriend Theophilus, die eveneens in Griekenland woonde, er sterk op aan
betrouwbare inlichtingen over Mij in te winnen, deze op te schrijven en hem
vervolgens toe te zenden. Hij had, zo sprak Theophilus, over de betrokken
Nazarener zowel van de Joden als ook van Grieken zo uiteenlopende dingen
gehoord, dat hij er zich eigenlijk nog geen oordeel over kon vormen wat het
bijzondere aan deze mens was. Het was de vraag of hij een bovenaards wezen dan
wel een door zijn uit vele boeken opgedane wijsheid ontwikkeld mens was.
Pas toen Lucas deze brief in Jeruzalem in handen kreeg, begon hij zich ernstig met
deze zaak bezig te houden en begon inlichtingen over alles in te winnen wat vooral
op Mijn persoon en lering betrekking had; doch alles wat hij opschreef vernam hij
niet eenvoudig uit de mond van Mijn eigen apostelen, doch meestal van andere
mensen die in Mij en Mijn leer geloofden en die Mij soms persoonlijk kenden,
meestal echter door wat Mijn apostelen over Mij hadden gehoord. Want tussen
Mijn bestaan als mens dezer aarde en de beëindiging van het evangelie naar Lucas
verstreken vijfendertig jaar (dus anno 68), waarna hij het pas aan zijn vriend
Theophilus in Griekenland kon zenden; Theophilus vergeleek dit evangelie
vervolgens met zijn eigen aantekeningen.
Wanneer dit echter reeds voor zijn evangelie geldt, is het in nog sterkere mate van
toepassing op zijn apostelgeschiedenis, die hij eveneens op aandringen van zijn
vriend Theophilus aan het perkament toevertrouwde, en wel pas in het laatst van
zijn leven, derhalve in een tijd waarin zich geen enkele van Mijn eerste apostelen
en discipelen meer in Jeruzalem bevond. Ook deze apostelgeschiedenis werd door
zijn vriend aanzienlijk gewijzigd en zelfs de data die hij in het land der Joden had
verzameld waren niet zelden fantasieën van deze discipelen en verspreiders van
Mijn woord, die zich ook zonder innerlijke roeping als mensen met zulk een
roeping voordeden, en die allen meenden het beter te weten dan de anderen.
Zo geschiedde het dan ook, dat zowel in het evangelie naar Lucas als nog meer in
zijn latere apostelgeschiedenis fantasieën en overdrijvingen voorkwamen, waarvan
Mijn echte apostelen en discipelen zelf weinig of niets afwisten; want zij verbleven
zelden in Jeruzalem en waren meer in Galilea, Samaria en andere streken te vinden
die ver van Jeruzalem waren verwijderd.
Nu gij dit alles weet zult gij ook wel inzien dat de beschreven aardbeving en de
duisternis bij Mijn dood aan het kruis, de geopende graven in het dal Josafat, Mijn
hemelvaart vanaf twee verschillende bergen als ook de zending van de Heilige
Geest voor het overgrote deel produkten van de toenmalige fantasie van mijn
verschillende aanhangers en vereerders zijn, en ook zelfs moeten zijn, omdat de
betrouwbaarste van alle evangelisten (Johannes), die bij iedere zeer belangrijke
gebeurtenis aanwezig moest zijn, dit alles niet vermeldt. Ook bericht Lucas niet of
hij zelf bij de uitstorting van de Heilige Geest aanwezig was of niet.
Het heeft dan ook bij de grote kerkvergadering in Nicea maar heel weinig gescheeld, of zijn evangelie en zijn apostelgeschiedenis waren als apocrief veroordeeld. Maar de bisschoppen van het avondland verzetten zich ertegen en
zodoende werd alles wat Lucas heeft geschreven automatisch als authentiek
erkend; deze Lucas wordt ook heden nog tot de geloofwaardigste evangelisten
gerekend en men maakt tot op heden nog meer ophef van hem dan van Johannes.'
(Gr XI blz. 271-273)
'Waarom zou Ik bij Mijn dood de zon volledig hebben verduisterd, en dat drie volle
uren lang? En als dat al het geval was geweest, dan had de zon in die tijd ook in
andere landen niet kunnen schijnen, wat de schriftgeleerden van die volkeren
beslist zouden hebben opgetekend. Thans echter hebben zelfs de Romeinse
geschiedschrijvers over zulk een voorval niets weten te vermelden. Dientengevolge
had het alleen in Jeruzalem moeten geschieden dat door Mijn toedoen ter plekke
alle aanwezige mensen drie uur lang blind werden, terwijl enkel Johannes ziende
bleef, omdat hij niets over zulk een zonsverduistering vermeldt.
Zoals het met de zonsverduistering gesteld is, evenzo is het ook met Mijn zogenaamde hemelvaart gesteld; want waar moet die hemel dan wel zijn, waarin Ik ben
opgevaren?! Of waarheen moet de Alomtegenwoordige varen om de mensen
daarmede te kennen te geven waar Hij eigenlijk woont?!
Ik ben echter van mening dat Ik in de gehele oneindigheid overal in gelijke mate
thuis ben, omdat Ik in alles en iedereen het oerprincipe van leven en behoud ben en
zonder Mij nergens iets is of bestaat!' (Gr XI blz. 273/274) Zoals uit het citaat uit
het hoofdstuk 'Jezus' weg op de aarde' blijkt, viel Jezus' lichaam in zijn atomen
uiteen en was plotseling niet meer zichtbaar. Hij kwam, zoals het in Gr VII 129,9
wordt voorgesteld, 'in Zijn volledig goddelijke gedaante'.
'Erger u dus niet over deze man vanwege enkele onjuistheden, die in zijn geschriften voorkomen, want in de eerste plaats was niet hij de eigenlijke schepper
van dit alles doch is veel aan degenen toe te schrijven die zijn werk na hem
verbeterden, waarvan Ik u er veel meer dan een vol dozijn zou kunnen noemen. En
bovendien was hij vooral in zijn latere leven vol van goede wil en had vaste
voornemens om voor de na hem komende mensheid de volledige reinheid in zijn
geschriften achter te laten. Hem treft geen schuld aan datgene wat de latere
hebzuchtige leiders van de gemeenten uit het evangelie hebben gemaakt. Zij
hebben onkruid in zijn tarwe gezaaid, dat gelijk met de tarwe is opgegaan.'
(Gr XI blz. 274)
'Om die reden wil Ik Lucas noch Marcus noch Mattheüs veroordelen, want zij
hebben in hun tijd ten minste moeite gedaan om uit Mijn reeds op menige wijze
verminkte leer het reinste en beste te zoeken. Doch waar het de stoffelijke feiten
betreft, daar hebben zij ten dele zelf gefantaseerd en voor het overgrote deel
moesten zij dan uiteindelijk toch van datgene uitgaan wat zij uit de mond van
mensen hadden vernomen die niet zelden driest beweerden, dat zij oog- en
oorgetuige waren geweest. Vervolgens vergeleken zij dat met de passages uit de
oude profeten, die zij kenden, en constateerden dat wat zij hadden geschreven
daarmee overeenstemde; daarmee stond het voor hen onomstotelijk vast dat in hun
geschriften slechts de waarheid werd gesproken.
Als men het daarbij met betrekking tot de evangeliën nog maar had gelaten zou
alles nog veel beter zijn dan het nu is; want in deze evangeliën kwam veel te weinig
voor over voor de mensheid wonderbaarlijke, gruwelijke en verschrikkelijke zaken.
Om die reden achtte men het later noodzakelijk, vooral bij sommige joodse
Christenen, Grieken en Romeinen, reeds honderd jaar vóór de grote
kerkvergadering te Nicea, de evangeliën van een groot aantal toevoegingen te
voorzien; hierbij voegde men vooral tekstgedeelten toe die sterk aan wonderen
doen denken en die een sterk strafrechtelijk karakter hebben om Mij als
geluksbrenger der mensen, die de mensen niets zozeer aan het hart heeft gelegd als
liefde en waarheid, juist tot het tegendeel te maken.' (Gr XI blz. 275 e.v.)
'De meeste en verschrikkelijkste veranderingen zijn echter pas na de grote
kerkvergadering van Nicea door de Griekse, doch meer nog door de Romeinse
aartsbisschoppen uitgevoerd; deze hebben zich namelijk alle moeite getroost het
laatste oordeel, het vagevuur en de hel met aanvullingen uit de heidense Tartarus
alsook uit de oude joodse Sjeol, zo kleurrijk mogelijk uit te beelden en zij hebben
uit Mij in één persoon de u welbekende Aeacus, Minos en Rhadamantus gemaakt,
die in het hiernamaals over de zielen der gestorvenen recht spreken. Bijgevolg zou
Ik allen die de voorschriften en bevelen van de zogenaamde 'heilige vader' in Rome
niet opvolgen, hoogst onverbiddelijk en onbarmhartig moeten veroordelen,
verdoemen, voor eeuwig vervloeken en in de hel verbannen.
Naar Mijn mening heb Ik u thans voldoende duidelijk gemaakt, dat Ikzelve noch
één van Mijn echte evangelisten de uitvinders en leraren van dit alles zijn of
kunnen zijn. Want Ik kan toch van Mijzelve niet beweren dat Ik de hoogste liefde
en het diepste erbarmen ben en morgen Mijn kinderen met de hevigste wraakzucht,
de onverbiddelijkste onbarmhartigheid en zucht naar eeuwige straf en marteling
dreigen als antwoord op hun vergrijpen, waaraan zij eigenlijk vaak maar voor een
honderdste gedeelte schuldig zijn. Ik ben ten slotte niet gekomen om datgene wat
verloren was nog meer verloren te laten gaan, doch om het in alle liefde op te
zoeken en weer aan het licht te brengen, opdat het niet verloren zal gaan.'
(Gr XI blz. 246)
Nu doet zich de vraag voor waarom God de vervalsingen niet heeft verhinderd.
Deze vraag wordt ook in de NO gesteld en als volgt beantwoord: 'Waarom heb Ik
als alwetende en almachtige God en Heer toegelaten dat Mijn reine woord dat de
apostelen en zelfs vele andere mensen werd gegeven, door dezen en zo vele
evangelisten niet zelden op de meest tegenstrijdige wijze werd doorgegeven, en dat
door Mij slechts zeer weinig waarneembare stappen werden genomen om zulks te
verhinderen?' 'Deze vraag is even dwaas als wanneer men Mij zou vragen waarom
Ik op deze aarde niet slechts tarwe, koren en gerst en edele fruit - en vruchtbomen
(en geen onkruid) uit de aardbodem laat groeien.' (Gr XI blz. 251)
'Zoals het hier is besteld, dat dus alles zijn nut en doel heeft, zo hebben ook de vele
ketterse en bijgelovige mensen op deze aarde hun nut en hun doel; want als allen
reeds bij hun intrede in deze wereld gelijk een aartsengel Rafaël verlicht, doch nog
in hun trage lichamen gevangen zouden zijn, dan zou ook geen mens de moeite
nemen om ergens over na te denken en ernaar te streven de reine waarheid te
zoeken en te vinden. Al spoedig zou er een algemene lethargie optreden, omdat
geen mens een ander zou kunnen schaden noch van nut zou kunnen zijn. Zo echter
worden die mensen die een helderder verstand bezitten pas door de dommen tot het
streven aangezet om de domheid en de duisternis, naarmate deze meer en meer om
zich heen dreigen te grijpen, des te ijveriger en energieker te bestrijden en zij
beleven er dan grote vreugde aan, wanneer zij door hun ijver vele blinden naar de
weg des lichts hebben geleid. Hiervoor zijn ook de evangeliën geschikt, ook al
spreken zij elkaar in stoffelijke zin of in de letter tegen; de reine geest bevatten zij
toch en een ieder die door Mij ook maar enigszins is bekeerd kan deze vinden.
Wat echter de zogenaamde gewone mensheid betreft, die in haar blinde simpelheid
van geest gelijk kinderen ook een koperen tantes voor een hele dukaat aanneemt,
dit schaadt haar niet; want gij weet immers dat er in het huis van Mijn Vader vele
woningen en scholen zijn, waarin zulke hier geestelijk verarmde zielen het juiste
licht kunnen en zullen ontvangen. En daarin is ook de reden te zoeken waarom Ik
geduld heb met de stadhouderschappen Gods op deze aarde, die vaak zonder
verstand en inzicht worden geleid, en deze nog laat begaan. Doch alles heeft zijn
tijd en duur.' (Gr XI blz. 252)
'Lucas en de pseudo-evangelist Mattheüs (l’Rabbas) zijn met het optekenen van
hun evangeliën slechts luttele jaren na Mij begonnen en gingen desondanks bij
sommige beweringen zo ver, dat hun ten slotte zelf had moeten opvallen hoe
tegenstrijdig enkele van de belangrijkste mededelingen waren. In die tijd voerde
niemand een onderzoek naar het waarheidsgehalte van de evangeliën uit, want
iedere evangelist had zijn eigen lezers en luisteraars en bekommerde zich weinig
om andere evangelisten, terwijl de evangelisten zich zelf ook uitsluitend aan
datgene hielden wat zij zelf hadden opgeschreven. Zij beleefden soms zelfs
regelrecht vreugde aan iets wat de een of andere in zijn evangelie (alleen) bezat.
Zo bekommerde I'Rabbas (Mattheüs) zich dan ook maar weinig of niet om Jezus,
die na de achtste dag na zijn geboorte in de tempel was besneden en evenmin om
de drie wijzen uit het Oosten, om de vlucht naar Egypte en de wrede kindermoord
door Herodes in Bethlehem. L'Rabbas (pseudo-Mattheüs) ontving deze tijding in
Tyrus en Sidon en tekende haar op zijn manier ook op. Daar hij echter zelf, ten
minste eertijds, meer heiden dan jood was, bekommerde hij zich ook weinig om de
besnijdenis van het kind Jezus en zodoende vertonen deze twee evangelisten één
van de merkwaardigste tegenspraken tegenover elkaar, terwijl zij in vele andere
gedeelten tot aan de vermelding van plaats en tijd met elkaar overeenkomen.
Volgens Lucas bestaat er dus een in overeenstemming met alle joodse wetten en
gebruiken besneden Jezus, die in Bethlehem in een schaapsstal werd geboren en
slechts door herders welkom werd geheten, geen bezoek kreeg van drie wijzen uit
het morgenland, niet naar Egypte behoefde te vluchten doch juist in alle rust naar
Nazareth terugkeerde, daar volkomen ongestoord kon wachten tot hij twaalf jaar
was, zonder dat Herodes Hem vervolgde en toen met Zijn ouders naar Jeruzalem
toog.
Bij Mattheüs zien wij Jezus in een echt huis ter wereld komen, waarna Hij niet door
de herders maar door de drie wijzen uit het Oosten welkom wordt geheten
(waarover Lucas in zijn evangelie niets vermeldt, evenmin als over de vlucht naar
Egypte, Herodes' wrede kindermoord in Bethlehem of Jezus' terugkeer uit Egypte
naar Galilea onder koning Archelaüs).' (Gr XI blz. 277 e.v.)
Uit de opmerking dat iedere evangelist zich uitsluitend aan datgene hield wat hij
had vernomen en zich weinig bekommerde om datgene wat anderen hadden
geschreven, valt op te maken dat de geleerdenstrijd wie er nu van wie heeft
overgeschreven, op niets berust. De evangelisten hebben niet van elkaar
overgeschreven, maar wel kregen zij in sommige gevallen hun informatie van
dezelfde zegslieden, zodat hun berichten bijgevolg op elkaar moeten lijken. Dat
bewijst hoe snel speculaties tot dwalingen leiden.
'Nu vrage een ieder zich af: Welke van de twee evangelisten heeft zich aan de
waarheid gehouden? Het antwoord daarop luidt: eigenlijk geen van beiden, want
een ieder deed slechts van datgene kond waarover hij had horen spreken. In
Jeruzalem durfde niemand, uit vrees voor de straf, over de verschrikkelijke
wreedheid van Herodes te spreken; in Sidon en Tyrus echter, in het toenmalige
Seleussyrië, verafschuwde men Herodes hevig en verzweeg zijn wreedheid niet,
evenmin als de aanleiding die hem ertoe had gebracht.
Evenzo kunt gij bij nauwkeurige vergelijking tijdens het lezen van de beide
evangeliën nog zo menige belangrijke tegenstrijdigheden en onregelmatigheden
tegenkomen, die echter desondanks nog eerder tot op zekere hoogte kunnen worden
gecompenseerd en gecorrigeerd, dan de joods besneden en heidens onbesneden
Jezus. Daarom moet echter juist in deze tijd niet alleen de oude, doch meer nog de
nieuwe onzin in al datgene in deze evangeliën wat Mij tegenspreekt volledig
worden geschrapt, waarbij Ik Mijzelve niet uitsluit, opdat het enige en blijvend
ware evangelie naar Johannes volledig tot zijn recht kan komen.
Want een ieder zal gemakkelijk begrijpen en bevatten, dat Ik met het oog op deze
vier thans bestaande evangeliën alsook zo menige brief van Paulus en van de
andere apostelen niet tot in alle eeuwigheid boven kritiek verheven ben, omdat
iedere ongerijmdheid die daarin voorkomt Mij in de ogen van de geleerden op de
wereld zelf onwaarschijnlijk doet schijnen - dus evenzo als bij de huidige
christelijke sekten, waarbij ook iedere sekte haar eigen Christus heeft, die de
vrijheid neemt om iedere andere Christus van een andere sekte steeds te
verdoemen.' (Gr XI blz. 278)
'Hoewel de evangelisten alles onder de leiding van Mijn geest hebben geschreven
was hun wil desondanks volkomen vrij evenals hun oordeel en de conclusies die zij
daarmee konden trekken.' (Gr XI blz. 296)
Het lot dat het evangelie in de handen van de katholieke kerk beschoren was
De verkondigingen van de Nieuwe Openbaring hebben een volledig nieuw licht op
het ontstaan van de evangeliën en op hun verder lot geworpen. Vele onjuiste
theorieën kunnen worden begraven. Van groot belang is het feit dat de
mededelingen van de Nieuwe Openbaring betreffende de willekeurige en
zinstorende veranderingen die de bisschoppen in de eerste eeuwen in het evangelie
hebben aangebracht na het tweede Vaticaanse concilie eindelijk ook door
katholieke geleerden in het openbaar mogen worden toegegeven. De resultaten van
historische onderzoekingen bevestigen ook in dit geval de juistheid en
betrouwbaarheid van de uitspraken die de Nieuwe Openbaring heeft gedaan.
Over de eerste eeuwen van het Christendom ligt voor een niet gering gedeelte diepe
duisternis. De originelen van de evangeliën waren reeds rond het jaar 200 niet meer
voorhanden. 'Ook in de eerste eeuw vinden wij geen zekere sporen die erop wijzen
dat de oorspronkelijke exemplaren nog voorhanden waren.'14
De oudste volledige afschriften die de basis van het Nieuwe Testament vormen
stammen uit de vierde eeuw. Bij het kopiëren werden ontelbare kleine fouten
gemaakt. Men schat deze over het algemeen op 250000, waarvan volgens de
katholieke theoloog Henri Daniel-Rops ca. 250 substantiële veranderingen zijn.15
Onaangename feiten werden soms in het tegendeel veranderd. Toen Paulus in
Jeruzalem met Petrus en enkele andere 'toonaangevende apostelen' een heftige
uiteenzetting had, erkende hij Petrus' hogere rang niet, doch verklaart in de eerste
brief aan de Galáten 2, 5: 'Wij zijn voor hen geen ogenblik gedwee uit de weg
gegaan.' In verschillende codices, zoals bijvoorbeeld in Codex D (die ongeveer uit
500 dateert) is de afloop van dit dispuut juist omgekeerd voorgesteld. 16 In deze
afschriften veranderde men het woord 'geen' in 'een' , om de autoriteit der pausen,
waarnaar in 500 reeds werd gestreefd, niet in gevaar te brengen. (Deze
verdraaiingen zijn echter niet in het Nieuwe Testament opgenomen, zoals wij het
nu kennen.)
De gelovigen werden lange tijd in onwetendheid gehouden over het feit dat de
evangelisten in talrijke gevallen over dezelfde gebeurtenissen verschillend berichtten, hoewel reeds de H. Ambrosius, bisschop van Milaan in de vierde eeuw, de
uiteenlopende berichtgevingen in zijn commentaren op de evangeliën heeft
besproken.
Hier worden slechts enkele voorbeelden gegeven die voldoende bewijzen dat het
evangelie niet op een onfeilbare verbale inspiratie door de Heilige Geest kan
berusten.
De sterfdag van Jezus wordt door de synoptici (Mattheüs, Marcus, Lucas) enerzijds
en door Johannes anderzijds verschillend aangegeven. De synoptici berichten dat
Jezus op een zaterdag zou zijn gekruisigd, wat volledig ondenkbaar is, omdat deze
dag op een belangrijke feestdag viel. Volgens het evangelie naar Johannes stierf
Jezus op een vrijdag. Wat de tijd van de kruisiging betreft is in Marcus 15, 25 te
lezen: 'Het was het derde uur (9 uur), toen zij hem kruisigden.' Volgens mededeling
van de getuige Johannes (19, 14) vond de veroordeling van Jezus door Pilatus pas
rond het zesde uur (12 uur) plaats.
Ook de opgaven omtrent het tijdstip waarop de vrouwen op Paasdag naar het graf
gingen stroken geenszins met elkaar. Johannes schrijft: 'Terwijl het nog donker
was' (20, 1); Marcus daarentegen: 'Toen de zon opging' (16, 2).
Volgens Mattheüs zagen de vrouwen een engel op de wegge rolde steen vóór het
graf zitten (28, 2). Marcus bericht dat de vrouwen de engel pas binnenin het graf
zagen (16, 5).
Uit datgene wat Lucas heeft opgetekend is op te maken dat Jezus tijdens Zijn
onderwijzende periode slechts éénmaal in Jeruzalem was, terwijl Hij volgens het
Johannes-evangelie - in overeenstemming met de NO - er in de loop van drie jaar
meermalen is geweest. Mattheüs (27,44) en Marcus (15, 32) vermelden dat de twee
andere gekruisigden Jezus smaadden. Lucas zegt het tegendeel. Slechts één van
beiden zou Jezus hebben gelasterd, waarop de andere hem terechtwees.
Volgens Lucas (24, 5) vond Jezus' hemelvaart bij Bethanië plaats, volgens de
Handelingen der apostelen 1, 11-12 op de Olijfberg bij Jeruzalem.
De uiteenlopende uitspraken over dezelfde gebeurtenissen bevestigen hetgeen in de
NO wordt gezegd, dat de evangelisten niet altijd betrouwbare zegslieden hadden.
Ook over de interpolaties en veranderingen die in het evangelie zijn aangebracht en
zoals deze door de NO worden geschilderd, zijn de experts het allang eens. Dit is
geen nieuws, doch deze feiten werden lange tijd voor het kerkvolk geheim
gehouden. Reeds de beroemde bijbelgeleerde Origenes (250 n. Chr.) was tot de
slotsom gekomen dat sommige bijbelse berichten verzinsels zijn.17
Na het tweede Vaticaanse concilie konden eindelijk ook de katholieke geleerden de
waarheid huldigen en datgene in het openbaar uitspreken, wat zij allang wisten.
Vóór die tijd maakten de Encycliek van Leo XIII (t 1903) en de overige decreten
van de katholieke kerk dat onmogelijk. De bedoelde antimodernisten-encycliek van
Leo XIII 'Providentissimus Deus' leerde dat de evangeliën 'met onfeilbare waarheid
alles(!) uitspreken wat God hun (de evangelisten) beval te schrijven en wel
uitsluitend datgene wat Hij hun beval' 18. Deze methode bracht Albert Schweitzer
ertoe kort en krachtig op te merken: 'Men liet de waarheid niet tot haar recht
komen... doch zij werd vermeden, verdraaid of onder de tafel geveegd.'19
Zelfs in 1962 moest prof. Karl Rahner S.l., rekening houdende met de lering van
Leo XIII, Benedictus XV en Pius XII, in theologische lexica schrijven dat de
inspiratie alle gedeelten van de Schrift omvat en wel ook die passages, die niet op
de heilsleer, doch op natuurkundige stellingen betrekking hebben.(!) Dit alles zou
door God verklaard zijn en dus vergissingen uitsluiten.20 Uiteraard wisten de
experts Rahner, Brinkmann enz. dat de geschriften van het Nieuwe Testament
talrijke tegenstrijdigheden en vergissingen bevatten. Derhalve waren zij
genoodzaakt deze problemen op sofistische wijze op te lossen.
Na een verbitterde strijd met de Curie vond toen na vele eeuwen bij het laatste
concilie een ommekeer plaats. Talrijke bisschoppen verklaarden dat de tot dusverre
gedane beweringen door wetenschappelijk onderzoek onhoudbaar waren geworden.
Zo bracht onder meer Kardinaal König (Wenen) op het concilie een hele reeks van
historische onjuistheden naar voren, die de Bijbel bevat.21 Nadat men het erover
eens was geworden dat niet alle teksten betrouwbaar zijn, werden de katholieke
exegeten in de constitutie opgeroepen om vooral in het Oude Testament de
beschrijvingen meer vanuit een historisch oogpunt te bezien. Nu mochten de
katholieke geleerden openlijk uitspreken wat zij reeds lang wisten en tegen hun
overtuiging indruisend in katholieke lexica anders moesten beschrijven. In het
Herders theologisches Taschenlexikon, dat in 1972 verscheen, kon Rahner nu
schrijven: 'De tekstkritiek (lage kritiek) streeft ernaar de oorspronkelijke tekst van
de bijbelse boeken aan de hand van de met de hand geschreven overlevering zo
exact mogelijk vast te stellen. Dit is noodzakelijk omdat de tekst bij het kopiëren
talloze veranderingen, hetzij door fouten, hetzij door opzettelijke*(* Door mij
cursief benadrukt.) correcties heeft ondergaan. '22
In de nieuwe druk van het Katholisches Bibellexikon, uitgegeven door H. Haus S.l.,
Einsiedeln 1968, ontbreekt thans de in eerdere uitgaven voorkomende zin: 'De
integriteit van de evangeliën staat vast voor wat de hoofdzaak betreft.'
Prof. Geiselmann verklaart thans onomwonden dat het evangelie, zoals het nu luidt,
meermalen is geredigeerd. 23
'Dit alles moet weg' , sprak de Heer tot Lorber. 'Wij zullen de wetenschap haar
speelruimte laten behouden, want zij is thans een effectief schoonmaakmiddel om
het vuil te verdelgen...' (Gr XI blz. 279)
Het duurde bijna een eeuw voordat deze uitspraak uit de Nieuwe Openbaring in de
katholieke kerk tegen het heftige verzet van de Romeinse integralisten bewaarheid
werd en men de katholieke wetenschappers toestond om researchwerk te doen dat
kritiek op de Bijbel met zich mede bracht en de resultaten daarvan te publiceren.
Hoewel de hiërarchie op de hoogte was met de tegenstrijdigheden en de manipulaties die het evangelie had ondergaan, eiste zij onvoorwaardelijk dat iedereen
geloofde dat elk woord zonder vergissing door de Heilige Geest was ingegeven en
dat de evangeliën er aanspraak op maken niet de geringste vergissing te bevatten;
wie dit niet geloofde werd met eeuwige straf in de hel bedreigd. Door de
verdraaiingen was de blijde boodschap tot een dreigboodschap geworden. De God
van de oneindige liefde werd tot een wrekende God uit het Oude Testament, die bij
het overtreden van kerkelijke voorschriften eeuwige straf in de hel oplegt.
Om te verhinderen dat Gods volk bij het lezen van de Bijbel zou gaan twijfelen
verbood de kerk eeuwenlang het lezen van de Heilige Schrift. In Spanje stond op
het bezit van de Bijbel zelfs de doodsstraf. 24
Deze feiten, die de wetenschap bekend zijn, werden Lorber reeds meer dan honderd
jaar geleden gedicteerd: 'Rome heeft het volk streng verboden het gehele evangelie
evenals de boeken der Joden te lezen en de overtreders van dit gebod zelfs met de
dood bestraft.' (Gr XI blz. 282)
Om navorsingen aangaande het Nieuwe Testament aan de hand van de Griekse
codices te verhinderen verbood de Universiteit van Parijs (Sorbonne) zelfs de
studie van de Griekse taal. Dit werd als ketterij beschouwd en met de dood
bestraft.25 Het verbod om de Bijbel te lezen werd de gelovigen tot in de negentiende eeuw telkens weer ingescherpt. Nog rond de eeuwwisseling van de negentiende naar de twintigste eeuw bestonden er, zoals de Jezuïet L. Billot (later
kardinaal) vermeldde, in 1902 voor theologiestudenten geen problemen in de
bijbelwetenschap, omdat zulk een wetenschap (in de katholieke kerk, Egg.) in het
geheel niet bestond en niet mocht bestaan. 'Sedert twintig jaar', schrijft Billot,
'doceer ik. Mijn studenten weten niet eens dat er een probleem met betrekking tot
de Bijbel bestaat.'26
Een verder opmerkelijk bewijs voor de geest die de regels ademden die voor het
onderwijs van jonge priesters golden, wordt geleverd door een beschrijving van
Ernesto Buonaiuti, die in zijn studietijd in het priesterseminarie met de latere paus
Johannes XXIII bevriend was. Hij bericht dat geen enkele theologiestudent het
Nieuwe Testament mocht bezitten. De studenten kregen het pas in handen wanneer
een welwillende prefect het hun bij de eerste wijding cadeau gaf. 27
De uitspraak van de H. Hiëronymus, kerkleraar (vierde eeuw), 'Wie de Heilige
Schrift niet kent, kent Christus niet', mocht lange tijd tot in de twintigste eeuw niet
worden geciteerd. Tegenwoordig mogen ook katholieken weten dat de Bijbel
tegelijkertijd het woord van God en van de mensen is. Om de oudere generatie niet
te verontrusten wordt er echter niet vaak en niet bijzonder instructief over
gesproken en geschreven. De breuk in het systeem wordt door de meeste gelovigen
ook nog helemaal niet opgemerkt. De dogmatische constitutie 'Dei Verbum', die na
een heftige strijd met de Curie tenslotte als compromis tot stand kwam, heeft zich
in voorzichtige formuleringen van de tot dusver geldende leer teruggetrokken. De
constatering van prof. Hans Küng: 'Lang is inderdaad de lijst van punten waarin
ketters achteraf gelijk hebben gekregen' 28, wordt door deze verandering, die de
veranderde tijden met zich hebben meegebracht, voor de zoveelste maal bevestigd.
De schade zal echter waarschijnlijk niet meer te herstellen zijn. De jonge generatie
- in het bijzonder de academische jeugd - onderkent de fundamentele betekenis van
dit proces, dat de vraag van de waarachtigheid onder ieders aandacht brengt. Zij zal
ongetwijfeld haar conclusies weten te trekken.
Gevolgen van andere aard hadden zich echter door betweterij en gewetensdwang
reeds veel vroeger voorgedaan. De geschriften die in de tijd van de Verlichting
(zeventiende en achttiende eeuw) ontstonden vormden in hoge mate een reactie op
het verstrekken van de apologetische slaapdronk door de kerk. 'De vijand', zegt
Amos N. Wilder, 'staat gelijk met domhouderij, bijgeloof, onwetendheid,
dogmatisme, met alle tirannen van de ziel en de geest. ' 29 Bijgevolg zijn de werken
van een rationalistische geest doortrokken; de gevolgen daarvan zijn thans nog
zichtbaar.
Individuele vergelijkingen tussen de Nieuwe Openbaring
en de wetenschappelijke hypothesen
Weliswaar bevestigt de Nieuwe Openbaring een groot aantal resultaten van
bijbelkritisch wetenschappelijk onderzoek, zoals in het bijzonder de verandering
van de evangeliën door de mannen van de kerk, wat de wetenschap als
'gemeentewerk' betitelt. Deze wetenschap schoot echter dikwijls haar doel voorbij
en verzonk in onhoudbare speculaties.
Er bestaat bijvoorbeeld overeenstemming over wanneer E. Hirsch constateert dat
het Lucas-evangelie 'bij voortduring verbeteringen, doorhalingen en aanvullingen
heeft ondergaan'. 30 Wanneer Lucas schrijft (1, 3) dat hij 'alles van meet aan
nauwkeurig heeft nagegaan', dan bevestigt de NO deze ijver. De betrouwbaarheid
van zijn zegslieden kon hij echter niet nagaan. De NO laat ons dan ook weten dat
'van onderzoek. . . geen sprake was' (Gr XI blz. 277). Ook katholieke theologen
laten er thans geen twijfel meer over bestaan dat Lucas sommige gebeurtenissen
bewust heeft vergoelijkt of verzacht, Paillard verwijt Lucas eigenmachtige
chronologische wijzigingen en ontbrekende opgaven van plaats 31
Irenaeus, Origenes, Eusebius en Hiëronymus berichten in de eerste eeuwen dat
'Mattheüs zijn evangelie in Judea voor Hebreeën... voor die gelovigen schreef die
van het Jodendom naar het Christendom waren overgegaan... voordat hij wegreisde
en hen verliet' 32. Zoals reeds vermeld komt dit met de werkelijke gang van zaken
overeen.
In de brief aan de Colossenzen (4,14) schrijft Paulus: 'De geliefde geneesheer
Lucas.' Men maakte hier zonder meer uit op dat daarmee de evangelist Lucas werd
bedoeld. Uit de Nieuwe Openbaring kunnen wij zien dat deze veronderstelling een
foutieve interpretatie is. De NO bevestigt daarentegen de legende dat Lucas
schilder zou zijn geweest. 33 Hoe sterk de meningen van de onderzoekers soms
door fantasie worden bevleugeld wordt door de volgende uiteenlopende meningen
aangetoond.
Paillard gaat zover de volgende bewering te uiten, die van iedere grond is ontbloot:
'Zijn (Lucas') woordenschat getuigt van een grondige medische kennis, die op
Hippocrates, Dioscorides en andere autoriteiten steunt. '34 Andere theologen
bestrijden deze zwakke hypothese met beslistheid. 'Volgens oudkerkelijke
overlevering uit de tweede eeuw' , is in het geschrift Sachkunde Religion te lezen,
'zou de auteur, de arts, een reisgenoot van Paulus zijn. De auteur heeft echter geen
medische opleiding genoten en is ook met de theologie van Paulus niet bijzonder
vertrouwd.'35
Vanuit het standpunt van de NO kan men de uiteenzetting van het katholieke
bijbelwerk te Stuttgart toestemmen: 'Pas de kerkelijke overlevering van de tweede
eeuw (Irenaeus, Canon Muratori) noemt de naam van Lucas, beschrijft hem als arts
en identificeert hem met de begeleider van Paulus, die dezelfde naam had. Doch
wij mogen aan zulke opmerkingen niet al teveel historische bewijskracht
vastknopen.'36
Over de rol die de evangelist Marcus in verhouding tot de andere synoptici heeft
gespeeld worden reeds sinds meer dan 200 jaar de meest uiteenlopende vermoedens
geuit. Aangezien de evangeliën van Mattheüs en Lucas talrijke perikopen bevatten,
die ook Marcus aanhaalt, gaan vele wetenschappers ervan uit dat het Marcusevangelie de basis vormt en dat de andere evangelisten van hem hebben
overgeschreven. Tegen deze stelling keerden zich in de vorige eeuw reeds dr. Fr.
Strauss, Wrede en F.Ch. Baur; zij beweren dat niet Lucas en Mattheüs van Marcus
afhangen, doch dat het precies omgekeerd is. 37
Weer anderen zien in Marcus een 'onbekende heidense christen, die Palestina maar
slecht kent en dus geen oog - of oorgetuige is 38. Arthur Drews vertegenwoordigt
de radicale hypothese: 'Marcus heeft al zijn verhalen doodeenvoudig aan het Oude
Testament ontleend en met behulp van de sterrenhemel bijeengefantaseerd.'
Aangezien Drews het bestaan van Jezus ontkent kan hij onmogelijk tot een andere
conclusie komen.
Wanneer wij ons met de oude christelijke bronnen bezighouden vinden wij bij
Papias, de bisschop van Hiërapolis ( + na 120 n. Chr.) de mededeling dat Marcus
de tolk van Petrus was. Hijzelf zou dit van de presbyter Johannes hebben
vernomen. 39
De oudste kerkauteur Eusebius bericht, dat Clemens van Rome wist dat Marcus
tijdens het leven van Petrus schreef. Irenaeus en Papias (tweede eeuw) daarentegen
beweren dat hij zijn evangelie pas na Petrus' dood opzette. Uit de talrijke en elkaar
tegensprekende meningen wordt duidelijk dat men niet op de traditie kan
vertrouwen. Wij weten uit de vermelde citaten uit de NO dat Marcus de zoon van
Petrus was en onafhankelijk van anderen een eigen evangelie heeft geschreven. Hij
behoefde van niemand iets over te schrijven. Een onderzoeker vraagt zich terecht
af: 'Hoe is het mogelijk dat hij zo'n levende indruk maakt?40
Marcus geeft bepaalde details op de juiste wijze weer, waaruit valt op te maken dat
hij in Galilea gewoond heeft. Zo schrijft hij dat een lamme door het gedrang niet in
het huis naar binnen kon worden gedragen waarin Jezus zich bevond: 'Na het dak
opengebroken te hebben lieten zij de matras neder.' (Mc 2,4) De NO bericht dat in
Galilea de daken van de hutten (die men geen 'huizen' in de tegenwoordige
betekenis kan noemen) uit riet bestonden, dat met enkele handgrepen kon worden
verwijderd. Twintigste eeuwse Bijbelcritici menen het beter te weten en
beschouwen de desbetreffende passage als een vertaalfout. Hun denkcategorieën
gaan kennelijk in de richting van een plafond van gewapend beton en derhalve is
een auteur van mening dat de juiste tekst luidt: 'Zij brachten hem naar het dak.'41
Bij de beschouwing van het Marcus-evangelie moeten wij even teruggaan naar de
evangelist Mattheüs, omdat datgene wat nu wordt gezegd met hem verband houdt.
Er werd verhaald dat de evangelist Mattheüs naar India ging. Op zijn reis kwam hij
in een stad 'die destijds Babylon heette, hoewel het oude Babylon tamelijk ver van
deze stad verwijderd een grote puinhoop vormde.' (Gr X 162, 2)
Met de koning van dit land was Mattheüs op goede voet komen te staan, doch
wegens de invloed van de priesterkaste mocht hij het evangelie niet verkondigen.
'Zeven jaar later', staat er letterlijk in de NO, 'kwam immers Petrus met zijn zoon
Marcus naar deze koning en werd eveneens goed ontvangen.' (Gr X 161,5) Ook
Petrus werd door deze koning met nadruk voor de woede van de Baäl-priesters
gewaarschuwd. 'Petrus', staat er voorts, 'liet zich er weliswaar lange tijd niet toe
verleiden (de leer van Jezus te verkondigen, Egg.), vooral omdat ook zijn zoon en
helper Marcus hem ernstig waarschuwde.' 'Petrus ging na enkele jaren nochtans
eenmaal uit de stad' en genas zieken. (Gr X 161, 910) Daarop werd hij in een bos
gelokt, en 'in dit bos overmeesterden de priesters Petrus, ontkleedden hem, doodden
hem en hingen hem vervolgens aan zijn voeten aan een dunne mirteboom op'
(Gr X 161, 15).
Hierop volgt een opmerkelijke mededeling: 'Ik geef u hiermede het weten over
waar en hoe de eerste apostel voor deze wereld aan zijn einde is gekomen. Dus niet
in Rome, nog minder in Jeruzalem, doch in de nieuwe stad Babylon, die later de
Saraceense naam Bagdad ontving.' (Gr X 161, 21) Elders wordt nogmaals de
bovenaangegeven mededeling bevestigd dat Petrus de stad Rome in zijn leven
nimmer heeft aanschouwd (Gr XI 246).
Dit komt overeen met de eerste brief van Petrus 5, 13, waar te lezen is: 'U laat de
mede uitverkorene te Babylon groeten, en mijn zoon Marcus.'
Hoewel de katholieke kerk met gestrengheid eiste dat ieder aan de letter van de
Heilige Schrift geloofde, heeft zij in dit geval, om voor de hand liggende redenen,
de plaatsnaam 'Babylon' als Rome geïnterpreteerd.
De onafhankelijke wetenschappers die zich in het bijzonder met het onderzoek van
deze kwestie hebben beziggehouden, zijn in overeenstemming met de NO tot de
conclusie gekomen dat Petrus nooit in Rome is geweest.42
De research van de liberale bijbelcritici
De modernisten-encycliek van Pius X (1907) maakte tot medio deze eeuw op
straffe van excommunicatie iedere vrije historische bijbelkritiek door katholieke
geleerden onmogelijk. Wat er op dit gebied werd gepubliceerd was enkel en alleen
van apologetische aard.
De onafhankelijke onderzoekers daarentegen houden zich sedert bijna 200 jaar met
historisch kritisch bijbelonderzoek bezig. Zij gebruikten al hun scherpzinnigheid
om Jezus' leer voor onze gedachten doorgrondelijker te maken en de later in het
evangelie aangebrachte willekeurige veranderingen van de tekst op te sporen. Bij
vele auteurs moet worden toegegeven dat zij niets onbeproefd lieten om de
waarheid aan het licht te brengen. In andere gevallen echter is het tendentieuze en
dikwijls polemische karakter van de afhandelingen overduidelijk. Weliswaar is de
wetenschappers duidelijk geworden dat het evangelie achteraf is gewijzigd, doch
bij het schrappen van de onechte passages zijn zij veel te ver gegaan. Met het
onkruid hebben zij ook heel wat waardevol gewas uitgewied.
De op de spits gedreven historische kritiek is haar grenzen te buiten gegaan; als
gevolg daarvan heeft zij zichzelf steeds weer moeten corrigeren. Wanneer Zahrnt
erop wijst dat het moeilijk is om 'met zekerheid te zeggen wat er van het geloof na
de opstanding van de gemeente afkomstig is, en wat er van Jezus zelf komt' 43, dan
kan men hem alleen maar gelijk geven. Wij kunnen hem echter niet volgen
wanneer hij volhoudt dat men 'slechts met radicale kritiek het doel kan bereiken '44,
en dat men aldus 'een kritisch zeker minimum verkrijgt' 45.
Datgene wat er namelijk bij deze methode is overgebleven is een puinhoop van
opgeblazen fundamenten van het christelijk geloof. Het begrip 'Christendom' is
omgezet in iets wat met de leer en de persoon van Jezus niet veel meer gemeen
heeft. De mensheid vervalt kennelijk steeds van het ene uiterste in het andere.
Enerzijds heerste tot voor kort in de kerk een streng en scherp omlijnd biblicisme,
dat de tegenstrijdigheden en vervalsingen niet aan het licht wilde laten komen,
anderzijds valt bij de liberale onderzoekers dikwijls een welhaast herostratische
vernielzucht te constateren, die alles als een bijtend zuur aantast, zodat uiteindelijk
het gehele evangelie tot een mythe oplost.
Men begrijpt niet dat het evangelie een 'nieuw soort literatuur' is en dat Jezus niet
met dezelfde analytische methode kan worden benaderd die men voor een biografie
van historische persoonlijkheden, zoals Alexander de Grote of Napoleon, kan
gebruiken.
Aan de hand van evangelie teksten kan men alles en niets bewijzen wanneer men
ze eenzijdig uitzoekt en alle passages tot onechte interpolatie verklaart die niet met
de naar voren gebrachte hypothese stroken. Zoals in een later hoofdstuk uitvoerig
wordt behandeld hebben enkele auteurs deze willekeurige vorm van exegese op
welhaast misdadige wijze gebezigd. In vele uitspraken van de Heilige Schrift zag
men uitsluitend bijgeloof, omdat de onderzoekers blind waren voor de metafysische
diepte van de heilsboodschap. Bovendien trachtten fanatici al Jezus' wonderen op
natuurlijke wijze te verklaren, omdat een bovennatuurlijke uitleg niet in hun kraam
te pas kwam. Vrijwel geen enkele geleerde sluit zich tegenwoordig nog bij het
standpunt van de extreme negentiende-eeuwse critici aan die beweerden dat Jezus
helemaal niet heeft bestaan.
In de loop der tijden werd een conglomeraat van hypothesen naar voren gebracht,
zodat er - zoals Albert Schweitzer zegt - net zoveel meningen als professoren zijn.
Men maakte Jezus tot een profeet, goed mens, religieus leraar, zedelijk voorbeeld,
Esseeër, zwerver, dwaas, sociale revolutionair en opstandelingenleider tegen de
Romeinse bezettingsmacht. Slechts dat wat Hij werkelijk was, de Zoon Gods en
Verlosser, geeft men niet toe.
Op 30 oktober 1842 werd Lorber in dit verband voorspeld: 'Wat hebben de mensen
niet reeds allemaal van Mij gemaakt! Hoe vaak werd Ik niet (reeds tijdens Zijn
leven, Egg.) een bedrieger, volksmenner, luilak, vagebond, zonderling, dwaas,
tovenaar, zelfs een dienaar van Beëlzebub genoemd. Zelfs in deze tijd (negentiende
eeuwen daarna, Egg.) gaat het Mij op aarde nog geen haar beter.' (Hi II blz. 137)
Weliswaar heeft de research tot nieuwe ontdekkingen geleid, doch evenzo dikwijls
verviel men in nieuwe vergissingen. Thans zijn de wetenschappers het erover eens
dat de historisch-kritische research geen bruikbaar resultaat teweeg heeft gebracht.
Günther Borkamm - en niet alleen hij - resumeert: 'Aan het eind van de research
over Jezus' leven staat het besef dat deze gefaald heeft.' 46
De critici hebben er geen rekening mee gehouden dat 'alles wat diep ligt van
versluiering houdt' 47, en dat het evangelie zowel openbaart als versluiert. 'De
waarheid', benadrukt de NO, 'zal de mensen van deze aarde slechts in bedekte
termen worden gegeven.' (Gr VI 204, 3) Om die reden verklaarde Franz Overbeck
dat de geschriften van het Nieuwe Testament 'bijzonder goed tegen aanslagen van
de zijde van subjectieve uitleggers moeten worden beschermd' 48.
De tekst van de Heilige Schrift valt niet zo te ontleden als de liberale critici lange
tijd hebben gedaan. In de NO vinden wij een hoogst opmerkelijke verkondiging ten
aanzien van dit probleem: 'Wie door zuiver gadeslaan en aan de hand van het
oordeel van zijn wereldlijk verstand de innerlijke ware en van God afkomstige
wijsheid wil bereiken, vergist zich totaal, raakt op dwaalwegen vol afgronden, waar
hij in de duisternis van zijn geest maar al te gauw en gemakkelijk in kan vallen en
geheel te gronde gaan.' (Gr XI 100, 11) Wanneer men aan sommige
vertegenwoordigers van de 'nieuwe theologie' denkt die als echte 'partizanen van
het atheïsme' (Kahl) te werk gaan herkent men in deze verontrustende ontwikkeling
een bevestiging van de juistheid van deze mededelingen in de Nieuwe Openbaring.
Het mag evenmin worden verzwegen dat katholieke theologen ook al met de kwade
geest van het verval zijn besmet.
Over één vaststaand feit is thans geen discussie meer mogelijk: de wetenschappelijke bijbelkritiek heeft het geloof niet gesteund doch vernietigd; op zijn minst
werden vele christenen in de loop der eeuwen steeds onzekerder gemaakt. Albert
Schweitzer laat geen twijfel over het falen van de liberale bijbelvorsing bestaan
wanneer hij constateert: 'Diegenen die graag over negatieve theologie spreken
hebben het gemakkelijk wat de resultaten van de research over Jezus' leven betreft.
Deze zijn negatief.' 49
Deze ontwikkeling, die sedert twee eeuwen op gang is, is voor de huidige situatie
van de steeds minder christelijk wordende wereld van het grootste belang; wij
zullen ons dan ook in een later hoofdstuk nader met elk van de verschillende
theorieën bezighouden, die ten dele door de massamedia zijn verspreid en die veel
onrust en twijfel in de harten van christenen hebben gezaaid.
DEEL III
De belangrijkste uitspraken van de Nieuwe Openbaring
aangaande de heilsleer
De Nieuwe Openbaring betekent volgens Lorbers verkondigingen dat het zegel van
het evangelie wordt verbroken. Het is de bedoeling dat met deze Openbaring de
besmeurde boodschap van Jezus weer wordt gereinigd, terwijl tegelijkertijd de
mensen van de eindtijd de werkelijke zin en inhoud van de leer leren kennen.
'Daarom bleef de Bijbel behouden, om u het grootste en sterkste bewijs te geven
hoe daar alles reeds is opgetekend wat zich in latere periodes trapsgewijs moest
ontwikkelen.' (Pr 133)
'Deze grote, van Mij afkomstige levende gave der genade (de NO) is er weliswaar
toe bestemd om door de wereld te worden opgenomen, doch pas wanneer de
bedorven wereld weer honger gevoelt naar Mijn maaltijd. De honger nu bereidt de
katholieke kerk. Hoe geschiedt dit nu? Door haar slechte maaltijd en door de
bedorven zielemaag welke deze maaltijd teweegbrengt. Deze maag zal dan enige
tijd niets meer willen opnemen en daardoor de nodige honger krijgen, zodat hij dan
Mijn ware brood des hemels gulzig zal verslinden om zich daarmede voor het
eeuwige leven te verzadigen. Zie, aldus wens Ik dat het geschiede.' (Hi II blz. 275)
Dit tijdstip is nu wel gekomen. Het geluidloze kwijnen van de katholieke kerk, het
gebrek aan belangstelling voor de zondagse diensten en preken evenals de
onverschilligheid tegenover hetgeen de officiële kerken te zeggen hebben, is reeds
ver gevorderd. Het vertrouwen in de leer en de autoriteit van de kerken wordt
steeds geringer; zij worden steeds meer geïsoleerd. De Milaanse Corriere della Sera
citeert de uitspraak van een Monsignore, die de katholieke kerk in haar huidige
middeleeuwse vorm nog tien à vijftien jaar te leven geeft.!
'Ik heb u (de lezers van de Nieuwe Openbaring, Egg.) zeer veel te zeggen wat Ik
zelfs de apostelen niet heb medegedeeld.' (Hi I blz. 53)
Er wordt uitdrukkelijk op gewezen dat niets wat in het geweldige werk van de
Nieuwe Openbaring aan wijsheid en wetenschappelijke verkondigingen is te
vinden, uit het hoofd van Jakob Lorber afkomstig is. Lorber, zo zegt de NO, weet
dat hij over dit alles niets weet. 'Hij spreekt niets uit zichzelf en kan het ook niet,
omdat hij minder weet over welke wetenschap ook dan ieder van u. Juist daarom
dient hij Mij als een geschikt werktuig, omdat zijn hoofd bijna niets bevat, maar
zijn hart bij tijden des te meer...' (Hi I blz. 174)
Desondanks zullen 'de verstandelijk georiënteerde mensen, de geleerden en
priesters alles in het werk stellen om de mensheid te overtuigen van het tegendeel
van wat Ik hem (thans) zal zeggen.' (Pr 167)
Dat de Nieuwe Openbaring sommige traditionele leringen van de kerk, die door de
historisch-kritische research verdacht waren geworden, bevestigt, zal wellicht brede
kringen, die van de rationele en materialistische tijdgeest zijn doortrokken, ervan
weerhouden deze openbaring te accepteren. Doch hebben profeten zich ooit om de
dwalingen van de tijdgeest bekommerd? Het is ontstellend wat er in de loop der
tijden door de vervalsers in vroegchristelijke tijden en door de vernielende
hermeneutiek van de liberale theologen aan het evangelie is misdaan. 'Men zal
slechts met moeite kunnen vaststellen', staat er geheel terecht in de Nieuwe
Openbaring, 'waar eens onder enkel leugenweefsels de reine waarheid verborgen
lag.' (Pr 222)
'Een dergelijke denkwijze is echter reeds sedert het ontstaan van de mens steeds bij
sommigen de grondslag van hun handelingen geweest, en in de huidige (onze,
Egg.) tijd preken uw geleerde materialisten dit zonder schroom en vinden gehoor
bij een groot publiek, dat hun mening volkomen deelt en applaudisseert.' (Pr 272)
'Welnu, tegenover deze zogenaamde sterke geesten stel Ik een oneindig grote
lankmoedigheid en uiteindelijk zullen wij zien of er niet een middel te vinden is om
ook hun doofheid te genezen.' (Pr 325)
De volgende verkondiging van de Nieuwe Openbaring zal in de nabije toekomst
steeds meer betekenis krijgen: 'Thans, nu spoedig de tijd nadert waarin de mensen
strenger worden gevraagd waarvoor zij op de wereld zijn en of zij ook weten
waarom Ik op deze aarde ben gekomen, nu is het tijd geworden om de schors van
de letter en tekst van Mijn evangeliën af te halen en de mensen onder deze
schijnbaar harde schors de glanzende stroom goddelijk licht te tonen, opdat zij in
deze laatste tijd nog het verzuimde aan zichzelf en anderen kunnen inhalen en zo
hun zending kunnen vervullen. Dat is de reden voor Mijn vele ophelderingen en
verklaringen.' (Pr 298)
De schepping van de geesten
Het geestelijke bestaan van de mensen gaat oneindig ver tot in de grijze prehistorie
terug. Het houdt direct verband met de val van Lucifer. Ook al beschouwen
sommige mensen deze boodschap thans wellicht als mythologie, zij is het niet; zij
is - zoals de Nieuwe Openbaring uitdrukkelijk mededeelt - een feit. God heeft in
onheuglijke tijden talloze geesten geschapen. Ook in God bestaan 'de sterkste
tegenstellingen', zonder 'welke Hij praktisch in het geheel geen wezen zou zijn'. 'In
God waren echter al deze tegenstellingen reeds sinds alle eeuwigheid volkomen
geordend.' 'Wanneer God nu vanuit Zichzelf naar Zijn evenbeeld wezens wilde
scheppen, dan moest Hij deze immers dezelfde tegenstellingen geven die Hij zelf
reeds in alle eeuwigheid in zeer goede en volkomen uitgebalanceerde verhouding
bezat en moest bezitten, aangezien Hij anders nimmer scheppend had kunnen
bestaan. De wezens werden derhalve volledig naar Zijn evenbeeld gevormd en
daarom was het ook onvermijdelijk dat zij het vermogen bezaten om zichzelf in de
strijd met de in hen van God afkomstige tegenstellingen te consolideren.' 'Bij vele
wezens hebben de tegenstellingen de juiste verhouding volgens Gods orde bereikt
en daarom zijn deze volmaakt.' (Gr 11 229)
De periode tussen de schepping van de geesten uit de oertijd en het tijdstip waarop
zij het volledige gebruik van hun vrije wil verkregen wordt in de NO als voor
menselijke begrippen van 'bijna eindeloze duur' zijnde aangegeven.
De val van een deel van de geesten onder leiding van Lucifer
Over de val van Lucifer - de grootste lichtgeest - en van zijn grote gevolg wordt
bericht dat 'een zeer groot aantal oergeesten... van de geboden en duidelijk
aangegeven weg van Gods orde afweken en de weg van hun eigen verderf betraden'
(Gr 11 231).
In de Nieuwe Openbaring wordt er nadrukkelijk op gewezen dat het heilgebeuren,
Gods reddingsplan en de zin van het menselijke leven niet kunnen worden
begrepen, wanneer het niet duidelijk wordt wie Lucifer is. 'Pas bij goede
verduidelijking van deze belangrijke kwestie is het mogelijk om de schepping,
Mijn afdalen, Mijn lijden en sterven juist op te vatten.'
'Zo hore dus de wereld, volledig van iedere vooringenomenheid ontbloot, het grote
geheim van Mijn scheppings- en verlossingsplan.
Toen de Godheid zichzelf door gebeurtenissen, die voor u steeds een geheim zullen
blijven, had gevonden en in zichzelf de scheppende en allesomvattende wereldgeest
had herkend, toen ontstond er in Haar binnenste een geweldige beroering en Zij
sprak bij zichzelve: 'Ik wil Mijn ideeën buiten Mijzelve brengen, opdat Ik aan de
hand daarvan kan zien waartoe Mijn krachten in staat zijn!' Want zolang er geen
activiteit ontstaat kan de Godheid zichzelf slechts in geringe mate kennen. Eerst
door middel van Haar werken onderkent Zij Haar macht steeds meer en verheugt
zich daarover (evenals iedere meester pas aan zijn produkten kan zien welke
begaafdheid er in hem rust en zich daarover verheugt).
Zij wilde dus scheppen en sprak verder tot zichzelve: 'In Mij is alle kracht der
eeuwigheden besloten; laten Wij dus een wezen scheppen dat alle krachten bezit
gelijk Ikzelve, echter zodanig dat het die eigenschappen in zich draagt waarin Ik
Mijzelve kan herkennen!' En er werd een geest geschapen, die alle uit Mij
voortkomende kracht ontving om Mij de in Mij rustende krachten bespiegelend te
veraanschouwelijken.' (Gr XI blz. 41)
'Wanneer Ik u thans zeg dat deze als eerste geschapen geest "Lucifer" (d.w.z.
drager des lichts) heette, dan zult gij ook begrijpen waarom hij zo heette en niet
anders. Hij droeg in zich het licht der kennis en kon als eerste geestelijke wezen de
grenzen van de polariteiten binnen de geest zeer goed bevatten. Hij nu riep,
uitgerust met Mijn volledige macht, andere wezens in het leven, die volledige
gelijkenis met hem vertoonden, ook de Godheid in zich voelden en hetzelfde licht
der kennis in zich voelden branden als hij, eveneens zelf scheppend optraden en
alle kracht van Mijn geest ontvingen.' (Gr XI blz. 42)
'Lucifer, die terdege wist dat hij in zichzelf de tegenpool van God behoorde te
vormen meende nu ertoe in staat te zijn de Godheid in zekere zin in zich op te
zuigen en viel aan de dwaling ten prooi, dat hij als geschapen en daardoor eindig
wezen de oneindigheid in zich zou kunnen opnemen; want ook hier gold de wet:
"Niemand kan God (de oneindigheid) aanschouwen en daarbij in leven blijven."
Dientengevolge kon hij weliswaar het wezen van de Godheid beseffen en Haar
bevelen horen, zolang hij in het juiste middelpunt stond, doch Haar nimmer
persoonlijk aanschouwen.
Zoals nu het eindige wezen nimmer de oneindigheid kan en zal begrijpen en
derhalve op dit gebied steeds gemakkelijk in vergissingen kan vervallen en in
neergaande richting daarbij kan blijven, zo zonk Lucifer ondanks alle waarschuwingen steeds dieper in de waan, dat hij de Godheid in zich zou kunnen
opnemen en gevangennemen. Daarmee week hij van het juiste standpunt af,
verwijderde zich uit het middelpunt van Mijn hart en werd steeds meer ten prooi
aan de valse wens zijn schepsels, die door hem, doch uit Mij waren ontstaan, om
zich heen te vergaren teneinde de met alle soorten wezens bevolkte ruimten te
beheersen.
Er ontstond nu een tweespalt, een scheiding tussen de partijen, die uiteindelijk tot
gevolg had dat de aan Lucifer toegekende macht door Mij werd teruggetrokken en
dat hij met zijn gevolg machteloos werd en niet langer vermocht te scheppen.
Vanzelfsprekend kwam nu de vraag op: Wat moet er nu geschieden met deze
heerscharen van gevallen en als dood, d.w.z. niets doend schijnende geesten? Er
waren slechts twee wegen mogelijk. De eerste weg was Lucifer met zijn gevolg te
vernietigen en alsdan een nieuwe te scheppen, die waarschijnlijk aan dezelfde
dwaling ten prooi zou zijn gevallen, omdat een volmaakte geest, die Ik vrij in de
wereld laat rondwaren, die derhalve niet van Mijn wil afhankelijk was, niet kon
worden geschapen. Het gaf geen problemen om machines te scheppen die willoos
uitvoeren wat Ik beveel. Om echter het licht van de zelfkennis te verkrijgen was de
tot dusverre gevolgde weg de enige. Aangezien echter door, d.w.z. door middel van
Lucifer ook de andere geesten waren geschapen, die Mij trouw waren gebleven,
behoorden deze tot zijn sfeer. Een plotselinge vernietiging van Lucifer zou dus ook
de vernietiging van alle levende wezens betekend hebben.' (Gr XI blz. 43/44)
'Waardoor echter had Lucifer, wiens val slechts door een dwaling tot stand was
gekomen en dientengevolge niet uitsluit dat hij zich weer van deze dwaling
afwendt, dit verdiend? Waarom hadden de trouw gebleven wezens hun vernietiging
verdiend en ook: wat zou er van Mijn wijsheid overblijven, wanneer Ik niet van
meet af aan de mogelijkheid van ontrouw had onderkend en voorzien en derhalve
een herhaling van het scheppingsgebeuren uitgesloten is? En vooral: wat zou er van
Mijn liefde overblijven wanneer deze niet van vernietiging zou hebben afgezien,
doch in plaats daarvan door de wijsheid middelen zou vinden om de verloren
wezens naar het licht van de kennis terug te leiden, opdat zij aldus in het oprechte
evenwicht van de polaire eigenschappen blijven?
Dus bleef er alleen de tweede weg over, die gij in de stoffelijke schepping voor u
ziet.
Stelt u een mens voor die absoluut niet wil inzien dat de koning van het land een
machtig heerser is, omdat hij door deze weliswaar alle kracht en volmachten heeft
ontvangen, doch hemzelf nimmer heeft aanschouwd! Deze mens rebelleert tegen de
koning en wil zichzelf tot koning verheffen. De koning, die niet wil riskeren dat hij
de trouwe onderdanen bederft, grijpt hem, berooft hem van zijn ornaat en al zijn
volmachten en laat hem in een kerker werpen tot hij weer tot rede is gekomen;
datzelfde zal de koning met de aanhangers van deze opstandeling doen. Al naar
gelang de aanhangers boete doen en hun vergissing inzien worden zij bevrijd en
aldus trouwe aanhangers van de koning, die voor hen nu ook zichtbaar is geworden.
Deze onvolmaakte aardse voorstelling schildert u Mijn daad; want de gevangenschap in de kerker is de stoffelijke schepping. Om wat er thans volgt te kunnen
begrijpen moet gij de gevoelens van uw ziel oproepen, aangezien het menselijk
verstand tekort schiet om het te bevatten.
Een ziel bestaat uit talloze partikels; elk van deze partikels komt overeen met een
uit Mij afkomstig idee. Wanneer de ziel eenmaal tot een geheel is samengesmolten
kan zij niet anders meer worden dan zij is, omdat zij dan met het karakter
overeenkomt dat zij heeft gekregen. Een uitgekristalliseerd kristal kan in zijn kern
niet meer worden veranderd en kristalliseert als romboëder of hexaëder, octaëder
enz., afhankelijk van de vorm die met zijn karakter, d.w.z. de opeenhoping van
partikels om het middelpunt van zijn leven overeenstemt.
Wanneer hier nu een verandering moet plaatsvinden, omdat de kristallen niet
helemaal zuiver zijn geworden, dan moeten deze door warmte (liefde) worden
opgelost, wat met het vrijlaten van hun wil gelijkstaat, om dan bij het afkoelen van
het warme liefdewater opnieuw uit te kristalliseren. Nu worden er weer nieuwe,
fraaie kristallen gevormd en iedere omzichtige scheikundige zal erin slagen om zo
fraai, helder en groot mogelijke kristallen te verkrijgen, die voor zijn doel geschikt
zijn.
Ziet, zulk een scheikundige ben Ik! Ik loste de onzuiver geworden kristallen
(Lucifer en zijn gevolg) in het warme liefdewater op en liet deze zielen weer
uitkristalliseren om ze helder te laten worden. Dat dit door opstijgen door het rijk
der mineralen en planten tot aan de mens geschiedt, is u bekend. Aangezien de ziel
van Lucifer echter de gehele stoffelijke schepping omvat moet ook deze zich in
menselijke vorm uitdrukken. Zo verenigen zich ook steeds alle
geestenverenigingen in één persoon, die door de leider van deze vereniging wordt
gepersonifieerd en vormen datgene wat men diens sfeer noemt. Iets soortgelijks dat
dit duidelijk uitdrukt bestaat in het stoffelijke gebied niet, daarom sprak Ik: Roept
de gevoelens van uw ziel op!
Thans zal het u ook duidelijker worden dat Lucifer gelooft dat hij zo moet handelen
als geschiedt, opdat de materie kon worden geschapen - een dwaling om die reden
dat niet de materie het uiteindelijke doel van Mijn schepping is, doch slechts het
vrije beseffen, beminnen en begrijpen van de Godheid het doel van de uit Mij
voortgekomen wezens is, terwijl de materie hiertoe slechts een hulpmiddel vormt.
Lucifer volhardde in deze tweede dwaling en verzonk in de einden van zijn polaire
eigenschappen, terwijl hij zichzelf wijsmaakte dat hij daardoor de materie moest
behouden. Hij had zoveel vrijheid ontvangen om de materie te kunnen doordringen,
d. w .z. bewust in zichzelf te aanschouwen, opdat hij als de oergeschapen geest kon
zien welk leed hij zijn metgezellen had berokkend en daardoor tot een ommekeer
werd bewogen. Hij deed dit echter niet, doch wilde nu pas goed als vorst der
materie heersen die hem zou toebehoren. Om die reden verduisterde hij de
mensenkristallen, die zich weer vormden waar het hem mogelijk was met het doel
zijn rijk te behouden; want de strijd met God scheen hem groot, verheven en het
leven behoudend toe.
De mensenkristallen, die eveneens weer vrijgemaakt moesten worden om het doel
te bereiken, konden zich hem of Mij toewenden; velen lieten zich echter tijdens hun
leven door hem gevangennemen. Men denke aan het heidendom, waarin hij
zichzelf als koning en zijn polaire eigenschappen, die eveneens zeer grote wijsheid
omvatten, als goden liet vereren!
De vraag ligt voor de hand waarom Ik zulke toestanden toeliet. Dit blijft onbegrijpelijk, wanneer men het uiteindelijke doel niet voor ogen houdt en dat is uit zijn
eigen vrije wil in God zichzelf te herkennen.
Wanneer een groot volksleider in dwalingen zwelgt en zijn aanhangers met zich
meesleurt, hoe kan men dan het snelste het doel bereiken om allen het oprechte
licht te brengen? Natuurlijk, indien de volksleider zelf van zijn dwalingen aflaat;
immers, zijn aanhangers zullen hem binnen korte tijd volgen. Indien men echter
tracht ieder der aanhangers afzonderlijk van hem af te brengen, net zolang tot hij
alleen overblijft, dan wordt het doel pas veel later bereikt. Ik echter zal steeds de
opvatting blijven huldigen, dat de kern moet worden bewerkt en wanneer deze niet
kan worden veranderd, dan de omweg wordt ingeslagen!
Daar nu tijdens de gevangenschap - denkt nu aan de gelijkenis van de koning telkens weer het verwijt naar voren werd gebracht: 'Als ik de koning kon zien, dan
zou ik ook aan hem geloven!', besloot Ik onder meer daarom tot mens te worden; in
de eerste plaats voor de gevallenen en in de tweede plaats om voor de nietgevallenen de Godheid persoonlijk zichtbaar te doen worden en hun geloof aldus te
kronen.
Hierin ligt het geheim van Mijn menswording besloten, die de materie moest
doorbreken die overigens steeds harder en harder moest worden voor het geval dat
Lucifer steeds meer naar de hardheid van de tegenpool zou afdwalen. Mijn
menswording riep dit alles een halt toe en wees de juiste weg naar het losmaken
van de afgodenverering en de verering van de polaire eigenschappen en moest nu
ook het bewijs leveren, dat ten eerste - als het hoogste bereikbare goed - de dood,
waardoor de mensen aan de materie en de geneugten daarvan gebonden waren, kan
worden overwonnen en dat ten tweede het leven niet in de materie, doch in de geest
geschiedt en de eerstgenoemde slechts een gevangenis van de laatstgenoemde is.'
(Gr XI, blz. 44-46)
'De gevallen geesten, die zich vrijwillig van Mij afwendden en de verkeerde weg
hadden ingeslagen, konden of wilden niets over de vervolmaking, over vooruitgang
weten. Om echter ook hen de weg niet volledig af te snijden, moesten zij in
omstandigheden worden gebracht waar zij, ongehinderd in hun eigen vrijheid,
kunnen omkeren wanneer zij willen.'
De schepping van het universum als gevolg van Lucifers val
'Voor dit doel nu werd de stoffelijke wereld of het gehele universum of de
stoffelijke scheppingsmens geschapen. Daarin werden de geesten overeenkomstig
hun mate van boosaardigheid in de materie gehuld, aan strijd, verzoekingen en
lijden blootgesteld; ten eerste om hen er geleidelijk aan toe te brengen dat zij door
de invloed van de gebeurtenissen om hen heen hun eigen fouten gaan inzien en
bovendien, om aldus hun vrijwillige terugkeer zelf voor te bereiden.' '... Overal
staat het beginsel van de vrijheid op de eerste plaats en het beginsel van de
vervolmaking op de tweede plaats.' (Sgh, blz. 91 e.v.)
'Aldus zijn de gehele vaste aarde en de talloze andere hemellichamen uit die éne
grote ziel van Satan gevormd, die in deze hemellichamen in ontelbare compendia
werd verdeeld. De ziel is deelbaar en dus ook de oerziel van de eerste geschapen
oergeest. Uit deze éne ziel wordt bij voortduring een oneindig groot aantal zielen
gewonnen.' (EM 53.9, 19-20)
'De gehele zichtbare schepping bestaat uitsluitend uit partikels van de grote
gevallen en in de materie gevangen geest Lucifer en zijn gevolg.' (Hi II blz. 1)
Lucifer kon door God 'als gevolg van Zijn eeuwige liefde en erbarmen' niet
vernietigd worden, want 'wat God eenmaal in het leven heeft geroepen kan wel van
vorm veranderen en uit een minder edele in een edeler vorm overgaan of ook wel
omgekeerd, doch nimmer vernietigd worden' (Gr II 232, 7).
Om die reden wordt elders nogmaals de nadruk op het volgende gelegd:
'Alles wat deze aarde vanuit haar middelpunt tot ver buiten haar hoogste luchtlaag
bevat is zielesubstantie, en wel tot aan een zekere oplossingstijd in een veelsoortige
harder of zachter gerichte toestand, wat ook de reden is waarom zij voor het oog of
de tastzin van de mens als hardere of zachtere materie zicht- of voelbaar wordt.
Hiertoe behoren alle steensoorten, mineralen, aardsoorten, water, lucht alsmede alle
nog daarin voorkomende ongebonden stoffen.' Daarbij 'komt alle flora in het water
en op de aarde alsook de tussenstadia tussen flora en fauna' (Gr X 21, 1).
'Alles wat nu materie is, is ooit geestelijke substantie geweest, die vrijwillig uit
Gods goede orde is getreden, zijn basis in de verkeerde stimulansen zocht en daarin
volhardde. Bijgevolg is de materie niets anders dan een veroordeelde en uit zichzelf
verharde geestelijke substantie. Nog duidelijker uitgedrukt is zij een zeer grof en
zwaar omhulsel van het geestelijke.' (Gr IV 103, 4)
'Het geestelijke kan echter. .. nimmer zelf geheel en al tot materie worden, doch
leeft en bestaat in de materie.' (Gr IV 103, 5)
Toen Jezus het zoëven gezegde aan een hooggeplaatste Romein trachtte uit te
leggen, antwoordde deze enigszins van zijn stuk gebracht dat het niet zo gemakkelijk was deze voor hem volkomen nieuwe leer te begrijpen. Daarop gaf Jezus
hem ten antwoord: 'Beste vriend, Ik heb u immers voorspeld dat deze dingen in hun
volle omvang maar moeilijk te begrijpen zijn.' (Gr II 230, 5)
'Een zuiver werelds verstand. .. gelooft aan niets wat het niet kan zien en met zijn
handen kan grijpen.' (Gr IV 109, 11)
De Romein kon dat destijds niet begrijpen. De geleerden van onze tijd komen er
met hun kennis van de atoomfysica al heel dicht bij deze uitspraak van Jezus te
begrijpen. Dat blijkt duidelijk uit de in de sectie 'De dwaalweg van de materialistische wetenschap' geciteerde uitspraak van de nobelprijswinnaar Max Planck.
De geest is de opwekker van de kracht, zegt prof. Planck 2 en stemt daarmee bijna
woordelijk overeen met hetgeen hierover in de Nieuwe Openbaring te lezen is:
'Kracht als zelfstandig iets, zoals de geleerde materialisten bedoelen, bestaat
helemaal niet. De geest is de opwekker van de kracht, bijeenhouder van de stof en
aldus de hoofdfactor van het gehele leven. Zonder geest is er geen leven mogelijk,
zonder leven geen stof.' (Lgh, blz. 78)
Er bestaat in de natuur een analogie, die de verandering van geest in materie ook
voor de leek duidelijker kan maken. Een dichtgevroren vijver bestaat uit zeer hard
ijs, in het voorjaar lost het ijs in zacht water op, in de hitte van de zomer droogt de
vijver uit en is het water in de vorm van een luchtige wolk zichtbaar. De wolk lost
op haar beurt in waterstofmoleculen op, en voor het oog is er niets meer zichtbaar.
In de daaropvolgende herfst en winter speelt dit alles zich in omgekeerde volgorde
af. Uit het schijnbare 'niets' wordt weer uiterst harde materie. Dit aan het
wonderbaarlijke grenzende proces van de verandering van de aggregatietoestanden
van de materie komt ons helemaal niet absurd voor; wij vinden het zelfs zo
vanzelfsprekend, dat wij er nauwelijks bij stilstaan. De vele geweldige processen
die in de natuur plaatsvinden beschouwen wij als iets heel gewoons, omdat wij
deze voortdurend waarnemen en niet kunnen ontkennen, ook al kunnen wij ze niet
begrijpen. Is het aan te nemen dat Gods scheppingsmogelijkheden ophouden waar
ons bevattingsvermogen tekort begint te schieten?
'Aan wie gelooft', wordt er in de Nieuwe Openbaring gezegd, 'zullen vele wonderen
worden geopenbaard. De ongelovige echter kan bij raad en hulp geen baat vinden.
Tevergeefs kijkt hij met zijn blinde ogen Mijn grote werkplaats van het leven
binnen. Ik zeg u: hij zal niets vinden behalve excrementen des doods, want het
leven is geestelijk, en geen microscoop kan u in staat stellen de invloedssfeer van
het leven gade te slaan.' (Ri I blz. 94, 7)
'En ook al klinkt u dat nog zo vreemd en wonderlijk in de oren, toch is het zo. Want
niemand kent Mijn wegen, ook niet een engel des hemels, behalve Ikzelve en de
gelovige aan wie Ik het wil mededelen.' (Ri I blz. 94, 6)
'Wat er in de hele oneindigheid voorhanden is, is van God afkomstig, dus in de
grond volledig geestelijk. Dat het in de wereld als vaste materie zichtbaar wordt is
aan de vasthoudende onwrikbaarheid van de goddelijke wil te danken. Wanneer
deze een gedachte niet langer zou vasthouden, dan zou geen stoffelijk oog er ook
maar een spoort je meer van kunnen ontdekken.' (Gr VI 107, 11) 'Alles wat voor de
mensen zichtbaar is geschapen, is veroordeelde geestelijke substantie en is ertoe
bestemd om door een lange reeks van allerlei vormen uiteindelijk in een vrij en
zelfstandig leven over te gaan. Deze vormen beginnen bij de stenen en gaan door
de mineralen over naar het plantenrijk, door het plantenrijk in het dierenrijk en van
daar uit naar de mens. Al deze vormen zijn vaten die het uit God ontstane leven
bevatten.' (GrVI 53, 5-6)
'Iedere vorm komt met een bepaalde intelligentie overeen. Roe eenvoudiger de
vorm is, des te eenvoudiger en geringer is ook de intelligentie die daarin huist.' (Gr
VI 53, 7)
'Ieder dier weet welk voedsel hem goed bekomt en weet ook waar hij dit kan
vinden. . . Zo kent ook de geest der planten precies die stof in het water, in de lucht
en in de aardbodem, die zijn bijzondere eigen aard van nut kan zijn. De geest of de
natuurziel van de eik zal nimmer de stof opnemen die de ceder voor zijn bestaan
nodig heeft. Wie leert nu de planten dit alles? Ziet, dat alles is de werking van de
hoogste en meest algemene ruimtelevensintelligentie van God. Hieruit put iedere
plante- en diereziel de voor haar noodzakelijke, specifieke intelligentie en gedraagt
zich dan zoals haar wordt ingegeven.' (Gr VIII 29, 89)
'De zielen van de planten en de dieren hebben die bestemming, die gij echter nog
niet kent, dat zij eens zelf mensenzielen zullen worden. Want planten en dieren zijn
volgens Mijn wijsheid en inzicht geschikte voorvaten voor het opnemen en vormen
van de algemene natuurlevenskracht, die in de onmetelijke scheppingsruimte
aanwezig is en waaruit ook uw zielen afkomstig zijn.' (Gr IV 216, 1-2) Er moet wel
op gelet worden dat 'een eenvoudige diereziel nimmer een mensenziel kan worden'
(Gr VI 165, 11). Er worden veeleer enkele dierezielen verenigd, waarna God
talloze zielevonken toevoegt; zo ontstaat iedere menselijke ziel door Zijn hand.
Derhalve is het lichaam van een dier - zoals de Heer in de Nieuwe Openbaring zegt
- maar van geringe waarde. Door de evolutieve ontwikkeling van de diereziel komt
ieder dier door zijn dood nader bij zijn doel. Wanneer een dier wordt opgegeten of
sterft, d.w.z. zijn vroegere vorm (lichaam) verlaat, 'dan is het na het voorafgaande
waarschijnlijk niet van groot belang wat er met de vorm geschiedt, die slechts een
organisch-mechanische en voor het doel van de in haar wonende levensintelligentie
geschikte huls was. Of bijvoorbeeld de vissen door andere dieren of door ons
mensen worden opgegeten, maakt geen enkel verschil voor de grote bedoeling van
de Schepper en het uiteindelijke levensdoel is desondanks onafwendbaar'
(Gr VI 53, 9). 'Alles wat uit het bestaan treedt keert te allen tijde weer in een
volmaakter bestaan terug, tot aan de mensen toe en van daar uit weer terug naar
Mijzelf.' (Ha 11 124, 32)
'Zie, alle materie van deze aarde - van de hardste steen tot_aan de ether hoog boven
de wolken - is zielssubstantie, doch in een noodzakelijkerwijs veroordeelde en
zodoende vast geworden toestand. Het is echter haar bestemming om weer in het
ongebonden, zuiver geestelijke bestaan terug te keren, zodra zij juist door dit
isolement de levenszelfstandigheid heeft bereikt. Om echter deze door een
voortdurend verhoogde eigen activiteit te bereiken, moet de uit de gebonden
materie bevrijde ziel alle mogelijke levensniveaus doorlopen en moet zij zich in
ieder nieuw levensniveau ook weer opnieuw in een stoffelijk lichaam gelijk in een
cocon inspinnen, waaraan zij dan weer nieuwe substanties voorleven en activiteit
onttrekt en zich deze eigen maakt.' (Gr VI 133, 3)
'Het leven is en blijft zo lang een strijd met allerlei vijanden, tot het zich uit eigen
kracht als overwinnaar boven alle materie heeft verheven. Dus moogt gij u over
alle stoffelijke vijanden des levens niet verbazen; deze zijn immers geen vijanden
van het eigenlijke leven doch slechts vijanden van het stoffelijke schijnleven, dat
eigenlijk geen echt leven is doch slechts een werktuig van het ware, innerlijke,
geestelijke zieleleven, door hetwelk dit zich steeds hoger en hoger naar de meest
ware en eigenlijke levensvrijheid omhoog kan werken, wat zonder dit tijdelijke
meeleven niet voorstelbaar zou zijn.
God kan door Zijn almacht uiteraard een geest met volmaakte wijsheid en macht uit
Zichzelf voortbrengen of scheppen en zelfs ontelbare zulke geesten in een ogenblik
doen ontstaan - doch al zulke geesten beschikken niet over zelfstandigheid; want
hun wil en handelen is niets anders dan de goddelijke wil en het goddelijke
handelen zelf, die bij voortduring in hen moeten stromen om hen overeenkomstig
de goddelijke wil te doen zijn, bewegen en handelen. Op zichzelf zijn zij helemaal
niets, doch slechts zuiver Gods gedachten en ideeën van het ogenblik. Mochten zij
echter in de loop der tijd zelfstandig worden, dan moeten zij de weg van de materie
of van de gerichte en vast geworden wil van God op de wijze doorlopen, die gij op
de aarde voor u ziet. Pas wanneer zij dat gedaan hebben, zijn zij volkomen
zelfstandige, zelf denkende en vrijwillig handelende kinderen Gods, die weliswaar
ook te allen tijde Gods wil doen, echter niet omdat deze hen door Gods almacht is
opgedrongen, doch omdat zij inzien dat deze zeer wijs is en zelf bepalen dat zij
ernaar zullen handelen, wat voor henzelf in het leven van voordeel is en hun de
hoogste zaligheid en vreugde geeft.' (Gr VI 133, 9-11)
'Ik ben uw oorsprong en naar deze oorsprong zullen allen voor eeuwig terugkeren.'
(Ha II 6, 31)
'Ziet wat Ik niet allemaal doe' om de wil van één enkele hoogmoedige engel! Ik zeg
u, er zou nimmer een aarde noch een zon noch enig stoffelijk ding geschapen zijn
als deze enkeling deemoedig was gebleven.' (Hi I blz. 66) 'Liefde is het grote
woord van alle leven.' (Ha II 56, 25)
Op geen enkele andere plaats in de Nieuwe Openbaring wordt de vurige, allesomvattende liefde van de hemelse Vader tot zijn schepselen op zo schokkende
wijze duidelijk als in de volgende zinnen:
'Ik ben bereid om de wil van één kind miljarden zonnen en werelden van welke
aard ook op te offeren, wanneer Ik het op andere wijze niet terug zou kunnen
krijgen. Wanneer een kind echter alleen daardoor te redden zou zijn dat Ik voor dit
kind Mijn eigen eeuwige leven geef, dan zou Ik ook dit nog eerder opofferen dan
dat Ik één van Mijn kinderen zou opgeven. Kunt gij deze liefde bevatten?'
(Ha II 251, 14, 17)
'In het groeien van Mijn talloze onvolmaakte kinderen, in hun toenemende besef en
volmaakter wording en in de activiteit die zij daardoor ontplooien ligt ook Mijn
hoogste zaligheid besloten. Hun vreugde over een met veel moeite gewonnen,
volmaaktere bekwaamheid is ook Mijn vreugde.' (Gr V 157, 7)
'De verloren zoon'. De voorexistentiële menselijke afstamming van de gevallen
eerste geesten
'Waarschijnlijk is er in de Heilige Schrift geen vers en geen hoofdstuk te vinden,
dat een grotere gebeurtenis beschrijft dan de gelijkenis van de verloren zoon. Ook
zal men niet licht een passage vinden die moeilijker te begrijpen is dan deze.'
(Hi I blz. 306)
'In de naam "Lucifer" ligt het gehele, voor u in eeuwigheid onbegrijpelijke en
oneindige compendium van de verloren zoon besloten. Stelt u voor dat bijna alle
huidige mensen niets anders zijn dan ledematen van deze éne "verloren zoon", en
wel met name die mensen die van Adams ongezegende geslachtslijn afstammen.
Deze "verloren zoon" heeft het gehele vermogen dat hem toekwam opgenomen en
verkwist, dit nu in een voor uw begrippen eindeloos lang tijdsbestek.'
(Hi I blz. 307)
'Onder de "verloren zoon" wordt echter ook iedere mens afzonderlijk verstaan.'
(Hi I blz. 315)
Ten slotte wordt daaronder echter ook de gehele kosmos verstaan met miljarden
galaxieën, waarvan ieder ca. 50 tot 100 miljard zonnen bevat. Volgens de
verkondigingen van de NO vormt het universum van 'buitenaf' gezien 'een
volmaakte menselijke gestalte' en 'kan in zijn soort door niemand behalve door Mij
in deze werkelijkheid worden aanschouwd'. (Hi I blz. 312)
'De Godheid greep Lucifers gehele wezen, nam alle specifieke wezenheid, vormde
daaruit wereldlichamen door de gehele oneindigheid, omwond de geest van deze
oneindige wezensziel met de sterkste banden en bond deze geest in de diepte van
de materie vast.' (EM, blz. 159)
'Deze kosmische mens die gij hier ziet is niemand minder dan de "verloren zoon" ,
die zichzelf heeft teruggevonden en die ook in iedere herboren mens te vinden is.'
'Denkt nu echter niet dat deze gevallen Lucifer in zijn geheel zal terugkeren.
Wanneer dit mogelijk was geweest, waarlijk, dan zou er nimmer een stoffelijke
schepping hebben plaatsgevonden doch: in ieder afzonderlijk mens die volgens
Mijn woord leeft en door het woord en door de verlossing herboren wordt, zal deze
verlorene (d.w.z. een deel van zijn wezen) worden gevonden en in het grote
Vaderhuis terugkeren.' (Hi I blz. 314)
'Natuurlijk is alle materie waaruit het universum bestaat ook slechts een werk van
God, en in haar ligt iets goddelijks verborgen, doch zij bevat daarenboven ook
leugens, bedrog en verleiding, waaruit dan afgunst, gierigheid, haat, hoogmoed,
vervolging en daaruit weer talloze en mateloze ondeugden voortkomen.* (* Hieruit
valt op te maken dat het manicheïsche denkbeeld dat de materie slecht zou zijn,
gedeeltelijk juist is.)
En juist dit verkeerde, de leugen en het bedrog, vormen geestelijk gezien de
"Satan", en alle verschillende ondeugden die automatisch daaruit voorkomen zijn
dat wat men de "duivel" noemt.' (Gr V 94, 2-3)
Gods plan om alle van Hem afgevallen geestelijke wezens weer via de weg door de
materie in het Vaderhuis terug te brengen neemt onvoorstelbaar veel tijd in beslag.
Maar desondanks zal het tijdstip komen 'waarop er geen stoffelijke zon en geen
stoffelijke aarde meer in de eindeloze ruimte zullen cirkelen, doch overal zal een
meer dan geweldige, nieuwe geestelijke schepping met zalige vrije wezens de
eindeloze ruimte vullen, en Ik zal eeuwig voor alle wezens God en Vader zijn van
eeuwigheid tot eeuwigheid. En aan deze allerzaligste toestand zal voortaan nimmer
meer een einde komen. Daar zal zijn één kudde, één schaapskooi en één herder.'
'Wanneer echter dit alles zo zal komen, gerekend naar het aantal aardse jaren, is
nimmer te bepalen. En ook al zou Ik u dit getal mededelen, gij zoudt het toch
onmogelijk kunnen bevatten.' (Gr 11 63, 3-4)
De stoffelijke schepping wordt dus in de Nieuwe Openbaring duidelijk als verlossingsgebied van Gods liefde en erbarmen geïnterpreteerd. Het universum werd
geschapen om de gevallen geesten te redden. De levensvonken van Lucifer, die
geleidelijk aan loskomen, worden volgens Gods wijze plan trapsgewijs, d.w.z. in
evolutieve vorm, door het mineralen-, planten- en dierenrijk steeds hoger geleid
naar het uiteindelijk doel, de mens. 'De enorme hoeveelheid gevallen geesten, die
tegelijk met Lucifer vielen en vervolgens als dragers van de materie daarin werden
vastgehouden, zij allen classificeren de gehele schepping van de wereld volgens
hun geestelijke inhoud.' (Pr 317) 'Gij waart geest en tot geest zult gij wederkeren.'
(Pr 121)
Gods grote doel is om alle mensen - op welke wereldlichamen zij ook levenop een
heilsweg naar de geestelijke wedergeboorte en aldus naar God terug te leiden. De
aarde en haar bewoners spelen daarbij volgens de Nieuwe Openbaring een heel
bijzondere en bevoorrechte rol. Maar wel is de weg onvoorstelbaar lang en voor
sommigen smartelijk.
'De mens is het meest volmaakte van de talloze verschillende schepselen, het
culminatiepunt van de goddelijke liefde en wijsheid, en het is zijn bestemming om
zelf een god te worden.' (Gr VII 141, 6) Om die reden sprak Jezus tot de joden:
'Weet gij niet dat gij (potentiële, Egg.) goden zijt?' 'Thans', wordt er in de Nieuwe
Openbaring gezegd, 'zijt gij nog als embryo's in het moederlichaam. '
(Gr III 180,8) Wanneer Gods uiteindelijke doel is bereikt zal de achtste psalm zijn
gehele, nu nog verborgen stralende kracht tonen: 'Gij hebt de mens bijna goddelijk
gemaakt, en hem met heerlijkheid en luister gekroond.'
Wie de uiterst geestelijke verkondigingen van de Nieuwe Openbaring in hun
volledige omvang tot zich heeft laten doordringen, zal ook begrijpen wat de
middeleeuwse mysticus Meester Eckehart (veertiende eeuw) met de volgende
uitspraak bedoelt: 'Het bestaan en leven van alle schepselen is niets anders dan een
roepen en snellen naar God, van Wie zij zijn uitgegaan.'3
Het beeld van de totale ontplooiing van het leven en het trapsgewijze opstijgen, dat
in de Nieuwe Openbaring uitvoerig wordt beschreven, is ook bij de mysticus Jakob
Böhme terug te vinden, die evenmin als Jakob Lorber destijds iets over
evolutietheorieën kon weten.
In de derde eeuw na Christus hing ook de grootste bijbelgeleerde, Origenes, de leer
van de apocatastase aan, d.i. de terugkeer van alle dingen. Volgens deze leer verlaat
de ziel de plaats van de loutering weer en duren de straffen niet eeuwig. 'De
volmaaktheid is bereikt', schrijft Origenes, 'wanneer alle zielen hun redding
eenmaal in het engel-worden hebben gevonden. Alle schepselen keren naar God
terug.' 'De algemene heilswil is een openbaring van de God die met alles erbarmen
heeft.'4 In zijn geschrift Contra Ce/sus 92-97 stelt Origenes Adam gelijk met de
oereenheid van de menselijke natuur, die in de oertijd in haar geheel uit de hemel is
gestort. Origenes verwijst naar een uitspraak van de profeet Jozua: 'Mijn ziel is veel
rondgezworven' (Boek Jozua) en vervolgt: 'Begrijp dus, als je kunt, wat deze
omzwervingen van de ziel zijn, waarover zij klaagt dat zij deze moet doormaken.
Natuurlijk, zolang zij nog zwerft hapert het begrijpen van deze dingen en is het
beneveld; pas wanneer zij in haar vaderland, haar rustplaats, het paradijs is
aangekomen kan zij daarover de waarheid vernemen en duidelijker inzien wat de
bedoeling van haar zwerftocht is geweest.'5
'Plotseling', schrijft in dit verband de katholieke theoloog en gerenommeerde auteur
Hans Urs von Balthasar in zijn Geschrift Origenes - Geist und Feuer, 'komen
inzichten als bliksemstralen door, die tot het meest onvervreemdbare en toch meest
vergeten cultureel bezit van de christelijke denkgeschiedenis behoren.'6 'Doch toen
het vat in duizend gruzelementen brak en de naam van de meester (Origenes)
gestenigd en onder puin bedolven werd, stroomde de geur van zalfolie naar buiten
en trok door het gehele huis.'7
In het geschrift van de H. Hildegard van Bingen Scivias ('Weet de wegen') schijnt
de leer van de apocatastase ook weer door: 'Nu hoorde ik een stem die tot mij
sprak: Lofgezangen komen de heilige Schepper met nimmer aflatende stem van
hart en mond toe, want niet alleen de staanden en oprechten, doch ook de
gevallenen en gebukten leidt Hij door Zijn genade naar de hemelse troon' (derde
boek, dertiende visioen).
De leer dat de mensen gevallen geesten zijn en door de liefde Gods voor Zijn
schepselen op een oneindig langzame en verre tocht door het mineralen-, plantenen dierenrijk uiteindelijk zoals de verloren zoon weer naar het Vaderhuis worden
teruggeleid, is niet alleen in de christelijke oudheid en in de christelijke mystiek te
vinden, doch ook in de mystiek van andere godsdiensten, o.a. in het Parsisme, dat
ook geen eeuwige hel kent, alsook in de islamitische mystiek, het zogeheten
Sufidom. In de volgende verzen van de beroemde Perzische mysticus Dsjelal ed
Din Rûmi (1207-1273) wordt deze leer op prachtige wijze verwoord:
'Ik stierf als steen en spriette op als plant,
Ik stierf als plant en leefde weer in dierenland,
Ik stierf als dier en werd als mens geboren,
Ik heb geen vrees, heb ik door 't sterven ooit verloren?
Als mens beëindig ik mijn' aardse dagen,
Om dan de vleugels van een engel te dragen,
Een engel zal ik niet eeuwig blijven,
Want slechts Gods aangezicht kan beklijven.
Zo draagt mij, hoger dan 's hemels boorden,
Mijn vlucht naar ondenkbaar hoge oorden:
Dan roep mij tot niets!
Want in mij klinkt altoos een stem,
Dat wij eens weerkeren naar Hem.
Belangrijke denkers, zoals de natuurwetenschapper Edgar Dacqué of Leopold
Ziegier enz., hebben de verkondigingen die Lorber op dit gebied heeft gedaan,
ongetwijfeld zonder deze te kennen, wetenschappelijk geïnterpreteerd. Dacqué
schrijft bijvoorbeeld: 'De oervorm van de mensen was in het organische rijk reeds
metafysisch aanwezig, d.w.z. door God "gewild", toen in de oertijd de eerste
schepselen optraden. Hoewel de mens volgens de tijdsrekening pas in de laatste
ijstijd als volwaardige mens optreedt, was hij toch in alle levende wezens ontelbare
miljoenen jaren geleden aanwezig.' 8
Leopold Ziegier ziet eveneens het geheim van de mens in het diepere verband:
'Weliswaar is de geschiedenis de eigenlijke sfeer van de mens, doch deze geschiedenis speelt zich op de natuurachtige basis van vele andere levensniveaus af,
die alle met elkaar in verband staan.'
De door de Nieuwe Openbaring voorgestelde evolutie van het leven is een
onvoorstelbaar lange weg in de kosmogonie en antropogonie, waarop Gods plan ter
redding van de gevallen geesten zal worden verwezenlijkt. De onmetelijke diepten
van deze heilsdaad, die met de volgende woorden van het Johannes-evangelie
verband houden: 'Wanneer Ik van de aarde verhoogd ben zal Ik allen naar mij
omhoog trekken', zullen in dit aardse leven nauwelijks ooit helemaal kunnen
worden begrepen.
Wanneer men Gods plan volgt om alle gevallen geesten op de lange weg in het
Vaderhuis naar onvoorstelbare zaligheid terug te halen, dan verwijdt de blik zich
tot een grandioos voornemen, dat enkel en alleen Gods ware wezen, d.w.z. de
liefde, waardig is. De scheppingsleer van de Nieuwe Openbaring geeft ons een
vergeestelijkt wereldbeeld, dat een diepe betekenis toont en Gods liefde en
erbarmen in de heilsgeschiedenis in stralende glorie doet uitkomen.*( *Enkele van
de voorafgaande secties zijn aan het geschrift van de schrijver dezes Der
unbekannte Prophet Jakob Lorber ontleend,
De duivels
De Nieuwe Openbaring onderscheidt tussen de Satan en de duivels.
'De enige die Mij zo vermetel het hoofd wilde bieden is niemand anders dan de
door Mij reeds lang verstoten Lucifer of Satan, die als gepersonifieerd kwaad de
tegenpool van Mijn eigen Ik vormt. Alleen deze Boze, bewust boze geest werd in
de diepste duisternis gestoten, waarin geween en geknars van tanden is, of - met
andere woorden - waarin hij, aan de duisternis van zijn eigen gemoed overgelaten,
zo lang kan verblijven tot een van hemzelf uitgaande verbetering zijn terugkeer
mogelijk maakt.' *(Pr 286) (*De katholieke theologieprofessor Herbert Haag
vergist zich wanneer hij schrijft: 'De leer van een zondige en gevallen engel berust
op een mythe.' Het is onbegrijpelijk wat hij verder zegt: 'Dat God zelf duivels zou
hebben geschapen is eenvoudig niet voorstelbaar.' (Deutsche Zeitung dd. 5 januari
1973.) God heeft geesten geschapen die met een vrije wil waren begiftigd en
zodoende zelf voor het goede of het kwade konden beslissen.)
'Wat nu de Satan als persoon is, dat is op uw aarde die soort mensen die het goede
en edele zeer wel kent doch opzettelijk het kwade liefheeft en doet.' 'Dit streven is
van duivelse aard, omdat de alle geesten en wezens door Mij ingegeven drijfveer
naar liefde zich naar het kwade in plaats van naar het goede heeft toegekeerd.'
(Pr 286)
'Aangezien Satan zich aan niemand kan en mag vertonen en ieder mens zijn boze
influisteringen zonder moeite herkent, aangezien deze de ziel altoos hardvochtig,
onkuis, echtbrekend, zelfzuchtig, heerszuchtig, meinedig, gierig, onbarmhartig,
voor al het ware en goddelijke onverschillig en tegenover armen en lijdenden
gevoelloos maakt en voor alle genot ter wereld gulzig doet zijn, kan hij deze
pogingen van Satan ook te allen tijde openlijk het hoofd bieden, omdat Satan zijn
invloed alleen op de zintuigen van de ziel, nimmer echter op haar wil kan
uitoefenen.' (Gr I 217, 4)
'Weliswaar bezit Satan nog een geweldige kracht, die slechts door de allersterkste
ketenen, die alleen Ik als de Heer vermag te smeden, kan worden bedwongen.'
(EM, blz. 157). 'Satan... is van zichzelf uit niet meer bij machte iets te doen. Doch
de in hem overwonnen andere krachten rusten desondanks niet volledig, doch zijn
voortdurend actief en personifiëren zich daardoor vrijwel zelfstandig.'
(Gr II 229,12)
'Voorzover het maar enigszins mogelijk was werd hem de macht van de wil
ontnomen. Daarom hebt gij ook niet het minste meer van hem te vrezen, doch
behoeft u slechts voor zijn list in acht te nemen. Deze echter heeft geen macht doch
is op zichzelf beschouwd machteloos.' (Ha II 158, 17,21 e.v.) 'De levensvijand kan
en mag niemand benaderen, dus kan hij ook met zijn arglist niemand verleiden.
Wanneer echter een mens zich vrijwillig laat verleiden en hoogmoedig,
heerszuchtig, gulzig naar vleselijke lusten, verslaafd aan wereldse dingen en
egoïstisch wordt, dan komt deze mens uit zijn eigen vrije wil dichter bij de vijand
des levens en wordt hij zelf een vijand van het leven.' (Ha II 158)
In strijd met Jezus' leer dat Satan 'niemand mag benaderen', bracht in de middeleeuwen de grootste theoloog van de katholieke kerk, Thomas van Aquino, de
mening naar voren dat Satan met vrouwen en meisjes seksuele gemeenschap kon
hebben; door deze dwaze leer vonden later bij de heksenprocessen miljoenen
vrouwen een afschuwelijke dood. Wat Satan en de oorzaak van zijn diepe val
betreft hebben de katholieke kerkvaders en overige mannen van de kerk de meest
uiteenlopende en zonderlinge meningen gehuldigd. De kerkvader Justinus geloofde
dat Lucifer pas ten val kwam, toen Lucifer Eva in het paradijs verleidde! (Dialoog
met de jood Tryphon, 124, 3). Tertullianus beweerde: 'De duivel werd door
onverdraagzaamheid verteerd toen hij zag dat de Heer alle geschapen wezens aan
Zijn evenbeeld, de mens, had onderworpen' (De Patientia V.). Dezelfde mening
vertegenwoordigden de H. Cyprianus en de H. Gregorius van Nyssa (Discorso
Catecheto). Alleen de ziener Origenes, wiens leer door de kerk werd veroordeeld,
zag de reden van de val- in overeenstemming met de Nieuwe Openbaring - in nijd
en trots en in de opstandigheid jegens God.
De andere duivels - en daarmede ook de hel - ontstonden pas, toen met verstand
begaafde adamieten, dus de nakomelingen van Adam, in slechtheid verzonken.
Geestelijke wezens, die vóór de schepping van het universum hadden bestaan, en
wel ook de met Lucifer gevallen geesten, waren geen duivels doch werden, zoals
reeds uiteengezet, in de materie gevangen en verbeiden op een lange weg hun
verlossing uit de materie. De Nieuwe Openbaring gaat hier als volgt op in:
'Aangezien dit wezen daarmee echter geen genoegen nam, doch in plaats van de
beloofde verbetering slechts de goddelijke orde steeds meer verstoorde, werd het in
een nauwe kerker gedreven. Daar het echter reeds een aantal gelijkgezinde geesten
uit het menselijk geslacht had ontwikkeld, oefende het zijn invloed vervolgens door
middel van deze engelen uit; want een Diabolus of duivel is niets anders dan een in
de school van Satan opgegroeide en opgeleide geest.
Dat moet niet zodanig worden opgevat als zouden zulke geesten werkelijk in een
school van Satan zijn gevormd, doch zij vormden zichzelf volgens de kenmerken
die zij door de verbinding met deze geest hebben overgenomen. Weliswaar worden
deze geesten, omdat ook zij een slechte kern hebben, 'duivels' genoemd, waarmee
'leerlingen van Satan' wordt bedoeld, maar desondanks verschillen zij sterk van
hem; want bij hen is alleen het zielebereik van dezelfde soort als de boze geest,
doch hun geest is wel gevangen maar rein, terwijl de geest van Satan het eigenlijke
boze is. Om die reden kan en zal het geschieden, dat alle duivels nog worden gered
voordat Satan wordt gedwongen in zichzelf de grote reis naar zijn eeuwige val te
maken.' (EM, blz. 160)
'Weliswaar bestaan er geen oergeschapen aartsduivels van de soort die gij u
voorstelt, doch desondanks is de gehele wereld der materie in haar oerelement even
zozeer als een oergeschapen aartsduivel, en daarom maakt het geen verschil of
iemand zegt dat hij door de wereld of door de stoffelijke lusten des vlezes in
verzoeking wordt geleid dan wel door deze of gene aartsduivel. Wie zich door de
wereld en door zijn vlees te zeer gevangen laat nemen, diens ziel is dan ook een
duivel in persoon en leeft in voortdurende gemeenschap met de boze, nog niet
gegiste materiegeesten na de dood van zijn lichaam voort.' (Gr IX 134, 7)
Aanvullend wordt er gezegd: 'Er bestaan in de gehele natuur - en geestenwereld
geen zogenaamde oerduivels, doch slechts zulke die reeds vroeger als onverbeterlijke, slechte en verdorven mensen ooit eens op de wereld hebben geleefd...' (Gr V 97, 5) 'Ook temidden van ons leven er persoonlijke duivels, die nog
een vleselijke gedaante hebben en nog meer zijn er in het grote hiernamaals, die er
ook bij voortduring naar streven een kwade invloed op het aardse leven uit te
oefenen, en wel enerzijds door de ruwe natuurgeesten, die nog ten behoeve van hun
rijping in allerlei soorten materie vertoeven, anderzijds echter ook door bepaalde
geheime influisteringen, bekoringen en verlokkingen. Zij merken zeer goed welke
diverse zwakke punten en neigingen de mensen hebben, maken zich daarvan
meester en wakkeren deze tot brandende hartstochten aan.' 'Toen er nog geen
mensen op de hemellichamen waren bestonden daar ook geen duivels in persoon,
doch slechts veroordeelde ongegiste geesten in alle materievormen van een
hemellichaam. Tot de materie behoort alles wat gij met uw zintuigen waarneemt.
Doch dat kunt gij ook aannemen, dat er op geen hemellichaam slechtere en bozere
duivels bestaan dan juist in en op deze aarde.' (Gr VIII 35, 11-17)
Wanneer echter Job - zoals in het Oude Testament staat geschreven - in verzoeking
werd gebracht: 'Wie was dan de Satan die hem zozeer in verzoeking bracht? Het
was de veroordeelde geest van zijn (Jobs) vlees, d.w.z. diens verschillende
begeerten' (Gr VIII 34, 21)
'De verlokkingen van de duivels zijn lang niet zo machtig als gij in uw dwaze
geloof aanneemt! De eigenlijke duivel is de mens zelf met zijn wereldlijke lusten.
Daaruit komt voort: de eigenliefde - dat is een duivel -, de zucht naar een luxueus
leven - nog een duivel -, de eerzucht, de hoogmoed, de heerszucht, de toorn, de
wraak, de afgunst, de gierigheid, de hovaardij, de hoererij en de geringschatting
van zijn medemensen - dat alles zijn duivels, die op uw eigen bodem zijn gegroeid.
Daarom behoeft gij voor de duivel niet zo bevreesd te zijn...' (Gr VI 10, 12)
'Doch waarom wordt Satan ook wel een vorst van de duisternis en de leugen
genoemd? Omdat alle materie niet datgene is wat zij schijnt en wie zich in zijn
liefde door de schijn laat misleiden en zich door de materie gevangen laat nemen,
die bevindt zich dan ook duidelijk in het rijk van de leugen - en van de waarheid
afgewend -, in het rijk van de duisternis.'
'Wie bijvoorbeeld de zogenaamde schatten uit het rijk van de dode materie (de
wereldse goederen, Egg.) al te zeer bemint, hen als datgene beschouwt en
waardeert wat zij schijnen, en niet als datgene wat zij in werkelijkheid zijn, die
bevindt zich daardoor reeds in het rijk van de leugen, omdat zijn liefde, die de basis
van zijn leven is, zich daarin gelijk een blinde heeft laten gaan en slechts met de
allergrootste moeite uit deze duisternis weer naar het licht van de volle waarheid
kan opstijgen.'
'Toen de mensen na verloop van tijd de materie om haar glans begonnen te
waarderen en te vereren, spraken zij daardoor het oordeel over zichzelf uit, werden
geestelijk blind en hard, hebzuchtig, gierig, leugenachtig, twistziek, bedriegend,
hoogmoedig, slecht en oorlogs- en veroveringszuchtig en kwamen zodoende in het
afgoden - en heidendom en daardoor ook in de eigenlijke hel terecht, waaruit zij
zonder Mij niet konden worden bevrijd. Daarom moest Ik zelf de materie en
daarmede het oordeel aantrekken en moest het doorbreken, opdat Ik aldus voor alle
gevallenen tot de ingangspoort naar het eeuwige leven word, wanneer zij door deze
poort het eeuwige leven willen binnengaan. Daarom ben Ik ook de deur naar het
leven en het leven zelf. Wie niet door Mij naar binnen gaat komt niet tot leven in
het licht van de eeuwige waarheid en vrijheid, doch blijft gevangen in het oordeel
van de materie.' (Gr VIII 35, 5, 6 9 en 10)
Toen God Adam schiep. De dwaling van de evolutietheorie
In strijd met de niet bewezen beweringen van de vertegenwoordigers van de
evolutietheorie dat de mens lijfelijk van het dier zou afstammen, laat de Nieuwe
Openbaring er geen twijfel over bestaan dat God Adam heeft geschapen.
(De onhoudbaarheid van de evolutietheorie in de vorm van het evolutionisme, dat
geen schepper wil erkennen, wordt in een later hoofdstuk uitvoerig onder de loep
genomen. Een apologie van het Christendom dient zich met deze theorie serieus
bezig te houden.)
In de Nieuwe Openbaring wordt over de schepping van Adam en diens val als volgt
bericht: 'De eeuwige liefde. . . vormde met de hand van haar macht, haar kracht
volgens haar orde van belangrijkheid de eerste mens en blies hem door de
neusgaten de goddelijke adem in. En de adem werd hem tot levende ziel, en de ziel
vervulde de mens geheel, die nu overeenkomstig de orde van belangrijkheid werd
gemaakt volgens welke de geesten en de werelden in de ruimten en de aarde en
alles wat zich op haar bevindt, en de maan en de zon gemaakt waren.' (Ha I 7, 7)
'Adam is naar lichaam geschapen en gevormd uit de etherdelen van het fijnste
stoffelijke aardleem door Mijn wil en volgens de vastgelegde rangorde, die Ik u nu
heb getoond.' (Gr IV 162, 4)
'Wanneer Adam het positieve gebod heeft nageleefd, dan zou de mensheid resp. de
volmaakte menselijke ziel, niet tot het zeer harde, zware en breekbare vleselijke lijf
zijn verkomen (!), dat thans met vele gebreken en tekortkomingen is behept. Doch
de ongehoorzaamheid aan de wet heeft de eerste mens onvermijdelijk op een verre
omweg gebracht, waarop hij nu het doel veel moeizamer en veel later bereikt.'
(Gr II 224,6-7) 'En let wel: deze Adam nam de plaats in van de eerste onder de
gevallen geesten (Lucifer). Hem werd echter niet kond gedaan wie hij was. En zie,
hij werd door verveling beslopen, omdat hij zichzelf niet kende en ook niets kon
vinden wat op hem leek.' (Ha I 7,9)
De schepping van Eva uit een 'rib' van Adam wordt in de Nieuwe Openbaring als
volgt verklaard: 'De rib is slechts een symbool voor datgene waar het eigenlijk om
gaat, en dat is Adams machtige innerlijke liefdeleven.' 'Eva is vanuit de
overvloeiende volheid van dit uiterlijke leven van Adam, als teer lijfelijk wezen
ontstaan en omdat deze levensether uit de ribben - en borststreek uitwasemt en
daarna aan alle zijden rondom de mens blijft zweven, kon Mozes, die de
desbetreffende beeldspraak zeer goed beheerste, Eva volkomen juist uit een rib van
Adam laten ontstaan.' (Gr IV 162, 11)
Op verscheidene plaatsen van de NO werd reeds meer dan honderd jaar geleden,
derhalve in een tijd waarin de kerken nog van hun gelovigen eisten dat zij de tekst
van het Oude Testament letterlijk geloofden, duidelijk uiteengezet dat Mozes'
scheppingsbericht in het boek Genesis 'alleen met een innerlijke geestelijke
overeenkomst kan worden begrepen en bevat' (Gr IV 142, 2).
Terwijl in sommige geschriften vermeld wordt dat de mens vroeger androgyn*
(*Androgyn, d.w.z. man en vrouw in één.) zou zijn geweest, wordt dit wat de ziel
en het lichaam van Adam en Eva betreft als juist bevestigd. 'Bij de schepping van
het eerste mensenpaar werd één ziel tot twee. Want er staat niet geschreven dat de
Schepper ook Eva een levende adem inblies, doch Eva kwam met lichaam en ziel
uit Adam voort, en in deze tweede ziel werd een onsterfelijke geest gebed, en zo
werd één mens en één ziel tot twee, en desondanks bleven zij één vlees en één ziel.'
(EM blz. 150)
'De geest is echter niet deelbaar, doch waar hij als een eenheid in een grote of
kleine ziel is gebed blijft hij ook als eenheid bestaan. Ook al was Lucifers ziel eens
nog zo groot, toch kon daarin niet meer dan één geest wonen.' (EM blz. 151)
Uitdrukkelijk wordt er in de Nieuwe Openbaring op gewezen dat 'in den beginne
slechts één mensenpaar op de aarde werd gebracht.' 'Ik kan in dit verband slechts
zeggen dat van de mensen die ertoe waren bestemd om kinderen Gods te worden,
slechts één paar, namelijk Adam en Eva, op de aarde werd gebracht. Met dit paar
begon ook de geestelijke opvoeding vanuit de hemel, die nog heden ten dage
voortduurt.
Dat er echter ook reeds lang vóór Adam mensachtige wezens bestonden is volkomen zeker en waar, en zulke wezens bestaan er ook thans nog op de aarde. Doch
tussen hen en de eigenlijke vrije mens (sedert Adam, Egg.) bestaat een zeer groot
verschil.
De ware mens kan zichzelf tot een volledige gelijkenis met God ontwikkelen en
God alsmede Zijn werken door en door kennen, vergelijken, beoordelen en hun
doel begrijpen. Doch de diermens (oermens en vroege mens, Egg.) zal daartoe
nimmer in staat zijn.' (Gr VII 221, 4-6)
'God gaf dit eerste mensenpaar alle bekwaamheden. Deze mensen hadden diepe
inzichten, een uiterst helder verstand en een zeer sterke vrije wil, waarvoor alle
andere schepselen (waartoe bijvoorbeeld ook de roofdieren behoorden, Egg.)
moesten buigen.' (Gr VII 121, 7)
Het is opmerkelijk, dat in de Nieuwe Openbaring het monogenische standpunt van
paus Pius XII wordt bevestigd. De paus beriep zich op de Handelingen der
Apostelen 17, 26 en verklaarde dat het een katholieke leer zou zijn dat het
mensdom slechts van één mensenpaar afstamt. Desondanks brengen thans ook
katholieke geleerden op conferenties van de katholieke academiën de mening naar
voren, dat uit de Bijbel qua getal geen beperking van het 'eerste ouderpaar' op te
maken zou zijn. Dit is op zijn minst in zoverre onjuist als in Hand. 17, 26 te lezen
is: 'God heeft uit één mens het gehele menselijke geslacht doen ontstaan.'9
Helaas heeft een niet gering aantal katholieke geleerden voor de niet met bewijzen
gestaafde beweringen van de evolutie theoretici het vaandel gestreken, terwijl zij
niet hadden behoeven te capituleren.
Het paradijs in zijn werkelijke gedaante
De gelovigen hebben vaak enigszins vreemde voorstellingen over het paradijs. De
NO geeft ons over de levensomstandigheden van de eerste mensen in het paradijs
een duidelijke en nuchtere beschrijving.
'Op de aarde bestond er nergens een stoffelijk paradijs, waarin de gebraden vissen
de mens in de mond zwommen, doch hij moest ze, net zoals nu, eerst vangen en
braden en kon ze dan met mate verorberen. Wanneer echter de mens zich onledig
hield en de vruchten verzamelde die hij van de aarde kon oogsten en zich daarmede
een voorraad aanlegde, dan was ieder gebied op de aarde dat de mens had
ontgonnen, een werkelijk aards paradijs. Wat zou er ook van de mens en zijn
geestelijke ontwikkeling zijn geworden, wanneer hij zich in een werkelijk
luilekkerland om niets meer had hoeven te bekommeren en nergens meer zorgen
over had hoeven te maken!' (Gr IV 142, 4 en 5) (Op de klimatologische
omstandigheden, die pas na de laatste ijstijd - omstreeks 4000 jaar v. Chr. - beter
werden, wordt in het hoofdstuk over de evolutietheorie nader ingegaan.)
'Het spreekt vanzelf dat God en de engelen het eerste mensenpaar volkomen bewust
in één van de vruchtbaarste streken van de wereld deden ontstaan.' 'Toen Adam en
zijn vrouwen zonen ontdekten dat er op de wijde wereld bijna overal iets te eten
was, begonnen zij grotere reizen te maken. In het geheim door de geest Gods
geleid, kwamen zij naar hun eerste Eden terug en bleven daar, van waaruit de
bevolking van de gehele aarde voortkwam.' (Gr IV 142, 8-13)
Het leven in het paradijs was wat minder prettig dan velen aannemen. Adam en Eva
waren naakt.
'In de warme jaargetijden voorjaar, zomer en herfst konden zij hun naaktheid goed
velen, doch in de winter liet zich de koude sterk gevoelen.' Zij begonnen hun
lichaam met 'allerlei loof van het geboomte te bedekken.' (Dus niet pas na de
zondeval, Egg.) 'Nadat de eerste mens op deze aarde eenmaal in de grot in het
gebergte had overwinterd, dat het noordoostelijke deel van het Beloofde Land,
waartoe ook Galilea behoort, begrenst (De Golanhoogten, Egg.), had hij
gelegenheid om met zijn vrouw diep in zijn eigen wezen te kijken.' (Gr IV 142, 9)
Adams val. De Nieuwe Openbaring verklaart het zinnebeeldig bericht in het
Oude Testament
'Zie Adam, Ik heb de tijd geschapen, opdat uw beproeving slechts van korte duur
zou zijn en het verworven leven eeuwig zou duren.' 'Gij behoeft geen vreemde
macht te bestrijden, slechts uzelve, want Ik heb alles aan u ondergeschikt gemaakt.'
'De worm echter is van nature kwaadaardig en draagt de stekel des doods in zich,
bijt daarom niet in de stekel van de worm.' (Ha I 40, 33 en 35)
'Ziet nu, gij leert nu alles, kent nu alles en kunt van alles behalve één ding gebruik
maken, en dit laatste zal ik u nu leren en de kracht tot voortplanting van uws
gelijken in u planten. Doch gij moogt daarvan pas gebruik maken wanneer Ik
terugkom en u in het gewaad van de gehoorzaamheid, de deemoed, de trouwen de
rechtvaardige onschuld gekleed aantref. Wee u echter, wanneer Ik u naakt aantref
(d.w.z. zonder de vereiste deugden, Egg.). Ik zal u verstoten, en de dood zal uw lot
zijn.' (Ha I 7, 15)
Af en toe heeft een theoloog tot dusverre reeds het 'eten van de appel' net zo
geïnterpreteerd als de NO de zinnebeeldige voorstelling van het Oude Testament
verklaart. Doch vreemd genoeg vindt men ook thans nog steeds in de literatuur de
merkwaardigste en onwaarschijnlijkste theorieën over het eten van de appel. 10 Over
een appel wordt in Genesis 3, 1 overigens met geen woord gerept. Middeleeuwse
monniken hebben deze versie bij de paradijsspelen in die tijd voor het eerst naar
voren gebracht. In het boek Genesis staat geschreven: 'Alleen de vruchten van de
boom in het midden van de hof zult gij niet eten, zelfs niet eens aanraken.' 'En de
vrouw zag dat de boom goed was om van te eten, en dat hij een lust (!) was voor de
ogen...' Deze tekst doet reeds vermoeden wat de beeldspraak van de 'boom in het
midden van de hof (in het midden van het lichaam!) wil uitdrukken. De mysticus
Jakob Böhme schrijft toepasselijk over de zondeval: 'Adam heeft de maagd
verloren en in plaats daarvan de vrouw gekregen.'
In de Nieuwe Openbaring is verder te lezen: 'Dit ging enige tijd goed, doch spoedig
zegevierde de zinnelijke begeerte onder het door Mozes in het leven geroepen
zinnebeeld van een slang over de kennis van het goede en ware uit de goddelijke
openbaring, en het eerste mensenpaar overtrad het gebod om te weten te komen wat
er zou gebeuren. En zie, wat het eerste mensenpaar deed, dat doen thans bijna alle
mensen.' (Gr VII 121, 9) 'Adam nam de vrucht uit Eva's schoot, werd zijn liefde
(tot God) ontrouw en genoot van de verboden vrucht uit Eva's schoot met
wellustige begeerte; en bij dit genot besefte hij, dat hij de eerste was die verloren
ging (Lucifer, Egg.) door de grote ijdelheid van zijn blinde zelfzucht...' (Ha I 8, 11)
'Wanneer in de Schrift te lezen is dat Satan in de gedaante van een slang het eerste
mensenpaar zou hebben verleid, dan betekent dat: het eerste mensenpaar, dat God
en Zijn wil zeer goed kende, heeft zich door de bekoring van de materiële wereld
laten verleiden en de begeerte en de stem van hun verdoemde vlees sprak: 'Laat ons
eens zien wat er gebeurt wanneer wij een keer bewust in strijd met Gods wil
handelen." (Gr VIII 34, 13)
'Het werd hun toen zeer goed bewust dat in hun vlees het onontkoombare laatste
oordeel en de dood wonen, die bij de toenemende liefde tot wereldse zaken ook de
vrije ziel onder zijn oordeel en zijn onvrijheid kan begraven, en zo verloren zij dan
ook het zuivere paradijs, dat uit de volledige overeenstemming tussen hun ziel en
hun geest bestond. Uit zichzelf konden zij dit waarschijnlijk niet volledig
terugvinden, want hun ziel was door de stekel van de materie verwond en had
handenvol werk om nog zo vrij mogelijk boven het oordeel als de geschapen
dwang te blijven bestaan, zoals thans bij alle mensen het geval is - en Ik ben op
deze wereld gekomen om de mensen weer de ware levensweg te tonen en hun het
verloren paradijs door Mijn leer terug te geven.' (Gr VIII 34, 15)
God sprak: '. . . Ik heb geteld Adams rouwdruppels en Eva's treurdruppels en werd
door het grote erbarmen van de liefde van medelijden vervuld.' '... zij dienen het
gebod van liefde en trouw tot aan het einde hunner dagen te eerbiedigen; Ik zal hun
dan een bemiddelaar tussen hen en Mij zenden op een tijdstip dat Ik zal bepalen,
om de grote schuld en de grote, zware last van hun ongehoorzaamheid af te lossen
en te verlichten.' (Ha I 9, 25 en 27)
Adam en Eva wekten volgens de verkondigingen van de NO later nogmaals Gods
toorn op doordat Adam op Sabbat God vergat en het ouderpaar zich met zijn dertig
kinderen een roes dronk, waarna zij zich allen seksueel zwaar bezondigden
(Ha I 13, 13).
Pas nu werd tot Adam_ gezegd: 'Gij hebt het paradijs voor uzelve en voor al uw
nakomelingen tot aan de grote tijd der tijden verloren.' (Ha I 13, 23)
De verjaging van het eerste mensenpaar uit het paradijs door een engel met een
vlammend zwaard is een mythische voorstelling. De NO verklaart het gebeuren als
volgt: 'Gelooft gij nu werkelijk dat God Adam uit het paradijs liet verjagen door
een engel, die in zijn rechterhand een vlammend zwaard hield als wapen tot
verjaging? Ik zeg u: Ook al is dit Adam als verschijning voorgesteld, dan was dit
slechts een overeenstemmende vorm van datgene wat in Adam zelf geschiedde en
behoorde nu eenmaal bij zijn opvoeding en de oprichting van de eerste godsdienst
en oerkerk temidden van de mensen op aarde.' (Gr IV 143, 2)
Bij Kaïns geboorte werd de stamouders bij monde van een engel gezegd: 'Deze
vrucht is voor u geen zonde meer (Kaïn was de vrucht van de verboden en nietgezegende verwekking, Egg.), doch zij is het gevolg van de drievoudige
ongehoorzaamheid aan God en is de dood van uw vlees, die gij in uw vlees
verwerkt hebt door uw begeerte in de zelfzuchtigheid.' 'Deze vrucht echter zult gij
"Cahin" of "brenger des doods" noemen.' (Ha III, 9)
Adams val bestond, zoals boven te lezen is, in 'begeerten en in zelfzuchtigheid'. De
eigenlijke paradijselijke toestand bestond in 'de volledige overeenstemming tussen
hun ziel en geest'. Begeerte en zelfzucht maken deze toestand onmogelijk. Hierop
wordt in het hoofdstuk 'Het doel en de taak van de mens' nader ingegaan. Begeerten
en zelfzuchtigheid zijn het eigenlijke euvel van de erfzonde. In dit verband wordt in
de NO het volgende gezegd: '... de oude adamitische zonde uit te roeien, dat gaat
slechts op deze éne wijze: de wereldse zorgen (en begeerten) moeten door de ziel
zelf overboord worden geworpen, een andere mogelijkheid is er niet! Wanneer
deze echter verwijderd zijn, dan komt bij de mens weer alles in Gods vroegere
goddelijke orde. En ziet, dat is wat men terecht de 'erfzonde' noemt. Eigenlijk is het
blijkbaar het vlees dat men volkomen terecht de erfzonde noemt; in
overeenstemming daarmede geestelijk opgevat echter is juist de veel voorkomende
zorg voor het vlees (en de geringe zorg voor de ziel, Egg.) de moeilijk af te lossen
zonde van Adam bij al zijn nakomelingen.' (Gr II 226, 10)
De zondvloed zoals de Nieuwe Openbaring deze voorstelt
De grote vloed overstroomde niet, zoals in het Oude Testament wordt gezegd, de
'gehele' aarde, doch volgens de gegevens van de Nieuwe Openbaring vooral
'Midden-Azië, waar heden ten dage het Aralmeer en de Kaspische Zee de meest
opmerkelijke overblijfselen zijn, want waar nu de Kaspische Zee is, bevond zich
eens het zeer grote en trotse rijk Hanoch. Vanuit dit hoofdpunt stroomden de
wateren naar Siberië alsook naar Europa, dat echter destijds nog onbewoond was;
een deel stroomde naar het Zuiden, naar het tegenwoordige Oost-Indië en het
hevigste over Arabië. Ook het Noorden van Afrika werd overstroomd tot aan het
hoogland (Ethiopië, Egg.), waar slechts kleine overstromingen plaatsvonden.
Amerika werd alleen vanuit Siberië in het Noorden enigszins geteisterd, terwijl het
Zuiden van Amerika, evenals de meeste eilanden van de grote zee (de Grote
Oceaan, Egg.) volledig vrij bleven.' 'Ook al wordt er in het Oude Testament
gezegd: "Boven alle bergen der aarde en behalve datgene wat de ark droeg bleef
niets levends op de aardbodem behouden" , dan behoeft dat niet letterlijk voor onze
natuuraarde te worden opgevat, want onder "bergen" wordt alleen de hoogmoed en
de heerszucht van de kant van de mensen verstaan. En dat er op de aarde geen
leven overbleef, behalve in de ark, betekent dat alleen Noach een geestelijk leven in
God en uit God getrouw behield'. (Ha III 357 en 358)
Lorber beschrijft reeds in 1864 de vooradamitische diermensen (hominiden)
Sedert ongeveer honderd jaar is door talrijke fossielvondsten bekend dat er reeds
lange tijd voor - en oermensen bestonden.
Reeds in 1864 heeft Jakob Lorber naar aanleiding van het dictaat de voor - en
oermensen beschreven. Hij spreekt over 'voormensen', 'diermensen' en
'vooradamieten'. Hierover werd reeds in deel I van dit geschrift bericht. Deze
hominiden - de mensachtigen - verschillen totaal van Adam en zijn nakomelingen.
De hominiden hadden geen goddelijke geestesvonk. In zoverre stonden zij op het
niveau van de dieren, hoewel zij iets intelligenter waren. Een evolutieve overgang
van de hominiden naar de homo sapiens, ongeveer 4000 jaar v. Chr., is niet vast te
stellen. De verandering geschiedde rond die tijd abrupt. De hominiden waren er
absoluut niet toe in staat de schrift uit te vinden, staten te stichten, wetten uit te
vaardigen, reusachtige piramiden en tempels te bouwen enz. Dit alles ontstond
geheel plotseling na de schepping van Adam. De goddelijke geestesvonk in de
mens lichtte op en de aarde werd herschapen. (Hierover meer in het hoofdstuk
betreffende de evolutietheorie.)
'De mens (de homo sapiens, Egg.) leeft om twee redenen op deze aarde, die hij als
bemiddelende persoon in zich moet verenigen. Ten eerste als sluitstuk van de
uiterlijke, stoffelijke schepping, waarin hij als bekroning van de schepping wordt
geprezen en genoemd, ten tweede als het uitgangspunt van de zuiver geestelijke
wereld, die met hem de eerste trap van de volledige vrije zelfkennis heeft bereikt.'
'Alle wezens vanaf het kleinste schepsel vormen een stijgende reeks van
categorieën, en wel dusdanig dat de één steeds de andere aanvult, grotere
volmaaktheden biedt en daardoor ook een steeds grotere intelligentie kan
ontwikkelen.' (Gr XI 9, 8 en 9)
'Alles in het universum moet (ten slotte) geestelijk worden, moet omhoog
schrijden.' (Pr 186)
De mens is een drieëenheid van lichaam, ziel en geest
'Gij zijt een geschapen mens, als zodanig bestaat gij uit een lichaam en een levende
ziel, waarin de geest der liefde woont.' (Ha 11 250, 10)
'De mens is volledig naar Gods evenbeeld geschapen, en wie zichzelf volkomen wil
kennen, die behoort te weten en in zichzelf te beseffen dat hij als één en dezelfde
mens eigenlijk ook uit drie persoonlijkheden bestaat! Ten eerste hebt gij een
lichaam, dat van alle benodigde zintuigen en andere voor een vrij en zelfstandig
leven noodzakelijke ledematen en bestanddelen van het grootste tot het nauwelijks
voorstelbaar kleinste is voorzien. Dit lichaam heeft ten behoeve van de
ontwikkeling van de geestelijke ziel in hem een geheel eigen natuurleven, dat in
alle opzichten sterk verschilt van het geestelijke zieleleven. Het Lichaam leeft van
het stoffelijke voedsel, waaruit het bloed en de andere voedingssappen voor de
verschillende bestanddelen daarvan worden gevormd.' (Gr VIII 24, 6)
'Wanneer wij de ziel op zichzelf beschouwen, dan zullen wij ontdekken dat ook
deze op zichzelf een compleet volmaakte mens is, die substantieel-geestelijk (zie
Duitse boek, 5e druk p. 126) ook in zichzelf en voor zichzelf dezelfde bestanddelen
bevat als het lichaam en zich daarvan op hoger geestelijk niveau net zo bedient als
het lichaam dat met zijn onstoffelijke bestanddelen doet.
Hoewel echter eensdeels het lichaam en anderdeels de ziel ieder op zich twee
volkomen verschillende mensen of personen vormen, van wie ieder op zich een
eigen specifieke activiteit omvat, waarvan hij uiteindelijk niet eens het hoe en
waarom kan verklaren, vormen zij in het wezen van hun eigenlijke levensdoel
desondanks slechts één mens, zodat eigenlijk niemand over zichzelf noch over
iemand anders kan beweren, dat hij geen één mens doch een tweemens is. Want het
lichaam moet in dienst staan van de ziel, terwijl deze met haar verstand en wil het
lichaam behoort te dienen; dat is ook de reden waarom de ziel ook voor de
handelingen waartoe zij het lichaam heeft benut evenzeer verantwoordelijk is als
voor haar eigen handelingen, die uit allerlei gedachten, wensen, verlangens en
begeerten bestaan.
'Wanneer wij echter het leven en bestaan van de ziel op zichzelf nog nader bezien,
dan zullen wij ook spoedig en zonder moeite vaststellen, dat zij ook nog een op
zichzelf staand substantieel lichaam menswezen, niet hoger staat dan bijvoorbeeld
de ziel van een aap. Weliswaar heeft zij een instinctmatig verstand van iets hogere
graad dan een dier, doch van rede en een hogere beoordeling der dingen en de
verhoudingen daarvan kan geen sprake zijn.
Dit hogere en eigenlijk hoogste en volledig op God gelijkende vermogen in de ziel
maakt een zuiver essentieel geestelijk derde mens, d.i. diegene die in de ziel huist.'
(Gr VIII 24,9-12)
'De ziel bevat weliswaar het leven uit God, doch is nog lang niet het leven zelf.'
(Gr 111 42,5) 'Slechts een vonkje in het centrum van de ziel is datgene dat men ge
geest Gods en het eigenlijke leven noemt. ‘Dit vonkje moet met geestelijk voedsel
gevoed worden, dat door het zuivere woord Gods gevormd wordt. Door dit voedsel
wordt het vonkje in de ziel groter en machtiger, trekt uiteindelijk zelf de menselijke
gestalte van de ziel aan, doordringt de ziel ten slotte geheel en brengt teweeg, dat
deze in zijn wezen overgaat. Dan echter wordt de ziel zelf ook geheel tot leven, dat
zichzelf als zodanig in alle diepte der diepten beseft.' (Gr III 42, 6)
'Ik zeg u: deze geest is datgene wat alles in de mens schept en ordent; de ziel echter
is als het ware slechts een substantieel lichaam (van de geest), zoals een vleselijk
lichaam een houder van de ziel is.' (Gr V 211,4)
'Ieder mens die op aarde wordt geboren ontvangt een geest vanuit Mij en kan
volgens de voorgeschreven orde een volmaakt kind van God worden.'
(EM, hoofdstuk 53)
'Het geestelijke is in de mens op bijzonder godgelijke wijze voorhanden, wat ook
de reden is waarom het met verstand en rede kan worden begaafd, een taal heeft en
God als zijn schepper aanvankelijk kan vermoeden en later steeds zuiverder en
zuiverder kan beseffen, liefhebben en zijn eigen wil volledig aan 'de ontdekte
goddelijke wil ondergeschikt kan maken.' (Gr VI 32, 6)
'Wanneer de ziel de juiste mate aan rijpheid en vorming heeft bereikt dan gaat (in
het hiernamaals, Egg.) de geest volledig in de gehele ziel over, en daardoor is de
totale mens volmaakt, een nieuw schepsel, en wel eigenlijk vanuit God, omdat de
geest in de mens eigenlijk niets anders is dan een God op zeer kleine
schaal,aangezien hij volledig uit Gods hart is voortgekomen.' (Gr I 214,10) 'De
geest Gods in de mens is vermoedelijk van het begin af aan een evenmatigheid van
God, doch voor de volledige actief levende gelijkenis met God moet hij zich eerst
op de weg verheffen die Ik u heb getoond.' (Gr III 48, 7) 'Niemand kan weten wat
er allemaal in de mens verborgen is behalve de geest, die in het binnenste van de
mens is en woont, en zo weet geen enkele wijze van de wereld wat God zelf en wat
er in hem is;alleen Godsgeest, die alle diepten van de Godheid doordringt, weet
het.' (Gr IX 58, 6)
De goddelijke geestesvonk krijgt het kind in het moederlichaam ingegeven, 'wat bij
sommige kinderen vroeger, bij anderen later gebeurt' (EM, hoofdstuk 51).
Paulus spreekt in de brief aan de Thessalonicenzen (5,23) duidelijk over geest, ziel
en lichaam van de mens. Bijna alle theologen van de middeleeuwen maken een
onderscheid tussen geest en ziel. Voor de middeleeuwse mystici zoals Eckehart,
Johannes van het Kruis, Theresia van Avila enz. was het verschil tussen geest
(spiritus) en ziel (anima) een vanzelfsprekend iets.
Eckehart in het bijzonder wijst onvermoeibaar op het zielevonkje in de mens.
Het werd in de katholieke kerk pas gebruikelijk om over lichaam en ziel te spreken,
toen paus Pius IX in 1857 in een schrijven aan de kardinaal van Breslau zijn
mening tegen de onderscheiding naar ziel en geest naar voren bracht. Deze
uitspraak heeft echter voor de officiële leer van de kerk geen betekenis. 11
Het geheim van de ziel
Aan de beroemde patholoog geheimraad Rudolf Virchow (+1902), grondlegger van
de cellulaire pathologie, wordt de volgende uitspraak toegeschreven: 'Ik heb sectie
verricht op zeer veel lijken, doch een ziel heb ik niet gevonden.' Hij wilde daarmee
uitdrukken dat een ziel niet bestaat. Deze beroemde geleerde heeft zich in zijn
leven ettelijke malen in zijn wetenschappelijke beweringen vergist, en in dit geval
is het al niet anders. Maar ten slotte is de mening dat de mens enkel en alleen uit
het stoffelijke lichaam bestaat in onze tijd modern geworden. De meesten, zo
voorspelt de Nieuwe Openbaring, weten niet eens meer dat zij een onsterfelijke ziel
hebben. Demoscopische onderzoekingen hebben reeds jaren geleden aangetoond,
dat niet meer dan de helft van de jeugdige ondervraagden nog aan een voortbestaan
van de ziel na de dood gelooft. 12
Ook met de sterkste elektronenmicroscoop kan de ziel niet worden aangetoond.
Want in de Nieuwe Openbaring staat geschreven: 'De ziel is een zuiver etherische
substantie, dus - zo gij dit kunt begrijpen - uit een zeer groot aantal lichtatomen of
zo klein mogelijke deeltjes door de wijsheid en de almachtige wil van God tot een
volmaakte menselijke vorm samengesteld, en de zuivere geest is de van God
uitgaande wil die het vuur van de zuiverste liefde uit God vormt.' (Gr VII 66, 5)
'De ziel is in zekere zin door de kracht van de geest weer opgeloste materie, die in
de eigen oervorm van de geest, door diens kracht gedwongen, een transformatie
doormaakt; daarna vormt zij, met haar geest verenigd (in het hiernamaals, Egg.) als
het ware diens lichtetherisch substantiële lichaam, net zoals de ziel uit de haar
omringende vleselijke materie, wanneer deze (in het graf) volledig is vergaan en
opgelost, door middel van de wil en haar zuivere geesteskracht haar toekomstige
gewaad vormt.' (Gr VII 66, 7)
Bijna alle 'zielen zijn direct van deze aarde afkomstig; tevoren hebben zij de drie
zogeheten natuurrijken doorlopen, van de grove steenmaterie via alle mineraallagen, van daaruit door de gehele flora en uiteindelijk door de gehele fauna in
het water, op de grond en in de lucht. Hierbij moet men echter vooral niet van het
stoffelijke lichaam (van de dieren, zoals de evolutietheoretici doen; Egg.) uitgaan
doch van het in diens omhulzing voorkomende psychisch geestelijke element.
Weliswaar is de omhulzing in de ruimste zin van het woord ook psychisch
geestelijk, doch deze is OR zichzelf toch nog niet hoogstaand genoeg, ... als
eigenlijke ,zielesubstantie*(*Het begrip substantie mag hier niet met materie
worden gelijkgesteld. Wat onder 'zielesubstantie' moet worden verstaan wordt in
EM, hoofdstuk 41 als volgt verklaard: 'Het allerfijnste stof dat nog in de
natuurmatige wereld te zien is kan zich niet met de ziel en de geest verenigen
zolang het nog materie blijft. Beter dan 'stof zou 'specifiek zieleatoom' zijn, hetgeen
niet meer materieel doch substantieel is. Er bestaat echter een enorm verschil tussen
materie en substantie. Om dit alles goed te kunnen begrijpen moet gij dit verschil
precies kennen. Neemt een magneet: alles wat daaraan zichtbaar is is de materie,
wat echter de aantrekkingskracht in de magneet veroorzaakt is substantie. De
substantie is met het vleselijk oog niet waarneembaar.' (EM 41, 1-2)) zal daarvan
wel niets te gebruiken zijn' (Gr IV 106, 6-7).
'De ziel van de mens, deze uiterst gepotentieerde samenstelling van mineraal -,
plante - en dierezielen, kan zich haar preëxistente niet herinneren, omdat de
speciale zieledelen in de bovengenoemde drie rijken geen eigen en streng gescheiden doch voor hun soort slechts een in zekere zin aan het ruimteleven
ontleende intelligentie bezaten.' 'Wanneer echter de mens eens volledig met de
geest van al het leven en licht doordrongen zal zijn, dan zal hij deze orde ook
kunnen aanschouwen.' (Gr VIII 29, 11-12)
'Niemands ziel is jonger dan de gehele zichtbare schepping. - Thans voelt gij u
onbehaaglijk omdat ik u getrouw de waarheid zeg, dat uw zielen reeds veel meer
dan aeonenmaal aeonen aardse jaren oud zijn.' (Gr IV 246,4) Door deze
verkondiging wordt de passage 'Mijn ziel is veel rondgezworven' in de Heilige
Schrift (Boek Jozua) duidelijk.
'Met het voortbrengen van een volledig op Mij gelijkende ziel mag Mijn almacht
slechts zeer weinig, alles echter de God in wording** (**D.w.z. de mens die door
zijn medewerking, d.w.z. zijn naleving van Gods geboden, eens zelf godachtig zal
worden. 'Uiteraard kan zelfs de meest volmaakte geest God in alle eeuwigheid in de
meest eindeloze volheid niet bereiken.' (Gr III 3, 3)) uit Mij te maken en van node
hebben. Van Mij ontvangt hij slechts het materiaal uit de geest en zo nodig ook uit
de natuur. En ware dat niet zo, en indien het anders zou kunnen zijn, dan zou Ik
zeker niet, als de eeuwige oergeest, Mijzelve als gevolg van Mijn liefde de grote
moeite hebben getroost om zelf vleselijk te worden om de tot aan een bepaald punt
gevorderde zielen niet door Mijn almacht doch slechts door Mijn liefde verder te
leiden en hun een nieuwe leer te geven en de nieuwe geest uit Mij, opdat zij nu,
voor zover zij dat werkelijk willen, met Mij in de kortst mogelijke tijd volledig één
kunnen worden.' (Gr IV 246, 6)
'Voor het eeuwige voortbestaan is slechts de menselijke ziel bestemd.' (Gr VI 107,
10) 'De ziel heeft dezelfde gedaante en vorm als haar lichaam, zij het ook in veel
volmaaktere mate. - Doch hier is alleen sprake van een volmaakte ziel.' (Gr VII
209, 19) '.. .De ziel doordringt het gehele lichaam en verliest geen ledematen, ook
al wordt het lichaam verminkt'.* (Gr VI 219, 12) (*Talloze mensen wier been is
geamputeerd klagen dat zij soms pijn hebben op de plaats waar zich vroeger het
been of de voet bevond. De medische wetenschap spreekt in zulke gevallen over
fantoompijn. In werkelijkheid gevoelt volgens de NO de ziel en niet het lichaam
alle pijn.)
'De in een lichaam wonende ziel echter is natuurlijk aanvankelijk niet veel reiner
dan haar lichaam, omdat zij ook van de onreine oerziel van de gevallen Satan
afkomstig is.' 'In de ziel woont echter reeds de reine vonk van Gods geest.' (Gr II
210, 2-3)
'De ziel wordt het embryo na de verwekking door God ingeblazen. Zolang echter
de zenuwen van het kind niet volledig zijn ontwikkeld en nog niet functioneren,
werkt de ziel met zelfbewustzijn ijverig verder en vormt het lichaam volgens haar
behoeften; wanneer echter de zenuwen allemaal gevormd zijn en de zich steeds
meer ontwikkelende geest normaal begint te functioneren, dan begeeft de ziel zich
ter ruste en sluimert volledig. Zij weet thans niets over zichzelf en vegeteert alleen
nog maar, zonder enige herinnering aan een vroegere naakte natuurlijke toestand
(zonder lichamelijke omhulling, Egg.). Pas enkele maanden na de geboorte begint
zij steeds wakkerder te worden, wat aan de hand van de verminderde behoefte aan
slaap goed is vast te stellen; doch er is heel wat meer tijd van node voordat de ziel
enigszins bewust is. Pas wanneer een kind begint te spreken komt er ook een echt
bewustzijn in de ziel, echter zonder herinnering, want deze is bij de hogere verdere
ontwikkeling van de ziel helemaal niet van nut.' (Gr IV 120, 16)
'Het lichaam is de ziel slechts voor korte tijd als instrument gegeven, opdat deze bij
het juiste gebruik ervan de volledige levensvatbaarheid en zelfstandigheid voor
eeuwig en altijd kan bereiken en behouden.' (Gr IX 167, 6)
'Om te bereiken dat de ziel als een zich uit de materie ontwikkelende geest met
de oergeest Gods, die "liefde" heet, volledig één wordt, moet de ziel er zelf naar
streven om zich eerst van de materie te ontdoen en van alle eisen die deze stelt, en
al haar streven, doen en werken moet op het zuiver geestelijke gericht zijn,. .'
'Hoe echter kan de mens gewaarworden dat zijn ziel met de in haar wonende ware
geest God één is geworden? Dat is gemakkelijk vast te stellen. Wanneer gij in u
geen hoogmoed, geen onnodige eerzucht, geen zucht naar roem en glans, geen
eigenliefde, echter des te meer liefde voor uw naaste en voor God levend en waar
in u voelt. . ., dan is de ziel reeds volledig één geworden met de in haar wonende
geest Gods.' (Gr V 51, 3-4)
Het doel en de taak van de mens
'Om te eten, te drinken en groot te doen (gewichtig te doen, Egg.) is geen mens op
deze aarde gebracht, doch om volgens de hem door God getrouw geopenbaarde
orde uitsluitend voor het doel te leven waartoe God hem heeft bestemd.' (Gr X 16,
4)
'Tot aan de mens zorgt alleen Gods liefde, wijsheid en macht ervoor dat de
ontwikkeling van het in de wereldmaterie gestolde en gevangen oergeestleven van
niveau tot niveau in een steeds grotere volmaaktheid overgaat en zich verder
ontwikkelt; doch bij de mens, het sluitstuk van de oergeest levensontwikkeling,
moet dit anders verlopen. Wat zijn stoffelijke lichaam betreft is de vorming daarvan
ook nog voor het allergrootste gedeelte van Gods liefde, wijsheid en macht
afhankelijk - wat echter niet voor de ontwikkeling van de ziel en haar geest geldt.
Deze heeft verstand meegekregen, rede, een vrij denkvermogen, een volkomen
vrije wil en de kracht om zo te handelen als de ziel goed en nuttig acht.' (Gr IX 102,
3)
'Op andere wereldlichamen zijn de (daar levende) mensen in geestelijk en in
natuurlijk opzicht aan grenzen onderworpen, waar zij niet dan met zeer grote
moeite overheen kunnen stappen. Gij mensen van deze aarde echter hebt in de
geest evenmin een beperking als de Heer zelf en kunt doen wat gij ook maar wilt.
Gij kunt u tot in Gods binnenste woning verheffen, maar om dezelfde reden kunt
Gij ook zo diep vallen als Satan.' (Gr II 60, 5)
'Het nimmer te beschrijven grote verschil (met de mensen op andere wereldlichamen, Egg.) bestaat daarin dat gij mensen van deze aarde gelijkenis met God
kunt verkrijgen.' (Gr VI 190, 13) 'Het is in het geheel niet hetzelfde of men een
zoon des huizes dan wel slechts een knecht is.' (Gr VI 190,15) 'Het Rijk Gods kan
echter slechts met geweld en met grote offers worden veroverd. Bedenkt dat wel!'
(Gr VIII 16, 3)
'Niemand kan in Gods ogen genade vinden, wanneer hij niet tevoren een redelijke
tijd lang... de meest volledige proeve van levensvrijheid in zijn vlees heeft
doorstaan.' (Gr VI 190,3) 'De mensen van deze aarde hebben de grote. bestemming
om kinderen Gods met een eigen macht te worden; dat is ook de reden waarom zij
vanuit zichzelf in eigen activiteit geoefend en ontwikkeld moeten worden.' (Gr VI
111, 19)
'Daarom nu is Mijn leer een waar evangelie, omdat het de mensen verkondigt en
hun de weg toont hoe zij gelijkenis met God kunnen bereiken.' 'Mijn leer echter is
op zichzelf zeer kort en gemakkelijk te bevatten, want zij vraagt niets van de mens,
dan dat hij aan een ware God gelooft en Hem als de goede Vader en Schepper
boven alles liefheeft en zijn naaste gelijk zichzelve, d.w.z. voor hen al datgene doet
waarvan hij redelijkerwijs kan verwachten dat ook zijn naaste voor hem zal doen.'
(Gr VII 139, 8; 140, 3)
Dat het aardse leven 'vol moeite en ontberingen is' wordt in de Nieuwe Openbaring
niet ontkend, maar er wordt aan toegevoegd dat de mensen van deze aarde 'het zich
voor korte tijd moeten laten welgevallen dat zij dit moeten doormaken, omdat zij
daardoor dan ook voor eeuwig de triomf van de volledige gelijkenis met God
oogsten, en daarvoor kunnen zij zich ook wel het een en ander laten welgevallen,
omdat Ikzelf toch ook uit liefde tot Mijn kinderen Mij vrijwillig zeer veel laat
welgevallen en Mij nog zeer grote en bittere zaken zal moeten laten welgevallen
voor het heil van Mijn kinderen' (Gr VIII 16, 2). (Jezus sprak dit tot zijn discipelen
en wees in de laatste zin op zijn ophanden zijnde lijden en sterven, Egg.)
'Wie Ik beproef - en waarlijk, Ik doe zulks niet zonder reden -, die wil Ik ook tot
iets maken, want hij is reeds in Mijn school.' (Hi I blz. 345,2) 'Gij echter hoort en
begrijpt dit - zijt op Mijn universiteit.' (De aarde is de hogeschool voor Gods
kinderen, Egg.) 'Ik ben voornemens zeer veel van u te maken. Om die reden dienen
u ook menige bijzondere beproevingen op deze hogeschool niet te bevreemden.'
(Hi I blz. 345, 6) 'Om echter dat te worden moeten in deze wereld hemel en hel
onder één dak wonen. Zonder strijd is er geen zege mogelijk. Waar het hoogste kan
worden bereikt moet daarvoor ook de hoogste activiteit worden verlangd.' (Gr III
178, 5)
'Eenieder zal weliswaar met Mij door de nauwe poort van de volledige zelfverloochening moeten gaan, alvorens hij wordt gelijk Ik ben. Eenieder moet ophouden
om zelf iets te zijn, zodat hij in Mij alles kan worden.' (Gr IV 1, 5) , 'Doch het vele
weten alsook de rijkste ervaring zal u daarheen niet leiden, doch slechts de levende
liefde tot God en evenzeer tot de naaste. Daarin ligt het grote geheim van de
wedergeboorte besloten.' (Gr IV 1, 4)
'De hoofdzaak is en blijft het niet-aflatende streven naar de volledige wedergeboorte van de geest in de ziel.' (Gr VII 183, 13)
'De uiterlijke mens moet uiteindelijk door de innerlijke totaal worden overwonnen,
anders sterft de innerlijke mens samen met de uiterlijke.' (Gr 111 61, 5)
'Het gemeenschappelijke, eeuwige samenwonen van God en Zijn kinderen is de
wedergeboorte van de geest.' (Gr XI 52, 4)
'Na Mij zullen nog velen de wedergeboorte van de ziel kunnen bereiken en
derhalve ook zeer gelukkig zijn zonder dat zij dit hoogste en laatste niveau (van de
wedergeboorte van de geest) deelachtig worden' (Gr XI 52, 5) (Alleen de
wedergeboorte van de geest maakt het aanschouwen van God in de hoogste hemel
mogelijk. Zie de uiteenzettingen in het volgende hoofdstuk 'Het eeuwige leven in
het hiernamaals'.)
Het eeuwige leven in het hiernamaals
a. In het middenrijk en in de hemelen
De leer van de zieleslaap, volgens welke de ziel na de dood wordt vernietigd en pas
aan het einde der dagen door God opnieuw wordt geschapen, wordt niet door de
Nieuwe Openbaring gesteund; zij wordt door Jezus op niet mis te verstane wijze als
onjuist verklaard. Tegen de Farizeeërs zei hij uitdrukkelijk: 'Omdat gij vol
traagheid, vol zinnelijkheid en vol zelfzuchtige hoogmoed zijt is het u onmogelijk,
het geheim en de waarheid van het Rijk Gods te begrijpen. Gij stelt u de verhoopte
hemel als de één of andere bijzonder heerlijke en grote ruimte boven de sterren
voor, waarin de vrome zielen na de dood van hun lichaam of - zoals enkelen van u
nog onzinniger geloven - pas na vele duizenden jaren op de door u nimmer
begrepen "jongste dag" zullen worden opgenomen en dan voor eeuwig in een
paradijselijk leven zullen verblijven.' (Gr VII 194, 10)
Tot Zijn pleegvader Jozef en diens zonen sprak Jezus: 'Daar Ik nu bij u ben,
waarom vraagt gij Mij dan niet hoe het met het leven van de ziel na het afvallen
van het lichaam zal gaan? Ik moet het toch beter weten dan gij. Ik weet echter niets
over een bijna eeuwig lange doodsnacht van de ziel na het afvallen van het lichaam,
doch op het ogenblik waarop het zware lichaam van u afvalt zult gij u ook reeds in
de opstanding bevinden en eeuwig voortleven en actief zijn, d.w.z. mits gij als
oprecht mens voor God deze wereld hebt verlaten. Wanneer gij echter als
onoprecht mens voor God sterft, dan zal waarschijnlijk een zeer lange nacht tussen
de dood van uw lichaam en uw ware opstanding volgen doch geen vog,U!
onbewuste maar een voor de ziel volledig bewuste nacht, en dat zal voor de ziel een
lange dood zijn. Want een dood waarvan de ziel geen weet heeft zou voor haar
geen dood betekenen, doch de dood die zij in het rijk van de kwade geesten bewust
meemaakt zal voor haar een grote kwelling zijn.' (Gr VII 209, 12-13)
Alle zielen komen volgens de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring onmiddellijk na hun dood in een midden rijk terecht. Van daaruit begeven zij zich, al
naar gelang zij voor de deemoed, de liefde tot God en de naastenliefde dan wel
voor de eigenliefde, de hoogmoed en de heerszucht kiezen, vrijwillig in de eerste
hemel of in de eerste hel. De Nieuwe Openbaring verduidelijk dit gebeuren als
volgt: 'Niemand komt in de hel noch in de hemel, doch eenieder draagt beide in
zich.' (GS 11 118, 10)
In bepaalde gevallen bestaat echter ook de mogelijkheid dat een ziel nogmaals op
deze aarde of, wat veel vaker zal geschieden, op een ander wereldlichaam in een
menselijk lichaam mag wonen. Deze laatste mogelijkheid komt vooral voor de ziel
van die mensen in aanmerking die bij volkeren horen, die nog niets over Jezus' leer
hebben vernomen. (Zie in dit verband het hoofdstuk: De reïncarnatieleer. )
In de Nieuwe Openbaring zijn uitgebreide uiteenzettingen over het leven na de
dood te vinden. De beschrijving van geestelijke toestanden is zoals de NO
uitdrukkelijk vermeldt - bijzonder moeilijk. Derhalve vormt de schildering van de
toestanden in het hiernamaals 'slechts een, zij het goed doordacht, schaduwbeeld
van de grote waarheid' (Pr 97) De volgende citaten vormen een nauw begrensd
fragment uit het complete werk van de Nieuwe Openbaring.
'Na het afvallen van het lichaam verblijft een ziel - vooral in de eerste periode van
haar bestaan - gewoonlijk op dezelfde plaats waar zij zich in het lichaam op de
aarde bevond, d.w.z. wanneer zij nog niet geheel volmaakt in het niet vleselijke rijk
van het hiernamaals overgaat. Zij ziet en hoort echter niets van de natuurlijke
wereld waar zij in het lichaam gewoond heeft, ook al bevindt zij zich ruimtelijk
gezien op deze wereld. Haar bestaan is min of meer als een lichte droom te
beschouwen, waarin de ziel in een als het ware uit haar voortgekomen gebied of
landschap leeft en zich geheel zo gedraagt alsof zij in een volkomen natuurlijke
wereld vertoeft, waarbij zij de verlaten natuurwereld in het geheel niet mist.
God laat echter dikwijls toe dat het gebied dat zij bewoont wordt vernietigd; de ziel
verblijft dan in een geheel ander gebied dat zeer goed bij haar innerlijke toestand
past. Bij zulk een ziel duurt het dan dikwijls zeer lang tot zij door menige belering
tot het besef komt, dat alles wat zij daar meent te bezitten ijdel en zonder waarde is.
Wanneer zij eenmaal door vele ervaringen en verschijningen tot dit inzicht is
gekomen dan begint zij pas ernstiger over haar toestand en haar bestaan na te
denken en tot inkeer en het besef te komen dat zij de vroegere, aardse wereld heeft
verlaten, waardoor zij meer en meer het verlangen gevoelt om in een blijvender en
minder vergankelijk oord te wonen. In deze toestand wordt zij door reeds
volmaaktere geesten onderwezen wat haar te doen staat.' (Gr VII 66, 10-13)
'De ziel leeft dan in het hiernamaals (aanvankelijk, Egg.) slechts als in een iets
lichtere droom voort en weet dikwijls niet dat zij in een andere wereld reeds
éénmaal heeft geleefd, doch zij leeft en handelt volgens haar gebruikelijke zinnelijkheid. En wanneer meer verlichte geesten haar ervan op de hoogte brengen en
haar vermanen dat zij thans in een andere wereld vertoeft, dan gelooft zij dat toch
niet en hoont en bespot degenen, die haar de waarheid duidelijk trachten te maken.
Er is zeer veel tijd van node om zo'n werelds en vleselijk geworden ziel in het
hiernamaals tot een lichter besefte brengen.' (Gr VII 58, 5-6)
'Het middenrijk is het voorbereidende oord, waar de zielen voor de hemel of voor
de hel worden voorbereid. De ziel en geest van iedere overledene komt
onmiddellijk na de dood eerst in dit gebied, waarin hij net zo voortleeft als hij op de
aarde heeft geleefd.' (EM 31,4) In de Nieuwe Openbaring wordt opgemerkt dat het
Middenrijk 'ongeveer datgene is wat rooms-katholieken, echter in ernstige dwaling,
onder het vagevuur verstaan.' (GS 11 120, 2)
Zoals het innerlijk van de mens eruit ziet, zo zal ook in het hiernamaals de wereld
eruit zien, die hij vanuit zichzelf zal scheppen en waarin en waarophij dan
(aanvankelijk) zal leven, goed of slecht.' (Gr VI 33, 9)
De onvolmaakte en slechte zielen sluiten zich als gelijkgezinden in verenigingen
aaneen, die echter niets goeds betekenen, want in goede verenigingen sluiten zich
slechts de zalige geesten aaneen.' (Gr VIII 83, 8)
Het Middenrijk heeft drie gebieden. In het derde en hoogste gebied bevinden zich
de zielen van de goede en reine mensen. 'Ook al verblijven zulke reine geesten
somtijds ook enkele eeuwen in het derde gebied, het is niet alleen zo dat zij
daardoor niets verliezen doch zij kunnen er alleen maar beter van worden, want het
ontbreekt hun aan totaal niets, zij zijn zeer gelukkig en zalig.' (EM 29,5)
'De geesten van het tweede gebied kunnen in het derde overgaan, wanneer hun
zielen of bij wijze van spreken hun substantiële lichamen* (*Substantieel dient
hier, zoals reeds werd verklaard, niet met 'lichamelijk' te worden verward (Egg.).)
zich steeds meer en meer vergeestelijken en volledig één worden met de geest.'
(EM 30, 2)
'Iedere ziel moet (in het hiernamaals) van niveau tot niveau worden geleid en moet
rein en louter worden als het zuiverste goud, opdat zij in staat worde om de
eindeloze vreugden des hemels deelachtig te worden.' (Gr VIII 106, 11)
'Ik zeg u dat geen menselijk oog ooit heeft aanschouwd, geen oor heeft gehoord en
geen zintuig ooit heeft ondervonden, welke vreugden en zaligheden God diegenen
die Hem waarachtig boven alles liefhebben, in de hemelen heeft bereid.' (Gr VIII
106, 15)
'De hemel heeft drie graden net zoals de hel drie graden of niveaus heeft.' (Gr VII
170, 14)
'Er komt niemand in de hoogste hemel (derde niveau = de liefdehemel, Egg.)
behalve diegene die zijn aardse wereldwil volledig uit zichzelf heeft verdreven en
daarvoor Mijn wiJ voor eeuwig in zich heeft opgenomen.' (VdH 11 288, 1) 'Wie
Mij (op aarde) niet zoekt, niet vindt, niet herkent en zodoende ook niet liefheeft en
ook nog jegens zijn naasten vol van liefdeloosheid is, die zal eeuwig nimmer Mijn
kind worden (d.w.z. in de hoogste liefdehemel komen, Egg.)
'. . . wie op aarde Mijn leer koeltjes, onvolledig of in het geheel niet aanneemt, die
zal in grote nacht in die wereld aankomen en het zal hem uiterst zwaar vallen de
brug tussen de stoffelijke en de geestelijke wereld te vinden.' (Gr I 81, 11)
'Daar ieder mens, om een eeuwig levende geest te worden, over zijn meest vrije wil
dient te beschikken, geschiedt het vooral in deze (onze, Egg.) tijd maar al te vaak
dat de mensen hun oren door de sirenestem van de wereld laten verdoven en hun
ogen door het bedrieglijke licht van de wereldse glans laten verblinden. Zo komen
zulke mensen op de wereld moeilijk of helemaal niet daarheen waartoe zij
geroepen zijn, doch juist daarheen waarheen zij niet moeten komen: tot eigenliefde,
zelfzucht, heerszucht, hebzucht, gierigheid, nijd, vraatzucht, brasserij, wellust,
ontucht en hoererij. Deze ondeugden echter verteren het leven in plaats van het te
vermeerderen. Zij moeten zich dan in het hiernamaals met moeite vrijmaken van al
datgene wat hun ruwe zinnen te zeer had beziggehouden, en zij moeten in grote
ellende vertoeven om hun leven in deze geestelijke leegte en woestheid weer tot
zichzelf te doen komen. Wanneer dit geschied is... dan komt ook de hulp die
daarbij van node is, doch zodanig dat zij niet opgedrongen doch alleen door de
behoeftige zelf gevraagd schijnt.' (VdH I 418)
'Weest daarom allen hier ijverig (in geestelijke zin, Egg.) en laat u door de schatten
van deze wereld niet verblinden. . .' '.. . hoe meer geestelijke schatten gij daarin
door allerlei goede werken opeenhoopt, des te beter zal het u daarginds gaan. Wie
zich echter karig en vrekkig gedraagt, die zal het eens aan zichzelf toe moeten
schrijven wanneer hij daar de voorraadkamer van zijn hart vrijwel volledig leeg
aantreft.' 'Nacht, duisternis, honger, ellende en allerlei nood zullen zijn lot zijn, zo
lang tot hij er noodgedwongen toe overgaat om eerst aan zichzelf te werken,
teneinde daardoor voor andere dingen geschikt te worden.' (Gr IV 96, 4-5)
'De later mogelijk (in het hiernamaals, Egg.) gelouterde wereldkinderen zullen
geestelijke bewoners van die hemellichamen en de daarbij behorende
gemeenschappen blijven waarop en waarin zij zijn gelouterd, doch het huis van de
eeuwige Vader in het midden van de allerhoogste hemel zullen zij nimmer betreden
gelijk Mijn ware kinderen, die met Mij steeds en tot in alle eeuwigheid de gehele
oneindigheid zullen vormen.' (Gr V 111, 1-2)
'Laat niemand geloven dat hij zich eens in het hiernamaals in een eeuwig ledige,
zoete rust zal bevinden, want dat zou juist de dood van de geest of de ziel
betekenen. Hoe geestelijker een mens in zijn binnenste wordt, des te actiever wordt
hij ook, en wel door en door.' (Gr VI 226, 16)
'De grote zaligheid van een volmaakte ziel bestaat eruit, dat zij ook de waarlijk
goddelijke scheppingskracht heeft verkregen en vanuit bijna goddelijke wijsheid
alles teweeg kan brengen wat God zelf op dezelfde wijze teweegbrengt en
voortbrengt.' (Gr VII 67, 2)
'Gij zult eeuwig steeds weer nieuwe wonderen beleven..., doch het einde daarvan
toch eeuwig nooit ofte nimmer bereiken.' (Gr IV 254,3)
b. De verdere ontwikkeling van de ziel in het hiernamaals
De kerk leert dat over het lot van de mens tijdens zijn aardse leven wordt beslist en
dat na de dood de ziel hemel of hel te wachten staat. Een verandering van de
zieletoestand zoals die in het uur des doods bestaat - in een toestand van genade of
van doodzonde - zou na de dood in het hiernamaals niet meer mogelijk zijn. (ColI.
Lac. VII. 517,550,564,567. Besluit van het Hl. Officie tegen de theosofen dd. 18
juli 1919 [D 2189].) Deze leer wordt door de Nieuwe Openbaring duidelijk
weerlegd. Een verdere ontwikkeling van de ziel ten goede of ten kwade is ook in
het hiernamaals mogelijk. Maar wel wordt er met nadruk op gewezen, dat een
verzuim in het aardse leven tijdens het leven in het hiernamaals door de ziel slechts
met veel grotere moeite, inspanning en in zeer lange tijd kan worden goedgemaakt.
In de Nieuwe Openbaring wordt ten aanzien van deze kwestie gezegd: 'Aan de
zielen van de overledenen wordt het evangelie door Mijn ontelbare engelen
verkondigd. Degenen die ernaar luisteren, het aanvaarden en zich eraan houden
zullen ook de zaligheid deelachtig worden - echter niet zo gemakkelijk als op deze
aarde, waar de mens vele malen en vaak met grote inspanning strijd moet voeren
met de wereld, met zijn vlees en met een groot aantal andere dingen - zij het ook
slechts korte tijd - en daarbij veel geduld, zelfverloochening, zachtmoedigheid en
deemoed moet opbrengen.' (Gr X 2,5)
Weliswaar wordt in het hiernamaals - zoals reeds vermeld - het evangelie ook
gepreekt; 'doch weest desondanks op aarde vol ijver', staat er in de NO, 'want een
echt kind van God voor Mijn binnenste en zuiverste liefdehemel kunt gij slechts
vanuit de aarde worden. Voor de eerste en tweede hemel kan nog in het
hiernamaals worden gezorgd.' (Gr IV 247,9)
'Het komt erop aan hoever de vervolmaking in uw binnenste is gevorderd, wanneer
de ziel het lichaam verlaat. Wanneer deze toestand met de bestaande goede wetten
strookt, dan is de toestand van de ziel in het hiernamaals ook meteen zodanig dat
zij van daaruit onmiddellijk een hogere trap van vervolmaking van het vrije leven
kan bereiken en op een hoger niveau voort kan schrijden.' (Gr V 225,9)
Tegelijkertijd veranderen de gelaatstrekken met de hogere ontwikkeling, 'zij
worden jonger en edeler' (BM 30, 2).
Uiteraard verloopt de verdere ontwikkeling in de meeste gevallen 'vrij langzaam,
doch dat is van geen belang, omdat de ziel nimmer volledig teloorgaat. . . en zo zij
al door grote verstoktheid door de tegenpool zou worden verslonden - wat
inderdaad al zeer ernstig zou zijn -, dan zal zij het zich na een kringloop der tijden
weer moeten laten welgevallen om hetzij op deze aarde, hetzij op een andere van de
talloze hemellichamen in de eindeloze ruimte, wederom een vleselijke
levensproeve door te maken, zonder dat zij er weet van heeft of ook maar vermoedt
dat zij reeds een vleselijke proeve heeft door, staan. Een dergelijk weten zou ook
van generlei nut zijn, omdat zij daardoor met haar eigen zinnelijkheid meteen weer
in haar oude zonden zou vervallen en daardoor een tweede levensproeve volkomen
vergeefs en verijdeld zou zijn.' (Gr V 232, 2)
'In het grote hiernamaals gaat alles zwaarder en moeizamer dan op deze we_ reld,
en bij zeer vele zielen die te diep in het kwaad tegen Mijn orde zijn verzonken, zal
wel een voor u ondenkbaar lange tijd van node zijn, totdat zij de weg naar Mijn
eeuwige en onwankelbare orde hebben gevonden.' (Gr X 113, 2)
'Een ziel echter die reeds door haar eigen betere gedrag is gelouterd, komt snel en
gemakkelijk voortwaarts.' 'Hoe zal het echter een ziel in de andere wereld gaan, die
de weg uit Mijn orde nog niet eens voor een vierde of de helft heeft afgelegd en
deze zodoende ook niet zal kunnen vinden? Zie, dat is dan reeds de eigenlijke hel.'
(Gr X 113, 6-7) 'Zo zal ieder in zijn zwakheid en wereldse gewoonte eens een zeker
kruis vinden, dat hem in de geestelijke wereld zeer veel meer pijn zal bereiden
wanneer hij het niet op deze wereld met veel geringere moeite geheel of
grotendeels zegerijk heeft overwonnen.' (Hi II blz. 221, 6)
'Waarlijk, Ik zeg u: Hier telt één uur meer dan daar duizend jaar. Schrijft deze
woorden diep in uw hart!' (Gr VI 13, 10)
'De mensen echter die nimmer gelegenheid krijgen nog in dit leven iets over Mijn
leer te vernemen zullen in het hiernamaals hulp krijgen van leiders, die hen naar de
brug zullen leiden die tussen deze materiële en gene geestelijke wereld ligt.
Wanneer zij deze leiders volgen, dan zullen zij ook over deze brug naar het ware
leven komen. Wanneer zij echter halsstarrig bij hun leer blijven, dan zal over hen
aan de hand van hun levenswandel volgens hun leer slechts als schepselen worden
geoordeeld en zullen zij geen kinderen Gods worden.' (Gr I 42, 12) 'Maakt u
daarom geen zorgen over hen die thans en in later tijden niets over Mij kunnen
vernemen, want Mijn Vader kent hen allen en heeft ook niet één van hen voor de
eeuwige val, doch voor de eeuwige opstanding uit Zijn liefde en wijsheid in het
leven geroepen.' (Gr XI blz. 245)
Anders is het gesteld met de zielen van de mensen die tot beschaafde volkeren
behoren, die Jezus' leer hebben leren kennen: 'Ik zal weliswaar niet persoonlijk
over hen oordelen, doch de eeuwige waarheid, die ook in hen woont en waarmee
zij op buitengewoon vijandige voet staan, zal over hen oordelen en hen voor Mijn
aangezicht op de vlucht jagen.' (Gr X 154, 9) 'Doch zelfs voor zulke door zichzelf
verworpen zielen heb Ik u (de apostelen, Egg.) twee troostende dingen gezegd, ten
eerste in de gelijkenis van de verloren zoon, en bovendien door wat Ik tot u heb
gezegd, dat er in het huis van Mijn Vader zeer vele woningen zijn en - om het
duidelijker te zeggen - zeer vele onderwijs - en verbeteringsinstituten, waarin zelfs
de meest verworpen mensenduivels op de wereld kunnen worden onderricht en
verbeterd.' (Gr X 154, 10)
Mensen die geestelijk verder keken hebben intuïtief altijd al geweten, dat Gods
barmhartigheid groter is dan de dienaren van de kerk willen toegeven. 'Voor
Goethe bijvoorbeeld is de kosmos als goddelijke schepping een geweldig
oefeningsoord voor een wereld van geesten, waartoe ook de geesten van overleden
mensen behoren.'13
'Waar blijft nu bij Mijn leer de zo verschrikkelijk geschilderde dag des oordeels,
waarop nauwelijks een deciljoenste van de mensen in de hemel zouden komen, alle
anderen echter voor eeuwig in de hel?' (Gr XI blz. 245)
Als gevolg van de verdraaiing van het evangelie door de bisschoppen in de oudheid
(Gr XI blz. 246) en de in de vierde eeuw door Augustinus naar voren gebrachte leer
dat 'verreweg het grootste deel van alle mensen eeuwig verdoemd zullen worden'
(Non omnes, sed multo plures non fiunt salvi; Enchiridon ad Laurentium, c 97)
evenals alle heidenen die een deugdzaam leven hebben geleid, is de leer van de
barmhartige hemelse Vader volledig omgekeerd. 'Deze ontaarding van de leer',
sprak de Heer tot Lorber, 'droeg en draagt er dikwijls schuld aan dat zeer vele
mensen zich volledig van Mijn leer hebben afgewend' (Gr XI blz. 243).
De gevolgen van deze omkering van de blijde boodschap worden van dag tot dag
duidelijker zichtbaar. 'De laatste autoriteit', schrijven de katholieke theologen prof.
Karl Heinz Ohlig en Heinz Schuster, 'van het christelijke geloof kan niet in een
menselijke instelling of in de autoriteit van een door mensen gedragen ambt
(leerambt, hiërarchie) besloten zijn, doch uitsluitend in gene "auctor" (maker, basis)
van de christelijke hoop: in Jezus Christus.'14
c. De hel in de leer der kerken en in de Nieuwe Openbaring
Ook al ontkennen de vertegenwoordigers van de 'nieuwe theologie' het bestaan van
de hel: er bestaat wel degelijk een hel. De Nieuwe Openbaring laat daarover geen
twijfel bestaan. Doch evenzeer staat buiten twijfel dat er geen eeuwige
verdoemenis bestaat.
Alvorens de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring weer te geven laten wij de
leer van de kerken over de hel, zoals deze in de loop der tijden op verschillende
manieren is vertegenwoordigd, aan dit thema voorafgaan. De grootste
bijbelgeleerde van de katholieke kerk, Origenes (ca. 250 n. Chr.), huldigde de
mening dat God in de loop van een lange tijd alle mensenzielen weer bij zich in
Zijn rijk zal opnemen. De verloren zoon - die de gehele mensheid vertegenwoordigt
- zou aan het eind van de stoffelijke wereld in het goddelijke vaderhuis zijn
teruggekeerd.
Deze leer, die apocatastase wordt genoemd en die door de Nieuwe Openbaring
wordt bevestigd,werd in de zesde eeuw verworpen (Denz. 211,429,531). In plaats
van de verzoening tussen de mensheid en God kwam de eeuwige verdoemenis te
staan, die voordien niet werkelijk tot het culturele bezit van de kerk had behoord.
Deze gebeurtenis wordt in het katholieke standaardwerk Lexikon für Theologie und
Kirche, deel, 5, 1959, blz. 446, bevestigd. In die passage staat letterlijk te lezen: 'De
eeuwige duur van de straffen in de hel werd als eindpunt van een lange strijd in het
jaar 543 in C 9 van de Canones adv. Origenes vastgesteld' (Denz. 211). 'Door deze
poging (van de leer van de apocatastase = alles verzoenende leer van Origenes [De
princ. I 6, 1 en 3], Egg.) werd onder Justinianus in het kader van de algemene
eliminering van het Origenisme een streep getrokken' (blz. 447). Justinianus was
geen paus, doch een heerszuchtige Romeinse keizer in de zesde eeuw. Hij liet de
paus in een kerker werpen en bepaalde wat de bindende leer in de katholieke kerk
moest zijn!
Wordt de leer van de eeuwige hel door de Heilige Schrift bevestigd? Zeker niet! Op
de plaats waar in de Nederlandse tekst van het evangelie het woord 'eeuwig' staat,
is in de oorspronkelijke Griekse tekst 'aionios'. Dit woord is voor verschillende
uitleggingen vatbaar, het behoeft in geen geval beslist met 'eeuwig' te worden
vertaald. In het Begriffslexikon zum Neuen Testament 1971 deel lP, blz. 1459,
wordt over de uitdrukking 'aionios' gezegd: 'lange tijd, tijdsduur, waarmee zowel
een precies begrensde als ook een onbegrensde tijd / bedoeld kan zijn...',
Zodoende is het alleen maar een kwestie van casuïstiek respectievelijk van de
invloed die bepaalde theologen of achter hen staande machtige groeperingen
hebben, welke betekenis aan het woord 'aionios' wordt toegekend. Inderdaad zijn er
dan ook in dit verband in de loop van de kerkgeschiedenis radicale en minder
radicale leringen ontstaan. In het katholieke Lexikon für Theologie und Kirche,
deel V, blz. 446, wordt er gezegd dat de begrenzing van straffen in de hel voor het
eerst door Clemens van Alexandrië (ge st. vóór 215) 'werd overwogen'. (Strom. VII
16, 102 en VI 6, 46). Soortgelijke voorstellingen hadden volgens voornoemde bron
ook 'Origenes, Hiëronymus, Cyprianus (Ep. 55,20), Hilarius (in Ps. 57,5),
Ambro.sius (in Ps. 36,26), Gregorius van Nyssa, Didymos, Diodorus van
Mopsuetia'.
De kerkleraar H. Hiëronymus (+420), die secretaris van paus Damasus was, schreef
in zijn verklaring van de profeet Jesaja dat de verdoemden later in rijke mate troost
deelachtig zouden worden, doch dat dit geheim moest worden gehouden, opdat de
gelovigen uit vrees voor de eeuwige straffen in de hel niet zouden zondigen (Js.
14,2). Dit pedagogische motief was beslist één van de redenen waarom kerkelijke
kringen de leer van de apocatastase van Origenes hebben bestreden en veroordeeld.
Ook Petrus Chrysologus, bisschop van Ravenna (+450), was er evenals andere
bisschoppen van overtuigd dat de straffen in de hel niet eeuwig duren. In zijn
geschrift Over de rijke man en de arme Lazarus zei hij: 'De eenmaal tot de hel
veroordeelden zouden nimmermeer de rust van de heiligen deelachtig kunnen
worden wanneer zij niet door Christus' genade reeds verlost waren, door de
voorspraak van de gelovigen uit het oord van de wanhoop bevrijd, zodat datgene
wat het strafoordeel hun onthoudt hun toch door de kerk (het gebed van de
gelovigen) wordt gegeven die genade schenkt.'15
Doch de rampzalige invloed van de kerkvader Augustinus werd steeds sterker. In
zijn Handboekje (29,111)16 besliste hij dat de straffen in de hel eeuwig zijn. Reeds
daarmee was de leer van de apocatastase theo.logisch verworpen.
Volgens de leer van Augustinus moesten zelfs alle op de gehele wereld niet
gedoopt stervende kinderen - dat waren destijds bijna alle kinderen - de eeuwige
smarten van de hel ondergaan, zoals immers volgens zijn ideeën God vrijwel de
gehele mensheid voor het eeuwige lijden in de hel zou hebben geschapen. Deze
mening van Augustinus werd door het concilie van Florence (1438-1445)
bevestigd. Dit concilie legde vast dat 'niemand buiten de katholieke kerk, heiden
noch jood noch ongelovige (Islam) dan wel een van de eenheid van de kerk
gescheidene het eeuwige leven deelachtig wordt, doch aan het eeuwige vuur zal
worden prijsgegeven' (Denz. 714, vgL Opm. 24 en Neunes - Loos - Rahner, blz.
530, Opm. 43).
Onder de druk van de wereldopinie zagen de bisschoppen zich op het tweede
Vaticaanse concilie in de jaren zestig van deze eeuw genoodzaakt zich van deze
absurde leer te distantiëren.
De door Augustinus geleerde verdoemenis van de ongedoopte kinderen was zo
dwaas, dat deze leer reeds na korte tijd moest worden opgegeven. Zij had de
moeders in zijn diocese reeds tot wanhoop gebracht. Thans leert de kerk dat de
ongedoopte kinderen in de 'voorhel' komen, waar zij niet behoeven te lijden, maar
niet in de hemel kunnen komen (Denz. 410,464,693,791). Doch uit de Nieuwe
Openbaring kunnen wij opmaken, dat Gods besluit in dit opzicht geheel anders is
dan de mening van de geloofsbewakers met hun telkens weer verschillende
opvattingen.
Bij de eeuwige straffen in de hel is de katholieke kerk tot op heden gebleven, sinds
paus Innocentius IV in de middeleeuwen deze leer officieel verkondigde (Denz.
546,211,429,531). Vóór het tweede Vaticanum waren er in de katholieke - en van
het imprimatur-teken voorziene literatuur als motivering voor deze leer de meest
zonderlinge toelichtingen te vinden. 'Een tijdelijk begrensde beloning of straf',
schrijft bijvoorbeeld Josef Staudinger (1950), 'alleen zou geen werking hebben.
Daarom moet de goddelijke sanctie voor eeuwig zijn.'17 Hier vindt men het
pedagogische standpunt van de kerkvader Hiëronymus terug, dat ter afschrikking
van de zonde de leer van de eeuwige hel dient te worden verkondigd. Juist dit
standpunt verwerpt de Heer in de Nieuwe Openbaring (Gr VI 243, 3). Staudinger
gaat dan voort en drijft zijn snode ideeën, die echter van officiële kerkelijke zijde
werden goedgekeurd, op de spits: 'Ja, zelfs de liefde en barmhartigheid vereisten,
hoe merkwaardig dit ook moge klinken, de eeuwige hel '18 'Wij kunnen ons geen
voorstelling maken van de verterende gloed van de goddelijke haat.. '19
Katholieke auteurs deinzen er niet voor terug Gods eigenschappen te perverteren en
laten in plaats van Gods liefde, die zijn oerwezen vormt, de 'haat' domineren. Naar
het getuigenis van Staudinger is ieder, die de liefde, goedheid en barmhartigheid
van God hoger acht dan Zijn 'haat' en derhalve niet aan eeuwige straffen in de hel
kan geloven, zelf reeds tot eeuwige straf in de hel verdoemd. (S. 290)
Kan een kerk die Gods beeld zo vertekent nu nog verwachten dat de mensen geloof
hechten aan haar leringen? De mannen van de kerk zoeken de redenen voor het
teruglopen van het aantal gelovigen overal, behalve bij zichzelf. Men kan zich
slechts bij het oordeel van de protestantse bisschop Schjelderups aansluiten, die
heftig van mening verschilde met een fanatieke pastoor. Hij zei: 'Ik ben blij dat op
de dag des oordeels geen theologen en kerkvorsten, doch de Zoon des Mensen zelf
over ons zal oordelen. En ik twijfel er niet aan dat de goddelijke liefde en
barmhartigheid groter is, dan diegene die in de leer van de eeuwige pijn in de hel
wordt uitgedrukt.. , 'Voor mij behoort de leer van de eeuwige straf in de hel niet tot
de godsdienst van de liefde' 20
De begrippen 'lange tijd' en 'tijdsduur' (zie blz. 152) komen exact overeen met
hetgeen de Nieuwe Openbaring over deze kwestie te zeggen heeft. In de NO wordt
eerst tussen de tijdsduur onderscheiden, d.w.z. de bestendigheid van de hel als
zodanig en de duur van de straffen die iedere verdoemde in de hel moet ondergaan.
'Zijn "gevangenis" en "gevangenschap" dan niet twee verschillende dingen?' staat
er in Van der Hölle bis zum Himmel, deel II, 226, 11.
Weliswaar zal de hel tot aan het einde der dagen blijven bestaan, d.w.z. totdat de
gehele kosmos zal worden opgeheven, doch de verdoemden kunnen de gevangenis
verlaten voor zover zij het kwade en verwerpelijke van hun daden inzien en zelf
veranderen.
In het Lexikonfür Theologie und Kirche, 2,111,195, wordt nog beweerd dat de hel
een oord is waar een stoffelijk vuur brandt, zoals ook pausen vroeger hebben
verkondigd. Ook deze onjuiste leer is aan Augustinus' levendige fantasie toe te
schrijven, die geloofde dat er in de hel een echt vuur brandt, dat de lichamen van de
verdoemden pijnigt. (Over de staat Gods in de tekst van de kerkvaderen, deel 4,
blz. 563)
Ook Staudinger schrijft getrouw de richtlijnen van de kerk nog in 1950: 'Er bestaat
geen twijfel over dat de hel zich op een bepaalde plaats bevindt' en 'het vuur van de
hel moeten wij ons als een echt en werkelijk vuur voorstellen. ' 21. De toenmalige
theologen beweerden dat zij alles heel precies wisten, en zo spreekt Staudinger over
het 'knetteren en sissen van de vlammen en het luide geween van de verdoemden'
22. Dit is helemaal in de stijl van de monniken, die bij zogeheten volksmissies tot in
de jaren dertig van onze eeuw vanaf de kansels een lichtgelovig volk schrik
aanjoegen. Sedert het laatste concilie is nu in katholieke theologische lexica en in
tijdschriften te lezen, dat de hel geen oord doch een toestand is, precies zoals de
Nieuwe Openbaring reeds meer dan honderd jaar geleden heeft verklaard! 'Er
bestaat nergens een oord dat hemel of hel heet, doch dat alles is iedere mens zelf,
en niemand zal ooit in een andere hemel of in een andere hel terechtkomen dan
degene die hij in zijn binnenste draagt.' (GS II 118, 12) 'Er bestaat nergens een
speciaal geschapen hemel noch een speciaal geschapen hel, doch dit alles komt uit
het hart van de mens, en zo maakt iedereen voor zichzelf in zijn hart, al naar gelang
hij goed of kwaad doet, de hemel of de hel..' (Gr 11 8, 7).
'Weliswaar heeft de wereld der geesten met de ruimte en met de tijd van deze
stoffelijke, veroordeelde en daardoor onvrije wereld in het geheel niets meer te
maken, doch de ruimte als buitenste omhulsel is uiteindelijk toch de drager van alle
hemelen en alle geestenwerelden, omdat deze zich nergens buiten de oneindige
scheppingsruimte kunnen bevinden. En zo moeten er, om dit duidelijk en voor u
begrijpelijk uit te drukken, ook bepaalde ruimten zijn waarin de geestenwerelden
gelijk plaatselijk zich bevinden, hoewel een volmaakte geest net zo min iets met de
plaats van deze ruimte te maken heeft als deze olijfberg, wanneer gij u Rome of
Athene wilt voorstellen. Voor de geest bestaat er in deze gedaante een bepaalde
ruimte noch een gemeten tijd.' (Gr VIII 33, 2)
Er bestaat in de hel ook geen stoffelijk vuur. Het 'onblusbare vuur' bestaat, zoals de
Nieuwe Openbaring leert, alleen als schijn. Dit wordt als volgt verklaard: 'Dat is het
verschil tussen de zaligheid en de verdoemenis: in de zaligheid gaat de ziel
volkomen op in de geest en dan is de geest het eigenlijke wezen. In de verdoemenis
echter wil de ziel de geest uitstoten en een andere, namelijk die van Satan
aannemen.' Hierbij ontstaat een reactie, en 'deze is voor de ziel de smartelijkste
ervaring en daaruit komt ook het lijden en de smart in de hel voort, net zoals deze
reactie als het onblusbare vuur verschijnt. En dat is nu precies de worm in de ziel,
die niet sterft en wiens vuur niet uitdooft.' (EM, blz. 166)
Welk een diepe inzichten biedt de Nieuwe Openbaring vergeleken met de onhoudbare leringen van de kerken. Op het concilie had de Belgische bisschop
Charne de moed om de thans bestaande stand van zaken duidelijk uit te spreken
door te constateren: 'De traditionele leer van de hemel en de hel is heden ten dage
achterhaald.'23 Ondanks alle repressieve maatregelen zullen binnen afzienbare tijd
nog menige dingen achterhaald, onhoudbaar en onjuist blijken te zijn. De mannen
van de kerk hebben - naar steeds duidelijker blijkt - maar al te vaak goddelijke
autoriteit op ongeoorloofde wijze opgeëist. Dat heeft al gevolgen gehad, en deze
zullen steeds duidelijker tot uiting komen.
Door de eeuwen heen hebben welwillende mensen nooit met de leer van een
wrekende God vrede gehad. Reeds de kerkleraar Hiëronymus schreef in de vijfde
eeuw: 'Op het ogenblik van de allesomvattende verzoening, wanneer de ware arts
Jezus Christus zal komen om het thans gespleten en verscheurde lichaam van de
kerk te genezen, zal eenieder weer zijn plaats innemen en terugkeren tot datgene
wat hij oorspronkelijk was' (Commentaar bij de brief aan de Efezen [16].) Ook
Luther besefte: 'De hel blijft geen hel, wanneer men daarin schreeuwt en God
aanroept. '24
In 1955 baarde de bekende katholieke schrijver Papini opzien met zijn boek De
duivel. Hij toonde aan, dat de interpretatie van de woorden over het 'eeuwige vuur'
in Mt 25,41 'te lichtvaardig geuit en te lichtvaardig geloofd' 25 is.
Papini staaft zijn uitspraak als volgt: 'In werkelijkheid heeft "aionios" de betekenis
altijd, dat wil zeggen van iets wat in de tijd voortduurt. Dientengevolge betekent dit
woord - en dat blijkt eveneens uit de oudere verklaring, die het met de duur van het
menselijk leven in verband brengt - geenszins een absoluut en metafysisch begrip
van eeuwigheid, dat wil zeggen van een eeuwigheid die per definitie tijdloos is. Het
vuur zal dus slechts zo lang branden als dat gene wat de Heilige Paulus "de
gedaante van deze wereld" noemt, bestaat, het zal altijd branden zolang de huidige
werkelijke wereld zal bestaan.' 'De hel is dus weliswaar van eeuwige duur, doch in
streng aards-tijdse zin, dat wil zeggen op een lager niveau en hemelsbreed
verschillend van de eeuwigheid.'26
Het verdient bij de onderstaande citaten uit de Nieuwe Openbaring de aandacht, dat
de interpretatie van Papini verregaand met de verkondigingen van Jakob Lorber
overeenstemt.
Talrijke protestantse theologen van onze tijd staan achter de leer van de apocatastase, o.a. P. Althaus 27, E. Brunner 28, Karl Barth (KD 1).
De Nieuwe Openbaring leert, dat het kernstuk van Jezus' boodschap de verkondiging van Gods oneindige liefde voor Zijn schepselen is en Hij ieder mens ook
nog in het hiernamaals, ook al is het in de hel, barmhartigheid laat wedervaren,
voor zover de verdoemde zijn verdorvenheid inziet en van de wil tot verbetering
doet blijken. Deze ware leer zal zegevieren over de wrede leer van een instelling,
die van de geest van het evangelie is afgedwaald.
Citaten uit de Nieuwe Openbaring over de hel
'Laat niemand onder u denken dat Ik ooit de hel zou hebben geschapen. Gelooft
evenmin dat deze een oord voor de eeuwige bestraffing van de boosdoeners van
deze aarde is. Zij is vanzelf uit al die vele mensenzielen ontstaan, die op deze aarde
in het vlees iedere goddelijke openbaring hoonden, God verloochenden en alleen
datgene deden wat hun uiterlijke zinnelijkheid behaagde...' (Gr VI 240,1)
'Volledig op de wereld georiënteerde mensen, die niet aan een God geloven en toch
tot op hoge leeftijd een goede gezondheid genieten en uiteindelijk snel en zonder
pijn sterven, hebben hun levensloon ook reeds op deze wereld ontvangen en zullen
het in het hiernamaals des te zwaarder hebben. Rond zulke zielen zal de diepste
duisternis heersen, en er zal bij hen zijn geween en geknars van tanden.' (Gr VIII
16, 13)
'De zielen van de aartszondaars worden, ten minste voor het overgrote gedeelte, in
de "substantiële", psycho-etherische oerkrachtatomen opgelost en daarbij blijft er
van de eigenlijke ziel na het teloorgaan van het vlees niet meer over, dan
bijvoorbeeld een lichtloos en dikwijls bijna geheel vleesloos, dieren skeletachtig
grondtype, dat met het wezen van een mens niet de geringste gelijkenis vertoont.
Een dergelijke ziel bevindt zich dan in een toestand die de oeraartsvaders met
geestelijk gezichtsvermogen She oul a (hel = dorst naar leven) noemden en
daarmee ook waar en juist benaamden.' 'Dat is de dood van een ziel die een geest is
of moet worden.' 'Volgens uw begrippen zal er een oneindig lange tijd moeten
verstrijken alvorens een ziel die zo in alle materie is opgegaan, een menselijk
wezen wordt. En hoe lang zal het duren voordat een dergelijke ziel volledig tot
mens wordt?' (Gr V 71, 6-9)
'Dat een zodanige toestand tegenover de levenstoestand van een ware wijze in Gods
orde met de uitdrukking "dood" wordt aangeduid, komt toch beslist volledig met de
waarheid overeen.'
Elders wordt er nogmaals uitdrukkelijk op gewezen, dat de eeuwige 'dood' van de
ziel in geen geval hetzelfde is als volledige vernietiging (Gr VII 190, 5), zoals
sommige sekten, bijvoorbeeld Jehova's getuigen, volledig onjuist leren.
'De hel is overal waar er godsverachters, vijanden van al het goede en ware,
leugenaars, bedriegers, verstokte dieven, rovers, moordenaars, gierigaards, aan de
wereld verslaafde heerszucht en verstokte, liefdeloze hoereerders en echtbrekers
zijn.' (Gr X 110, 10)
'In de hel wil eenieder de eerste, de hoogste en onomstreden heerser en gebieder
zijn, de hoogste autoriteit en macht hebben, alles bezitten, en allen behoren hem te
gehoorzamen en voor het geringste loon voor hem te werken.' (Gr X 110, 12) Stel u
al deze ontelbare geesten voor, die slechts met de meest grenzeloze zelfzucht en
onmetelijke hoogmoed vervuld zijn, hoe die dan met elkaar zullen omgaan! Bedenk
verder dat zij allen volkomen vrij zijn, dat zij door geen enkele wet op enige wijze
gebonden zijn en dat eenieder kan doen wat hem goeddunkt. Wanneer gij dat voor
uw geestesoog haalt zult gij een anarchie zien zoals die op aarde niet bestaat.' (Gr
VI 238, 2)
In verband met de schildering van de gevolgen van de Lucifer-heerszucht is in de
Nieuwe Openbaring een verkondiging te vinden, welke het karakter van een
profetie heeft, die inmiddels bewaarheid is! De volgende zinnen werden medio
negentiende eeuw geschreven. In de jaren dertig en veertig van onze eeuw zijn zij
werkelijkheid geworden. Eenieder begrijpt onmiddellijk wat er gezegd wordt. 'Laat
de heerszuchtige een troon bemachtigen, en hij zal volkeren beschermen en
vijanden verslaan. 0 ja, het is heel goed mogelijk dat hij daarvoor geschikt is. Maar
waar is de maatstaf die hem voorschrijft hoe ver hij met zijn heerszuchtige plannen
kan gaan? Wat zal het lot zijn van de mensen, die niet voor hem in het stof willen
buigen? Zie, die zal hij op zo wreed mogelijke wijze laten martelen, en hij zal aan
een mensenleven even weinig waarde hechten als aan een platgetrapte grashalm (!).
Doch wat is een zulke mens dan? Zie, dat is dan een Satan. Heersers en veldheren
moeten er zijn, doch let wel dat deze door God uitverkoren en geroepen dienen te
zijn. Doch wee ieder ander, die zijn armzalige hut verlaat en er op allerlei manieren
naar streeft de scepter te bemachtigen. (!) Waarlijk, voor hem zou het beter zijn als
hij nimmer was geboren.' (Gr 11 9, 9-10)
'Net zoals een goed mens steeds beter wordt, zo wordt een slecht mens alsmaar
slechter en verwijdert zijn toestand zich daardoor steeds meer van het goede, zoals
dat reeds op deze wereld duidelijk te zien is. Wendt uw blik naar die mensen, wier
hoogmoed hen steeds meer met brandende heerszucht vervult. Wanneer zij door
hun tirannieke macht vele miljoenen mensen tot de ellendigste slaven hebben
gemaakt, dan roepen zij nog grotere horden van krijgers bijeen, vallen de landen
van andere koningen binnen, onderwerpen hen en ontrukken hun land, volkeren en
schatten. En wanneer zij op deze wijze de halve wereld hebben veroverd en in het
ongeluk gestort, dan wanen zij zich reeds aan God gelijk...' (Gr VI 33, 10-11)
'. ..het boze is echter aan een beperking onderworpen die hem laat weten: "Tot hier
en niet verder!" Want dan moet er steeds een groot strafgericht plaatsvinden (!),
opdat de bozen weer tot inkeer gebracht kunnen worden en opdat de één of ander
toch zo mogelijk een betere richting kan inslaan.' (Gr VI 33, 12)
'Bij de hartstocht van de ellendige hoogmoed wordt uiteindelijk de ziel zelf tot
gloeiend woestijnzand, waarop zelfs niet het nietigste moerasplant je kan groeien,
laat staan een andere gezegende plant met meer sappen. Zo gaat het met de ziel van
een hoogmoedige.' 'Zijn ziel geraakt steeds meer in een laaiende brand. Uit zijn
ogen sproeien vlammen des toorns in lichterlaaie en geven duidelijk te kennen:
diegene die mijn eer vergeet moet mijn vreselijke wraak vrezen. En een
verschrikkelijke oorlog, waarin honderdduizenden zich voor hun trotse en
overmoedige koning op ellendige wijze moeten laten afslachten is het vanouds
bekende treurige gevolg ervan.' 'Een dergelijke koning heeft natuurlijk ook een ziel,
doch hoe ziet deze eruit? Ik zeg u: erger dan de gloeiendste plaats van Afrika's
grote zandwoestijn.' (Gr VI 82, 3-4, 6) '... de dictators zullen Mij in een geheel
ander gewaad te zien krijgen.' (VdH 1130, 12) 'Daarom hoedt u allen bovenal voor
de hoogmoed, want niets ter wereld vernietigt de ziel meer dan de steeds van
woede snuivende hoogmoed en trots.' (Gr VI 82, 7)
'Hoe echter kan een mens zich tegen deze zondigste van alle hartstochten beschermen, terwijl toch in iedere ziel de (van Lucifer afkomstige, Egg.) kiem
daarvan is besloten en dikwijls reeds bij kinderen een aanzienlijk woekerend
hoogtepunt heeft bereikt? Enkel en alleen door de deemoed is dit mogelijk. En
daarom is er ook op deze aarde zoveel meer armoede dan welvaart, om daardoor
paal en perk aan de hoogmoed te stellen.' (!) (Gr IV 83,1-2) 'Daarom hoede
eenieder zich voor de eerzucht, omdat hij de vader van de afgunst, de zelfzucht en
uiteindelijk, wanneer hij gevoed wordt, van de grootste hoogmoed is, die in de hel
zijn oervaderland heeft.' (Gr VI 236, 12)
'Bij een duivel is alles door en door slecht.' 'Wanneer een duivel van binnenuit tot
echte rouw in staat zou zijn, dan zou hij geen duivel zijn en zich niet in de hel
bevinden. Daarom kan een duivel van binnenuit, dus vanuit zichzelf, in alle
eeuwigheid nimmer worden verbeterd, doch dat is echter nog wel na ondenkbaar
lange tijd door invloed van buitenaf mogelijk.' 'Daarom zijn de kwellingen van de
geesten in de hel steeds als van buitenaf komend. . .' (Gr VII 93, 5-7) 'Veel is zelfs
bij de meest wijze mensen onmogelijk, wat bij God in Zijn liefde toch nog allemaal
mogelijk is. Gelooft gij dat?' (Gr VI 242, 14) 'Weliswaar komt de eeuwigheid met
de tijdsduur in de stoffelijke werelden overeen, doch in het hiernamaals is zij in de
geest wat de tijd hier is.' 'Wanneer Ik over de eeuwigheid en de oneindigheid
spreek, dan moet gij dat op de juiste wijze verstaan, niet echter zoals uw
kortzichtige wereldverstand het u ingeeft.' (Gr X 155, 2, 5)
'Aangezien Ikzelf echter het eeuwige leven ben kan Ik toch nimmer wezens voor de
eeuwige dood hebben geschapen! Een zogenaamde straf kan daarbij slechts een
middel tot het bereiken van het éne hoofddoel, nimmer echter van een als het ware
vijandig tegendoel zijn, daarom kan er ook nooit sprake zijn van een eeuwige straf.'
(VdH 11 226,7).
'Met het oog op de geschapenen moet er wel een eeuwig oordeel, een eeuwig vuur
en een eeuwige "dood" bestaan. Daaruit valt echter niet op te maken, dat een door
het oordeel gevangen geest zo lang gevangen moet blijven als dit oordeel zelf duurt
- net zo min als op aarde de gevangenen worden veroordeeld voor de gehele tijd dat
de gevangenis blijft staan.' (VdH 11 226, 10)
'0 gij dwazen! Bestaat er soms een vader die zijn kinderen ook maar enigszins
liefheeft, die een kind dat zijn gebod heeft overtreden levenslang in een kerker zou
stoten en het bovendien nog iedere dag liet kastijden zo lang het leeft? Wanneer
echter een menselijke vader dat niet zal doen, die toch eigenlijk als mens slecht is,
hoeveel minder zal de Vader in de hemel het dan doen, die de eeuwige en zuiverste
liefde en goedheid is.' (Gr VI 243, 9)
Verschillende delen van het werk van de Nieuwe Openbaring bevatten uitgebreide
schilderingen van de lotgevallen van gestorven zielen en de gang van zaken in het
hiernamaals. Daarbij is echter nimmer uit het oog te verliezen dat hierover in de
NO wordt gezegd: 'Dat alles is slechts een schaduwbeeld van de waarheid, zij het
ook zeer grondig doordacht.' (Pr 97) Geestelijke dingen kunnen nu eenmaal niet
anders dan in corresponderende uitdrukkingen enigszins worden verduidelijkt.
'.. .de geestelijke gang van zaken is volkomen anders dan in dit aardse bestaan.' (Gr
VI 237,3) 'Ik zeg u allen dat in het hiernamaals alles anders is dan het in de
beeldspraak van de geschriften (der profeten) is gegeven.' (Gr V 272, 11)
Men moet zich vooral van het zo lang door de kerk gepreekte vooroordeel ontdoen
dat bepaalde bijbelpassages betreffend de hel woordelijk dienen te worden opgevat.
In dit verband wordt in de Nieuwe Openbaring bijvoorbeeld gezegd: 'Ik schilderde
hun (het volk, Egg.) de gevolgen van een niet naleven van Mijn leer met de
uitdrukkingen "in het vuur werpen" en "eeuwige duisternis", wat hetzelfde betekent
als geestelijk pijnigende verwijten en een verwaarloosd hart.' Ook de uitspraak
'Wijkt van Mij, gij vervloekten!' dient niet letterlijk te worden opgevat. In de
Nieuwe Openbaring staat: 'Het is de vraag wie ze vervloekt heeft? De Godheid
beslist niet!' 'Door wie echter? Een ieder kan slechts door zichzelf worden
veroordeeld. Een vrij wezen kan zich alleen maar zelf "vervloeken", d.w.z. geheel
van de Godheid afwenden.' (VdH I 29, 3 en 5)
'Wat kan de eeuwige liefde anders doen dan zeggen: Wijkt van Mij, gij die u
volledig van Mij hebt afgewend en gaat in een andere school van bewaring, die
voor al uws gelijken tot een mogelijke verlossing geschikt is!' (VdH I 28,8)
De opstanding van het vlees volgens de ideeën van de katholieke kerk
en volgens de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring
De moeilijk verklaarbare passages van het Oude Testament (Boek Daniël 12)
werden in katholieke theologische woordenboeken als 'eerste zekere teken' voor het
geloof van de joden aan de opstanding van het vlees geïnterpreteerd. 29 De in code
gehouden verkondigingen in het boek Daniël luiden onder meer: 'Velen (niet
allen?) van hen die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot eeuwig
leven en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen.'
'En de een zeide tot de man die met linnen klederen bekleed was en zich boven het
water van de rivier bevond: "Hoe lang toeft het einde dezer wonderbare dingen?"
Hij zeide: "Ga heen, Daniël, want deze dingen blijven verborgen en verzegeld tot
de eindtijd."' (Dan 12, 2, 6 en 9)
Er moet geconstateerd worden: dit is geen bruikbare basis voor het vormen van
leringen. Marcus 12,26-27 geeft er geen uitsluitsel over van welke aard de
opstanding zal zijn over welke Jezus heeft gesproken. Daarom brengt Paulus de
vraag naar voren: hoe worden de doden opgewekt? En met wat voor lichaam
komen zij? (1 Cor 15, 35) 'Er wordt een natuurlijk lichaam gezaaid, en een
geestelijk lichaam opgewekt.' (1 Cor 15, 44) 'Dit spreek ik evenwel uit, broeders:
vlees en bloed kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven en het vergankelijke beërft
de onvergankelijkheid niet.' (1 Cor 15, 50)
Paulus was de onjuiste mening toegedaan dat hij het einde van de wereld zou
meemaken; hij schreef dan ook: '... en het is opgetekend ter waarschuwing voor
ons, over wie het einde der eeuwen gekomen is.' (1 Cor 10,11) 'De tijd is kort.' (1
Cor 7, 29) 'Zie, ik deel u een geheimenis mede. Allen zullen wij niet ontslapen,
maar allen zullen wij veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, bij de laatste
bazuin, want de bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk opgewekt
worden en wij zullen veranderd worden.' (1 Cor 15, 5152) Naar wij weten heeft
Paulus zich vergist. De ondergang van de wereld bleef uit. Doch er moet op
gewezen worden dat Paulus over een 'geestelijk' lichaam sprak.
In de vijfde eeuw ontwikkelde Augustinus, die zo dikwijls verkeerde en
onvoorstelbaar dwaze leringen heeft ontwikkeld maar desondanks eeuwenlang de
geestelijkheid van het avondland volkomen beheerste, een merkwaardig idee van
de opstanding van het vlees en de lichamen in het hiernamaals.
'Wij mogen in geen geval geloven dat het slechts geesten zijn; het zijn lichamen
met stoffelijk vlees.' (Civ. Dei XIII 22-23) Daarmee stelde hij zich lijnrecht
tegenover de uitspraak van de apostel Paulus op. Kennelijk begon hij echter toch te
twijfelen of het logge stoffelijke lichaam wel in de wereld van de geesten zou
passen, doch dat bracht hem er geenszins toe zijn zonderlinge idee te laten varen,
maar hij probeerde de moeilijkheid te omzeilen door de toevoeging dat de leven
schenkende geest in het hiernamaals 'geen vleselijke logheid mogelijk maakt' (Civ.
Dei XIII 23).30
Het grove idee dat Augustinus van de stoffelijke opstanding van het vlees en de
intrede daarvan in de wereld van de geesten had, is gedurende de gehele
middeleeuwen blijven bestaan. De kerkvergadering van Toledo (675 n. Chr.)
verklaarde: 'Dit lichaam waarin wij leven, bestaan en ons bewegen, zal verrijzen'
(Denz. 287).
Paus Leo IX (1053) spreekt over een ware opstanding 'van hetzelfde vlees dat ik
thans draag' (Denz. 347), en het Lateraans concilie (1215) heeft het over 'dezelfde
lichamen die wij nu hebben' (Denz. 429).31
Sinds het tweede Vaticanum is in katholieke theologische lexica juist het tegendeel
te lezen van datgene wat kerkvaders, pausen en concilies hebben geleerd. Zo staat
er in het door prof. Karl Rahner uitgegeven Herders theologisches Taschenlexikon
1972, blz. 255 e.v. te lezen: 'Telkens wanneer het Nieuwe Testament over de
opstanding spreekt wordt daarmee "de opstanding van de doden", nimmer van het
vlees bedoeld...' 'Wat de bijbelse opvatting betreft moet uit het voorafgaande zijn
gebleken, dat de eigenlijke kern ervan niet uit het idee van de teruggave van de
lichamen kan bestaan, hoewel deze beeldende voorstelling in de gehele Bijbel
voorkomt.' Bijna gelijkluidend zegt Joseph Ratzinger: 'Thans is ook duidelijk
geworden dat de eigenlijke kern van het geloof aan de opstanding helemaal niet de
teruggave van de lichamen behelst, waarop wij dit geloof echter in ons denken
hebben gereduceerd.'32 Daarmee benaderen de katholieke theologen thans de
uitspraken van de Nieuwe Openbaring al heel sterk.
Laten wij ons na deze wirwar van leringen, van honderden elkaar tegensprekende
meningen die in de loop der eeuwen naar voren zijn gebracht, nu met de berichten
van de Nieuwe Openbaring bezighouden:
'Wanneer de ziel rijp is geworden verlaat zij voor eeuwig dit lichaam, en dit wordt
verteerd. Daarbij speelt het geen rol door wie of wat dit geschiedt. Wat daarvan nog
substantie is en bij de ziel behoort, dat wordt ook aan de ziel teruggegeven. Al het
overige (de substantie in fysische betekenis, Egg.) gaat weer als voedingsstof in
duizend andere geschapen levensvormen over.' (Gr VI 53, 11)
'De mens heeft echter in verschillende tijden ook een verschillend lichaam.' (Gr VI
54, 5) (Hierbij moet worden opgemerkt dat alle 60 biljoen cellen van het menselijk
lichaam in de loop van zeven jaren volledig worden vernieuwd.)
'Het zou met Gods eeuwige orde nimmer stroken, omdat God zelf een zuivere geest
is en de mensen er uiteindelijk uitsluitend toe bestemd zijn, om voor eeuwig op
Godgelijkende reine geesten te worden. Waarvoor moeten de lichamen dan
dienen?' 'Ja, de mensen zullen ook daar over lichamen beschikken, echter niet deze
aardse, grofstoffelijke lichamen doch geheel nieuwe, geestelijke lichamen, die uit
de op deze aarde verrichte goede werken ontstaan volgens de leer die Ik u heb
gegeven. Wanneer het met deze dingen zodanig is gesteld, hoe kan men dan
geloven dat met de opstanding des vlezes de toekomstige opwekking van deze
aardse lichamen wordt bedoeld? De opstanding des vlezes zijn alleen de goede
werken, die de ziel het ware eeuwige leven kunnen schenken en welke de ziel reeds
in dit vleselijke leven aan zijn medemensen heeft volbracht. Wie dus Mijn leer
hoort, aan Mij gelooft en daarnaar handelt, die zal Ik zelf opwekken op zijn jongste
dag, die onmiddellijk na het uittreden van de ziel uit dit lichaam zal plaatsvinden.'
(Gr VI 54, 8-11)
Onder de opstanding des vlezes zijn derhalve de goede werken van de ware
naastenliefde te verstaan! Deze zullen het vlees van de ziel zijn en tezamen met
haar op haar jongste (eerste) dag in de geestelijke wereld na het ware bazuingeschal
van Mijn leer tot het eeuwige leven als gedegen etherisch lichaam opstaan.
Ook al hebt gij op aarde honderdmaal een lichaam gedragen, in het hiernamaals
zult gij slechts één lichaam hebben, en wel alleen het reeds vermelde.' (Gr V 238,1)
'Aangezien het vlees van de mens daarom hoofdzakelijk slechts aan een uit het
oordeel geheven geest (met Lucifer gevallen geesten, Egg.) wordt gegeven, opdat
hij daarin een nieuwe vrijheidsproeve gelijk in een volledig eigen wereld kan
doormaken, is thans gemakkelijk in te zien dat de reeds volmaakte geesten in het
geheel geen lichaam van vlees nodig hebben (in het hiernamaals, Egg.), omdat het
vlees slechts een middel, doch nimmer een doel is of kan zijn, daar uiteindelijk toch
alles weer zuiver geestelijk en nimmer meer stoffelijk zal worden.' (Gr I 165, 9)
'Van het vlees dat de ziel hier heeft gediend zal dus ook niet het kleinste stukje in
het hiernamaals met de ziel verenigd tot het eeuwige leven opstaan?' vraagt een
discipel van Jezus en krijgt daarop het volgende ten antwoord: 'Wat de gedaante
van de uiterlijke vorm der ziel, vooral echter haar kleding betreft, zullen de zieleetherdeeltjes van dit aardse lichaam in geestelijke zuiverheid weer met haar worden
verenigd, doch daarbij zal niet één atoom van het grove orgaanlichaam afkomstig
zijn.' (Gr X 9,14-15)
De 'dag des oordeels' in zijn werkelijke betekenis
Onder de dag des oordeels (jongste dag) verstaan de kerken het einde van de
wereld, dat met een laatste oordeel gepaard zal gaan. In de Nieuwe Openbaring
wordt de jongste dag niet met de dag van de opheffing van de kosmos in verband
gebracht. Omdat er geen algemene opstanding van de doden bestaat zoals de
kerken lange tijd ten onrechte hebben geleerd, bestaat er bijgevolg in dit verband
ook geen jongste dag. De NO zegt het volgende: 'Dat Ik met u (de apostelen) nog
nimmer over een algemene dag der opwekking en des oordeels heb gesproken zult
gij u nog herinneren, echter wel over een speciale jongste dag voor ieder mens
(afzonderlijk, Egg.), en wel op het ogenblik waarop zijn ziel het vleselijk aardse
proefomhulsel zal verlaten. Het spreekt echter vanzelf dat deze opwekking niet
eenieder onmiddellijk het eeuwige leven zal schenken, doch ook omgekeerd de
eeuwige dood, waarbij echter moet worden opgemerkt dat gij het woord "eeuwig"
niet als een eindeloos voortdurende tijd moogt beschouwen.' (Gr X 155, 1)
'Met de jongste dag bedoel Ik geen aardse dag, doch een geestelijke in het
hiernamaals. Wanneer gij het lichaam hebt verlaten en in het rijk der geesten
ingaat, dan zal dat uw jongste dag zijn, en ik zal u uit de gevangenschap der
materie verlossen, en dat is de opwekking op de jongste dag.' (Gr VII 187,6-8)
'De jongste dag is voor de in liefde rechtvaardigen een dag van de opstanding in het
eeuwige leven, hetwelk de volmaakte wedergeboorte van de geest is. Doch het is
tevens een dag des oordeels voor al diegenen die Mij niet in de geest en in de
waarheid en aldus in alle liefde in zich willen opnemen.' (GS I 64, 15)
'Wanneer dezen naar het hiernamaals komen zullen zij aldaar het licht van het leven
en de waarheid, dat hun reeds hier zo tegenstaat, nog meer mijden en gering achten
dan hier. Heb Ik niet gelijk wanneer Ik zeg: Ik zal ook deze geestelijk doden,
wanneer zij het vlees van deze wereld verlaten, opwekken, een oordeel over hen
spreken en hun het loon hunner daden doen toekomen?' (Gr X 154, 7-8)
Dat de perikoop van de dag des oordeels aan een vervalsing is toe te schrijven,
wordt in de Nieuwe Openbaring uitdrukkelijk door de Heer gezegd. Hierdoor zijn
onjuistheden en tegenstrijdigheden in het evangelie terechtgekomen, 'vooral in de
letterlijke betekenis van de tekst, in het bijzonder Mijn hoogst tirannieke optreden
tijdens het zogeheten "laatste oordeel", die met het enige nog juiste, korte evangelie
van Johannes absoluut niet overeenkomen' (Gr XI blz. 243).
De Heer noemt in dit verband de pseudo-Mattheüs (echte naam I'Rabbas) en de
vervalser Theophilus (die het Lucas-evangelie veranderde), de 'wraakevangelisten'
en adviseert: 'Oriënteert u derhalve uitsluitend aan de evangelist Johannes.' (Gr XI,
blz. 247) Johannes, de oog - en oorgetuige, die het zou moeten weten, schrijft niets
over dit alles.
De reïncarnatieleer. De leer betreffende de herbelichaming
en verschillende levens van de mens
Weliswaar is de reïncarnatieleer velen ook nu nog onbekend, doch demoscopische
onderzoekingen hebben aangetoond dat zowel de kennis van deze leer als het
geloof eraan in het avondland sterk toenemen. Uit de onderzoekingen is gebleken
dat in de Bondsrepubliek Duitsland 67 procent van de ondervraagden van de
reïncarnatieleer heeft gehoord, 16 procent deze mogelijk achten en 29 procent er
belangstelling voor hadden.33 Bij de Aziatische volkeren vormt deze leer een vast
bestanddeel van het geloof. De christelijke kerken staan er niet (meer) achter. Uit
de Nieuwe Openbaring blijkt dat de terugkeer van de ziel in een lichaam de
apostelen door Jezus werd kond gedaan. Uit de tot nu toe bewaard gebleven
geschriften van toonaangevende christelijke persoonlijkheden uit de eerste eeuwen
na Christus blijkt duidelijk, dat de leer in een kleinere kring bekend was. De
kerkvader Justinus (+165 n. Chr.) antwoordt in een opgetekend en nog bestaand
gesprek met de jood Tryfoon op de vraag wat er naar de mening van de christenen
met de zielen van de overledenen gebeurt, dat deze weer in een lichaam worden
geboren. 34
Origenes hing de leer van de herbelichaming van de ziel aan, evenals Tertullianus,
Ruffinus, Clemens van Alexandrië, Nemesius, Synesius, Hilarius en Gregorius van
Nyssa. De laatste schreef: 'Voor de ziel is het van nature noodzakelijk dat zij zich
door ettelijke levens reinigt.' Ruffinus verzekert in een brief aan Anastasius, dat het
geloof aan herhaalde levens gemeengoed van de kerkvaders is en aan de
ingewijden van oudsher als oude traditie werd overgeleverd.35 De kerkleraar
Augustinus vraagt: 'Heb ik niet reeds in een ander lichaam geleefd voordat ik in het
lichaam van mijn moeder ontstond?, 35
De kerkleraar Hiëronymus schreef in een brief aan Demetrius, dat de reïncarnatieleer onder de eerste Christenen als geheime overlevering aan de uitverkorenen
werd doorgegeven. 35
Volgens de navorsingen van Osthagen beschouwden de leiders van de
oerchristelijke gemeenten de leer van de reïncarnatie als vanzelfsprekend; daar
kwam rond 540 verandering in.36 Op het door keizer Justinianus bijeengeroepen en
geleide concilie te Constantinopel werd deze leer in 538 op bevel van de keizer
veroordeeld.37 De kerk stond volledig onder Justinianus' invloed; deze christelijke
keizer liet de paus in een kerker werpen. In 543 bevestigde paus Vigilius vermoedelijk onder pressie - de ban welke de keizer tegen Origenes, die deze leer
had verdedigd, had uitgesproken. 38 Justinianus was op zijn beurt om politieke
redenen gezwicht voor de druk van de machtige monnikenorden, omdat hun
welgezindheid hem wellicht nog van nut zou kunnen zijn .39 Ondanks deze
maatregel, waarbij de waarheid geen rol speelde, bleef deze leer tot in de
middeleeuwen bekend.40
Dat ook nog in de twintigste eeuw de reïncarnatieleer in de hoogste kringen van de
katholieke hiërarchie niet alleen bekend was doch ook als acceptabel werd
beschouwd, blijkt uit uitspraken die Mercier, kardinaal-primaat van België, in zijn
werk Psychologie heeft gedaan. De kardinaal veronderstelt als premisse voor zijn
mening, dat de ziel het bewustzijn van haar persoonlijkheid behoudt en er een
eindschakel van de herbelichaming bestaat, en verklaart dan het volgende: 'Wat
deze uitzondering betreft zien wij niet dat het verstand, wanneer men het aan
zichzelf overlaat, deze leer als onmogelijk of beslist onjuist zou verklaren. '41
Duidelijker kan een kardinaal van de roomse kerk in dit geval zijn instemming met
deze leer niet uitdrukken. Bovendien kon hij ervan uitgaan dat de grote massa van
de gelovigen, die bij datgene blijft wat de kerk als erkende waarheid verkondigt,
zijn boek nauwelijks in handen zou krijgen.
Toen Jezus zei: 'In het huis van Mijn Vader zijn vele woningen', konden de
toehoorders niet vermoeden wat deze woorden te betekenen hadden. In dit opzicht
geeft de Nieuwe Openbaring ons diepe inzichten, zoals uit de reeds vermelde
citaten blijkt. God heeft echter nog meer mogelijkheden voor het langzame rijpen
van de ziel tot Zijn beschikking, en daartoe behoort ook de herbelichaming van de
ziel in een ander lichaam voor een verdere proeve en ontwikkeling van de ziel.
'Niemand zal beweren' , staat er in de Nieuwe Openbaring, 'dat hij in dit korte
aardse leven een vervolmaking kan bereiken die hem reeds zeer dicht bij God
brengt.' (Gr XI 26) Hierbij moet men vooral aan de wilde en halfwilde volkeren
denken, die sinds duizenden jaren vóór en na Christus op de aarde hebben geleefd.
Doch deze uitspraak geldt voor alle mensen. De herbelichaming geschiedt volgens
de NO beslist niet altijd op deze aarde; in tegendeel, de meeste reïncarnaties vinden
op andere wereldlichamen plaats, die ook bewoonbaar zijn, hoewel uitdrukkelijk
wordt vermeld dat daar omstandigheden heersen, waarbij een mens van de aarde
reeds na luttele minuten het leven zou verliezen. Woordelijk staat hierover te lezen:
'Voor de bewoners van andere wereldlichamen zou de lucht der aarde precies
datgene zijn wat voor de mensen der aarde het water van de aarde is.' 'Dus moeten
de mensen van andere werelden ook een zodanige gesteldheid hebben, dat zij
uitsluitend op de wereld kunnen bestaan die hun is toegewezen.' (Gr VI 192, 8)
Bijgevolg zijn concluderingen dat op andere planeten volkomen andere toestanden
heersen dan op de aarde, als argument voor de onbewoonbaarheid van deze
planeten niet geoorloofd.
De Nieuwe Openbaring laat ook weten, dat de reïncarnatieleer bij de Aziatische
volkeren volledig is ontaard. Volgens de leringen van de priesters in die landen kan
een menselijke ziel ook weer in een dierenlichaam worden geïncarneerd, wat
volgens de NO volledig onmogelijk is. De mens heeft in tegenstelling met het dier
en ook met de oer- en voormensen een goddelijke geestesvonk in zijn ziel, en om
die reden kan zijn ziel nimmer in een dierenlichaam worden geboren. De NO wijst
erop dat de volkeren van de oudheid, onder meer de Grieken en de Indiërs, aan een
herbelichaming geloofden. 'Maar', zo wordt er voorts uiteengezet, 'deze de
oervaderen van de aarde alom bekende waarheid is door hun mettertijd opgestane
hebzuchtige volksonderwijzers en priesters vol eer - en hebzucht volledig verminkt
en verdraaid, want de ware aard van de zielsverhuizing zou hun geen offers en geen
baten hebben opgeleverd, en aldus lieten zij de mensenziel naar de dieren
terugverhuizen en in de dieren lijden, uit welk lijden alleen priesters hen met grote
offers konden bevrijden.' (Gr X 22, 8) (Wij hebben hier een analogie met de
aflaatleer van de katholieke kerk in de middeleeuwen, die tot Luthers tijd een
nimmer opdrogende bron van inkomsten vormde.)
'Op deze wijze is de veelgoderij, al het heidendom en het volkomen verkeerde
geloof aan de zielsverhuizing en aan vele duizenden andere vreselijke domheden
ontstaan. Ook al heeft God steeds ware leraren naar het eenmaal verblinde volk
gezonden, toch hebben deze maar weinig teweeggebracht, want de vrije wil moet
de mensenziel van deze aarde onaangetast kunnen behouden, zonder welke de
mens tot een dier zou worden; en zo moet Ik geduld met de mensheid hebben en
het grootste gedeelte ervan in een andere wereld aan een beter licht laten geraken.
Doch wee alle valse onderwijzers, priesters en profeten, die de oude en reine leer
weliswaar zelf nog goed kennen, deze echter vanwege hun heb - en heerszucht
hardnekkig aan het volk onthouden; zij zullen te zijner tijd niet aan Mijn toorn
ontkomen!' (Gr X 23,9-10)
Jezus gaf Zijn apostelen nog op velerlei wijze uitleg over de reïncarnatie. Thans
volgen enkele citaten uit de Nieuwe Openbaring.
'Wie echter onder u in staat is iets te bevatten, hem zij gezegd dat ook van andere
werelden zielen op deze aarde in het vlees zijn geboren en ook de kinderen van de
slang op deze aarde. Weliswaar zijn zij eens gestorven, en sommigen van hen zelfs
ettelijke malen, zij leefden echter te hunner vervolmaking telkens weer in vleselijke
gedaante.
Gij hebt reeds vaak over een verhuizing van de zielen vernomen. Het verre
morgenland gelooft er nog heden stellig aan. Doch dit geloof is bij hen sterk
besmeurd, omdat zij de mensenzielen weer in dierlijk vlees laten terugkeren. Dit
echter is in het geheel niet het geval. Dat de ziel van een mens van deze wereld wel
uit het rijk der mineralen, planten en dieren wordt samengesteld en tot mensenziel
opstijgt, dat is u grotendeels al getoond, evenals hoe dit in de vaste orde geschiedt.
Doch in omgekeerde richting gaat zelfs de meest onvolmaakte mensenziel niet
meer, behalve in het geestelijke middenrijk naar de uiterlijke schijn, ter vernedering
en de zo mogelijk daaruit volgende verbetering. Wanneer deze tot op zekere hoogte
is bereikt en een verdere vooruitgang bij gebrek aan hogere begaafdheid niet meer
mogelijk is, dan kan een dergelijke ziel op een ander hemellichaam, d.w.z. in het
geestelijke gebied daarvan, overgaan, dan wel, indien zij zulks wenst, nog een keer
in het vlees van de mensen van deze aarde treden, op welke weg zij hogere
begaafdheden kan verkrijgen en met behulp daarvan zelfs een kind van God kan
worden.
Zo nemen ook zielen van andere werelden in het vlees van de mensen van deze
aarde plaats, om zich daarin de talloze eigenschappen eigen te maken, die van node
zijn om een echt kind van God te kunnen worden.
Omdat echter deze aarde een zodanig schoolgebouw is, daarom wordt zij ook door
Mij met zoveel geduld, toegevendheid en lankmoedigheid behandeld. Wie van u dit
kan bevatten, hij moge het bevatten doch er geen verdere ruchtbaarheid aan geven,
omdat het niet allen gegeven is de geheimen van het rijk Gods te bevatten. Indien
gij echter iemand vindt die een oprechte geest bezit, dan kunt gij langzamerhand
het ene geheim na het andere openbaren, doch uitsluitend voor hem zelf; want het
is Mijn wil, dat een rechtvaardig mens dit alles door zijn eigen vlijt volgens Mijn
leer te weten komt.' (Gr VI 61, 2-6) (Sprak Jezus tot de apostelen:)
'Ook al heeft een ziel nog zolang werk met haar vervolmaking, zij blijft desondanks
haar geheel eigen oer-ik en zal zichzelf als zodanig ook in alle eeuwigheid
onfeilbaar herkennen, wat toch troostender is dan wanneer de ziel volledig gedeeld
in een ander wezen zou overgaan.. .' (Gr IV 243, 7)
'Als welk een ongeluk beschouwt men het op deze aarde, wanneer iemand wordt
gedood. Maar in het hiernamaals wordt het als een duizenden malen ernstiger
ongeluk beschouwd, wanneer een aldaar wonende vrije ziel weer op enige wijze
wordt gedwongen in een sterfelijk, stinkend en log lichaam terug te keren.' (Gr V
136, 6)
Jezus sprak tot een Griek: 'Zie, dit is reeds het twintigste hemellichaam waarop gij
lijfelijk leeft.' (Gr I 213, 1) 'Doch welk een vrijwel eindeloze tijdsduur bestond gij
(tevoren) als zuivere geest (vóór Lucifers val, Egg.) in het volledige bestaan en het
helderste zelfbewustzijn, in de oneindige ruimte met talloze andere geesten
volkomen vrij levend en het meest vrije leven in alle kracht met volle teugen
genietend.' (Gr I 213, 1)
'Ik heb nu (door Mijn menswording, Egg.) de poorten naar het (eeuwige) leven niet
alleen voor de thans op de aarde levenden geopend, doch ook voor allen die het
aardse leven reeds lang hebben verlaten. En vele van de oude zondaars zullen nog
een keer het een of andere korte aards bestaan moeten doormaken.' (Gr VI 65,2)
'Er leven thans (in Jezus' tijd) mensen reeds voor de zevende keer op deze aarde, en
het gaat hun telkenmale beter. Zij zullen echter nog enige hemellichamen met een
licht lichamelijk omhulsel moeten doormaken, alvorens zij in een zuiver geestelijke
sfeer worden opgenomen, die gij het "onderste paradijs" kunt noemen van waaruit
er nog vele trappen zijn tot in het innerlijke, ware hemelrijk... (Hi II, blz. 446).
'Uit dit alles kunt gij thans duidelijk genoeg afleiden hoe God op Zijn, voor geen
sterveling doorgrondelijke wegen iedere ziel, ook al lijkt zij u nog zo verdorven
toe, naar het ware leven en licht kan leiden.' (Gr V 232, 13)
'Doch Ik heb dat thans ook alleen aan u (de apostelen, Egg.) getoond, omdat gij
over het daarvoor nodige bevattingsvermogen beschikt; aan de rest van de
mensheid behoeft gij dit echter niet door te geven, doch alleen om hen ertoe te
brengen dat zij het geloof naleven aan Mijn naam en aan Gods geboden, die de
waarachtige geboden der liefde zijn.' (Gr V 233,3)
De goddelijke drieëenheid. De verklaring van het mysterie
Het geheim betreffende Vader, Zoon en Heilige Geest heeft de Christenen al heel
wat hoofdbrekens gekost. Niet zonder reden sprak Jezus daarom tot Zijn discipelen:
'Wanneer gij het aardse niet begrijpt, hoe zult gij dan het hemelse kunnen
bevatten?' (Gr II 32, 6)
Daarom heeft Petrus de Heer telkens weer om verdere verklaringen verzocht. Jezus
heeft Zijn apostelen dan ook vele heldere verklaringen van dit mysterie gegeven,
die de profeet Jakob Lorber in de vorige eeuw werden medegedeeld om ze op te
schrijven en later te verspreiden.
Petrus vraagt de Heer: 'Gij spreekt altoos over de Vader in de hemel gelijk over een
tweede persoon, terwijl wij U tot dusverre steeds eigenlijk ook als de Vader hebben
beschouwd; wie zijt Gij nu eigenlijk?' (Gr I 109, 14)
Hierop sprak Jezus het volgende tot de discipelen: 'Gods oerwijsheid of het
eigenlijke meest innerlijke godwezen woont in de liefde, gelijk het licht in de
warmte (van de vlam) woont; zoals oorspronkelijk uit de liefde een grote warmte
ontstaat en ontspringt en ten slotte door zijn bestaan opnieuw warmte opwekt en dit
te allen tijde weer licht doet ontstaan, zo ontstaat uit de liefde, die gelijk de Vader
en op de keper beschouwd de Vader zelf is, het licht van de goddelijke wijsheid,
dat gelijk de Zoon of de eigenlijke Zoon zelf is, die echter niet twee doch volledig
één is met Hem die "Vader" heet, evenals licht en warmte of warmte en licht één
zijn, doordat de warmte bij voortduring licht en het licht bij voortduring warmte
opwekt.' (Gr I 4,13) 'Ten slotte, gaat niet het licht van de vlam uit, die een vuur is?
En omdat het van de vlam uitgaat, is het daarom iets anders dan de brandende
vlam?' (Gr 11 32, 7)
Aanschouw de vlam van de brandende lamp! Kunt gij het licht van de vlam
scheiden of de vlam van het licht? De vlam echter is datgene wat Ik 'Vader' en
'liefde' noem, en het licht haar zoon, dat door de vlam wordt uitgestraald om de
duisternis van de nacht te verlichten. Zijn de vlam en het licht daarvan dan niet één
wezen? (Gr VIII 138, 11)
Gelooft Mij: Vader en Zoon zijn niet twee wezens doch in alle opzichten volkomen
één wezen. (Gr I 230, 9)
'En hoe staat het dan met de Heilige Geest?' vraagt Petrus. 'Met de Heilige Geest
kan niemand van ons iets aanvangen.' (Gr VI 229,6-7) Het antwoord van de Heer
luidt:
'De Vader, Ik als Zoon en de Heilige Geest zijn duidelijk en eeuwig één en
dezelfde. De Vader in Mij is de eeuwige liefde en als zodanig de diepste grond en
de eigenlijke substantie van alle dingen, waarvan de gehele oneindigheid vol is. Ik
als Zoon ben het licht en de wijsheid, die uit het vuur van de eeuwige liefde
ontstaat. Dit krachtige licht is het eeuwige meest volmaakte zelfbewustzijn en de
lichtste zelfkennis van God, alsook het eeuwige woord in God, waardoor alles
gemaakt is wat er bestaat. Opdat echter dat alles kan worden gemaakt is nog Gods
machtige wil van node, en dat nu is de Heilige Geest in God, door wie de werken
en wezens hun volledig bestaan ontvangen. De Heilige Geest is het grote
uitgesproken woord: "Wordt" -en (thans) is datgene er wat Gods liefde en wijsheid
hebben besloten.
En ziet, dat alles bevindt zich thans in Mij: de liefde, de wijsheid en alle macht! En
zodoende bestaat er ook slechts één God, en dat ben Ik, en Ik heb nu deswege hier
op aarde een lichaam aangenomen om Mij aan u mensen van deze aarde, die Ik
geheel naar Mijn evenbeeld heb geschapen uit de oersubstantie van Mijn liefde, in
uw persoonlijkheid nader te kunnen openbaren - zoals het momenteel geschiedt.'
(Gr VI 230, 2-6)
'Laat u niet van de wijs brengen door het tekstgedeelte waarin te lezen staat: "De
vader is meer dan de Zoon", want dat betekent dat de vaderliefde het eigenlijke
wezen van God vormt en dat daaruit het licht en de eeuwig machtige geest
voortkomt.' (GS I 74, 17)
'In de liefde ligt nog zeer veel besloten wat wijsheid niet heeft doorgrond; daarom
is de Vader als de eeuwige liefde ook groter dan de Zoon, die als het licht van deze
liefde hier voor u (de discipelen, Egg.) staat.' (Gr VI 242,13) 'Doch weldra komt het
uur (van de opstanding, Egg.) waarop de Vader in Mij ook met zijn allerdiepste
innerlijk volledig één wordt met Mij, de enige eeuwige Zoon...' (Gr IV 252, 4)
'Denkt niet dat bij Jezus' doop in de Jordaan een goddelijke drievoudige persoonlijkheid werd geopenbaard, doch wat daarbij geschiedde was slechts een door
de Heer toegelaten verschijning, opdat de mensen daardoor in de éne Heer de
volledige almacht en de volledige goddelijkheid kunnen beseffen.' (Gs I 51, 21 e.v.)
Jezus - ware mens en ware God
De joden hebben zich altijd afgevraagd wie Jezus eigenlijk is. Zij hielden er
uiteenlopende meningen op na. Tot de apostelen heeft Jezus in de loop van Zijn
drie belerende jaren gezegd dat Hij Gods Zoon is. Daarbij vormde Judas een
uitzondering, die vaak afwezig was en het ook niet mocht weten. Jezus had Zijn
discipelen echter verboden er in het openbaar over te spreken (zie Gr 1 51,15 en I
89, 5). Slechts deze kleine kring wijdde Hij in over Zijn verhouding tot de hemelse
Vader: 'Mijn lichaam is van een aardse moeder afkomstig, hoewel het niet door een
aardse vader op de gebruikelijke wijze is verwekt, doch alleen door de almachtige
wilsgeest van God.' 'Ik als mens, zoals Ik thans voor u sta, ben geen God doch
Zoon Gods, wat eigenlijk ieder mens behoort te zijn, want de mensen dezer aarde
zijn ertoe geroepen om kinderen Gods te worden en te zijn, wanneer zij in
overeenstemming met Gods erkende wil leven.
Eén van hen echter is er door God eeuwig toe bestemd om de eerste te zijn, het
leven in zich te dragen en het aan iedereen te geven die aan Hem gelooft en
overeenkomstig Zijn leer leeft. En deze eerste ben Ik.
Ik heb een zodanig leven vanuit God niet vanuit het moederlichaam in deze wereld
meegekregen. Weliswaar was de kiem in Mij gelegd, doch zij moest eerst worden
ontwikkeld, wat Mij bijna dertig jaar tijd en moeite heeft gekost. Nu echter sta Ik
als volmaakt voor u en kan u zeggen dat Mij alle kracht en alle macht in de hemel,
alsook op de aarde zijn gegeven en dat de geest in Mij volledig één is met de geest
Gods, weshalve Ik dan ook tekenen kan doen die vóór Mij nimmer een mens heeft
kunnen doen.
Deze in Mij wonende geest is wel God, doch Ik als zuivere Zoon des Mensen niet,
want, zoals reeds gezegd, heb Ik als zodanig ook, gelijk ieder mens, door veel
moeite en oefening eerst voor Mijzelve de waardigheid van een God moeten
verwerven en kon Ik Mij als zodanig pas met de geest Gods verenigen. Thans ben
Ik wel geestelijk één met Hem geworden, doch lichamelijk nog niet. Doch ook in
dat opzicht zal Ik nog volledig één met Hem worden, echter niet dan na heftig
lijden en na volledige en diep vernederende zelfverloochening van Mijn ziel' (Gr
VI 90, 8-12)
Mijn vlees is niet Mijn Ik, doch slechts Mijn geest is Mijn waarste Ik. Met Mijn
geest echter ben ik alom tegenwoordig en verricht Ik Mijn werken bij voortduring
door de gehele oneindigheid. (Gr VI 142, 14)
'Hoe kon Jezus nu, als het enig eeuwige Godwezen, aan wijsheid en genade bij God
en de mensen toenemen, terwijl Hij toch eeuwig God was? En hoe moest dit vooral
bij de mensen geschieden, aangezien Hij toch eeuwig het eindeloos meest
volmaakte wezen was?
Om dit juist te kunnen bevatten dient men Jezus niet uitsluitend als de enige God te
beschouwen, doch men dient zich Hem als een mens voor te stellen in wie de enige
eeuwige Godheid zich net zo, schijnbaar onwerkzaam opsloot als in ieder menselijk
wezen de geest is opgesloten.
Wat echter ieder mens volgens de goddelijke orde moet doen om zijn geest in
zichzelf vrij te maken, dat moest ook de mens Jezus bewust doen om het goddelijke
wezen in zich vrij te maken zodat Hij daarmee één kon worden. Ieder mens moet
echter bepaalde zwakheden in zich dragen, die in de regel de boeien van de geest
zijn en waarin deze als in een stevig omhulsel is opgesloten. De boeien kunnen
echter pas dan worden verbroken wanneer de met de materie vermengde ziel door
de juiste zelfverloochening zodanig sterker is geworden, dat zij krachtig genoeg is
om de vrije geest te grijpen en vast te houden.' (Jeu. 299, 2-9)
'Ook Jezus' ziel moest zichzelf verloochenen en aan de sterkste verzoekingen het
hoofd bieden om haar Godsgeest uit zijn boeien te bevrijden en daarmee sterker te
worden voor de meest eindeloze vrijheid van de Geest aller geesten, en aldus
volledig één te worden met Hem. En juist dat vormde de toenemende wijsheid en
genade van Jezus' ziel bij God en de mensen en wel naarmate de Godsgeest zich
geleidelijk aan steeds meer met Zijn eveneens goddelijke ziel verenigde, die de
eigenlijke Zoon was.' (Jeu. 299, 18-19)
'Jezus voelde bij voortduring de almachtige Godheid in zich leven. Hij wist in Zijn
ziel, dat alles wat de oneindigheid bevat Zijn kleinste wenk gehoorzaamt en eeuwig
moet gehoorzamen. Bovendien gevoelde Hij de sterke neiging in Zijn ziel om over
alles te heersen. Trots, lust tot heersen, vrijheidsdrang, plezier in een goed leventje,
begeerte naar vrouwen en dergelijke, alsook toorn, waren de voornaamste
zwakheden van Zijn ziel. Doch hij streed met alle wilskracht die Zijn ziel kon
opbrengen tegen al deze zeer machtige en dodelijke drijfveren van Zijn ziel. Hij
oefende zich Zijn leven lang in zware zelfverloocheningen, om aldus de verstoorde
eeuwige orde te herstellen.' (Jeu. 300, 2-5 en 17)
Toen de gelegenheid zich voordeed stelde Petrus de Heer een vraag die ook nu nog
vele mensen, vooral de onderzoekers, bezighoudt, en daarover worden in het
onderzoek ten aanzien van Jezus' leven talrijke dingen met verschillende resultaten
gezegd. Petrus zei: 'Mij is nog niet geheel duidelijk en ik begrijp nog steeds niet
waarom Gij nu eens over Uzelve zegt dat Gij de Zoon des Mensen zijt, dan weer
Gods Zoon of ook wel Jehova zelf.' (Gr V 246, 15)
Hierop krijgt hij van Jezus ten antwoord: 'Noch Jehova in Mij, noch Mijn ziel als
Zijn eeuwige Zoon, doch alleen dit lichaam als de Zoon des Mensen zal in
Jeruzalem gedood worden, doch op de derde dag als volledig gelouterd opstaan en
dan voor eeuwig met Hem één zijn die in Mij is en Mij alles openbaart wat ik als
Zoon des Mensen moet doen en spreken, en die gij nog steeds niet geheel kent,
hoewel Hij reeds geruime tijd temidden van u spreekt en werken verricht.' (Gr V
246, 17)
Ook de vraag die een discipel aan Jezus stelde - 'Hoe hebt Gij als Jehova, die
oneindig is, Uw oneindigheid kunnen verlaten en U in deze uiterst eindige vorm
kunnen dwingen?' - wordt sedertdien door miljoenen mensen telkens weer gesteld.
Het antwoord, dat Jezus gaf luidt: 'Ik ben overal de eeuwige Ik, maar hier bij u ben
ik thans in Mijn eeuwige bestaansmiddelpunt, vanwaar uit de gehele oneindigheid
steeds onveranderlijk, in haar eindeloze uitgestrektheid in stand wordt gehouden.'
(Gr IV 122, 3 en 7)
'Wanneer de Zoon reeds eeuwig heeft bestaan, hoe kon Hij dan verwekt worden?
En als de Heilige Geest ook reeds eeuwig heeft bestaan, hoe kon Hij dan van de
Vader en de Zoon uitgaan en aldus een oorsprong hebben? Wanneer volgens uw
zin en verstand de door u gewraakte drie goddelijke personen, waarvan de latere
mensen gemakkelijk drie goden konden maken, allen eeuwig, d.w.z. zonder begin
zijn, dan kon niet één van hen de ander het begin van het bestaan schenken!
Ik ben, in Mijn gedaante als mens voor u, de Zoon, en ben nimmer door een ander
dan Mijzelf verwekt en ben daarom Mijn eigen eeuwige Vader. Waar zou de Vader
kunnen zijn behalve in de Zoon, en waar zou de Zoon kunnen zijn behalve in de
Vader, derhalve slechts één God en Vader in één persoon?
Dit lichaam is derhalve de verheerlijkte gedaante van de Vader terwille van de
mensen en engelen, omdat Ik voor hen een begrijpelijke en zichtbare God wil zijn,
en gij kunt Mij nu aanschouwen, horen en met Mij spreken en toch blijven leven;
want vroeger werd er gezegd dat niemand God kon aanschouwen zonder het leven
te verliezen. Ik ben thans altijd God; in Mij is de Vader, en de van Mij
overeenkomstig Mijn liefde, wijsheid en Mijn almachtige wil uitgaande kracht die
de eeuwig oneindige ruimte alom vervult en ook overal werken verricht is de
Heilige Geest.
Ik, zoals gij Mij thans als Godmens temidden van u ziet, ben met Mijn gehele
oercentraalwezenheid beslist volkomen en onverdeeld temidden van u hier in dit
eetvertrek op de Olijfberg en bevind Mij derhalve als een volkomen ware God en
mens tegelijk nergens anders, niet op deze aarde en nog minder op een andere.
Doch door de van Mij uitgaande kracht die de Heilige Geest is, vervul Ik
desondanks met Mijn werken alle hemelen en de aards stoffelijke en oneindige
ruimte. Ik zie daar alles van het grootste tot het kleinste, ken alles, weet alles, gelast
alles en schep, leid en regeer alles.
Wanneer gij nu dit uit Mijn mond weet zult gij ook begrijpen om welke reden gij
de mensen die aan Mij geloven en overeenkomstig Mijn hun geopenbaarde leringen
ook zullen handelen, in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest door
het opleggen van uw handen moet sterken.
Nu gij de reden inziet zult gij ook inzien dat als gevolg van het noemen van de drie
eigenschapsnamen de mensen, indien zij door u waar en juist worden onderwezen,
niet zo gemakkelijk op het idee van drie persoonlijke goden kunnen komen. Doch
Ik leg het u dan ook zeer na aan het hart dat gij de mensen alom een juist en van
waarheid vervuld licht moogt geven; want waar dit niet geschiedt zullen de mensen
al te gemakkelijk en spoedig verkommeren en tot allerlei dwaalleringen overgaan,
en het zal dan niet gemakkelijk zijn om hen op de wegen der volledige waarheid te
brengen. Dat er echter bij alle goede trouw desondanks valse leraren en profeten
zullen opstaan en zeer vele mensen zullen verleiden, dat zult gij wel niet kunnen
verhinderen.' (Gr VIII 27, 17)
'Ik kan als mens ook van Mijzelf uit niets doen. Ik hoor echter altoos de stem van
de Vader in Mij, en gelijk Ik haar hoor, zo handel, spreek en oordeel Ik ook.'
(Schriftt. 3, 5)
'De Godheid werd in de mens Jezus slechts bij gelegenheden in die mate werkzaam, naarmate Hij als mens door Zijn daden deze in Zich toeliet. Doch zonder
daden (wonderen, Egg.) trad de Godheid niet op.' (Schriftt. 8,9)
Over Jezus' uiterlijke gedaante wordt in de Nieuwe Openbaring eveneens gesproken. 'Uiterlijk is Hij niet bepaald een mooie man. Hij is wat klein van postuur
en Zijn handen zijn ruwen vol littekens van het werken, doch Zijn hoofd is waardig
en Zijn ogen zijn het mooiste wat ik ooit heb gezien. Ook rond de mond heeft Hij
een zeer vriendelijke, zij het tevens waardige en ernstige trek. De stem van Zijn
mond mag waarlijk mannelijk en meeslepend worden genoemd.' (Gr 11 240, 12)
Hierbij zij nog opgemerkt dat Jezus niet met de thans bij ons gebruikelijke naam
werd aangesproken. Zijn werkelijke roepnaam was Jeshua, wat van 'Jozua'
afkomstig is. Sedert de vierde eeuw vóór Christus 'werd hij niet meer gelijk vroeger
als Jehosua doch Jesua (spreek Jeshua)' uitgesproken. Destijds was dit een heel
gebruikelijke naam.42 Ook Jezus' moeder heette niet Maria doch Miriam.
Het geheim van de verlossing door Jezus' dood aan het kruis
De verlossing door Gods menswording en door de dood aan het kruis van de
Godmens Jezus is het mysterie dat voor de meeste mensen het moeilijkste te
begrijpen is. Jezus heeft - volledig in tegenstelling met de mening die sommige
auteurs huldigen 43 - de discipelen meermalen Zijn gewelddadige dood en Zijn
opstanding op de derde dag voorspeld, en wel reeds in het eerste jaar van Zijn
onderwijzende periode.
'Vanaf deze tijd', wordt er in de Nieuwe Openbaring gezegd, 'begon Ik er met Mijn
discipelen over te spreken dat Ik volgens de wil des Vaders naar Jeruzalem moest
gaan en veel lijden van de zijde der oudsten, hogepriesters en schriftgeleerden en
gedood worden en ten derden dage opgewekt worden. (Mt 16,21) Ik zal dan als
overwinnaar voor eeuwig over de dood en over alle vijanden des levens triomferen,
zoals Ik reeds op de berg van Marcus heb vermeld.'
'Toen schrok Petrus en nam Mij terzijde en begon Mij te bestraffen, zeggende: "Dat
verhoede God, Here, dat zal U geenszins overkomen! Gij zijt er tegenover ons en
alle mensen toe verplicht Uzelve te verschonen!'" (Mt 16, 22)
'Doch Ik keerde Mij om en zeide ook op zeer ernstige toon: "Ga weg, achter Mij,
Satan; gij zijt Mij een aanstoot, want gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar
op die der mensen.'" (Mt 16, 23) (Gr V 170, 5-6)
Deze passage in het evangelie vormt voor sommige critici een steen des aanstoots.
Zij kunnen het bericht dat Jezus enerzijds aan Petrus de 'sleutels van de hemel heeft
gegeven en op hem Zijn kerk wil bouwen' en hem anderzijds kort daarna een Satan
noemt, niet met elkaar in een zinvol verband brengen en keuren derhalve het gehele
evangelie als ongerijmd en onbetrouwbaar af.
De uiterst gecomprimeerde wijze waarop het evangelie de verschillende thema's
behandelt maakt een snelle en oppervlakkige kritiek onmogelijk. De uitvoerige
uiteenzettingen van de Nieuwe Openbaring verduidelijken ook in dit geval de feiten
op logische wijze.
In de NO wordt hierover namelijk het volgende gezegd:
'Nu schrok Petrus geweldig, wierp zich voor Mij neder, smeekte Mij om vergiffenis
en voegde daar wenend aan toe: "Heer, toen wij op de zee daarheen voeren waar
wij enkele dagen verbleven, zeide Gij tot mij in verband met mijn geloof: "Simon
Juda, gij zijt Petrus, een rots waarop Ik Mijn kerk zal bouwen, en alle poorten der
hel zullen haar niet overmeesteren! U zal Ik de sleutel tot het rijk der hemelen
geven. Wat gij op aarde zult verlossen, dat zal ook in de hemel verlost zijn, en wat
gij op aarde gevangen wilt nemen, dat zal ook in de hemel gevangen zijn!" Dat, 0
Heer waren letterlijk Uw heilige woorden uit Uw meest heilige mond, tot mij arme
zondaar gericht. Desondanks heb ik mij nimmer verheven doch mij steeds slechts
als de geringste onder ons beschouwd - en terwille van een weliswaar slechts
menselijke, doch desondanks slechts uit mijn grote liefde tot U voortgekomen
waarschuwing hebt Gij mij tot vorst van de hel gemaakt! Heer, heb toch erbarmen
met de armzalige visser Petrus, die eerst zijn netten in zee wierp, vrouwen kinderen
verliet en U is gevolgd!'" (Gr V 170, 7-8)
'Toen wendde Ik Mij weer vriendelijk tot Petrus en zeide: "Daarmee heb Ik u niet
in het minst vernederd dat Ik u in deze scherpe bewoordingen uw menselijke zijde
heb getoond! Al datgene wat aan de mens van deze wereld en menselijk is - als zijn
vlees en diens verschillende behoeften uit overwegingen die zuiver van deze wereld
afkomstig zijn - wordt veroordeeld; daarom vormt het hel en Satan, die het
summum van alle veroordeling, alle dood, alle nacht en alle bedrog is; want al het
schijnbare leven van de materie is slechts een drogleven, en alle waarde ervan is
zoveel als in het geheel geen. Wanneer een mens op enige wijze in een vorm van de
materie terugvalt is hij in zoverre ook Satan, voor zover hij enig heil in de materie
en in haar schijnleven vertegenwoordigt.
Wanneer echter iemand zich nog in zijn vlees van de Satan wil ontdoen, dan moet
hij het kruis, dat ik thans reeds in Mijn geest draag, opnemen en Mij volgen! (Mt
16, 24) Want Ik zeg u: ieder, die zijn (aardse) leven wil behouden, die zal het
verliezen, maar ieder, die zijn (aardse) leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal
het (geestelijke) vinden!" (Mt 16, 25)
Welk nut zou het voor een mens hebben indien hij de gehele wereld met al haar
schatten zou winnen, doch daarbij schade aan zijn ziel zou nemen?!' (Gr V 171, 14)
'En Gij, Mijn Petrus, zult nu hopelijk ook begrijpen waarom ik zoëven tot u sprak:
"Ga weg, achter Mij, Satan!'" (Gr V 170, 9)
Petrus dacht vervolgens telkens weer over de door Jezus geprofeteerde offerdood
na, doch hij zocht tevergeefs naar de zin van het ophanden zijnde lijden. Na enige
tijd wendde hij zich opnieuw tot Jezus met de woorden: 'Heer en Meester, daar is
nog zo menig ding te bespreken wat uit Uw mond komt, doch zelfs voor het
gezondste mensenverstand niet al te duidelijk kan worden. En daar staat nu
eenmaal op de achtergrond, grijnzend als een monster, de onverbiddelijke en
onafwendbare noodzaak van het lijden dat de Zoon des Mensen te wachten staat, en
ik waag met stelligheid te beweren dat zelfs het verstand van een volkomen gezond
en goed mens deze noodzaak nimmer duidelijk zal inzien!
Weliswaar kan een dergelijke gebeurtenis voor het bereiken van de door U reeds
sinds eeuwigheden beoogde hoofddoel van node zijn; doch dit alles is van gering
nut voor de geruststelling van het menselijk verstand, en dit zal te allen tijde de
vraag stellen en zeggen: "Waarom moest de Almachtige dusdanig door zijn
schepselen met voeten worden getreden om hun de zaligheid en het eeuwige leven
te kunnen geven? Was de zuiverste leer en Zijn zuivere wonderwerken, die alleen
God vermag te volbrengen, dan niet voldoende? Wanneer dat mensen niet beter
maakt, hoe zal Zijn lijden en sterven hen dan tot inkeer brengen?!" Ik als één van
Uw trouwste aanhangers zeg U in volledige openhartigheid: Uw lijden zal voor
vele goede mensen tot een steen des aan stoots worden, en hun geloof zal daardoor
tot wankelen worden gebracht. Daarom verzoek ik U ook thans reeds daarover
uitsluitsel te verschaffen, opdat wij dan te zijner tijd de vragende mens ook te zijner
geruststelling een goede verklaring kunnen geven.' (Gr V 247, 1-3)
Op zijn vraag kreeg Petrus het volgende ten antwoord: 'Gij stelt hier thans vragen
betreffende een zeer goede en rechtvaardige zaak, die gij, ook al zou ik u deze
uitvoerig verklaren, desondanks als mens nooit ofte nimmer volkomen en op de
juiste wijze zult kunnen bevatten; pas na Mijn opstanding, wanneer gij geestelijk
herboren zijt, zult gij ook volkomen zuiver en duidelijk het grote Waarom kunnen
inzien.
Ik als de enige drager van al het bestaan en leven moet nu ook datgene verlossen
wat reeds eeuwig door de vastheid van Mijn wil aan het oordeel en aan de dood
was overgeleverd en moet juist door het oordeel en door de dood van Mijn vlees en
bloed in het oude oordeel en in de oude dood binnendringen, om aldus de boeien
van Mijn eigen Godswil zover los te maken en af te werpen, vanwege de in zichzelf
rijp geworden materie der dingen, dat vervolgens alle schepselen uit de eeuwige
dood in het vrije en zelfstandige leven kunnen overgaan. En dat is de reden waarom
de Zoon des Mensen Zijn intrede in deze wereld heeft gedaan, om datgene wat bij
wijze van spreken eeuwig verloren was op te sporen, te verlossen en aldus tot het
verkrijgen van de zaligheid in staat te stellen. (Mt 18, 11)
Wat dunkt u? Indien een mens in het bezit is gekomen van honderd schapen en één
ervan raakt verdwaald, zal hij dan niet de negenennegentig op de berg laten staan
en heengaan om het dwalende te zoeken? (Mt 18, 12) En gebeurt het dat hij het
vindt, voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich over dat ene meer verblijdt dan over de
negenennegentig, die niet verdwaald waren.' (Mt 18, 13) (Gr V 247,4-7) 'Ik ben ten
slotte hoofdzakelijk juist zelf stoffelijk in deze wereld gekomen om dit verloren
schaap te zoeken en het naar zijn zalige bestemming te leiden.
Gods geest en wil wordt thans in Mijn lichaam, dus ook in de materie, verzacht en
bij wijze van spreken buigzaam en oplosbaar gemaakt. Wanneer dit geschied is,
dan moet Mijn materie in zo groot mogelijke vernedering en verdeemoediging
worden gebroken en eerst worden vrijgemaakt, en de geest Gods, die in al zijn
volheid in Mijn woont en met Mijn ziel één is, moet deze gebroken materie, door
zijn liefdevuur gelouterd, opwekken en doen herleven en zij zal dan opstaan als een
overwinnaar over alle oordeel en over alle dood.
Dat gij thans nog niet volkomen kunt inzien hoe en waarom dit aldus dient te
geschieden en ook zal geschieden, dat heb Ik u van tevoren gezegd; doch dat kunt
gij nu reeds daaruit opmaken, dat een zodanige gebeurtenis, hoe afschrikwekkend
hij ook voor een mensenoog moge schijnen, toch noodzakelijk is om alle
schepselen na voldoende tijd naar het vrije, onafhankelijke en zuivere Godsleven
terug te leiden.
En wanneer Ik u dit voor uw begrip voldoende heb onthuld, dan zult gij daaruit in
uw binnenste - nu gij aldus ziet wie eigenlijk de kleinen zijn - ook inzien hoe het nu
de wil des Vaders niet is dat één dezer kleinsten en geringsten ooit verloren zal
gaan.' (Mt 18, 14) (Gr V 247,9-12)
'Volgens de oude orde kon niemand in de hemel komen die ooit in de materie
gevangen was gehouden.' (Gr IV 109, 4) De nieuwe orde nu wordt daardoor
gevormd dat "Ik zelf mens geworden ben, zelf alle materie heb doordrongen en
aldus al haar, zij het ook nog zo oude, veroordeelde geestelijke inhoud tot
zaligwording geschikt heb gemaakt. En dat is nu de tweede schepping, die Ik reeds
eeuwig heb beschikt, zonder welke nimmer een mens van deze of van een andere
aarde volkomen zalig had kunnen worden."
'De verlossing echter bestaat ten eerste uit Mijn leer en ten tweede uit deze
menswording, waardoor de zo overheersende macht van de oude hel is gebroken en
overwonnen.' (Gr VI 239,3-5)
De verlossing staat in oorzakelijk verband met de val van Adam, die de 'geestelijke
dood' wordt genoemd. (Gr IX 83,5) 'De gehele mens werd krachteloos en verloor
de heerschappij over alle dingen in de natuurwereld en zag zich toen genoodzaakt
met behulp van het matte schijnsel van zijn hersenverstand in het zweet zijns
aangezichts zijn brood fysiek en nog meer geestelijk te verdienen.'
'En zie, zo hebben de mensen zich tot op heden van God en aldus ook van het
waarachtige innerlijke leven zo ver verwijderd dat zij bijna niet meer aan een God
geloven en aldus ook niet aan een voortleven van de ziel na de dood van het
lichaam.' (Gr IX 83, 5-6)
'En wanneer God nu zelf in de gehele volheid van Zijn eeuwige macht en kracht en
met al Zijn liefde en wijsheid lichamelijk naar de mensen is gekomen, dan beseffen
zij dit niet en beschouwen met in hun grote blindheid als onmogelijk, terwijl bij
God toch alle dingen mogelijk zijn'. (Gr IX 83, 7)
'De gehele aarde is met het uiterst losbandige menselijk geslacht een volmaakte
hel.' 'De wereld en de hel zijn evenzeer één als lichaam en ziel één zijn.' (Gr VI
240, 5-6)
'Dit niveau van de allerhoogste vervolmaking des levens had vóór Mijn menswording wel niemand kunnen bereiken, en Ik ben daarom op deze aarde gekomen
om door de wedergeboorte van uw geest in uw ziel u tot Mijn ware kinderen te
maken.' (Gr IV 218, 1)
'Tot nu toe (d.w.z. tot aan Jezus' opstanding, Egg.) is nog geen ziel die het lichaam
heeft verlaten van de aarde heengegaan. Talrijken echter, bij Adam beginnend tot
op heden, smachten in de nacht der aarde. Doch van nu af aan zullen zij pas vrij
worden. En wanneer Ik omhoog zal varen zal Ik allen de weg van de aarde naar de
hemel openen, en zij allen zullen op deze weg het eeuwige leven binnengaan. Zie,
dat is het werk dat de Messias moet volbrengen.' (Gr I 62, 9-10)
'Ik wilde voor alle komende tijden en eeuwigheden waarachtige en werkelijke,
volledig op Mij gelijkende kinderen niet slechts, zoals gebruikelijk scheppen, doch
door Mijn vaderlijke liefde waarachtig opvoeden, opdat zij dan met Mij de gehele
oneindigheid zouden beheersen. Om dat echter te bereiken nam Ik, de oneindige,
eeuwige God, voor het hoofdlevenscentrum van Mijn goddelijk bestaan een
vleselijke gedaante aan om Mij aan u, Mijn kinderen, als zicht - en voelbare Vader
te tonen en u zelf uit Mijn hoogst eigen mond en hart de waarachtige goddelijke
liefde, wijsheid en kracht te leren, waardoor gij dan evenals Ik kunt en zult
beheersen, niet alleen alle wezens van deze huidige scheppingsperiode, doch ook
de voorafgaande en al diegenen die nog zullen komen.' (Gr IV 255,3-4)
'Wat Mijn lijden betreft heb Ik aldus aan Mijn lichaam geleden zoals ieder ander
mens, en weliswaar in dezelfde orde zoals gij het in de evangeliën kunt lezen.
Aangezien echter het menselijk lijdende Ik nog een ander, goddelijk Ik omvatte,
was dit lijden ook dubbel, namelijk het uiterlijke, lichamelijke en het innerlijke,
goddelijke.
Waaruit het uiterlijke lijden bestond, weet gij - doch waaruit het goddelijke lijden
bestond, dat is een andere kwestie. Opdat gij u daarover een begrip kunt vormen
dient gij u voor te stellen wat dat te betekenen heeft, wanneer de oneindige God in
deze lijdensperiode zich uit Zijn oneindige en eeuwige vrijheid terugtrok en Zijn
woning in het hart van de lijdende "Zoon" vestigde.' (Ri I blz. 327, 8-9)
Er is reeds eerder verklaard dat Adam als eerste mens op deze aarde - in de zin van
volledige geestelijke vrijheid - voor het doel geschapen was om een vorm te
bereiken van waar uit de materie weer naar het vrije geestelijke leven kon worden
teruggeleid. Voor dat doel was echter in de eerste plaats de overwinning van de
materie zelf van node, d.w.z. door een vrijwillig besluit moest een toestand worden
geschapen die aan de ene zijde de overwinning van alle lage, als aardse lusten,
begeerten en neigingen bekende eigenschappen vertoonde, anderzijds echter een
vrij opstijgen naar het zuiverste geestelijke leven mogelijk maakte.
Er is reeds vaak genoeg gezegd dat de menselijke ziel uit zeer kleine beginselen
bestaat, die, na een groei en een ontwikkeling tot steeds hogere sferen van het
bewustzijn, uiteindelijk in de mens weer die vorm bereiken die als aardse vorm niet
verder meer ontwikkeld kan worden, doch in het zielebereik deze mogelijkheid nog
wel heeft. Deswege verenigt de mens twee beginselen in zich: het einde van het
materiële leven als sterk ontwikkeld zelfbewustzijn en het begin van een psychisch,
onveranderlijk leven in de hoogste verworven volmaaktheid van vorm. Daarom kan
de mens op dit scherp van de snede van het aardse leven niet aan het bewustzijn
voorbijgaan dat hij leeft - want daarvan vormt hij zelf het bewijs -, doch
desondanks heeft hij er wellicht geen notie van dat hij de drempel van een
geestelijk leven heeft bereikt, hetwelk thans in de onveranderlijk blijvende
menselijke vormt begint, - met andere woorden: nadat hij vele
lichaamsveranderingen heeft doorgemaakt, die de menselijke gestalte ten doel
hadden, blijft deze thans in haar algemene vormgeving onaangetast; doch wel
begint thans een psychische verandering die beoogt steeds dichter bij de Godgeest
te komen en met deze een gemeenschap te vormen.
Wie nu vermag te denken, die denke! Wat kan er geschieden wanneer deze
overgang niet tot stand wordt gebracht? Want hier staan materie en geest lijnrecht
tegenover elkaar; zij zullen elkaar weliswaar wederzijds steeds meer verfijnen,
doch elkaar nimmer - als polariteiten - volkomen kunnen raken. Er moet echter ten
minste hier een weg gewezen, een brug gelegd worden, waarover men van de
materie naar de geest kan tijgen! Deze weg moet een voorbeeld zijn dat voor
iedereen te volgen is. Wanneer deze weg niet gevonden zou worden, dat wil zeggen
wanneer een mens deze niet zou betreden, dan zou het ontsnappen uit de materie
om in een vrij geestelijk leven te komen, onmogelijk worden.
De Godheid moet er derhalve naar streven om Haar schepselen, die Zij uit liefde en
voor hun redding in de materie heeft gevangen - nadat deze de grens hebben bereikt
vanuit welke de geestelijke weg mogelijk is -, ook naar zich toe te trekken en aldus
in de verhouding van vader tot kind te brengen. Adam had de taak om deze brug in
zichzelf te bouwen en had het eigenlijk zeer gemakkelijk, omdat de verlokkingen
van de materie in vergelijking met thans zeer gering waren. Hij had alleen de
overwinning over zichzelf en de gehoorzaamheid van node, en reeds was de brug
gelegd en kon het geestelijke leven in hem ontwaken en tot bloei komen, aangezien
gehoorzaamheid aan God het enige controlemiddel vormt bij een mens die
overigens van alle zonden vrij is. Pas uit de ongehoorzaamheid komen alle andere
vergrijpen vanzelf voort, zoals een ieder bij kinderen gemakkelijk kan vaststellen.
Nu viel Adam, en daarmee was een terugkeer in de materie, d.w.z. in die polariteit
geschied, die zich net zo ver van God kan verwijderen als tot God zelf in steeds
hogere zaligheden kan opstijgen.
Met deze val echter was de zonde deswege in de wereld gekomen omdat God
nimmer een werk schept om het vervolgens weer te vernietigen, doch de eenmaal
ingeslagen weg wordt verder gevolgd, als het ware gecorrigeerd, omdat de
goddelijke wijsheid van tevoren rekening houdt met de gevolgen van een
mislukking. Wanneer het er echter om gaat vrije schepselen te scheppen, geen
geestmachines, dan is de weg van de zelfontwikkeling in de mens de enig mogelijk
weg naar dit doel. Met het opdelen van het menselijk geslacht in volkeren ontstond
ook de opeenvolging van alle zonden in een lange reeks van een steeds diepere val;
de ongehoorzaamheid bestond nu eenmaal vanaf den beginne. Dat wil zeggen, als
Adam niet ongehoorzaam was geweest, dan had ook geen van zijn nakomelingen
ongehoorzaam kunnen zijn, omdat hij in zichzelf daarmee een kiem zou hebben
vernietigd die dan niet meer geërfd kon worden. Nu echter bevruchtte hij deze
kiem, en in zijn nakomelingen groeide deze uit tot de boom die het licht van de zon
nauwelijks meer door zijn dichte bladerdak laat.' (Gr XI, blz. 209-211)
'God had Adam één gebod opgelegd: onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Hij
leefde het niet na en kwam ten val. De mens Jezus legde zichzelf uit liefde tot God
vrijwillig dit gebod op om niets zonder de wil van Zijn Vader te doen, en werd
daardoor een lichtend voorbeeld tot navolging. Hij bereikte aldus in zichzelf het
niveau dat Adam niet bereikt had en verzoende zo in zichzelf de Godheid, die door
het overtreden gebod in Haar heiligheid was aangetast. De wijsheid legde het gebod
op; de wil, de kracht eiste de vervulling; de liefde vond de weg om in de mens
Jezus aan de voorwaarden te voldoen die van node waren om de vroegere toestand
der zaligheid voor alle schepselen terug te brengen. Daarin echter dat thans deze
weg, die direct naar God leidt, geopend is en daarin dat deze weg door de Zoon des
Mensen Jezus, die daardoor tot Zoon Gods werd, vervuld werd, is de verlossing
besloten. Het sterven van Jezus is de bezegeling van de onvoorwaardelijke
gehoorzaamheid.' (Gr XI, blz. 214) 'De boom der zonde kon derhalve slechts door
Jezus worden gebroken en werd ook door Hem gebroken, omdat Hij in zichzelf de
geest Gods droeg, die reeds Adam Gods gebod had opgelegd, zonder dat deze zich
eraan hield.
Nu ligt de vraag voor de hand: Waar nu is het bewijs dat het zo is en dat de
vroegere leraren niet hetzelfde teweeg konden brengen? Want wat er hier is gezegd
is voor het menselijk oog niet waarneembaar, vormt een innerlijk gebeuren,
waarover een ander dan Jezus zelf niets kan mededelen, terwijl het uiterlijke
gebeuren, het optreden van een uitstekende leraar, diens levensloop en goede
leringen alsook zijn dood al vaker te zien zijn geweest! Waarom is hier nu de boom
der zonde geheel gebroken en ginds slechts het bladerdak doorboord? Van de
uiterlijke invloed op de wereld valt slechts weinig te merken, want de zonde tiert
thans zo welig als nooit tevoren - en de wereld kan immers slechts uiterlijke
kenmerken waarnemen!
Ja, dit schijnt op het eerste gezicht zo, doch bij nadere beschouwing is het anders!
Een ieder die de innerlijke weg bewandelt zal spoedig gewaarworden hoe zijn
werkelijke aard is. Daarbij is de uiterlijke schijn niet van betekenis; deze is slechts
een holle noot. Wie echter de innerlijke weg niet wil bewandelen is net zo min te
overtuigen of hem kan evenmin een voorstelling van deze weg worden gegeven als
het onmogelijk is om een blinde een idee van de kleuren te geven. Hier is het
succes beslissend. De weg is er, betreedt hem - en oordeelt dan!
Zonder Mij kan niemand tot de Vader komen, en zonder het geloof aan Jezus heeft
nog geen wijze ooit het almachtige Godwezen als de oerbron van alle liefde
ondervonden, die zichzelf persoonlijk kan manifesteren. Het onzichtbare wordt
slechts in Jezus zichtbaar, en deze vereniging van beiden in mensengedaante maakt
mogelijk dat het schepsel zijn Schepper nader komt, dat de materie in de geest
opgaat, dat de ontstane reeks van zonden over de scheidingsmuur tussen materie en
geest wordt teruggeleid, twee punten welke zich overigens onmogelijk kunnen
raken. Brug is Jezus' leven.
Nu komt ,de vraag naar voren: Hoe ver konden de afgescheiden zielen vóór de
dood van de Zoon des Mensen komen? Zij konden natuurlijk, al naargelang zij
overeenkomstig de lering van één der vele reeds eerder opgetreden leraren leefden,
het besef en ook de zaligheid in zichzelf deelachtig worden, het aanschouwen van
de gepersonifieerde Godheid echter niet bereiken.
Dat geschiedde echter in die tijd voor de eerste maal, toen Jezus' lichaam in het graf
lag. Het zuiver aardse lichaam lag er, terwijl de ziel met de daarin wonende
Godgeest naar de overzijde ging en zich aldaar aan een ieder toonde als degene die
Hij is en was.' (Gr XI, blz. 214 e.v.)
'Op alle hemellichamen, die door met verstand begaafde wezens in menselijke
gedaante worden bewoond is de volledige menswording van de Heer in den vIeze
bekendgemaakt...' (Gr I 215, 4)
'Indien God iets doet dan geldt dat niet slechts voor ons op deze plaats, evenmin
voor dit land of voor de gehele uitgestrektheid der aarde, doch dat geldt voor de
hele oneindigheid en eeuwigheid. Daarom is het van belang om dit alles in zijn
diepste diepte te bevatten.' (Gr III 80, 10)
Vorenstaand werd de uitspraak van de apostel Petrus geciteerd dat Jezus' 'lijden
voor vele mensen tot een steen des aanstoots zal worden'. Petrus heeft gelijk
gekregen.
Dat begon met Arius in de vierde eeuw, toen deze bisschop de Godheid van
Christus ontkende en zich niet kon voorstellen dat God als mens iets dergelijks op
zich neemt. Volgens Arius zou Jezus slechts een supermens zijn, en tegen het einde
van de vierde eeuw zag het ernaar uit dat de helft van de Christenen naar deze
dwalende zouden overlopen. Doch het scheen slechts zo, een onzichtbare hand
leidde de ontwikkeling in een andere richting. Tegenwoordig kennen maar weinig
Christenen de naam van deze ketter.
Sinds de opkomst van de bijbelkritische research van de liberale protestantse
theologen werd Jezus' goddelijkheid tot in onze tijd in steeds toenemende mate
ontkend. Dit komt sterk tot uiting in de volgende uitspraak van de theoloog Rudolf
Bultmann: 'Wat een primitieve mythologie, dat een tot mens geworden Godwezen
met zijn bloed de zonden der mensen verzoent. '44
Dezelfde teneur is bij Heinz Zahrnt aan te treffen. Bij Jezus gaat het 'niet om iets
bovennatuurlijks', 'God handelt en spreekt nu eenmaal in een mens' 45. En wat voert
Zahrnt als bewijs voor zijn stelling aan? Het is niet te geloven: hij beroept zich op
Pilatus' uitspraak 'Zie, de mens!' 46 Het getuigenis van de evangelist Johannes 'Ja,
Ik ben het' voor het sanhedrin, waarbij het om leven en dood ging, ziet Zahrnt
eenvoudigweg over het hoofd.
Alles wat niet in de voorstellingswereld van verstandelijke berekening past wordt
zonder meer als tegenstrijdig, onlogisch en fantastisch afgedaan.
Toen Jezus de discipelen in het bijzijn van Zijn moeder Zijn lijden voorspelde,
schrok Maria en maakte zij zich ernstige zorgen. Toen zij er bij haar Zoon op
aandrong haar een en ander nader te verklaren, gaf Hij haar ten antwoord 'Dat zijn
dingen die slechts Ik begrijp, spreek er daarom niet meer over.' (Gr X 5,5)
Deze uitspraak en ook het nu volgende, dat aan Lorber werd gedicteerd, doet alle
kritiek verbleken.
'Er ligt nog oneindig veel in verborgen (in Jezus' dood aan het kruis, Egg.), waaraan
Gij nog eeuwigheden langs onderzoekingen kunt verrichten, en dat steeds groter en
oneindiger zal worden.' (Hi I, blz. 329, 15)
Wij hebben de uitspraken van Bultmann en Zahrnt pars pro toto aangehaald. De
bewering dat Jezus niet de Zoon Gods en Verlosser doch een spreker van God, dus
een profeet, een ideale leraar, een zedelijk mens, en naar men sinds kort kan lezen,
'een interessant mens' zou zijn, loopt als een rode draad door de moderne
theologische literatuur. Allen die als schrijver aan de vernieling van het
Christendom hebben deelgehad hadden vaak veel succes en oogstten veel bijval.
De in de zielen aangerichte schade is onmetelijk. Eerst werd de ontwikkelde laag
van de bevolking door het ontledingsproces aangetast, waarna in het tijdperk van de
massamedia ook de brede massa onder de invloed van dit proces kwam te staan. De
meeste lezers of luisteraars zijn niet in staat om zelf een gefundeerd oordeel over de
naar voren gebrachte theorieën te vormen. Het wantrouwen dat de kerken met hun
vaak bedenkelijke omgang met de waarheid hebben gezaaid werkt de onzekerheid
van de radeloos geworden mensen nog meer in de hand.
Het uitgangspunt en de oorsprong van deze ontwikkeling is de verwijdering van al
het metafysische. 'Het is voorbij met het oude systeem van twee werelden', schrijft
Zahrnt, '... voorbij met de splitsing van de ene werkelijkheid in een aards leven en
een leven in het hiernamaals. '47 De loochening van de Godheid Jezus en van het
eeuwige zieleleven in het hiernamaals vormt de vernietiging van het centrum van
het christelijk geloof. Parallel daarmee verloopt het om zich heen grijpende
positivisme en materialisme in de natuurwetenschappelijke takken der wetenschap.
'In deze ontwikkeling', zegt Dietrich von Hildebrand terecht, 'moeten wij een
waarlijk geestelijk morele ziekte van onze eeuw zien. '48
Maar het transcendente bestaat, ook al wordt dat heden ten dage nog zo vaak
ontkend. Goethes navolgende uitspraak blijft geldig: 'De geestenwereld is niet
gesloten. Uw zin is dicht, Uw hart is dood.' De diepste religieuze waarheden zijn,
zoals Walter Nigg treffend opmerkt, niet door middel van verstandelijk denken te
begrijpen.49
Wanneer alle gevoel voor het mysterie verloren is gegaan zal het intellect steeds
aan de verzoeking blootstaan om al datgene wat voor de menselijke logica niet
duidelijk wordt, te ontkennen en af te schaffen. Het aanmatigende rationalisme
stapt over dit weten heen: 'finitum non capax infiniti', d.w.z. het eindige is niet te
bevatten voor het oneindige. Daarom wordt erin Sirach 1, 1-6 gezegd: 'De wortel
der wijsheid, wie kan haar doorgronden? en haar geheimenissen, wie heeft ze
beseft?'
De Nieuwe Openbaring geeft verhelderende verklaringen van moeilijk te
begrijpen en misleidende evangelieteksten
'In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God.'
(Ev Joh 1, 1-5)
Verklaring van de Nieuwe Openbaring: 'Een belangrijke reden voor het niet
begrijpen van zulke teksten is in de zeer gebrekkige en onjuiste vertaling van de
Schrift te zoeken...' 'Thans echter is het tijd om de ware zin van zulke teksten aan
allen te tonen die waardig zijn daaraan deel te hebben.' (Gr I, Hoofdstuk 1)
'Volkomen onjuist en de innerlijke betekenis in hoge mate versluierend is de
uitdrukking 'In den beginne' , want daardoor zou zelfs het eeuwige bestaan van de
Godheid betwist en in twijfel getrokken kunnen worden, wat enkele oudere wijzen
van deze wereld dan ook hebben gedaan; uit hun school zijn eigenlijk de
godloochenaars van deze tijd voortgekomen. Wanneer wij deze tekst echter juist
weergeven zal het omhulsel slechts zeer dun schijnen en het zal niet moeilijk zijn
om de innerlijke betekenis door dit lichte omhulsel goed en soms zeer duidelijk
waar te nemen. Zó echter luidde de juiste vertaling: in de oergrond of ook wel in de
grondoorzaak (van alle bestaan) was het licht (de grote heilige scheppingsgedachte,
het werkelijke idee). Dit licht was niet slechts in, doch ook bij God, d.w.z. het licht
kwam als reëel beschouwelijk uit God voort en was aldus niet slechts in, doch ook
bij God en stroomde bij wijze van spreken om het oergoddelijke bestaan heen,
waarmee reeds de basis voor Gods latere menswording gelegd schijnt.
Wie of wat was nu eigenlijk dit licht, deze grote gedachte, dit heiligste grondidee
van al het toekomstige, werkelijke, vrije bestaan? - Dit kon onmogelijk iets anders
zijn dan God zelf, omdat zich in God, door God en uit God onmogelijk iets anders
kan vertonen dan God zelf in Zijn eeuwig meest volmaakte bestaan; en aldus luidt
deze tekst wellicht ook als volgt: In God was het licht, het licht stroomde door God
en om God heen, en God zelf was het licht.' (Gr I 1, 5-8)
'Meent niet dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet
gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. Want Ik ben gekomen om
tweedracht te brengen tussen een man en zijn vader en tussen een dochter en haar
moeder en tussen een schoondochter en haar schoonmoeder; en iemands huisgenoten zullen zijn vijanden zijn.' (Mt 10, 34-36)
Verklaring van de NO: 'Wie deze verzen, die ook nog gebrekkig zijn vertaald,
letterlijk opvat, komt onvermijdelijk in een labyrint van dwalingen terecht, waaruit
hij ook met het licht van een oercentrale zon niet kan ontkomen. Want zoals uit het
voorafgaande blijkt onderwijs en eis Ik alle denkbare lankmoedigheid,
vredelievendheid en vriendelijkheid van de mensen; en Mozes zelf leert in zijn
vierde gebod uit Mijn mond: "Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen
verlengd worden in het land dat de Here, uw God, u geven zal." Hoe had Ik dan
tegen dat alles indruisend een leer kunnen opstellen, volgens welke de zoon met
zijn vader, de dochter met haar moeder, de schoondochter met haar schoonmoeder
enz. allen met het zwaard in de hand in voortdurende onmin, bovendien nog in één
huis, met elkaar moesten leven!'
Om deze teksten, die oorspronkelijk in juiste vorm van Mij afkomstig zijn, te
begrijpen en als Mijn leer te waarderen, is het van belang eerst te weten bij welke
gelegenheid en ook in welke vorm Ik ze heb uitgesproken.
De gelegenheid vond plaats toen Ik in een plaats in Galilea mensen in de plichten
onderwees die zij ten opzichte van God en van elkaar hebben. En Ik zeide tot hen:
'Ik leer u niets anders dan wat Mijn Vader Mij reeds eeuwig heeft geleerd, over wie
gij echter ook zegt dat Hij uw vader is, doch die gij desondanks niet kent en
nimmer hebt gekend. Want zo gij hem zoudt kennen, zoudt gij ook Mij kennen,
aangezien deze Vader Mij tot u heeft gezonden.'
Zij zeiden daarop: 'Wat maakt Gij uit Uzelve; zijn wij niet kinderen van Abraham,
en zei niet God tot Abraham dat wij allen, die van hem afstammen, Zijn kinderen
zijn?' Toen echter werd ik toornig en zeide: 'Gij zoudt volgens de afstamming van
Abraham Gods kinderen zijn, doch gij zijt het reeds lang niet meer, doch uw vader
is de Satan, uw moeder is de legioen van alle duivels en de schoonmoeder van uw
schoondochter is uw nauwelijks meetbare blindheid, traagheid en slechtheid; en
deze grote vijanden der mensen zijn uw eigen huisgenoten! En wie van u een waar
kind van God wil worden, die neme het zwaard der waarheid, die Ik u verkondig,
en moet net zo lang met deze huisgenoten strijden tot hij hen heeft overwonnen!'
Toen vroegen echter de Farizeeën en schriftgeleerden hoe Ik het kon wagen om hen
voor kinderen van Satan, van alle duivels en van hun eigen blindheid, traagheid en
slechtheid uit te maken, terwijl toch bewezen was dat zij allen van de stam Levi
afstamden? Ik zeide hun echter: 'Wat het vlees betreft zijt gij wel, doch wat de
geest betreft niet gelijk Levi van den hoge, waar ook Ik vandaan kom, doch van
beneden af; dat is ook de reden waarom gij Mij niet erkent doch haat en vervolgt.'
Hierdoor zal iedereen duidelijk worden, en vooral allen die het Hebreeuwse schrift
machtig zijn, dat Ik deze drie verzen in het tiende hoofdstuk, die u opvallen en die
door de pseudo-evangelist Mattheüs, of liever door de u reeds bekende I'Rabbas in
Sidon zijn opgeschreven, alleen bij de gelegenheid heb uitgesproken die Ik u
zoëven heb medegedeeld, en wel woordelijk zoals Ik ze u thans heb weergegeven.
Want de vertaalde woorden, die gij in volledige tegenspraak met Mijn geest uit het
verband van de evangelisten hebt gerukt, zouden vanzelfsprekend de belangrijkste
van Mijn leringen betreffende de naastenliefde alsook de Wet van Mozes
tenietdoen.' (Gr XI, blz. 257-259)
De gelijkenis van het bruiloftsmaal.
'De bruiloft is wel gereed, maar de genodigden waren het niet waard. Gaat daarom
naar de kruispunten der wegen en nodigt allen, die gij aantreft, tot de bruiloft. En
die slaven gingen naar de wegen en verzamelden allen, die zij daar aantroffen,
zowel slechten als goeden. En de bruiloftszaal werd vol met hen, die aanlagen.
Toen de koning binnentrad om hen, die aanlagen, te overzien, zag hij daar iemand,
die geen bruiloftskleed aanhad. En hij zeide tot hem: "Vriend, hoe zijt gij hier
gekomen zonder bruiloftskleed?" En hij verstomde. Toen zeide de koning tot de
bedienden: Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem uit in de buitenste
duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. Want velen zijn
geroepen, maar weinigen uitverkoren.' (Mt 22,8-14)
Verklaring van de NO:
'Het grote bruiloftsmaal is Mijn menswording (in Jezus Christus, Egg.) en het
daarmee verbonden grote werk van de verlossing, tot welks deelname zeer velen,
zelfs buitengewoon velen, zijn geroepen - ten eerste de hoofdstammen van Israël,
die er echter allen tot op heden nog niet hebben willen verschijnen, ten dele uit
vrees voor de niet begrepen wet van Mozes, ten dele echter ook door de
halsstarrigheid en het ongeloof hunner harten. De slaven die de gasten uitnodigen
zijn engelen, profeten, alle apostelen, discipelen en evangelisten alsook al die
dienaren die Mijn woord en Mijn leer onvervalst onder de mensen hebben
verspreid en zullen verspreiden. Het volk op de straten, in de stegen en aan de
schuttingen zijn alle mensen die op de aarde hebben geleefd, nog leven en in de
toekomst zullen leven, en wel zijn de mensen in de stegen diegenen, die nog op
aarde leven en waarschijnlijk in de één of andere christelijke sekte (of kerk) zijn
georganiseerd, desondanks echter met alle dwaasheden der wereld behept zijn en
het ware licht niet willen grijpen, zodat zij vooral niet in het eeuwige leven kunnen
binnengaan en volkomen vrij en zalig worden. De mensen op de straten zijn
diegenen die weliswaar ook nog op de aarde leven, die echter in één van de
bekende heidense godsdiensten leven (d.w.z. ongelovigen); ten slotte zijn de
mensen op de schuttingen diegenen die lichamelijk reeds gestorven zijn en zich wat hun ziel betreft - in de geestelijke wereld bevinden en aldaar ook nog voor het
grote bruiloftsmaal van de verlossing door de juiste middelen ter bekering worden
uitgenodigd.
En ten slotte is diegene onder de genodigden en de thans letterlijk met geweld (van
de liefde) naar het bruiloftsmaal gebrachte en gehaalde personen, die geen
bruiloftskleed aanhad, in de eerste plaats de Satan, en in de meer uitgebreide
betekenis al diegenen die hem trouw zijn gebleven en die op geen enkele wijze tot
een ommekeer te bewegen waren; hun lot zal- zoals de gelijkenis zegt - gene kerker
zijn waarbinnen eeuwige duisternis heerst en waar geween zal zijn en
tandengeknars. Onder het geween is diepe verdorvenheid te verstaan, die lijnrecht
tegenover de hemel staat, en onder het tandengeknars moet de laagste slechtheid en
de gloeiende toorn van de hel worden verstaan, omdat iemand die in hevige toorn is
ontbrand met zijn tanden begint te knarsen en begint te brullen gelijk een kwade
hyena of gelijk een woedende en woeste tijger.' (Gr XI, blz. 286/287)
'Uit deze woorden komt de gehele overeenkomst tussen de stoffelijke beschrijving
en de geestelijke inhoud duidelijk naar voren.' (Gr XI, blz. 287) In deze
verkondiging vinden wij een verklaring van de desbetreffende passage in het
evangelie naar Mattheüs, die reeds voor vele critici een steen des aanstoots is
geworden. Zij vermoeden zeker niet dat Petrus zich reeds ten aanzien van dit
probleem met de volgende woorden tot de Heer heeft gewend: 'Daar geschieden
twee onbegrijpelijke dingen: ten eerste hoe en waar die gasten die door de dienaren
van de gastheer bij de hekken en in de stegen staand werden opgehaald en de
feestzaal werden binnengeduwd, in het noodzakelijke feestgewaad werden gekleed,
en ten tweede waarom de arme kerel, die ook door de dienaren werd gedwongen de
feestzaal binnen te gaan, naar buiten moest worden geworpen, omdat hij geen
feestgewaad aanhad.' (Gr X 216, 3)
De aanvullende verklaring van de bovenstaande verkondiging luidt als volgt: '"
.diegenen die later in de stegen, op de straten en aan de hekken werden
uitgenodigd, zijn de mensen die weliswaar naar aardse maatstaven arm zijn doch
desondanks innerlijk door hun rechtvaardige leven volgens Mijn wet feestelijk
gekleed gaan.' (Gr X 217, 8)
In verband met deze gelijkenis wordt ook de evangelietekst
'Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren'
in zijn werkelijke betekenis duidelijk. Daar staat onder meer geschreven: 'Deze
passage van het evangelie wordt - zoals vrijwel geen andere - bij alle christelijke
religies volkomen verkeerd geïnterpreteerd, want zij zijn vrijwel allen van mening,
dat slechts de weinige uitverkorenen in de hemel zullen komen, dat echter alle
anderen, ook de vele geroepenen stellig volgens de evenzeer verkeerd begrepen dag
des oordeels onmiddellijk in de hel zullen worden geworpen, en wel voor eeuwig!'
(Gr XI, blz. 284)
De verklaring geschiedt door middel van een gelijkenis die de betekenis duidelijk
maakt: 'Slechts over deze éne wordt (bij het bruiloftsmaal) gesproken, dat hij in een
kerker werd geworpen. Doch geen van de genodigden. Bij hen wordt slechts hun
domheid en niet hun slechtheid gelaakt. . . Beschouwt daarom niet slechts de
uitverkorenen doch ook de geroepenen van Mijn rijk als waardig.' (Gr XI, blz. 286)
'Zalig zijn de armen van geest.'
Over de betekenis van deze uitspraak zijn in de loop der tijden heel wat vermoedens geuit. Uit de NO blijkt dat hij in geen geval met de tekst van het in
verschillende opzichten vervals de Lucas evangelie overeenstemt, waar te lezen
staat: 'Zalig gij armen, want uwer is het koninkrijk Gods' (6,20). Hiermee worden al
diegenen bedoeld (ook de rijken en welgestelden, Egg.) die zich innerlijk van de
wereldse zaken terugtrekken en er maar weinig waarde aan hechten.
Letterlijk staat hierover in de Nieuwe Openbaring: 'Wie niet arm is geworden aan
alles wat van de "wereld" is, die zal niet eerder in Mijn rijk binnengaan dan totdat
hij de laatste stuiver aan de wereld heeft teruggegeven. Ziet, dat nu is de waarlijke
armoede in de geest en in de waarheid.' 'De gedwongen armoede kan alleen door de
volledige overgave aan Mijn wil en in Mijn liefde met de vrijwillige armoede gelijk
komen te staan.' (Hi I, blz. 329, 19)
'Voorwaar, Ik zeg u: Er zijn sommigen onder degenen, die hier staan, die de dood
voorzeker niet zullen smaken, voordat zij de Zoon des Mensen hebben zien komen
in Zijn koninklijke waardigheid.' (Mt 16, 28)
Volgens de NO moet deze passage niet zo worden opgevat als zouden enkele van
Jezus' tijdgenoten niet vóór Zijn terugkeer sterven. De juiste tekst luidt volgens de
NO:
'Doch zij die volgens Mijn woorden leven en de werken van de ware zelfverloochening en van de innerlijke vrije liefde verrichten, die zullen de dood niet zien
en gevoelen.' (Dit geldt dus voor alle rechtvaardigen, Egg.) 'Voorwaar, tot Mijn en
uw grote vreugde kan Ik u (de discipelen, Egg.) zeggen dat enkelen onder u geen
dood zullen smaken en voelen en getuigen zullen worden van alles, tot zelfs de
beloofde Zoon des Mensen in Zijn rijk zal komen (in het hiernamaals, Egg.), die zij
zullen aanschouwen en met wie zij eeuwig zullen heersen. Voor dat doel is echter
zeer veel liefde tot God en tot de naaste van node.' (Gr VIn, 6)
'Daarom streve eenieder ernaar dat hij reeds hier bekeerd moge worden, want wie
nog hier en in den vIeze wordt bekeerd, die zal de dood des vlezes zien noch voelen
noch smaken, en zijn ziel zal (bij het sterven, Egg.) geen angst ondervinden.' (Gr I
149, 3)
'Maar Ik zeg u, de boze niet te weerstaan, doch wie u een slag geeft op de rechterwang, keer hem ook de andere toe.' (Mt 5,39)
Verklaring van de NO:
Petrus vroeg de Heer in dit verband onder meer: 'Men kan zich hier wel aan houden
bij mensen die in hun boosaardigheid tegen een ander mens niet te ver gaan, doch
zou Uw goddelijke leer in het geval van mensen die in hun gedrag tegenover hun
medemensen tot ware aartsduivels zijn geworden, niet een kleine uitzondering
kunnen maken?'
Hierop gaf Jezus aan Petrus ten antwoord: 'Dat is eigenlijk al volkomen duidelijk,
dat men een door en door slecht mens door te grote lankmoedigheid niet nog meer
gelegenheid moet geven om in zijn boosaardigheid te volharden en nog slechter te
worden dan hij al is. In dit geval zou verdere toegevendheid van de zijde van de
ander slechts een ondersteuning en aanmoediging voor de woekerende slechtheid
van de vijand zijn; daarvoor heb Ik in deze wereld in alle tijden strenge rechters
benoemd en hun het recht gegeven om de te slecht en verdorven geworden mensen
die dit verdienen te kastijden en te bestraffen, en daarom heb Ik u ook dit gebod
gegeven, dat gij de overheid van de wereld moet gehoorzamen, of deze nu
zachtmoedig dan wel streng is.
Wie dus nu een zulk verdorven vijand heeft, die begeve zich naar de rechter en dele
hem dit mede, en deze zal de door en door slecht geworden mens van zijn
slechtheid afhelpen!
Wanneer dat met enkel lichamelijke kastijdingen niet mogelijk is, dan is het zwaard
uiteindelijk de enige oplossing! En zo is het ook met een oorvijg. Wanneer gij deze
van een niet zeer slecht mens krijgt, die daartoe door een plotselinge opwelling
werd verleid, verdedig u dan niet, opdat hij daardoor dat gij zijn gedrag niet met
een oorvijg beantwoordt, tot bedaren komt; daarna zult gij zonder moeite en zonder
tussenkomst van een rechter weer goede vrienden worden! Doch wanneer iemand u
in grote woede een moorddadige oorvijg geeft, dan hebt gij ook het volste recht u te
verdedigen; en zie, als de zaak niet zo was, dan zou Ik niet tot u hebben gezegd dat
gij ook het stof van uw voeten over die mensen in een oord moet werpen die u niet
alleen niet opnemen, doch u ook nog smaden en met vervolging dreigen!
0, zijt ervan verzekerd dat Ik met Mijn preek over de naastenliefde de macht en
kracht van het zwaard niet in het minst heb tenietgedaan, doch wel heb verzacht
zolang de vijandigheid tussen de mensen niet zo hevig is geworden dat men terecht
van helse toestanden kan spreken!' (Gr X 215, 5 en 8-14)
'Indien uw rechterhand u tot zonde zou verleiden, houw haar af en werp haar van
u; want het is beter voor u, dat één uwer leden verloren ga en niet uw gehele
lichaam ter helle vare.' (Mt 5, 30)
Verklaring van de NO:
'Gij zult moeten inzien dat Ik daarmee niemand lichamelijke verminking heb
aangeraden, doch slechts de nadruk leg op de strenge controle van de altoos vrije
wil des mensen en van zijn verstand.' (Gr X 214, 8)
'De woorden: Indien uw oog u ergernis geeft, ruk het uit en werp het van u, want
het is beter om met één ten hemel te varen dan met twee ogen ter helle' betekenen:
Wanneer het licht van de wereld u te zeer verlokt, bedwing dan uzelf en wend u
van dit licht af, dat u in de dood van de materie zou slepen.' (Gr I 42, 8)
'Wie heeft, hem zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet
heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden.' (Mt 13, 12)
Verklaring van de NO:
Dit schijnt welhaast onrechtvaardig, doch zo is het niet. Want het heeft slechts het
volgende te betekenen: 'Indien iemand zijn kracht heeft gestaald en nu zwaardere
lasten kan dragen, wordt hij daardoor niet zwakker doch steeds sterker. Wie echter
zijn kracht nimmer heeft willen stalen zal ook deze kracht verliezen zodra hij haar
voor het dragen van een, zij het nog zo geringe, last wil gebruiken, en hij zal weldra
uitgeput in de volledige dood neerzinken. Oefent daarom bij voortduring alle
krachten van de geest, dan zult gij u eens in de volheid van uw levenskracht kunnen
vertonen en zult op uw schouders zeer goed de grootste lasten van Mijn liefde,
genade en erbarmen kunnen dragen.' (Gr XI, blz. 311)
'Nu is Mijn ziel ontroerd, en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze ure!
Maar hiertoe ben Ik in deze ure gekomen.' (Joh 12, 27)
Verklaring van de NO:
'Wie en wat is Mijn ziel? Zie, indien gij het nog niet mocht weten - dat is Mijn
liefde! Zou deze ten aanschouwe van de meest ontrouwe kinderen anders dan door
en door ontroerd kunnen zijn, en wel tot aan de dood, dat wil zeggen tot aan de
nacht des doods, welke alle kinderen in zulk zware gevangenschap hield? En
verder, wanneer daar geschreven staat: En wat zal Ik zeggen? Wat zoudt gij zeggen
indien al uw kinderen u vervloekten en verdoemden? Zie, in zulke gevallen heeft
ook de zuiverste liefde een prikkel, waartegen men de verzenen moeilijk kan slaan.
Want een zo lang en zo koppig versmade liefde veroorzaakt niet alleen smart in een
menselijke doch ook in een goddelijke borst!' (Gr XI, blz. 314-315)
'Jezus zond twee discipelen uit, tot wie Hij zeide: Gaat naar het dorp, dat tegenover
u ligt, en terstond zult gij een ezelin vastgebonden vinden, en een veulen bij haar.
Maakt haar los en brengt haar tot Mij. En indien iemand u iets erover mocht
zeggen, zegt dan: de Here heeft ze nodig. Hij zal ze terstond terugzenden.' 'Jezus
ging daarop zitten.' (Mt 21, 1-7)
Rationalistische bijbelonderzoekers beschouwden ook de onhoudbaarheid van dit
bericht als bewezen. Het is onmogelijk, zo argumenteerden zij, dat men iemand zo
maar een ezel afneemt. De nadere gegevens van de NO over dit voorval lossen ook
dit schijnprobleem zonder moeite op.
De eigenaar van de ezel - een Romeinse legioensoldaat in ruste - was 'een openlijk
aanhanger' van Jezus. Toen hij van de twee discipelen hoorde dat Jezus het veulen
korte tijd wilde hebben, 'was hij zeer verheugd dat hij Jezus een dienst kon
bewijzen' (Gr XI, blz. 169 e.v.)
David Friedrich Strauss (en ook moderne auteurs) drijven de spot met dezelfde
passage bij Marcus 11, 1-2, waar geschreven staat dat 'op het veulen nog nooit een
mens heeft gezeten'. Een nog niet afgericht dier, zo oordelen zij met apodictische
zekerheid op basis van hun verstand, zou Jezus onmiddellijk hebben afgeworpen.
50 Een rationalist, die in Jezus slechts een mens ziet, kan ook nauwelijks tot een
andere slotsom komen. De betrokken critici vermoeden waarschijnlijk niet dat er
betrouwbare berichten bestaan over mystici die tot verbazing van hun omgeving
wilde paarden met het grootste gemak als rijdieren gebruikten. Doch zulke feiten
passen uiteraard nauwelijks in de denkcategorieën van een man zoals Straus en van
zijn epigonen. Naar prof. Walter Nigg mededeelt voelden dieren bij Friedrich
Christoph Oetinger zelfs diens krachten, die niet verklaarbaar zijn. Wilde paarden,
die niet eens een zadel duldden, droegen Oetinger urenlang zo mak als een lam
over grote afstanden. 51
Wanneer Jezus de stormen kon gebieden en nog vele andere wonderen volbracht,
waarover niet in het evangelie doch wel in de NO wordt bericht, dan zouden wij
slechts woorden verspillen indien wij ons met de genoemde bedenkingen van de
betrokken auteurs bezighielden. Wij zijn op de kritiek ingegaan om aan de hand
van dit voorbeeld duidelijk te maken hoe weinig steekhoudend dikwijls de
conclusies zijn die onderzoekers uit teksten trekken, terwijl zij bij de beoordeling
daarvan oppervlakkig te werk gaan, omdat zij de achtergronden van de feiten niet
kennen en de mogelijkheid van Gods almacht volledig buiten beschouwing laten.
Aan het voorafgaande moet nog iets worden toegevoegd. Logischerwijze komt toch
de vraag naar voren: waarom gebruikte Jezus geen paard om zijn intocht in
Jeruzalem te houden? Naar menselijke maatstaven komt bij een zodanige
gelegenheid alleen een paard in aanmerking. Er moet dus een bedoeling achter
gezeten hebben dat Jezus een ezelin gebruikte. Dat dit het geval is blijkt duidelijk
uit de volgende uiteenzettingen in de NO:
'Had de Heer niet even goed een paard of op zijn minst een behoorlijk afgerichte
ezel in plaats van de ezelin kunnen laten brengen? - Zeker, ieder dier had de Heer
in dit geval dezelfde dienst moeten bewijzen. Een leeuw, een tijger, een panter, een
kameel, een olifant, een paard, een muilezel, zij allen zouden ten eerste veel sterker
zijn geweest en hadden de Heer der oneindigheid op een wenk moeten
gehoorzamen; bovendien zou de rit op zo'n dier veel opzienbarender zijn geweest
dan op een zwakke ezelin.' (Schriftt. 15, 16)
'Hij die de grondorde en grondbetekenis van alle dingen is handelt echter niet zoals
een mens, wie het niets uitmaakt, doch bij Hem was alles in de onwrikbare orde als
voorbeeld en leer voor de eeuwigheid bedoeld.' (Schriftt. 15, 17) 'Juist doordat de
Heer op een met schamele klederen bedekte ezelin reed, toonde Hij alle mensen
duidelijk en werkelijk dat zij geestelijk ook zo moesten handelen en alleen waarde
moesten hechten aan de vruchtbare liefde uit hun ootmoed.' (Schriftt. 15, 20)
'Doch die vijanden van Mij, die niet wilden, dat Ik over hen koning werd, brengt
hen hier en slacht ze voor Mijn ogen.' (Lc 19, 27)
Niet weinig Christenen die deze passage uit het evangelie naar Lucas lezen, zijn
ontsteld en vragen zich af of dezelfde Jezus, die voor het overige zeer barmhartig
was, dit gezegd kan hebben. Wie iets dieper zoekt weet dat men niet steeds aan de
letterlijke tekst kan vasthouden, doch dat Jezus' taal een wijze van uitdrukken sui
generis is. Sommige formuleringen zijn, naar verstandige onderzoekers hebben
moeten inzien, een soort schoktherapie. Hierbij denke men aan de maning om zijn
hand af te hakken en zijn oog uit te rukken of aan de uitdrukking 'in het vuur
werpen' , wat volgens de verklaringen van de NO hetzelfde betekent als 'geestelijk
pijnigende verwijten' (Pr 324). Wanneer men nu eindelijk eens zou begrijpen dat zoals A.N. Wilder zegt - 'Jezus niet zo dacht als wij denken en dat Zijn taal niet
onze taal is' 52, dan zouden ons vele verkeerde interpretaties van de exegeten
worden bespaard.
Zo hebben ook de verzen Lucas 19, 27 een andere betekenis dan de onbegrijpelijke
betekenis van de woorden doet vermoeden. 'Wanneer men weet', staat er in de NO,
'dat "slachten" de betekenis van "rechten heeft", wordt alles volkomen duidelijk.'
'Rechten' betekent echter - naar eveneens uit de tekstverklaring blijkt - niet
'oordelen', doch 'rechtbuigen, in orde brengen'. In Hi I blz. 193 staat bijvoorbeeld:
'Eenieder die in Mijn rijk wil worden opgenomen moet tevoren gerecht worden,
opdat hij zich volledig van het oude slijk van zijn gewende dwaasheden kan
reinigen.'
'Wie zijn dan de "burgers" van de stad, die de koning niet wilden?' staat er verder in
de verklaring. 'Wendt uw oog naar buiten in de wereld en gij zult zulke burgers in
alle straten, in alle hoeken en gaten in groten getale aantreffen, die allen de koning
niet willen. De "stad" is de wereld, haar burgers zijn de mensen van de wereld, die
niets van Mij willen weten.' 'Uit het voorafgaande blijkt duidelijk wat de genoemde
tekst te betekenen heeft: niets anders dan het oordeel over alle wereldse zaken.'
(Schriftt. Hoofdst. 26)
'Eer van mensen behoef ik niet.' (Joh 5, 41)
Verklaring van de NO:
'Ik heb de mensen niet geschapen om Mij te vereren. Eén verbond echter heb Ik
met de mensen gesloten, en dat heet liefde en betekent iets anders dan verering.
Wie zijn degenen die zich laten vereren? Dat zijn de vorsten en grootheden van de
wereld. Waarom laten zij zich vereren? Omdat zij meer willen zijn dan mensen,
hoewel hun bewustzijn hun zegt dat zij niet meer zijn dan mensen.' 'Wat zou Ik aan
een zulke eer hebben?' 'Zou Ik door de vereringen van de mensen nog hoger
kunnen worden? Dat geloof Ik niet. Om die reden heb Ik geen enkele wet
uitgevaardigd waarin staat: "Gij zult God, uw Heer boven alles eren", doch enkel
en alleen "boven alles liefhebben".'
'Allen die Mij op ceremoniële wijze eren zijn de "Heer, Heer-roepers"... '(!) 'Men
kan nu bezwaar aantekenen en zeggen: 'De verering van God is noodzakelijk! Want
zij is een edele vrucht van de godvrezendheid, want wie God niet vreest, die is tot
alle slechte daden in staat. Ik echter zeg: Wanneer godvrezendheid beter is dan
slechte daden te begaan, zal desondanks niemand door een zodanige
godvrezendheid het eeuwige leven deelachtig worden, omdat een vreesachtig
karakter reeds een veroordeeld karakter is. Wie het slechte enkel uit vrees voor Mij
achterwege laat, die zal een harde proeve moeten doorstaan.' 'Alle geesten van de
hel leven en bestaan in zeer grote angst voor Mij...' 'Welke dwaas zal echter
beweren dat de geesten van de hel goed zijn omdat zij zo'n grote vrees voor Mij
hebben?' (Schriftt. Hoofdst. 27)
Het rijk Gods (of het hemelrijk)
Verklaringen van de NO:
'Mijn rijk, dat Ik nu onder de mensen op deze aarde opricht, is geen werelds rijk
doch een rijk Gods zonder enige wereldse praal, heeft niets uiterlijks doch is
innerlijk in de mens, en Mijn stad, Mijn ommuurde stad en Mijn woonburcht daarin
is een zuiver hart dat Mij boven alles liefheeft. Zie, zo is het met de oprichting van
Mijn rijk op deze aarde gesteld!' (Gr X 73, 8)
'Het rijk Gods... is in uw diepste binnenste te vinden en bestaat in de geest van de
zuivere liefde tot God en tot de naaste en in de waarheid van het daaruit ontstane
leven der ziel. Wie geen liefde tot God noch tot de naaste in zich draagt en voelt,
die draagt ook geen leven in zich noch opstanding, die de hemel in de mens vormt,
en zodoende ook geen leven daarin, doch slechts het oordeel en de als zodanig
onvermijdelijke eeuwige dood tegenover het enige ware en volmaakte leven in de
hemel.' (Gr VIII 18,4)
'De onvoorwaardelijke navolging van Gods duidelijk geworden wil is het ware rijk
Gods. Doch de navolging van Gods duidelijk geworden wil is nu eenmaal niet zo
gemakkelijk als gij u voorstelt, want de mensen verzetten zich ertegen en vervolgen
de ware gegadigden naar het rijk Gods.'
'Daarbij komt echter nog iets anders, dat ook bij de geweldige aantrekkingskracht
van Gods rijk hoort, en dat is daarin te zoeken dat de mens zich in alle wereldse
zaken zo diep mogelijk moet verloochenen, al degenen die hem beledigd hebben uit
de grond van zijn hart moet vergeven, tegen niemand wrok of toorn mag koesteren,
voor hen moet bidden die hem vervloeken, voor diegenen goed moet zijn die hem
slecht behandelen, zich boven niemand mag verheffen, de bezoekingen die hem
overkomen geduldig moet verdragen en afziet van vraatzucht, brasserij, ontucht en
echtbreuk. Wie zich zodanig gedraagt, die bedwingt het rijk Gods en brengt het met
geweld in zijn bezit.' (Gr VII 127, 3 en 5)
'Voorwaar, Ik zeg u allen: Wie daar volgens zijn vermogen (d.w.z. zo goed als hij
kan, Egg.) de arme en verdrukte medemensen altoos barmhartigheid en liefde in
alle vriendelijkheid bewijst, die zal ook bij Mij erbarmen, liefde en vriendelijkheid
aantreffen; want daaruit bestaat het ware rijk Gods, dat thans in Mij tot u is
gekomen, dat gij God meer dan alles moet liefhebben en uw naaste moet liefhebben
gelijk uzelve. Wie dat doet, die houdt zich volledig aan de wet en wordt Gods
volledige genade deelachtig, en Jehova's zegenende hand is boven hem. Wie een
zodanige liefde volhoudt, die is en blijft in Mij, gelijk ook Ik in hem ben, die heeft
het eeuwige leven in zich en zal de dood niet zien en smaken; want hij is zo reeds
in deze wereld een oprechte burger van Gods rijk, waarin eeuwig geen dood meer
bestaat. Behartigt dit allen en handelt ook overeenkomstig daarmede, want dat is de
reden waarom Ik zelf op deze wereld ben gekomen, om de mensen zo het ware rijk
Gods te brengen en hen uit alle blindheid en uit de dood van hun zielen te
verlossen, waardoor gij tot dusverre in strenge gevangenschap hebt gezucht.' (Gr IX
36, 7)
'Zoekt daarom bovenal Mijn rijk en de rechtvaardigheid daarvan, al het andere zult
gij dan vanzelf ontvangen, want Ik weet altoos en eeuwig wat gij van node hebt.'
(Gr X 108, 13)
Nu kan een ieder begrijpen wat Jezus met Gods rijk bedoelde. Het is verbazingwekkend wat de theologen daarvan in de loop der tijden hebben gemaakt.
Augustinus, die zo vele dwaalwegen heeft bewandeld, beweert driest: 'De kerk is
Gods rijk.' (De civ. Dei XX. 19) Inmiddels heeft de katholieke kerk zich van deze
bewering gedistantieerd. In het theologische lexicon van RahnerN orgrimmler staat
de volgende zin te lezen: 'Het rijk Gods is niet identiek met een nooit meer dan
voorlopig staatswezen noch eenvoudigweg met de kerk van deze tijd. . .' 53 Datgene
echter wat in protestantse en katholieke lexica als verklaring van het rijk Gods te
vinden is moet de leek in vergelijking met de duidelijke verkondiging van de Heer
in de Nieuwe Openbaring onverteerbaar schijnen en op weggelopen lava lijken. Zo
staat er bijvoorbeeld in een katholiek theologisch woordenboek te lezen:
'Rijk Gods betekent:
a. de geldigheid van de heilige en heilscheppende wil (als Schepper, Behouder,
Wetgever, bovennatuurlijk Begenadiger) in zijn gehele schepping en vooral in
mensen en engelen,
b. de daadwerkelijke oplegging van deze wil (Basileia). Voor zover de geschiedenis
nog voortduurt is de oplegging van deze wil nog bezig te ontstaan en moet het rijk
Gods nog "komen" (Mt 6, 10). Voor zover de vrije uitvoering van Gods wil door
het schepsel een genade van God en een daad van het schepsel is, is Gods rijk een
zuiver geschenk van God, dat Hij schenkt en door Zijn macht verwezenlijkt en dat
derhalve van Hem moet worden afgesmeekt, en een taak die de mens wordt
opgedragen en die van hem wordt geëist, zonder dat daardoor een synergisme
ontstaat' 54, enz.
Van hieruit tot aan de groteske interpretatie van ene Friedrich Heer verloopt een
grote boog in de literatuur. Hoever de ontaardingsverschijnselen reeds zijn
gevorderd blijkt wel uit Heers uiteenzettingen in zijn geschrift Abschied van Höllen
und Himmeln. Daar staat te lezen:
'Jezus heeft geen belangstelling voor "hemel" en "hel".' (t) 'Het rijk der hemelen
("hemelen" is een vervangend woord voor God, wiens naam niet genoemd mag
worden (!)), dat betekent een totale omwenteling van alle macht verhoudingen, van
alle maatschappelijke systemen, die Jezus als echte revolutionair als gouden en
bloedbevlekte maskers van wanorde heeft doorzien.' 'Het rijk der hemelen, diens
inbreuk in deze wereld betekent een politieke daad.' (!) 'Het paradijs betekent
paradijselijke aarde.'55
Weliswaar is er in de loop der tijden een groot aantal foutieve interpretaties van het
evangelie naar voren gebracht, doch een zodanige verdraaiing en pervertering van
Jezus' boodschap bleef de valse profeten van onze eindtijd met al haar
ontledingsverschijnselen voorbehouden.
In de bijbelkritische literatuur zijn altijd al ongunstige en onjuiste meningen over
de meest uiteenlopende passages van het evangelie te vinden geweest, die naar de
mening van de schrijvers voor de 'wetenschappelijke denkwijze onwaarschijnlijk of
volkomen ongeloofwaardig schijnen' (Thiel). De onderzoekers kunnen in vele
teksten geen zin ontdekken en maken daaruit op dat het Nieuwe Testament
gemeentewerk is, d.w.z. dat niet Jezus de desbetreffende woorden heeft gesproken
doch dat de gemeente (lees: de evangelisten) Hem deze in de mond zou hebben
gelegd. Dat dit in de door de wetenschappers veronderstelde mate in geen geval
van toepassing is bewijzen de geciteerde verklaringen van de Nieuwe Openbaring.
De tekstverklaringen maken anderzijds echter ook duidelijk dat de eeuwenlang
door de katholieke kerk en ook door de protestantse orthodoxie aangehangen leer
van de verbale inspiratie van de Heilige Geest volledig onhoudbaar is. Door de
uitspraken van de Nieuwe Openbaring wordt duidelijk gemaakt dat de schriften van
het evangelie een bijzonder literair genus vormen, dat wereldse maatstaven niet
zelden omver werpt.
In de eerste christelijke eeuwen was de diepere zin van de schriftteksten nog
bekend. Dat blijkt uit de aantekeningen van Clemens van Alexandrië en van
Origenes. Ook Petrus Chrysologus zegt: 'In de lessen van het evangelie zijn
temidden van de duisternis van goddelijke geheimen en het omhulsel van een
diepere betekenis een zeer groot aantal waarheden te vinden, en het menselijk
verstand begrijpt niet licht wat Christus over de hemelse geheimen zegt.' (serm. 126
de villico iniquo /M Lat. 52, 546/)
Wie de teksten van de evangeliën wil ontsluieren en hun ware betekenis wil
ontdekken, mag de schrift niet met een hand van beenderen grijpen, doch moet zich
houden aan datgene wat de Heer Petrus aanraadt: 'Tracht u van uw wereldlijk
verstand en uw wereldlijke wil te doen, en gij zult het hemelse begrip van de geest
en de kracht van de hemelse wil volkomen deelachtig worden.' (Gr X 214,12) Men
kan Albert Schweitzer alleen maar gelijk geven wanneer hij zegt: 'Vele (van Jezus'
woorden, Egg.), die op het eerste gezicht vreemd schijnen, worden in een diepe en
eeuwige betekenis ook voor ons waar, wanneer men geen afbreuk tracht te doen
aan de kracht van de geest die daaruit spreekt. '56
In de Nieuwe Openbaring wordt er herhaaldelijk de nadruk op gelegd dat Jezus'
boodschap met opzet gedeeltelijk in versluierde vorm is geformuleerd. Om die
reden is niet uit iedere evangelietekst de werkelijk bedoelde betekenis onmiddellijk
af te lezen.
Jezus heeft Zijn discipelen echter reeds voorspeld dat een zegel van het evangelie
bijna 2000 jaar later zou worden verbroken. De Nieuwe Openbaring is deze
onthulling van het Nieuwe Testament. In de verkondigingen die Jakob Lorber in de
loop van de lange periode van 24 jaar moest opschrijven, wordt Jezus' leer voor de
gedachten doorzichtig en in ieder opzicht begrijpelijk gemaakt. Deze openbaring is
niet alleen uitvoerig, doch vertoont tevens een volledig nieuwe metafysische diepte.
In de NO vindt de lezer de geest die levend maakt, en niet de letter die doodt. In
deze goddelijke openbaring krijgen wij geen melk meer doch vaste spijs (Hebr. 5,
12).
De Nieuwe Openbaring leert ons goed bidden
In het evangelie van Mattheüs 6, 6-8 heeft Jezus een heldere en duidelijke aanwijzing gegeven ten aanzien van het bidden. 'Wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer, sluit uw deur en bidt tot uw Vader in het verborgene. En gebruikt bij uw
bidden geen omhaal van woorden, zoals de heidenen; want zij menen door hun
veelheid van woorden verhoord te zullen worden. Wordt hun dan niet gelijk.'
Wat is van deze aanwijzing van Jezus geworden? De kerken hebben haar volledig
omgekeerd. Daarom zal men de bovenstaande verzen van het Mattheüsevangelie
nimmer in een preek of in een kerkelijk zondagsblad aantreffen. Waar wordt er ooit
op gewezen dat het geen enkele rol speelt op welke plaats men bidt?
De uitspraken die de Nieuwe Openbaring over het bidden doet zijn van een
doordringende helderheid. 'God is een geest, en zij die Hem aanbidden moeten
Hem in de geest en in de waarheid aanbidden. En daartoe is berg noch tempel van
node, doch enkel en alleen een hart dat zo zuiver en zo liefdevol deemoedig is als
het maar kan zijn.' (Gr I 24,13-14) 'Wie God met zulk een hart liefheeft, die is een
rechte aanbidder van God de Vader, en de Vader zal zijn gebed altoos verhoren en
zal geen acht slaan op het oord, dat in het geheel geen rol speelt, of het nu een berg
(Garizim, Egg.) is of Jeruzalem, omdat de aarde overal evenzeer van God is, doch
alleen op het hart van ieder mens.' (Gr I 24, 15)
'Wanneer gij bidt, bidt dan niet gelijk de heidenen en Farizeeën met de lippen, met
woorden die door de vleselijke tong zijn gevormd, doch bidt, gelijk Ik u heb
gezegd, in de geest en in de waarheid, door levende werken en daden van liefde,
aan uw naasten volbracht, dan zal ieder woord in Mijn naam een waar gebed zijn,
dat Ik steeds zal verhoren; doch de verzuchtingen der lippen verhoor Ik nimmer.'
(Gr III 209, 4)
Jezus tot Zijn discipelen: 'Helaas zijn er nu bij de joden vele zulke dwazen, en zij
zullen er ook in de toekomst zijn, die God met lange gebeden hunner lippen
aanbidden en van mening zijn dat dat een ware godsdienst is en zulks Gode
welgevallig is, vooral wanneer zulk lippengeschreeuw nog met allerlei ceremoniën
wordt omlijst.' (Gr IX 37,9)
'Een lof van de mond en een dank van de lippen heeft bij God geen waarde.' 'Het
hoofdgebed bestaat daarin dat een ootmoedig hart ootmoedig blijft en zijn naasten
inderdaad meer liefheeft dan zichzelf, God echter als de enige ware Vader van alle
mensen en engelen boven alles liefheeft.' (Gr III 207, 12)
'Weliswaar staat er geschreven dat de mens zonder ophouden behoort te bidden, om
niet in verzoeking te worden geleid; hoe kinderachtig en volkomen dwaas zou het
echter zijn wanneer God van de mensen een onophoudelijk lippengebed zou
verlangen.' 'Wanneer gij met uw voeten, ogen, oren en lippen bij voortduring bezig
zijt en in uw hart altoos God en uw arme naasten liefhebt, dan bidt gij waarachtig
en inderdaad onophoudelijk tot God...' (Gr II 111, 9)
'Uw liefde tot Mij en tot uw broeders behoort steeds uw belangrijkste gebed te zijn.'
(Hi I 165, 14)
'Weliswaar bidden en smeken de mensen met hun lippen om allerlei zaken die hun
juist en goed dunken, doch hun hart hangt niet aan Mij, doch enkel aan datgene
waarom zij bidden en smeken.' (Hi 11 357, 4)
'Komt bij Mij niet aan met het verzoek om zuiver wereldlijke dingen, want dit
zieledodende gif zal Ik u niet geven, ook al zoudt gij Mij er jarenlang om verzoeken. Het is Mijn zaak om u in uw zielen volledig van de gehele wereld te
bevrijden, en niet om u nog meer daaraan te binden.' (Gr VI 122, 2)
'Bidt in alle nood en tegenspoed met natuurlijke woorden in uw hart tot Mij, en gij
zult niet vergeefs bidden. Wanneer gij echter om iets verzoekt, doet dit dan zonder
veel omhaal van woorden en zonder ceremonie, doch bidt heel stil in de geheime
liefdeskamer van uw hart.' (Gr X 32, 4-5)
'Hoe onrechtvaardig is het toch wanneer de mens aan Mij voorbijgaat en hulp zoekt
bij hen die vanuit zichzelf niets hebben (de heiligen, Egg.), doch alles alleen vanuit
Mij.' (Hi I 380, 12)
'Staat er niet in het evangelie: "Komt allen tot Mij die vermoeid en beladen zijt, en
Ik zal u troosten"?' (Hi I 380, 15)
'Bedenkt wel dat een monarch zoals Ik in het geheel geen bemiddelaar van node
heeft, doch Ik ben alles in alles zelf.' (Hi I 385, 45)
'De heidenen maken ook lange bedevaarten naar de buitengewone en bijzondere
afgodengenadebeelden...' 'Wie bij Mij een goede bede verhoord wil hebben, die
make een bedevaart in zijn hart en drage Mij geheel stil zijn bede met volkomen
natuurlijke en onopgesmukte woorden voor, en Ik zal hem aanhoren.' (Gr VI 123,
10-11)
'Hoe moet Gij voor de overledenen bidden?' '. . . draagt hun gelovig en vanuit de
liefdegrond van uw hart, in uw hart het evangelie voor, en zij zullen het vernemen
en zich er ook aan houden...' 'Alle andere vormen van gebed zijn voor geen enkele
gestorven ziel van het geringste van nut.' (Gr VIII 38, 4-5)
De vergeving van de zonden. Wat Jezus Zijn apostelen hierover werkelijk
heeft gezegd
In de Nieuwe Openbaring geeft de Heer een volkomen duidelijke opheldering over
de ware vergiffenis der zonden. Daardoor weten wij nu ook zeker dat Jezus Zijn
apostelen nooit gezegd heeft dat de mensen de apostelen en hun opvolgers in het
geheim hun zonden moeten biechten. Aangezien de katholieke kerk nog steeds
beweert dat de biecht van Jezus afkomstig is en dat zware zonden alleen door een
bekentenis tegenover een priester in de biecht vergeven kunnen worden, ontkomt
men niet aan een onderzoek van de vraag hoe de persoonlijke mondelinge biecht tot
stand is gekomen. Deze vraag is voor de waarachtigheid van de leer van de
katholieke kerk een toetssteen van enorme betekenis.
Bij welhaast alle katholieken bestaat het idee dat de apostelen reeds in de door hen
opgerichte gemeenten in biechtstoelen* (*Biechtstoelen bestaan pas sinds de
zeventiende eeuw.) zaten, de gelovigen lieten biechten en hen hun zonden
vergaven. Op deze gedachte konden de apostelen en de apostolische vaderen echter
niet komen, omdat Jezus hun iets dergelijks niet had gezegd.
Niemand wist in de eerste eeuwen iets over een dergelijke biecht. Dit feit is in
voldoende mate met bewijzen gestaafd en wordt door de katholieke kerk niet
ontkend. Er bestaan gegronde redenen voor dat de katholieke kerk over de
ontwikkeling van de instelling van het biechten alsook over de toestanden in het
oerchristendom tegenover het kerkvolk een ondoorzichtige sluier heeft gespreid.
Kort en bondig wordt er verklaard dat Jezus het boetesacrament en zodoende ook
de biecht in het leven heeft geroepen.
Dat er van een persoonlijke mondelinge biecht in de huidige betekenis geen sprake
kon zijn blijkt onder meer duidelijk uit de Duitse uitgave van de (katholieke)
Nederlandse catechismus, waarin wordt vastgesteld: 'Slechts drie zonden waren het
voorwerp van de sacramentale vergiffenis: afval van het geloof, moord en
echtbreuk; en dat ook alleen maar wanneer zij in het openbaar waren begaan, en
dus in hevige mate aanstoot hadden gegeven.'
'Wie in het openbaar één van de voornoemde ernstige zonden had begaan, moest
deze (ten overstaan van alle mensen, Egg.) aan de bisschop biechten en werd dan in
het openbaar tot boeteling verklaard, d.w.z. hij mocht niet aan de eucharistieviering
deelnemen. 57
De zonde werd hem dus niet vergeven. In sommige gemeenten werden deze
zondaars uit de gemeente verstoten, in andere gemeenten werden zij op hun
sterfbed weer opgenomen. In zoverre werd een en ander niet overal op dezelfde
wijze gehandhaafd. Dat er op zijn minst in de eerste eeuw in het geheel geen
vergiffenis van de zonden bestond, blijkt onweerlegbaar uit een uitlating van de
apostel Paulus: 'Indien wij opzettelijk zondigen, nadat wij tot erkentenis der
waarheid gekomen zijn, blijft er geen offer voor de zonden meer over, maar een
vreselijk uitzicht op het oordeel. ..' (Hebr 10, 26)
De katholieke apologeet P.A. Kirsch bevestigt dan ook in zijn van het imprimaturzegel van de kerk voorziene boek Zur Geschichte der Beichte: 'Sinds Paulus heeft
de kerk de zeer ernstige zondaars uitgestoten.' 'De doodzonde had een altijddurende
uitstoting uit de kerk tot gevolg. '58 Kirsch is ook objectief genoeg om toe te geven:
'Men mag uitlatingen van de kerkvaders, die daarbij op de canonieke openbare
boetedoening doelen, niet zonder meer op de privé-biecht (persoonlijke mondelinge
biecht, Egg.) overbrengen.'59
De H. Cyprianus, bisschop van Antiochië (304), past nog tegen het einde van de
derde eeuw de passage in het evangelie naar Johannes 'Wie Gij hun zonden
kwijtscheldt, die zijn ze kwijtgescholden...' (20, 23) nadrukkelijk en uitsluitend op
de doop toe, die hij als het enige sacrament beschouwt waarmee de zonden worden
kwijtgescholden (Ep. 37, 31).
Volgens de kennis die uit de Nieuwe Openbaring kan worden opgedaan was een
andere stand van zaken dan degene die door de voornoemde leiders van de kerk
wordt geschilderd, volkomen ondenkbaar. De apostelen ontvingen namelijk van
Jezus zeer uitvoerige en duidelijke informatie ten aanzien van de vergiffenis der
zonden. Hoe zorgvuldig de apostelen bij hun desbetreffende vragen aan de Heer te
werk gingen, blijkt uit het volgende. Zo zei Petrus onder meer: 'Wat Gij, Heer,
uitspreekt, dat is waar voor de gehele eeuwigheid, en wij willen alles heel precies
weten en begrijpen wat er uit Uw mond komt.' (Gr V 259,5)
Dan treedt Petrus wat meer in details en spreekt: 'Er bestaat bij de joden een oud
gebruik, volgens hetwelk zij een priester een bekentenis moeten doen, opdat hij hun
zonden en ook hun goede werken moge weten, deze tegen elkaar kan afwegen en
met elkaar kan vergelijken, om vervolgens de boetedoening en de reinigingsoffers
ter verzoening van de zonden vast te leggen. De mens nu, die een priester een
bekentenis heeft gedaan en vervolgens ook datgene heeft gedaan en uitgevoerd wat
de priester hem heeft opgelegd, beschouwt zich dan als volkomen gereinigd en
voor God gerechtvaardigd; doch wanneer men hem nader beschouwt, dan is en
blijft hij na een zodanige reiniging geheel dezelfde onverbeterde mens en begaat tot
zijn volgende bekentenis niet alleen de oude zonden opnieuw, doch dikwijls nog
enkele nieuwe zonden meer. En daaruit blijkt duidelijk dat dit oude
reinigingsgebruik de mens niet alleen niet beter, doch vaak alleen nog maar slechter
maakt dan hij vroeger was. Maar men trachtte tegen deze oude dwaasheid op te
treden en te leren, en men zal op de vlucht moeten_slaan wanneer men niet wil
worden gestenigd! - Wat echter zegt Gij, 0 Heer en Meester, hierover?' (Gr VIII 42,
12-13)
Hierop krijgt Petrus van de Heer het volgende ten antwoord:
'Wat de door u genoemde bekentenis der zonden ten overstaan van een priester
betreft, is deze op de wijze waarop zij thans bestaat, slecht en aldus verwerpelijk,
omdat zij de mensen niet beter maakt doch hen slechts tot aan hun einde in hun
zonden doet volharden. Doch Ik ben er ook niet tegen gekant dat een zwakke en
zielszieke mens te goeder trouw aan een sterkere en psychisch gezonde mens zijn
zwakheden en gebreken bekent, omdat dan de gezonde en lichtsterke mens hem
vanuit zijn ware naastenliefde gemakkelijk de ware middelen ter hand kan stellen
waardoor de ziel van deze zwakke naaste sterker en gezond kan worden. Want op
deze wijze wordt dan een mens voor de ander een echte zieleheiland. Ik maak dat
echter niet tot wet doch geef u daarmede slechts een goede raad; en wat Ik doe,
doet gij dat ook, en onderwijst allen in de waarheid!' (Gr VIII 43, 3) 'Doch laat
ieder zijn vrije wil en onderwerpt niemand aan dwang, want gij weet thans dat
iedere morele dwang volledig tegen Mijn eeuwige orde indruist! Wat Ik niet doe,
dat zult ook gij niet doen!' (Gr VIII 43, 7)
'Ik heb u, in het bijzonder Mijn eerste discipelen, ook eens gezegd dat gij diegenen
die aan u een zonde hebben begaan hun zonden kunt vergeven, en aan wie gij ze
hier op aarde vergeven zult, hun zullen ze ook in de hemel worden vergeven;
wanneer gij echter wegens overduidelijke onverbeterlijkheid gegronde reden hebt
om hun de zonden die zij tegen u hebben begaan toe te rekenen, dan zullen zij hun
ook in de hemel worden toegerekend. Wij hebben echter destijds reeds afgesproken
dat gij pas dan het recht zult hebben om de zondaars hun zonden ten opzichte van u
toe te rekenen, wanneer gij hun tevoren reeds zeven maal zevenenzeventig maal
hebt vergeven. Zoals gij echter als Mijn naaste discipelen pas op de voornoemde
wijze door Mij het recht hebt verkregen om slechts de zondaars tegen u hun zonden
toe te rekenen of ook wel te vergeven, zo is het natuurlijk duidelijk dat geen
priester ooit van Gods zijde het recht zou kunnen hebben om ook vreemde zonden
te vergeven dan wel niet kwijt te schelden.' (Gr VIII 43, 12-14)
Deze woorden van de Heer aan de apostelen waren in het begin van de derde eeuw
nog bekend en kwamen in de literatuur van die tijd tot uiting. Zo verklaart
Tertullianus (ca. 220 n. Chr.): 'De macht om te kluisteren en los te maken is alleen
Petrus persoonlijk gegeven.' (De pudicitia 21, 101)
In de Nieuwe Openbaring wordt uitdrukkelijk naar Mt 18, 18 ('. . . wat Gij op aarde
bindt.. .') en Joh 20, 23 ('Wie Gij hun zonden kwijtscheldt.. .') verwezen en
verklaard dat de verzen van het evangelie 'geenszins de zonden vergevende macht
van de zijde van een priester bedoelt, doch de wederzijdse menselijke en
broederlijke plicht dat de één de ander zijn schuld dient te vergeven'.
'Wanneer de mensen elkaar wederzijds alles vergeven, dan wordt hun ook door Mij
alles vergeven. Wanneer zij elkaar echter wederzijds hun schulden toerekenen, dan
zal Ik ze hun ook toerekenen. Dat is de eigenlijke betekenis van deze lange tijd
sterk miskende en al evenzeer sterk misbruikte passage.' (Hi II, blz. 182)
Er wordt ook op gewezen dat er in het Onze Vader staat: 'Vergeef ons onze schuld,
gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren', en niet 'Vergeef ons onze schuld, gelijk
onze priesters ons deze vergeven' (Hi II 182, 3).
'Wanneer Jacobus vanuit Mijn geest een wederzijds bekennen van de zonden
aanbeveelt (Brief van Jacobus 5, Egg.), dan moet daaronder nog lang geen biecht
worden verstaan, doch slechts een wederzijdse vertrouwelijke mededeling
aangaande eigen gebreken en zwakheden, om daarvoor van de sterkere vriend en
broeder een goed sterkend tegenmiddel in de geest en in de waarheid te krijgen.'
'Daar is dus geen sprake van een biecht.' (EM, hoofdst. 71)
'Het beste middel tot kwijtschelding van de zonden echter is de zonden niet meer te
begaan, de begane zonden echter waarachtig te berouwen, daarvoor de armen uit
liefde tot Mij aalmoezen te geven en al zijn vijanden van harte te vergeven en voor
hen in de geest en in de waarheid te bidden. Want wanneer iemand berouwt dat hij
gezondigd heeft, dan berouw Ik ook dat Ik hem daarvoor moet straffen. - De
aalmoes echter bedekt toch al de meeste zonden. En hem die vergeeft zal ook
vergeven worden, ook al had hij zonden begaan gelijk zand in de zee en het gras op
de aarde. Dat zijn derhalve de enige middelen waardoor iedere zondaar zonder
enige biecht vergiffenis van zijn zonden kan verkrijgen, en een andere methode
bestaat er niet.' (Hi II, blz. 321 e.v.)
In de monnikenkloosters van het Oosten werd het op initiatief van de H. Basilius,
de vader van de monniken, rond 350 gebruikelijk dat de monniken (die leken
waren) elkaar 's avonds wederzijds de zonden bekenden die zij die dag hadden
begaan. Nauwelijks was dit buiten de kloostermuren ruchtbaar geworden, of deze
oefening werd door vrouwen geïmiteerd. Toen de kerk ontdekte dat sommige
mensen hier behoefte aan hadden, benoemde zij in iedere stad één boetepriester,
aan wie men zijn zonden kon toevertrouwen. Men was aanvankelijk nog niet op het
idee gekomen om de zonden kwijt te schelden. De priester beperkte zich tot
geestelijke opbeuring.
Naar uit de aantekeningen van de kerkleraar H. Hiëronymus blijkt werd dat echter
al heel spoedig anders. Hiëronymus ( 419) schrijft: '... de priesters matigen zich iets
van de hoogmoed van de Farizeeën aan, doordat zij de onschuldigen verdoemen
dan wel de schuldigen menen vrij te spreken. God vraagt echter niet naar het
oordeel van de priester doch naar het leven van de schuldige.' (Hiëronymus in
Matth. 16, 19 T VII 1. p. 124 ed. Valarsi)
Dat er slechts zelden gebruik werd gemaakt van de vrijwillige biecht bericht de H.
Chrysostomus, patriarch van Constantinopel ( 407): 'Velen, zo zie ik, ontvangen het
lichaam van Christus zonder meer, en als het zo uitkomt, meer uit gewoonte en om
het gebod van de kerk na te volgen dan met beraad en overleg. . . en ook al zijn zij
met duizend zonden belast, toch nemen zij deel aan de sacramenten.' (Chrys. Hom.
3 in Eph. 1,21-23 ed Migne 1 c. 62, 64 ss) Voorts zegt hij: 'Ik zeg u niet: ga aan het
schandblok staan, klaag uzelve ten overstaan van anderen aan, doch ik raad u de
uitspraak van de profeten te gehoorzamen: "Onthul de Heer uw weg." Voor God de
rechter moet gij in het gebed uw zonden bekennen, zoals niet met de lippen, dan
toch met de herinnering.' (31 Homilie bij de Brief aan de Hebreeën C 3)
Deze mededelingen zijn zo overduidelijk dat ook katholieke auteurs moeten
toegeven: 'Vinden wij bij de H. Chrysostomus een duidelijk teken voor de privébiecht? Wij aarzelen niet om deze vraag te ontkennen. '60
Net zo bevestigt Fimilianus, bisschop van Caesarea, in Eph. 75 Cypr. dat er geen
biecht en vergiffenis der zonden bestaat. Verhelderend zijn ook de uiteenzettingen
van de katholieke theoloog Van der Meer ten aanzien van de toestanden die in dit
opzicht ten tijde van Augustinus in Afrika heersten. In zijn geschrift Augustinus der
Seelsorger (Imprimatur 1946) constateert hij: 'Wie niet in het openbaar aanstoot
gaf, "biechtte" zijn gehele leven slechts bij God in het gebed. '61
Wat er met het oog op al deze getuigenissen van de voorconciliaire beweringen,
zoals bijvoorbeeld de onderstaande, te denken is spreekt vanzelf. 'In feite behoorde
ook de biecht tot de openbare boetedoening.' (Lexikon des kath. Lebens,
uitgegeven door Aartsbisschop Rauch, Freiburg LB. 1952)
Pas omstreeks de eeuwwisseling van de vierde en de vijfde eeuw zijn volgens de
algemene opvatting de eerste sporen van een persoonlijke mondelinge biecht aan te
treffen. Sommige auteurs geloven dat Ierse monniken de biecht vanaf de zesde
eeuw op het continent hebben ingevoerd, waarbij zij nauwelijks weerstand
ontmoetten omdat er geen enkele dwang werd uitgeoefend. Eeuwenlang bleef het
daarbij.
Dat werd echter plotseling anders, toen de hoogmoedige en heerszuchtige paus
Innocentius III de troon in een tijd besteeg waarin de kerk het hoogtepunt van haar
macht had bereikt. De beweging van de sekte van de Katharen die reeds 50 à 80%
van de gelovigen in zijn ban had gekregen - dreigde de kerk te vernietigen.
Aangezien echter alle vorsten aan de zijde van de kerk stonden - wat bij de
Reformatie niet het geval was - werden de bolwerken van de Katharen in een
twintig jaar durende oorlog veroverd en sommige gebieden zoals Zuid-Frankrijk in verschroeide aarde veranderd. Om in de toekomst iedere dusdanige beweging
reeds in de kiem te smoren beval Innocentius III op het Vierde Lateraanse concilie
in 1215 dat van nu af aan iedereen één keer per jaar moest biechten. Aangezien het
hem daarbij om heel iets anders ging dan om de gebruikelijke vergiffenis der
zonden breidde hij de instelling van de biecht tot een controle-instrument uit. Hij
schreef voor dat de biechtvader de biechtelingen naar hun religieuze opvattingen
moesten uithoren; en om in geval van een verdenking consequenties te kunnen
trekken bepaalde hij dat een ieder alleen maar bij zijn plaatselijke priester mocht
biechten.
Deze bepaling werd pas in de vorige eeuw geleidelijk aan opgeheven. Sinds het
Vierde Lateraanse concilie luidt nu de uitdrukking waarmee de absolutie wordt
verleend: 'Uit hoofde van mijn ambt en van de mij door God toevertrouwde macht
tot ketenen en losmaken spreek ik de hier tegenwoordige dienaar van God van alle
zonden vrij .'62
Het nakomen van de biechtplicht werd in de middeleeuwen streng gecontroleerd.
Henne by Rhyn bericht dat overtredingen van de biechtplicht met lijfstraffen
werden bestraft. 63
Hoe Jezus over zulke dwang van de zielen in verband met de vergiffenis der
zonden dacht, heeft Hij Zijn apostelen duidelijk gezegd, en Lorber vernam het
letterlijk:
'Welk kwade uitwerking dwang uitoefenende wetten op de vrijheidslievende ziel
hebben, heb Ik u meer dan voldoende aangetoond, evenals de onvermijdelijke
gevolgen daarvan, en zo zij dan ook bij u alles slechts een vrije handeling van de
waarachtige en zuivere liefde, en nimmer van een gebiedende dwang. Slechts
daaraan zal men Mijn echte discipelen herkennen, dat zij onder elkaar uitsluitend
de vrije wet der liefde naleven en elkaar wederzijds liefhebben gelijk Ik nu u
liefheb.' (Gr VIII 40, 24)
Daarentegen wordt tegen een vrijwillige biecht, wanneer daar behoefte aan bestaat,
geen bezwaar aangetekend. Principieel geldt echter ook in zulke gevallen: 'Weest
geen zonden vergevende plaatsvervangers van God doch slechts helpende broeders
en vrienden van de aan lichaam en ziel lijdende medemensen.' (Gr VIII 194, 7)
In de loop der tijden werd de biecht een zeer belangrijk machtsmiddel. Een relaas
van de manier waarop de biecht voor politieke doeleinden werd misbruikt alsook
van de met de biechtdiscipline vooral in de zeventiende en achttiende eeuw
opgekomen penitentie-oefeningen voor vrouwen en de talrijke daarmee
samenhangende rechtsnotoire schandalen wordt niet gegeven omdat de toestanden
in die tijden velen toch niet geloofwaardig zouden toeschijnen.
De opbouwen de ontwikkeling van de instelling van het biechten brachten ook met
zich mede dat men zich intensief met de morele casuïstiek ging bezighouden. Het
aantal zonden waarvoor de kerk zich in de eerste eeuwen interesseerde was - naar is
bericht - gering; alleen in het openbaar bekende doodzonden zoals moord, afval van
het geloof en echtbreuk werden vervolgd. In de loop der tijden werden lijsten van
zonden samengesteld, en het aantal zonden nam voortdurend toe, tot uiteindelijk in
de achttiende eeuw het zondenregister tot 17348 zonden was uitgebreid. 64
Daarentegen zijn in onze tijd in officiële kerkelijke bladen weer bisschoppelijke
verklaringen in de volgende geest te lezen: 'Op grond van nieuwe kennis die de
theologie en de menselijke wetenschappen hebben opgedaan moet het begrip van
de doodzonde opnieuw worden overdacht.'65 (!)
De scholastici, met name de kroontheoloog Thomas van Aquino, op wiens
opvattingen de kerk overigens wel placht te steunen, lieten er voor niemand enige
twijfel over bestaan dat de invoering van de biecht niet van Jezus afkomstig is.
Thomas v.A. brengt in Summa theol. lIl. 9. 6. a 3, Peter de Lombardijn in
Sentarium Lib. IV. Dist. 17 en Laurentius in Dist. V duidelijk naar voren dat de
biecht niet op goddelijke autoriteit doch op een gebruik berust. Geen enkel van de
vroege concilies, die steeds naar datgene verwezen wat zede en gebruik was,
vermeldt de biecht.
Nadat tot aan het concilie in het jaar 1215 honderden miljoenen katholieken zalig
waren geworden zonder dat zij ooit hadden gebiecht beweert de katholieke kerk
sedertdien tot op heden in strijd met de uitspraken van de kerkleraren van de
oudheid en van de middeleeuwse theologen dat 'het bekennen van de zware zonden
in de biecht een voor het heil noodzakelijke kracht van een goddelijk bevel is'
(Denz. 574 a, 670, 699) 66.
Sinds het concilie wagen echter toch ook katholieke theologen de dingen bij de
naam te noemen: 'De motivering van de plicht tot biechten was nog lange tijd erg
wankel (bijvoorbeeld aan de hand van het Oude Testament of Jacobus 5) en in
ieder geval lang niet altijd het "ex institutione sacrament" van het Tridentinum. Bij
enkele canonisten, zoals in de Glossa ordinaria te Gratian en bij Nicolaas de
Tudeschis, steunt de biechtplicht zelfs uitsluitend op het voorschrift van de kerk.'
(Herders theol. Taschenlexikon, 1972, blz. 367)
Er is een reden voor dat er in de synode-enquête van de bisschoppen en tijdens de
synode in Würzburg over de werkelijk existentiële en voor kritiek vatbare
geloofskwesties niet mocht worden gediscussieerd. De verdraaiing van Jezus'
woorden ten aanzien van de vergiffenis der zonden wordt door de volgende
constatering van Walter Nigg bevestigd: 'De kerk heeft het evangelie in een
systeem geperst dat haar goed uitkwam en zij heeft zich in het geheel niet overeenkomstig de aanwijzingen gedragen.'67
De gedwongen invoering van de biecht tot vergiffenis van de zonden en de daarop
volgende aflaatleer van de vergiffenis van de straf voor zonden in het vagevuur
tegen betaling van klinkende munt alsook de tot op heden bestaande instelling van
betaalde zielemissen staan in een causaal-adequaat verband. De volledig anders
luidende aanwijzing van Jezus, die in de oudheid, naar reeds is aangetoond, zeer
goed bekend was, werd in de middeleeuwen in dienst van materiële kerkelijke
doeleinden gesteld. Deze zonde tegen de Heilige Geest zal nog gevolgen hebben,
naar uit de Nieuwe Openbaring blijkt. Daar zegt Jezus het volgende: 'Het zal in
latere tijden helaas geschieden dat de bekentenissen der zonden ten overstaan van
de valse profeten in Mijn naam nog meer schering en inslag worden dan zij het ooit
ten tijde van de Farizeeën en aartsjoden zijn geweest, en dat zal de val en de
veroordeling van de valse profeten in Mijn naam tot gevolg hebben. Want dezen
zullen de mensen alsook de heidenen zeggen dat zij alleen het hun door God
gegeven recht hebben om alle zondaars hun zonden kwijt te schelden dan wel toe te
rekenen; wanneer dat zal geschieden, dan zal spoedig de tijd aanbreken waarin het
grote oordeel over het nieuwe heidendom geveld zal worden.' (Gr VIII 43, 10-11)
'Het verleden van de onwaarachtigheid heeft voor het heden geen toekomst meer,
doch het blijft haar eigen verleden. '68 Deze uitspraak van Hans Küng heeft een
diepe betekenis. In een later volgend hoofdstuk zal op deze in Küngs woorden te
vinden problematiek nog uitvoerig worden ingegaan. De in dit verband in de
Nieuwe Openbaring voorkomende veelvuldige uitspraken over de katholieke kerk
en haar verder lot zijn van grote actualiteit en betekenis. Ettelijke van de daar
gedane profetieën betreffende de katholieke kerk zijn reeds op frappante wijze
bewaarheid.
DEEL IV
Jezus' verblijf op aarde. Verhelderende aanvullende verkondigingen van de
Nieuwe Openbaring ten aanzien van het evangelie
De tijd dat liberale theologen en andere critici beweerden dat Jezus helemaal niet
heeft bestaan, behoort allang tot het verleden. Heden ten dage ontkent vrijwel geen
enkele wetenschapper het bestaan van Jezus. Ook Rudolf Bultmann, die vrijwel het
gehele evangelie heeft ontmythologiseerd, geeft toe: 'De twijfel of Jezus werkelijk
heeft bestaan is ongegrond en geen weerleggend woord waard.' 1
Toen de heidense filosoof Celsus in de tweede eeuw n. Chr. het Christendom in
zijn geschriften bestreed voerde hij alle mogelijke argumenten aan, doch dat Jezus
niet zou hebben geleefd beweerde hij niet, wat voor de hand zou hebben gelegen,
wanneer hij er op enige wijze aan had getwijfeld.
De research betreffend Jezus' leven die in de laatste tweehonderd jaar heeft
plaatsgevonden is gebaseerd op een wankele ondergrond. Aan de bespiegelingen
kwam geen einde, en iedere exegeet streefde ernaar zijn eigen hypothese naar voren
te brengen. In recente tijd wordt voornamelijk met de slagzin 'plaats in het leven'
geschermd, d.w.z. de meeste berichten van het evangelie zouden niet van Jezus
afkomstig zijn doch zouden volgens een veel verbreide mening tot het
gemeentewerk behoren. De oergemeente zou Hem de uitspraken in de mond
hebben gelegd. De door Jezus verrichte wonderen werden door het simpele
rationalisme principieel niet geduld.
Met Albrecht Ritschl (+1889) was de ontkenning van alle metafysiek begonnen, en
de eenzijdige, dikwijls zelfs fanatieke vertegenwoordigers van het historisme
erkenden bovennatuurlijke invloeden niet. De protestantse theoloog Ernst Troeltsch
(+1923) verklaarde kort en bondig: 'Er bestaat niets bovennatuurlijks boven deze
wereld waarin wij leven.'2 Een leerling van Ritschl, de kerkhistoricus Adolf
Harnack, wiens boeken in grote oplage werden verkocht, verklaarde dat Jezus niet
in het evangelie thuishoorde doch het alleen maar verkondigde. 3
In de daaropvolgende tijd werd Jezus' persoonlijkheid vrijwel onherkenbaar
'gemoderniseerd'. Nadat van het evangelie slechts onbetekenende resten waren
overgebleven werd paradoxaal genoeg beweerd dat men de Christenen 'een
belangrijke levenshulp had gegeven.'4
Met de Nieuwe Openbaring beschikken wij thans over een betrouwbare grondslag
om de werkelijke uitspraken en de daden van Jezus te leren kennen. Wanneer men
deze verkondigingen, die niet van een menselijk verstand afkomstig zijn, met de
veelvuldige en elkaar tegensprekende meningen van de critici vergelijkt, dan moet
men wel tot de conclusie komen dat door kritisch denken op hoog niveau zelden
een inzicht kan worden verkregen in de gebeurtenissen van Jezus' geboorte tot aan
Zijn dood, die met de werkelijkheid overeenkomen. Men kan kardinaal Augustin
Bea alleen maar gelijk geven wanneer hij schrijft: 'Geestelijke dingen mogen niet
als materiële worden behandeld. De noodlottige gevolgen van overhaaste
conclusies komen in de "ontmythologisering" duidelijk tot uiting.'5
Alle onderzoekers zijn het erover eens dat aan de hand van het evangelie de wegen
die Jezus in chronologische volgorde heeft afgelegd, niet kunnen worden
nagetrokken. Ook over de tijdsduur van de periode tijdens welke Jezus in het
openbaar onderwees zijn de meningen verdeeld. Reeds in de oudheid gaven
Origenes, Eusebius en Hiëronymus volledig verschillende tijdsbestekken aan. De
katholieke auteur Daniel-Rops brengt ook nu weer - net als vele anderen - de vraag
naar voren: 'Hoe lang duurde Jezus' actieve periode? Hoe merkwaardig dit mag
schijnen, dat is een punt waarover bij de geschiedschrijving grote verlegenheid
bestaat. Over de duur van de omzwervingen vermelden de evangelisten niets. De
gegevens van het evangelie naar Johannes, die over het algemeen veel exacter zijn,
zijn desondanks niet toereikend om alle hypothesen aan de hand van zijn tekst uit te
schakelen. '6
Door de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring wordt alle twijfel nu uit de
weg geruimd. Jezus had Zijn discipelen voorspeld dat de tijd zou komen 'dat
datgene wat wij hier thans bespreken na meer dan duizend jaar van woord tot
woord zal worden vernomen en opgetekend, zodanig als geschiedde dit alles voor
de ogen van diegenen die welhaast 2000 jaar na ons de aarde zullen betreden.' (Gr
III 15, 6)
Inderdaad worden in het omvangrijke oeuvre de gebeurtenissen, de toespraken van
Jezus en de gesprekken met een exactheid weergegeven die geestelijk beschouwd
gelijkstaat met het afspoelen van een film.
Hierbij moeten wij ons ertoe beperken die verkondigingen weer te geven die
aanvullingen op de uitspraken van het evangelie vormen. Zij ronden de berichten
van het evangelie af en leveren pas daardoor een beeld van Jezus' onderwijs en
werken dat vol leven is, met de werkelijkheid overeenkomt en vooral betrouwbaar
is.
Over de geboortegeschiedenis en de eerste jaren van Jezus' leven bericht het deel
Die Jugend Jesu. De geboorte geschiedenis toont opnieuw aan dat zowel Lucas' als
Mattheüs' gegevens niet betrouwbaar zijn. De NO bevestigt echter dat Maria van de
Heilige Geest heeft ontvangen. 'Maria gevoelde een lichte etherzucht, en een zachte
stem sprak tot haar: "Maria, wees niet vergeefs bezorgd, Gij hebt ontvangen, en de
Heer is met u".' (Jug 4, 14) Maria was destijds 14 jaar oud.
'Zij baarde een zoon zonder dat zij de samenleving met een man had beleefd.' (Pr
41) 'Zij begreep niet en kon niet begrijpen wat er bij haar ontvangenis, bij de
geboorte en daarna geschiedde, want zij handelde slechts overeenkomstig de
opdracht van een hogere invloed en gedroeg zich daarbij meer passief dan actief,
als vrouwen moeder slechts haar gevoelens volgend, die haar aan haar zuigeling
bonden.' (Pr 41)
'Zo begreep ook Maria, Mijn lijfelijke moeder, Mijn woorden niet, toen Ik op haar
liefdevolle verwijten vanwege de lange tijd die zij Mij had moeten zoeken
antwoordde: "Weet Gij niet dat Ik moet zijn in dat wat Mijns Vaders is?" Jozef en
Maria begrepen niet wat Mijns Vaders was; zij hingen zelf nog teveel aan de joodse
cultus en geloofden dat de hele godsdienst uit het naleven van de gebruiken
bestond. Zij kenden Mij niet - en Mijn Vader nog minder; want voor hen bestond er
slechts één ondeelbare God. Daarom zou, ook al hadden zij Mijn goddelijk Ik
beseft, toch dit tweevoudige wezen, Ik en de Heer - of Zoon en Vader - voor hen
niet te bevatten zijn geweest.' (Pr 48)
'Dat uit haar zoon iets buitengewoons zou kunnen worden, was voor haar denkbaar
- omdat ook de ontvangenis, de geboorte enz. al met zulke buitengewone
verschijnselen gepaard waren gegaan -, doch dat zij een God als mens onder haar
hart had gedragen en de verwachte Messias, de geestelijke herschepper niet alleen
van haar volk doch van de gehele mensheid, dat waren begrippen die haar verstand
te boven gingen. Zij heeft Mij nog bij Mijn dood aan het kruis niet als God doch
slechts als mens, als haar zoon beweend; pas door de opstanding werd zij, gelijk
ook Mijn apostelen, in datgene bevestigd wat Ik hun dikwijls had gezegd.' (Pr 42)
'Ik zelf heb het haar en Mijn apostelen al vaak voorspeld wat Mij te wachten stond
en hoe Ik de dood en de hel zou overwinnen; doch waar is de overtuiging - vooral
in die tijden van profeten en wonderdoende Essenen - dat Ik, een mens met vlees en
beenderen gelijk zij, die eet en drinkt, een God, en wel de heer van alle heerscharen
zou zijn, die in menselijke vorm, beginnend bij het onmondige kind, aan het kruisin die tijd het teken van schande en ontering zou eindigen!' (Pr 42)
Daarom waren Jozef en Maria verwonderd. 'Zij begrepen niet wie degene is die
gekomen is ter val en opstanding van de joden.' (Pr 42)
Kort vóór Maria's bevalling vaardigde de Romeinse keizer Augustus een bevel uit
'volgens hetwelk alle volkeren van zijn rijk geregistreerd en geteld alsook met het
oog op de belasting en de recrutering geclassificeerd moesten worden' (Jug 12, 3).
'De Romeinse volkstellingscommissie zetelde in Bethlehem.' (Jug 12,4)
Over het tijdstip van de volkstelling, de zogeheten census, bestaat ook heden ten
dage nog geen volledige zekerheid. Doch door de gevonden inscriptie van
Augustus in Ancyra (Ankara), die een overzicht van zijn daden geeft, weten wij
thans dat Augustus inderdaad in het jaar 746 (8 v. Chr.) een volkstelling heeft
bevolen. 7 Jezus is niet in het jaar geboren dat onze tijdsrekening aangeeft doch
reeds zeven jaar eerder.
De fout die onze tijdsrekening bevat heeft de volgende reden. In het jaar 525 n.
Chr. gaf Paus Johannes I aan de abt Dionysius Exiguüs de opdracht vast te stellen
hoeveel jaar sedert Christus' geboorte waren verstreken, omdat hij de tijdsrekening
opnieuw wilde vastleggen. Als uitgangspunt moest het geboortejaar van Christus
genomen worden en niet meer de datum van de stichting van de stad Rome, zoals
tot dusverre was geschied.
Door de wetenschappelijke onderzoekingswerkzaamheden weten wij thans uit
betrouwbare bron dat de abt bij zijn werk ettelijke fouten heeft gemaakt, waarop
wij hier niet nader willen ingaan.
Verder is in het evangelie vermeld dat de volkstelling voor het eerst plaatsvond
toen 'Cyrinus het bewind over Syrië voerde' (Lc 2,2). Deze mededeling kon tot
dusver nog niet met de geschiedenis in overeenstemming worden gebracht, omdat
de stadhouder Cyrinus (schrijfwijze van de Heilige Schrift, in de geschiedeniswerken Sulpicius Quirinius en in de NO Cyrenius Quirinus (Jug 160 en
255) genoemd) pas in het jaar 6 na Christus stadhouder van Syrië werd. Inmiddels
heeft de wetenschap nieuwe resultaten van onderzoekingen geopenbaard. Cyrenius
was namelijk geenszins alleen maar stadhouder van Syrië doch had een veel hogere
rang. Ethelbert Stauffer stelt vast dat hij 'generalissimus en vice-keizer voor het
Oosten' was. Jakob Lorber bericht exact hetzelfde in de NO. Volgens de NO was
hij 'opperstadhouder van Azië, Egypte en gedeelten van Afrika' (Jug, Hoofdst. 47
en 101). Daar wordt ook uitdrukkelijk opgemerkt dat hij in deze hoge positie de
titel van vice-keizer bezat. Hij ondertekende zijn bevelen als volgt: 'In de naam des
keizers, diens opperste plaatsvervanger in Azië en Egypte en in het bijzonder (!)
landvoogd in Seleussyrië, Tyrus en Sidon. Cyrenius vice Augusti.' (Jug 47,14)
Daaruit blijkt duidelijk dat hij in het bijzonder stadhouder van Syrië was, en slechts
daarnaar verwees de evangelist Lucas.
Rome heeft, schrijft E. Stauffer, 'steeds weer een vice-keizer voor het Oosten
benoemd.'8 Verder kan worden aangetoond dat Cyrenius in zijn hoedanigheid van
'Generalissimus oost' aan stadhouders het bevel gaf om volkstellingen te houden. 9
Zo wordt ook in dit geval dat wat Jakob Lorber meer dan honderd jaar geleden van
de stem in zijn binnenste heeft vernomen, door de research van de laatste tijd als
juist bevestigd.
Wellicht hebben de reeds door David Friedrich Straus in zijn geschrift Leben Jesu
(1835) en ook door latere schrijvers naar voren gebrachte, schijnbaar overtuigende
argumenten voor de onjuiste berichtgeving over dit historische feit in het evangelie
een groot aantal lezers geïmponeerd. Vergissingen en schijnargumenten zijn
immers altijd al kritiekloos als definitieve wetenschappelijke kennis beschouwd.
Stauffer merkt treffend op dat Strauss 'over de taak die Quirinius (= Cyrenius,
Egg.) als opperbevelhebber had een vrij primitief idee had, die grondig dient te
worden gecorrigeerd' (Jesus, blz. 32)
Volgens de Nieuwe Openbaring was Cyrenius ten tijde van Jezus' geboorte vicekeizer in het Oosten, en door hem kreeg Jozef, die hem een aanbevelingsschrijven
van een hoge officier ter hand kon stellen, waardevolle hulp bij zijn vlucht. Critici,
die Jezus niet als Gods Zoon beschouwen, zullen bovennatuurlijke invloeden in
Jezus' leven, en vooral bij de gevaren in de eerste tijd na de geboorte, niet laten
gelden. Diegenen die aan Gods menswording geloven echter zullen de veelvuldige
wonderbaarlijke hulp, die Jozef en het kind in de eerste jaren in schijnbaar
uitzichtloze situaties hebben ontvangen, geenszins als merkwaardig beschouwen.
Het zou juist verwonderlijk zijn wanneer Gods zichtbare bijstand zich in dit geval
niet had gemanifesteerd.
Jozef en zijn zonen (uit zijn eerste huwelijk) moesten zich naar Bethlehem
begeven, de standplaats van het registratie-ambt. Hij wilde Maria niet alleen
achterlaten. Daarom besloot hij haar ondanks de op handen zijnde bevalling mee te
nemen. Op een ossenkar, waarmee Jozef stammen voor te bouwen huizen uit het
bos haalde, werden alle benodigdheden voor de reis geladen. Maria zat op een
zadel, dat op een ezel was bevestigd.
Maria is niet in een herberg gevallen (Lc 2) en evenmin in een huis (Mt 2, 10) doch
kon vlakbij Bethlehem niet meer verder rijden oflopen. Op haar verzoek zochten zij
toen een grote grot op, die als toevluchtsoord voor het vee diende. E. Hirsch zegt
geheel juist dat het feit dat men ondanks de door Lucas vermelde herberg de
geboorte later naar een grot buiten het stadje verplaatste, waarover in het evangelie
niet wordt gerept, een 'doorbraak naar het oorspronkelijke' is.10
De ster die de drie wijzen uit het Oosten volgden, was geen vaste ster en ook geen
komeet en had, naar Stauffer 11 gelooft, al evenmin iets met de in het jaar 7 v. Chr.
opvallende en uiterst zelden voorkomende sterrenconstellatie te maken. De wijzen
hebben wel 'de uiterst merkwaardige posities van de sterren' opgemerkt (Gr VI
38,8), doch bovendien nog 'een ster van bijzondere grootte, die naar het Westen toe
een lange staart had' (Gr VI 38,8). Deze ster 'stond zeer laag, en zijn licht was bijna
zo sterk als het daglicht' (Jug 29, 25)
Jezus' geboorte moet eind december of begin januari hebben plaatsgevonden,
omdat er over 'in deze kortste tijd van de dag' en over 'rijp op de akkers' wordt
gesproken (Jug 25, 11 en 12).
De vlucht naar Egypte geschiedde niet - zoals men steeds aanneemt - over land. De
weg door de woestijn zou voor Maria en het pasgeboren kind een grote vermoeienis
zijn geweest, die zij wellicht niet zouden hebben overleefd. Ook Jozef was destijds
al even boven de zeventig. Bovendien kon Jozef ervan uitgaan dat Herodes de
grenswachters door boden te paard had verwittigd dat een gezin met een
pasgeboren kind moest worden gearresteerd. Om die reden reisde hij in noordelijke
richting, ging echter om Nazareth heen en ging in Tyrus aan boord van een schip
dat naar Egypte voer. De NO bericht dat hij zich in Ostrazine in Egypte vestigde.
Er bestaan bewijzen voor dat die stad destijds bestond. Jozefus Flavius bericht in
zijn geschrift De joodse oorlog dat de Romeinse veldheer Titus, die in het jaar 70 n.
Chr. Jeruzalem veroverde, zijn legioenen vanuit Egypte naar Palestina leidde en op
zijn weg met zijn troepen 'in de nabijheid van Ostrazine overnachtte '12.
In Pauly's Realencyklopädie der klassischen Altertumswissenschaft, Deel 18/2 ex
1942 blad 1673/74, wordt Ostrazine (Grieks = OCT-PAKINH) als volgt vermeld
(vlgs. Ptol. Geogr. IV. S, 6 M): 'Vroeger belangrijke plaats aan de noordgrens van
Egypte'. 'Op de Romeinse mozaïekkaart van Madeba is Ostrazine naast andere
bekende plaatsen in deze streek vermeld.' 'Vergelijk Plinius n. h. V. 68 n 'Ostracine
Arabia finitur'. 'De documenten bevinden zich in de Rijksuniversiteit te Leiden. 13
Jozef werkte, zolang hij in Nazareth was, met zijn zonen hoofdzakelijk als aannemer, doch vervaardigde tevens 'ploegen, jukken, stoelen, tafels, bedden e.d.' (Jug
294,2) De kerkvader Justinus (140 n. Chr.) bericht in Dialoog 88 dat Jezus (en zijn
pleegvader Jozef) landbouwwerktuigen, zoals ploegen en jukken, vervaardigde. E.
Hirsch maakt daaruit op dat het juister zou zijn het woord 'wagenmaker' in plaats
van 'timmerman' te gebruiken.14
Dat is, naar door de NO wordt verduidelijkt, niet juist. Daar wordt uiteengezet dat
Jozef in de eerste plaats aannemer was en in die hoedanigheid 'in het gehele land tot
Jeruzalem en Tyrus bekend was en gewaardeerd werd'. Tijdens het verblijf in
Ostrazine werkte Maria, om de kost voor het gezin te verdienen, enkele uren per
dag als taallerares. In de tempelschool had zij Latijn en Grieks geleerd, en
klaarblijkelijk gaf zij kinderen in deze talen les of bijles (Jug 163, 19). De vijf
tienjarige zoon van Jozef, Jacobus, paste jarenlang op het kleine kind Jezus. Later
schreef hij het evangelie naar Jacobus en leidde na Jezus' dood de oergemeente in
Jeruzalem tot aan zijn marteldood.
Na een verblijf van drie jaar in Egypte keerde Jozef terug naar Nazareth. Hij trok
weer in zijn bescheiden huurwoning, die even buiten Nazareth op een heuvel lag.
Nazareth lag niet op de plaats die tegenwoordig wordt aangegeven. Aangezien
Palestina na de tweede opstand tegen de Romeinen in 132-133 in verschroeide
aarde werd veranderd, was het volledig verlaten. De bewoners waren ofwel door de
Romeinen gedood dan wel in gevangenschap resp. in slavernij weggevoerd. Toen
Christenen na het einde van de vervolgingen van het Christendom na tweehonderd
jaar het land binnenkwamen wist niemand te zeggen waar de in de Bijbel vermelde
plaatsen lagen. Men stelde deze toen willekeurig vast. Wij mogen ons niet tot
illusies laten verleiden door de gegevens die uit historische atlassen blijken. In een
handboek staat over deze kwestie te lezen: 'Wie in een platenatlas naslaat vindt alle
bijbelse plaatsen exact vermeld. Er schijnen verder geen moeilijkheden en vragen
te bestaan. Wanneer men deze gegevens echter met een andere atlas vergelijkt, dan
blijkt dat een groot aantal plaatsen op deze kaart ergens anders liggen en dikwijls
van vraagtekens zijn voorzien. Het is zeer moeilijk om werkelijk vast te stellen
waar bijbelse plaatsen lagen, omdat Palestina met ruïnes bezaaid is.'15
In overeenstemming met de historische feiten bericht de NO hierover: '. . . uit Mijn
tijd is vrijwel geen plaats meer te vinden die Mijn voeten en die van Mijn apostelen
hebben betreden, en dat geldt voor het gehele land der joden, welke namen de
steden en dorpen ook mogen hebben.' 'Het enige wat nog min of meer op dezelfde
plaats ligt is Bethlehem.' 'Van Tiberias zijn nog enkele overblijfselen te vinden,
doch van alle andere plaatsen die in Mijn tijd aan de oevers van het Meer van
Galilea lagen, is geen spoor meer over.' (Gr XI blz. 229, 230/232)
Nazareth lag niet - zoals in de NO uitdrukkelijk wordt gezegd - op de plaats die
men tegenwoordig aangeeft doch ten noordwesten van Kapernaüm nabij de
noordgrens van Galilea in de bergen. 'Van Kapernaüm naar Nazareth is het bijna
twee uren gaans', staat er letterlijk in de NO (Gr 11 37, 16). *(* Zie de kaart aan het
einde van het boek.)
Dat blijkt overigens volgens de constatering van Gustaf Dalman uit een oud
rabbijns document. Na de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 n. Chr. werd
het land Galilea in 24 priesterafdelingen onderverdeeld (1. chron. 24). In de
plaatsopsomming komt de volgende opmerking voor: '... en tot aan de poorten van
het land verbannen is de dienst afdeling van Nazerat. '16 'Tot aan de poorten van het
land verbannen' betekent dat de stad vlakbij de grens lag, wat op Nazareth van
toepassing is.
Nazareth was meer een groot dorp dan een stad. Ieder jaar vond er een markt plaats.
De inwoners leefden van landbouw en veeteelt. (Gr II 37,16) De districthoofdplaats
Kapérnaüm lang destijds niet aan het meer doch enkele uren daarvandaan. Jezus
had Kapérnaüm reeds in Zijn jeugd, vooral bij de bedevaarten naar Jeruzalem, leren
kennen. Daarom sprak Jezus over 'Zijn stad'.
Volgens de mededelingen die de Heer in de NO doet is de streek waar Nazareth lag
door zware aardbevingen volledig veranderd.
Ten aanzien van de periode tussen Jezus' twaalfde en dertigste jaar wordt in de NO
onder meer gezegd: 'Vanaf twaalfjarige leeftijd ging al het buitengewone (aan
Hem) verloren, de grote verwachtingen van Zijn ouders gingen onder, en Hij bleef
tot aan Zijn dertigste jaar een volkomen onopgemerkte, zeer eenvoudige
timmerman.' 'Hij was een man van zeer weinig woorden; op tien vragen kreeg men
één antwoord, dat dan ook nog zeer kort uitviel.' '. . . Hij meed vrolijke,
luidruchtige bijeenkomsten en hield zeer van de eenzaamheid. Het merkwaardigste
van alles echter was dat men Hem hoogst zelden in een synagoge zag en al
evenmin in een school... in een gebedshuis echter heeft niemand Hem ooit gezien.'
(Gr 11 90, 7-8)
Toen Jezus dertig jaar oud was trad Hij in het openbaar. Eerst ging Hij veertig
dagen lang de woestijn in, en wel naar Bethabara, 'een uiterst armzalig gehucht,
waar arme vissers woonden.' Bethabara lag aan de invloeiing van de Jordaan in het
Meer van Galilea. 'Ook Ik bewoonde een uiterst primitieve vissershut van leem en
riet, tamelijk ver in de woestijn, niet ver van de plaats waar Johannes zijn werken
volbracht.' (Gr I, 8, 4)
De verzen Mt 4, 2-11, volgens welke Jezus in de woestijn veertig dagen vastte en
door de duivel verzocht werd, moeten - zoals zo vele andere passages - niet
letterlijk worden opgevat. De Heer zegt hierover in de NO: 'In natuurmatig opzicht
is deze vertelling baarlijke onzin, want een mens kan nimmer zo lang zonder spijs
en drank in leven blijven.'
'In de streek Galilea, gelijk ook Kanaän en Samaria, bestond een dergelijke
woestijn in Mijn tijd helemaal niet.' 'Deze in het evangelie van de pseudoMattheüs
beschreven vastenperiode in de woestijn is evenals vele andere zaken een volledig
verkeerd begrepen tekst.' 'De verkeerd begrepen vertelling van de werkelijke
evangelist Mattheüs bevat wel enige waarheid, doch deze is allerminst van
stoffelijke aard.' (Gr XI blz. 248-250)
Niet ver van de invloeiing van de Jordaan in het meer woonde Petrus. Toen zijn
broeder Andreas hem over Jezus vertelde, die Andreas had aangesproken, sprak
Petrus daarop, 'die steeds bij alles wat hij deed over de Messias fantaseerde en van
mening was dat de Messias de armen zou helpen en de hardvochtige rijken van de
aardbodem zou verdelgen': '... ik zal alles ogenblikkelijk in de steek laten en Hem
tot aan het einde van de wereld volgen, wanneer Hij het verlangt.' (Gr I 8, 10) Toen
Jezus Petrus de volgende dag benaderde en vroeg of hij met Hem wilde meegaan,
stemde deze toe. Kort daarna kwamen zij Filippus tegen, die ongetrouwd was en de
pleegvader Jozef persoonlijk kende. Ook hij sloot zich onmiddellijk bij Jezus aan.
Zij waren allen straatarm en hadden niet veel te verliezen. Allen hadden zij hun
hoop op de Messias gevestigd, van wie zij verwachtten dat Hij de armoede uit de
wereld zou helpen. Bovendien haatten zij de Romeinen uit de grond van hun hart.
Toen de volgende discipel, Nathanaël, zich bij hen aansloot, sprak deze tot Jezus:
'Gij zijt zonder enige twijfel de lange tijd met ongeduld verbeide koning van Israël,
die Zijn volk uit de klauwen van de vijand zal bevrijden.' (Gr I 9, 11)
Het idee van de Messias als bevrijder van de Romeinse bezetting was bij de
discipelen diep geworteld. Nog nadat de discipelen drie jaar lang onderwijs van
Jezus hadden gekregen, klaagde de discipel Cleofas na Jezus' dood op de weg naar
Emmaüs: 'Wij leefden echter in de hoop dat Hij het was die Israel verlossen zou
(van het juk der Romeinen, Egg.).' (Lc 24,21)
Jezus ging met Zijn vier discipelen eerst naar Zijn ouderlijk huis in Nazareth. Jozef
was enkele maanden tevoren gestorven. 'Ook Maria en al Mijn aardse familieleden
stelden zich onder de Messias nog steeds een overwinnaar van de Romeinen en van
andere vijanden van het Beloofde Land voor. Ja, deze goede mensen hadden
natuurlijk over de beloofde Messias vrijwel hetzelfde idee.' (Gr I 10, 3)
'Om deze reden schonk men dan ook in vele families zeer veel aandacht aan Mij
evenals uiteraard aan al diegenen die Ik als Mijn discipelen voorstelde, en om die
reden besloten ook (mijn stiefbroeder, Egg.) Jacobus en (de pleegzoon van Jozef,
Egg.) Johannes Mijn discipelen te worden, teneinde dan met Mij over de volkeren
van de aarde te heersen!' 'Zij hadden reeds heel wat vergeten wat Ik hun in Mijn
kindertijd dikwijls en tamelijk duidelijk had voorspeld.' (Gr I 10, 5)
'Aangezien Ik dus al spoedig naar voren komende bevrijder van de Romeinse
onderdrukking in bijna alle huizen van enig niveau in de gehele omgeving van
Nazareth, ja bijna geheel Galilea, deze reputatie had... werd Ik met Mijn discipelen,
Mijn moeder Maria en een groot aantal andere familieleden en kennissen zelfs in
Kana, dat niet al te ver van Nazareth lag*,(* Er bestonden twee plaatsen met de
naam Kana.) op een zeer voorname bruiloft uitgenodigd.' (Gr I 10, 6)
Uit deze verkondigingen kan men opmaken onder welke condities Jezus Zijn taak
moest opnemen en welke moeite Hij moest doen om de politiek fanatieke
discipelen duidelijk te maken welke plannen Hij werkelijk had. Onder deze
omstandigheden was het te voorzien dat de stemming bij een groot deel van het
volk al spoedig zou omslaan zodra men merkte dat Jezus in het geheel niet
voornemens was een opstand tegen de Romeinen voor te bereiden.
'Zeven dagen na de bruiloft in Kana verliet Ik Nazareth en toog met Maria, Mijn
vijf broeders, van wie twee tot Mijn discipelen behoorden, en met de tot op dat
ogenblik opgenomen discipelen naar Kapérnaüm, een vrij belangrijke handelsstad.'
(Gr I 12, 1)
Niet ver van Kapérnaüm doopte Johannes de Doper nabij Bethabara, 'zolang er
voldoende water was in de vaak uitgedroogde Jordaan' (Gr I 12, 1). 'Al spoedig
begon Ik de mensen te onderwijzen.' 'Sommigen geloofden Mij, doch velen namen
aanstoot aan Mijn leringen, wilden de hand tegen Mij opheffen en Mij van een berg
in het meer werpen.' 'In Kapérnaüm verbleef Ik slechts korte tijd, omdat daar geen
geloof en nog veel minder liefde te vinden was.' (Gr 1 13,5)
Met Pasen toog Jezus naar Jeruzalem en zuiverde daar de tempel (Joh. 2, 1417),
'waar bijna ieder mens die de tempel bezocht het door het lawaai en de stank
nauwelijks kon uithouden.' 'De grond was vol mest en afval.' (Gr 1 13,6 en 13) 'Wie
door de gesel werd getroffen, voelde onmiddellijk een zeer hevige pijn die bijna
niet uit te houden was, wat ook bij het vee geschiedde. Er weerklonk een
verschrikkelijk geweeklaag van mensen en dieren.' (Gr I 13, 13) Het idee van
sommige onderzoekers dat deze daad voor Jezus gevolgen moet hebben gehad, is
onjuist. Sommige zaken zijn geheel anders geschied dan het zich volgens de critici
heeft toegedragen. Er was een gegronde reden voor dat Jezus geen moeilijkheden
kreeg. Jezus had de tafels van de geldwisselaars en handelaars omvergeworpen. Het
geld lag op de grond en de handelaars sloegen op de vlucht. De priesters en hun
dienaren raapten het geld vlug van de grond op en gaven de 1000 buidels goud en
zilver niet aan de eigenaars terug. Zij hadden het te druk en hadden geen tijd om
Jezus ter verantwoording te roepen. (Gr I 13, 16)
'Nu kwamen bij wijze van spreken dag en nacht mensen uit alle lagen van de
maatschappij uit de stad in groten getale tot Mij.' (Gr 1 17,3) 'Ook verrichtte Ik bij
de armen vele wonderen, verloste de bezetenen van hun kwelgeesten, maakte de
lammen weer lopend, de jichtigen recht, de melaatsen rein, de stommen sprekend
en horend, de blinden ziend, en dat alles meestal slechts door het woord.' (Gr I 17,
5) Dit geschiedde echter niet in Jeruzalem doch in een plaatsje in de nabijheid van
Jeruzalem. Daarom spraken enkelen: 'Bij zo grote daden behoort een stad en niet
een onbetekenend dorpje.' Jezus gaf hun daarop het volgende veelzeggende
antwoord: 'Wat voor de wereld groot is, is God een doorn in het oog.' (Gr 1 17,8-9)
Op zekere nacht kwam Nicodemus, de burgemeester van Jeruzalem, die zeer rijk
was, tot Jezus. Nicodemus begreep Jezus' woorden niet en zei ronduit: 'Ik moet U
eerlijk bekennen dat ik, wanneer Uw geweldige daden mij niet aan U zouden
binden, U als een dwaas of potsenmaker zou moeten beschouwen, want zoals U
heeft nog nimmer een verstandig mens gesproken. Doch Uw daden tonen dat Gij
als leraar van God tot ons zijt gekomen.' (Gr I 20, 2)
Jezus troostte hem: 'Heb nog een weinig geduld, en gij zult alles begrijpen.
Binnenkort zal Ik weer tot u komen en uw gast zijn, dan zult gij alles ervaren.' (Gr
1 21,8)
Op dit tijdstip zuchtte Johannes de Doper nog niet in de gevangenis. Terwijl hij
tevoren aan de invloeiing van de Jordaan in het Meer van Galilea woonde en Jezus
daar gedoopt had, verbleef hij thans in Enon in de nabijheid van Salim (niet ver
vóór de invloeiing van de Jordaan in de Dode Zee, Egg.), 'omdat de Jordaan (aan de
bovenloop, Egg.) in Bethabara maar zeer weinig water voerde... en van kwalijk
riekende wormen wemelde' (Gr I 24,5). Vele discipelen van Johannes werden daar
volgelingen van Jezus, doch later verlieten zij Hem weer.
De Farizeeën begonnen nu plannen te smeden hoe zij zowel Jezus als Johannes uit
de weg konden ruimen; ook vestigden zij de aandacht van de Romeinse bezetters
op Jezus. 'Om die reden werden er van Romeinse zijde verkenners gestuurd, die
echter de vermoedens niet konden bevestigen, die tot hun uitzending hadden
geleid.' (Gr 1 25, 4) (Reeds toen Jezus pas begonnen was in het openbaar te spreken
hadden de Farizeeën bij de Romeinen over Hem gelasterd en beweerd, dat Hij het
volk tegen de bezetters zou ophitsen.)
Jezus begaf zich toen naar Galilea. Bij de tocht door Samaria sprak Hij een vrouw
bij een bron aan (zie Joh 4, 7-24). Tot haar sprak Hij onder meer de
gedenkwaardige woorden: 'God is geest en wie Hem aanbidden, moeten aanbidden
in geest en in waarheid. Daartoe hebt Gij een berg noch een tempel van node doch
slechts een liefhebbend, ootmoedig hart. Wie dus God met een zulk hart liefheeft,
die is een rechtvaardig aanbidder van God de Vader, en de Vader zal zijn gebed
steeds verhoren en geen aandacht schenken aan de plaats, waaraan Hij geen waarde
hecht.' (Gr 1 24, 13-15)
Jezus heeft vele wonderen volbracht die in het evangelie niet zijn opgetekend.
Destijds zei Jezus tot de evangelist Johannes dat hij de vele wonderen die Jezus in
een kleine kring volbracht, niet mocht opschrijven. 'Denkt Gij dat de wereld iets
dergelijks zou geloven? Zie, zij die hier zijn, die geloven het, omdat zij het
aanschouwen. De wereld echter, die in de duisternis vertoeft, zou nimmer geloven
dat hier zoiets is geschied, want de nacht kan zich de werken van het licht
onmogelijk voorstellen.' 'Er zal echter ooit een tijd komen waarin al deze dingen de
wereld worden geopenbaard.' (Gr I 36, 2-3) (In de Nieuwe Openbaring wordt
uitvoerig bericht over deze wonderwerken, die niet in het openbaar geschiedden.)
Het werd nu tijd dat Jezus Zijn discipelen het besef gaf dat zij 'allen een volledig
onjuist begrip van de Messias en Zijn rijk hebben, en dat het nog zeer lange tijd zal
duren voordat zij daarmee in het reine zullen komen.' 'Want het rijk van de Messias
zal geen rijk van deze wereld zijn doch een rijk van de geest en van de waarheid in
het eeuwige rijk Mijns Vaders.' (Gr I 36, 6-7)
'Ik zeg u: gij zult de oude mens moeten uittrekken en in plaats daarvan een geheel
nieuwe aantrekken. Deze zal echter aanvankelijk ongemakkelijk zijn.' (Gr I 39, 10)
Rond deze tijd nam Jezus Mattheüs, die als tollenaar en schrijver in dienst stond
van de Romeinen, als schrijver en evangelist bij zich op. Vervolgens houdt Jezus de
bergrede in de buurt van Sichar in Samaria; deze duurde drie uur. De door de
evangelisten opgetekende inhoud kan in luttele minuten worden voorgedragen. Na
de rede discussiëren de priesters van de stad met Jezus. Zij hebben vooral heftige
kritiek op de aanbevolen zelfverminking ('Ruk uw oog uit...', Mt 5, 29) Zij kregen
daarop ten antwoord: 'Ik geef u hier beeldspraak en gij verslindt slechts de materie
daarvan, die u dreigt te doen stikken, doch van de geest die Ik in deze beeldspraak
heb gelegd schijnt gij geen besef te hebben.'
De opperpriester antwoordt enigszins geërgerd: 'Spreek nu liever verklarend over
uw harde rede, die zonder voldoende verklaring wel geen mens ooit zal kunnen
begrijpen.'
De apostel Nathanaël geeft daarop de opperpriester te kennen: 'De Heer geeft ons
Zijn leer in zaaddozen.' 'Wanneer Hij zegt: 'Wanneer iemand van u een kleed
verlangt, geef hem dan ook het opperkleed erbij', dan wil Hij daarmee slechts te
kennen geven dat gij die rijk zijt en veel bezit, de armen, wanneer zij tot u komen,
rijkelijk en veel moet geven.' (Gr I 43, 4 en 9)
In het evangelie naar Mattheüs 7,28 wordt bericht dat, nadat Jezus Zijn bergrede
had beëindigd, 'de scharen versteld stonden over Zijn leer'. Deze passage is
kennelijk later overeenkomstig de opvattingen van de correctoren veranderd. In de
NO wordt in overeenstemming met de werkelijkheid bericht dat weliswaar na de
rede 'nog een grote menigte aanwezig was, doch dat velen eerder, voordat Ik de
rede had beëindigd, vol ongeloof en toorn waren weggegaan.' (Gr I 45, 14)
Na het verblijf in Samaria trok Jezus verder naar Galilea, waar Hij Zijn discipelen
enige tijd naar huis liet gaan, 'zodat zij zich aan het bebouwen van hun akkers
konden wijden' (Gr I 83, 11) 'Maria en de vijf zonen van Jozef, die met Jezus in
Jeruzalem waren, werden eveneens vrijgesteld voor het regelen van hun eigen
aangelegenheden.' (Gr I 89) Maria bleef in haar huis, van de vijf zonen van Jozef
keerde er slechts één naar Jezus terug.
Van Kana in Galilea, waar Jezus het kind van een ambtenaar genas, die van
koninklijke afstamming was en tevens met de opperpriester verwant was, ging Hij
toen nogmaals naar Kapérnaüm. 'Ik moet daarheen, want er is veel ellende in die
stad en in de kleine steden die rondom het Meer van Galilea liggen.' (Gr I 93, 21)
Deze constatering is opmerkelijk, omdat zij ons een idee geeft van de toenmalige
toestanden in Galilea, die door zo menig onderzoeker volkomen verkeerd worden
beoordeeld. Zo is bijvoorbeeld in de literatuur de volgende schildering te vinden:
'De Galileeërs tot wie Jezus zich richt zijn welvarende boeren of vissers die goed
van hun netten kunnen leven.'17
De betrouwbare informatie die wij daarentegen uit de NO krijgen, luidt volkomen
anders! Laat ons horen wat Petrus over de levensomstandigheden van de vissers uit
die tijd te zeggen heeft: 'Onze visserij brengt nauwelijks voor de halve mond van
een mens, laat staan voor een gezin genoeg te eten voort. Mijn broeder Andreas kan
bevestigen dat dit waar is.' (Gr 1 9,2) Over de visser Filippus wordt er gezegd:
'Deze man lijdt veel en is zeer arm...' (Gr I 9, 3) Over de boeren wordt er bericht
dat zij zeer 'door de hardheid en hebzucht van de pacht koning Herodes' te lijden
hadden wanneer zij de pacht en belasting niet konden betalen.
Algemeen wordt de situatie als volgt geschilderd: 'Er was grote ellende te vinden
bij de mensen, die onder vele vormen van onderdrukking zuchtten, vooral in de
markten (marktsteden) en dorpen.' (Gr 1 132,1 en5) De knechten van de leenheren
werden zo slecht betaald dat zij onmogelijk een gezin konden stichten omdat zij
deze niet hadden kunnen onderhouden (Gr VI 139)
Sommige auteurs, die door hun fantasie op dwaalwegen worden geleid, weten de
merkwaardigste dingen over de arme discipelen van de Heer te berichten. Er wordt
bijvoorbeeld gezegd dat Zebedeüs 'met zijn zonen Jacobus en Johannes aan het
Meer van Galilea een groot visserijbedrijf geëxploiteerd' zou hebben. 'Zebedeüs'
zoon Johannes had bijzondere connecties met de hogepriester in Jeruzalem.'18 In
werkelijkheid was Johannes - zoals in de NO wordt bericht - uit een zeer arm
vissers gezin afkomstig, waar bittere nood heerste.
Ook wat de topografische omstandigheden betreft worden onjuiste denkbeelden
opgeroepen. Zo bericht bijvoorbeeld Stauffer over het 'woeste Jordaandal '19.
Het Jordaandal was volgens de verkondigingen van de NO destijds allesbehalve
woest. Het dal van de Jordaan en de nu onvruchtbare Jordaanse heuvelketenen
waren destijds een gezegend en dichtbevolkt gebied. Over de Decapolis - zoals
deze landstreek door de Romeinen werd genoemd vanwege de tien steden die erin
lagen - bericht de NO dat het eigenlijk, wanneer men de kleine stadjes meerekende,
'60 steden' waren, 'die gedeeltelijk in het Jordaandal zelf en gedeeltelijk op de
bergen en heuvels in de nabije en verre omgeving verstrooid lagen' (Gr X 32, 1).
Over het Jordaandal zelf wordt er gezegd dat het in later tijden een woestijn zou
worden: 'Het mooie, grote Jordaandal met zijn vele steden, plaatsjes en dorpen zal
een woestijn worden, waarin behalve dieven en rovers ook wilde dieren huizen.'
(Gr X 193, 9)
In de literatuur over de research betreffende Jezus' leven wordt ook meermalen de
vraag naar voren gebracht waarvan Jezus en Zijn dikwijls vrij grote schaar
aanhangers drie jaar lang hebben geleefd. Er zijn verschillende hypothesen naar
voren gebracht, slechts de werkelijke gang van zaken wordt door geen enkele
auteur vermeld. Waarschijnlijk lijkt de mogelijkheid die de Zoon Gods tot Zijn
beschikking heeft, hun verdacht, omdat daar in hun ogen de smet van het
wonderbaarlijke aan kleeft.
Door de onjuiste opmerking in het onbetrouwbare evangelie naar Lucas dat enkele
vrouwen Jezus en de twaalf apostelen zouden hebben begeleid, 'die hen dienden
met hetgeen zij bezaten' (Lc8, 2-3), zijn onjuiste denkbeelden tot stand gekomen.
Lucas had kunnen vermoeden dat enkele vrouwen de somtijds grote aanhang van
honderden personen onmogelijk drie jaar lang hadden kunnen onderhouden. Judas,
wiens functie als 'kwartiermeester', 'manager' en tegelijkertijd ook als kassier kan
worden beschreven, merkte in de begintijd van de reizen tegen Jezus op: 'Ik meen
dat wat geld op een reis de mens nimmer kan schaden.' Daarop antwoordde Jezus
hem het volgende, wat Judas pas later begreep: 'Wie Mij kent, die weet ook dat
men bij Mij ook zonder geld heel goed kan leven. Zie, Ik heb geen zak in Mijn
kleed en nog minder bezit Ik geld, en toch heb Ik vele honderden mensen door
Judea en Samaria tot hier geleid. Vraag hen hoeveel deze reis ieder van hen heeft
gekost. Ik zeg u echter bovendien nog dat het binnenkort zal geschieden dat Ik vele
duizenden zal spijzen zonder meer geld bij Mij te hebben dan nu.' (Gr I 94, 2-3)
Inmiddels waren de tijdelijk naar huis gezonden discipelen teruggekomen, en 'zij
brachten van alle zijden nieuwe discipelen mee' (Gr I 89,12) Petrus liet zijn zoon
Marcus komen, die de kunst van het schrijven machtig was, en hij schreef toen het
evangelie naar Marcus (Gr I 89, 5).
Voordat Jezus naar Kapérnaüm trok - en aldaar de knecht van de Romeinse
hoofdman genas (Mt 8, 5-13) -, vestigde Thomas Jezus' aandacht op het duister
karakter en de gierige aard van Judas. Hij ried Hem aan van Judas te scheiden.
Wanneer sommige liberale auteurs het antwoord dat Thomas van Jezus kreeg
zouden kennen (en geloven), dan zouden zij uit hun overwegingen over de
verhouding van Jezus tot Judas andere conclusies hebben getrokken dan thans is
geschied. Uit het feit dat Jezus Judas bij zich opnam en hem bijna drie jaar lang als
apostel hield, maken zij zonder aarzeling op dat Jezus niet Gods Zoon was, anders
had Hij moeten merken dat Judas een mens was die heel anders was dan de andere
discipelen en die op zekere dag erg gevaarlijk voor Hem zou kunnen worden.
Het antwoord dat Jezus Thomas gaf,luidt: 'Beste Thomas, wat gij Mij hebt gezegd
is Mij reeds lang bekend, doch niettemin zeg Ik u: Indien hij wil gaan, moge hij
gaan, en indien hij wil blijven, moge hij blijven. Zijn ziel is een duivel en wil van
God de wijsheid leren, doch een zodanige bedoeling zal voor deze ziel een slechte
winst afwerpen!' (Gr I 96, 9)
De joodse priesters in Kapérnaüm waren zeer vertoornd over de indruk die de
genezing van de knecht van de hoofdman en de redevoeringen van Jezus op het
volk hadden gemaakt. 'Zijn rede en Zijn leer gelijken op een vuurstroom', sprak het
volk vol enthousiasme. Doch nu liet Jezus Zijn discipelen niet in het ongewisse
over het feit dat Hij de reactie en de plannen kende die de joodse clerus met hem
had. 'Zij zullen hun kwade doel nog wel bereiken, doch thans is het nog te vroeg.'
(Gr IV 99, 4)
Van Kapérnaüm begaf Jezus zich naar het huis van Petrus, dat vrij dichtbij was.
Daar genas Hij Petrus' schoondochter (niet, zoals in het evangelie naar Mattheüs, 8,
14-15 staat, diens schoonmoeder). 'Een goed en zeer ijverig en kuis meisje van
ongeveer twintig jaar lag met zeer hoge koorts te bed.' (Gr I 99,6)
Tot Petrus had Jezus gezegd dat Hij Gods Zoon was, doch Hij vermaande hem
herhaaldelijk om dit thans nog 'niemand te laten weten, want gij kent de ene in ons
midden. Deze echter is en blijft een verrader.' (Gr I 100, 13)
Van Petrus' huis ging Jezus per schip naar Gadara, dat aan de oostoever van het
meer lag. Tijdens deze overtocht dreigde een storm het schip te doen zinken. Tot
verbazing van de discipelen gebood Jezus het meer stil te zijn (Mt 8, 25). Op de
terugreis besloot Jezus nog eens naar Nazareth te gaan, 'om thuis wat uit te rusten
en bij deze gelegenheid ook bij de zeer wankelmoedige Nazareeërs het licht der
waarheid aan te steken' (Gr I 105, 1).
Thuis waren 'Maria, de drie oudste zonen van Jozef en vier dienstmaagden, die al
vroeger toen Jozef nog leefde en toen Ik nog een kind was, als kind waren
aangenomen en opgevoed' (Gr 1 105,5). Derhalve beschouwde het volk van
Nazareth deze huisgenoten van Jezus als Zijn broeders en zusters, zoals de
evangelist Mattheüs (13, 56) in de uitdrukkingswijze van het volk woord voor
woord juist weergeeft.
In het huis van de overleden Jozef ontspon zich bij Jezus' discipelen een gesprek
over Maria. 'Zij is nu reeds 45 jaar oud', merkte één van de discipelen op, 'en zij
ziet eruit alsof zij nauwelijks twintig jaren telt.' 'Ja', merkte Jezus op, 'zij is de
eerste, en er zal nimmer meer een vrouw zijn zoals zij. Doch er zal ook een tijd
komen dat men voor haar meer tempels (kerken, Egg.) zal bouwen dan voor Mij en
haar tienmaal meer zal vereren dan Mij, en men zal geloven dat de zaligheid slechts
door haar te verkrijgen is. Daarom wil Ik thans ook dat men haar niet te zeer moge
verheffen, omdat zij zeer goed weet dat zij Mijn lijfelijke moeder is. Weest daarom
zeer goed en vriendelijk tot haar, doch wacht u ervoor om haar een goddelijke
verering te doen toekomen. Want bij al haar buitengewoon voortreffelijke
eigenschappen is zij desondanks een vrouw, en van de beste vrouw naar de
ijdelheid is en blijft er slechts een zeer kleine tussenruimte.' (Gr I 108, 9-14)
De dag daarop wekte Jezus de overleden dochter op van de overste der synagoge
van Kapérnaüm, die Jaïrus heette. Deze daad, die het volk in grote opwinding
bracht, wilde niet alleen Mattheüs doch ook Johannes opschrijven, doch in het
evangelie naar Johannes zoekt men er vergeefs naar.
De bijbelcritici was natuurlijk niet ontgaan dat niet alle evangelisten over dezelfde
spectaculaire gebeurtenissen berichten. Wanneer het bericht bij één of zelfs enkelen
van hen ontbreekt, dan zijn velen onmiddellijk geneigd om de desbetreffende
passage als onecht, d. w .z. als ingelast te beschouwen. De werkelijke reden voor de
dikwijls ongelijke berichtgeving zullen zij waarschijnlijk nauwelijks vermoeden.
De NO geeft ons volledige opheldering ten aanzien van dit punt:
Johannes, die het bericht over de opwekking van het dode meisje ook graag zou
hebben opgeschreven, zei derhalve tot de Heer: 'Zou het niet van voordeel zijn
wanneer ik precies gelijk broeder Mattheüs alles opschreef wat Gij doet en
onderwijst? Want wanneer dan de mensen later mijn geschrift en dat van Mattheüs
met elkaar vergelijken en in mijn geschrift niet datgene vinden wat in het geschrift
van Mattheüs staat, zullen zij dan niet tot overpeinzingen komen en aan de echtheid
van het gehele evangelie beginnen te twijfelen en zeggen: 'Is er dan niet één Jezus
geweest, die hetzelfde heeft onderwezen en ook beslist hetzelfde heeft gedaan?
Waarom schreef Mattheüs dit en Johannes dat, wat niet op elkaar lijkt, en toch
moeten zij beiden voortdurend bij Hem zijn geweest?!' Ik meen dat dit oordeel van
de na ons komende mensen niet zal uitblijven bij een zodanige omstandigheid dat
ik iets volkomen anders schrijf dan broeder Mattheüs.' (Gr I 113, 7-8)
Daarop krijgt Johannes van de Heer de volgende opmerkelijke verklaring: 'Gij hebt
zeker gelijk, Mijn beste broeder; doch zie, waarom Ik dat aldus laat geschieden
heeft een voor u thans nog niet begrijpelijke reden, die u echter in de toekomst nog
wel duidelijk zal worden. Wat Mattheüs schrijft, dat komt slechts deze aarde
bijzonder ten goede; wat gij echter schrijft, dat geldt voor de gehele, eeuwige
oneindigheid! Want in alles wat gij schrijft ligt versluierd de zuiver goddelijke
beschikking van eeuwigheid tot eeuwigheid door alle reeds bestaande scheppingen
en ook door gene die in toekomstige eeuwigheden de plaats van de nu bestaande
zullen innemen! En al zoudt gij dat ook in vele duizenden boeken opschrijven wat
Ik u en u allen daarover nog zal doen weten, dan zou de wereld deze boeken toch
nimmer kunnen begrijpen en deze boeken zouden de wereld dus ook van generlei
nut zijn (vgl. Joh 21. 25, Egg.). Wie echter volgens de oude leer leeft en gelooft aan
de Zoon, die zal toch al in de geest herboren worden en de geest zal hem geleiden
in alle diepten van de eeuwige waarheid.
Thans weet gij de reden waarom Ik u niet alles laat opschrijven; stel Mij daarom
van nu af aan ook geen verdere vragen. Want al te duidelijk mag het de wereld niet
worden gemaakt, opdat zij niet nog slechter worde dan zij reeds is en niet van het
oude oordeel in het nieuwe terecht moge komen. Ik wil Mijn lering echter zodanig
verwoorden dat door het lezen of horen van het evangelie alleen niemand de bodem
van de levende waarheid zal bereiken doch alleen door naar Mijn leer te handelen;
pas het handelen zal bij ieder tot een stralend licht worden!' (Gr I 113, 9-13)
In Nazareth waren inmiddels drieduizend opgewonden mensen voor Maria's huis
bijeengekomen, die aanstalten maakten om Jezus tot koning uit te roepen. Jezus
ontkwam echter door de tuin van het huis en ging naar Kapérnaüm. Toen het volk
hem achterna kwam, alarmeerde de Romeinse garnizoenscommandant zijn troepen,
om de menigte te bewaken. Door de aanwezigheid van de Romeinse soldaten liet
het volk zijn voornemen varen om Jezus tot koning uit te roepen en volgde Hem
verder naar Bethabara aan de Jordaan. Tussen Kapérnaüm en Bethabara deed Jezus
een huis aan, dat onmiddellijk door duizenden werd omgeven, zodat het niet
mogelijk bleek om een verlamde door de huisdeur naar binnen te dragen. Toen zei
de eigenaar van het huis: 'Zoals de meeste vissershuizen is ook mijn huis met riet
gedekt. Wij kunnen aan de buitenkant ladders tegen het dak aan zetten, de rietlaag
vlug zover verwijderen dat gij door het gat de zieke met zijn bed naar beneden kunt
laten zakken.' 'Ik zal dan het valluik opendoen.' (Gr I 116, 3)
Zelfs aan deze, bij een exacte schildering van de stand van zaken gemakkelijk te
begrijpen en plausibele passage hebben moderne exegeten aanstoot genomen, zoals
reeds werd vermeld. Zo schrijft E. Hirsch bijvoorbeeld: 'De tekst "Zij braken het
dak open" (Mh 2, 1-2) is een oude vertaalfout. '20
Na de genezing van de verlamde nam Jezus Zijn intrek bij de tollenaar Mattheüs,
die ook een herberg had. Hierbij wordt verhelderend gezegd: 'De jonge heer des
huizes Mattheüs, de tollenaar, die niet verward mag worden met de Mattheüs, die
schrijver (bij de Romeinen, Egg.) was, riep Mijn discipelen, de Farizeeën en
schriftgeleerden naar binnen, en zij gingen naar binnen en lagen aan en aten en
dronken stevig.' (Gr I 122, 1)
In deze herberg ontspon zich tussen een 'progressieve' en een 'traditionalistische'
godsdienstleider een opmerkelijk twistgesprek, dat in de NO werd opgetekend: 'Eén
van de Farizeeën bracht het volgende standpunt naar voren: "Doch Zijn (Jezus') leer
is rein en past volledig bij de menselijke aard, en er is geen enkel duivels element
aan te bespeuren. Ik ben van mening dat Mozes in feite hetzelfde onderwees als
deze Nazareeër. God boven alles liefhebben en de naasten gelijk zichzelve, het
kwade niet met kwaad vergelden, zelfs de vijanden goed doen, en diegenen
zegenen die ons vervloeken, en daarbij deemoedig en vol zachtmoedigheid zijn daar is werkelijk niets des duivels bij. Daarop antwoordde een andere van de
Farizeeën toornig: "Voor u welzeker niet, omdat gij reeds des duivels zijt. Weet gij
dan niet dat de duivel juist dan het gevaarlijkst is wanneer hij in het stralende
gewaad van een engel optreedt?'" (Gr 1 146, 15-17)
In deze tijd riep Jezus Zijn twaalf apostelen bijeen, bij wie nu ook de tollenaar
Mattheüs (de zojuist genoemde herbergier, dus niet de schrijver en latere
evangelist, Egg.) behoorde. De apostelen ontvingen een zendingsopdracht. Deze is,
zoals de volledige tekst van de NO aantoont, niet in strijd met de nogmaals gegeven
opdracht 'Gaat naar alle volkeren'.
Bij Mattheüs 10, 5 staat slechts 'Gaat niet op de wegen der heidenen.' Zodra de
mannen der kerk de weg van het geweld en van de dwang bewandelden moest de
verdere verklarende tekst worden geschrapt, want deze zegt dat de apostelen en hun
opvolgers hun toevlucht niet tot 'gewelddadige middelen' mochten nemen. Hoezeer
de katholieke kerk in de loop der eeuwen in toenemende mate juist in strijd met
deze aanwijzing van Jezus heeft gehandeld, is bekend.
De volledige tekst van de zendingsopdracht luidt als volgt: 'Gaat vooral niet op de
wegen der heidenen.' Dat wil zeggen: bedient u niet zoals de heidenen voortdurend
van geweld en mijdt ook volkeren die gij als zeer wild kent, want de honden en
zwijnen zult gij het evangelie van het rijk Gods niet verkondigen.' 'Gaat evenmin in
de steden van de Samaritanen wonen. Waarom? Ik heb hun reeds aan uw zijde en
voor uw ogen een apostel gegeven, en ze hebben u voorlopig niet van node, en
bovendien zoudt gij bij de joden des te slechter worden ontvangen indien zij
zouden vernemen dat gij met hun gehate vijanden gemene zaak maakt.' (Gr 1
135,8-10) 'Wanneer echter uw Heer en Meester Zijn toevlucht niet tot
buitengewone gewelddadige middelen neemt om de mensen tot navolging van Zijn
leer te dwingen, waarom zouden Zijn kinderen en dienaren dat dan doen?' (Gr I
138, 18)
Elders wordt er nog verder verklaard: 'Ik geef u een volkomen vrije kerk, die geen
andere omheining van node heeft dan bij ieder mens afzonderlijk het eigen hart,
waarin de geest en de waarheid woont, waar God door Zijn ware volgelingen
erkend en aanbeden wil worden.' (Gr I 202, 8) 'Gij zult de gave niet tot een
officieel gebruik maken, zoals de heidenen en duistere joden en Farizeeën dat
doen.' (Gr I 202, 9)
Volledig tegen deze aanwijzingen in ontstond de officiële kerk, die in de loop der
tijden haar macht in het Curie-instituut in Rome concentreerde en vergrootte. (Zie
ook Matth 20, 25-26)
Inmiddels hadden de Farizeeën en de priesters van de tempel in Jeruzalem hun
plannen verwezenlijkt. Zij hadden soldaten naar Galilea gezonden, die aan de
zuidelijke oever op schepen werden geladen om Jezus in Kis aan de noordelijke
oever gevangen te nemen. Zij kwamen echter allen in een storm om het leven.
Jezus ziet in dat de situatie voor Hem en Zijn discipelen hachelijk wordt en besluit
tijdelijk naar het noorden uit te wijken. Hij deelt Zijn discipelen dit plan mede: 'In
plaats van deze (verdronkenen) zullen andere soldaten opstaan en ons erg in het
nauw drijven, zodat wij naar de Griekse steden zullen moeten vluchten, en tot aan
dat ogenblik zullen niet vele weken verstrijken.' (Gr I 209, 4)
Aanvankelijk bleef Jezus echter, zoals uit het voorafgaande blijkt, nog in Galilea en
zette zijn omzwervingen voort.
Vervolgens bezocht Hij voor de eerste keer Kana in het dal. (Kana in Galilea, waar
Jezus Zijn eerste wonder volbracht, lag 8-10 km verder noordoostelijk.) De bijna
uitsluitend Griekse bevolking bereidde Jezus een enthousiast onthaal, waarop hun
zieken genezen werden (Gr I 210, 2). Na de terugkeer naar Kis troffen zij Maria en
Jozefs zonen aldaar aan. De joodse geestelijken hadden hen uit hun huis in
Nazareth verjaagd en Jozefs zonen hun gereedschap afgenomen (Gr I 230,3 en 7).
Jezus echter bracht het zover dat zij alles weer terugkregen.
Vanaf deze tijd wordt Jezus ook door de spionnen van Herodes 'voortdurend
bewaakt' (Gr II 81, 7) en ook vervolgd (Gr II 91,11). Jezus weet hun met Zijn grote
gevolg van achthonderd mensen telkens weer met succes te ontkomen. Eerst begaf
Hij zich naar de woestijn bij Bethabara aan de invloeiing van de Jordaan. Het volk
volgde Hem ook daarheen bij duizenden met de zieken, 'die allen in één ogenblik
genezen werden' (Gr II 95, 9) (zie ook Mt 14, 14). 'Er kwam geen einde aan het
loven en prijzen van het volk.' Vervolgens volbracht Jezus 's avonds de spijziging
van 'vijfduizend mannen, de vrouwen en kinderen niet meegerekend' (zie Mt 14,
21).
Zoals te verwachten was, wilde het volk Hem opnieuw tot koning uitroepen, omdat
zij Hem als een opstandelingenleider beschouwden, van Wie zij geloofden dat Hij
de gehate Romeinen zou kunnen verslaan. Doch Jezus ging een berg op om hen te
ontlopen. Tevoren had Hij de discipelen geïnstrueerd om zonder Hem in de
maanlichte nacht over het meer naar de andere oever te roeien. Petrus volgde deze
aanwijzing weliswaar op, doch alle discipelen waren met het oog op de hoge zee
verstoord en zeiden: 'De kust is wit van schuim. Wanneer wij niet tot morgen hier
blijven, dan zullen wij allen te gronde gaan.' Petrus deelde hun zorgen: '... ik als in
het vak vergrijsde visser kan nergens voor instaan.' (Gr II 96, 1 en 9) Terwijl de
discipelen meenden dat hun einde nabij was, stond Jezus geen 'tien passen naast het
schip'. Al het overige is in het evangelie beschreven.
Jezus liet het schip nu koers naar de vrije stad Genezareth zetten, waar Hij zowel
voor de vervolgers van de tempel als ook van Herodes veilig was, 'omdat deze stad
streng door de Romeinen werd beschermd... Dat komt echter in geen geschrift
(evangelie) voor, omdat het van weinig belang was' (Gr II 102, 12). In enkele dagen
tijds genas Hij daar tweeduizend zieken. - In de herberg van Genezareth vertoefden
ook Farizeeën uit het nabijgelegen plaatsje Jesaïra. Hier geschiedde het dat Jezus de
Farizeeën bewust provoceerde doordat Hij tegen Zijn discipelen zei dat zij hun
brood ostentatief met ongewassen handen moesten eten, 'om deze ware aartsfilisters
van Farizeeën en schriftgeleerden in het harnas te jagen'. Mattheüs schildert het
twistgesprek hierover in het vijftiende hoofdstuk. Toen Jezus uiteindelijk
verklaarde: 'Deze door mensen gemaakte wet hef Ik voor alle tijden op', toen begon
het volk te jubelen. De boeren konden, wanneer zij op de akkers waren, dit gebod
slechts zelden naleven. En omdat het volk aan dit gebod, dat niet praktisch was,
niet de hand hield, beschouwden de formalistisch en ceremonieel denkende
Farizeeën het eenvoudige volk als Am-haares, d.w.z. zulken die voor de
verdoemenis beschikt zijn. De Farizeeën echter riepen Jezus toe, ziedend van toorn:
'Wij hebben genoeg vernomen, Hij heeft God gelasterd. Thans weten wij met wie
wij te maken hebben.' (Gr II 125, 5)
Tegen de scheepsknechten in de haven beweerden zij dat Jezus 'geheel Jesaira van
Jeruzalem had afgebracht' en dat Hij ter verantwoording zou worden geroepen (Gr
II 167,4).
Jezus bevond zich nu op het hoogtepunt van Zijn succes. Het volk wendde zich aan
het Meer van Galilea alom van de tempel af. De priesters in de provincie en de
hogepriesters in Jeruzalem sloegen deze ontwikkeling vol zorg en woede gade, des
te meer omdat hun inkomsten bedenkelijk verminderden. Welke geestelijkheid en
welke hiërarchie wendt zich in een zulke situatie niet vol haat tegen de
'rustverstoorder', die hen uit hun zelfgenoegzaamheid opschrikt?
Hoe weinig realistisch sommige exegeten de in het evangelie geschilderde stand
van zaken en situaties beschouwen, blijkt op werkelijk verbazingwekkende wijze
uit de volgende uitspraak van Heinz Zahrnt: 'Het is onbegrijpelijk waarom de
hogepriesters, Farizeeën en schriftgeleerden deze rabbi uit Nazareth. . ., die toch
volkomen ongevaarlijk was..., zo haatten en Zijn executie door de Romeinen
hebben bewerkstelligd. '21
Bij Mattheüs 15, 21 staat geschreven: 'En Jezus ging vandaar (Genezareth) en trok
Zich terug naar de omgeving van Tyrus en Sidon.' Uit de NO vernemen wij dat
Jezus niet in deze steden is geweest. Drie uur gaans vóór Tyrus veranderde Hij van
mening en ging weer in de richting van het Meer van Galilea. Ten noorden van
Jesaira beklom Hij aan de oever van het meer met twintig van Zijn discipelen een
berg, om drie dagen boven te blijven. Hoewel zij zich onbespied hadden gewaand,
'beklommen onmiddellijk duizenden eveneens de berg en brachten vijfhonderd
zieken mee. Jezus genas hen met één enkel woord.' (Gr II 171, 5)
'Hij en Zijn discipelen onderwezen het volk drie dagen lang in Zijn leer. Op de
derde dag spijzigde Hij nogmaals door een wonder vierduizend mannen en nog
eens zoveel vrouwen en kinderen.' (Gr II 173, 7)
De volgende dag zond Jezus enkele van Zijn discipelen naar het noorden in de
(buiten Galilea gelegen, Egg.) stad Caesarea Philippi vooruit om te weten te komen
hoe de mensen over Hem dachten resp. of zij eigenlijk wel van Hem hadden
gehoord. Deze streek had Jezus nog niet betreden. Het bleek dat allen over Hem
hadden gehoord, doch de berichten waren reeds tot in het absurde en fantastische
verdraaid. Zo deed bijvoorbeeld het verhaal de ronde dat Jezus 'tot een reusachtige
grootte kon groeien en dan weer tot een dwerg kon krimpen, die nauwelijks groter
was dan een vinger'. De discipelen hielden het volk voor dat zij zulke en andere
onzin niet moesten geloven. 'Daar', staat er in de NO, 'komt ook de chaos van ruim
vijftig evangeliën vandaan, die bij de eerste grote kerkvergadering van het
morgenland als apocrief verbrand zijn, wat heel goed was.' (Gr II 174, 16)
Voordat Jezus weer naar Oppergalilea terugkeerde ging Hij eerst per schip
nogmaals naar Jesaïra, waar men Hem weer talloze zieken bracht. Ditmaal
weigerde Hij hen te genezen en sprak tot het volk: 'Ik ben niet gekomen om uw
zieken te genezen doch om u te verkondigen dat het Rijk Gods nabij is, zoals Ik
niet al te lang geleden ook reeds heb gedaan, doch gij hebt daaraan destijds niet
veel aandacht geschonken, omdat gij Mij nog uit Nazareth kent, en thans hecht gij
er in het geheel geen waarde aan. En zo blijf Ik ook niet bij u en genees uw zieken
niet. Wendt u tot uw geneesheren.' (Gr V 241, 8)
Dat zijn woorden die zo menige vertegenwoordiger van de Nieuwe Theologie goed
moet onthouden. Blijkbaar is het bij niet weinige theologen in vergetelheid geraakt
dat de opdracht aan de kerken niet in de eerste plaats van sociale, doch van
heilsgeschiedkundige aard is. De verkeerde ontwikkeling is reeds zover gevorderd
dat sommige auteurs Jezus' bedoelingen door gewaagde en volkomen onhoudbare
exegetische kunststukjes volledig omkeren. Zo wordt er beweerd dat men Jezus'
genezingen van zieken als 'vingerwijzing voor Jezus' actierichting moet opvatten:
het is Jezus om de aardse genezing en het slagen van de hulpeloze mens in zijn
omgeving te doen '22.
Jezus' bovenstaande verklaring aan het volk kan niet volgens de geest van de
Nieuwe Theologie, van de sociale romantici en van de revolutietheologie worden
verbogen. Wie Jezus daarvoor desondanks wil opeisen vervalst een duidelijke stand
van zaken.
In Jesaïra verklaarde Jezus voor de eerste keer in het openbaar tegen het volk dat
Hij de beloofde Messias was, en Hij voegde daaraan toe: 'Gelukkig hij onder u die
dit gelooft' (Gr IV 241, 10)
Vanuit Jesaïra begaf Jezus zich met Zijn discipelen naar het huis van Petrus, waar
zij enkele dagen lang uitrustten. Vervolgens bezochten zij in Galilea 'een groot
aantal plaatsen, dorpen en gehuchten'. 'Ik en de discipelen verkondigden het
evangelie, werden dikwijls goed onthaald doch ontmoetten ook vele tegenstanders.
Want op deze reizen volbracht Ik weinig wonderen, omdat daarvoor te weinig
geloof te vinden was. Het noordelijk deel van Galilea was destijds toch al te zeer
door Grieken en Romeinen geïnfiltreerd en er trokken altoos veel tovenaars rond,
die daar hun brood verdienden, zodat de wonderen daar niet veel betekenden en
niet zeer in tel waren.' (Gr V 241, 13)
De herfst liep ten einde en Jezus liet Zijn discipelen nu weten waar Hij de winter
wilde doorbrengen: 'Ik zal niet ver van hier, ongeveer in Kis in de nabijheid van
Kana, de winter doorbrengen.' (Gr V 239, 13)
Toen Jezus in Petrus' huis enkele kleine kinderen uit de buurt zag riep Hij één van
deze kinderen bij zich en sprak tot de discipelen: 'Voorwaar, indien gij niet aflaat
van uw wereldlijk eerzuchtige gedachten (zij koesterden de hoop ministers in Zijn
wereldlijke rijk te worden! Egg. *)(* Zie hiertoe ook Marcus 10, 37.) en niet zo
ootmoedig wordt als deze kinderen, dan zult gij zelve, hoewel gij Mijn discipelen
zijt, in het rijk der hemelen niet binnengaan.' (Gr V 244, 2) 'Wie nu zichzelf gering
zal achten als dit kind, die is de grootste in het Koninkrijk der hemelen, want
slechts de ware deemoed van het zuivere hart bepaalt de graad der zaligheid in de
hemelen (Mt 18, 4).' (Gr V 244, 3)
Voordat Jezus weer naar Jeruzalem ging bezocht Hij enkele plaatsen op de Golan
Hoogvlakte, die destijds vruchtbaar was. Later kwam hij daar nogmaals. Sinds Zijn
twaalfde jaar ging Hij naar Jeruzalem en sedert die tijd kende Hij de familie van
Lazarus.
In Jeruzalem geeft Jezus zich nu in het twistgesprek met de Farizeeën als de
Messias te kennen. De joden, die reeds door de genezing van de verlamde bij de
vijver Bethesda op de Sabbat vertoornd waren, zeiden: 'Welnu, Gij zegt nu openlijk
dat de Almachtige Uw Vader is.' (Gr VI 4, 6)
Vóór de terugreis naar Galilea maakt Jezus de discipelen Zijn onderwijs- en
activiteitenprogramma voor de winter en het voorjaar bekend. 'Van nu af aan zal Ik
behalve de genezingen van zieken de hele winter door geen andere tekenen meer
geven en geen lering verkondigen.' (Gr VI 22, 10) Hij verblijft nu afwisselend in
een herberg en bij Zijn vriend Lazarus 'tot het midden van de winter'. 'Vervolgens
bezoeken wij Kisjonah (in Kis aan de noordelijke oever van het Meer van Galilea,
Egg.) en komen vóór het Paasfeest weer naar Jeruzalem. Dan pas zullen wij met
vele begeleiders en nieuwe discipelen weer naar Galilea gaan, waar Ik weer werken
zal verrichten en zal onderwijzen.' (Gr VI 22, 10)
In Jeruzalem waren er zeventig discipelen bij Jezus. Deze volgden Hem echter niet
voortdurend zoals Zijn twaalf apostelen. 'De discipelen', verklaart Jezus, 'hebben
zoveel gehoord en gezien dat zij precies weten wat zij moeten doen om het eeuwige
leven deelachtig te worden, en meer hebben zij niet van node. Met het oog op hun
huiselijke omstandigheden wilden zij Mij ook niet steeds en overal naartoe volgen,
zodat Ik hen voorlopig liet heengaan, doch zij zullen weerkomen en Mij op alle
wegen en paden volgen.' (Gr V 273,12) Jezus' apostelen waren meestal Galileeërs,
evenals Zijn discipelen.
Toen Jezus Judea verliet volgde een grote menigte Hem tot Galilea! (Joh 6, 2) Bij
het meer aangekomen, ging Hij aan boord van een schip dat koers zette naar Kis.
Toen het schip dicht langs de stad Tiberias zeilde herkende het volk Jezus en Zijn
discipelen en wilde Hem ten behoeve van de zieken (!) volgen. Jezus betrad echter
de stad Tiberias nimmer, want 'de mensen van deze stad hebben weinig goeds in de
zin en nog minder geloof, want het is een handelsvolk, en het heeft slechts geld en
winst in de zin' (Gr VI 41, 7). Deze uitspraak van Jezus, die Johannes niet heeft
opgeschreven, kan ons tot nadenken brengen. Jezus liet het schip ongeveer een uur
van Tiberias verwijderd aan een onbewoonde plaats landen en beklom een berg. De
menigte, die Hem uit Judea was gevolgd, werd op de berg steeds groter door de
mensen die er iedere dag uit de omgeving nog bij kwamen. Vijf dagen verbleef
Jezus daar, en de meesten hadden al spoedig niets meer te eten. Zo geschiedde op
deze berg de derde broodvermeerdering voor 'welhaast vijfduizend mannen, de
vrouwen en kinderen niet meegerekend' (Joh. 6, 10).
Ook ditmaal spraken de joden tot elkaar: 'Wanneer Hij zo machtig is als geen
enkele macht ter wereld en wijzer dan Salomo, dan is het wel tijd dat wij Hem met
geweld tot koning maken.' (Gr VI 41, 20) Nu begon ook Judas eindelijk te
begrijpen: 'dat de Heer voor het aardse leven klaarblijkelijk geen geld van node
heeft, dat is duidelijk te zien' (Gr VI 47, 4).
Het volk dat Hem uit Judea en Galilea achternakwam vond Hem ten slotte 'in een
school in Kapernaüm'.
Jezus wist dat zij allerwegen slechts gekomen waren opdat hun zieken genezen
zouden worden. En na het derde spijzigingswonder schrijft de evangelist Johannes:
'Gij zoekt mij... omdat gij door Mij verzadigd zijt.' (Joh 6, 26) In Kapernaüm echter
zei Jezus dit onverbloemder tegen de menigte en liet tevens Johannes weten dat het
geen nut heeft om voor dit onrijpe volk te preken. Daarom zei Hij tot de duizenden
die om Hem heen stonden: 'Gij dacht bij uzelve: zie, die heeft macht genoeg om
tegen onze vijanden op te staan, voor wie wij het meeste moeten werken, en
bovendien kan Hij ons steeds brood verschaffen, en dan behoeven wij niet meer te
werken.' (Gr VI 43, 5)
En tegen Johannes zei Hij vervolgens fluisterend: 'Ziet gij wat Ik u gisteren in het
geheim op de berg (van de broodvermeerdering) zeide, was het niet waar? Deze
mensen zijn nog geheel op het niveau van de dieren, en daarom spreek Ik in
versluierde vorm, opdat zij volkomen verward worden en zich alsdan van Mij
afwenden (!), want hun tijd is nog lang niet gekomen.' (Gr VI 43, 16)
'Voor dove oren is het moeilijk preken en voor blinden moeilijk schrijven.' (!) (Gr
VI 44, 4)
Toen Jezus de menigte zei dat Hij de Messias was en 'Ik ben het brood des levens,
dat uit de hemel nedergedaald is' (Joh 6,41), begonnen zij te morren en wilden
ondanks alle wonderen niet aannemen dat de zoon van een ambachtsman de
Messias zou zijn en zeiden: 'Is dit niet de timmerman Jezus, de zoon van de
timmerman Jozef? Wij kennen Hem, Zijn vader en moeder toch maar al te goed.
Hoe kan Hij nu zeggen dat Hij uit de hemel nedergedaald is?' (Gr VI 44, 11)
Daarop gaf Jezus hun ten antwoord: 'Indien iemand van dit brood eet, hij zal in
eeuwigheid leven; en het brood, dat Ik geven zal, is Mijn vlees, voor het leven der
wereld.' (Joh 6,51) (Ter verklaring van het gezegde werd Jakob Lorber bij deze
passage het volgende aanvullend gezegd: 'Daaronder moet het uiterlijke stoffelijke
omhulsel van mijn woord worden verstaan, binnen hetwelk het levende geestelijke
woord zich bevindt gelijk de levende kiem en zijn dode omhulsel')
De joden vroegen zich toen af: 'Hoe kan deze ons Zijn vlees te eten geven?' (Joh
52) Waarop Jezus hun antwoordde: 'Gij kunt onderling strijden en twisten zoveel
gij wilt, toch is het zoals Ik u heb gezegd. En Ik zeg u nog veel meer: tenzij gij het
vlees van de Zoon des Mensen eet en Zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in
Uzelf' (Joh 6, 53).
(Verdere verklaring voor Jakob Lorber en de latere lezers: 'Wat het vlees betekent
is u reeds getoond. Het bloed als het eigenlijke fluïdum des levens, dat het lichaam
het leven geeft, het onderhoudt, voedt en de levenskiem tot voortplanting geeft, is
de eigenlijke binnenste levensgeest in het uiterlijk woord.' (Gr VI 44, 20)
'De woorden die Jezus tot het volk had gesproken begreep het volk niet, evenmin
als de vele discipelen en de twaalf uitverkoren apostelen; zij wachtten nog op een
nadere verklaring. En zij morden onder elkaar en zeiden: Het is toch vreemd met
Hem! Vandaag had Hij met een duidelijke en verstandelijk te bevatten leer
duizenden tot trouwe aanhangers van Zijn leer kunnen maken, zo echter heeft Hij
zich voor lange tijd schade berokkend. Want wie zal Hem van nu af aan nog langer
kunnen toehoren en geloof schenken aan Zijn woorden?' (Gr VI 45, 6)
Jezus liet de discipelen nu weten dat deze mensen nog lang niet rijp waren om het
Rijk Gods in hun binnenste op te nemen, en zei: 'De woorden die Ik tot u heb
gesproken zijn geest en leven en niet aards vlees en bloed.' (Gr VI 45, 10) Pas later,
toen Jezus met de discipelen in een herberg alleen was, kwam hij nogmaals op deze
rede terug, die niemand had begrepen, en gaf hun de volgende verklaring van de
betekenis van Zijn woorden, die Hij in Kapernaüm had gesproken.
'Brood en vlees zijn één en hetzelfde, gelijk ook wijn en bloed, en wie met Mijn
woorden het brood der hemelen eet en door handelen naar het woord, dus door de
werken van de ware, hoogst onzelfzuchtige liefde tot God en de naaste, de wijn des
levens drinkt, die eet ook Mijn vlees en drinkt Mijn bloed. Want gelijk het door de
mensen genuttigde natuurlijke brood in de mens tot vlees en de gedronken wijn tot
bloed wordt omgevormd, zo zal in de ziel van de mens ook Mijn woordbrood in
vlees en de liefdedaadwijn in bloed worden veranderd. Wanneer Ik echter zeg:
"Wie Mijn vlees eet", dan is daarmee reeds te kennen gegeven dat hij Mijn woord
niet alleen in zijn geheugen en in zijn verstand, doch tegelijkertijd ook in zijn hart,
dat - gelijk Ik reeds heb aangetoond - de maag der ziel is, heeft opgenomen, en
evenzeer de liefdedaadwijn, die daardoor geen wijn meer doch reeds het bloed des
levens is; want het geheugen en het verstand des mensen staan tot het hart in
welhaast dezelfde verhouding als de mond tot de natuurlijke maag.
Zolang het natuurlijke brood zich nog tussen de tanden in de mond bevindt, is het
nog geen vlees doch brood; wanneer het echter gekauwd naar de maag is gedaald
en daar met de maagsappen wordt vermengd, is het volgens zijn fijne
voedingsbestanddelen reeds vlees geworden omdat het op het vlees gelijkt. En
evenzo is het ook met de wijn of ook met het water, dat zeker ook wijnstof bevat,
omdat de wijnstok zou sterven zonder het water dat de aardbodem voor het voeden
van alle planten en dieren in zich draagt. Zolang gij de wijn in uw mond houdt gaat
deze niet in het bloed over; doch in de maag zal hij weldra daarin overgaan. Wie
dus Mijn woord verneemt en het in zijn geheugen bewaart, die houdt het brood in
de mond der ziel. Wanneer hij er met zijn verstand ernstig over begint na te denken,
dan kauwt hij het brood met de tanden van zijn ziel; want het verstand is voor de
ziel datgene wat de tanden in de mond voor de lichamelijke mens zijn.
Wanneer Mijn brood, derhalve Mijn leer, door het verstand is gekauwd of als volle
waarheid is begrepen en aanvaard, dan moet deze ook door de liefde voor de
waarheid in het hart worden opgenomen en door de vaste wil in daden worden
omgezet. Wanneer dit geschiedt, dan wordt het woord in vlees veranderd en gaat
door de sterke wil tot daden in het bloed van de ziel over, dat Mijn geest in haar is,
zonder dat de ziel zo dood is als een lichaam zonder bloed.' (Gr IX 73, 2-5)
'Hebt lief en handelt in deze liefde met Mij. Weest niet alleen gewillig, doch ook in
liefde doende, d.w.z. verricht werken vanuit Mijn liefde tot u en daaruit dan vanuit
uw liefde tot Mij.'
'Ziet, dat is het ware avondmaal. Dat is het ware lichaam van de eeuwige liefde, dat
voor u werd gegeven, en het ware bloed, dat voor u werd vergoten. Neemt dit
lichaam en dit bloed en eet en drinkt allen daarvan, opdat uw vlees sterk worde en
moge opstaan tot het ware, eeuwige leven!' 'Mijn liefde is het grote ware
avondmaal. Wie Mijn geboden naleeft, die slechts uit louter liefde bestaan, die leeft
ook Mijn liefde na, wat betekent dat hij Mij oprecht liefheeft. Wie mij echter met
daden liefheeft, die eet werkelijk Mijn vlees en drinkt eigenlijk Mijn bloed, die het
ware brood en de ware wijn de hemelen, der engelen en van alle leven zijn.' (Hi II,
blz. 2-3)
'Wat gij de armen aandoet, dat doet gij Mij zelf aan!' 'Dat is het echte "Hoc est
enim corpus meum", dat gij ware werken der liefde volbrengt. Want een echt
liefdewerk in Mijn naam is Mijn eigenlijke, waarachtigste "lichaam".' (Hi II. blz.
320)
In de zaal waar het avondmaal plaatsvond, op de avond vóór Zijn dood, sprak Jezus
volgens de berichtgeving van de Nieuwe Openbaring tot Zijn apostelen:
'Ieder neme nog een mondvol van wat ik hier toebereid! Het is Mijn vlees, het
vleesgeworden woord, dat in u tot leven moet komen. Neemt ook deze beker!
Drinkt er allen uit! Het is Mijn bloed dat voor u ter vergeving van uw zonden zal
worden vergoten. Wie Mijn vlees niet eet en Mijn bloed niet drinkt zal
nimmermeer zalig worden. Gij weet echter nu hoe Gij dit moet opvatten, en gij zult
aan zulke woorden niet langer aanstoot nemen. Eet, drinkt en doet zulks telkenmale
wanneer gij het doet te mijner gedachtenis.' (Gr XI 71, blz. 196)
Overeenkomstig de opdracht 'Doet dit te mijner gedachtenis' kwamen de leden van
de oergemeente in Jeruzalem voor een gezamenlijk maal bijeen. Zij braken het
brood, aten en waren in vreugdevolle stemming. Zo berichten de Handelingen der
apostelen 2,46. Het dankgebed aan tafel noemde men eucharistia. In Kapérnaüm
gaf Jezus de discipelen te kennen dat ettelijken onder hen geen of slechts een
gering geloof aan Hem hadden en dat één van hen Hem zou verraden. Daarop
verlieten vele discipelen Hem met de woorden: 'Het harde en ongelooflijke
begrijpen wij niet en kunnen het daarom ook niet geloven.' (Gr VI 46, 6)
Overeenkomstig de aankondiging die Hij enige tijd tevoren had gedaan, verliet
Jezus thans Galilea en trok met twintig discipelen eerst 'naar de noordelijkste grens
van Galilea', waar Hij nog niet eerder was geweest. Van daaruit trok Hij verder
naar Klein-Azië en bezocht in Cappadocië de steden Serrhe, Samosata, Malaves
aan de Eufraat, alsook Melite verder in het noorden. (Gr VI 127, 21)
'Van daaruit trokken wij naar de grote stad Antiochië, waar wij een maand lang
verbleven.' 'Deze reis, die zeer vruchtbaar genoemd mag worden, nam de gehele
zomer in beslag.' (Gr VI 140, 6 en 8)
Na de terugkeer aan het meer rustten Jezus en de discipelen in een herberg nabij
Kapérnaüm uit.
Toen de discipelen door 'de van oudsher bekende reislust' werden bekropen en zij
bovendien, zoals Jezus zei, 'dorstig naar feestvieren' waren, stelden zij Jezus voor
om met hen naar het loofhuttenfeest in Jeruzalem te gaan. Zij spraken echter slechts
deswege zo omdat hun geloof aan Mij zeer zwak was geworden. - Menigeen vraagt
zich nu af hoe dat bij de vele tekenen en leringen mogelijk was. O, dat is bij ieder
mens licht mogelijk! Hij behoeft slechts een weinig hoogmoedig en trots op zijn
begaafdheden te worden, en zijn ziel bevindt zich onmiddellijk in een duisternis vol
twijfel, waaruit slechts een kleine vernedering hem kan redden.'
Hij liet de discipelen gaan, volgde hen echter in het geheim. In Jeruzalem ging Hij
'midden door het woeste feestgedruis en door het beschonken en dwaze volk, door
niemand herkend of opgemerkt, tot in de tempel' (Gr VI 146, 38).
Daar nam Hij het woord, en de Farizeeën schreeuwden meteen: 'Ziet hoe Hij het
volk verleidt! En zij zonden hun knechten uit om Mij te grijpen en met strikken
vast te binden.' (Gr VI 147, 16-17) 'Toen drongen zij plotseling om Mij heen, doch
toen zij Mij wilden vastgrijpen verdween Ik plotseling uit de tempel.' 'Waarheen is
Hij nu opeens verdwenen, zeiden de Farizeeën, dat is een duidelijk wonder.' (Gr VI
147, 23)
Tevoren had Jezus de Farizeeën toegeroepen: 'Zolang Mijn tijd nog niet gekomen is
zal niemand mij kunnen grijpen.' (Gr VI 147, 21) Ook Zijn discipelen had Hij vóór
hun vertrek gezegd dat Zijn tijd nog niet gekomen was.
Na deze verijdelde aanslag op Zijn persoon ging Jezus met de discipelen naar
Lazarus' huis, waar zij overnachtten. Daar in de stilte van het afgelegen huis deed
Jezus hoogst belangrijke profetieën over de enorme catastrofes die de mensheid in
onze tijd zullen teisteren. Wij weten uit de Nieuwe Openbaring: dit is de eindtijd.
Dit betekent niet dat de aarde verwoest zal worden, doch voor datgene wat zal
komen gelden de woorden van het evangelie, dat het zwaar te dragen zal zijn. Het
begin van de catastrofes hebben wij al meegemaakt. In het laatste hoofdstuk wordt
nog uitvoerig over deze profetie bericht. Jezus wist dat zelfs de meest overtuigende
bewijzen niet teweeg kunnen brengen dat de mensen iemand geloven die zij niet
willen geloven of niet kunnen geloven omdat zij zich aan een systeem hebben
gewijd waaruit zij zich als gevolg van een levenslange verkeerde opvoeding niet
kunnen bevrijden.
Hij wist na de talrijke mislukte aanslagen op Hem en na de vele waarschuwingen
die Hij van vrienden - in het bijzonder van de uitstekend geïnformeerde Nicodemus
- ontving, dat de joodse geestelijkheid Hem nooit zou erkennen. Daarom merkte
Hij temidden van enkele vrienden op: 'Ik durf nog eerder de vissen in het meer te
bekeren dan onze rabbi's.' (Gr VII 223, 20)
Over bepaalde groepen in het volk zei Hij: 'Zij willen niet aflaten van hun
wereldlijke neigingen en leer alsook van hun uiterst goede leventje.' (Gr X 148, 4)
Opvallend, hoe actueel en modern dat klinkt! Beide opmerkingen, zowel be-
treffende de 'rabbi's' alsook over de in het goede leven verstrikte mensen van de
industriële landen, zijn ook nu nog geldig wanneer het om het aanvaarden of
afwijzen van de goddelijke Nieuwe Openbaring gaat.
Op de weg van Lazarus' huis in Bethanië naar Jericho sprak een rijk man Jezus aan
en vroeg Hem wat hij moest doen om zalig te worden. Bij dit gesprek is de tekst
van de NO van belang, die enigszins van de evangelietekst afwijkt. Weliswaar gaat
het slechts om één woord, doch juist daardoor krijgt Jezus' uitspraak een
belangrijke en andere betekenis. In het evangelie staat geschreven: 'Hoe moeilijk
zal een rijke het koninkrijk der hemelen binnengaan.' In werkelijkheid echter zei
Jezus: 'Hoe moeilik zullen zulke rijken het koninkrijk der hemelen binnengaan', en
Hij beschrijft het karakter van deze man. Van zijn grote vermogen zou hij de armen
nauwelijks iets geven, zijn dienaren gaf hij maar karig te eten, en ambachtslieden
gaf hij vaak zonder gegronde redenen minder dan de helft van het bedrag dat op de
rekening stond. Hij was dus een gelddorstige gierigaard zonder enig gevoel voor
zijn medemensen. De toestanden die zulk een mens, die Jezus' opperste gebod, de
naastenliefde, zijn hele leven niet naleeft, in het hiernamaals zal aantreffen,
verklaart Jezus de discipelen als volgt:
'Iedere ziel neemt na het wegvallen van haar lichaam niets anders mee dan haar
liefde, die door haar werken als produkten van haar wil wordt gevolgd. Wanneer de
liefde van de ziel dus zo sterk aan de dode dingen van deze wereld gehecht is dat
zij daarmee volledig één is geworden, dan is zij ook 'dood' ... en dat is wat men de
hel of de eeuwige dood noemt. Wacht u er daarom vooral voor dat uw zielen niet
door de liefde tot de wereld, haar schatten en bekoringen gevangen worden
genomen, want wie eenmaal door de wereld gevangen is genomen, die zal zich niet
dan met grote moeite uit haar macht kunnen bevrijden.' (Gr VIII 166, 15)
Nadat tweeënhalf jaar sedert het begin van Jezus' onderwijzende periode waren
verstreken ging Hij weer naar Galilea, en wel eerst naar Kana (in Galilea) en
vervolgens naar Kis, waar Zijn moeder thans meestal met haar vriendinnen woonde
(Gr XI 114, 19).
Maria klaagt over nieuwe mogelijkheden met de geestelijkheid van Nazareth: 'Ik
heb in Nazareth van de plaatselijke hoofdman (opperpriester, Egg.) om Uwentwil
veel toornige redevoeringen en slechte oordelen moeten verduren en ben
hoofdzakelijk om die reden in deze eenzaamheid gaan wonen om door de
hoofdman en zijn aanhang niet meer te worden lastiggevallen.' (Gr IX 117, 14)
Van Jezus vernemen wij in de NO dat Maria 'een zeer strenge jodin was en nog aan
de tempel geloofde, zij het ook in Mijn tijd (van onderwijzende activiteit, Egg) niet
meer zozeer als tevoren' (Gr IX 130, 2).
In de herfst van het laatste jaar van Zijn belerende tochten bezocht Jezus maar
weinig plaatsen meer aan het meer, onder andere ook zeer afgelegen vissersdorpjes.
Maria nam Hij mee. Van bijna alle plaatsen die Jezus bezocht is, naar Lorber werd
medegedeeld, 'thans geen spoor meer te vinden' (Gr IX 140, 22). Zijn laatste
onderwijzingen volbracht Hij in de zogeheten Decapolis, het gebied met de tien
steden. Deze streek was 'een brede en zeer vruchtbare hoogvlakte' (Gr X 36, 1).
Van het bezoek van de steden Pella, Golan, Aphek en Abila wordt bijzondere
melding gemaakt.
Na de terugkeer naar Bethsaïda werden de discipelen voor de tweede maal in de
gebieden 'bijna vanaf de bron van de Jordaan tot aan diens monding in de Dode
Zee' uitgezonden.
'...in de Decapolis zijn nog zeven grote steden alsook een groot aantal kleine steden
en andere plaatsen over, en Mijn tijd loopt ten einde. Ik heb nu al ruim tweeënhalf
jaar bijna alleen zonder rust en pauze gewerkt en wil nu hier in Mijn
lievelingsplaats (Bethsaïda) een rustperiode van zeven dagen nemen.' (Gr X 133, 7)
'Over zeven dagen zult gij hier weer terugkeren.'
Jezus geeft de discipelen de volgende vermaning mee: 'Ik alleen ben de Heer! Gij
allen onder elkaar zijt volkomen gelijke broeders, en niemand zal meer noch
minder zijn dan een ander, want ieder leiderschap, zij het nog zo gering, wekt in het
gemoed van de leider de satanische heerszucht en wordt dan ook maar al te gauw
het verderf van de zuivere liefde en de daaruit voortkomende waarheid vol van
liefde, zoals nu in de tempel in Jeruzalem steeds meer en nog duidelijker blijkt.
Wie van u echter beslist een eerste van Mijn discipelen wil zijn, die zij de laatste en
nederigste van hen en zij hun in alles knecht en dienaar; want zo bestaat de orde in
Mijn hemelen onder Mijn engelen.'
Voorwaar Ik zeg u: allen die zich op deze aarde op andere wijze tot leiders laten
uitroepen zullen het in het hiernamaals zwaar te verduren krijgen. Want de
zwaarste levenstaak voor een hoogmoedige - die uiteindelijk bijna altijd leider
wordt - is de vernedering van zijn gemoed.' 'Blijft daarom allen gelijke broeders, en
moge niemand onder u voordelen voor zich opeisen, mogen deze ook nog zo gering
zijn.' (Gr X 134, 6-9)
Het voorafgaande staat in verkorte vorm precies zo in het evangelie Mt 20,2528,
Mc 10, 42 en Lc 22,24-26. Desondanks ontstond tussen opdracht en werkelijkheid
in de loop der eeuwen een diepe en onoverbrugbare kloof. Op de stap voor stap
plaatsvindende verwijdering van het evangelie en de gevolgen daarvan voor de
nabije toekomst wordt in een apart hoofdstuk nader ingegaan.
Bovendien zei Jezus tot Zijn discipelen: 'Zoekt nergens een aardse winst om de wil
van Mijn naam en woord noch een werelds heersend rijk.' 'Gij zult voor Mij in de
toekomst ook geen tempels en altaren bouwen, want Ik zal nimmer in de door
mensenhand gebouwde tempels wonen en Mij niet op de altaren laten vereren. Wie
Mij liefheeft en Mijn gemakkelijk na te leven gebod naleeft, die is Mijn levende
tempel en zijn hart vol liefde en geduld is het ware en levende en Mij alleen
welgevallige offeraltaar tot Mijn eer.' (Gr IX 166, 8 en 10)
Jezus' onderwijzende periode in het openbaar liep ten einde, en Hij woog succes en
falen tegen elkaar af. Op de eerste plaats was Hij naar het volk der joden gekomen,
doch net zo duidelijk had Hij ook de verspreiding van de leer onder de heidenen
bevolen. Reeds tijdens Zijn verblijf op de heuvelketenen links van de Jordaan had
Hij gezegd: '.. .ook aan de heidenen moet Mijn evangelie dat uit de stichting van
Gods rijk op deze aarde ter zaligmaking van alle mensen bestaat - worden gepreekt.
Want er zullen tijden komen, en zij zijn nu reeds gekomen, waarin zeer vele
heidenen dichter bij God staan dan zeer vele joden, die God met hun mond loven
en prijzen, doch met hun harten zeer ver van Hem verwijderd zijn.' (Gr X 145, 12)
'Telt de joden die aan Mij geloven hoe klein en gering is hun aantal in vergelijking
met diegenen die Mij haten en overal vervolgen. Telt echter nu de heidenen die van
ver en dichtbij steeds hier naartoe komen en Mijn leer met veel vreugde aannemen
en Mij als diegene die Ik ben snel en gemakkelijk aanvaarden en Mij meteen boven
alles liefhebben.' (Gr IX 193, 10) 'Gaat naar Jeruzalem en vele andere joodse steden
en plaatsen, en gij zult niet ophouden u te verbazen over de meest snode oordelen
die over Mij worden geveld. En toch heb Ik overal dezelfde zuivere levenswaarheid
geleerd en grote tekenen teweeggebracht.' (Gr X 138, 3)
Mijn drie broeders, die in Nazareth waren gebleven, 'geloofden niet zo aan Mij als
zij wel hadden kunnen doen, wat de reden is waarom Ik vanwege dit ongeloof
Nazareth niet zo dikwijls bezocht; en tot de bewoners van Nazareth, die Mij
vroegen hoe Ik, de hun welbekende Zoon van de timmerman Jozef, over zulke
wijsheid en macht kon beschikken, zei Ik: een profeet geldt nergens minder dan in
zijn vaderland! Daarop trok Ik met Mijn discipelen weg en kwam zelf niet meer
naar Nazareth terug.' (Gr X 31, 10)
Ook Jezus' discipelen begrepen Hem na een leertijd van tweeënhalf jaar nog steeds
niet. Petrus houdt Hem voor dat in Zijn rede nog steeds 'iets hards en raadselachtigs
voorkwam, ondanks menige verklaringen' die Hij hun reeds had gegeven. (Gr X
153, 3) Petrus krijgt ten antwoord dat Hij hen nog steeds 'met melk moet spijzigen,
omdat zij nog geen vaste en krachtige spijzen tot zich kunnen nemen en kunnen
verteren.' (Gr X 153, 9)
Het is echter niet te loochenen dat de eenvoudige en oud geworden visser Petrus,
die geen denkscholing aan de universiteit had doorlopen, oprecht moeite deed om
datgene te bevatten wat hem en de andere discipelen was gezegd. Dat hij zich over
vele dingen het hoofd brak blijkt uit de vraag die hij de Heer stelde wat er eigenlijk
van de vele mensen in het hiernamaals wordt die tot dusverre niets over Jezus' leer
hadden vernomen en ook in de toekomst wel niets zouden vernemen. Waren zij er
soms alleen maar goed voor om 'de uitgestrekte bodem der aarde voor een komend
en beter mensengeslacht voor te bereiden?' (Gr X 153, 2) Daarop krijgt hij te horen:
'Hoe moet Ik de onwetenden en onschuldigen veroordelen en verdoemen?' (Gr X
154, 2) 'In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen... maar ook zeer vele
verbeteringsinstellingen. ..' (Gr X 154, 10)
Uit deze uitspraak van Jezus is de onzinnigheid van de leer der kerken, dat het lot
van ieder mens op deze aarde definitief in dit aardse leven wordt beslist, duidelijk
af te leiden.
Jezus wijst Zijn apostelen er nogmaals met nadruk op, dat het jaar daarop met
Pasen alles in vervulling zal gaan wat de profeten over Hem hadden voorspeld (Gr
X 141, 15).
Tegen het einde van deze herfst toog Hij weer voor een kort verblijf naar Jeruzalem. In deze tijd geschiedde de opwekking van Lazarus, welk wonder 'het
sluitstuk van Mijn lerende periode vormde' (Gr XI, blz. 104). Deze daad bracht de
tempelmannen tot grote woede, omdat zij dicht bij Jeruzalem aan één van de rijkste
mannen van het land was volbracht. Bovendien zou na de dood van Lazarus, die
geen kinderen had, een derde deel van zijn grote vermogen volgens de tempelwet
aan de tempel zijn toegekomen! (Gr XI, blz. 85)
Lazarus verzocht Jezus gedurende de winter enige tijd bij hem te blijven, zoals
reeds eerder was gebeurd. Jezus gaf echter geen gehoor aan dit verzoek doch
besloot zich met elf van Zijn apostelen (zonder Judas) en nog acht andere discipelen in de eenzaamheid terug te trekken. De andere discipelen gingen naar hun
woonplaatsen terug, zoals zij dat iedere winter deden. Jezus ging, zoals ook in het
evangelie staat, naar het plaatsje Efraïm. Dit dorp lag echter niet, naar sommige
auteurs geloven, in Samaria 23, doch in het Juda-gebergte oostelijk van Hebron
nabij de Dode Zee. Uit de tekst van het evangelie naar Johannes 11, 54 valt niet op
te maken dat Jezus 'naar het noorden' is gegaan. Er staat enkel: 'naar de landstreek
dicht bij de woestijn.'
In dit dorpje Efraïm, waar in de winter bijna nooit iemand kwam, restaureerden de
discipelen met toestemming van de oudsten van het dorp een vervallen burcht
zover, dat deze bewoonbaar werd. In deze behuizing bleven zij de gehele winter,
bijna drie maanden lang. (Gr XI, blz. 146) Toen zij uit Efraïm weggingen,
waarschuwde Petrus de Heer nogmaals voor de dienaren van de tempel. Hij had er
een voorgevoel van dat de dingen zich tot een dramatisch hoogtepunt toespitsten.
'Vanaf dat ogenblik droeg Petrus steeds in het geheim een zwaard bij zich, bereid
om zijn leven voor Mij op te offeren wanneer de gerechtsdienaren zouden komen
om Mij te grijpen.' (Gr XI, blz. 148)
Na de terugkeer uit Efraïm 'volgden nu dagen van grote betekenis, die geschikt
waren om zowel Lazarus als Mijn discipelen ervan te overtuigen wat Mijn
uiteindelijke plannen met de mensheid waren, om welke reden hun nog veel werd
geopenbaard wat de mensheid nu nog niet geopenbaard kan worden, omdat de tijd
daarvoor nog niet is gekomen. Later zal dit echter geschieden.'
'Wij zaten 's avonds in de bekende grote zaal van de herberg op de Olijfberg, die
eveneens eigendom van Lazarus was, bijeen, omdat daar veel volk bijeenkwam en
dit Mij moest zien.' (Gr XI, blz. 154-155) 'Op de avond van de eerste dag, toen wij
bij Lazarus aankwamen, hadden wij ons van het volk teruggetrokken, dat op deze
dag nog niet in zeer groten getale bijeen was gestroomd en waren alleen in de zaal
waarin wij altijd bijeen waren gekomen, toen plotseling Judas Iskarioth
binnenkwam en ons begroette.' (Gr XI, blz. 155) 'Hij schilderde op levendige wijze
hoeveel ellende hij in Jericho (waar hij geweest was, Egg.) en ook op zijn weg hier
naartoe had aangetroffen, hoezeer het arme volk werd onderdrukt en in slavernij
zuchtte.' 'Hij besloot met de woorden: "O Heer, had ik slechts een tiende gedeelte
van Uw kracht in mij, ik zou alle gewelddadigheid binnen korte tijd beëindigen, het
volk, dat in boeien geslagen, Jehova om redding aanroept, bevrijden en vrolijk en
gelukkig maken, opdat het de naam van zijn Heer en God love en van vreugde
juiche. O Heer, hoe lang kunt Gij nog dralen en de beden onverhoord laten
weerklinken"?,
'Na deze woorden, uit welke duidelijk te horen was hoezeer Judas in Mij ook de
wereldlijk bevrijdende Messias hoopte te zien, die Ik echter niet ben en wat Ik ook
al dikwijls had gezegd, viel een diepe stilte vol verwachting, en Ik antwoordde
hem: 'Heb Ik de armen niet altijd tot Mij geroepen? Zijn de bedrukten niet door Mij
getroost, de zieken gezond en de armen rijk gemaakt, voor zover zij dat van node
hadden? Wie is hier dus dralende? Niet Ik - de wereld draalt, die het heil niet
deelachtig wil worden! Doch de Zoon des Mensen zal spoedig het hoogtepunt van
Zijn macht bereiken, die te bereiken is, opdat de wereld moge zien dat Hij wel zou
kunnen bereiken waarnaar de wereld streeft en wat haar wenselijk schijnt. Doch
niet voor het heil van de wereld - voor het heil van Mijn hemelen zal dit
geschieden! En wees daarom maar tevreden met datgene wat Gij reeds hebt gezien
en spoedig nog zult zien!' Judas zweeg nu en verheugde zich in zijn hart; want hij
geloofde dat hij door zijn woorden nu de aanstoot had gegeven, dat Ik nu wellicht
een beslissende stap zou doen om het volk van het Romeinse juk te bevrijden,
waarvoor Ik, naar hij zeer goed wist, de kracht bezat.' (Gr XI, blz. 156)
'Judas was van mening dat Ik wel niet in staat zou zijn om zijn geheimste gedachten
te lezen, want hij, die ondanks alle goede aanleg van de geest een materieel gezind
mens bleef, was lang niet zo diep in het wezen en begrip van Mijn persoon
doorgedrongen, dan dat hij in Mij iets anders dan slechts een zeer begaafd en met
buitengewone gaven begiftigd mens kon zien.' (Gr XI, blz. 158)
'Judas ging heen naar het volk dat bij de herberg bijeengestroomd was en vertelde
allen, dat Ik er was en morgen naar de stad zou komen.' (Gr XI, blz. 161)
'Daar nu het aantal van Mijn aanhangers zeer groot was, werd dit overal binnen
zeer korte tijd bekend, temeer omdat er voor het volk in Jeruzalem niets
belangrijkers bestond dan Mijn optreden in de stad. Terwijl de boodschap van Mijn
aanwezigheid in de stad de ronde deed zaten wij heel rustig in Lazarus' huis en
spraken nu over zaken van minder belang, toen Petrus ten slotte opmerkte dat Judas
niet meer aanwezig was.' (Gr XI, blz. 161)
'Ik echter verliet het huis en begaf Mij alleen naar de top van de Olijfberg, van
waaruit men een ongehinderd uitzicht over Jeruzalem en de hele omgeving geniet.
Hier scheidde de Godheid in Mij zich van de Zoon des Mensen Jezus en sprak tot
Hem: 'Zie hier, voor U ligt het oord van Uw lijden, dat in de komende dagen zal
beginnen, wanneer Gij vrijwillig het juk op U neemt, dat tot verlossing van de
gehele mensheid zal dienen!
Gij zijt in Uw aardse lichaam van Mij gescheiden, een mens gelijk ieder ander. Gij
hebt U moeite getroost om de geest in U op te wekken, die de volheid van de
Godheid zelf is. Gij hebt onder opoffering van Uw wil de wil van de almacht in U
laten groeien. Thans echter hangt het van Uw heil als mens zelf af of Gij de laatste
en zwaarste taak op U wilt nemen. Daarom vraag Ik U: Wilt Gij als Mijn Zoon
opgaan in de Vader door alles uit te voeren wat deze U beveelt? Of wilt Gij als
Zoon des Mensen alleen tot deze mensheid behoren en slechts van deze wereld
blijven?
Gij kunt een heerser over de wereld zijn en een verlosser van de wereld blijven;
doch Gij kunt ook een wegwijzer naar Mij zijn, die naar Gods binnenste hart leidt,
door volledig in Mij op te gaan en daardoor tot heerser over het leven in alle
eeuwigheid te worden. Gij kunt een voorspreker zijn van de mensen als wezens,
die, door Mijn macht geschapen, van het hart des Vaders zijn uitgegaan en
daarheen moeten terugkeren; doch Gij kunt ook zijn een voorspreker van de liefde,
die de wijsheid gebiedt haar rechtvaardigheid in erbarmen te veranderen. Kies dus
nu, nu U voor ogen staat wat U aan den lijve zal geschieden, of Gij de weg naast
Mij of de weg in Mij wilt bewandelen; want de ure voor Uw laatste beslissing is
gekomen!' (Gr XI, blz. 166) 'Toen sprak de ziel van Jezus, de Zoon des Mensen:
"Vader, Uw wil is te allen tijde de Mijne en slechts wat Gij alleen wilt, geschiede".'
'Daarop sprak de Godheid in het hart van de Zoon des Mensen: 'Nog eenmaal zal Ik
U vragen gelijk heden, en dan geschiede zoals Gij wenst, zo Gij dan nog hetzelfde
antwoord geeft. Thans echter zie wat de wereld U zal bieden.' (Gr XI, blz. 167).
'De volgende morgen, nog voordat de zon was opgegaan, waren allen opgeruimd,
en wij gingen onmiddellijk naar buiten.' 'Aldaar riep Ik Mijn discipelen, de twaalf
apostelen, tot Mij en sprak aldus tot hen: 'Mijn vrienden, deze dag zal voor de Zoon
des Mensen een zeer eervolle dag worden, omdat de Vader dit om de wil der
mensen zo heeft beschikt".'
'De discipelen, bij wie ook Judas zich nu weer had aangesloten, vroegen Mij:
"Heer, hoe bedoelt Gij dat, en hoe kunnen wij ons tegen de vijand beschermen"?'
'Hierop wendde Ik Mij naar de stad Jeruzalem en riep luidt: "Gij echter, dochter
van Zion, wees bereid om Uw Koning te ontvangen!"' (Gr XI, blz. 167) 'De
discipelen zeiden nu niets meer, waren echter zeer verwonderd en fluisterden onder
elkaar wat Mijn vreemde gedrag mocht beduiden.'
'Judas, die deze woorden had vernomen, zei glimlachend tot Johannes: "Vriend, de
Heer weet zeer goed welke weg Hij moet bewandelen. Niet naar de hel, doch tot
roem en eer van Zijn volk bewandelt Hij de weg van de gezalfde".' 'Geestdriftig
wendde hij zijn blik naar Mij, want Mijn luide uitroep scheen hem de bevestiging
van al zijn wensen toe, zodat hij de weg naar alle eer en roem geopend zag die hem
eveneens ten deel moesten vallen als wegbereider van de Messias, die veel aan hem
te danken had.'
'Petrus keek verbaasd naar Judas, die een trotse, zelfbewuste houding ten toon
spreidde; doch hij zweeg, omdat het hem uiterst wonderlijk toescheen hoe iedereen
zich deze morgen gedroeg, en met de overige elf zette hij zijn weg rustig voort.' (Gr
XI, blz. 168)
'Wij waren nu halverwege van Bethanië tot aan de poorten van Jeruzalem gevorderd. Voor ons lag aan de linkerzijde een plaatsje dat Betfage heette doch thans
verdwenen is, toen Ik Mijn discipelen vroeg of twee van hen Mij een dienst wilden
bewijzen. Hiervoor meldden allen zich. Ik echter koos Johannes en Petrus en beval
hun naar de plaats te gaan die zij voor zich zagen. Aldaar zouden zij bij het eerste
huis een ezelin vinden, die daar graasde, vastgebonden met haar veulen.' 'Dit
veulen zult Gij Mij brengen; want Ik heb het van node! Wanneer men U vraagt wie
U gezonden heeft zult Gij slechts antwoorden: "De Heer is het, en Hij heeft het dier
nodig", en men zal het U geven.' (Gr XI, blz. 169)
'Migram - de eigenaar van het veulen - had door Marcus veel over Mij gehoord en
was over Mijn leer op de hoogte; als Romein, die zich niet om de joden in
Jeruzalem bekommerde, omdat hij slechts met de afgezanten en burgers van de stad
Rome omgang pleegde, beleed hij openlijk dat hij een aanhanger van Mij was.
Toen de twee discipelen dus bij zijn huis kwamen en daar ook de dieren vonden,
waarna zij het jongste losmaakten, kwam de eigenaar vlug uit zijn huis, te zamen
met enkele anderen die naar hem waren gekomen om fruit te kopen en vroeg op
barse toon hoe zij het in hun hoofd haalden om het dier te willen meenemen.
Johannes antwoordde gelijk Ik hem had bevolen, en Migram, die ten zeerste
verheugd was toen hij hoorde dat hij Mij een dienst kon bewijzen, haastte zich ook
de oude ezelin los te maken om haar samen met het veulen aan Mij te geven. Dit
hoewel de discipelen zeiden dat de Heer alleen het veulen nodig had.' (Gr XI, blz.
169-170)
'Toen wij nog met deze voorbereidingen doende waren kwam een grote schare de
weg vanuit Jeruzalem op. Toen zij ons gewaar werden ijlden zij naar ons toe en
binnen zeer korte tijd waren wij door enkele honderden mensen omringd, die Mij
stormachtig welkom heetten en Mij als redder van Israël begroetten. Sommigen van
hen waren echter joden op weg naar het feest, die Mij veelal van Mijn reizen door
het land kenden en Mij en Mijn discipelen reeds vroeger als heilbrengers hadden
leren kennen. Deze mensen prezen Mij als hun koning, temeer omdat er bij hen
mensen waren die destijds door Mij op wonderbare wijze gespijzigd waren en reeds
toen het voornemen hadden om Mij tot koning uit te roepen, wat de reden was
waarom Ik van hen heenging.' (Gr XI, blz. 170)
'Toen de aanwezigen Lazarus gewaar werden, die zij allen goed kenden en wiens
naam sinds zijn opwekking in aller mond was, kende de vreugde geen grenzen
meer en onder hosanna - en heiIgeroep werden wij allen omringd. Ik verweerde Mij
niet tegen deze eerbetuigingen doch besteeg zwijgend het voorbereide dier, dat nu
op de weg naar Jeruzalem toe liep. De menigte werd echter steeds groter, omdat
iedereen door het lawaai werd aangetrokken en ons volgde. De mensen sloegen
groene boomtakken af en strooiden deze op de weg. Daarop breidden zij hun
klederen uit en lieten het lastdier eroverheen lopen - dit alles waren eerbewijzen
waarmee de vroegere koningen werden begroet. Toen wij de helling van de
Olijfberg naderden, van waaruit men een ongehinderd uitzicht op Jeruzalem had,
zagen wij duizenden bij de poorten staan, en het Kidrondal was vol mensen.' (Gr
XI, blz. 170 e.v.)
'Toen wij bij de poort van Jeruzalem kwamen, die aan de zijde van de Olijfberg de
ingang vormde, probeerden de Romeinse poortwachters deze te sluiten, omdat zij
vreesden dat hier een opstand werd voorbereid.'
'Toen de Romeinen echter zagen dat het volk Mij vredelievend met boomtakken en
palmbladeren in de hand naderde, zagen zij van alle weerstand af en sloegen de
optocht met verwondering gade, omdat zij zoiets nog niet kenden en vermoedden
dat het wellicht bij het feest behoorde. Zo konden wij allen ongehinderd de stad
binnengaan en sloegen onmiddellijk de richting naar de tempel in.' (Gr XI, blz.
171)
'De Farizeeën, priesters en dienaren van de tempel waren inmiddels in grote
opwinding geraakt, omdat zij niet wisten wat hun bij een zodanig grote volksoploop te doen stond. Zij zagen al spoedig in dat het onmogelijk was deze met het
geweld der wapenen te onderdrukken, omdat er beslist onmiddellijk een oproer
tegen het tempelbeleid was ontstaan, dat toch al niet geliefd was. Het volk bevond
zich in een roes van geestdrift, die met geweld niet te onderdrukken was. Er bleef
hun dus niets anders over dan de zaken voorlopig op hun beloop te laten, om
daaruit bij een onverwachte omwenteling zo mogelijk voordeel voor het prestige
van de tempel te putten. Vooral de hogepriester Kajafas adviseerde in een ijlings
bijeen geroepen raad om eerst af te wachten wat Ik eigenlijk van plan was en waar
Ik de gehele beweging heen wilde leiden.' (Gr XI, blz. 172)
'De dienaren van de tempel kregen echter snel de instructie om de handelaars die
weer in vrij groten getale zaken dreven in de voorhallen van de tempel over Mijn
aankomst te waarschuwen, zodat een ergerlijke scène, gelijk degene die Ik daar al
eens had gemaakt, kon worden verhinderd. Deze maatregel kwam echter te laat,
want nauwelijks hadden de geldwisselaars en handelaars, door het geschreeuw
buiten de muren opgeschrikt, vernomen wat er gaande was, of zij pakten ook al,
gedachtig aan Mijn vroegere daad, vlug hun waren bijeen en verlieten met hun
koopwaar ijlings het gebouw.' 'Deze tweede zuivering van de tempel, die niet direct
door Mijn optreden geschiedde, heeft tot het misverstand geleid dat het eerder
geschilderde optreden thans bij Mijn intocht zou zijn geschied, terwijl dit toch veel
vroeger bij het begin van Mijn onderwijzende periode plaatsvond.' 'Toen het volk
nu met veel geschreeuw de tempel binnendrong zocht het vooral naar de priesters;
de mensen wilden van de hogepriester Kajafas eisen dat hij Mij met heilige zalfolie
tot koning zalfde, waarna zij Mij naar de Zionsburcht wilden brengen om Mij te
huldigen. De priesters waren echter niet te vinden; het volk drong ongehinderd door
de voorhoven het Heilige binnen.' (Gr XI, blz. 172 e.v.)
'De Farizeeën en oversten van de tempel hadden de licht ontvlambare stemming
van het volk volkomen juist beoordeeld. Terwijl de mensen voordien niet van plan
waren geweest om de priesters hun wil op te leggen, was thans door de indruk die
het oord zelf maakte en waar door de afwezigheid van alle priesters geen
persoonlijke vijandigheden mogelijk waren, op de algemene opwinding een
plechtige stilte gevolgd alsook de verwachting van wat Ik zou doen. Ik had Mijn
aanhangers geboden achter te blijven en zo stond Ik nu alleen, zichtbaar voor de
gehele menigte. Met luide stem sprak Ik nu tot de schare:
'Het uur is gekomen dat de gehele wereld aan den lijve moet ondervinden waarnaar
de wegen leiden die zij tot dusverre heeft betreden en eenieder moet beslissen of hij
naar de Vader wil terugkeren of niet. Gij hebt Mij naar dit huis gebracht, waar de
geest Gods vroeger zichtbaar woonde; doch thans is Hij uit deze muren geweken en
leeg is dit oord geworden. Nu echter heeft hij een ander oord uitgekozen en ieder
mens kan voor zichzelf een tempel bouwen, wanneer hij overeenkomstig Mijn
woorden en Mijn leringen handelt, die Ik u heb gegeven.
Eenieder moge zich door de ootmoed laten dragen en dan rechtstreeks het
gebouwde godshuis binnengaan, dat leeg is geworden doch door de daden der
liefde gevuld moet worden. Iedere liefdedaad is een bouwsteen voor de tempel, en
deze tempel zal met de tekenen der wijsheid en kracht gekroond worden, wanneer
de liefde alleen de grondsteen vormt. Daarom echter ben Ik tot u gekomen, opdat
gij van Mij de liefde moogt leren, die gij niet eert - niet de eigenliefde, die gij wel
hebt, doch de liefde tot de naaste, die gij niet hebt, die u echter goddelijk maakt en
alleen tot God kan leiden. Wanneer gij echter gelooft dat ik uw koning ben en wil
zijn, weet dan dat Mijn rijk niet van deze wereld is, doch dat dit in alle heerlijkheid
in de mens woont en het erfdeel vormt, hetwelk de Vader de Zoon en door deze alle
mensen op aarde en in alle hemelen heeft gegeven. Denkt dus niet dat ik in de
burcht van David Mijn intrek zal nemen om een aards rijk te stichten. Wie Mij wil
volgen, die volge Mij in Mijn daden, zo zal hij zalig worden!' (Gr Xl, blz. 173 e.v.)
'Opdat gij kunt zien wat de kracht van de Vader in de mens teweegbrengt, moge
men Mij de zieken brengen, die lichamelijk lijden, opdat Ik hen kan genezen.' (Gr
XI, blz. 174)
'Mijn woorden zijn de waarheid en omdat zij de waarheid zijn, zijn zij ook het
leven en de kracht des levens. Ik heb er als mens steeds naar gehandeld en zo ben
Ik een meester van het leven geworden. Daarom zeg Ik u allen: gaat heen en doet
evenzo, doch zondigt niet meer, in woorden noch in daden! Zondigt niet meer door
niets te doen wat tegen de liefde tot God en de naaste indruist, dan zult gij gezond
blijven en ware meesters van het leven worden. Staat op en wandelt!
Na deze woorden verlieten alle gebreken de lichamen der zieken en zij stonden op,
gezond en krachtig naar lichaam. De omstanders echter braken weer in luide
lofprijzingen uit en jubelden en loofden Mij ten zeerste. Velen viel voor Mij neer
en trachtten Mijn handen en klederen te grijpen, teneinde deze te kussen. Ik weerde
hen niet af, doch liet allen tot mij komen.
Velen wilden nu nogmaals een poging doen om bij de hogepriesters binnen te
dringen en hun plannen om Mij te zalven ten uitvoer te brengen; de hogepriesters
echter hadden zich zo goed verborgen dat van hen geen spoor te bekennen viel,
zodat de afgezanten al spoedig terugkeerden. Toen zij nu naar Mij toestroomden
om Mij vol geestdrift te omringen, gebood Ik hun stilte en zeide tot hen die met
geweld een koning wilden hebben: 'Zegt Mij, kan Hij die voor God staat als drager
van diens kracht, op aarde nog hoger worden gesteld dan Hij reeds voor God staat?'
Toen sprak de aanvoerder van de schare enigszins onthutst: 'Hij zelve wil niet,
Heer; doch zij die Hem aanhangen willen toch ook naar buiten toe een zichtbaar
teken van Zijn macht, opdat onder Zijn machtige hand het volk gelukkig en niet
onderdrukt moge worden!'
'Daarop sprak Ik: 'Wat had het volk gewonnen toen Samuël op wens van het volk
Saul tot koning zalfde? Zeker geen vrede en rust, doch strijd en onrust. En waarom
wel? Omdat het volk het zachte juk beu was geworden, dat de Heer hem voor zijn
daden had opgelegd en naar de krachtige hand van een zichtbare heerser verlangde.
Het heeft daarna ook niet aan koningen ontbroken en ook thans hebt gij in Herodes
een koning gevonden. Gelooft gij nu dat een nieuwe koning, die gij in Mij zoekt, u
vrede zou brengen, wanneer hij ook uiterlijk een zeer machtige koning wil zijn?
Herodes en de Romeinen zouden trachten om al zijn aanhangers en hem zelf te
vernietigen. Er zou ellende, oorlog en nood worden opgeroepen wanneer Ik uw
aardse koning zou worden. Hoe echter zou dat met Mijn leer stroken: 'Heb uw
naaste lief gelijk uzelve!', wanneer Ik u oorlog en moord zou brengen? Tooit Mij
daarom niet met zulke uiterlijkheden! Mijn rijk is niet van deze wereld. Sticht in u
het echte vredesrijk, daar wil Ik steeds gaarne uw koning zijn en blijven.'
Na deze woorden wendden zij die een koning wensten zich mismoedig af en
beweerden dat Ik geen held was, waarvan het volk Israel ook naar buiten toe heil te
verwachten had. Zij mengden zich nu onder het volk en verborgen hun
ontstemming niet. Doch daarmee kon de rest van het volk nog geenszins van Mij
worden afgewend, omdat deze mensen te zeer onder de indruk waren van Mijn
daden.' (Gr XI, blz. 174)
'De tempeljoden, priesters en Farizeeën hadden nu echter bemerkt, dat de stemming
aanzienlijk was bedaard en enkelen van hen hadden zich verkleed onder het volk
begeven om te weten te komen hoe de situatie nu was. Zij maakten weldra gemene
zaak met de koningslustigen (d.w.z. zij die vastbesloten waren een opstand te
organiseren, Egg.) die nu zeer misnoegd waren en wilden het volk tegen Mij
ophitsen en een omgekeerde stemming oproepen.' (Gr XI, blz. 178)
'Op soortgelijke wijze kozen ook de verklede tempeljoden tegen Mij partij en
trachtten het volk terughoudend ten opzichte van Mij te stemmen.'
'Mijn ziel bespeurde nu dat Mijn laatste uur had geslagen en zij werd bedroefd
vanwege het ophanden zijnde lijden en omdat het volk zo wankelmoedig was.
Daarom zei Ik tot Mijn naaste omgeving: "Mijn ziel is thans bedroefd. En wat zal
Ik zeggen? Vader, help Mij uit deze ure? Doch daarom (om het verlossingswerk te
volbrengen, Egg.) ben Ik op deze wereld gekomen. O Vader, verheerlijk Uw
naam!" Toen klonk een stem uit de hemel, die echter in werkelijkheid in de harten
van allen weerklonk, die nog hoe dan ook tot een geestelijk leven konden worden
opgewekt: "Ik heb Hem verheerlijkt en zal Hem nogmaals verheerlijken."' (Gr XI,
blz. 178 e.v.)
'Inmiddels echter hadden de priesters en tempeloversten vernomen, dat het volk
was gekalmeerd en dat Ik geweigerd had een openlijke staatsgreep uit te voeren om
Mij tot Heer en Koning te laten uitroepen. Voorts wisten zij dat deswege een zeker
misnoegen was ontstaan. Zij trachtten snel voor zichzelf voordeel uit deze
stemming te slaan. Alle priesters en levieten werden haastig bijeengeroepen om een
schitterende stoet te vormen. Bazuinblazers schreden voorop en herauten
verkondigden het volk, dat de hogepriester van de Heer het bevel had gekregen om
een groot en buitengewoon zoenoffer voor de zonden van het volk te brengen,
omdat de Heer nu welgezind was en Hij alle zonden zou vergeven, die het volk
binnen een tijdsbestek van een half jaar had begaan. Met grote pracht en praal
trokken de scharen plechtig voorbij en Kajafas zelf bracht het offer op het grote
brandaltaar van de tempel. Met deze handeling bereikte de tempel zijn bedoeling,
want het volk hechtte nog veel waarde aan de oude ceremoniën en aan alles wat de
tempel voortbracht. Aldus werd dit een (tactische) tegenzet die zeer veel indruk
maakte en die door zijn ongewone karakter een bijzondere indruk maakte op de
gemoederen; reeds in de loop van de ochtend was niets meer te bespeuren van de
grote geestdrift, die het volk bij Mijn intocht ten toon had gespreid.' (Gr XI, blz.
179 e.v.)
'Wij kwamen kort daarna bij Lazarus' huis aan. Eenieder was de weg zwijgend
gegaan en herhaaldelijk troffen Mij bezorgde blikken van de Mijnen, omdat het hun
allen duidelijk scheen dat Ik vandaag een beslissende slag had willen slaan, die
echter, wat zij allen niet konden begrijpen, mislukt was. Waar was Mijn
wonderkracht gebleven, die toch door een sterk uiterlijk teken Mijn zending zo
gemakkelijk had kunnen onderstrepen? Want het genezen van zieken beschouwden
zij reeds als iets alledaags, dat ook Mijn discipelen konden volbrengen en dat
derhalve voor het volk niets bijzonders was. Ook de stem uit de hemel scheen hun
niet boven alle twijfel verheven, omdat deze niet donderend genoeg had geschald
om alle twijfel uit de weg te ruimen.
Al deze vragen bespraken Mijn mensen zeer uitvoerig, toen wij in Bethanië waren
aangekomen en Ik Mij in een rustig vertrek had teruggetrokken om Mij, d.w.z.
Mijn ziel te kalmeren en te sterken. Van Mijn naaste discipelen was Judas degene
die zich over de klaarblijkelijke mislukking het meeste opwond. Hij bracht
onverholen naar voren dat Mijn al te grote zachtmoedigheid en goedheid het Mij
onmogelijk maakten om het volk met macht te bejegenen. Hij zeide: 'De Heer is
beslist een mens met buitengewone kracht en wijsheid en ik twijfel er dan ook in
het geheel niet aan dat Hij en geen ander de verbeide Messias is; doch deze sterke
geest, die dikwijls gelijk een bliksem met zijn buitengewone kracht in Hem woont,
wordt omsloten door een te zwak omhulsel, dat voor de mensen nog teveel zwakke
plekken vertoont. Niet lankmoedigheid en goedheid zijn de eigenschappen die de
wereld regeren doch ook de vuist, die het zwaard kan voeren en zo nodig met
bloedige gestrengheid toeslaat, verzekert het succes. Wanneer de Heer gedwongen
was om Zichzelf en de Zijnen tegen de handen van de beulsknechten te
beschermen, dan zou de in Hem wonende kracht gods wel volkomen anders moeten
optreden, opdat Hij met de Zijnen niet zal ondergaan, doch Zijn werk welig kan
opschieten. Zo echter is het Hem tot dusverre steeds mislukt.'
Petrus sprak daarop tot hem: 'Judas, hebt gij nog niet gezien hoe vaak zowel de
Heer als wij in het nauw worden gedreven en dat wij zonder de kracht die in Hem
woont reeds lang ondergegaan zouden zijn? Bedenk hoe Hij de storm gebood en
hoe vaak de aanslagen van de tempel, die beulsknechten naar ons toezond, werden
verijdeld!'
Judas antwoordde: 'En toch is dat geen bewijs; want te allen tijde ging dit met zo
gunstige omstandigheden gepaard dat wij ons wellicht ook zonder dit op eigen
kracht nog uit de gevaren hadden kunnen redden. Neen, ik ben van mening dat,
wanneer plotseling een lichamelijk gevaar op Hem zou toekomen dat een ieder kon
zien en vrezen, de Heer dan toch zeker veel krachtiger zou moeten optreden? Zou
het volk Hem dan niet heel anders aanhangen en niet door een dwaas en pompeus
tempelspel kunnen worden afgeleid?'
Daarop zeiden Petrus en de anderen hoofdschuddend: 'Hoe zou zoiets kunnen
geschieden en wie kan dat beslissen? De Heer zal zelf wel het beste weten wat Hij
voornemens is en hoe Hij moet handelen.'
Judas zweeg peinzend en bleef de gehele dag duister en gesloten.
In Lazarus' huis was het rustig en niemand stoorde Mij, toen Ik alleen in Mijn
kamer bleef en met Mijn Vader in Mij tweegesprekken voerde. Geen mens zal
echter helemaal kunnen begrijpen hoe dat laatste mogelijk was.' (Gr XI, blz. 180182)
'Nicodemus en ook diegenen die met hem mee waren gekomen, waren ernstig
bezorgd om Mij en verzochten Mij dringend om Herodes niet te vertrouwen en Mij
ook niet aan het gevaar bloot te stellen, dat thans van de tempel uitging. Zij alleen
hadden gewaagd Mij deze berichten te brengen. Vele anderen uit hun kringen
waren Mij eveneens goed gezind, doch met het oog op de Farizeeën waagden zij
niet zelf tot Mij te komen.' (GR XI, blz. 183)
Jezus antwoordde hun: 'Weest niet bezorgd over datgene wat is geschied en nog zal
geschieden. De Vader wil het zo.' 'Slechts korte tijd zal het nog duren, dan is de
Zoon voor eeuwig in de Vader. Hoe dit echter kan worden bereikt, dat gaat u thans
nog niets aan, doch het zal u en de gehele mensheid ten goede komen.' (Gr XI, blz.
184)
Daarop zei Nicodemus: 'Heer, wij begrijpen deze woorden niet geheel; ook lijkt het
ons vooral noodzakelijk dat gij aan Uw eigen persoonlijke veiligheid denkt. Dat is
de reden waarom wij hierheen zijn gekomen om deze voor U te bewaren voor
zover het in onze macht ligt. Zou het daarom niet het beste zijn dat Gij dit oord
verlaat om U te verbergen? De zoon van mijn broeder hier zou U veilig geleiden,
omdat hij een groot aantal connecties in het buitenland heeft, waar Gij een tijdlang
volkomen veilig zoudt kunnen leven.'
Daarop gaf Jezus ten antwoord: 'Weest niet zo dwaas! Ik heb de hulp der mensen
niet van node. Wanneer Ik Mijn vijanden wilde vernietigen, dat zou Ik dat zonder
moeite kunnen doen. Zo echter wil Ik dat niet; want ook zij zullen het heil nog
deelachtig worden en met hen het gehele volk. Ik blijf hier! Wees gerust, niemand
zal Mij eerder kunnen grijpen dan tot Ik het zelf wil.' (Gr XI, blz. 184 e.v.)
Toen de ochtend aanbrak riep Judas Thomas ter zijde. Zij gingen naar buiten en
spraken daar het volgende: 'Broeder', zei Judas, 'kunt gij de handelwijze van de
Heer begrijpen?Wij zijn nu toch beiden gisteren getuige geweest van Zijn triomf,
waarbij het voor Hem kinderspel zou zijn geweest om het volk, dat Hem vereerde,
zo aan zich te binden dat het Hem gevolgd zou zijn waarheen Hij maar wilde. In
plaats dat Hij nu echter de hele wereld van Zijn Messiaszending overtuigde, laat
Hij de vruchten van Zijn werk door de tempel uit Zijn handen nemen, doet echter
niets van datgene waarop de hoop van het volk gevestigd is, hoewel in Hem toch
waarlijk zo veel kracht is dat Hij de tempel en het gehele Romeinse rijk zou kunnen
gebieden, wanneer Hij zich enige moeite getroostte. Welk nut heeft alle goddelijke
kracht, waarmee Hij de stormen, de zieken en alle onheil kan gebieden, wanneer
Hij zelf te zwak is om deze kracht te gebruiken waar zij van node is.'
'O, het hart trilt in mijn boezem van vreugde wanneer ik eraan denk hoe alles zou
kunnen zijn - hoe het echter niet is. En waarom niet? Omdat Hij, de enige in wie de
kracht Gods leeft, niet de moed tot een snelle en vastbesloten daad kan vinden.' (Gr
XI, blz. 186)
'Ook ik ben er vast van overtuigd dat de wereld slechts van Hem het heil kan
ontvangen, doch evenzo vast ben ik ervan overtuigd dat er iets moet geschieden om
dit heil te verwezenlijken. Thans of nimmer is de tijd ervoor.'
'Herodes is Hem welgezind. De macht van de Romeinen is juist nu hier gering,
omdat zij hun strijdkrachten elders nodig hebben. Dus zijn alle omstandigheden
gunstig voor Hem, de machtigste man, als Hij maar wilde. Doch deze wil in Hem
wakker te roepen, dat is de moeilijkheid. Want hoezeer hij draalt hebben wij gezien
en wat de tempel wil hebben wij gehoord. Wanneer Hij in zichzelf niet de moed
vindt om te doen wat noodzakelijk is, dan moet Hij gedwongen worden het te
doen.'
Geschrokken riep Thomas uit: 'Dwingen? Wie zal Hem dwingen uit Wie de
Almachtige zelf spreekt?' (Gr XI, blz. 187)
Jezus ging daarop met Zijn discipelen naar Jericho. 'Aan de Jordaan brachten wij
nog twee volle dagen door, nadat wij bij Lazarus waren weggegaan. Ik benutte deze
tijd om de apostelen nogmaals hun roeping en Mijn leer duidelijk uiteen te zetten.'
(Gr XI, blz. 189)
'Daarop nam Judas afscheid van ons en begaf zich naar Jeruzalem. Al spoedig
vernam hij daar, dat iedereen over Mijn plotselinge verdwijnen verwonderd was.
Van de grote geestdrift die Mijn intocht teweeg had gebracht was niets meer
overgebleven. Het volk was thans grotendeels van mening, dat Ik voor de macht
van de tempel gevlucht was. Deze zelf werd echter door de tempelwachters en de
soldaten van Herodes zwaar bewaakt. Bovendien trokken iedere dag Romeinse
soldaten door de stad om eventuele volksoplopen uiteen te drijven. De tempel had
reeds bij de landvoogd Pontius Pilatus bescherming tegen eventueel oproer
aangevraagd en Mij als volksophitser aangeklaagd.
Pilatus had ook reeds een onderzoek ingesteld, waaruit echter was gebleken dat het
volk generlei vijandige houding had ingenomen, doch slechts een grote geestdrift
ten toon had gespreid voor de wonderheiland, die Pontius Pilatus zeker ook al
kende. Hij hechtte daarom ook niet al te veel waarde aan de gebeurtenis, doch liet
met het oog op de orde, die gehandhaafd moest worden, regelmatig troepen
soldaten door de stad patrouilleren. Het volk werd door deze maatregelen sterk
geïntimideerd, omdat het maar al te goed wist dat de macht en gestrengheid van
Rome bij uitspattingen gevreesd moest worden.
De tempel had nu weer veel verloren terrein teruggewonnen en de dienaren van de
tempel achtten de tijd gekomen om een vernietigende slag tegen Mij te slaan -
wanneer zij maar geweten hadden waar zij Mij zonder gevaar konden grijpen; want
dat dit niet zo gemakkelijk was hadden zij al vaak genoeg ondervonden. In een
geheime bijeenkomst werden de mogelijkheden uitgebreid van alle kanten bezien,
zonder dat de tempeliers het eens konden worden. Toen werd hun gemeld dat een
mens de Hoge Raad een inlichting wilde doen toekomen waar de Nazareeër zich
bevond.' (Gr XI, blz. 190)
'Zeer verheugd liet Kajafas Judas Iskarioth bij zich komen en geleidde hem voor de
Hoge Raad.' (Gr XI, blz. 190)
Kajafas vroeg hem toen: 'Weet Gij waar Hij zich thans bevindt?' Judas antwoordde:
'Neen, want ik weet niet of Hij dat oord reeds heeft verlaten. Doch ik weet dat Hij,
zoals altijd, ook dit jaar het paaslam temidden van Zijn aanhangers wil eten en dat
dit nergens anders dan in de nabijheid van de stad zal geschieden. '
Eén van de Farizeeën zei: 'Het beste zou zijn als wij Hem 's nachts gevangen
konden nemen - enerzijds vanwege het volk, dat Hem toch zeer vereert, en
bovendien heb ik steeds horen zeggen dat de kracht van dergelijke tovenaars des
nachts zwakker zou zijn.'
'Kajafas wilde niets daarover horen, omdat hij ervan overtuigd was dat de Nazarener niet over andere bovennatuurlijke krachten beschikte dan de Essenen, die
daarvoor bekend genoeg waren, doch hij was er desondanks eveneens voor Jezus 's
nachts vast te nemen, om zo weinig mogelijk opzien te baren.' (Gr XI, blz. 191).
'Daarom werd er met Judas afgesproken, dat hij op de dag van het paaslam 's nachts
naar de tempel zou komen, om van daaruit de beulsknechten naar de plaats te
leiden waar de Nazarener te vinden was. Kajafas vroeg hem wat hij voor deze
dienst wilde hebben. Judas, die er zich heimelijk over verheugde dat de Hoge Raad
in de, naar hij geloofde, gezette val was gelopen, was nu nog meer verblijd dat zijn
plan hem ook nog geld zou opleveren - wat aanvankelijk niet zijn bedoeling was
geweest - en hij eiste nu de dertig zilverlingen op, die hem ook beloofd werden
wanneer hij op de avond van de daad aanwezig zou zijn.' (Gr XI, blz. 192)
'Judas zag duidelijk in dat Ik er ook in de toekomst in zou slagen het gehele volk
achter Mij te brengen, wanneer Ik de één of andere heldhaftige daad volbracht en
dat het volk wel dat achterdochtig was geworden, doch niet geheel van Mij was
afgevallen. Dit besef verheugde hem en sterkte hem nog meer in zijn plannen Mij
in een positie te brengen die Mij zou dwingen om, teneinde Mij Mijn aanvallers
van het lijf te houden, deze wellicht te vernietigen of toch zodanig onschadelijk te
maken, dat een ieder duidelijk kon constateren dat niemand op aarde Mij het hoofd
kon bieden wanneer Ik werkelijk wilde.' (Gr XI, blz. 192)
'Toen het middaguur was aangebroken liet Ik de Mijnen vertrekken en wij begaven
ons weer naar de landweg tussen Jeruzalem en Jericho. Het was echter heden de
dag van het paaslam.' (Gr XI, blz. 193)
'Wat er op deze avond (in de avondmaalzaal, Egg.) allemaal werd gezegd, dat heeft
de evangelist Johannes exact opgetekend en kan aldaar worden nagelezen. Hier
moet slechts het een en ander worden toegevoegd, opdat men beter moge begrijpen
hoe de gebeurtenissen zich hebben afgespeeld.'
'Het was gebruikelijk dat de heer des huizes na de maaltijd nog een kleinigheid gaf
en daarbij een spreuk uit de Schrift tot degene zei, die deze mondvol kreeg.'
'Terwijl Ik nu deze mondvol toebereidde werd Mijn ziel door een grote
bedroefdheid bevangen en Ik sprak de woorden: 'Eén onder U zal Mij verraden!' De
discipelen, die ontsteld waren over deze uitspraak, die hun onverklaarbaar
toescheen, bestormden Mij met vragen hoe Ik dat bedoelde en wie Mij zou kunnen
verraden. Ik echter weigerde antwoord te geven en begon de porties uit te delen,
waarbij Ik allen naar gelang hun karakter nog een vermaning gaf. Petrus, die de
eerste was, was het meest van Mijn uitspraak onder de indruk en beduidde
Johannes, die naast Mij zat, dat hij moest zien te achterhalen wie degene was die Ik
bedoelde.'
'Het "aan de borst liggen" is algemeen verkeerd begrepen, waarbij de vele
uitleggingen slechts door een verkeerd begrip van het taalgebruik zijn ontstaan. Wij
lagen niet aan, zoals de Romeinen deden, naar vaak wordt aangenomen - dit
gebruik verwierpen de joden als heidens, zoals zij alles vermeden wat hen met
heidense volkeren op één niveau zou hebben gesteld -, doch wij zaten. Degene aan
wie een bijzondere onderscheiding van vriendschap ten deel zou worden, zat aan de
rechterhand van de heer des huizes en werd door hem daardoor geëerd, dat hij de
spijzen voor hem toebereidde. Wanneer dit geschiedde dan moest de heer des
huizes zich dikwijls naar hem toekeren, hem de borst toewenden. In het taalgebruik
van die tijd betekende deze omstandigheid datgene, wat nu met "aan de borst
liggen" is vertaald, waardoor echter een ander begrip is ingeslopen dat niet was
bedoeld.'
'Johannes stelde Mij nu fluisterend deze vraag en tot hem, die de meest vertrouwde
van Mijn discipelen was, zei Ik: "Hij is het, aan wie Ik een mondvol geef!" waarop Judas dit kreeg met de woorden: "Wat gij doet, doe dat spoedig"!'
Natuurlijk konden de andere discipelen uit deze uitspraak niet opmaken wat Ik
bedoelde. Judas echter, die reeds door Mijn eerste opmerking geschrokken was,
omdat hij voelde dat deze op hem sloeg, vatte deze woorden nu geheel en al als
aansporing op om zijn plannen uit te voeren, stond vlug op en verliet de zaal,
innerlijk triomferend. Al de hoogmoed van een toekomstige medeheerser, die hij
door Mij nu hoopte te worden, alsook de zeer grote begeerte om onder roem en eer
te worden bedolven, vervulde hem nu zo, dat Satan met alle hoogmoedsduivels zijn
ziel volledig in bezit nam, die slechts de gloeiende wens bezat te heersen en alle
tegenstanders te vernietigen.' (Gr XI, blz. 194-195)
Jezus brak nu het brood en sprak daarbij de woorden die op blz. 164 zijn geciteerd.
'Wij gingen nu de poort uit en begaven ons naar de Olijfberg. Daar lag de tuin, die
thans nog "Gethsemane" wordt genoemd, echter op een geheel andere plaats. De
hof van Gethsemane behoorde bij die herberg aan de Olijfberg die eigendom was
van Lazarus en als populaire uitspanning bekend was. Beneden deze herberg, die
op de heuvel lag en een wijd uitzicht bood, lag een parkachtig stuk groen, waardoor
een lommerrijke weg naar de top leidde. Dit park zelf was het eigenlijke
Gethsemane; daarom ligt het ook op een heel andere plaats dan waar men het thans
vermoedt, dat slechts dezelfde naam heeft, omdat de zeer oude bomen, die daar
staan, het voor de latere zoekers van dit oord waarschijnlijk maakten dat zij de
juiste plaats hadden gevonden.' (Gr XI, blz. 196)
'Wij lieten ons terzijde van de weg neder, en Ik verzocht Petrus, Johannes en
Jacobus om met Mij enigszins bij de anderen weg te gaan. Zij deden aldus en
volgden Mij. Hier kwam nu het ogenblik, waarop de volle kracht van het naderende
onheil de ziel van de Zoon des Mensen overviel en de Godheid zich weer volledig
terugtrok om de mens Jezus tot een volkomen vrije beslissing te laten komen.
Daarom voelde deze ook hoe beangstigend dit uur was en zei: "Mijn ziel is dodelijk
bedroefd!" Hij zei dan ook tot Zijn drie apostelen: "Blijft hier en waakt met Mij!"
Alsdan begaf Hij zich ter zijde en bad de woorden: "Mijn Vader, indien het
mogelijk is, laat deze beker Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk
Gij wilt!"
Aangezien echter uit deze woorden nog geen eigen vaststaand besluit blijkt, keerde
de Godheid ook nog niet in Hem terug; Jezus keerde naar de Zijnen terug en vond
hen slapende.' (Gr XI, blz. 197)
'Jezus ging nu terug en bad nogmaals: "Mijn Vader, indien deze beker niet kan
voorbijgaan, tenzij dan dat Ik die drinke, Uw wil geschiede"!'
Weer door onrust gedreven, zocht de ziel aansluiting en steun bij hun zielen, en
vond hen weer slapende en wel zo vast, dat zij niet ontwaakten doch slechts
slaapdronken bewogen toen Hij hen toeriep.
Thans had Jezus, de Zoon des Mensen, gezegevierd.
Met een blik vol medelijden overzag Hij de Zijnen, ijlde terug en riep luid: 'Vader,
Ik weet dat het mogelijk is dat deze beker aan Mij voorbijgaat; doch slechts Uw wil
geschiede, en daarom zal Ik hem drinken!'
Toen keerde de Godheid volledig in Hem terug en steunde Hem, doordrong Hem
geheel en sprak: 'Mijn Zoon, Gij moest een laatste maal beslissen. Nu zijn Vader en
Zoon in U verenigd en voor eeuwig onscheidbaar geworden. Draag, wat U te
dragen is gegeven! Amen!' (Gr XI, blz. 197 e.v.)
'Daarna rees Ik op en ging naar Mijn discipelen, die weer slapende lagen, en wekte
hen...'
'Op dit ogenblik naderde een schare bewapende tempelwachters met fakkels, die
door Judas werd aangevoerd en die hij naar de herberg wilde leiden, waar hij
aannam dat Ik Mij ophield. De discipelen echter vroegen Mij wat dat te betekenen
had. Ik echter gelastte hun terug te treden en ging de schare op de weg tegemoet.
Toen Judas Mij zag, trad hij op Mij toe en wilde Mij kussen als herkenningsteken
voor de beulsknechten. Ik echter weerde hem af en zeide: "Judas, verraadt gij zo de
Zoon des Mensen? Het zou beter voor u zijn als gij nimmer waart geboren"!'
Vervolgens wendde Ik mij tot de groep en vroeg met luide stem: 'Wie zoekt gij?'
De aanvoerder antwoordde; 'Jezus van Nazareth!' Daarop liet Ik Mij met de
woorden 'Ik ben het!' kennen en trad enige schreden naderbij.
De beulsknechten echter deinsden terug, omdat zij over Mijn kracht reeds veel
hadden gehoord en deze vreesden - wat ook de reden was waarom Kajafas
uitsluitend zulke knechten had uitgekozen, die Mij nog niet kenden. Enkelen van
degenen die achteraan stonden vielen zelfs op de grond toen de voorsten haastig
achteruit weken.
Ten tweeden male vroeg Ik hen, omdat de knechten slechts aarzelend en angstig op
de weg stonden: 'Wie zoekt gij?' En op het herhaalde antwoord van de aanvoerder
herhaalde Ik: 'Ik zeide u, dat Ik het ben. Indien gij dan Mij zoekt, laat dezen
heengaan!'
Toen de knechten nu merkten dat hun niets geschiedde, schaamden zij zich over
hun aanvankelijke angst, drongen naar Mij toe en omringden Mij weldra, terwijl de
aanvoerder hun toeriep dat zij slechts op Mij moesten letten, omdat het bevel van
de hogepriester slechts luidde dat Ik gevangen moest worden genomen.' (Gr XI,
blz. 198)
'Judas echter stond erbij en wachtte dat er iets zou gebeuren, waardoor de wachters
de moed zouden verliezen. Aangezien er echter niets geschiedde, geloofde hij des
te zekerder dat Mijn kracht voor de Hoge Raad wel tot uiting zou komen.' (Gr XI,
blz. 199)
'De stoet ging nu over de beek Kedron door dezelfde poort waardoor Ik Mijn
intocht had gehouden. De tempelwachters brachten Mij eerst voor Annas, die de
zwager van de hogepriester Kajafas was. Annas was daarom de eerste naar wie Ik
gebracht werd, omdat hij de plaatsvervanger van Kajafas was en in deze kwestie
steeds bijzonder actief was geweest; dat was ook de reden waarom hem het eerst
werd gemeld, dat men erin geslaagd was Mij gevangen te nemen. Het is zeker niet
de bedoeling hier al datgene te herhalen wat in het evangelie naar Johannes reeds
uitvoerig is behandeld - want dit geschrift beoogt niet het Johannes-evangelie
overbodig te maken -, doch door de volgende historische gebeurtenissen zal slechts
worden aangevuld, wat als een hiaat moet worden beschouwd. De wijze waarop
Annas Mij ontving en ook de val van Petrus moet derhalve daar worden
nageslagen.
Annas zond Mij gebonden naar Kajafas.
Judas, die nu inzag dat alles anders scheen te verlopen dan hij had bedoeld, zag hoe
Ik werd weggeleid en volgde ontdaan en vol vrees dat zijn plan zou mislukken. Hij
wilde ook met Mij bij de hogepriester binnendringen, maar hij slaagde er niet in
toegang te verkrijgen.
Bij Kajafas was de gehele Hoge Raad bijeengekomen, die reeds lang ongeduldig en
vol wraaklust op Mijn verschijnen wachtte. Daar werd nu een formele aanklacht
tegen Mij ingediend en er traden getuigen tegen Mij op, die moesten getuigen, dat
Ik hoogverraad had gepleegd. Hiertoe werd in de eerste plaats de intocht gebruikt,
alsook het feit dat Ik gewaagd had het heiligdom te betreden en Mij daardoor
priesterlijke kracht had toegeëigend, die Ik niet bezat. Vervolgens werd
onomstotelijk bewezen, dat Ik het volk tegen de Romeinse keizer wilde opruien,
om Mijzelf tot koning te maken. Toen het er echter om ging getuigen te vinden, die
onder ede konden verklaren dat deze bedoeling uit Mijn woorden was gebleken,
trad niemand naar voren.
Ten slotte traden de getuigen op die berichtten, dat Ik gezegd had: 'Breekt deze
tempel af, en binnen drie dagen zal Ik hem weer opbouwen!'
Kajafas zei nu dat dit een smaad tegen de tempel zelf was; want om zulks te
volbrengen was goddelijke macht van node, die alleen de Gezalfde des Heren, die
ooit met grote macht bekleed zou komen, kon bezitten. Ik echter had gezegd dat Ik
Christus, de Gezalfde was en zo bezwoer hij Mij te zeggen of Ik werkelijk Christus,
de Zoon Gods was. Daarop antwoordde Ik: 'Gij zegt het; doch Ik zeg u: Van nu af
aan zal het geschieden, dat des Mensen Zoon zal zitten ter rechterhand van de
Kracht Gods en zal komen in de wolken des hemels tot de Vader, die in Hem
woont!'
Toen verscheurde de hogepriester zijn klederen en sprak: 'Hij heeft God gelasterd!
Wat hebben wij verder nog voor getuigen nodig?! Gij hebt Zijn Godslastering
gehoord.'
Natuurlijk stemden spoedig allen met hem in; want in de raad waren slechts die
bijeen, waarvan Kajafas wist, dat zij hem toegewijd en onderdanig waren. Voor
degenen, die Mij echter vriendelijk gezind waren - zoals reeds bij de laatste
zittingen was gebleken -, was het plan om Mij te vangen, en het verraad van Judas
Ischariot verzwegen. *(*Het voor de theologen bestaande raadsel, of ook
Nicodemus en andere met Jezus bevriende leden van het sanhedrin Jezus ter dood
veroordeeld hebben, wordt door de bekendmakingen in de NO opgelost. Het
veronderstellen van vele auteurs, dat Nicodemus 'Jezus als godslasteraar zou
hebben verdoemd"', wordt als onjuist aangetoond. Nicodemus en de overigen, die
zich bij de voorbesprekingen voor Jezus hadden ingezet, werden voor de
beslissende zitting niet door Kajafas uitgenodigd.)
Zo was dan ook het doodsoordeel snel gereed en het kwam er alleen nog maar op
aan, de toestemming van Pontius Pilatus te ontvangen.
In de vroegte werd ik daarheen gebracht en werd de zaak aan de landvoogd
voorgelegd: 'Ik zou een rebel en godslasteraar zijn en zou als zodanig ter dood
veroordeeld moeten worden. Pontius Pilatus, die Mijn intocht zeer goed bekend
was en daaraan niets rebels had kunnen vinden, zocht Mij te redden, daar hij als
Romein geneigd was in Mij een soort halfgod van bijzondere krachten te zien. Hij
sprak nu met Mij, zoals het in het evangelie van Johannes te lezen is en sprak tot de
voor het gerechtsgebouw staande tempelieren, dat hij geen schuld aan Mij kon
vinden.' (Gr XI, blz. 199-201)
'De priesters en tempeliers hadden hun gehele aanhang opgeroepen (25000 mensen
leefden in Jeruzalem van de tempel, Egg.)24, die voor het gerechtsgebouw stond en
deze liet niemand van het overige volk toe, zodat de geïntimideerde menigte van
Mijn
aanhangers
niet
vlakbij
stond,
doch
slechts
deze
tempelgemeenschap**,(**Daaruit blijkt, dat de gebruikelijke veronderstelling, dat
dezelfde mensen in Jeruzalem op één dag 'Hosanna' en kort daarop 'Kruisigt Hem'
zouden hebben geroepen, op een volledig verkeerde interpretatie van de werkelijke
feiten berust) die met alle macht probeerde haar doel te bereiken om Mij uit de weg
te ruimen.' (Gr XI, blz. 202) 'Zij hadden besloten Mij gevangen te nemen en als
politiek opstandeling voor Pilatus te leiden; wanneer hij Mij veroordeelde, dan zou
hij ongewroken blijven. Wanneer hij Mij echter niet zou veroordelen, dan wilden
zij (de priesters) hem bij de keizer zelf als verdacht persoon beschuldigen, waarbij
Herodes hun met genoegen zou hebben geholpen.
Weliswaar kwam dit plan Pilatus ter ore, doch deze wist niet hoe hij het kon
voorkomen; daarom besloot hij een en ander af te wachten. Doch terwijl hij nog
met zichzelf overlegde wat hij kon doen wanneer de opperpriesters hem met de
beruchte Jezus werkelijk dusdanig in het nauw zouden brengen, zie, toen kwamen
zij reeds met de gevangene en eisten dat er onmiddellijk recht werd gesproken.
Pilatus - die volledig overrompeld was - vroeg met donderende stem: 'Wat heeft
deze rechtvaardige misdaan, bij wie ik geen schuld kan vinden?!' Doch de priesters
en hun betaalde aanhangers schreeuwden nog tienmaal harder: 'Deze is een
volksmenner, een ophitser, een sabbatschender, een godslasteraar en hij geeft zich
uit als de Zoon van de levende God! - Dit alles is volgens onze wetten, die Rome
respecteert, en ook volgens de wetten des keizers iets dat met de dood dient te
worden bestraft; dus veroordeel Hem, laat Hem kruisigen, of gij zijt de vijand des
keizers!'
Deze uitdaging echter ontstelde Pilatus en hij wist werkelijk niet wat hem te doen
stond. Hier, dacht hij in der haast bij zichzelf, kan ik niets anders doen dan mij bij
deze kwade list goed houden en in de naam van het ondoorgrondelijke noodlot
datgene doen wat deze gehate priesterkaste van mij eist.' (Gr XI, blz. 227)
'Pilatus was geïntimideerd - want hij kende de tempel en wist dat deze tot alles in
staat was...' (Gr XI, blz. 203)
'Pilatus liet geen middel onbeproefd om Jezus te bevrijden, doch alles was vergeefse moeite, tot hij uiteindelijk in opperste verontwaardiging in het openbaar zijn
handen waste en sprak: "Ik wil mij niet bezoedelen met het bloed van deze
rechtvaardige. Gij echter hebt zelf een wet, neemt Hem en veroordeelt Hem.'
Toen schreeuwden de opperpriesters: "Zijn bloed kome over ons en over onze
kinderen! Wij mogen echter onze handen niet met bloed bezoedelen, geef ons
daarom Romeinse soldaten!'" (Gr XI, blz. 228)
'Doch toen de gehele menigte na Barabbas' vrijlating des te hardnekkiger op Jezus'
kruisiging aandrong, er pertinent op tegen was Hem in een kerker te laten werpen
en Pilatus een lafaard noemde, werd deze zeer toornig en sprak: "Daar, gij
ellendigen! Neemt uw misdadiger, die rechtvaardiger is dan gij zijt, en daar zijn de
beulsknechten! Gaat heen en doet met Hem wat u goeddunkt, mijn getuigenis over
Hem en over u zal door mij eigenhandig worden opgesteld!" Met deze woorden
verwijderde hij zich en liet Jezus aan hen over, waarna de priesters Hem door de
beulsknechten lieten grijpen en kruisigen.' (Gr XI, blz. 228)
Wij moeten hier nader ingaan op een vraag, die de historici en theologen sedert
lange tijd bezighoudt. Dit is de kwestie wat de machtige procureur, die overigens
meedogenloos en wreed met de joden omging, ertoe bewoog voor de druk van de
opperpriesters te bezwijken en Jezus tegen beter weten in ter dood te veroordelen.
Waar bestaat in de geschiedenis van de rechtspraak een soortgelijk geval, dat een
rechter een beklaagde onschuldig acht, dit uitdrukkelijk verklaart en hem
vervolgens tot een gruwelijke dood veroordeelt? Enkele auteurs trachten het
probleem op primitieve wijze op te lossen: Zij verklaren de uitspraak van Pilatus
dat hij Jezus niet schuldig acht, als onecht, d.w.z. dit zou een inlassing in de
oorspronkelijke tekst zijn die achteraf werd uitgevoerd. Dergelijke grove
vereenvoudigingen zijn steeds verdacht en leiden ook in dit geval niet tot
opheldering van de feitelijke stand van zaken. Anderen, zoals bijvoorbeeld Rudolf
Bultmann, zijn van mening dat Pilatus als 'buitenstaander' het 'eigenaardig
onpolitieke karakter' van Jezus' onderwijzende activiteit niet zou hebben begrepen
en Jezus bij vergissing ter dood zou zijn veroordeeld.26 Deze veronderstelling
strookt niet met de duidelijke uitspraak van Pilatus, die alleszins plausibel schijnt.
Pilatus was zeer goed op de hoogte met Jezus' redevoeringen en bedoelingen. Er
bestaat geen twijfel over dat de Romeinen een man die herhaaldelijk 20000 à 30000
mensen om zich heen kon verzamelen, scherp bewaakten. Bij de politiek
explosieve situatie in Palestina waren de Romeinen op hun hoede, want zij
beschikten in Palestina slechts over drie cohorten infanterie (ongeveer 2500 man)
en 500 man cavalerie.27 Bij de opstand in het jaar 68 werden deze strijdkrachten
door de veel talrijker bewapende joden binnen zeer korte tijd afgemaakt. Pas toen
in de loop van de jaren 69 en 70 legioenen uit andere gebieden waren samengetrokken, veroverden de Romeinen het gehele land terug.
Andere auteurs beschouwen Jezus als een werkelijke opstandelingenleider en
beweren dat hij terecht werd veroordeeld. Met deze vervalsers van de werkelijke
feiten, die de teksten van het evangelie geweld aandoen, zullen wij ons in het
volgende hoofdstuk nog nader bezig houden.
De Nieuwe Openbaring brengt ons samen met de historische feiten uit de wirwar
van vermoedens en vervalsingen en werpt een nieuw licht op de achtergronden van
de door Pilatus begane justitiële moord.
Om het gebeuren te begrijpen moeten wij ons kort met de gebeurtenissen bezighouden, die rondom die tijd in Rome plaatsvonden. Ten tijde van Jezus'
veroordeling door Pilatus regeerde keizer Tiberius. De nauwste medewerker van de
keizer was de generaal van de pretorianengarde, Sejanus. Deze was een jodenhater
zonder weerga. In het jaar 19 verdreef hij de joden uit Rome. Zijn plannen gingen
echter nog veel verder. Hij eiste, naar de geschiedschrijver Eusebius bericht, 'de
uitroeiing van het gehele joodse ras.' (Universam gentem Judaeorum deperdendam
exposcebat, Euseb; Chroniek, Armenisch p. 150. Vgl. Philon, Legatio, 24, 160)28
In het jaar 26 wordt Sejanus de machtigste man naast de keizer. De ouder wordende
Tiberius vindt het regeren niet meer zeer attractief en trekt zich terug op zijn
kasteel op het eiland Capri. Hij laat echter niet na om Sejanus, die nu
verantwoordelijk is voor de regeringszaken, in het geheim te laten bewaken en daar
doet hij goed aan. Sinds Lucifers tijden zien hoogstaande persoonlijkheden het
dikwijls niet graag dat er een nog hogere boven hen staat. In datzelfde jaar benoemt
Sejanus Pilatus, die een ridder van de laagste klasse was en volgens het toenmalige
gebruik normaliter niet voor een zo hoge positie in aanmerking zou zijn gekomen,
tot procureur in Judea. Sejanus moet geweten hebben dat Pilatus een
jodenverachter was. Over verdere gebeurtenissen bericht E. Stauffer als volgt: 'In
het jaar 30 treft Sejanus de voorbereidingen voor een grondige en grote actie tegen
de joden op de gehele wereld. De stadhouders en procureurs in de provincies
krijgen hun geheime instructies, ook en vooral Pilatus, die slechts op deze wenk
heeft gewacht. In het voorjaar van 30 laat Pilatus een nieuwe provocatiemunt slaan
met de lituüs, de kromstaf van de goddelijke keizer. In hetzelfde jaar verliest het
grote sanhedrin in Jeruzalem de bloedjurisdictie.'29
'In januari 31 verkrijgt Sejanus samen met de keizer het consulaat voor vijf jaar.
Pilatus verlengt zijn muntuitgifte met de provocerende lutuüs en richt een bloedbad
aan onder de Pascha-pelgrims in Jeruzalem. De karaktervolle procureur ontvangt
(waarschijnlijk op aanbeveling van Sejanus) de eretitel Amicus Caesaris, vriend des
keizers, een functie die hem van de hoogste privileges en een schitterende carrière
verzekert. Alle bakens staan op storm.
Doch Tiberius weet allang dat zijn consulaatcollege hem opzij wil schuiven, en hij
is hen vóór. Op 18 oktober 31 wordt Sejanus in Rome gevangengenomen en
geëxecuteerd. Zijn vrienden worden naar Rome geroepen en sterven in groten
getale door zelfmoord of door de beul. Tegelijkertijd begint in het gehele keizerrijk
de jacht op alle mogelijke revolutionairen en troonpretendenten. Tevens krijgen de
provinciechefs het bevel alle antisemitische maatregelen ogenblikkelijk stop te
zetten. '30
Pilatus, die door Sejanus' gunst procureur in Judea was geworden, vreest nu het
ergste. Zoals uit een brief van Herodes Agrippa I aan keizer Caligula blijkt, was
van nu af aan de gedachten aan een eventuele klacht van de joden bij de keizer de
nachtmerrie van Pilatus (Philon, Legatio 38/299/305). Hij trachtte alles te
vermijden wat hem in het licht van de schijnwerpers zou kunnen plaatsen. De hoge
joodse geestelijkheid was over de gehele situatie uitstekend op de hoogte, en de
chantagetactiek van de opperpriesters, die zich in het proces tegen Jezus aftekende,
was tevoren gecalculeerd. Toen zij merkten dat Pilatus aarzelde om hen terwille te
zijn en een onschuldige ter dood te laten brengen, brachten zij hun zwaarste
geschut in de strijd: 'Veroordeel Jezus, anders zijt gij een vijand van de keizer!' (Gr
XI, blz. 227) Pilatus begreep deze taal! Hij was een ruwe en niets ontziende
opportunist, wie het in deze voor hem hachelijke situatie ook niet op een justitiële
moord aankwam. Doch deze misdaad kon hem ten slotte toch niet voor de zozeer
gevreesde diepe val redden. De wrede handelwijze die hij enkele jaren later
tegenover onbewapende bedevaartgangers in Samaria aan de dag legde kwam de
keizer ter ore, die hem vervolgens afzette en verbande. Pilatus werd echter niet,
zoals de legende bericht, naar Gallië verbannen, doch naar een plaats in de buurt
van Pompeji bij Napels, waar hij zijn leven onder zeer behoeftige omstandigheden
beëindigde (vlgs. Gr XI, blz. 269)
Over het verdere verloop van de lijdensgeschiedenis bericht de Nieuwe Openbaring
nog het volgende: 'Het is niet de bedoeling een exacte beschrijving te geven van
alle martelingen die Mijn lichaam moest doorstaan, want dat zijn dingen die de ziel
van geen enkel mens nog in het lichaam kan bevatten.' 'Hier dienen slechts
verschillende vergissingen te worden rechtgezet en duidelijkheid in de zaak te
worden gebracht, opdat aan de hand van de evangeliën, die over de lichamelijke
dood vrij nauwkeurige informatie verschaffen, een duidelijk beeld van de laatste
ure van de Zoon des Mensen kan worden opgeroepen.' (Gr. XI, blz. 204)
'Simon van Cyrene nu, die een aanhanger van Mijn leer en als zodanig de priesters
zeer goed bekend was, ontmoette de tocht en zag mijn ellendige situatie vol
ontzetting en medelijden aan. Toen riep één van de tempeliers hem honend toe: 'Zie
thans uw grote Meester, die zichzelve niet kan helpen! Nu komt al Zijn bedrog
duidelijk aan het licht!' Simon antwoordde verontwaardigd en helderziend: 'Gij zult
de ure nog vervloeken waarin gij dit hebt gedaan! Ik echter wens mijn Meester te
kunnen dienen opdat deze smartelijke weg voor Hem lichter worde.'
'Dat zult Gij!' riepen enkele priesters toornig. 'Want omdat gij het waagt de
handelingen van de tempel te smaden, leggen wij u een boete op! Gij zult het kruis
van uw meester dragen!'
Toen Simon dat hoorde snelde hij vol vreugde nabij, nam het zware kruis op zijn
sterke schouders en reikte Mij, die op de grond lag, nog zijn hand om Mij te
steunen. Ik nam deze, en Simon werd in zijn kracht zozeer gesterkt, dat het hem
licht viel de zware last te dragen.
Al mijn naaste vrienden echter, die tijdens de veroordeling niet bij het gerechtsgebouw hadden kunnen komen, waren thans meegekomen. Ook naderde een
groot deel van het volk dat eerst geïntimideerd achteraf had gestaan, toen de
mensen van de tempel 'kruisigt Hem!' riepen. Dezen namen al spoedig een
dreigende houding aan toen de stoet de poort naderde, waar een wat groter plein
een mensenoploop mogelijk maakte. De Farizeeën hadden iets dergelijks al
verwacht en hadden derhalve een vrij grote afdeling Romeinse soldaten
aangevraagd, die de stoet opwachtte aan de poort die naar Golgotha leidde, om de
orde te handhaven. Toen zij die Mij welgezind waren, beseften dat Ik reddeloos
verloren was en een eventuele bevrijding met geweld uit de handen van de
beulsknechten van de tempel onmogelijk was, hieven zij een luid geweeklaag aan,
waarmee vooral de vrouwen instemden.
Ik wendde Mij derhalve tot de omstanders en zei hun: 'Weent niet om Mij, doch om
u en uw kinderen; want dezen zullen nog ergere dingen overkomen dan dat wat gij
hier met Mij ziet gebeuren! Ik keer terug tot Mijn Vader; zij echter zullen niet
weten waarheen zij gaan!'
'In de overlevering staat geschreven, dat de dienstmaagd Veronica Mij een doek
aanreikte om het zweet af te drogen. Dat is waar; want zij stond in de eerste rijen
der weeklagenden. De afdruk van het gezicht in deze doek is echter een later
ontstane sage, evenals hier gezegd moet worden, dat er in Mijn tijd nimmer een
jood Ahasverus heeft bestaan, die Mij uit zijn huis verjoeg. In beide gevallen is er
sprake van legenden, die later door vertelsels van vrome zielen zijn ontstaan, die
ernaar streefden Mijn lichamelijke dood met alle mogelijke wonderen op te
smukken, die ook in de evangeliën zijn binnengeslopen.
Wanneer inderdaad, terwijl het lichaam aan het kruis hing, al dergelijke dingen
zouden zijn geschied zoals wordt bericht - de grote aardbeving, de verduistering
van de zon, het verschijnen van de geesten en vele andere zaken -, dan had
Jeruzalem, door dit sterke teken gedwongen, nog op dezelfde dag in zak en as boete
gedaan en Mijn opstanding niet met twijfel, doch met vreugde en als teken van de
vergiffenis van alle zonden beschouwd. Er is echter ten tijde van het afsterven van
het lichaam niets geschied wat zo bijzonder was dat het beslist op Mijn dood van
toepassing moest zijn.' (Gr XI, blz. 205-206).
'Er wordt nu bericht, dat er een duisternis zou zijn ingevallen toen Mijn lichaam aan
het kruis hing. Ja, een grote innerlijke duisternis kwam over Jeruzalem, doch geen
uiterlijke. Een innerlijke duisternis die een ieder voelde, alsof hij iets had verloren,
zonder dat hij wist wat het was, en zelfs de hogepriesters, schriftgeleerden,
Farizeeën en tempeljoden, die toch zeer naar Mijn dood hadden gestreefd, vonden
geen bevrediging en gevoelden geen vreugde over hun daad.
Daardoor kwam het ook, dat de tempel geen stappen tegen Mijn discipelen en
naaste familieleden ondernam, ook niet tegen Nicodemus, Jozef van Arimathia en
Lazarus, die allen naar mijn kruis togen en in de laatste ure van mijn leven
aanwezig waren. De Mijnen hadden het voornamelijk aan Nicodemus' positie als
lid van de Hoge Raad te danken, dat zij toestemming kregen om in Mijn nabijheid
te blijven, terwijl het plein overigens door soldaten werd afgesloten en niemand
werd toegelaten. Als gevolg van deze voorspraak maakte men een uitzondering.
Mijn naaste discipelen echter, behalve Johannes, waren niet aanwezig, gelijk Ik
vroeger dikwijls had voorspeld. De Herder was verslagen en dus verstrooide de
kudde zich. Na Mijn gevangenneming waren sommigen van hen naar Lazarus
gevlucht, sommigen waren bij vrienden ondergedoken. Alleen Johannes waagde
zich overal openlijk te vertonen en Mijn lijfelijke moeder Maria tot steun en troost
te zijn.
Petrus, die na zijn val door diepe rouw was overmand, volgde heimelijk de tocht,
die Mij door de straten van Jeruzalem van de ene overste naar de andere leidde,
doch hield zich op een afstand van alle broeders, omdat hij in zijn ziel de behoefte
gevoelde om alleen te zijn en Mijn werken nu pas in volledige duidelijkheid had
beseft, waarbij de oefeningen in Efrem hem bijzonder hielpen. Hij besefte de aard
en het doel van Mijn aardse heengaan en was ook vast doordrongen van de
noodzaak daarvan, alsook van Mijn voorspelde opstanding, waarop hij vast
vertrouwde zonder er een woord over te spreken.'
'Toen Mijn ziel het lichaam verliet vond er overigens een aardbeving plaats; doch
ook dat was een gebeurtenis die niet erg opviel, aangezien in die streek in Mijn tijd
de onderaardse krachten van het Jordaandal nog veel vaker tot uiting kwamen dan
thans en aardstoten dus geen zeldzaamheid waren. Dat echter dit voorval in feite
met Mijn dood verband hield begrepen de verstokte joden niet.
Ook is het juist dat het gordijn in de tempel scheurde als uiterlijk teken dat er nu
geen hindernissen meer bestonden om naar het heiligste hart van de Vader te
komen, ja dat een ieder daar kon komen om het eeuwige leven ter plaatse
deelachtig te worden; doch ook deze verschijning, hoewel verwonderlijk, baarde
verder geen opzien. De dienstdoende priesters hingen het gordijn weer op, en
daarmee was de zaak afgedaan.
Verder wordt er bericht dat de zon haar schijnsel verloor. Er is al gezegd dat er
geen duisternis intrad. Doch een ieder weet dat aardbevingen in warmere landen
door een sterke troebeling van de atmosfeer worden voorafgegaan, waardoor de
zon minder schittert. Iets soortgelijks geschiedde ook hier. Doch dit gebrek aan
schittering van de zon had een andere reden dan de gebruikelijke ook al was het
verschijnsel hetzelfde.
Toen nu het lichaam was gestorven en de vijanden hun wraak volledig hadden
bekoeld, liep het volk weldra uiteen, omdat een innerlijk afgrijzen - de innerlijke
duisternis waarover reeds is bericht - allen ertoe bracht bescherming in hun huizen
te zoeken, waar de joden volgens hun rituelen zich nu op de sabbat moesten
voorbereiden, die met zonsondergang naderde.
Mijn aanhangers kwamen nu steeds dichter bij de plaats van de terechtstelling,
zodat de kring van hen die Mij nastonden steeds groter werd. Jozef van Arimathia
was reeds eerder naar Pilatus gegaan en had om Mijn lichaam verzocht, een gunst
die niet altijd werd verleend. Pilatus verleende deze graag, omdat hij daardoor,
alsook door de in drie talen opgestelde spreuk aan de punt van het kruis, die luidde
dat Ik de koning der joden was, de joden wilde ergeren.
Mijn vrienden namen het lichaam van het kruis, reinigden en zalfden het en
droegen het voorzichtig naar een in de rotsen gehouwen graf, dat eigendom was
van Jozef van Arimathea, op een stuk grond dat deze van Nicodemus had gekocht
om aldaar zelf zijn laatste rustplaats te vinden. Weliswaar was Golgotha een
rotsachtige heuvel, doch het oord bevond zich zeer nabij de dichtbevolkte villawijk,
waar vele rijke joden en Romeinen een stuk grond hadden gekocht en prachtige
landhuizen hadden gebouwd; dat verklaart de nabijheid van de hof.' (Gr XI, blz.
207-209)
'Er werden wachters besteld, Romeinse slaven, die vijf dagen lang aan het graf de
wacht moesten houden.' (Gr XI, blz. 209)
Jezus' opstanding
'Op de derde dag van Pasen keerde de Godheid terug en riep het lichaam van de
Zoon des Mensen aan, dat onmiddellijk volledig oploste en nu als gewaad bij de
ziel werd gevoegd. Deze gebeurtenis zagen de Romeinse wachters als een stralend
licht, dat het graf vulde en dat hun zozeer schrik aanjoeg dat zij ijlings wegliepen,
om kond te doen dat Ik was opgestaan.'
, .. . de priesters gaven de soldaten een grote som gelds, opdat zij naar verre streken
konden vluchten, wat deze ook deden; daarop werd het verhaal van de diefstal van
het lijk in het leven geroepen, welk geloof tot op de dag van heden is blijven
bestaan.' (Gr XI, blz. 216)
Jezus' hemelvaart
'De discipelen wijdden zich al spoedig weer aan hun persoonlijke werkzaamheden.
Ik had hun bevolen om op een bepaalde dag weer bij de waard (van de herberg op
de Olijfberg) bijeen te komen, wat ook geschiedde. Deze dag was de veertigste na
het Paasfeest.
Allen die mij nastonden kwamen ook bijeen en Ik trad weer in hun midden en
leidde hen naar de top van de Olijfberg, van waaruit men een wijd uitzicht naar alle
richtingen had. Aldaar verzamelde Ik de apostelen om Mij heen. De overige
discipelen stonden in een wijde kring om ons heen. Ik vermaande hen nogmaals
allen om aan Mij en Mijn leer vast te houden. Ook gaf Ik Mijn discipelen de
opdracht de wereld in te gaan en het evangelie te prediken in Mijn naam.
Vervolgens nam Ik afscheid van hen en verklaarde hun dat zij Mij nu lijfelijk niet
meer zouden aanschouwen, doch te allen tijde geestelijk met Mij verbonden zouden
blijven. Toen zegende Ik hen en weldra was Ik uit hun midden verdwenen.' (Gr XI,
blz. 219)
Pinksteren
Elders is reeds de opmerking uit de NO geciteerd dat de in het evangelie vermelde
begeleidende verschijnselen bij de uitstorting van de Heilige Geest 'voor het
overgrote deel het produkt van de fantasie van Mijn verschillende toehoorders en
vereerders zijn.' Hier wordt nog aan toegevoegd, dat de ooggetuige Johannes
daarover niets weet en er dus ook niets over kan berichten. (Gr XI, blz. 273)
De werken van de discipelen
Na het pinksterfeest bleven de discipelen twaalf jaar lang in het land der joden en
stichtten er gemeenten. Zij gingen toen naar de destijds bekende rijken van de
aarde, 'doch zij brachten niet veel teweeg.' (Gr XI, blz. 261). Hun gemeenten
'dwaalden in korte tijd (!) zo ver van de grondbeginselen van Mijn leer af, dat Ik
toen genoodzaakt was om door Johannes (evangelist) in zijn openbaring de meesten
ervan als verwerpelijk te doen voorstellen'. (Gr XI, blz. 261)
Opmerkelijk is de mededeling van de Heer, dat de apostel Paulus 'meer teweegbracht dan alle andere twaalf apostelen en hun vele discipelen' (Gr XI, blz.
261).
De resultaten van bijbelkritisch wetenschappelijk onderzoek,
bezien door de Nieuwe Openbaring
1. De invloed van het secularisme en materialisme op het wetenschappelijk
onderzoek
De huidige Christenheid is grotendeels alleen nog maar in naam christelijk. De
ongelovigheid en ongeïnteresseerdheid in religieuze zaken is algemeen verbreid.
Deze ontwikkeling heeft een aantal oorzaken. Wij beschouwen het als een
belangrijke taak, de oorzaken van de ongelovigheid en onverschilligheid ten
opzichte van de grondvragen van het leven aan een analyse te onderwerpen.
Als één van deze oorzaken moet het rationalisme* (*In de theologie verstaat men
onder rationalisme, met name sinds de Verlichting, de kritiek aan de overgeleverde
geloofsleer vanuit een verstandelijk standpunt. Descartes verstond daaronder dat er
slechts kennis bestaat die uit het verstand voortkomt.) en intellectualisme** (**
Intellectualisme = filosofische mening dat slechts aan het verstand de kennis van
het ware kan worden toegeschreven. Op het verstand wordt onder verwaarlozing
van het irrationele en de intuïtie eenzijdig de nadruk gelegd.) worden beschouwd,
die in het bijbelkritisch wetenschappelijk onderzoek tot uiting komen. De vele
geschriften van liberale theologen over Jezus en over de oorsprong van het
Christendom hebben in vroeger tijden eerst in intellectuele kringen tot een
toenemende ongelovigheid geleid. In de loop der tijden zijn de destructieve
theorieën door de massamedia ook de overige bevolkingsgroepen
binnengedrongen. Vooral bij de jonge generatie werd twijfel gezaaid ofwel het idee
dat het Christendom eigenlijk een mythe zou zijn, steeds meer verbreid.
Wie zich afvraagt: Hoe kon de christelijke denkwijze en houding in onze tijd in
zulk snel tempo vervallen?, kan het antwoord niet vinden, wanneer hij niet weet dat
over een lange periode een geestelijk historische ontwikkeling heeft
plaatsgevonden die, door weinigen bemerkt, het vermogen tot opname voor het
huidige denken van de mensen heeft voorbereid. De verandering van de geestelijke
basishouding heeft wortels, die dieper in de Europese geestelijke geschiedenis
liggen.
Het gebeuren beslaat een periode van driehonderd jaar. Om de ontwikkeling van de
geestelijke stromingen te kunnen begrijpen, die zich buiten weten van het kerkvolk
afspeelden, moet de sonde iets dieper worden aangelegd. Ook de lezer, die met
uiteenzettingen zoals deze thans volgen tot dusverre nog niet is geconfronteerd,
moge de geringe moeite doen om de volgende verhandelingen te volgen, die slechts
een kort, schetsmatig overzicht vormen van de bijna onoverzienbaar geworden
materie. Vooral wenden wij ons echter tot mensen, die door de literatuur in kwestie
onzeker zijn geworden en de waarheid zoeken, om hun door het voorleggen van
feiten een aanzet tot denken te geven.
In de tijd van de secularisatie (of secularisering) werd ernaar gestreefd de mens van
alle religieuze, bovennatuurlijke bindingen en van alle metafysische en goddelijke
betrokkenheid los te maken en werd dit proces op gang gebracht. Het uitgangspunt
was niet, zoals veelal wordt aangenomen, de natuurwetenschap, doch de filosofie.
De filosoof Descartes (+1650), die in volledige eenzaamheid leefde, heeft de basis
gelegd voor het ontstaan van het rationalisme. De kwesties betreffende theoretisch
besef traden nu oppermachtig in het midden van de filosofie. Het rationalisme nam
alles onder de loep van de rede. Een belangrijke invloed op de ontwikkeling
verkreeg in die tijd Auguste Comte (+1857); hij was de grondlegger van het
positivisme*.(*Positivisme = een lijnrecht tegenover de metafysica staande
filosofische richting van het empirisme. Volgens deze leer zijn slechts op ervaring
berustende uitspraken zinvol, terwijl alle metafysische stellingen zinloos zijn. Het
positivisme is de basis van de materialistische wereldbeschouwing.) Hierbij hebben
wij te maken met een filosofische richting (empirisme** **Empirisme is de leer
die slechts de ervaring als bron van kennis erkent.) die lijnrecht tegenover de
metafysica***(***De metafysica is de wetenschap van het totaal-werkelijke, d.w.z.
ook van datgene wat buiten het fysische, d.w.z. het ervaarbare ligt, bijvoorbeeld
God, die al het ervaarbare te boven gaat.) staat, en die alleen datgene erkent wat
door de ervaring vaststaat. Daarmee was de basis voor de materialistische
wereldbeschouwing gelegd, die zich over de gehele aarde heeft uitgebreid.
Het materialisme**** (****Materialisme is de wereldbeschouwing die in de
materie (stof) de basis en de substantie van alle werkelijkheid ziet; de psychische
en geestelijke werkelijkheid wordt slechts als een functie van de stoffelijke
werkelijkheid beschouwd. Het praktische materialisme is de levenswijze, die
macht, bezit en genot boven geestelijke waarden verkiest.) laat in zijn leer geen
plaats voor God.
Dat werd reeds in het begin van de negentiende eeuw duidelijk, toen de astronoom
en wiskundige Laplace (+1827) op de vraag van Napoleon waar God in zijn theorie
bleef, het volgende antwoordde: 'Sire, deze hypothese heb ik niet nodig. De natuur
is met zichzelf alleen. '31
Weliswaar is inmiddels door de atoomfysica aangetoond dat het zogeheten determinisme*****,( Determinisme = filosofische leer, die een algemene bepaaldheid
van al wat er op de wereld gebeurt (inclusief de menselijke wil) volgens het
principe van oorzaak en werking veronderstelt.) dat het fundament van de
materialistische wereldbeschouwing vormt, helemaal niet algemeen van toepassing
is.
Het duurt lange tijd, voordat nieuwe geestelijke ideeën bezit nemen van de massa
van het volk. Toen Descartes, Comte, Hegel en Feuerbach hun gedachten op papier
brachten, vermoedde de wereld nog lange tijd daarna niet welke explosieve kracht
in deze ideeën besloten lag en dat zij de wereld - niet ten goede - zouden
veranderen.
Ideeën springen over als vonken en doen dikwijls elders een geestelijk vuur
ontvlammen. De filosoof Ludwig Feuerbach vond weinig weerklank en raakte al
spoedig in vergetelheid, doch Marx en Engels namen zijn ideeën over en zo heeft
Feuerbach uiteindelijk toch de 'beslissende seculariserende ommekeer
teweeggebracht.'32 Ook de gedachten van de filosoof G.W.F. Hegel werden door
Karl Marx gebruikt, zij het ook dat hij deze volgens zijn opvattingen veranderde en
met andere inhoud aanvulde.
De verdere ontwikkeling leidde ertoe dat het dialectische materialisme de partijdigheid van de wetenschap als speciaal goed eigen is geworden. In het Westen
heeft het geloof aan de wetenschap op een andere wijze algemeen tot erkenning van
het materialisme als wereldbeschouwing geleid.
In de geciteerde filosofische ideeën lag een onverwachte explosieve kracht. De
vlagen, waarmee de ongelovigheid eerst bij de intellectuelen en ten slotte ook bij
bredere kringen van de bevolking toenam, zijn historisch na te gaan. Wanneer de
mensen thans angst voelen voor de steeds sterker naar voren komende chaotische
krachten, dan vermoeden slechts weinigen van hen dat het geestelijke fundament
voor deze toestanden in de secularisatie van vroegere eeuwen gelegd is.
Nadat God in deze leringen geen bestaansrecht meer had en een leven na de dood
niet zou bestaan, bleef uiteindelijk slechts - zoals de filosoof Martin Heidegger
voorstelt - nihilisme als zin van het leven over, namelijk heroïsche wanhoop.
Aangezien de wereld steeds meer in wanorde raakt en het gepraat over humanisme
met het oog op het toenemende brute geweld in alle vormen geen draagbare basis
blijkt te zijn, gaat de bestaansangst overal een steeds grotere rol spelen. De mensen
huiveren wanneer zij in de afgronden van het niets moeten kijken.
De mens heeft de vrijheid om God te erkennen, of Hem te loochenen en Zijn plaats
in te willen nemen. En dat laatste heeft hij in de loop van de geschiedenis van de
mensheid telkens weer geprobeerd. Waar de aandrijfkrachten van het
atheïsme*(Atheisme = verloochening van een goddelijke wereldorde of zelfs van
het bestaan van God. Atheist = Godloochenaar) te zoeken zijn, is niet moeilijk vast
te stellen. Het is de oude, van Lucifer afkomstige haat en drang van het schepsel
om zich op de plaats van de Schepper te plaatsen. Men behoeft slechts bij Karl
Marx na te lezen om te zien waarop marxisme en materialisme berusten. Marx
schrijft: 'De filosofie verheelt het niet. De bekentenis van Prometheus, "ik heb, met
één woord, haat genoeg voor alle goden", is haar eigen bekentenis, haar eigen
spreuk tegen alle hemelse en aardse goden, die het menselijke zelfbewustzijn, niet
de opperste Godheid erkennen. '33(!)
2. De Verlichting, oorzaken en gevolgen
Parallel met de filosofische ideeën liep de zogeheten Verlichting** (**De
Verlichting vormt in de filosofie een Europese geestelijke beweging, die de
onmondigheid door gebruik van het verstand denkt te overwinnen. De Verlichting
eist de individuele vrijheid van de mens als maatstaf voor het leven en de
wetenschap, zij keert zich in de eerste plaats tegen het feit dat de kerk de gelovigen
als onmondige kinderen behandelt.) Hoewel deze beweging met veel misbaar strijd
voerde tegen de kerk kon zij niet op zulke blijvende resultaten bogen als de
filosofen, die in hun eenzame studeerkamer, onbemerkt door de buitenwereld, hun
gedachten opschreven. De Verlichting was een reactie op de onmenselijke
toestanden die de katholieke kerk door de inquisitie, de folter, de
heksenverbrandingen, het lijfeigenschap (de slavinnen van het klooster werden
fijntjes 'Godshuisvrouwen' genoemd), de kneveling van de wetenschappen en
anderzijds de benadrukking van uiterlijkheden bij de eredienst, de gedulde zucht
naar wonderen en dergelijke, over de mensen van de oude en de nieuwe wereld had
gebracht. Binnen het machtsbereik van de katholieke kerk was onvooringenomen
experimentele wetenschap volledig onmogelijk gemaakt. De eerste poging van de
zijde van de geleerde Roger Bacon (+1294) mislukte onmiddellijk. Bacon werd
daarvoor jarenlang op wrede wijze in een kerker gevangen gehouden. Galileï werd,
zodra hij zijn theorie betreffende de omwenteling van de aarde om de zon had
gepubliceerd, tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld. De inquisitie noemde
hem in haar oordeel van 22 juni 1633 een 'misdadiger'. Tot ver in de negentiende
eeuw verzette de hiërarchie zich tegen iedere vooruitgang. Tegen de bouw van
spoorwegen, hangbruggen, straatverlichting (in Keulen), het aanbrengen van
bliksemafleiders (in Mannheim) enz. bood men tegenstand. Zelfs wetenschappelijke congressen werden onder paus Gregorius XVI (+1846) 'als gelijkstaand met oproer beschouwd '34. De lijst van onzinnige protesten resp. van via
de overheid teweeggebrachte verboden - tot en met het verbieden van de
zogenaamd onzedige Weense wals - is lang. De Weense wals werd op last van paus
Leo XII in het jaar 1883 verboden. Het kerkelijke fanatisme was vooral in Spanje
zo penetrant, dat tegenkrachten niet konden uitblijven. De geest van het verweer
werd steeds sterker en de Verlichting, die in de verschillende landen van
uiteenlopende aard was, had succes en werd zeer gewaardeerd. De inquisitie in de
tot dusver gebezigde vorm, de folter en het lijfeigenschap werden afgeschaft. Het
begrip mensenrechten werd geschapen en de wetenschap werd vrij. Doch de
beweging gleed al spoedig af in het extreme.
De Verlichting was aanvankelijk anti-kerkelijk, toen anti-christelijk en ten slotte
anti-religieus. De critici van de achttiende en ten dele van de negentiende eeuw
waren polemisch en gloeiden van haat. Voltaire nam in zijn geschriften zelfs de
fabel van een oud joods smaadgeschrift op Jezus over, die uit de zevende of
negende eeuw stamde. Volgens dit vertelsel zou Jezus de zoon van een Romeinse
soldaat zijn, die uit Germanië afkomstig was. Renan betitelde reeds in 1863 deze
dwaling van Voltaire in het openbaar als een 'domme streek' 35. In de stijl van
Voltaires geschrift 'ecrazés I'infame' - vernietig haar, de verdorvene (de kerk, Egg.)
- verschenen later geen geschriften meer. Doch ook de geschriften van Reimarus
(1694-1768) hebben ten dele eveneens een polemisch karakter en houden een
kritisch onderzoek niet stand. De in onze eeuw door verschillende auteurs naar
voren gebrachte bewering dat Jezus een politieke revolutionair zou zijn geweest, is
niet nieuw, want reeds Reimarus had in de achttiende eeuw de tempelzuivering
door Jezus tot een opstand opgeblazen.36
3. Het onderzoek in de negentiende eeuw
De volgende periode van bijbelkritisch onderzoek was weinig vruchtbaar; zij hield
zich hoofdzakelijk met de wonderen bezig die Jezus heeft volbracht. Deze vraag
werd geheel volgens rationalistische gezichtspunten bewerkt, waarbij de Geheime
Kirchenrat prof. Paulus uit Heidelberg voor ieder wonder zonder uitzondering een
natuurlijke verklaring paraat had. Zijn werk werd later zelfs door D.Fr. Strauss als
wanprestatie gekenmerkt.
Een geweldig succes had Ernst Renan (1823-1892) met zijn geschrift Het leven van
Jezus (1863). Het werd in vijftien talen vertaald en 70 maal herdrukt. Vanuit huidig
zicht is het moeilijk te begrijpen dat dit boek, dat zoveel ongerijmdheden bevat,
zoveel bijval kon vinden. In romanstijl liet Renan zijn fantasie de vrije loop, doch
blijkbaar geloofde men hem meer dan het evangelie. Hij schrijft onder meer:
'Jezus was niet afkerig van vrolijkheid, doch ging graag naar bruiloften.' 'Zo trok hij
door Galilea van het ene feest naar het andere.'37(!)
'Het prettige klimaat van Galilea maakte het bestaan van deze eerlijke vissers tot
een paradijselijk leven. '38
Men krijgt de indruk dat men een opstel van een schooljongen leest, doch niet met
werk dat 70 maal werd herdrukt. In niet te overtreffen aanmatiging geloofde Renan
dat het probleem van het historisch-kritische onderzoek van het evangelie door hem
op een wijze was opgelost 'die de behoeften van de geschiedenis volledig dekt.'39
Renan beschouwde Jezus als een leraar die een aards rijk wilde stichten 40
F.Ch. Baur (1792-1860) ziet in de synoptische evangeliën slechts een strijd die
tussen de evangelisten woedde. Mattheüs en Marcus verdedigden naar zijn mening
de joodse richting (judaïsme), terwijl de paulinische richting van Lucas het
jodendom wil uitschakelen (paulinisme). Deze hypothese van de tegenstelling, die
in deze scherp afgebakende vorm in het geheel niet bestaat, wordt heden ten dage
door de wetenschap eenstemmig van de hand gewezen. Baur beschouwt het
Johannes-evangelie als waardeloos(!), omdat het naar zijn mening tussen de beide
richtingen tracht te bemiddelen. Terwijl enkele onderzoekers het ontstaan van het
Christendom vanuit het late jodendom wilden verklaren, waren anderen - de
vertegenwoordigers van de religieus-historische school- van mening dat het uit
elementen van de wereld van het hellenisme is ontstaan, terwijl weer anderen
beweerden dat het Christendom slechts een 'syncretistische godsdienst' zou zijn,
d.w.z. er zouden elementen uit de meest uiteenlopende religies van die tijd zijn
overgenomen, vooral uit de mysteriëndiensten. Wij kunnen hier niet nader ingaan
op de details van de verschillende theorieën, die thans ook algemeen niet meer
worden aanvaard.
In de jongste literatuur wordt de dwaalweg van de toenmalige onderzoekers als
volgt verklaard: 'De uitgebreide religieus-historische onderzoekingen hebben er
ondanks menig niet-kritische speculatie niet toe geleid, dat 'Jezus' en het
Christendom slechts als uitdrukkingsvormen van onder meer joodse en
hellenistische religiositeit worden beschouwd. Het is bewezen, dat het Christendom
een specifieke eigen aard heeft en niet met andere godsdiensten kan worden
verward. '41
Wie de kwestie hoe het mogelijk was Jezus' leer in een vijandige omgeving te
verspreiden, met zijn intellect wil oplossen, is tot falen gedoemd, want het
Christendom heeft wortels in een dimensie die niet met een ervaarbare kennis kan
worden vastgesteld. Hoe deze kracht tewerk gaat kan historisch niet worden
verklaard.
De protestantse theoloog David Friedrich StraufJ (1808 tot 1874), een leerling van
Ferd. Christian Baur, gelooft weliswaar in tegenstelling tot andere onderzoekers
van die tijd aan het bestaan van Jezus van Nazareth, verwerpt echter de evangeliën
als mythe - als verzonnen verhalen. 42 Hij gaat in zijn rationalistische zienswijze zo
ver te beweren, dat hij Jezus als 'de waanzin zeer nabij' beschouwde. *(*Strauss
werd door de protestantse kerk uit zijn ambt ontheven) H. Daniel-Rops merkt in dit
verband treffend op dat de dwaas nimmer zal slagen, en dat het belachelijke in dit
geval nog sterker is dan het kwetsende.43
Ook Strauss had een geweldig literair succes. Het is eigenaardig dat geschriften die
thans door de wetenschap als wan interpretatie worden beschouwd, destijds zoveel
invloed op het publiek konden krijgen. De kortzichtige en starre houding van de
kerken ten aanzien van de kwestie van de verbale inspiratie had de
geloofwaardigheid van de kerken in intellectuele kringen kennelijk ernstig doen
wankelen.
Terwijl ettelijke auteurs in onze eeuw Jezus als een politieke revolutionair en
opstandelingenleider beschouwen, vertegenwoordigt Friedrich Nietzsche (18441900) precies het tegenovergestelde standpunt. Jezus zou 'decadent' zijn geweest,
beweert hij, 'een oversensibel mens', die de harde werkelijkheid niet aankon. Hij
zou een 'idioot' in de zin van Dostojevski zijn geweest. 44 Nietzsche noemt Jezus
een 'heilige anarchist' of 'politiek misdadiger'; in zijn ogen is Hij een 'verleider' of,
zoals 'Pranciscus van Assisi, een epilepticus, visionair, neuroticus. '45
Toornig brengt Nietzsche zijn haat tot uitdrukking, wanneer hij schrijft dat de
wortel van al het kwaad is dat de 'slaafse moraal', de ootmoed, de kuisheid en
onzelfzuchtigheid hebben gezegevierd. Prometeus, die geen god boven zich kon
velen, is dan ook Nietzsches symbool.
'Er is geen radicale re kritiek op Jezus', zegt Werner Post terecht, 'dan die van
Nietzsche'.46
4. De historisch-kritische methode van bijbelwetenschap
De grondlegger van de historisch-kritische bijbelwetenschap was Johann Jakob
Semler (1725-1791). Hij was reeds in die tijd op grond van zijn studies tot de
opvatting gekomen, dat de evangeliën niet door verbale inspiratie konden zijn
ontstaan.
Men onderscheidt bij deze methode, die pas later werd geperfectioneerd, de lagere
tekstkritiek en de hogere historisch-literaire kritiek.
De lagere tekstkritiek heeft tot taak de oorspronkelijke tekst van de Heilige Schrift
vast te stellen, aangezien deze door in vroeger tijden uitgevoerde tekstveranderingen, toevoegingen enz. niet met het origineel overeenkomt. De
historisch-literaire kritiek heeft onder meer de taak de tijd van ontstaan en het
auteurschap van de evangeliën op te sporen, alsook vast te stellen welke bronnen de
auteurs hebben gebruikt.
Exegeten, historici en critici hebben tot aan de eerste wereldoorlog met vlijt, geduld
en scherpte van geest aan alle universiteiten aan deze en gene zijde van de oceaan
omvangrijke werkzaamheden uitgevoerd. Achteraf moet echter de vraag worden
gesteld: Is het bij het moeizame werk van de historisch-kritische research gelukt
om licht in de materie te brengen, of is de wetenschap afgedwaald? Het antwoord
op deze beslissende vraag geven de feiten die in dit hoofdstuk worden voorgelegd.
Aanvankelijk begonnen talrijke onderzoekers hun werk met de premisse dat Jezus
in het geheel niet zou hebben bestaan. Anderen - vooral Ritschl- ondernamen
bovendien een ware kruistocht tegen alle vormen van metafysica. 47 In dezelfde
richting gingen de thesen van Harnack, wiens boeken in intellectuele kringen
opgang maakten. Bij Harnack is van de eigenlijke substantie van het Christendom,
zoals de Godheid Jezus, de verlossing enz., niets meer te vinden. Hij legde de
woorden uit Lc 17,21 'Het Koninkrijk Gods is bij U' volledig anders uit en het
Christendom was bij hem alleen nog maar innerlijkheid.
De werken van de verschillende onderzoekers brachten geen licht in de materie,
doch zij leidden hoofdzakelijk tot steeds groter wordende onzekerheid of tot de
vernietiging van wat er aan geloof voorhanden was.
Thans huldigt men algemeen de opvatting, dat de historisch-kritische methode niet
tot de verwachte objectieve kennis kon leiden en dat het resultaat dan ook negatief
is. Dat wordt door oordelen van protestantse en katholieke onderzoekers uit de
jongere tijd als volgt bevestigd:
Albert Schweitzer: 'Het historische fundament van het Christendom zoals de
rationalistische, de liberale en de moderne theologie het hebben aangehaald, bestaat
niet meer. '48
Friedrich Heiler: 'Er kan geen twijfel over bestaan dat vele feiten uit het Nieuwe
Testament door deze extreme kritiek worden verminkt. '49
W. Trilling: 'De tevoren vermelde fundamentele problematiek 'Jezus en het Nieuwe
Testament' werd destijds gevoeld, zij het ook - zoals wij thans duidelijk kunnen
waarnemen - binnen een te bekrompen geestelijk-historische horizon behandeld. '50
H. Daniel-Rops: 'Deze methode is tendentieus, want onder het voorwendsel dat de
documenten uitsluitend in het licht van de verstandelijke logica worden
geanalyseerd, schematiseert en elimineert zij de werkelijkheden met toevalligheden
uit het leven. '51
Heinz Zahrnt: 'Het gehele liberale Jezusbeeld is ingestort.'52 '...de ondergrond
brokkelde weg.. ., alles loste in geschiedenis op. '53
Zahrnt constateert verder dat het 'heimelijke zelfbedrog van de liberale theologie
aan het licht gebracht en de historische onhoudbaarheid van haar historische Jezus
bewezen' 54 werd.
E.C. Hoskyns: 'Juist wanneer de historicus zijn taak tegenover het Nieuwe
Testament volkomen serieus opvat, moet hij constateren dat het Nieuwe Testament
van de lezer iets eist wat hij als historicus juist niet kan geven, namelijk een
oordeel, dat voor een ieder de belangrijkste beslissing betekent die ooit mogelijk is.
' 55
De bekende protestantse theoloog Karl Barth bekent: 'Wanneer ik moest kiezen
tussen de historisch-kritische methode van bijbelresearch en de oude inspiratiemethode, dan zou ik zonder dralen de laatste nemen: zij heeft het grotere,
diepere, belangrijkere recht. Ik ben blij dat ik niet behoefte kiezen.'56
Barth spreekt eenvoudig over de 'onverstandige historici' (Br. 106).
De historisch-kritische methode was een kind van de Verlichting, en de uitwerking
van de filosofie van de achttiende en negentiende eeuw kwam tot uiting in de
afwijzing van het denken in metafysische categorieën. De wetenschap sloeg een
dwaalweg in; dat verminderde echter het geweldige verkoopsucces geenszins. Het
onwankelbare vertrouwen in de wetenschap was onbetwist. Eerst kwamen de
intellectuelen onder de invloed van deze literatuur, doch in de jaren tot aan de
eerste wereldoorlog werden deze religieuze ideeën door de activiteiten van een
politieke partij ook in brede kringen van de arbeidersbevolking bekend. De
destructieve resultaten van het onderzoek, die door de huidige research als onjuiste
speculaties worden afgedaan, werden destijds algemeen als een openbaring
beschouwd. De vernietiging van het Christelijke geloof was met het historisme
begonnen, en het zou tot in onze tijd worden voortgezet.
5. De vormhistorische methode van bijbelwetenschappelijke research
In de periode na de Eerste Wereldoorlog had men de grenzen van de historischkritische methode onderkend. Weliswaar zette men de research voort, doch het
zwaartepunt werd nu niet meer op het opsporen van de originele tekst gelegd, doch
men zocht ook naar de betekenis van de tekst. Jezus' boodschap moest worden
geïnterpreteerd. Men maakte onderscheid tussen vorm en gehalte van de
evangelieteksten, zodat als gevolg daarvan de redactie-historische benadering op de
voorgrond kwam te staan. Daarbij hield men rekening met het feit dat ettelijke
uitspraken die in het evangelie voorkomen, niet van Jezus afkomstig zijn doch zoals de Nieuwe Openbaring bevestigt - later door de leiders van de gemeenten
werden veranderd of toegevoegd. Men streefde ernaar Jezus' leer zuiver te houden
respectievelijk van interpolaties en vervalsingen te ontdoen. Aan Jezus' bestaan
twijfelden de onderzoekers nu niet meer. Men noemt deze methode van kritisch
onderzoek de vormhistorische methode. Zij is vooral met de theologen Rudolf
Bultmann en Ludwig Schmidt alsook met de protestantse bisschop Dibelius
verbonden.
Bij de uitvoering van het werk vroegen de wetenschappers zich af, welke redenen
ten grondslag kunnen hebben gelegen aan manipulaties aan Jezus' boodschap voor
de christelijke gemeenten respectievelijk hun bisschoppen. Dit probleem werd met
het begrip 'De plaats in het leven' gekenmerkt; dit begrip loopt als een rode draad
door de vormhistorisch-kritische literatuur. 'De plaats in het leven' heeft echter het
karakter van een slagzin gekregen, want deze moest van het begin af aan als een
zeer onzekere basis voor een enigszins zekere kennis worden beschouwd. Daarvan
waren de wetenschappers zich zonder twijfel eveneens bewust. Zahrnt merkt ten
aanzien van dit probleem treffend het volgende op: 'De bronnenkwestie veroorzaakt
in ons geval de grootste (I) methodische moeilijkheden. Want wij bezitten generlei
formele criteria om met zekerheid te kunnen beslissen, wat van het geloof van de
gemeente na Pasen afkomstig is en wat naar Jezus zelf kan worden teruggeleid.
Slechts met radicale kritiek kan men hier het doel bereiken.'57
De laatste zin moet verwondering oproepen. Hij is een wegwijzer naar een
dwaalweg. De Engelse theologen waren voorzichtiger met het oog op de volledig
onzekere situatie; zij trokken geen consequenties uit de resultaten van deze vage
methode. Zij namen er geen genoegen mee de 'stoffen in groepen geordend en
volgens de kenmerken van hun soort te beschrijven'. Met het oog op de duidelijke
stand van zaken en de grote risico's, die Zahrnt onomwonden toegeeft, is het
verbazingwekkend dat sommige theologen wagen te beweren dat de methode het
mogelijk zou maken een 'exactere, zo groot mogelijke zekerheid (!) betreffend
Jezus' echte uitspraken en feiten te verkrijgen.'58
Een vergelijking met de verkondigingen van de NO bewijst hoe onjuist de extreme
resultaten van deze methode zijn.
6. Vormgeschiedenis - kerygma - ontmythologisering
De poging om de teksten van het evangelie in de denkwijze van onze tijd te
vertalen, wordt door de wetenschap hermeneutiek genoemd. De meest markante
vertegenwoordiger van het hermeneutische werk is de protestantse theoloog Rudolf
Bultmann. Zijn naam en zijn thesen zijn door de massamedia ook in bredere
kringen bekend geworden. Dit werk begon reeds na de Eerste Wereldoorlog en
werd na de Tweede Wereldoorlog voortgezet, zodat het ook steeds meer
bekendheid verwierf.
Om de toenmalige manier van beschrijven, waarmee wij in de evangeliën te maken
hebben, voor de huidige mens begrijpelijk te maken, maakt Bultmann gebruik van
een brug, die hij het 'kerygma' noemt. Kerygma betekent letterlijk 'verkondiging'.
Bultmann gelooft dat hij Jezus' boodschap dichter bij de moderne mens kan
brengen door te beweren, dat de inhoud van het evangelie voor het overgrote deel
een mythe is, dus geen historische waarheid maar 'gemeentevorming', d.w.z. door
deze verzonnen geschiedenis. Daarom zou het evangelie door rationele wetenschap
ontmythologiseerd moeten worden.
Bultmanns boek Offenbarung und Heilsgeschichte, dat in 1943 verscheen, bracht
eindeloze discussies over het ontmythologiseringsthema teweeg. Bultmann nam de
ontmythologisering op radicale wijze ter hand. Hij legde de bijl aan de wortels van
de christelijke leer, doordat hij, evenals vroeger Strauss, Harnack en anderen, Jezus'
goddelijkheid, de maagdelijke geboorte, de opstanding, de wonderen en andere
dingen loochent. Jezus' opstanding bestaat voor Bultmann uitsluitend in de fantasie
van de discipelen. Hij ontkent het bestaan van de historische Jezus niet, doch deze
interesseert hem in het geheel niet. Jezus komt naast de aangelegenheid te staan,
zonder betekenis voor het geloof. Hij is slechts een geloofde Jezus. Doch niet
alleen van Jezus' persoon, doch ook van Zijn leer blijft niet veel over. Bultmann
schrijft: 'Zo blijkt uiteindelijk dat Jezus als Gods openbaarder niets anders heeft
geopenbaard dan dat Hij de openbaarder is. '59 Derhalve is het begrijpelijk wanneer
een auteur hierover opmerkt dat Bultmanns Jezusboek 'in zekere zin een boek over
Jezus zonder Jezus is. '60 En een ander constateert: 'Na het Nieuwe Testament is het
woord vlees geworden... in de kerygmatheologie is het woord kerygma geworden.
'61
De Godheid Jezus, de verlossing en daarmee vele andere fundamentele christelijke
leringen vallen de kaalslag van de ontmythologisering door Bultmann en zijn
school ten offer. Voor hem is de openbaring geen doorgeven van kennis op
bovennatuurlijke wijze doch 'gemeentegeloof'. 'Maar', vraagt Zahrnt, 'wanneer wij
Jezus alleen nog maar in het kerygma hebben, wat hebben wij dan nog aan Hem?'
Zelfs de atheïstische filosoof Ernst Bloch beschouwt de uitlegging van de ontmythologiseerders als volledig naast de feiten liggend. Naar Blochs mening
trachten deze theologen het evangelie in legendes uiteen te laten vallen, zoals
Mozes of Wilhelm Tell. 62 Scherpzinnig argumenteert Bloch: 'Tot een kind, dat in
een stal geboren is, bidt men... Tegelijkertijd is de stal werkelijkheid. Een zo
nederige afkomst van de stichter is niet verzonnen. Een sage schildert geen ellende
en zeker niet ellende die het gehele leven voortduurt. De stal, de timmermanszoon,
de dweper temidden van kleine luiden, de galg aan het eind, dat is historische stof,
niet de gouden stof waar de sage zo van houdt. ' 63
De methoden die Bultmann gebruikt om schriftteksten die niet met zijn uitlegging
stroken, uit de weg te ruimen, doen dikwijls vreemd aan. De apostel Paulus beroept
zich (1 Cor 15, 3-8) wat Jezus en zijn lotgevallen betreft op nog levende
ooggetuigen. Men kon hen destijds nog vragen stellen en deze empirische
bewijsvoering staat Bultmanns pogingen om alles tot mythe te verklaren hinderlijk
in de weg. Daarom verklaart hij eenvoudigweg, dat Paulus' argumentatie
theologisch 'fataal' zou zijn. Deze vreemde casuïstiek karakteriseert de uit de
protestantse kerk getreden theoloog Joachim Kahl even sarcastisch als treffend:
'Niet voor de apostel is dit fataal doch voor Bultmanns verklaring. Het permanente
vergrijp aan teksten kan Bultmann niet alleen ten laste worden gelegd. Algemeen
gesproken bestaat het theologenvak daaruit. '64
Bultmanns theorieën werden reeds door sommigen van zijn scholieren afgewezen.
Zo verklaart Ernst Käsemann ronduit, dat de vormhistorische methode 'ons volledig
in de steek laat, wanneer wij naar formele kentekenen van de authentieke Jezus
vragen.'65 Een andere scholier van Bultmann, Gerhard Ebeling, zegt: 'Wanneer
Jezus' opstanding zou ontbreken, dan zou Hem alles ontbreken, en dan zou Hij
daardoor zelf komen te vervallen.'66
Tot welke groteske resultaten de methode van de ontmythologisering leidt toont de
opvatting van Edouard Dujardin aan, die schrijft dat Jezus eigenlijk de Nun, de god
van de vissen, (of exacter uitgedrukt) de waterslang is.67
Welk een verarming betekent deze herinterpretatie van het evangelie, gemeten aan
de grandioze conceptie van het verlossingswerk, zoals dit in de uitgebreide en
diepgaande verklaringen van het evangelie in de Nieuwe Openbaring wordt
uitgedrukt.
Bij het bijbelkritisch onderzoek heeft een vreemd mengsel van wetenschap en
fantasie de meest absurde resultaten teweeggebracht. De uitspraak van Mommsen,
'de fantasie is de moeder van alle poëzie alsook van alle geschiedenis', geldt ten
volle voor de werkzaamheden van de bijbel critici. Het intellect slaagt er kennelijk
niet in vrij te blijven van drogbeelden. De intelligentie is bij voortduring aan de
verzoeking blootgesteld om alles op te lossen wat zij door de metafysische diepte
niet kan bevatten. Dostojevski kenmerkte de stand van zaken geheel juist toen hij
zei: 'Veel van datgene wat de ontwikkelden primitief toeschijnt is niet primitief
doch primair.' In de Nieuwe Openbaring staat de zin die zo menig
ontmythologiseerder tot nadenken zou moeten brengen: 'Er is meer dan woord en
geschrift kunnen mededelen.' (Gr XI, blz. 135)
Gods woord is in de Bijbel dikwijls met opzet verduisterd en verborgen. Wie het
geheim met analytische methoden tracht te ontsluieren grijpt in het niets, net als de
jongeling van Sais. Met behulp van de menselijke verbeeldingskracht is geen
mysterie te doorgronden. Waar deze weg naar toe leidt wordt in de NO duidelijk
gezegd: 'Wie hier uiterlijk zuiver historisch volgens zijn verstand oordeelt, wat zal
hij dan niet al bij deze zeer verschillende mededelingen (in het evangelie, Egg.)
moeten vinden, wanneer hij spitsvondig te werk gaat? Ik zeg u: hetzij de dood van
zijn verstand of de dood van zijn geloof.' (Hi 11, blz. 139)
Wij hebben er in de inleiding van dit hoofdstuk op gewezen dat de wortels van de
rationalistische denkwijze, waarmee men de inhoud van Jezus' boodschap tracht te
doorgronden, bij de filosofen te zoeken zijn. Dat geldt ook in het geval van Rudolf
Bultmann. De invloed van Heideggers filosofie op Bultmann is, naar Dietrich von
Hildebrand uiteenzet, welbekend. 68 De waarheid is echter geen zaak van
filosofische speculaties.
De constatering van Gollwitzer dat de ontmythologiseringstheologie zich niet tot
een klein aantal theologen beperkt, doch dat deze in veel bredere kringen van de
protestantse en ten dele ook katholieke kerk is doorgedrongen, is werkelijk
benauwend. Gollwitzer zegt: 'De gehele protestantse theologie is tegenwoordig
door de wijze van vragen en antwoorden gevormd, die Rudolf Bultmann en zijn
scholieren hebben gebezigd, zodat wij van de spreekstijl van een generatie post
Bultmann natum kunnen spreken. '69
Wat overigens tegenwoordig de theologie van de ontmythologisering als nieuwe
kennis voorstelt, is geen novum. Marcion heeft dat alles reeds in de tweede eeuw in
praktijk gebracht. Hij verwierp de evangeliën van Mattheüs, Marcus en Johannes,
en uit het evangelie naar Lucas elimineerde hij alle passages die niet met zijn
ideeën strookten. Terecht schrijft Jean Guitton dan ook: 'Wie zoals Bultmann het
evangelie wil "ontmythologiseren", die is door Marcions geest bedorven. '70
De heidense tegenstanders van het Christendom, zoals Porphyrius (derde eeuw) en
Celsus (tweede eeuw) zijn reeds op bijna de gehele historisch-kritische research
vooruitgelopen. Reeds de nestorianen beweerden in de vijfde eeuw dat niet Gods
Zoon aan het kruis stierf, doch slechts een mens. Bij de gnosticus Valentius is Jezus
de 'verlosser' in de betekenis van de verlichte en voorbeeldige leraar, zoals bijna
alle liberale auteurs Hem tegenwoordig beschouwen.
De moderne research staat nu weer voor hetzelfde geheim als vroeger de gnostici
en heidense critici.
Wie Jezus' opstanding en de verlossingsdaad loochent onttrekt de basis aan het
Christendom, en alle prediking is dan zonder inhoud: 'Indien Christus niet is
opgewekt, dan is immers onze prediking zonder inhoud, en zonder inhoud is ook
uw geloof.' (1 Cor 15, 14)
'Wie de Zoon niet eert, eert ook de Vader niet.' (Joh 5, 23)
Jezus' goddelijkheid is een mysterie, dat voor de mensen te onbegrijpelijk is. Een
lijdende God konden de heidense Romeinen zich al evenmin voorstellen als de
huidige ontmythologiseerders. En daarom zijn wij nog steeds niet verder gekomen
dan een soort historisch raadseltje, steeds weer andere researchmethoden, die bij
dezelfde uitgangssituatie onhoudbare hypothesen en ten dele absurde resultaten
voortbrengen. Het vers van het Johannes-evangelie: 'Het licht schijnt in de
duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen' (Joh 1, 5) is tot op heden geldig
gebleven.
De verwarring is onder de Christenen in de loop van tientallen jaren steeds groter
geworden. Radeloos vragen zij zich af of alles wat de kerken leren, mythe, d.w.z.
verzinsel is. Waar sommige theologen de moed vandaan halen om te beweren dat
de resultaten van de historisch-kritische methode (met inbegrip van de
ontmythologisering, Egg.) geschikt zouden zijn om 'de moderne mens het
Christendom effectief nader te brengen '71, is niet duidelijk.
Wanneer Günther Bornkamm erop wijst dat met de radicale bijbelwetenschap ook
het atheïsme zich als een lawine uitbreidde 72, dan staat het causale verband zonder
twijfel vast. Waarschijnlijk heeft Papini gelijk wanneer hij zegt: 'Geen enkele tijd is
ooit zo ver van Christus verwijderd geweest en heeft tegelijkertijd meer verlangen
naar Hem gehad.' 'De woorduitleggingen van de filologen, de commentaren van de
exegeten, de interpretaties van de grafologen - dat alles helpt maar weinig. Het hart
heeft iets anders nodig. '73 Mensen die niet blind zijn voor metafysische diepte
hebben ook nu nog een verlangen naar echte openbaring. Over deze mensen wordt
in de Nieuwe Openbaring gezegd: 'Ik zal u (de verspreiders van de NO) de rijpe
zielen op uw weg leiden.' (Pr 163) 'Rijp zijn zij', staat er verder, 'omdat in hen het
streven naar hogere doelen wakker en levend is geworden.' (Gr V 128, 3)
'Zolang de mens een dergelijke behoefte in zichzelf niet gevoelt, doch, volkomen
gelijk een dier, onbekommerd voor zijn levensatmosfeer, waarin deze ook moge
overgaan, voortleeft en eet zoals een poliep op de zeebodem, is er nog geen rijpheid
in hem voorhanden voor een hogere openbaring.' (Gr V 128, 4)
'Daarom zal uit de hemelen ook slechts voor diegenen het licht van de opwekking
van hun geesten schijnen, die het zoeken en als hoogste goed des levens ook boven
alles liefhebben en waarderen.' (Gr IX 180, 6)
7. Was Jezus een Esseeër of leider van een opstand tegen de Romeinen?
In het nu volgende hoofdstuk moeten wij ons met een speciale bijbelkritische
literatuur bezighouden, die door de experts onwetenschappelijk en tendentieus
wordt genoemd. De in de desbetreffende geschriften naar voren gebrachte thesen
dat Jezus een mislukte politieke rebel of een militante sociale revolutionair zou zijn
geweest, worden sinds tientallen jaren steeds opnieuw onder het brede publiek
verspreid. Hetzelfde geldt voor Johannes Lehmanns algemeen verspreide bewering,
dat het Christendom niet aan Jezus Christus toe te schrijven zou zijn, doch zijn
oorsprong in de joodse sekte van de Esseeën van Qumran zou hebben.
Tegelijkertijd neemt Lehmann de lang vóór zijn tijd door anderen naar voren
gebrachte theorie over, dat Jezus een aanvoerder van een mislukte opstand tegen de
Romeinen zou zijn geweest.
De kenners van het evangelie zullen wellicht verbaasd zijn over deze eigenaardige
pseudo-exegese, omdat zij zich nauwelijks kunnen voorstellen dat uit de tekst van
het evangelie iets valt af te leiden, dat voor dergelijke fantasie produkten kan
worden gebruikt. Protestantse, katholieke en joodse theologen en historici, die
experts zijn voor dit complex van vragen, huldigen dan ook eensgezind de mening
dat de betrokken auteurs de evangelietekst geweld aandoen. De openbare kritiek
van de experts in woord en geschrift is vernietigend. Dat heeft echter niet kunnen
verhinderen, dat de theorieën algemeen werden verspreid. De directie van het
radio-omroepinstituut 'Süddeutscher Rundfunk' beschouwde ze kennelijk als een
sensatie. Het zond Lehmanns opvattingen onder de titel 'Het geheim van Rabbi J.'
in 1970 in een dertiendelige (!) serie uit. Op 8 april 1970 vond daarop een twee uur
durend forum over dit thema plaats. Hierbij bleek nog duidelijker, dat de theorieën
in kwestie volledig onhoudbaar waren. Dit belette echter het tijdschrift Stern niet
'Het geheim van Rabbi J.' als vierdelige vooraf gedrukte serie onder de titel Wer
war Jesus? Was die Kirche verschweigt te publiceren. Ten slotte verscheen dit alles
als boek bij de Econ-Uitgeverij onder de titel Jesus-Report- Protolkolt einer Verfälschung. Miljoenen mensen hebben naar de uitzendingen geluisterd, de tijdschriftenartikelen en het boek gelezen. Velen daarvan zullen de bezwaren van de
wetenschappers bij het forum echter niet gehoord hebben. Dit herinnert ons aan een
uitspraak van de Nieuwe Openbaring, die de thans heersende situatie typeert: 'De
waarheid zal steeds moeilijk te bereiken zijn, terwijl het regiment van de leugen
zich gratis over de gehele wereld verspreidt.' (Gr IV 33, 58)
Het lijkt vooral gepast de reeds vermelde hypothesen in onze beschouwingen op te
nemen, omdat de werkelijke stand van zaken duidelijk uit de Nieuwe Openbaring
blijkt.
Johannes Lehmann meent uit de bijbelteksten te kunnen opmaken dat Jezus nabij
de Eseeën zou hebben gestaan en voor hun leer zou zijn opgekomen. In het derde
jaar van Zijn onderwijzende periode zou Hij besloten hebben de opstand tegen de
Romeinse bezettende mogendheid met Zijn talrijke aanhangers te wagen, die echter
mislukte, zodat Hij als aanvoerder door de Romeinen werd geëxecuteerd. Na Zijn
dood maakten Zijn aanhangers Hem toen tot datgene wat wij uit de evangeliën
kennen.
Als Jezus een rabbi met Esseense leer was geweest, dan zou het Christendom sedert
tweeduizend jaar één enkele misleiding vormen. Deze aantijging van Lehmann
beoogt dan ook de val van het Christendom. Zo is ook de in zijn geschrift gestelde
suggestieve vraag te verklaren: 'Is Qumran (het centrale klooster van deze
gemeente aan de Dode Zee, Egg.) de 'wieg van het Christendom'? en is het
Christendom niets meer dan de historisch gegroeide voortzetting van chassidische
kluizenaars?, 74
Lehmann bedient zich van de in de jaren veertig van onze eeuw in de nabijheid van
de Dode Zee gevonden geschriften (Qumran-geschriften, Egg.), die behalve het
Oude Testament nog andere leringen bevatten, als reden en basis voor zijn
bewering dat het Christendom van qumranische oorsprong zou zijn. Door deze
teksten zou bewezen zijn dat Jezus' lering niet originair, doch van de Qumranmensen (Esseeën) overgenomen zou zijn. Dat het tot zulke gedachtengangen kon
komen is onder meer aan de kort na het vinden van de geschriften gedane overijlde
en sensationele aandoende publikatie te wijden, die in een verkeerde richting
leidde. In 1950 beweerde de Franse professor André Dupont-Sommer (Sorbonne,
Paris) dat de in de schriftrollen voorkomende leraar der rechtvaardigheid en Jezus
één en dezelfde zouden zijn, want ook deze werd veroordeeld en gekruisigd en is
naar de hemel, naar God gevaren. Net zoals Jezus had ook hij een strafgericht
voorspeld en zou aan het einde der dagen een hoogste rechter zijn.75
Dit nieuws werd door alle massamedia begerig opgenomen; het had bij vele
Christenen een schokeffect. Doch de sensatie flauwde al spoedig af. DupontSommer zag zich door de onmiddellijk naar voren gebrachte bezwaren van
welhaast alle geleerden, die aan de vertaling meewerkten, genoodzaakt om zijn
overijlde en onjuiste beweringen zonder verwijl te herroepen. Zij hielden zich in
een wetenschappelijk onderzoek niet staande. De protestantse theologieprofessor
Herbert Braun, die zich al vijftien jaar met de Qumran-rollen bezighoudt, verklaart:
'Over het lijden en sterven alsook de opstanding van deze ware onderwijzer is in de
kolom van het Habakuk-commentaar absoluut niets vermeld. Alle analogieën
tussen Jezus en de Qumran-sekte, die daarvan uitgaan, hebben de teksten tegen
zich, ook al zoekt de algemene interesse juist op dit punt een sensatie.'76
De Qumran-mensen wachtten niet op één doch op twee Messiassen, waarbij de ene
een priester en de andere een veldheer moest zijn. Lehmann deinst niet voor
tekstwijzigingen terug en 'geeft ook elders bewust verkeerde informatie. '77
De christelijke leer kan onmogelijk uit de Qumran-geschriften worden afgeleid,
omdat deze in belangrijke punten lijnrecht tegenover Jezus' leer staan. De
protestantse kenner van het Nieuwe Testament Herbert Braun, die volgens P .K.
Kurz niet aan de verdenking onderhevig is dat hij tegen beter weten aan
dogmatische overleveringen wil vasthouden en die de schriftrollen uitstekend kent,
verklaart: 'De door Jezus geëiste liefde tot de persoonlijke en religieuze vijand (Mt
5, 44) reikt veel verder dan het Oude Testament en vertoont een krasse
tegenstelling met de "eeuwige haat tegen de mannen van de groeve" (Man 9, 21
e.v.), die van de vromen van de sekte wordt geëist.'78 De liefde van de Esseeën
mocht alleen voor de leden van de sekte gelden, alle buitenstaanders moesten
gehaat worden. Dezelfde krasse tegenstellingen bestaan er wat betreft geboden en
rituele kwesties. Jezus' woord over de sabbat (Mc 2, 27) 79 hebben de Esseeën
beslist verdorven gevonden. Zij hechtten grote waarde aan rituele reinheid, terwijl
Jezus, naar de NO bericht, de Farizeeën bewust heeft geprovoceerd door Zijn
handen niet te wassen. De Qumran-mensen mochten niet eens een twistgesprek met
de 'mannen van de misdaad' (buitenstaanders, Egg.) voeren en van hen spijs noch
drank aannemen. Tollenaars en zondaars meden de Esseeën net zoals de joden dit
deden.
Om zijn hypothesen te steunen beroept Lehmann zich op Frank M. Cross. Doch
zijn zegsman 'identificeert Qumran en het Christendom juist niet met elkaar. '80
Lehmanns these valt - wanneer men haar aan een nauwgezet onderzoek onderwerpt
- als een kaartenhuis uiteen. Alle katholieke en protestantse exegeten ontkennen dat
hij in deze materie over voldoende feitenkennis beschikt en verklaren dat hij over
'grove onwetendheid ten aanzien van de wetenschappelijke literatuur beschikt' 81.
Lehmann ziet in Jezus echter niet slechts een Esseeër. Hij beweert bovendien dat
Jezus ook verzetsstrijder en aanvoerder van oproer tegen de Romeinse bezettende
mogendheid zou zijn geweest. Deze these is echter niet nieuw. Enkele jaren vóór
Lehmann beweerde de Amerikaanse historicus en oriëntalist Carmichael hetzelfde
in zijn geschrift Leven en dood van Jezus van Nazareth.82 Ook de in 1970 in
Duitsland verschenen Jezus-romans schilderen Jezus als oproerling en
partizanenleider. 83 De romanschrijver Frank Andermann geeft weliswaar in zijn
boek Das grofte Gesicht toe dat hij zijn 'fantasie' (!) de opdracht heeft gegeven om
naar de oorsprong van de onderneming te zoeken, die aan het kruis eindigde' (blz.
165), hij beweert echter anderzijds stoutmoedig dat de evangelisten in zijn ogen
bedriegers zijn. In het licht van de Nieuwe Openbaring schijnen de fabels van deze
schrijvers 'als in een lachspiegel vervormde, overdreven, schrikwekkende of
groteske' 84 gebeurtenissen. Reeds Reimarus had dit thema in de achttiende eeuw te
berde gebracht. De joodse auteur Robert Eisier schreef daarover in de jaren twintig
van onze eeuw een lijvig boek. 85 Bisschop Dibelius noemt dit geschrift
'combinatorische magie' en het werk van Carmichael, dat geheel van Eisiers boek
uitgaat, 'een plagiatorisch condensaat van Eisiers grote werk' 86.
Desondanks maakte Carmichaels boek veel opgang en werd door de sensatiepers
opgehemeld. Ook de uitgever van de Spiegel, Rudolf Augstein, juichte de rebellen
these in een boekbespreking enthousiast toe. 87 De these vond echter ook bijval bij
theologen sinds Lietzmann, Greguel, R. Bultmann, H. Buhr, verder bij de filosofen
W. Bökker en de joodse auteur Paul Winter. 88
Uit de bijbelteksten valt voor twijfelachtige theorieën niet veel op te maken. Dat
stoort Lehmann en de overige auteurs niet bij hun plannen. Lehmann omzeilt dit
probleem doordat hij de fictie naar voren brengt dat de evangelisten hun eigen
rebelse activiteiten wilden 'verhelen' en 'afzwakken'; zij wilden niet 'berichten, doch
rechtzetten'. (blz. 138)
Hoe argumenteren deze auteurs nu concreet? Het belangrijkste argument voor
Jezus' beweerde revolutionaire activiteiten is bij allen de zuivering van de tempel,
hoewel deze volgens de teksten van het evangelie in Jezus' proces voor het
sanhedrin noch voor Pilatus een rol heeft gespeeld. (Naar wij uit de NO citeerden,
had deze zuivering van de tempel generlei consequenties en men viel Jezus niet
verder lastig.) In verband met de tempelzuivering wordt als bewijs de intocht in
Jeruzalem aangevoerd, hoewel deze beide gebeurtenissennaar wij uit de NO weten
- bijna drie jaar uiteen lagen. In deze voorvallen zien de schrijvers de gewelddadige
in bezit name van de tempel door Jezus' aanhangers. Na de neergeslagen opstand
zou Jezus als politieke rebel door Pilatus ter dood zijn veroordeeld. Voor alle
schrijvers die Jezus als een joodse vrijheidsstrijder beschouwen is deze verklaring
het axioma waaromheen zij hun these opbouwen. Zij doen niet de minste moeite
om de dieper liggende oorzaken van Pilatus' merkwaardige gedrag te doorgronden.
Wanneer zij op de historische feiten waren ingegaan die wij in het hoofdstuk 'Jezus'
verblijft op aarde. Verhelderende aanvullende verkondigingen van de Nieuwe
Openbaring ten aanzien van het evangelie' in verband met Pilatus' justitiële moord
beschreven hebben, dan zou dat hun theorie ten val gebracht hebben, en daarom
negeren zij de politieke samenhang en Pilatus' dieper liggende motieven zwijgend.
Aangezien de zuivering van de tempel op grond van de schildering in het evangelie
niet met een politieke opstand kan worden verward, vinden de auteurs van de
revolutietheorie desondanks een mogelijkheid om de zaken zo te zien als zij zich a
priori hadden voorgenomen. Het bericht van het evangelie, zo beweren zij, is 'een
soort afzwakking op het minimum van datgene wat in werkelijkheid een
grootscheepse onderneming moet zijn geweest.' Aldus Carmichael. Ook het
evangelievers 'Heer, hier zijn twee zwaarden' wordt als aanwijzing opgevat dat de
discipelen bewapend waren. Doch ook EisIer wist dat men met twee zwaarden geen
opstand kan beginnen en daarom verandert hij de tekst naar zijn smaak en schrijft:
'Zij antwoordden doordat zij - uiteraard ieder van hen - Jezus twee zwaarden
toonden. '89 (!) Dat bewapende opstandelingen ooit met twee zwaarden per man in
de strijd trokken is volledig nieuw in de geschiedenis van de revoluties.
Hoe ver deze avontuurlijke constructies van de waarheid verwijderd zijn toont de
volgende tekst uit de Nieuwe Openbaring, waar gezegd wordt van welke soort het
wapen van een discipel van Jezus behoort te zijn:
'Uw wapen tegenover de mensen zal steeds slechts in liefde, zachtmoedigheid en
geduld bestaan en gij zult op deze weg, die Ik nu zelf voor de mensen beschrijd,
meer teweegbrengen dan met vurige ijver en diamanten ernst alleen.' 'Doch waar
gij moet inzien dat gij met liefde en de rechte wijsheid bij de verduisterde mensen
niets kunt bereiken, keert hun de rug toe en gaat uws weegs.' (Gr IX 148, 9 en 11)
'Ik zelf ben nu ook op deze aarde en schik Mij, naar Mijn uiterlijke persoonlijkheid,
in de door de Romeinse keizer voorgeschreven orde en kom daartegen nergens,
zelfs niet schijnbaar, in opstand.' (Gr V 133, 5)
'Buigt ook gij u steeds voor het wereldse gezag, of dit nu mild of streng is, want dit
zou geen macht hebben als het deze niet wegens de vele onverbeterlijke zondaars
van boven zou hebben gekregen.' (Gr IX 159, 16)
Zowel in het evangelie als ook in de Nieuwe Openbaring wordt over 'strijd' en
'zwaard' gesproken. De uitvoerige verkondigingen van de Nieuwe Openbaring laten
er geen twijfel over bestaan, welke betekenis deze passages hebben.
'Ik geef u voor deze wereld geen vrede doch het zwaard, want door de strijd met de
wereld en met al datgene wat zij u biedt moet gij de vrijheid van het eeuwige leven
verwerven! Want Mijn rijk gedoogt geweld, en zij die er zich niet met geweld van
meester maken zullen het niet innemen.' (Gr I 201, 4-5)
'Wie echter meent dat Ik nu een aards rijk zal stichten, die vergist zich volkomen.
De Romeinen zijn thans uw aardse heren en zullen het ook in de toekomst zo lang
blijven als het God behaagt. Wanneer gij echter tegen hen in opstand komt, dan
zullen zij u breken en vermorzelen.' (Gr VIII 85, 26)
Uit de NO vernemen wij dat de raadsheer Nicodemus tegen Lazarus de volgende
uitspraak deed: 'Het merkwaardige is dat Hij bij de Romeinen vele aanhangers telt
en dat zij Hem bij de verspreiding van Zijn leer niets in de weg leggen.' (Gr VII 47,
11)
Ook vele joden deelden deze mening. Toen Jezus bij de beschreven dramatische
geestelijke strijd op het tempelplein om de ziel van het joodse volk streed, weigerde
Hij zich tot koning en daarmee tot leider van een opstand te laten uitroepen. Daarop
zeiden de joden: 'Het is bekend dat Hij een vriend van de Romeinen en Grieken is
en derhalve bij ons joden niet veel aanhangers kan vinden.' (Gr VI 146, 35)
Wie deze uitspraken met de volledig onjuiste rebellentheorie vergelijkt wordt aan
een vers uit het Oude Testament herinnerd: 'Veel fantasie hebben de mensenkinderen en ledige waanvoorstellingen brengen misleidingen teweeg.' (Sir 3, 2324)
Jezus eiste een omwenteling, doch Hij bedoelde een morele revolutie, de innerlijke
omwenteling van de waarden, die een andere geestelijke houding teweegbrengt.
Deze ommekeer, de metanoia van het Nieuwe Testament, alleen kan de wereld
vernieuwen en veranderen.
Nu is de door Lehmann naar voren gebrachte bewering dat Jezus een Esseeër zou
zijn geweest en dat het Christendom derhalve niet als van Jezus afkomstige leer te
beschouwen is, nog te beantwoorden. De Nieuwe Openbaring bepaalt ook
betreffende deze kwestie - zoals uit de onderstaande citaten blijkt op actuele wijze
haar standpunt. Naar daaruit blijkt heeft Jezus Zijn discipelen voorspeld, dat men
nog tijdens Zijn leven zou beweren, dat Hij uit de school der Esseeën zou zijn
voortgekomen.
'Ook wij zijn door de Esseeën aan alle kanten omsingeld, die voor het blinde volk
zonder moeite allerlei wonderdaden verrichten om het mettertijd geheel voor zich
te winnen. En zo doen nu onze sterkere en wonderbaarlijkere wonderdaden het volk
algemeen tenminste verbaasd staan, hoewel het daardoor niet volledig overtuigd
wordt en dat is juist de goede hoeveelheid en het zou voor het volk niet heilzaam
zijn als wij met zichtbare wonderdaden grotere dingen teweegbrachten. Wanneer Ik
alle zieken genees, ja zelfs de doden opwek, dan maakt dat bij het volk in
vergelijking met de Esseeën niet al teveel indruk - doch het vertoornt de tempeliers
ten zeerste, die echter ook de Esseeën-orde, die hun allang een doorn in het oog is,
vervloekt hebben.' (Gr IV 248,6-7)
'Het is echter ook zeker een scherts dat juist Ik water op de molens van de Esseeën
ben, en gij zult nog beleven dat men tot u zal zeggen dat ook Ik een discipel uit de
school van deze orde ben en slechts voor het welzijn van deze orde werk, die nu
zelf van mening is dat hij moreel gezien al spoedig de gehele wereld zal beheersen.
Deze orde is daarom voorlopig niet tegen ons gekant en hij dient ons zonder dat hij
ons eigenlijk wil dienen.' (Gr IV 248, 8)
Inderdaad waren er destijds joden te vinden die Hem als een Esseeër beschouwden:
'Hij is niet anders dan een verkapte Esseeër, Hij is van alle toverkunsten voorzien
en verleidt het volk volgens alle regelen van de kunst.' (Gr VI 146, 36)
Tot de Esseeër zelf zei Jezus: 'Uw woorden, die gij Esseeër het volk predikt, zijn
slechts leugen en bedrog, omdat gij zelf niet gelooft wat gij leert. Want gij hebt een
dubbele leer, een voor het volk en een geheel andere voor uzelf, waarvan gij onder
elkaar zegt dat zij waar is, dat het volk daarover echter niets mag vernemen opdat
het in de leugen rustig en gelukkig moge zijn.' 'Wat gij als waarheid beschouwt is
geheel en al leugen, wat gij echter het volk leert is slechts voor de helft leugen.' (Gr
11 104, 20)
Tegen Zijn discipelen zei Jezus: 'Laat u door de Esseeën niet bekoren, want hun
woorden zijn leugens, hun daden bedrog, en hun vriendschap is niets anders dan
huichelarij.' (Gr V 274,8)
Volgens mededelingen van de NO vertoefde de apostel Bartholomeüs 'als volledig
ingewijde' in het klooster Qumran, kon echter ontsnappen. Bartholomeüs kende de
trucs waarmede de Esseeën hun 'wonderen' verrichten, waarmee zij de mensen
imponeerden en hun het geld uit de zak lokten. (Gr 11 98, 6 e.v.)
Wanneer Lehmann zijn boek de ondertitel 'Protocol van een vervalsing' geeft, dan
stelt hij de feiten op hun kop. Niet het evangelie, doch zijn geschrift dat van alle
zijden wetenschappelijk onhoudbaar wordt genoemd, verdient deze benaming.
Zowel Carmichael als Lehmann weten vermoedelijk maar al te goed hoe wankel
hun krampachtige pogingen tot herinterpretering zijn, doch zij konden er
desondanks van verzekerd zijn, dat hun boeken 'gelovigen' zouden vinden en dat
het financiële succes niet zou uitblijven.
Wij willen nog een opmerking uit het tijdschrift Publik dd. 30 oktober 1970
toevoegen aan datgene wat er gezegd is. 'Lehmann schrijft met schrikwekkend
gebrek aan kennis van de vakliteratuur en wel juist van de historisch-kritische
literatuur. Alles bijeengenomen vraagt men zich af hoe het mogelijk was, dat
Lehmanns manuscript als 'rapport' of 'protocol' door de speciale redacties van de
Süddeutsche Rundfunk en door het lectoraat van de Econ-uitgeverij heenkwam en
gepubliceerd werd. Zelfs de schrijvers van science fiction kunnen zich
tegenwoordig op hun gebied dergelijke verdraaiingen van wetenschappelijke feiten
niet meer veroorloven.'
8. Was Jezus een sociale revolutionair?
De these van de rebellenleider Jezus is door een nieuwe stroming naar de achtergrond gedrongen. Tegenwoordig is de 'theorie van de sociale revolutie' modern
geworden. Vele jonge geestelijken van beide confessies, theologiestudenten, maar
ook de studerende jeugd in het algemeen zien Jezus veelal als sociale revolutionair,
die het zwaartepunt van zijn activiteiten op het veranderen van de maatschappij
legde en die zich in de eerste plaats ten doel had gesteld de situatie van de armen te
verbeteren. Ook deze theorie is allerminst nieuw. De socialist Kautsky beschouwde
Jezus reeds in 1908 in zijn boek Ursprung des Christentums als een strijder tegen
het systeem. Tegen het einde van de negentiende eeuw deden in de U.S.A. ettelijke
auteurs tegelijk moeite om Jezus in een 'profeet van een ideale sociale orde' om te
stileren; zo bijvoorbeeld W. Rauschenbusch, Shailer, Mathuos en F.G. Pedbody.9O
Telkens wanneer de sociale toestanden bedroevend waren, geloofden theologen dat
zij hier en daar in Jezus' predikingen sporen van sociaalkritisch-revolutionaire
tendensen konden ontdekken. Heden ten dage worden deze vermoedens vooral
door de grote armoede in de ontwikkelingslanden gevoed, waar in krasse
tegenstelling de rijkdom van de weggooimaatschappij in de industrielanden
tegenover staat. De namen van de arts Che Guevara, de priester CamilIo Tores en
van de protestantse dominee Martin Luther King, die hun strijd voor een grotere
rechtvaardigheid met de dood moesten bekopen, zijn op de hele wereld een begrip
geworden. Zo wordt ook het werk van de Braziliaanse aartsbisschop Dom Helder
Camara in brede kringen erkend en bewonderd.
De theologie van de sociale revolutie is niet op de laatste plaats een reactie op het
gedrag van de kerken, vooral van de katholieke kerk in het verleden. De katholieke
moraaltheoloog Bernhard Häring verwoordt de situatie levensecht wanneer hij
constateert: 'Het feit dat de horige boeren en loonarbeiders in de middeleeuwen
slechter behandeld werden dan de slaven in oude tijden, bewijst dat de christelijke
eredienst-, geloofs- en liefdesgemeenschap destijds al niet meer leefde. '91 Toen de
situatie van de boeren in de zestiende eeuw ondraaglijk was geworden staken de
boeren tijdens de boerenopstanden rond duizend kloosters en burchten in brand,
wat duidelijk aantoont waar hun uitbuiters te zoeken waren. 92 Religieuze motieven
had de boerenopstand niet. In de negentiende eeuw liet de kerk de verpauperde
arbeidersmassa's aan hun wanhoop over en tegen de verschrikkingen van de
kinderarbeid, in het bijzonder in de mijnen, ondernam zij absoluut niets. De
bisschoppen waren tot de negentiende eeuw uitsluitend uit de klasse van de rijke
adel afkomstig. Nog in onze tijd staan zij in Spanje en in Zuid-Amerika voor een
groot deel aan de zijde van de allesoverheersende dunne bovenlaag van de
bevolking. Zij bezien aartsbisschop Dom Helder Camara evenzeer met een scheef
oog als zij dat in de zestiende eeuw met de monnik Las Casas deden, die de paus
over de ellende van de in slavernij levende en afgebeulde Indianen had bericht.
Slechts hier en daar straalt een heilige die zich om de armen bekommerde als een
ster in de donkere nacht van een liefdeloze kerk. Niet zonder reden staat er in de
Nieuwe Openbaring over de katholieke kerk te lezen: 'Uw liefde is een koude
oven.' (Hi II, blz. 193)
Doch de leiders van de protestantse kerk waren destijds al evenzeer vol onbegrip.
Luther schreef dat de gewone man met lasten moest worden beladen, anders werd
hij te baldadig. Melanchton zei: 'Dat de boeren geen lijfeigenen meer willen zijn en
geen heffingen meer willen betalen, is een grote misdaad. '93
De jonge theologen hebben ingezien, dat de kerk de in Jezus' boodschap afgebakende weg heeft verlaten, doch het gevaar bestaat dat zij in het andere uiterste
vervallen. De meningen die in de theologische literatuur te vinden zijn wijzen in
die richting. De richting van Jezus' daden wordt volledig verkeerd gezien wanneer
sommige theologen de volgende mening huldigen: 'Het individu wordt door Jezus
niet met een toekomstig totaliter aliter (= hiernamaals, Egg.) getroost, dat hij dan
niet meer meemaakt. Het huidige leven wordt niet aan de toekomst van het rijk
opgeofferd.' 'Het door Jezus gebezigde begrip 'Godsheerschappij' belooft een actief
overwinnen van de huidige onrechtvaardige toestanden.'94 Verwijzingen naar het
eeuwige leven noemde H.G. Link 'paai-ideologie'. In deze nieuwe theologie ziet
deze auteur 'de taak tot vernieuwing van het Christendom, die bij de basis begint'!
De afwending van de werkelijke betekenis van Jezus' boodschap, zoals deze
overduidelijk uit de Nieuwe Openbaring blijkt, vormt geen vernieuwing doch een
vernietiging van het christelijke geloof. Jezus heeft - naar uit de NO blijkt - geen
klassenstrijd en al evenmin een paradijs op aarde verkondigd. Zijn predikingen
hadden geen sociaal-ethisch, doch een theocentrisch karakter.
Het is ook niet juist wanneer andere theologen van mening zijn dat 'Jezus nooit met
de rijken en machtigen dezer aarde in contact is gekomen' 95. Lazarus, Nicodemus
en Jozef van Arimathea behoorden tot de rijkste mannen van Palestina. Jezus had
ook volgens de verkondigingen van de NO nauw contact met invloedrijke
Romeinse militairen tot aan de hoogste rangen. (Gr VIII 157, 7)
Waar het Jezus uitsluitend om ging, is in het evangelie en in de Nieuwe Openbaring
overduidelijk gezegd. In de Nieuwe Openbaring zegt de Heer: 'Ik kan alleen de
geestelijke vooruitgang, doch niet het wereldlijke welzijn van eenieder als
belangrijkste doel van zijn aardse leven beogen.' (Pr 149)
Hoe de Heer over de vervormingen van Zijn leer in de lijnrecht ertegenover staande
materialistische denkwijze denkt is in de NO ook concreet uiteengezet: 'Een
dergelijke denkwijze is reeds sinds het ontstaan van de mensen voor enkelen steeds
de basis van hun handelingen geweest en in de huidige tijd prediken uw geleerde
materialisten zonder schroom en vinden zij ook een groot publiek, dat met hun
meningen overeenstemt en hen toejuicht.' (Pr 272)
Hoe actueel is deze verkondiging en hoe exact is zij afgestemd op de theologische
stromingen van deze tijd!
Elders in de NO wordt nogmaals nadrukkelijk verduidelijkt: 'Deze aarde heeft nu
eenmaal de bestemming, dat op haar voor de gehele oneindigheid kinderen van
Gods geest worden opgevoed en daarom is het nodig, dat de bodem steeds eerder
mager dan te los en te vet blijft.' (Gr II 205,9) 'Weliswaar is de armoede een grote
plaag voor de mensen, doch zij draagt de edele kiem van de deemoed en de ware
bescheidenheid in zich en zal daarom ook steeds bij de mensen verwijlen.
Desondanks moeten de rijken de armoede niet machtig laten worden, aangezien zij
zich anders in groot gevaar begeven, hier en eens in het hiernamaals.' (Gr IV 179,
3)
De armoede is - naar uit de Nieuwe Openbaring maar al te duidelijk blijkt een deel
van Gods heilsplan. De voorspelling in het evangelie, 'armen zult gij altoos bij u
hebben', heeft een betekenis, ook al wordt deze kennelijk niet erkend door de
theologen die Jezus als een sociale hervormer beschouwen en eenzijdig de nadruk
leggen op de humanitaire zijde.
Jezus' leer is primair geenszins een sociale boodschap en zeker geen oproep tot
klassenstrijd en tot het omverwerpen van bestaande situaties. Hij trok met geen
woord tegen de slavernij te velde, waarop het economische systeem van die tijd als
opgebouwd. De verwerping van geweld is reeds met de in de voorafgaande
hoofdstukken geciteerde uitspraken van de NO gestaafd. Dat blijkt evenzeer uit Lc
6, 27-36 en Mt 5, 38-48.
Jezus heeft het probleem van de armoede uitvoerig met Zijn discipelen besproken.
Uit de NO vernemen wij hiertoe het volgende: 'Dat de goederen van deze aarde
zeer ongelijk verdeeld zijn, zodat er rijken en armen zijn, is Gods wijze wil. Want
doordat God de mensen met verschillende goederen, gaven en vaardigheden heeft
begiftigd, kan een mens niet buiten andere.' (Gr VII 37,1) 'Doch de onbillijkheid en
onrechtvaardigheid onder de mensen op aarde is het grootste kwaad, dat op de
wereld de broeders en zusters van elkander vervreemdt en vijandschap voortbrengt.
Als deze echter reeds bestaan, dan is er geen heil meer onder de mensen, doch nijd,
haat, roof, doodslag, moord en oorlogen.' (Gr VII 179,2)
'De te zelfzuchtige woeker en de te grote heers- en pronkzucht van de mensen is de
eigenlijke Satan, een vorst van deze wereld, die, omdat hij zonder enig levenslicht
uit de hemelen bestaat, geheel en al de hel zelf is.' (Gr IX 101, 7-8) 'Wanneer de
mensen allen zo met elkaar leefden en volgens de hun reeds dikwijls geopenbaarde
wil en raad Gods handelden, dan zouden nimmer nood, benardheid en droefenis
temidden van hen ontstaan. Alle ellende hebben de mensen door hun slechte
woekergeest aan zichzelf te wijten.' (Gr IX 101, 5)
De rijkdom als zodanig wordt dus door God niet veroordeeld. Doorslaggevend is
hoe deze gebruikt wordt. Doch in dit opzicht wijkt ongetwijfeld het overgrote deel
van de rijken af van de eis, die als voorwaarde voor de erkenning van de rijkdom
wordt gesteld. Hiertoe wordt in de NO gezegd: 'Ik ben niet alleen een vriend van de
armen, doch ook een vriend van de rijken, wanneer zij hun rijkdom volgens Gods
werkelijke bedoeling gebruiken. Wie rijk is, die handele aldus, en hij zal leven.' (Gr
VI 227, 10)
Op de vraag van één van de rijke Farizeeën: 'Heer en Meester, zie, Uw vrienden
Lazarus, Nicodemus en Jozef van Arimathea zijn toch nog veel rijker dan wij.
Waarom eist Gij van hen niet datgene wat Gij van ons eist?' (het verzaken aan alle
aardse goederen, Egg.) geeft Jezus ten antwoord: 'Tussen hun goederen en de uwe
bestaat een levensgroot verschil! Hun goederen zijn strikt rechtvaardig verkregen
stamgoederen en de koninklijke schatten die zich daarin bevinden zijn het resultaat
van een ware, onzelfzuchtige ijver en van de zegen uit Gods hemelen.
Tegelijkertijd zijn de drie genoemde mannen vrijwel de enigen die de vele
duizenden ondersteunen, die door uw goddeloze bezigheden en handelingen arm en
ellendig geworden zijn.' 'Geldt dat ook voor uw bijeen geroofde goederen?' (Gr VII
157, 8 e.v.)
'Rijk zijn op deze aarde en slechts zoveel voor zichzelf gebruiken als men voor zijn
eigen onderhoud dringend nodig heeft, dus karig zijn tegen zichzelf, om des te
vrijgeviger tegen de armen te kunnen zijn, dat is de grootste gelijkenis met God die
reeds in vleselijke gedaante op deze aarde te bereiken is.' (Gr III 192, 11) 'Wie voor
het lichaam meer doet dan voor de ziel of zelfs uitsluitend voor het lichaam zorgt
en voor de onsterfelijke ziel in het geheel niet, die is waarlijk een dwaas.' (Gr VII
222, 15)
Bij het bespreken van het probleem van de armoede in de Nieuwe Openbaring
wordt er geen twijfel aan gelaten, dat deze sinds duizenden jaren bestaande
toestand zijn door God gewilde zin heeft, ook al zijn velen niet in staat de diepere
lagen van het heilsgebeuren te doorgronden en geloven, dat zij alles wat er gebeurt
met de maatstaven van het menselijk verstand kunnen meten. In de NO wordt niet
zonder reden met klem benadrukt: 'Deze woorden die Ik nu tot u spreek, zijn leven,
licht en waarheid, wier realiteit eenieder moet inzien die zich erom bekommert.'
(Gr IV 79, 9)
Ook wijst de Heer er in dit verband met nadruk op dat er op de wereld vele gevaren
voor de ziel bestaan, die haar vervolmaking en rijpheid voor Gods rijk in de weg
staan. Het grootste gevaar is het luciferische element van de hoogmoed, waar
overeenkomstig Gods heilsplan voortdurend tegenkrachten tegenover gesteld
moeten worden. In iedere ziel leeft een gevoel van hoogheid en daardoor de kiem
tot hoogmoed. De Nieuwe Openbaring concludeert daaruit, dat er een dam
gebouwd moet worden om de daaruit voortvloeiende gevaren het hoofd te bieden:
'Daarom is op deze aarde de armoede bij de mensen veel groter dan de rijkdom, om
daardoor de hoogmoed steeds aan de teugel te houden. - Zet een bedelaar een
koningskroon op, en gij zult bemerken dat zijn vroegere deemoed en geduld al
spoedig verdwenen zijn.' (Gr IV 83,12)
'De nood van het leven is een houder van het leven, waarin dit verhard wordt gelijk
een diamant.' 'Daarom neme eenieder zijn kruis op zijn schouders en volge Mij in
alle liefde, dan zal hij zijn leven eeuwig behouden.' (Hi I, blz. 335) 'Armoede en
nood zijn geen verontschuldiging voor diefstal en roof en nog minder het doden
van een beroofde.' (Gr IV 79, 2)
'Ik weet zeer goed waarom Ik een bepaalde gebeurtenis bijeen zeker volk laat
geschieden. Voor u is het echter voldoende te weten dat door Mij, de Vader van
alle mensen, geen slechte gaven aan de kinderen worden gegeven, hoe deze ook
geaard mogen zijn en zeker niet aan hen die Mij zoeken, beseffen en liefhebben.'
(Hi II, blz. 296)
'Het is echter voor de in de geest bekeerde mens beter volop van de goederen des
hemels te genieten, doch tegelijkertijd bij de goederen van deze aarde enigszins
noodlijdend te zijn.' (Gr IX 209, 10) 'Alles welks bestaan God nu eenmaal heeft
toegelaten moet er ook zijn als aandrijfveer ter verbetering van de mensen.' (Gr V
158, 1)
Voor volkeren die volledig ontaarden en hun door God bepaalde doel geheel en al
uit het oog verliezen en voor geen vermaning meer vatbaar zijn, 'is er echter geen
andere school dan die van de ellende. Dat zegt Hij die alle volkeren der aarde kent'
(Hi II, blz. 319)
Een te grote nood zal echter voor de ziel eerder schadelijk dan nuttig zijn. Dat
brengt Thomas van Aquino treffend tot uitdrukking wanneer hij zegt: 'Gratia
supponit naturam', d.w.z. 'de genade stelt de natuur voorop'. De genade kan niet
werken bij mensen die voortdurend onder grote nood en zorgen te lijden hebben.
Zo luiden ook de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring en het oordeel dat
over diegenen wordt uitgesproken die voor de zeer grote nood verantwoordelijk
zijn, is vernietigend.
'De nood is een kwade zaak en zij verleidt de mensen dikwijls nog tot grotere
ondeugden dan de rijkdom.' (Gr II 68, 4)
'Wanneer de rijken en machtigen alles naar zich toe trekken, dan moeten daardoor
ook zeer velen straatarm worden en hun leven in diepe ellende en grote nood
doorbrengen, omdat slechts de weinige rijken en machtigen alles, de armen echter
niets bezitten - behalve het karige loon wat de rijken en de machtigen hun voor het
zware werk geven dat zij voor hen doen.' (Gr VIII 182, 8)
'. . . de nood en de armoede bij de mensen van deze aarde veroorzaakt enkel en
alleen dat zij liefdeloos tegenover elkaar worden...' (Gr IX, 210, 4)
'Gij weet dat een mens die rijk aan aardse goederen is geworden meestal ook in zijn
hart tot een steen van gevoel - en liefdeloosheid is geworden.' 'Waar echter staat
zulk een mens dan in de innerlijke levensatmosfeer? Ik zeg u: op het punt van het
eeuwige oordeel en diens dood...' (Gr VIII 182, 1)
'. . . dat (het afwenden van materiële dingen, Egg.) is waarlijk geen gemakkelijk
werk voor een ziel die de liefde tot de wereld reeds in zich draagt en er zijn zeer
vele rijken en machtigen op de wereld, voor wie het moeilijker is van de materie en
haar ingebeelde waarde te scheiden - dan het voor een kameel is om door het oog
van een naald te gaan.' (Gr VIII 183, 5)
'Doch wat baat het de mens alle schatten der aarde te bezitten en zich daarmee alle
mogelijke geneugten te kunnen verschaffen, wanneer hij daardoor schade aan zijn
ziel zou nemen?' (Gr VIII 183, 9)
Wie denkt tijdens het lezen van het bovenaangehaalde vers 'wanneer de rijken alles
naar zich toe trekken' niet aan de grootgrondbezitters en kloosters, die eeuwenlang
in Europa en elders de arme boeren uitzogen, niet aan Zuid-Amerika, Ethiopië,
Pakistan, India enz., waar ook nu nog slechts enkelen het grootste gedeelte van het
bebouwbare land bezitten, en wie weet niet hoe de arme landen die de grondstoffen
leveren sinds tientallen jaren door de industrielanden prijzen voorgeschreven
kregen, die niet eens genoeg waren om het bestaansminimum van deze volkeren te
dekken, terwijl de welstand van deze industrievolkeren snel groter werd?
De grootgrondbezitters en de industriëlen worden in de Nieuwe Openbaring door
de heer met name vermeld. Jezus zegt dat de 'zogeheten landgoedeigenaars eens
streng ter verantwoording zullen worden geroepen en dat zij over iedere penning
rekening en verantwoording zullen moeten afleggen, waarvoor zij deze hebben
uitgegeven. Wee hen die hun inkomsten verbrast, verkwist en verhoerd hebben.'
(Ril, blz. 358)
'De groten en machtigen zijn door hun woekerpraktijken en door hun grote
heerszucht tot dieven en rovers der volkeren geworden en zullen ook door Mij te
zijner tijd hun verdiende loon niet ontgaan.' (Gr IX 101, 6)
Door de eeuwen heen werden de volkeren in Europa en elders op de wereld door
absolutistisch heersende machtigen van de staat, door grootgrondbezitters en
industriëlen tot het uiterste uitgebuit. Alleen wie de geschiedenis kent, kan
vermoeden welke ellende en welk leed achter deze constatering schuilgaat. De nietblanke volkeren werden door de machtige vuurwapens van de Europeanen
onderdrukt en uitgebuit. Later was de macht van het geld voldoende om gebieden
zoals Midden - en Zuid-Amerika economisch afhankelijk te houden. In de Nieuwe
Openbaring wordt uitdrukkelijk gezegd dat de 'industrie lijnrecht tegen het
belangrijkste gebod van de liefde indruist.' 'Gij behoeft uw blik slechts naar
Amerika, Engeland enz. te wenden.' (Ril, blz. 347)
Ook in Palestina was ten tijde van Jezus de uitbuiting van slaven en ook van het
eenvoudige volk aan de orde van de dag. Desondanks verwierp Jezus het gebruik
van geweld en terreur om de wereld te veranderen principieel en wees er
tegelijkertijd met nadruk op, dat het niet het doel van het leven is een zo hoog
mogelijke levensstandaard te bereiken. De volgende verkondigingen van de NO
maken duidelijk, dat de marxistische ideologie van het paradijs op aarde een utopie
is.
'Eenieder van u moge eraan denken dat de aarde onmogelijk een paradijs kan zijn,
omdat zij te allen tijde een proefterrein voor iedere, in het logge vlees van de mens
gelegde geest moet blijven, aangezien geen enkele geest zonder een dergelijk
proefterrein een volmaakt en eeuwig leven deelachtig zou kunnen worden.' (VdH I
85, 10)
'Gelooft gij dat Ik niet weet wat de wereld doet en misschien te onverschillig ben
om de wereld voor haar ondaden te tuchtigen? Ik zeg u: gelooft iets anders en laat
de leiding van de wereld aan Mij over!'
'Wie het zwaard trekt zal door het zwaard omkomen. Met openlijk geweld zal
niemand ooit iets tegen de wereld kunnen bereiken, want waar de wereld geweld
ziet beantwoordt zij dit ook weer met geweld, en op deze wijze verstikken de
volkeren elkaar bij voortduring.'
'Wie de wereld wil bestrijden, die moet haar met heimelijke wapens bestrijden, en
deze wapens zijn Mijn liefde en Mijn vrede in u! Ieder moet echter eerst met deze
wapens de eigen wereld in zichzelf overwinnen, dan pas zal hij deze wapens te
allen tijde zegevierend tegen de buitenwereld kunnen gebruiken.'
'Voorwaar, wie niet innerlijk een meester van de wereld is, die zal het uiterlijk des
te minder worden! Eenieder echter, die in zichzelf nog een vloekachtige vurige
ijver gevoelt, is nog niet klaar met zijn eigen wereld.' 'Mijn geest en Mijn vrede
ijveren niet, doch werken vol macht slechts in stilte en door de wereld volledig
onopgemerkt; zij hebben geen ander uithangbord dan de werken der liefde en naar
buiten de deemoed.' (Schriftt. 35, 20-24)
Dat zijn duidelijke uitspraken, die slechts voor één verklaring vatbaar zijn. De
theologische systeemveranderaars, die zich marxistische gedachtegangen eigen
maken, hebben geen recht zich op Jezus te beroepen en van 'vernieuwing van het
Christendom' te spreken. Er zijn tegenwoordig in de wereld al te veel mensen die
het systeem willen veranderen en voor wie het kernstuk van Jezus' boodschap niets
betekent; integendeel, hun hart is dikwijls vol haat en nijd. Over hen zegt Nietzsche
dat zij beginnen met rechtvaardigheid te eisen van degenen die de macht bezitten,
doch ten slotte de macht zelf alleen bezitten.96 De eis tot gelijkheid en vrijheid is
dikwijls niets anders dan een verkapte vorm van macht honger.
Jezus heeft voorspeld dat het gebruik van geweld op de duur niet tot gelukkige
toestanden zal leiden. Naar de ervaring ons inmiddels heeft geleerd is de in het
Oosten beoogde eenheid in het despotisme werkelijkheid geworden. De terreur van
de tsaren is door een andere terreur vervangen. Tegelijkertijd begon de
godsdienstvervolging door het militante atheïsme. Twee prominente getuigen
zeggen ons wat de gewelddadige verandering van het systeem heeft bereikt.
Volgens de berichten van Alexander Solsjenitsyn in zijn brief aan de
communistische partij van de UdSSR dd. september 1973 zijn er in de SowjetUnie
sinds 191766 miljoen mensen om politieke en economische redenen alsook in
verband met de klassenstrijd uitgeroeid.97 Tientallen jaren werden in Stalins tijd 10
tot 12 miljoen mensen in strafkampen gevangen gehouden, wat voor hen en hun
gezinnen onnoemelijk leed betekende.98
Prof. Andrej Sacharov, de 'vader van de sovjet-waterstofbom', zei in een interview
dat hij aan de Zweedse radio verleende dat er in Sovjet-Rusland cynisme, apathie
en uitputting, huichelarij, verval van de moraal en van de scheppende kracht
heerste, waaronder vooral de intellectuele laag van de bevolking te lijden heeft.
Zijn woorden waren letterlijk: 'De geschiedenis van ons land moet de landen van
het Westen en van de derde wereld tot waarschuwing dienen, zodat zij de
historische ontwikkelingsfouten niet behoeven te maken waaraan ons land zich
schuldig heeft gemaakt. '99
De vooraanstaande socioloog Max Weber (1864-1920) constateerde reeds een
halve eeuw geleden dat gewelddadigheid steeds weer gewelddadigheid voortbrengt,
dat de gewelddadigheid tegen de onrechtvaardigheid uiteindelijk niet de
overwinning van een hogere rechtvaardigheid tot gevolg heeft. 100
Alle filosofische en politieke utopieën leiden tot tirannie, omdat alle systeemveranderaars volgens een uitspraak van Hugo BalI negatief tewerk gaan: 'Niemand
protesteert naar binnen, protest geschiedt steeds naar buiten toe.'
Zonder de verwezenlijking van Jezus' boodschap in de harten van de mensen is
werkelijk humanisme niet denkbaar.
9. De eindeloze reeks negatieve Jezus-boeken - bespreking van Augsteins Jezusboek
Het Jezus-boek van de Spiegel-uitgever Rudolf Augstein heeft heel wat opzien
gebaard; of dit nu terecht of ten onrechte was, laten wij ter zijde. 101 Het ging er
Augstein bij zijn 426 bladzijden lange uiteenzettingen niet om de verkeerde
ontwikkelingen van de christelijke kerk in de loop van bijna tweeduizend jaar aan
te tonen; hij is erop uit de vernietiging van het christelijke geloof zelf te bereiken.
Of hij het boek - naar algemeen wordt betwijfeld - zelf heeft geschreven dan wel er
anderen achter staan, is van geen belang bij de beschouwing van de inhoud. Op
zichzelf brengt Augstein niets nieuws te berde; het werk is compilatorisch. Alles
wat hij naar voren brengt hebben anderen lange tijd vóór hem gezegd. Naar
Augsteins mening is het 'kostbaarste resultaat van alle zoeken naar zin het inzicht
dat. . . de mens geen 'laatste zin' ... heeft' (blz. 421). En 'Hij die de gehele Jezusfiguur als een mythe beschouwt behoeft geen dwaas te zijn...' (blz. 47).
'De evangeliën bevatten de leringen van de evangelisten, verder niets, en deze
bevatten op hun beurt de leringen van de Esseeën, Qumranen, apocalyptici, liberale
Farizeeën, joden-christenen, hellenisten, verder niets' (blz. 164). De
geschiedenissen van de evangeliën zouden uit profetieën van het Oude Testament
zijn samengesteld (blz. 182) en dit alles zou 'gemeentevorming' zijn (blz. 367)
Augstein neemt de thesen van Bultmann en andere auteurs kritiekloos over, hoewel
reeds Bultmanns scholieren de radicale ontmythologisering afwijzen en zelfs de
atheïstische filosoof Ernst Bloch deze als onhoudbaar beschouwt. Augsteins diepste
opvatting is nihilistisch, zijn wereldbeschouwelijke leningen zijn van
existentialisten*(* Naar de mening van de existentialisten, die het existentialisme
vertegenwoordigen, is het al dan niet bestaan van God volledig belangeloos voor de
mensen die zichzelf willen vinden. Het leven op zich is zinloos. Zin krijgt het
bestaan slechts door datgene wat het in ieder afzonderlijk geval willekeurig als
zinvol gaat beschouwen.) zoals Heidegger en Sartre.
Alleen tegenover de theorie dat Jezus een politieke opstandelingenleider zou zijn
geweest, stelt hij zich zeer sceptisch op; deze schijnt hem toch onwaarschijnlijk toe,
'omdat men niet verder komt dan tasten en combineren' (blz. 195).
Augstein, 'een onvergelijkelijke betweter' (R. Pesch) beweert dat 'Jezus ons niet
leert hoe wij moeten leven' (blz. 163), zoals trouwens alles bij Jezus twijfelachtig
zou zijn.
Hij streeft ernaar de lezer onzeker te maken en omdat de kerken het vertrouwen van
het kerkvolk grotendeels verspeeld hebben, omdat hun theologen de twijfel van de
gelovigen nog versterken, is Augsteins 'document van de verwarring' (Pesch)
beslist bij velen op vruchtbare bodem gevallen. Wanneer theologen Christus'
opstanding ontkennen en het Christendom alleen nog maar als 'dienst aan de mens'
beschouwen, dan moet men Augstein inderdaad gelijk geven, wanneer hij daarbij
opmerkt: 'En daarvoor hadden wij tweeduizend jaar kerk nodig!' (blz. 102). Het
wekt ook geen verbazing, wanneer Augstein zich verwondert dat de katholieke
theoloog Josef Blank beweert dat 'Jezus geen eeuwige, boven de tijden staande
waarheid wilde verkondigen, doch zich direct tot de mensen van zijn tijd wendde'
(blz. 103).102
Augstein loopt, zoals velen vóór hem hebben gedaan, op talrijke passages van het
evangelie vast en beschouwt alle pericopen waarvoor hij geen oplossing vindt zoals dat gebruikelijk is geworden - als 'verdacht'. Hij weet niet dat Jezus tegen
Zijn apostelen zei: 'De volle, naakte waarheid kan de mensen over het algemeen
door Mij thans (in Christus' tijd) niet worden gegeven, doch slechts versluierd in
gelijkenissen.' (Gr III 168, 12)
Dikwijls zijn het echter simpele dingen waar het Augstein om te doen is. In de
Nieuwe Openbaring zijn voor welhaast alle door hem opgeworpen vragen
plausibele en overtuigende verklaringen te vinden.
Zo neemt hij er bij Judas' verraad aanstoot aan, dat de evangelist Judas tegen de
bende van de tempelpolitie laat zeggen: 'Hij is het.' Jezus, zo argumenteert hij, was
in het kleine gebied van Jeruzalem 'bekend'. 'Men had geen expert nodig, die Hem
met de woorden "Hij is het" moest aanwijzen' (blz. 184). De NO beschrijft deze
gebeurtenis uitvoerig, zodat zonder meer duidelijk wordt dat de schildering van de
evangelisten zeer wel juist is. Daar staat te lezen: 'De beulsknechten deinsden terug,
omdat zij over Mijn kracht reeds veel hadden gehoord en deze vreesden - wat ook
de reden was waarom Kajafas uitsluitend knechten had uitgekozen die Mij nog niet
kenden.' (Gr XI, blz. 198) Ten slotte was het ook in het holst van de nacht toen men
Jezus gevangen nam.
Het doodvonnis van Pilatus, die Jezus tevoren uitdrukkelijk onschuldig had
verklaard, schijnt hem 'onmogelijk' toe. Naar zijn mening zijn 'hier fantasten aan
het werk geweest' (blz. 197). Van de historische achtergronden, zoals wij deze in
het hoofdstuk 'Jezus' verblijf op aarde' geschilderd hebben, heeft Augstein
kennelijk geen notie. Alles wat hij niet kent of begrijpt is 'verdacht' of 'onmogelijk'.
Hij staat maar al te snel met zijn oordeel klaar, wanneer dingen zijn begrip te boven
gaan. Doch anderzijds schrikt hij - zoals Rudolf Pesch schrijft - ook geenszins terug
voor fantastische constructies.103
De berichten van de evangelisten over de beulsknechten die Jezus gevangennamen,
lijken hem eveneens onwaarschijnlijk, omdat hij zich voorstelt dat een Romeinse
cohorte (600 soldaten) de gevangenneming uitvoerde. Hij construeert zelfs
moeilijkheden op plaatsen waar ze er helemaal niet zijn. 'Waar hadden de joden een
cohorte vandaan, met een Romeinse overste aan het hoofd?' vraagt Augstein (blz.
202). Over een Romeinse overste wordt in het evangelie met geen woord gerept.
Oversten waren zowel bij de Romeinse militairen als bij de tempelpolitie te vinden.
Ook over een cohorte spreekt geen van de evangelisten. Mattheüs 26, 47 spreekt
over 'een grote schare, gezonden vanwege de overpriesters'; Marcus 14, 47 zegt
letterlijk hetzelfde. Ook Lucas 22,47 spreekt over een 'schare'. Johannes bericht
(18, 3) over 'een afdeling soldaten en dienaars van de overpriesters' en (18, 12) 'de
afdeling en de overste en de dienaars der joden'. In de eenheidsvertaling van de
Heilige Schrift (Katholische Bibelanstalt, Stuttgart) wordt er bij Johannes ook niet
over soldaten gesproken, doch staat er te lezen: 'Judas kwam daar met een troep en
met dienaars van de hogepriesters naartoe.'
In de Nieuwe Openbaring wordt de stand van zaken zeer nauwgezet geschilderd:
'Op dit ogenblik naderde een menigte bewapende tempelwachters met fakkels.'
Over een 'overste' wordt niet meer gesproken, doch daar staat het woord
'aanvoerder'. Het is niet geoorloofd het woord 'overste' bij Johannes zodanig te
interpreteren als zouden Romeinse militairen bij Jezus' inhechtenisneming hebben
meegewerkt. Pilatus was over Jezus' redevoeringen zeer goed op de hoogte en er
bestond voor hem geen aanleiding om Jezus gevangen te laten nemen. Wanneer hij
dat gewild had, dan had hij de priesters van de tempel daarvoor niet nodig gehad.
Gelooft Augstein overigens werkelijk, dat de Romeinen de priesters van de joden
een derde van hun in Palestina gestationeerde strijdmacht (een cohorte) voor het
gevangennemen van één man in de nacht ter beschikking hebben gesteld? En kan
hij zich voorstellen, dat een Romeinse overste een door hem vastgenomen man naar
de voormalige overpriester Annas leidt, die door de Romeinen was afgezet?
Volgens zijn eigen mededelingen lijkt dat onwaarschijnlijk (blz. 204).
. Op de 426 bladzijden van zijn boek zet Augstein bij voortduring vraagtekens
achter de teksten van het evangelie. Typisch hiervoor is dat wat hij op bladzijde
219 schrijft:
'Door Pilatus(?) werd Hij vrijgegeven(?) om te doden(?), door Romeinse(?)
soldaten(?) gekruisigd(?), behalve vraagtekens ziet men niets.' - Wie zich systematisch op het mythologiseren concentreert heeft onbegrensde mogelijkheden bij
de gecomprimeerde voorstellingswijze van het evangelie. Dat kan gedaan worden
totdat - zoals de marxist Ernst Bloch het drastisch uitdrukt - 'van het evangelie niets
anders dan paars overblijft.'
Wie echter de Nieuwe Openbaring leest kan het ene vraagteken na het andere laten
vervallen. Zij is een rijke bron van belangrijke details, die ons een duidelijke
voorstelling van de werkelijke feiten geven. Wanneer de christenen, die door de
bijbelkritische literatuur in de loop van vele tientallen jaren onzeker geworden zijn,
wisten op welke wankele basis de kritische uitingen staan, dan zouden zij de
volgende woorden toejuichen die de Heer aan Jakob Lorber heeft gedicteerd:
'Ieder (criticus, Egg.) is van mening dat hij op deze of gene wijze de spijker op de
kop heeft geslagen. Doch het duurt niet lang of er treedt reeds een ander naar voren,
die de eerste exact aantoont dat hij een geweldige vergissing heeft begaan. En zo
gaat dat alsmaar door, en uiteindelijk weet de laatste het evenmin als de eerste of
hij de spijker op de kop heeft geslagen of niet.' (Schriftt. 60)
Het is nu eenmaal zo als Alexis Carrel zegt dat 'het werkelijke niet altijd eenvoudig
en duidelijk is'. 'Gods woord in de bijbel is geen gladde en goedkope eenheid, het is
dikwijls juist diep onder tegenstrijdigheden, duistere punten en moeilijke vragen
verborgen.' 'Het uitgangspunt van al het nadenken over Gods woord moet daarom
de eerbied voor dit geheim zijn.'104
Jezus heeft volgens de berichtgeving van de NO Zijn discipelen voorspeld dat de
geleerden in latere tijden Zijn boodschap veelal niet zullen begrijpen. 'Vele wijzen
van de wereld brengen slechts voor aardse doeleinden iets voort, doch al het
innerlijke, diepere en geestelijke blijft hun vreemd.' (Gr IV 236, 1) 'Het wereldlijke
verstand van de mensen begrijpt de innerlijke dingen van de geest en van de
levende waarheid niet en beschouwt diegenen als dwazen die daarvan kond doen.'
(Gr IX 132, 16)
De kritische bijbelresearch heeft aangetoond dat, wanneer de functie van het
verstand geabsoluteerd wordt, het supranaturale unieke van Jezus niet wordt
begrepen; het intellect is dan voor de metafysische diepte van sommige ondoordringbare geheimen van de Godheid, de schepping, de verlossing volkomen
blind. 'Men behoeft geen dwaas te zijn' wanneer men meer geloof hecht aan de
liefdevolle, stralende, duidelijke en logische verkondigingen van de Nieuwe
Openbaring dan aan een bijbelkritiek die niet aan drogbeelden voorbijkomt,
onafgebroken wisselende en ongeloofwaardige hypothesen naar voren brengt en
uiteindelijk na eindeloze discussies weer daar terecht is gekomen, waar de heidenen
Cel sus en Porphyrius in de tweede en derde eeuw begonnen zijn.
Wanneer men de theologische literatuur van de research betreffende Jezus' leven
beziet, die in radicalisme en atheïsme uitmondt, dan kan men de volgende
uitspraken geloven die in de NO te vinden zijn: 'Gelijk Ik in gene tijd aan het kruis
werd genageld, Mijn leer bespot en Mijn discipelen beschimpt en vervolgd werden,
zo zal het weer zijn. In plaats van Mij zelf zullen de mensen Mijn leer aan het kruis
nagelen en bespotten.' (Pr 91) 'Doch laat hen begaan die zich geleerd achten met
hun schijnwijsheid! De tijd van hun triomf zal slechts van korte duur zijn.' (Pr 31)
'Er zal een tijd komen, waar al uw wijsheden niet voldoende zijn om u troost of
zelfs maar rust te schenken. Bij de gebeurtenissen die u te wachten staan zult gij
tussen twee werelden staan en God en uw harde lot beklagen, omdat de stoffelijke
wereld u met hoon zal terugstoten en de geestelijke wereld u niet zal opnemen.' (Pr
30)
10. De nieuwe theologie zonder God
Bij de nu volgende uiteenzettingen moeten wij ons met de nieuwste vorm van
theologie bezighouden, die alles in de schaduw stelt wat tot dusver bekend was.
Protestantse, katholieke en anglicaanse theologen ontkennen het bestaan van God
dan wel het leven van de ziel na de dood in het hiernamaals. Godloochenaars zijn
er altijd geweest, doch het bleef de eindtijd van onze dagen, waar de verwarring
van de geesten weldra een hoogtepunt zal bereiken, voorbehouden, dat zulke
uitspraken door theologen, zelfs door een anglicaanse bisschop worden gedaan.
Reeds de filosofen van de oudheid hielden er over Gods bestaan sterk uiteenlopende meningen op na. Volgens de mening van de godloochenaars heeft het
toeval steeds aan het begin gestaan en in het verdere verloop van de geschiedenis
moet alles dan deterministisch verlopen. Democritus (460-360v. Chr.) legde, net
zoals de materialisten van onze tijd, het beginsel van de vormgeving in de stof zelf
en legde daarmee de grondslag voor de mechanistische wereldaanschouwing
(Fragmente phys. 1). Heraclitus (500 v. Chr.), die vooral een grote invloed had op
Hegel, Nietzsche en Heidegger l05, deed de volgende uitlating: 'Deze wereldorde,
dezelfde voor alle wezens, is door geen God geschapen, zij is er altijd al geweest.'
(Fragmenten 30). Volgens de opvatting van Anaxagoras (500-428 v. Chr.) is de
wereld weliswaar van goddelijke afkomst, doch is zij een mechanisme, dat,
eenmaal op gang gebracht, zonder teleologische krachten, zuiver causaal beweegt'
(Fragm. 12). Dit beeld van God als een soort horlogemaker, die het uurwerk schept,
het dan echter laat aflopen zonder er zich ooit nog om te bekommeren, vinden wij
in latere tijd nu en dan telkens weer terug. Zelfs binnen de katholieke kerk is dit
idee in de nominalistische theologie van Nicolaas Oresme (+1382) terug te vinden.
Tegenover de atheïstische opvattingen in de oudheid staat tegelijkertijd het geloof
van andere Griekse filosofen aan een persoonlijke God. Pythagoras (500 v. Chr.)
geloofde aan een Scheppergod, de goddelijke oorsprong van de ziel en aan haar
onsterfelijkheid na de dood, 106 Socrates (470-399 v. Chr.) geloofde eveneens aan
God en beschouwde de ziel als een deel van het goddelijke wezen, 107 Ook Plato
(427-347 v. Chr.) geloofde aan een scheppende God met een onzichtbaar,
onlichamelijk eeuwig bestaan, aan gene zijde van de zichtbare wereld, evenals aan
de onsterfelijkheid van de ziel.108 Datzelfde geldt voor Thales van Milete (+ 636 v.
Chr.)109
Pas in de achttiende en negentiende eeuw hielden de filosofen zich weer met het
Godsprobleem bezig. De ontwikkeling begon met Descartes (+ 1650), die de
grondlegger van het rationalisme en van de moderne filosofie in het algemeen is.
Auguste Comte (1798-1857) schiep de basis voor het positivisme en daarmee de
voorwaarde voor het materialisme. Met de filosoof Ludwig Feuerbach (1804-1872)
begon een nieuwe periode in de secularisatie.
Hoewel aanvankelijk slechts geringe belangstelling voor Feuerbachs geschriften
bestond en de filosoof in vergetelheid raakte, brachten zijn werken Das Wesen des
Christentums (1841), Das Wesen der Religion (1845) en Theogonie (1857) de
beslissende ommekeer. Feuerbach erkende alleen het realisme en het materialisme
als filosofie. Hij trachtte het gehele systeem van de godsdienst te doen wankelen.
Aangezien er in Feuerbachs filosofie geen plaats is voor een hemels paradijs
gelooft hij aan de 'verandering van de ophefbare misstanden van het menselijk
leven' (I 200), dus aan de verwezenlijking van het paradijs op aarde. Feuerbach had
een sterke invloed op Marx en Engels, ook al gingen deze later hun eigen weg.
'Engels' leer van het dialectische materialisme is de basis van de latere sovjetideologie geworden, welks dogmatiek dikwijls de vergelijking met een seculaire
religie heeft opgeroepen.'110 Inmiddels is het dialectische materialisme ook tot in
het Westen doorgedrongen en heeft alle landen als een vloedgolf overspoeld.
Oorspronkelijk sloegen slechts weinigen acht op deze ideeën, doch zij bevatten een
explosieve kracht die ieder thans duidelijk kan waarnemen. Naar de Spiegel bericht
is één derde van de Duitsers tegenwoordig van mening dat God dood is. 111
Sinds enige tijd heeft het atheïsme* (* Atheïsme = leer van Gods niet-bestaan.)
zelfs bij theologen wortel geschoten. Bijzonder opzien baarde het geschrift van de
anglicaanse aartsbisschop J ohn A. T. Robinson (Engeland) God is anders (Honest
to God). In zijn boek, dat een oplage van 350000 exemplaren (!) bereikte, verbluft
hij de lezer met de vraag: 'Hebben wij ons al gerealiseerd dat de afschaffing van
een goddelijk wezen in de toekomst wel eens de enige weg zou kunnen zijn om zin
en betekenis van het christelijk geloof te bewaren? Dat wil zeggen dat wij het
zonder een God, buiten de wereld, kunnen of zelfs moeten stellen.' 112 '...ik vraag
mij af of niet de gehele supranaturalistische voorstellingswereld een zodanig met
geweld geconstrueerde christologie in de hand werkt.' 'Wij moeten de geschiedenis
van Jezus' geboorte kunnen lezen zonder de werkelijkheid daarvan in de letterlijke
zin in een binnendringen van het bovennatuurlijke in het natuurlijke te zoeken.'
'Wanneer het Kerstgebeuren een leuk verhaaltje wordt, dan zal het naturalisme dus de poging om het Christus-gebeuren in zuiver menselijke categorieën te
verklaren - als enig alternatief dat een intelligent mens iets te zeggen heeft, de
overwinning behalen. Wanneer men het 'dogma' van de Godheid Jezus eenmaal uit
de weg heeft geruimd, dan blijft er een zeer sympathiek beeld van de mens Jezus
over - ondanks zijn radicaal 'antitheïstische' karakter.'113
Robinson predikt - zoals anderen ook - een religie loos Christendom. Een
Christendom zonder Christus en zonder God - een paradox bij uitstek. De mensen
zijn inderdaad, zoals Blaise Pascal zegt, 'met een natuurlijke en onveranderlijke
zwakheid behept, waardoor zij geen enkele wetenschap in een absoluut volmaakte
orde kunnen uitvoeren.'114
Ook voor verschillende Amerikaanse auteurs alsook voor PauT van Buren, wiens
boek eveneens een bestseller werd, is 'God' een woord zonder betekenis.115
Ook voor de theologieprofessor Manfred Mezger, Mainz, is God een leeg woord.
Hij zei: 'Er bestaat een Bodenmeer, er bestaat een Himalaja, maar God bestaat
niet.'116
Het verontrustende aan deze constateringen is dat menige gelovige pastor, die de
feiten kent en doorziet, zich afvraagt: 'Is niet alleen dr. Robinson doch de huidige
protestantse theologie in feite atheïstisch?' 117 De volgende verklaring, die prof.
Wilker van de prot. kerkelijke hogeschool in maart 1974 deed, lijkt ons voldoende
om van een noodtoestand in de kerk te spreken. Wilker zegt dat de Christus door te
veel theologen alleen nog maar als aards wezen beschouwd wordt. Het instituut
voor de opleiding van geestelijken is naar zijn mening een 'maatschappij politieke
school', waar de dienaars door het woord tot 'sociale ingenieurs' worden opgeleid.
De uitdrukking 'noodtoestand in de kerk' zou in de gehele protestantse kerk
gebruikelijk geworden zijn. 118
Wie gelooft dat de katholieke kerk niet onder de verschijnselen van ontbinding te
lijden heeft gehad, kan aan de hand van enkele voorbeelden van het tegendeel
worden overtuigd. De Jezuïet prof. Rupert Lay verklaarde tijdens een bijeenkomst
van junioren van de CDU (Christlich-Demokratische Union, Duitse politieke partij)
in Mainz: 'Wij falen wanneer wij de mensen een hemel in het hiernamaals beloven,
die niet bestaat. '119 De katholieke theoloog prof. Halbfas loochent Jezus'
opstanding en de hel. Deze katholieke godsdienstpedagoog schrijft in zijn artikel
Illusionen müssen sterben: 'Nergens in het Nieuwe Testament is een passage te
vinden waar te lezen staat, dat er iets in de mens is dat de dood overleeft.' 120
Dietrich von Hildebrand constateert dat een veel groter aantal katholieke theologen
met het Bultmannisme besmet is dan algemeen bekend is. 'De wortel van de gehele
verwarring', schrijft Von Hildebrand, 'is in de existentiële filosofie van Heidegger
te zoeken.'121
Naar de mening van de protestantse theologe dr. Dorothea Sölle behoeft men niet
aan God te geloven om Christen te zijn. 'God, die vanuit het hiernamaals alles zo
schitterend regeert, is onmogelijk geworden.' 122
De protestantse theologieprofessor Herbert Braun uit Mainz, die één van de leiders
van de wereldomspannende 'God is dood' - beweging binnen de kerk is, beschouwt
God niet als ergens bestaand, doch 'God is niets anders dan een bepaalde vorm van
medemenselijkheid.'123
Dat alles is werkelijk ontstellend en men kan met Franz DemI meevoelen wanneer
hij zegt: 'Tegenover de atheïsten in geestelijk gewaad staat men tegenwoordig als
christen perplex.'124
Niet minder ontstellend zijn de berichten van de protestantse theologische hogescholen, waar nu de vruchten van het veel meer dan honderd jaar geleden
gezaaide secularisme en materialisme gerijpt zijn. In 1969 deelden studenten van
de 'Basisgroep theologie' van de universiteit Tübingen een vlugschrift uit met de
volgende inhoud: 'Het Nieuwe Testament is een manifest van de onmenselijkheid,
een grootscheeps opgezet massabedrog. Het houdt de mensen dom en licht hen niet
over de objectieve belangen voor.' 'Het Nieuwe Testament is een produkt van
neurotische kleinburgers. '125
In een ander vlugschrift van de 'Basisgroep theologie' van de universiteit Heidelberg, dat bij de stemming in het theologische werkcollege de meerderheid kreeg,
staat letterlijk: 'De preek moet afgeschaft worden en er mag geen werkcollege over
bijbelteksten gehouden worden, doch het gaat uitsluitend om revolutionaire
redevoeringen voor het omfunctioneren van kerk en maatschappij.'126
Wanneer men deze anarchistische geestelijke produkten van aankomende
theologen leest, die in de werkcolleges de meerderheid hebben (!), dan ontkomt
men niet aan de indruk dat de geesten in deze eindtijd voor een beslissende massale
aanval op Gods heilsplan zijn bijeengekomen.
Feuerbachs filosofie van het atheïsme heeft haar weg gevonden. Het sluipende
secularisatieproces is op weg het Christendom in een atheïstische filosofie te
veranderen. Op Gods plaats zetten de 'God is dood'-theologen 'het bestaan voor
anderen'; daarmee wordt de godsdienst iets anders, hij wordt een zuivere
zedelijkheid. Hierdoor wordt het godsdienstbegrip geperverteerd. Het woord
religie, godsdienst komt van het Latijnse 'religare', d.w.z. het gebonden en
afhankelijk zijn van de mens van zijn Schepper, van God. Het atheïstische
humanisme echter kent geen ontmoeting met God en geen afhankelijk zijn van het
numineuze. De prometheïsche mens duldt geen God boven zich, van wie hij
afhankelijk is.
De 'heilsboodschap' van het zogenaamde immanentie-secularisme zal echter het
verwachte heil niet brengen doch al spoedig 'Utopia' en bedreiging van het bestaan
blijken te zijn. .
De wortels van deze anarchistisch-chaotische krachten reiken terug naar het
tijdperk van de secularisatie. De ontstellende verschijnselen van ontbinding zijn
alleen dan te begrijpen, wanneer men weet in welke vorm en in welke tijd het zaad
van het ongeloof is gezaaid. Wat de vorige eeuw begon te denken heeft onze eeuw
in de praktijk gebracht. Daarom zijn de korte beschouwingen over de filosofen van
de secularisatieperiode aan het begin van deze sectie geplaatst.
De onderstaand weergegeven mening van de theoloog Bonhoeffer wijkt in niets
van de filosofie van Laplace af (+ 1827): 'De mens heeft geleerd het in alle
belangrijke kwesties met zichzelf klaar te spelen, zonder dat hij zijn toevlucht tot
de 'werkhypothese God' behoefde te nemen. '127 Zou Bonhoeffer met de
ecologische catastrofe voor ogen, die zich nu aftekent en die nauwelijks meer te
stoppen is, waardoor de mens zijn levensbereik blindelings vernielt, ook nog met
dusdanige zekerheid durven beweren dat de mens alle problemen van deze aarde
zelf kan oplossen en dat alles uitvoerbaar is?
De dagen van de grote zuivering, verbonden met verschrikkelijke rampen,
waarover de Nieuwe Openbaring zo duidelijk spreekt, zijn waarschijnlijk niet meer
veraf. Dan zullen velen met Nietzsche moeten zeggen: 'Waar is God naartoe? Ik zal
het jullie zeggen! Wij hebben Hem gedood- jullie en ik! Vallen wij niet
voortdurend? En naar achteren, naar opzij, naar voren, in alle richtingen? Bestaat er
nog boven en beneden? Dwalen wij niet door een oneindig niets? Blaast de lege
ruimte ons niet zijn adem in het gezicht? Is deze niet kouder geworden? Komt niet
altoos de nacht en nog meer nacht?'128
De mystici en dichters hebben vaak een dieper besef dan atheïstische theologen.
'Men kan God slechts in zijn hart en niet in zijn verstand bezitten', zegt de mysticus
Eckehart 129, en bij Friedrich Rückert kunnen wij lezen: 'Wie God niet in zichzelf
en in alle levenscirkels voelt, die zal Hem niet met bewijzen kunnen aantonen'
(Weisheit des Brahmanen).
De huidige toestanden lijken opvallend veel op die welke de NO met vooruitziende
blik voor onze tijd heeft beschreven. 'Men zal slechts met moeite kunnen zien waar
de zuivere waarheid onder schier ondoordringbare leugenweefsels verborgen en
begraven ligt.' (Pr 222) 'Met treurnis zie Ik hoe de grote massa Mij langzaam aan de
rug begint toe te keren en, in plaats van Mij te volgen, hem volgt waarvan zij weten
dat hij slecht is.' (Pr 287)
'Overal willen de mensen Mijn leer zo aan het leven aanpassen dat er geen
opoffering, geen verloochening van node is om Mijn discipelen, Mijn kinderen te
worden.' (Pr 17) 'Ook nu (in onze tijd, Egg.) gaat Mijn leer midden door deze
hindernissen haar eigen weg en zal zij voor de mensheid toegankelijk worden,
wanneer het juiste ogenblik door zware lotgevallen, tegenspoeden en lijden zal zijn
gekomen (I), wanneer alle bedrieglijke hoop op wereldlijke macht en grootheid in
hun naaktheid als dwaallichten zijn blootgesteld, die de mensen die hun volgen niet
naar droge grond doch naar moerassen en poelen leiden. Dan pas zal het duidelijke
besef van Mijn woord zich doen gelden en zelfs diegenen tot geloven brengen die,
voorheen op het weten van hun verstand steunend, reeds geloofden dat er geen God
is, doch dat God-tenminste voor deze aarde - zij zelf waren, d.w.z. de
verstandsmens met zijn verzonnen hersenschimmen.' (Pr 107)
'Om u de evangeliën, met meer dan zeven regels gesloten, te openen en door deze
boeken (van de NO) de weg tot Mij en Mijn hemelen te banen, zend Ik u deze
verklaringen.' (Pr 229)
DEEL V
Is het evolutionisme een wetenschappelijk gefundeerde theorie?
In dit hoofdstuk maken wij plaats voor de bespreking van een kwestie van fundamenteel belang, die tegenwoordig in de discussie tussen Christendom en
atheïsme een zeer belangrijke rol speelt. De afloop van deze strijd is van beslissend
belang. Daarvan zal het namelijk afhangen of het atheïsme zich nog meer en nog
sneller zal uitbreiden dan tot nu toe, dan wel één van de belangrijkste grondslagen
van deze beweging zal komen te vervallen.
Onder evolutie verstaat men de trapsgewijze ontwikkeling in de natuur van het
lagere naar het hogere. De uitgestorven levensvormen bewijzen dat de soorten
grotendeels in reeksen kunnen worden ingedeeld, die een zekere gerangschikte
gelijkenis vertonen. In zoverre is de evolutietheorie onbetwist.
Het evolutionisme beweert dat deze ontwikkeling zonder invloed uit het bovennatuurlijke slechts door uiterlijke, zuiver mechanische oorzaken en in de natuur
heersende wetten plaatsvindt. Een goddelijke schepper is volgens deze theorie niet
nodig. De vertegenwoordigers van het evolutionisme worden evolutionisten
genoemd.
Zodoende heeft het onderstaande betoog betrekking op de vraag naar de factoren
die de evolutie hebben veroorzaakt. Er moet worden onderzocht of het juist is dat
de ontwikkeling door krachten, die in de materie besloten zijn, met behulp van het
toeval mogelijk is geweest. Deze theorie, die ook descendentietheorie (=
afstammingsleer) wordt genoemd, laat de mens van het dier afstammen. De geest,
die volgens de materialistische leer uit de natuur is voortgekomen, dus niet zoals
vanuit het christelijke standpunt beschouwd het primaire is, kwam in de loop der
tijden uit de stof voort. Een scheppende God is volgens de opvatting van de
evolutionisten niet nodig; bijgevolg wordt deze in de literatuur van de
vertegenwoordigers van deze theorie niet vermeld.
Het evolutionisme beheerst tegenwoordig de publieke opinie. Het heeft zijn intrede
in de studieboeken gedaan en beheerst de discussies in alle massamedia. Studenten
en scholieren krijgen een eenzijdige voorstelling van de feiten voorgeschoteld en
leren slechts in zeer weinige gevallen de uiterst talrijke kritische berichten kennen.
Zoals reeds vermeld is hebben wij bij het evolutionisme met een
wereldbeschouwing te maken. Datgene wat de geleerde W.H. Thorpe hierover
opmerkt maakt de motieven duidelijk, die verklaren waarom velen deze
materialistisch-monistische theorie verdedigen: 'De overgrote meerderheid van hen
die het ware geloof aan God verloren hebben of dit nimmer hebben bezeten, gelooft
volgens Woods in deze zin nog aan de natuur, en naar mijn mening geldt dit in het
bijzonder voor welhaast alle natuurwetenschappers.' l
Het evolutionisme is niet met de christelijke geloofsleer te verenigen. Wanneer
deze theorie algemeen onhoudbaar zou blijken, dan zou daarmee een steunpilaar
van het materialisme ineenstorten. Daarom gaan de discussies veel verder dan de
betekenis van een wetenschappelijke theorie. De strijd scheen lange tijd in het
voordeel van de materialistische wereldbeschouwing te worden beslist. Voorbarig
werd de theorie tot zekere kennis verklaard en door middel van populairwetenschappelijke geschriften onder het volk gebracht.
Onopgemerkt door de buitenwereld heeft echter inmiddels een ommekeer
plaatsgevonden. Talrijke gerenommeerde wetenschappers hebben bemerkt dat in
welhaast geen andere tak van wetenschap zoveel tegenstrijdige en onbewezen
beweringen voorkomen als bij het evolutionisme het geval is.
Eerst geven wij een korte beschrijving van de verschillende fasen van het evolutionisme.
In 1809 bracht Jean-Baptiste Lamarek (+ 1829) de these naar voren dat de toestanden op de aarde in zeer lange tijdsbestekken veranderd waren en dat de planten
en dieren zich aan het veranderde milieu hadden moeten aanpassen. De
ontwikkeling zou in zeer kleine schreden hebben plaatsgevonden. De verworven
eigenschappen zouden erfelijk zijn en op deze wijze zouden nieuwe individuele
types zijn ontstaan. De these van Lamarck bleek later onjuist te zijn. Men kwam tot
het inzicht, dat er geen overerving bestaat die door invloeden van buitenaf
verworven is. Bovendien bestaan er vele diersoorten, die in hetzelfde milieu leven
en desondanks een volkomen verschillende ontwikkeling hebben doorgemaakt.
Weer andere dieren zijn sinds miljarden jaren tot op heden gelijk gebleven, hoewel
het milieu veranderd is.
In 1859 publiceerde Charles Darwin het geschrift Het ontstaan van de soorten door
natuurlijke teeltkeuze en bracht daarin een nieuwe theorie naar voren. Hij zag reeds
in dat Lamarcks thesen onhoudbaar waren en schreef hierover: 'De hemel beware
mij voor de onzin van Lamarck, een neiging tot de vooruitgang van de aanpassing
als gevolg van de langzaam werkende wil van de dieren.,'2 'Doch de conclusies
waartoe ik ben gekomen wijken niet sterk afvan de zijne, hoewel de middelen ter
verandering sterk van elkaar verschilden.'3
Volgens Darwins theorie zijn de veranderingen in de dierenwereld en het ontstaan
van nieuwe soorten door geslachtelijke teeltkeuze als 'selectie van de sterksten'
teweeggebracht. De sterksten, die door het selectieproces overblijven, worden stap
voor stap vervolmaakt. Er moest echter een stuwende kracht zijn, die veranderingen
in de erfelijke aanleg teweegbrengt. Over de genen, de dragers van erfelijke
eigenschappen en hun veranderingen in het kiemplasma als gevolg van mutaties,
wist Darwin nog niets. Tot dan toe schreef men veranderingen van de soorten toe
aan het ingrijpen van de Schepper. Ook Darwin huldigde deze mening, zoals nog
zal worden aangetoond. De latere atheïstische darwinisten hebben in Darwins
theorie geen plaats voor God gepland en lieten de ontwikkeling over aan materiële
krachten in samenwerking met het toeval.
Ook Darwins theorie berustte evenals Lamarcks these op de veronderstelling, dat
de veranderingen van de soorten alleen in de loop van miljoenen jaren in zeer
kleine schreden worden voltrokken. Doch al spoedig bleek ook Darwins theorie om
velerlei redenen niet houdbaar. Weliswaar kan de selectie de beste exemplaren van
de soort behouden, doch een nieuw type kan zij nimmer voortbrengen; zij heeft
geen scheppende potentie. De theorie is ook nog met andere gebreken behept. Het
selectieprincipe brengt onvermijdelijk een ontwikkeling naar een doelmatige
levensvorm met zich mede, voor luxe verschijningen en hypertrofische vormen in
de dierenwereld is geen plaats. Doch de kleurenpracht bij de fauna van de aarde en
in de diepzee is opvallend en spreekt tegen deze theorie. Ook ontstonden er in de
dierenwereld kenmerken die niets met doelmatigheid te maken hebben. De
ontwikkeling van het enorme gewei bij de Ierse eland Megaloceres moet voor het
dier als even schadelijk worden beschouwd als de zware, naar achteren gebogen
slagtanden van de mammoet uit de ijstijd, die geen wapen meer vormden doch
slechts een last waren.4 Hetzelfde geldt voor de tanden van de sabeltijger.
Waarom de geweldige verscheidenheid aan organismes ondanks de veel geringere
verscheidenheid aan levensomstandigheden is ontstaan, kunnen Lamarck noch
Darwin verklaren. Volgens G. Heberer moeten er bijvoorbeeld van het Mioceen tot
het Plioceen ongeveer 20 miljoen Anchitheriën (paardensoorten) hebben geleefd. 5
Het gewichtigste argument dat men echter tegen de theorie van Darwin naar voren
kan brengen is het ontbreken van overgangsniveaus, die bij een zeer langzame
evolutieve ontwikkeling immers te vinden moeten zijn. Darwin was op de hoogte
van dit feit, dat zijn theorie ongeloofwaardig maakte. Hij hoopte dat de talrijke
tussenschakels, vooral betreffende de mens, spoedig zouden worden gevonden.
Nadat honderd jaar ijverig speurwerk rijke vondsten teweeg hebben gebracht, staat
thans echter vast: er bestaat geen enkele 'missing link' (ontbrekende tussenschakel
tussen dier en mens), zoals Darwin en zijn tijdgenoten zich voorstelden, doch
slechts een reeks van tussenvormen. 6 Evenmin heeft men de 'missing link' tussen
vis en hagedis of tussen hagedis en vogel gevonden.
Het is moeilijk te begrijpen, dat dit conglomeraat van tegenstrijdigheden en
ernstige gebreken van de evolutietheorie geen afbreuk deed aan het geweldige
succes. Darwins boeken vonden gretig aftrek. Het is beslist niet verkeerd aan te
nemen dat emotionele gezichtspunten hierbij een belangrijke rol speelden. De
animositeit ten opzichte van de kerken, die de wetenschappen zo lang in hun
activiteiten hadden gestoord, werkte nog steeds door - en wel tot op de dag van
heden!.
Volgens de descendentietheorie zou de mens door evolutie uit dierlijke voorniveaus
zijn ontstaan. De destijds gebruikelijke theorie dat de mens van de aap zou
afstammen werd in Duitsland door de populair-wetenschappelijke geschriften van
professor Ernst Haeckel uit Jena in de brede bevolking bekend. In zijn belangrijkste
werk Generelle Morphologie der Organismen (1866) schrijft Haeckel: 'De mens is
ongetwijfeld uit de Catarrhinen (smalle apen) van de oude wereld ontstaan en hij is
van deze onderindeling van de echte apen in het systeem niet te scheiden. ' 7 Later
viel hem een gelijkenis tussen menselijke embryo's en die van de gibbonapen op.
Voorbarig postuleerde hij dat de gibbon van alle mensapen het naaste met de mens
verwant zou zijn: 'De mens heeft gibbonachtige voorouders gehad. ' 8 Datgene wat
Haeckel destijds miljoenen mensen als wetenschappelijke ontdekking mededeelde
is volledig onjuist gebleken. Thans kan men hierover in wetenschappelijke werken
het volgende lezen: 'Met betrekking tot de vier soorten mensapen - gibbon, orangoetan, gorilla en chimpansee - is men van mening dat de gibbon wat zijn organisatieniveau betreft het minst op de mens gelijkt.. .'9
Er waren destijds maar weinig intellectuelen te vinden die Haeckels boeken niet
hadden gelezen. Iedere beginnende h.b.s.'-er beschouwde ze als een openbaring.
Het ongeloof begon om zich heen te grijpen. Niemand kon vermoeden dat men
later betere kennis zou verwerven en Du Bois- Reymond spottend zou zeggen dat
Haeckels stambomen op de helden van Homerus leken, omdat ze net zo
hypothetisch waren.lo
Haeckels navolgers distantieerden zich van de gibbon en verklaarden andere
apensoorten tot menselijke voorouders. Brandes bracht hen met de orang-oetan in
verband, Keith met de gorilla en A.H. Schulz met de Amerikaanse apen. Weinert
ten slotte zag een verband met de chimpansee. Weer anderenzoals bijvoorbeeld
Franz - zagen de voorouders van de mens in de Propliothecus fraasi en beweerden
tegen beter weten in dat de stamreeks via de mensaap tot aan de mens volledig met
bewijzen gestaafd zou zijn. Later constateerde de vooraanstaande expert Beur/en in
het verzamelde werk Die Evo/ution der Organismen dat juist deze reeks 'met zeer
grote hiaten' vertegenwoordigd is. Ieder beweerde op zijn eigen manier dat de mens
van de aap afstamde, hoewel alles wat men aannam geen enkele solide basis had.
Thans is men unaniem tot de opvatting gekomen dat de afstamming van de mens
van de mensaap onmogelijk is. In het in 1965 door Gerhard Heberer gepubliceerde
verzamelde werk Menschliche Abstammungs/ehre schrijft Günther Bergner: 'De
gorillahypothese strookt niet met de bevindingen die men bij andere
orgaansystemen heeft opgedaan, evenals de chimpanseehypothese van Weinert, en
moet derhalve met dezelfde argumenten van de hand worden gewezen.'11
In 1968 schreef Heberer in de Frankfurter Allgemeine Zeitung dd. 25 september:
'De vulgaire slagzin, die sommigen nog steeds met afschuw vervult, dat de mens
van de aap zou afstammen, is achterhaald.' Doch in brede lagen van de bevolking
doet deze dwalende leer ook nu nog de ronde.
Hoewel reeds in de jaren dertig van onze eeuw een ommekeer in het wetenschappelijke besef was ingetreden, bepleitten enkele antropologen, vooral Weinert,
de afstammingstheorie van de mens van de apen met grote hardnekkigheid. Zij
werden daarbij door de invloedrijke vertegenwoordigers van het Derde Rijk in
ieder opzicht ondersteund. Er werd zelfs een massale oplage van Haeckels reeds
lang achterhaalde geschriften onder het volk gebracht. 12 De inmiddels als volledig
onhoudbaar beschouwde zogeheten drie-trappentheorie (overgang van
anthropusvormen, neanderdalvormen, sapiensvormen van de huidige mensheid)
werd in vele leerboeken als 'vaststaand resultaat' aangegeven! Pas in het begin van
de jaren vijftig liet men deze these vallen, die nimmer ook maar ten dele was
bewezen.13
Karl Weiss merkt treffend op, dat de kracht van het monisme niet in de diepte van
de gedachten, doch in het gevoelsmatige, in de gemoedsbewegingen ligt, die met
slagzinnen onder de menigte kunnen worden gebracht. 14 Eerst moet de juiste
grondstemming worden geschapen, en dat is tot op de dag van heden altijd al
geschied. Wat men destijds bedreef was geen wetenschap meer, doch ideologie en
domhouderij van het volk. De tendensen wendden zich overduidelijk tegen het
Christendom. De atheïsten van het Derde Rijk verleenden alle ondersteuning aan de
groep rond Gerhard Heberer (+1973), Tübingen, die sinds 1943 het grote
verzamelwerk Die Evolution der Organismen publiceerde. Naar hij zelf in zijn
geschrift Homo - unsere Ab- und Zukunft (1968) verklaart, vertegenwoordigt zij
een 'anti-metafysische methodiek' (blz. 112). De groep vertegenwoordigt de
fysicochemische verklaring van het leven, d.w.z. het woord 'God' mag in het
vocabulair van deze geschriften niet voorkomen. In de zin van het monistische
materialisme worden uitsluitend krachten van de levenloze stof erkend. Heberer,
die in de jaren veertig de antropoïdenafstamming als 'onherroepelijk bewezen'1s
verklaarde, kreeg destijds al van Gehlen te horen dat 'deze vorm niet bewijsbaar
iS'16 Reeds spoedig daarna zag Heberer zich dan ook gedwongen voorzichtiger
formuleringen te bezigen. In het jaar 1951 schreef hij: 'Het is gebleken dat de
morfogenetische ideeën, die in de structuur van het klassieke geschiedbeeld tot
uiting kwamen en aan diens opbouw in beslissende mate hebben meegewerkt, ons
niet altijd de juiste weg hebben gewezen.'17 Veelzeggend merkt hij op dat het
misschien te zelfverzekerde optimisme van de afgelopen vijftig jaar enigszins
getemperd is. In zijn in 1968 verschenen boek Homo - unsere Ab - und Zukunft
moet hij dan ten slotte toegeven dat het vroeger getekende geschiedbeeld van de
primaten, die naar de Homo sapiens*(* Homo sapiens = de huidige met verstand
begiftigde mens.) moeten leiden, 'veelal hypothetisch moet zijn'18.
Toen de biologische research tot het inzicht kwam dat veranderingen bij een
individu slechts door veranderingen van de genen mogelijk zijn, waren de evolutionisten met een nieuwe situatie geconfronteerd. Met de tot dusverre gegeven
verklaringen dat de actieve krachten van de evolutie alleen het selectieproces en de
strijd om het bestaan alsook de aanpassing aan het milieu zouden zijn, was niets
meer te beginnen. Het darwinisme had afgedaan, doch de darwinisten gaven de
strijd niet op, zij trachtten hun monistische wereldbeschouwing door het
neodarwinisme te redden.
Het gen, waarmee wij ons eerst kort moeten bezighouden, is de kleinste eenheid
van een cel, bij wijze van spreken het biologische atoom; het gen is de drager van
de erfelijke veranderingen en ontvangt daartoe de benodigde informatie. Nu en dan
wordt het gen in de wetenschappelijke literatuur met een ponskaart vergeleken, die
informatie opneemt. Op de vraag waar deze 'ponskaarten' vandaan komen en wie
de informatie verstrekt geeft de wetenschap ten antwoord: 'Deze vraag naar het hoe
en waarom is identiek met de algemene vraag naar het ontstaan van leven op de
aarde. Hierover kunnen uiteraard geen exacte inlichtingen worden verstrekt,
hoogstens eerste beginselen, brokstukken en hypothesen. '19 Op dit nauwelijks
dragende 'fundament' is het evolutionisme respectievelijk het neodarwinisme
opgebouwd.
In het gen treden hoogst zelden veranderingen van de geaccumuleerde erfinformatie door chemische veranderingen van de DNA op, welke veranderingen als
mutaties worden benaamd. Een mutatie heeft positieve of negatieve gevolgen voor
de erfelijke aanleg. Bijna altijd zijn deze negatief. Mutaties komen in de natuur
uiterst zelden voor, zij kunnen echter ook door kortegolfstralen of zogeheten
mutagene chemicaliën kunstmatig worden opgewekt.
Van nu af aan leerden de evolutionisten dat de evolutie door zeer kleine schreden
als gevolg van mutaties geschiedt. Voor de ontwikkeling zouden dus naar reeds
Lamarck en Darwin hadden aangenomen - vele honderd miljoenen jaren benodigd
zijn geweest. Hier moet benadrukt worden dat dat de logische premisse was waar
men onvoorwaardelijk aan vast moest houden, want spontaan in de natuur
voorkomende mutaties komen uiterst zelden voor, en de door experimenten
opgedane ervaringen toonden aan dat bijna alle mutaties schadelijke uitwerkingen,
zoals deformaties enz., tot gevolg hebben. De meeste experimenten werden met de
kleine fruit- of dauwvlieg (Drosophila) uitgevoerd. Twintig miljoen dauwvliegen
zijn op deze wijze reeds gekweekt, doch een nieuwe soort is daarbij niet tot stand
gekomen. Er traden vrijwel uitsluitend verliesmutaties op.20 Daarmee was bewezen,
dat kleine mutaties alleen maar secundaire kenmerken binnen de soort veranderen,
doch nimmer een overgang van de ene soort naar de andere teweegbrengen. Alleen
de verandering van het bouwplan en de ontwikkeling van nieuwe types zijn echter
van belang. Door kleine mutaties kan de evolutie dus niet teweeggebracht worden.
Tegelijkertijd deed men echter ook in ander opzicht door de resultaten van
onderzoekingen in de paleontologie een nieuwe ontdekking, die de theorie van het
evolutionisme volkomen ongeloofwaardig maakt. Sinds Lamarcks tijden huldigden
alle evolutionisten de mening, dat oneindig lange tijdsbestekken nodig waren voor
het ontstaan van nieuwe soorten. Nu bracht de research echter het onweerlegbare
feit naar voren dat het optreden van nieuwe diersoorten niet geleidelijk aan in
talloze overgangsvormen geschiedde, doch dat de nieuwe soorten juist plotseling
ontstonden.
Laten wij de feiten eens nader bezien. Overhage schrijft: 'Het ontstaan van de
verschillende stammen bij de rijk onderverdeelde ongewervelde dieren hult zich
voor ons in duisternis, omdat zij alle in hoogontwikkelde vertegenwoordigers reeds
in de oudste lagen van het Cambrium waarin nog fossielen voorkomen abrupt naast
elkaar optreden. Zij kunnen niet naar vroegere vormen worden teruggeleid, omdat
het Precambrium (meer dan 500 miljoen jaar geleden) praktisch geen fossielen
vertoont.' 'De stam van de gewervelde dieren treedt in het Siluur plotseling voor de
eerste maal op. '21
Karl Weiss bericht: 'In het Ondersiluur treden de eerste gewervelde dieren op.
Chamberlin zegt daarover: Het verschijnen van de vissen is een van de meest
abrupte en drastische gebeurtenissen in de geschiedenis van de aarde; zij verschijnen onmiddellijk vanuit een verborgen oorsprong in vele variëteiten. Vanaf het
begin staan talrijke volledig verschillende types naast elkaar, en wel haaien,
roggen, chimaeren, longvissen, pantservissen.' 'De vogels treden in de Jura
plotseling op. De bekende 'oervogel' (Archaeopteryx) werd vroeger veelal een
overgangsvorm tussen reptielen en vogels genoemd; doch inmiddels is gebleken
dat dit een echte vogel met vier tenen en echte veren is. Wij kennen geen enkel
schepsel dat ons een aanwijzing kan geven hoe ooit uit de gehoornde schubben van
een reptiel de veren van een vogel kunnen zijn ontstaan. De zoogdieren verschijnen
plotseling in het begin van het tertiair met talrijke ordes, families en geslachten.'
'Van overgangsvormen', constateert Weiss, 'is in het geheel niets te vinden.'
'Wanneer wij deze logische zuivering grondig uitvoeren blijft er van het geweldige
gebouw van de darwinistische stamboomconstructie vrijwel niets meer over.'22 De
Nobelprijswinnaar Konrad Lorenz legt er in zijn geschrift Die Rückseite des
Spiegels uitdrukkelijk de nadruk op, dat op iedere ontwikkelingstrap van het leven
iets nieuws optreedt wat uit de vorige trap geenszins valt af te leiden.23
In het jaar 1967lieten het Geologische Genootschap in Londen en de Paleontologische Vereniging van Engeland door 120 wetenschappers een fossielenrapport
uitwerken. Het 800 bladzijden omvattende rapport geeft een overzicht over de
vondsten van fossiele planten en dieren. Het is in ca. 2500 groepen onderverdeeld.
Dit rapport bevestigt op authentieke wijze de mededelingen die talrijke experts in
vroeger jaren over het plotselinge verschijnen van nieuwe soorten hebben gedaan.
Ook de gerenommeerde evolutionist George Gaylord Simpson (Harvard-Universiteit) laat er geen twijfel over bestaan, dat er in dit opzicht temidden van de
geleerden slechts één overeenstemmende mening bestaat. Hij schrijft: 'Zoals iedere
paleontoloog weet, verschijnt het overgrote deel van de nieuwe soorten, geslachten
en families alsook welhaast alle nieuwe afdelingen boven de familie in de
"oorkondes" plotseling; er leidt geen ononderbroken reeks van bekende
overgangsvariëteiten naar hen toe. '24
Charles Darwin had reeds in 1859 in zijn beroemd geworden boek Het ontstaan van
de soorten zelf twijfel aan zijn theorie gezaaid, toen hij schreef: 'Wanneer de
soorten door onmerkbare overgangen uit andere soorten zijn ontstaan, waarom
vinden wij dan niet overal overgangsvormen? Waarom bestaat er dan niet in de
natuur een chaos van vormen, in plaats dat de soorten, zoals wij zien, duidelijk
afgegrensd zijn?' Darwin hield, om zijn theorie niet te moeten opgeven, aan het
idee vast dat alle overgangsvormen vernietigd waren. Een halve eeuw later was
echter duidelijk geworden dat de reden voor het ontbreken van overgangsvormen
een andere was. Reeds rond de eeuwwisseling schreef de zoöloog A. Fleischmann:
'De praktische mogelijkheid om iets over de oergeschiedenis van het dierenrijk te
doorgronden is volledig uitgeput en de hoop is voor alle tijden vervlogen. Wij
hebben een resultaat bereikt dat juist het tegendeel vormt van datgene wat men zou
verwachten. . . Deze toestand noem ik de ineenstorting van de afstammingsleer. '25
Thans, na ruim honderd jaar vlijtig researchwerk, moeten de evolutionisten
toegeven: er bestaan geen overgangsvormen, er bestaat geen ontwikkeling, doch
slechts plotselinge aanwezigheid. De individuele soorten staan alleen zoals de
pijlers van een opgeblazen brug. Deze constatering heeft een vernietigende
uitwerking voor het evolutionisme. Alle feiten wijzen er duidelijk op dat er een
Schepper aan het werk is geweest, die de individuele soorten heeft geschapen, en
wel trapsgewijs in steeds hogere vormen.
Wanneer het evolutionisme voor talrijke wetenschappers geen dogma was, dan
zouden zij hetzelfde moeten toegeven als de evolutionist Edmund Samuel,
professor aan het Antioch College (Ohio, U.S.A.): 'De evolutiehypothese is geen
overtuigende wetenschappelijke verklaring voor het bestaan van de verschillende
levensvormen. Dat is zo, omdat de gegevens slechts als aanwijzing kunnen worden
beschouwd en omdat geen exacte analyse. . . van het fossielenrapport de
evolutietheorie direct kan steunen. '26 Hoewel de feiten de evolutionisten duidelijk
in het oog moeten springen, blijven zij bij hun theorie en beschouwen, zoals
bijvoorbeeld Heberer, sturende factoren, die van een scheppende geest uitgaan, als
'emotionele imponderabilia' 27.
Aangezien het evolutionisme in wezen atheïstisch is wordt het aan een algemene
tendens ondergeschikt gemaakt en kan daardoor geen nederlaag bekennen. Het
causalisme is zeer nauw met het materialisme verbonden.
Nadat de grondthese van de evolutionisten - de zeer langzame ontwikkeling door
micromutaties (kleine mutaties) - onhoudbaar was geworden, bleef er, wanneer
men niet alles wilde opgeven, nog maar één - zij het ook a priori weinig
geloofwaardige - these over: de veranderingen van de soorten door macroofmegamutaties (grote mutaties). Het arsenaal van begrippen dat de evolutionisten
voeren werd nu volledig omgekeerd. Men beweerde exact het tegendeel van
datgene wat vroeger was beweerd. Het evolutionisme en neodarwinisme waren
weer op de terugtocht, zonder dat dit algemeen bekend is geworden.
Een macromutatie stelt men zich als een samengevat aantal kleine mutaties voor.
De macromutatie is echter nog in veel grotere mate van het toeval afhankelijk dan
de reeds besproken kleine mutatie, die ook al zeer onwaarschijnlijk was.
Macromutaties moeten - voor zover zij ooit zijn voorgekomen - uit een
onvoorstelbaar aantal toevalligheden bestaan, die alle tegelijk op één ogenblik
optreden. Deze ongerijmdheid zou in explosieve vorm een nieuw type teweeg
moeten brengen. Dat deze nieuwe theorie, die het begrip 'evolutie' paradox maakt,
uit de nood geboren is, blijkt onmiddellijk. De macromutatie is een zuiver
fantasieprodukt, want grote mutaties, die ook de bouwplannen veranderen, heeft
men nog nooit kunnen gadeslaan. 'In de praktijk heeft de genetica bij het genoom
tot nu toe uitsluitend met de secundaire kenmerken te maken. ' 28 Portman merkt op
dat wij tot op heden alleen iets over de microevolutie weten, terwijl wij de macroevolutie, het vormen van nieuwe typen, in het geheel niet kennen. 29 Hij merkt op
dat er 'theorieën zijn waaraan de bloeiende fantasie in te hoge mate heeft
meegewerkt' 30.
Om de onwaarschijnlijkheid duidelijk te maken, dat het toeval sinds miljoenen
jaren in miljoenen gevallen uit een welhaast oneindig getal mogelijkheden steeds
een voltreffer geplaatst heeft, dient wat nader op het erfelijkheidsgebeuren bij de
mensen te worden ingegaan.
Het lichaam bestaat uit 60 biljoen cellen. In de celkern bevinden zich draadvormige
lichaampjes, die chromosomen genoemd worden. Aan deze chromosomen zijn de
genen als parels aan een draad geregen. Het gen bestaat uit chemische substanties,
die afgekort DNA worden genoemd. Het gen respectievelijk de DNA bevat het
bouwplan voor het te verwachten kind. Primitieve levensvormen hebben slechts
enkele honderden genen, de mens heeft er echter enkele miljoenen. Deze zijn in
onbekende wijze over 46 chromosomen verdeeld. Het gen moet als drager van de
erfelijke aanleg de juiste informaties ontvangen, opdat telkenmale weer de juiste
soort ontstaat. Ingeval van een positieve mutatie moet de informant precies de
juiste keuze treffen. Reeds bij een micromutatie is dat bij een miljoenvoudige keuze
een verbazingwekkende prestatie. Bij een macromutatie moeten echter voor de
vorming van een nieuwe soort met de snelheid van een bliksemstraal honderden
bepaalde genen uit de miljarden mogelijkheden worden gezocht. Hier komt
automatisch de beslissende vraag - die de kern van het probleem vormt - naar de
informateur naar voren. De gelovige christen ziet hier geen moeilijkheden, omdat
hij weet dat voor een wijze en almachtige God alle dingen mogelijk zijn. De
atheïstische wetenschapper moet de volledig onwaarschijnlijke creativiteit van het
blinde toeval als informateur aannemen. Dit herinnert ons aan een uitspraak van
Epicurus (+ 271 v. Chr.), die reeds 2250 jaar geleden ontdekt had dat het toeval
steeds slechts de benaming voor de grens van ons weten vormt. Na al datgene wat
er gezegd is, is het slechts logisch wanneer men er geen vrede mee heeft dat het
toeval op zo uiteenlopende en complexe wijze bekwaamheden zou hebben,
waarover alleen de goddelijke wijsheid kan beschikken. Terecht vraagt Viktor von
Weizsäcker: 'Waarom zou alleen de onzin, het toeval in het gelijk worden gesteld,
waarom niet ook de zin?' 31
Bij Darwin was dit gezonde instinct nog niet verloren gegaan, hoewel hij nog niet
op de hoogte was met de onvoorstelbare menigvuldigheid van de overervingsmogelijkheden. In één van zijn brieven drukte hij dat uit: 'Ik moet zeggen dat
ik onmogelijk kan begrijpen, dat dit geweldige en wonderbaarlijke universum en
wij mensen met het bewustzijn van ons eigen wezen per toeval zouden zijn
ontstaan; en dat lijkt mij het belangrijkste argument voor het bestaan van God; of
dit argument echter steekhoudend is, daarover heb ik nimmer een beslissing kunnen
vellen. De veiligste uitspraak lijkt mij dat het gehele probleem de reikwijdte van
het menselijke intellect te boven gaat.' 32
Natuurlijk worden de geleerden ook heden ten dage nog door - openlijk toegegeven
of verborgen gehouden - twijfel beslopen of het toeval bij de macromutatie als
effectief mechanisme van de evolutie een bruikbare kracht is.
Zo schrijft bijvoorbeeld Polanyi: 'De betekenis van de evolutie is in het ontstaan
van hogere wezens uit lagere en vooral in het optreden van de mens te zoeken. Een
theorie die slechts evolutieve veranderingen als gevolg van een selectief voordeel
van toevallige mutaties ziet, kan dit probleem niet onderkennen. '33
Burnet zegt: 'De poging om het begrijpen van de levensprocessen koste het wat het
kost met morfologische, fysische en chemische researchmethoden af te willen
dwingen, is op een punt aangekomen waar de resultaten in omgekeerde verhouding
tot de getrooste moeite staan. Wij naderen een onzichtbare slagboom en de
theoretische biologie zou binnenkort wel eens tot een wijziging van haar
doelstellingen en methoden genoodzaakt kunnen worden. '34
A dolf Remane (Kiel) komt aan het einde van een grondige inventarisatie van de
evolutieleer in het jaar 1972 tot het volgende resultaat: '... wij hebben er nog geen
enkel idee van hoe gecompliceerde organen, aan wier opbouw honderden genen
hebben meegewerkt, door bekende mutatie typen zijn gevormd en zich harmonisch
verder hebben ontwikkeld.'35 (!)
LL Whyte is van mening: 'Wellicht zijn er in het geheel geen mutaties die volledig
op een toeval berusten. '36
W.H. Thorpe verklaart: 'De toevalligheid van de mutaties schijnt mij vrij twijfelachtig toe, en daarmee breng ik een twijfel tot uitdrukking die sinds vijfentwintig
jaar het brein van talrijke biologen in het geheim bezighoudt. ' 37 Van bijzonder
belang is de uitlating van de bekende Duitse evolutionist Gerhard Heberer in de
Frankfurter Allgemeine Zeitung dd. 21 augustus 1962. Heberer geeft toe dat er op
het gebied van de menselijke ontwikkeling van het submenselijke naar het
menselijke niveau in snelle opeenvolging een 'megamutatie, d. w.z. een reusachtige
erfsprong van node zou zijn geweest, die volgens al datgene wat wij thans over de
chemische structuur van het erfmateriaal weten zo onwaarschijnlijk is, dat men er
niet op behoeft te rekenen dat hij wordt gerealiseerd. (!) Pas in een zeer lange
generatieketen, die 15 miljoen jaar in beslag nam, hebben de submenselijke
hominiden (= de mensachtigen, Egg.) door het mutatieselectiemechanisme stap
voor stap de fysische voorwaarden voor de menselijke fase, voor het echte
menszijn, verworven.'38
Hier noemt Heberer de mega- of macro-evolutie uitdrukkelijk volkomen onrealistisch. Doch juist deze zou toch de laatste reddingsboei van het evolutionisme
vormen!
De wetenschappers die zich aan het monisme, dat wil zeggen de alleenheerschappij
van de materie hebben gewijd, zullen desondanks nooit toegeven dat Gods ideeën
en de hulp van Zijn geestwezens de schepping in haar ondoordringbare
gecompliceerdheid en harmonie teweeggebracht hebben, zoals de Nieuwe
Openbaring het op logische en bevattelijke wijze aanschouwelijk voorstelt.
Spülbeck kenmerkt de oorzaak van dit onbegrijpelijke gedrag op treffende wijze,
wanneer hij constateert: 'Wij zijn door het vulgaire materialisme en door de zuiver
mechanistisch georiënteerde natuurwetenschappen voor deze dingen volkomen
blind voor de waarde van deze dingen geworden. '39
1. De menswording, bezien vanuit het standpunt van het evolutionisme en van de
Nieuwe Openbaring
De Nieuwe Openbaring onderscheidt tussen de met de goddelijke geestvonk
begiftigde mensen, die van Adam afstammen, en de zogeheten pre-adamieten dan
wel voor- en oermensen (die daar ook diermensen genoemd worden). De
mensachtige diermensen (die door de wetenschap hominiden worden genoemd)
leefden vóór Adam volgens de mededelingen van Jakob Lorber sinds 'vele
miljoenen jaren'. Deze ontdekking heeft de wetenschappelijke research pas enkele
jaren geleden gedaan. Tot op dat ogenblik geloofde men dat de hominiden de aarde
sedert enkele honderdduizend jaren hadden bevolkt.
Lorber bericht echter ook volledig juist dat de verschillende types pre-adamieten na
zeer lange tijdsbestekken door iets hoger ontwikkelde soorten werden afgelost.
De wetenschap heeft haar opvattingen in de loop van de afgelopen honderd jaar
telkens weer moeten corrigeren en wel zo grondig, dat men de neiging heeft te
zeggen: 'Het duurzaamste op deze wereld zijn de vergissingen.' Hierbij is het
opmerkelijk dat de resultaten van de research steeds dichter bij Jakob Lorbers
verkondigingen kwamen te staan. Dat geldt - naar in een vorig hoofdstuk is
aangetoond - ook voor andere takken van wetenschap.
In bepaalde tijdsafstanden werd het publiek er nog enkele tientallen jaren geleden
telkens weer door de wetenschappers over ingelicht, dat de 'missing link', de missen
de overgangsschakel in de ontwikkeling tussen het dier en de mens, gevonden was.
Toen in de jaren tachtig van de vorige eeuw het eerste volledige skelet van een
Neandertaler bij la Chapelle surSaints gevonden was, maakte de directeur van het
instituut vor menselijke paleontologie in Parijs, Marcellin Boule, in een door hem
opgezet expertisebericht bekend, dat er bij deze vondst sprake was van de missen
de schakel tussen aap en mens. Dit onbetrouwbare en alarmerende bericht werd
toen zelfs in de leerboeken opgenomen en het skelet werd op zijn tocht door de
continenten door de bezoekers van de tentoonstellingen eerbiedig bekeken.
Soortgelijk opzien baarde Eugène Dubois in 1894, toen hij in zijn geschrift
Pithecanthropus erectus over een 'mensachtige overgangsvorm uit Java' beweerde,
dat men nu in Java de werkelijke 'missing link' had gevonden. De hiaat leek
gesloten en de evolutietheorie scheen nu onomstotelijk vaststaande
wetenschappelijke kennis te zijn. Paleantropologen die over een levendige fantasie
beschikten beweerden zelfs, dat zij aan de vorm van het hoofd van deze
hominidenvondst konden zien dat deze wezens konden spreken, hoewel de prestatie
van de hersenen anatomisch niet registreerbaar is. Doch ook deze roes was slechts
van korte duur. Dubois moest zich door andere geleerden laten overtuigen dat de
Pithecanthropus - wat overigens een onjuiste benaming is -, die ca. 500000 jaar oud
is, alweer niet de gezochte ontbrekende schakel is.
In de jaren 1911 en 1912 was er toen een nieuwe sensatie en ditmaal scheen de
vondst overtuigend te zijn. In een sloot bij Piltdown (Engeland) werd de schedel
van een moderne mens gevonden, die volgens de toestand van de vondst ettelijke
honderdduizenden jaren oud moest zijn en vreemde menselijke tandkenmerken
vertoonde. Het duurde geruime tijd voordat men dit fossiel kon verklaren. Pas in
1948 werd met behulp van de fluortest ontdekt dat deze vondst, die zoveel
hoofdbrekens teweeg had gebracht, een geraffineerde vervalsing was. 'De
onderkaak van een chimpansee was door afvijlen van de kiesknobbels van
menselijke kiezen voorzien en had door chemicaliën, zoals bijvoorbeeld
kaliumpermanganaat, een fossiel uiterlijk verkregen. '40 De vervalsing was bijna
perfect, de vervalser is tot op heden onbekend gebleven. Dit geval bewijst hoe
bepaalde zijden zo beslist gelijk wilden hebben, dat zij zelfs niet voor een
vervalsing terugdeinsden.
Lange tijd geloofde men later dat de in de ca. één miljoen jaar durende ijstijd*
(*Deze periode is volgens recente onderzoekresultaten echter te kort gebleken.
(FAZ dd. 18 augustus 1970).) levende Australopithecinen voor de afstamming van
de Homo sapiens in aanmerking kwamen. Dit vermoeden moest enkele jaren
geleden door vondsten die Leakey jr. in Afrika had gedaan, ook weer als
onhoudbaarwordenopgegeven. Hierover schrijft Heberer: '.. . of de prehominine
Australopithecinen uit Afrika ons de plaats van het overgangsgebied tussen dier en
mens, het slotakkoord van de hominisatie (menswording, Egg.) aanduiden, moet als
een onopgelost probleem worden beschouwd. '41 'De Australopithecinen zijn
uitgestorven zonder dat zij tevoren de verbinding hadden kunnen vormen.' (FAZ
dd. 25 september 1968.)
Nu was men gedwongen om de zogeheten splitsingsgebeurtenis naar steeds
vroegere tijdperken van het Tertiair te verschuiven. 'Volgens de modernste
resultaten van de paleontologische wetenschap is met de Ramapithecus (RA) de
ontwikkelingslijn die naar de mens leidt waarschijnlijk reeds in het Oligoceen, in
de middelste tertiairperiode meer dan 25 miljoen jaar geleden, uit de
gemeenschappelijke wortel van mens en aap afgetakt. Bijgevolg waren de
'voormensen' reeds in de Tertiairperiode in de Mioceen 10 tot 25 miljoen jaar
geleden algemeen verspreid.'42
Heberer moet toegeven, dat de vermoedens bij voortduring en met grote snelheid
veranderen door toe te voegen: 'Nog drie jaar geleden nam men aan dat de
menselijke stamlijn pas 10 miljoen jaar geleden in het Plioceen zelfstandig is
geworden.' (FAZ dd. 25 september 1968).
Hoe verder men in de tijdperken van het Tertiair teruggaat, des te vager wo re den
de uitspraken. Hoe onzeker de evolutionisten thans zijn geworden blijkt uit een
bericht van Heberer. 'Wanneer wij het geschiedsbeeld overzien dat de moderne
genetische antropologie van de evolutie van de hominiden weet te ontwerpen, dan
moet benadrukt worden dat dit slechts een vigerend (?) beeld is, dat op de stand van
de jongste vondsten berust. '43 In zijn geschrift Homo (1968) spreekt Heberer tien
jaar later alleen nog over 'theorieën' en 'hypothesen' (blz. 15,22 en 27). De
zekerheid, die Heberer tientallen jaren tevoren ten toon had gespreid, was reeds
eerder door experts afgewezen. Gehlen schreef destijds aan Heberer: 'De klassieke
theorie treedt met een grote, in het geheel niet bij het voorwerp passende zekerheid
op en slechts bij zeer scherpe observatie valt er te ontdekken, waar de onzekerheid
doorschijnt.'44
De meningen in welk tijdperk van het Tertiair het 'ancient member' te zoeken is,
lopen - aangezien alles slechts op vermoedens berust - sterk uiteen. Terwijl Heberer
de splisingsgebeurtenis rond 25 miljoen jaar geleden plaatst, vertegenwoordigen
Amerikaanse antropologen een volkomen andere mening. Wilson en Sarich
(U.S.A.) spreken over vier tot vijf miljoen jaar en C.O. Lovejoy van de Kent State
University alsook A.H. Burstein en K.G. Heiple (Case Western Reserve University,
Cleveland, USA) vertegenwoordigen het standpunt dat de aftakking rond veertien
miljoen jaar geleden heeft plaatsgevonden.45
De Zwitser Johannes Hürzeler daalt vier maal zo ver in het verleden af als de
Amerikanen. Hij neemt aan, dat de gemeenschappelijke wortel 60 miljoen jaar
geleden in het Eoceen te zoeken is! 46
Uiteindelijk huldigde de gerenommeerde geleerde Koenigswald op 28 januari 1970
in een ZDF- uitzending de waarheid toen hij zei: 'Wanneer en waar de aftakking
heeft plaatsgevonden, is onbekend. Alle tussenvormen zijn ongeveer 25 miljoen
jaar geleden uitgestorven. Wij kennen de gemeenschappelijke voorouders niet.'
Aangezien over een tijdsbestek van 12 miljoen jaar vrijwel geen in aanmerking
komende fossielen zijn gevonden (!) kan men ook niet meer over een echte
stamboom spreken. Als gevolg van de sterk toegenomen kritiek op de
evolutietheorie door vakgeleerden zijn de evolutionisten ook wat betreft hun
uitspraken over de stamboom wat voorzichtiger geworden. Zo spreekt ook Heberer
thans niet meer over een 'stamboom' doch over het 'fylogenetische relatieschema'.
Letterlijk zegt hij: 'Deze "stambomen", die men voorzichtiger en beter als
fylogenetische relatieschema's zou kunnen betitelen... '47
Aangezien de antropologie voor een groot gedeelte op speculaties berust is het niet
verwonderlijk, dat de wetenschappers het op een congres in Chicago in 1965,
waaraan driehonderd prominente antropologen, biologen, zoölogen en
erfelijkheidswetenschappers deelnamen, over de vele open vragen niet eens konden
worden.48
Ook sommige andere onderzoeksresultaten brengen de theorie erg in het nauw.
Volgens het klassieke concept moet de ontwikkelingslijn bij de menswording van
tijdsniveau tot tijdsniveau steeds dichter bij de moderne mens komen. Dat is een
verschijnsel dat logischerwijs de evolutie immanent moet zijn. Doch de fossielen
doen de evolutionisten nergens dit plezier. De 250000 jaar oude Swanskombeschedel is van een schedel van de moderne mens welhaast niet te onderscheiden, de
slechts 40000 à 50000 jaar oude schedel van de Spy-mens - een klassieke
Neandertaler - vertoont een mens met een plat voorhoofd en reusachtige
verdikkingen boven zijn ogen.49
Dat deze resultaten helemaal niet in het concept van de evolutionisten passen wordt
in het geschrift Der Mensch der Vorzeit (1971) zonder omhaal verwoord: 'De
ontwikkelingstendenzen, die in deze periode bij de Neandertaler te zien waren,
waren uiterst raadselachtig. Het heeft er namelijk alles van weg dat deze niet hoger
ontwikkeld, doch 'primitiever' werd. De laatste fossielen die wij van dit menstype
in Europa kennen zijn nog grover en massiever en vertonen nog sterkere
oogverdikkingen dan die van hun voorouders. '50
Het zeer veranderlijke idee van de langzame overgang blijkt op de beslissende
plaats onrealistisch te zijn. De theorie van de kleine schreden, die in samenwerking
met het telkens weer voorkomende toeval de monistische theorie van het
evolutionisme moest steunen, bleek niet draagkrachtig te zijn. Dat had Heribert
Nilsson reeds vroeg ontdekt en geconstateerd: 'Met Lamarck, Darwin en De Vries
komen wij nietverder.'51 En thans valt erin de wetenschappelijke werken te lezen:
'Niet alleen treft men plotseling geen Neandertalers meer aan, doch men vindt even
abrupt mensen van onze soort op hun plaats. Er is geen overlapping, geen langzame
overgang van het ene type naar het andere te bemerken. (!) Het lijkt wel of
moderne mensen aangestormd kwamen en de Neandertaler verdreven, misschien
zelfs wel gedood hebben. '52
Evenzo constateert Gottfried Kurth in het verzamelde werk van Heberer (1964): 'In
Europa treden de klassieke oude mensen en de eerste klassieke mensen van nu zo
zonder enige overgang en morfologisch scherp afgebakend tegenover elkaar op, dat
de dossiers over een genetisch uiteenlopen definitief afgesloten zijn.'53
Op de Neandertaler volgde 35000 jaar geleden de Cro-Magnon-mens. Waar deze
mensensoort vandaan komt is volledig onbekend. Plotseling was hij er. 54 Deze
soort heeft reeds enkele exemplaren geproduceerd die kunstzinnig begaafd waren.
Doch het niveau van de Cro-Magnon-mens wordt als geheel meestal ver overschat.
Hoezeer sommige auteurs de neiging hebben verzinsels in de natuur te projecteren,
is te merken aan het feit dat een wetenschapper van de dierachtige Neandertaler
aanneemt dat deze 'bijna een estheet en mysticus is geweest'55.(!)
Over de Cro-Magnon-mens zeggen de experts 'dat wij hem meer bekwaamheden
toeschrijven dan hem eigenlijk toekomt. Dat zou kunnen verklaren waarom zoveel
afbeeldingen en tekeningen, waarmee men zijn dagelijkse leven tracht te
reconstrueren, hem desondanks volledig verkeerd weergeven. Maar al te vaak
wordt hij als goedig-filosofische mens voorgesteld, die slechts reine motieven en
gedachten kende en een groot gedeelte van zijn tijd besteedde om jongelingen met
lichtgetinte ogen in de kunst van het gereedschapmaken en grotschilderen in te
wijden. Ook dat is beslist een verkeerde gevolgtrekking. Over de Cro-Magnonmens weten wij absoluut niets wat erop wijst dat hij rein en edel was. Integendeel,
hij was ongetwijfeld net zo wreed, onbetrouwbaar, emotioneel, ongedurig en
bijgelovig als de meeste achtergebleven mensen en vele zogenaamde verlichte
mensen die nu leven' 56.
Bij de fossielen van de Cro-Magnon-mens werden opengebroken beenderen
gevonden, 'alsof iemand het merg erin gezocht had. . .' 'Dat doet aan kannibalisme
denken. . . '57
Tot voor enkele jaren konden de antropologen slechts vermoedens uiten over de
kwestie of de voormensen een taal hadden. 'Wij weten er niets over hoe de CroMagnon-mens met zijn soortgenoten sprak en ook niet welke woorden hij bezigde.
En wij zullen het nooit te weten komen. '58 Hier zou de auteur wel eens abuis
kunnen zijn. Prof. Liebermann van de Universiteit Connecticut maakte op het
jaarlijkse congres van de Amerikaanse acoustische sociëteit in Washington in 1971
bekend dat de Neandertaler evenals een pasgeboren kind of een volwassen
chimpansee niet over een keelholte beschikte, terwijl ook een groot gedeelte van
het keelgat tussen mond en strottehoofd ontbrak. De keelholte was niet toereikend
voor normale gearticuleerde spraak. Het zou onmogelijk zijn geweest om hem te
Ieren spreken.59
Jakob Lorber heeft 120 jaar geleden door middel van de verbale inspiratie heel wat
over de hominiden geschreven, wat thans door de wetenschap als juist wordt
bevestigd. Over de taal bericht Lorber het volgende: 'Een taal zoals deze thans bij
de mensen gebruikelijk is, hebben zij niet; maar zij hebben beter gearticuleerde
geluiden, tekenen en gebaren dan zelfs de meest ontwikkelde dieren en kunnen hun
behoeften aan elkaar duidelijk maken.' (Gr VIII 72)
Terwijl de onderzoekers tot voor enkele jaren van mening waren dat de hominiden
pas sedert enkele honderdduizenden jaren bestonden, schreef Lorber reeds toen dat
de vooradamieten de aarde 'vele miljoenen jaren' bevolkten (Gr VIII 72).
De laatste twintig jaar is de 'reeks van voorvaderen' telkens veranderd, omdat
hominidenfossielen uit oudere tijdperken gevonden werden. De 'Homo habilis'
werd door de iets oudere Sinanthropus afgelost, die 1,7 miljoen jaar telde. In 1972
ontdekte Richard Leakey aan het Rudolfmeer in Kenia de schedel van een
hominide, wiens leeftijd op 2,6 miljoen jaar wordt geschat. 60 In het jaar 1974
berichtte de antropoloog dr. Carl Johanson van de Universiteit Cleveland over een
nieuwe vondst in Ethiopië, die drie miljoen jaar oud zou zijn. 61 Portmann ten slotte
huldigt het standpunt - evenals andere onderzoekers thans doen - dat hominide
wezens reeds tien tot twaalf miljoen jaar geleden hebben geleefd. 62
Zo zijn ook in dit bijzondere geval de verkondigingen van de profeet Jakob Lorber
waar gebleken.
Alle later onhoudbaar gebleken theorieën vonden aanhangers die de wetenschappers onvoorwaardelijk geloofden en die kennelijk niet merkten, dat deze
thesen voortdurend veranderd werden. Slechts de uitspraak van de Bijbel dat God
de dieren en de mens heeft geschapen, werd steeds minder aanvaard. De verklaring
dat een zodanige uitleg onwetenschappelijk zou zijn heeft heden ten dage vrijwel
dezelfde magische uitwerking als vroeger de uitdrukking had die middeleeuwse
monniken bezigden: 'er staat in de Bijbel geschreven'.
Zelfs in bepaalde katholieke intellectuele kringen mag God in de wetenschappelijke
literatuur kennelijk niet meer verschijnen. Dat doen bepaalde weglatingen ten
minste vermoeden. In het door de katholieke Görres-Gesellschaft uitgegeven, elf
delen omvattende Staatslexikon, zesde druk, staat onder meer te lezen: '.. .de
katholieke theologie spreekt uitdrukkelijk over het gerechtvaardigde 'methodische
atheïsme' van de individuele wetenschappen, die in het bereik van hun competentie
God als hypothese, factor of resultaat niet meer nodig hebben' (eerste aanvullende
deel). 63
Het evolutionisme, dat bestrijdt dat Adam uit Gods hand is voortgekomen, staat
echter een feit van onontkoombare logica in de weg. Op de basis van
archeologische resultaten zijn de wetenschappers het er unaniem over eens, dat
ongeveer 6000 jaar geleden plotseling een opvlammen van de menselijke geest
plaatsgreep, wiens activiteit in de meest uiteenlopende cultuurdocumenten naar
voren kwam. 'Het eerste begin van een aantoonbare geschiedenis van de mensheid',
schrijft Dobzhansky, 'vond ongeveer 6200 jaar geleden in het Nijldal in Egypte
plaats. Binnen luttele eeuwen (!) breidde zich toen een cultureel ontwaken op
verschillende gebieden uit. '64 'Geen enkele ontdekking', zegt P.J. Wiseman, 'heeft
meer verbazing teweeggebracht dan die dat de beschaving op de wereld geheel
plotseling is ontstaan. Dat was precies het tegendeel van datgene wat men
oorspronkelijk had aangenomen. '65
Dit feit doet de theorie van de uiterst geleidelijk aan en op evolutieve wijze
plaatsvindende overgangen volledig teniet. Er bestaat echter anderzijds - naar
Heberer en andere evolutionisten erkennen - geen macro-evolutie. Hij zegt
uitdrukkelijk dat de overgang van de subhumane fase naar de 'humane fase', d. w .z.
dat er een mens op het toneel treedt die nu ook de 'conditio humana' , de psychische
kwaliteiten van de mens bezit, volgens de wetmatigheden van de evolutietheorie
geen 'abrupte sprong' toelaat. Dat, zo verklaart hij, zou niet met de fylogenetische
waarschijnlijkheid overeenkomen. 66 Wat echter ongeveer 4000 v. Chr. is gebeurd
was geen evolutie, doch duidelijk een nieuwe schepping. Het toeval speelt derhalve
als noodhulp geen enkele rol meer. Het verstand wijst naar de enig overblijvende
weg, naar God.
Laat ons de toestanden die ten tijde van Adams schepping op de aarde bestonden,
iets nader onder de loep nemen. Plotseling was het uit met de maar voortvegeterende vooradamieten, die miljoenen jaren lang niets teweegbrachten wat de
aarde had kunnen veranderen. Dit stelde de Nieuwe Openbaring reeds vast in een
tijd, waarin nog geen enkele geleerde over de hominiden repte: 'Hoewel deze vijfde
voorontwikkelingsperiode van de aarde zeer vele miljoenen jaren duurde, was er bij
deze (voor)mensen toch geen cultuurontwikkeling, van welke aard ook, te
bespeuren, doch zij leidden verder hun eenvoudige nomadenbestaan.' (Gr VIII 72)
Het tijdstip van de nieuwe schepping wordt door de Nieuwe Openbaring zeer exact
en in overeenstemming met de ontdekkingen van de archeologie aangegeven. In Gr
V 72 staat dat Adam, die een goddelijke geestvonk ontving en met een hoge
intelligentie was begiftigd, ongeveer 6000 jaar geleden werd geschapen. 'De mens
werd door Mij gelijk ieder ander schepsel onmiddellijk volmaakt in de stoffelijke
wereld gebracht en wel reeds met de latere mogelijkheid tot voortplanting...' (Gr
XI, blz. 253)
Volledig nieuw en opwindend is het plotselinge stralen van een tot dusverre
volledig onbekende geestelijke kracht van de mens. In korte tijd ontstonden steden
en rijken. De schrift werd uitgevonden, recht en wetgeving werden in het leven
geroepen, tempels en piramiden gebouwd. Al spoedig slaagde men erin metaal te
smelten. De oudste, ongeveer 5000 jaar oude metaalvondsten in de Kaukasus
werden door de archeologen in het 'koperen tijdperk' ondergebracht.67 De zeevaart
en handel werden ontwikkeld.
Adam werd op een tijdstip op de aarde gebracht waarop het klimaat - vergeleken
met de voorafgaande periode - vrij gunstig was geworden. Prof. H.E. Wright, de
directeur van het limnologische researchcentrum van de universi teit van
Minnesota, heeft met behulp van de betrouwbare stuifmeelanalyse volgens het
wetenschappelijke tijdschrift Science het volgende geconstateerd: De op 600 tot
2000 m hoogte gelegen gebieden van het Sagros-gebergte in het hoogland van Iran
en Anatolië vormden 11 000 jaar geleden nog een koude steppe. Pas na deze tijd
begint het percentage stuifmeel van bomen - eiken en pistaches - gestaag groter te
worden. Een toenemend warm klimaat werkte het ontstaan van een eiken-pistachessavanne in de hand. Sinds 8000 jaar groeit het percentage eikenstuifmeel in de
stuifmeelmonsters van het ZeribarMeer en het Meribad-Meer gestaag. De neerslag
nam tot 5000 jaar geleden voortdurend toe, zodat rond deze tijd het gemengde
eikenwoud 50 tot 70 procent van het gebied bedekte, zoals ook nu nog het geval is.
Nu traden er ook nieuwe, wilde graansoorten op. Men kon beginnen dieren en
graan voor eigen gebruik geschikt te maken. 68
De domesticatie (het houden van huisdieren) is volgens recente onderzoekingen ca.
8000 v. Chr. in Iran en in Palestina met geiten begonnen, terwijl schapen en honden
later volgden. De varkensteelt is sinds 7000 v. Chr. in Thessaliëen Noord-Irak
bekend. 69 Dat de hominiden, dus de vóór Adam levende voormensen, huisdieren
hadden, wordt ook door Lorber als volgt bericht: 'Zij (de vooradamieten) plantten
zich in het laagland tot Adam voort.' (De hogergelegen gebieden waren destijds zoals tevoren is bericht - steppen, Egg.). Kort voordat Adam werd geschapen 'ging
het reeds beschreven geslacht der vooradamieten met zijn huisdieren welhaast
volledig onder' (Gr VIII 72).
Wanneer nu en dan bericht werd dat men stadachtige nederzettingen had ontdekt
die aan de hand van de ouderdomsbepaling met de radiocarbonaatmethode (C 14)
ouder dan 6000 jaar zouden zijn, dan moeten deze mededelingen sceptisch worden
opgevat, omdat de experts deze methode als onbetrouwbaar beschouwen.
'Afwijkingen van de ouderdomsbepaling door middwl van de schelpradiocarbonaatmethode kunnen ettelijke duizenden jaren bedragen' (!), staat er
bijvoorbeeld in Science van 16 augustus 1963 (blz. 634). 'Een klassiek voorbeeld',
wordt er elders in dit gerenommeerde wetenschappelijke tijdschrift gezegd, 'voor de
"onverantwoordelijkheid" van deze methode wordt duidelijk aan de hand van de
ouderdomsbepaling van het prehistorische dorp Jarmo in het noordoosten van Irak.
Volgens elf ouderdomsbepalingen zou het 6000 jaar lang bewoond zijn geweest; uit
alle archeologische bewijzen blijkt echter dat het hoogstens 500 jaar lang bewoond
is geweest. '70
Ook Duitse wetenschappers hebben op een congres in Heidelberg in het jaar 1968
op de onbetrouwbaarheid van de koolstofdatering (C 14) geattendeerd. Naar de
professoren Milojcic (Heidelberg) en Willkommen (Kiel) mededelen, begon men te
twijfelen, omdat het koolstofgehalte van de atmosfeer in vroeger tijden aanzienlijk
hoger was dan nu. Volgens de gegevens van prof. Milojcic heeft de zeer lastige C
14-methode tot vergissingen geleid. 71
De adamitische mens is met de voor - en oermensen, die Lorber treffend ook
diermensen noemt, in het geheel niet vergelijkbaar. Een diepe kloof scheidt hen:
'Ieder mens die op aarde wordt geboren krijgt een geest uit Mij en kan volgens de
voorgeschreven orde een volledig kind van God worden.' (EM 53) 'Pas de
adamitische mens wordt doorstroomd met een geestelijk gevoel, met het ervaren
van een macht, die de ziel bevleugelt haar Schepper te beseffen en te zoeken.' (Gr
XI, blz. 25)
Hierin ligt het niet te beschrijven enorme verschil tussen Adam en de CroMagnonmens alsook de overige hominiden besloten.
Dacqué noemde de bekwaamheid van de hominiden 'natuurzichtig', 'natuursomnubaal' . Datgene wat hen ontbrak en Adam kenmerkt, was het abstracte
denkvermogen alsook de geestelijke vrijheid en daarmee de vrije wil. Alleen de
met geest begiftigde mens kon in slechts enkele eeuwen hoog ontwikkelde culturen
uit het niets doen verrijzen, zonder dat hij een voorbeeld had. Het tijdstip van het
begin van de menswording bij Adam ca. 4000 jaar v. Chr. zoals de Nieuwe
Openbaring het mededeelt - komt exact met het plotselinge en explosie-achtige
ontstaan van hoge culturen overeen.
De evolutionisten wijzen het verschil tussen mens en dier van de hand. Aangezien
zij geen Godgeest willen erkennen, beschouwen zij het menselijk lichaam als uit
het dierlijke lichaam voortgekomen, hoewel inmiddels duidelijk is geworden dat
deze theorie niet te bewijzen is en alles op een schepping door goddelijke macht en
wijsheid wijst. Omdat het dier ook over intelligentie beschikt zien zij het verschil in
wezen tussen mens en dier slechts in het graduele verschil van de intelligentie. Er
bestaat echter - naar Rothacker geheel juist opmerkt - niet slechts een kwantitatief
doch ook een 'belangrijk kwalitatief verschil. 'Een graduele toename van de
dierlijke intelligentie zou nog lang geen menselijke intelligentie opleveren.'72 'De
mens is tot transcendentie in staat, en het dier zeer zeker niet. '73
2. De twijfel van de wetenschappers aan de juistheid van de evolutietheorie
Ondanks het feit dat de evolutietheorie in het geheel niet gefundeerd is, wordt zij in
wetenschappelijke werken, in studieboeken op de scholen en in populairwetenschappelijke geschriften als vaststaande wetenschappelijke kennis verspreid.
Volwassenen, scholieren en studenten vermoeden waarschijnlijk niet hoeveel
twijfel en groeiende kritiek van wetenschappelijke zijde ten opzichte van de
evolutietheorie wordt geuit. De gerenommeerde Amerikaanse geleerde W.H.
Thomson verklaarde in het tijdschrift The American Biology Teacher dat de
evolutietheorie niet wetenschappelijk te definiëren, laat staan met wetenschappelijke exactheid te bewijzen is, doch dat men de geloofwaardigheid van
de theorie in het openbaar door onderdrukking van de kritiek en ontkennen van de
vele moeilijkheden tracht te handhaven. Ook in een democratie is het lang niet
gemakkelijk om de waarheid te weten te komen, want de waarheid heeft vele
vijanden! In alle landen bestaat er een wetenschappelijke lobby, die een bepaald
systeem opricht en beproefde methoden bezigt om haar hypothesen, ook al zijn
deze nog zo wankel, als dogma's te verdedigen. Twijfel aan de theorie wordt met
'ketterij' gelijkgesteld. Westenhäfer wijst erop dat na het falen van de
evolutietheorie 'de overmacht van descendentietheoretische modestromingen heeft
verhinderd dat uit juiste ontdekkingen de juiste conclusies worden getrokken'74.
Onderstaand citeren wij de uitspraken van talrijke wetenschappers, die laten zien in
hoeverre het evolutionisme niet eens meer als theorie, laat staan als zekere
wetenschappelijke kennis erkend wordt. Het publiek verneemt daarover echter
maar weinig. Ook in de westelijke democratieën is het moeilijk de waarheid te
doen doorbreken.
Portmann, Adolf
'Heel wat biologen denken er nauwelijks meer aan dat de systematiek de basis van
de gehele afstammingsleer is, dat zij het zekere is, datgene wat wij weten, terwijl de
ontwikkelingstheorieën datgene zijn wat wij vermoeden .'75
Dobzhansky, Theod.
'. . . de moderne theorie wijkt sterk van die van Darwin af. Niet alle biologen zijn er
echter van overtuigd dat ook de moderne theorie beslist juist is.' 'Waar komt deze
moderne mens nu vandaan? Waar is hij voor het eerst ontstaan? Deze vragen zijn
erg moeilijk te beantwoorden; wij zijn op dit gebied tot dusverre vrijwel uitsluitend
op vermoedens aangewezen en nog ver van een overtuigende oplossing verwijderd.
'76
Gehlen, Arnold
'Wie als natuurkundige, filoloog of kennistheoreticus exacte methoden tot zijn
beschikking heeft, twijfelt niet aan het uiterst hypothetische karakter van alle
afstammingsproblemen van de mens. '77
Konrad Lorenz (Nobelprijswinnaar)
wijst er met nadruk op 'dat er op iedere ontwikkelingstrap van het levende iets
nieuws optreedt, dat echter uit de lagere trap op geen enkele wijze is af te leiden. '78
Westenhöfer, Max
'De selectie kan in werkelijkheid niets nieuws scheppen, zij kan slechts het
gebrekkige, niet-levensvatbare uitroeien. Het milieu echter kan slechts een
verborgen aanleg "oproepen", zodat het lijkt alsof het deze heeft geschapen. De
vraag waar de aanleg vandaan komt - en dat is algemeen de belangrijkste vraag blijft onbeantwoord.' 'Wij mogen er ons niet in vergissen dat alles wat wij over de
menswording aannemen van onzekere en hypothetische aard is. '79
Overhage, Paul
'De wirwar van familieverbindingen, die door de ondoorgrondelijke gebeurtenissen
van recombinatie en eigenschapsontplooiing tot stand is gekomen, kan door geen
enkel schema of systeem ook maar bij benadering worden verwoord en
weergegeven. '80
Thorpe, W.R.
'Alles wat er over de mutatiesnelheid bij mens, plant en dier bekend is leidt
gemakkelijk tot de conclusie dat de mutatiesnelheid te laag is om een organisme
door toevallige mutaties in een bepaalde richting te "dwingen", d.w.z. tegen de
werking van natuurlijke selectie in een evolutieproces te leiden. Daardoor blijft er
geen ruimte voor een "scheppende evolutie" over.' 'De toevalligheid van de
variaties waarop de natuurlijke selectie van invloed is heeft altijd al de grootste
steen des aanstoots gevormd, ook voor diegenen die alleszins geneigd, zelfs begerig
waren om de theorie te erkennen. '81
Berril, N.l.
'Er bestaat geen direct bewijs of direct getuigenis voor dat deze vermoede gebeurtenissen of veranderingen hebben plaatsgevonden. In zekere zin is dit bericht
(over de trapladder van de organische evolutie, Egg.) een science-fictionverhaal*.(*
Science-fiction = natuurwetenschappelijk technisch-utopische roman.) '82
Schindewolf, O.R.
citeert de volgende wetenschappers, die er allen in hun geschriften de nadruk op
leggen dat de vorming van nieuwe typen 'onvermoed en plotseling' zou
plaatsvinden, zonder dat wij voor deze verandering een reden kunnen aangeven: De
Beer, Beurten, Garstang, Goldschmidt, Jaeckel, Hauck, Neumayer, Rhumbel,
Schindewolf, Sewertzoff, Spath, Veit, Wedekind.83
Zo verklaren ook de geleerden Weissermehl, Von Huene, Robert Broom, W. Troll
en Aberhalden dat de paleontologie niets over het ontstaan van de typen zou weten.
'Men moet', zoals Weissermehl schrijft 'ofwel met niet-weten genoegen nemen dan
wel aannemen dat er een geestelijke kracht, met andere woorden een Schepper
achter de gehele ontwikkeling staat.'84
Wood, J.G.
'Er wordt toegegeven dat deze leer (van het evolutionisme, Egg.) niet door feiten ook niet door één enkel feit - kan worden bewezen. Wij hebben nog nooit
vastgesteld dat een soort uit een andere soort voortkomt. Met onze eigen ogen zien
wij niet dat zoiets plaatsvindt. In de geschiedenis is niet het minste spoor van een
dergelijke ontwikkeling te vinden. '85
Spülbeck, Olto
'Hoe meer men de boeken over de afstammingsleer aan een onderzoek onderwerpt,
des te meer is men verwonderd hoezeer alles door de eigen bril van de schrijver
wordt bezien.' 'De paleontologie en de genetica geven aanwijzingen, doch verklaren
niet waarom oorzaak en werking zo ver uiteenlopen. De discrepantie schijnt
biologisch niet oplosbaar te zijn. '86
Hübner, Paul
'Wij zullen nooit de complete stambomen voor ons zien liggen, die het ontstaan van
de homo sapiens op deze aarde zonder hiaten documenteren. '87
Woodger, J.H.
'Bij welhaast geen enkele wetenschappelijk behandelde vraag zijn er zoveel
tegenstrijdigheden overgebleven als bij de uitspraken over de afstammingskwesties.
Men kan hier, ook uit de laatste tientallen jaren, voor bijna iedere zin precies het
tegendeel uit schijnbaar competente bron citeren. Dat geldt zelfs voor de
grondkwesties bij deze "wetenschap van de antitheses" .'88
Kurth, Gottfried
'Wij beschikken nog niet over onmiskenbare of zelfs maar enigszins houdbare
aanwijzingen ten aanzien van de plaats waar eens de eerste "echte" mensen uit de
basislaag van de humane hominiden moeten zijn voortgekomen. Onze meningsbepaling over de plaats en betekenis van een fossiele vondst moest steeds
voorzichtiger worden naarmate onze materiaalkennis groter werd. '89
Heberer, Gerhard
'Over het anatomische type van deze wortel (25 miljoen jaar geleden, Egg.) valt
nog niets concreets te zeggen, doch wel het vermoeden dat wij op een tussen
toestand tussen prehominine Australopithecinen en archantropine vormen mogen
rekenen.'90
Zelfs de meest vooraanstaande vertegenwoordigers van het evolutionisme laten
merken hoe radeloos zij zijn; zij zijn van speculaties afhankelijk, die geen houdbare
basis voor een wetenschappelijke theorie vormen.
Nilsson, Heribert
'De theorie van de ontwikkeling is door experimentele research niet bevestigd. '91
Dacqué, Edgar
'Geen enkele ons bekende thans of in de oerwereld voorkomende soort en vorm is
zo geaard dat men deze in de stamboom van de mens als het hoogste schepsel zou
kunnen opnemen. Alles is terzijde van de baan naar deze hoogte ontwikkeld. '92
Schirmbeck, Heinrich.
'Zijn wij met de jongste paleoantropologische vondsten werkelijk dichter bij het
geheim van de menswording gekomen? Is met deze vondsten het probleem van het
ontstaan van de vrije menselijke bestaansvorm vanuit de aandriftgebondenheid van
het animalische leven te verklaren?
.. .de overgang naar het geestelijk-zedelijke gedrag, naar een van het object
gedistantieerde bewustzijnshouding - eigenschappen die uitsluitend de mens zijn
voorbehouden en die hem in een hogere bestaanscategorie verheffen schijnt ons
nog steeds een geheim toe. '93
Zimmermann, Walter
'Het beslissende procédé is ook in de fylogenetica de constatering: "onjuist". '94
Beur/en, K.
'Door geen enkele differentiëring kan het type worden overschreden en een nieuwe
soort worden voortgebracht.' 'De theoretisch te concluderen gemeenschappelijke
stamvorm blijft een constructie.' 'Alle stambomen die in de literatuur na diepgaande
paleobiologische analyse zijn gepubliceerd, vertonen op de vertakkingspunten
fictieve vormen, terwijl de concreet voorhanden fossielen op de zijtakken liggen.'95
Rostand, Jean
'Is het probleem evolutie... werkelijk opgelost, zoals de neodarwinisten beweren? Ik
ben een andere mening toegedaan, en zoals vele anderen (!) zie ook ik mij
genoodzaakt enkele banale bezwaren tegen de leer van het neodarwinisme naar
voren te brengen.' '. . . door mutatie ontstaat in het organische systeem nooit iets
nieuws, niets wat als basis voor een nieuw orgaan of als voorwaarde voor een
nieuwe functie kan worden beschouwd. Neen, ik kan er niet toe besluiten te
geloven dat deze "blunders" van de overerving - zelfs in samenwerking met de
natuurlijke selectie en wanneer men voor de ontwikkeling van de levensvormen
van enorme tijdsbestekken uitgaat - voor het ontstaan van een gehele wereld met
haar overvloedige verscheidenheid, waarin alles tot in het kleinste detail uitgekiend
is (!), voor hun verbazingwekkende "aanpassing"... verantwoordelijk zijn. '96
(Rostand behoort tot de meest prominente evolutionisten. )
Romer, A.S.
'De tussenschakels ontbreken op die plaatsen waar wij ze het liefst zouden zien, en
het is zeer waarschijnlijk dat vele tussenschakels ook in de toekomst zullen blijven
ontbreken. '97
Westenhöfer, Max
'Tussenschakels zijn tot dusver in het bereik van de paleontologie, waar men ze
juist had verwacht, noch van de botanica, noch van de zoölogie ooit gevonden.'98
Dacqué, Edgar
Ondanks rijkelijk voorhanden materiaal is 'over zich in rechte lijn en harmonisch
ontwikkelende stamreeksen nergens iets te vinden' 99. 'Alles splitst zich in eigen
typen en vormen. Het gewone stamboombeeld, waarvan de klassieke descendentieof afstammingsleer uitging, viel nergens te ontdekken. '100
Tirala, Lothar Gottlieb
'Ook nu (in 1969) nog zijn onbeleerbare darwinisten en lamarckisten bereid de
planmatigheid in vorm en opbouw, ontwikkeling en individueel verloop van het
leven der dieren, de geleidelijk aan plaatsvindende ontplooiing van een laag naar
een hoger zieleIeven, de geweldige instincthandelingen, het ineenvoegen van de
dieren- en plantenwereld tot een werk van het toeval, van blind samenvallen van
elektronen, atomen en moleculen alsook hun ketenen te verklaren. Daar staat
tegenover dat de biologie onder leiding van H. Driesch, J. v. Uexküll, J. Reinike, G.
Wolffen enkele anderen de autonomie, dezelfstandigheid van het leven. in
tegenstelling tot de natuurkunde en de scheikunde duidelijk heeft bewezen. '101
Thompson d'Arcy, W.
'Een tachtig jaar durende studie van de afstammingsleer naar Darwin heeft ons niet
geleerd hoe vogels uit reptielen zijn ontwikkeld, zoogdieren uit oudere viervoetige
dieren, viervoetige dieren uit vissen of gewervelde dieren uit ongewervelde dieren.
De ongewervelde dieren vertonen dezelfde problemen. .. de hiaat tussen de
gewervelde en de ongewervelde dieren, tussen. de wormen en de holtedieren,
tussen de holtedieren en de protozoën... is zo groot dat wij hem niet kunnen
overzien. . .' '. . . men zoekt tevergeefs naar overbruggingen voor deze kloof, want
deze zullen nooit worden gevonden.'102
Fleischmann, A.
'De praktische mogelijkheid om iets over de oergeschiedenis van het dierenrijk te
weten te komen is volledig uitgeput, en de hoop is voor altijd vervlogen. Wij
verkrijgen een resultaat dat juist het omgekeerde is van datgene wat men zou
verwachten. '103 (!)
Meyer-Abich, A.
noemt de door de evolutionisten aangenomen 'overgangen' met betrekking tot de
overal ontbrekende tussenniveaus als 'logische onmogelijkheid' en stelt voorts vast:
'Iedere laag resp. trap is een categorisch novum* (* Novum, d.w.z. hier een
volledig nieuw type.), dat niet met de voorafgaande trap verbonden is.'
'Er moet', zegt Meyer-Abich verder, 'een metafysisch proces gaande zijn geweest,
"dat niet rationeel te bevatten is" .'104
Fangauf, Werner
'Strijd om het bestaan, natuurlijke teeltkeuze, behoud van de soort, aanpassing,
vormen, overerving, natuur - dat zijn allemaal abstracte zaken, denkelementen van
de menselijke geest, die in het menselijk brein zijn gevormd en ook alleen daar
bestaan! Filosofisch papieren geld zonder biologische dekking.' 'Zodra wij ons
eenmaal van de monstruositeit van het blinde muteren hebben vrijgemaakt en tot
het besef van een doelgerichte vorming zijn gekomen, wordt het gen de getuige van
een categorie die, omdat zij hemelsbreed van de categorieën van onze geest
verschilt, door deze niet wordt begrepen.'105
TrolI, W.
kan eveneens met het oog op de feiten, die het tegendeel bewijzen van datgene wat
de evolutionisten hadden verwacht, alleen nog maar aannemen dat 'een invloed
vanuit de metafysische sfeer' de plotselinge omvorming van de soorten heeft
geschapen, d.w.z. hij denkt aan een goddelijke schepping.106
Gray, James
'Wij moeten ofwel als enige sturende factor van het evolutiemechanisme de
natuurlijke selectie aannemen en bereid zijn toe te geven dat daaraan vrij veel
speculatie verbonden is, of in ons binnenste de pijnlijke gedachte koesteren dat de
natuurlijke selectie, die op de basis van een toevallige mutatie werkt, teveel aan het
toeval overlaat. ... Wanneer wij de organische evolutie als een kansspel van de
natuur beschouwen, dan lijkt het wat vreemd dat zij zoveel prijzen heeft
uitgedeeld.' 107
Simpson, G. G.
'Men heeft het opgegeven naar de oorzaak van de evolutie te zoeken. Het is nu
duidelijk dat de evolutie niet slechts één enkele en al evenmin een eenvoudige
oorzaak heeft. '108
Overhage, Paul
'Alles wat door ontwikkeling is ontstaan kan evengoed ook door schepping in het
leven zijn geroepen, doch niet omgekeerd. Iedere ontwikkeling begint altijd bij iets
wat door schepping reeds voorhanden is, en betekent slechts een verandering of
wijziging van het geschapene vanuit immanente krachten. '109
Illies, Joachim
Niemand van hen (de biologen, Egg.) ontkent de evolutie (als zodanig, Egg.), doch
zij zijn allemaal sceptisch bij het antwoord op de factorenvraag en twijfelen aan het
darwinistische optimisme dat met toevallige treffers van de mutatie en selectie ook
het waarom van het historische ontwikkelingsproces te verklaren zou zijn.' 'Er is
meer inzicht besloten in het bericht over de scheppende God, die dier en mens
volgens Zijn wil uit leem vormde, dan in het idee van een toeval dat ons uit het stof
heeft laten groeien.'110
Meurers, Jose!
'Hoe fascinerend een dergelijk idee van een evolutie van de gehele wereld ook is,
toch zegt dit fascinerende karakter in het geheel niets over de waarheid en
draagwijdte van de conceptie. Reeds op het gebied van de materie vormt de
evolutie één van de grootste problemen.'111
Haas, Johannes
'Zelfs wanneer de hypothesen en theorieën van de biogenese-research door
krachten (in de natuur, Egg.) schijnen te worden bevestigd, zullen zij toch zelden
boven het niveau van waarschijnlijkheidsuitspraken uitgaan.'112
De befaamde Britse bioloog Woodger verwoordt de situatie met niets ontziende
duidelijkheid wanneer hij schrijft: 'Het is zuiver dogmatisme wanneer men het doet
voorkomen alsof de dingen zo geschied zouden zijn als wij wensen dat het is
geweest.'113
Kälin, fose!
'Het biologische ontwikkelingsbegrip is geenszins in tegenspraak met het
scheppingsidee doch stelt dit voorop en geeft daaraan een draagwijdte die alle
statische scheppingsbeelden ontoereikend doet schijnen.' 'Door het personele
bestaan van de mens wordt de gehele schepping geordend en gericht op het doel
waarvan zij is uitgegaan. Dat is het mensenbeeld van de nieuwe antropologie,
vanuit welks middelpunt de transcendentie van het personele bestaan straalt. '114
Hengstenberg, H.E.
'Als natuurwetenschappelijke theorie is het evolutionisme niet te vertegenwoordigen, omdat het van voorwaarden uitgaat die niet door de natuurwetenschappelijk observeerbare feiten worden gedekt.' 'Het gaat boven de uitspraak van
een conditioneel verband tussen vroegere en latere soort uit, die door de feiten
alleen te verantwoorden is, en maakt daarvan zonder reden een causaal verband. '115
Portmann, Adol!
'De leer van de afstamming van de mens heeft in de strijd der politieke meningen,
in de sociale strijd van de laatste tientallen jaren een belangrijke rol gespeeld. Zo
was het onvermijdelijk dat zij thans veelal in een achterhaalde, verouderde vorm
wordt onderwezen, die de aan tijd onderhevige inhoud van de ontwikkelingsleer
deed verstarren, welke nu eens en voor altijd als een wetenschappelijke waarheid
moest gelden. Een zodanige verstarring is het ergste wat er met een
wetenschappelijke theorie kan gebeuren, en dit gevaar ligt vooral op de loer
wanneer het om kwesties gaat die ons in de diepte van ons menselijk wezen
raken.'116
De bovenstaand geciteerde meningsuitingen van geleerden, waaronder zich
ettelijken bevinden die het evolutionisme aanhangen of vroeger hebben aangehangen, zijn vernietigend voor deze theorie. Er bestaat geen twijfel over: op de
keper beschouwd is het met de grondslag van deze theorie meer dan slecht gesteld.
Ondanks alle pogingen die in de loop van honderd jaar werden ondernomen is men
er niet in geslaagd licht in de duisternis rond het geheim van de evolutie te brengen.
Naar is aangetoond, berust het evolutionisme op vermoedens, speculeringen en
onbewezen beweringen. Des te verbazingwekkender is het dat vele evolutionisten
nog vol zelfvertrouwen in het openbaar optreden en bij de verwoording van het
probleem in populair-wetenschappelijke geschriften, voordrachten in televisieuitzendingen enz. ook nu, evenals enkele tientallen jaren geleden, dikwijls niet de
nodige objectiviteit en voorzichtigheid aan de dag leggen. Het is zo als Radl zegt:
'Wanneer een verkeerd basisprincipe eenmaal waar is verklaard, geeft de
eigenliefde er duizend mogelijkheden tot verklaring voor in plaats van de simpelste
ervaring.'117
Even treffend brengt N.J. Berrill zijn mening naar voren: 'Het is mogelijk dat men
het nooit zal kunnen bewijzen, doch dat speelt waarschijnlijk geen rol, want het
gaat hier om materiaal waaruit dromen gemaakt kunnen worden.' 118
Van Bertalanffy, Ludwig
'Maatschappij en wetenschap waren zo doordrongen van de ideeën van het
mechanisme, utilitarisme en het economische concept van de vrije concurrentie dat
men het selectieprincipe op Gods plaats stelde en als onomstotelijke waarheid
beschouwde.'119
Sir Fred Hayle
verklaarde in januari 1982 dat de structuren van het leven zo complex zijn dat zij
niet, zoals de evolutionisten beweren, door toeval kunnen zijn ontstaan. Achter de
structuren zou een intelligent plan staan.120
Sir Arthur Keit
'De evolutie is niet bewezen en niet te bewijzen. Wij geloven er echter aan omdat
het enige alternatief de scheppingsdaad van een God is, en dat is ondenkbaar. '121
Shute, Evan (Amerikaans bioloog)
'Het argument dat de meerderheid er ten slotte vóór is, heeft nooit indruk op mij
gemaakt.' 'De wetenschap heeft geen belang bij talrijke aanhangers doch uitsluitend
bij de waarheid. '122
Kahle, Henning
'Ondanks het feit dat zij algemeen erkend wordt zijn er de laatste tijd steeds meer
stemmen opgegaan die de evolutietheorie tegenspreken. Vooral het neodarwinisme
wordt door een toenemend aantal autoriteiten gekritiseerd of volledig van de hand
gewezen.' 'Het neodarwinisme is meer een natuurfilosofische dan een
wetenschappelijke theorie, van feiten kan geen sprake zijn. '123
In de natuurwetenschappelijke bijlage van de Frankfurter Allgemeine Zeitung van
13 december 1978 wordt vastgesteld dat bij het bestuderen van de literatuur 'een
groeiend onbehagen met het neodarwinisme opkomt. De pretentie van deze leer om
de evolutie, dat wil zeggen de stamgeschiedsontwikkeling van de levende wezens,
uitsluitend met mutatie en natuurlijke selectie te willen verklaren, kan blijkbaar niet
meer kritiekloos worden aanvaard.'
Reeds in het jaar 1976 waren er meer dan 500 wetenschappers op de gehele wereld
die de onhoudbaarheid van de materialistische evolutietheorie onderkenden en die
zich in de Creation Research Society and Institute of Creation Research, San Diego
(Californië, USA) aaneengesloten hebben.
Dit herinnert aan de volgende uitspraak van Goethe: 'Alles wat meningen over de
dingen zijn behoort tot het individu en is zodoende afhankelijk van subjectieve
overtuigingen, en wij weten maar al te goed dat de overtuiging niet van het inzicht
doch van de wil afhankelijk is.' (Farbenlehre polem. gedeelte § 30)
Studenten, scholieren, lezers, radioluisteraars en televisiekijkers krijgen de indruk
voorgeschoteld als zou het evolutionisme een onweerlegbare en zekere
wetenschappelijke theorie zijn. Slechts weinigen komen de uitspraken van de
wetenschappers ter ore die de onhoudbaarheid van de theorie- aantonen.
Wat de studenten betreft, zijn de uitspraken van ettelijke hoogleraren van belang.
Prof. CP. Martin van de McGill-universiteit (USA) zegt: 'Het is niet zo dat zij iets
over deze moeilijkheden weten... en deze als onbetekenend of nietszeggend afdoen,
doch zij hebben er nooit over gehoord en verbazen zich erover dat iemand op deze
erkende leer kritiek waagt uit te oefenen.'124
Welke duurzame uitwerkingen het heeft wanneer een leer de studenten of
scholieren wordt ingehamerd beschrijft de evolutionist Rostand: 'Wij zijn volledig
doordrongen van het idee van de verandering van de soorten. .. Wij hebben het op
school leren kennen. Wij herhalen mechanisch dat het leven door ontwikkeling is
ontstaan, dat de ene soort in de andere verandert. '125
Ook Westenhöfer houdt zich met het fenomeen bezig, dat enerzijds bij 'een aantal
van de beste onderzoekers het zeer juiste gevoel bestaat dat er in de tot op heden
geldende theorie van de afstamming van de mens iets niet kan kloppen', doch dat
het anderzijds 'des te onbegrijpelijker is dat ondanks dit alles deze theorie als
"vaststaande waarheid" sinds tientallen jaren op scholen en universiteiten wordt
onderwezen en hele generaties jonge weetgierige mensen in een noodlottige
vergissing worden meegesleurd, die zij later maar moeilijk kunnen afwerpen en die
van invloed is op hun wereldbeschouwing*'126.
G.A. Kerkert, professor voor fysiologie en biochemie aan de universiteit
Southampton/Engeland trekt de opmerkelijke vaststelling dat de student die zich de
evolutietheorie eigen maakt zich niet anders gedraagt dan de theologiestudent uit
vroeger tijden. Hij neemt de evolutietheorie als bewezen aan 'en kletst als een
papegaai de meningen van de belangrijkste vertegenwoordigers van deze opvatting
na'. Doch het is nog erger, hij beweert bovendien nog dat hij 'anders is dan zijn
(theologische) voorganger, dat hij namelijk wetenschappelijk denkt en dogma's
verafschuwt.'127
H.E. Hengstenberg snijdt de fysiologische oorzaken aan die het zo moeilijk maken
om de waarheid te doen doorbreken: 'De autonomistische ** infiltratie van de
categorieën is de moderne intellectueel en in het bijzonder de wetenschapper zo in
het bloed gaan zitten dat hij deze niet eens meer waarneemt en zich niet kan
voorstellen hoe men anders zou kunnen denken. Daaraan komt het evolutionisme in
hoge mate tegemoet. Het autonomisme** heerst ook in de christelijke
levenssfeer.'128
(**Hengstenberg definieert autonomisme als volgt: 'Wij verstaan onder
autonomisme de geestelijke houding die tracht alle eindige feiten zo oorzakelijk
met elkaar verbonden te denken dat een teruggrijpen naar de goddelijke
transcendentie overbodig lijkt.')
Hier moeten wij eraan herinneren dat tientallen jaren geleden vele theologen door
de vooral door Weinert in het Derde Rijk in het brede publiek verspreide zogeheten
drietrapstheorie (Pithecanthropus (aapmens) - Neandertaler - Homo sapiens)
gefascineerd waren en deze onvoorwaardelijk geloofden, terwijl dit een theorie is
die thans door alle geleerden als volledige onmogelijkheid wordt beschouwd. De
situatie is nu niet veel anders. Hoewel men erkend heeft dat er weliswaar een
basisverwantschap met de voorafgaande types bestaat, dat deze echter in geen
geval daarvan kunnen worden afgeleid en er dus geen evolutionisme kan bestaan,
krijgen de luisteraars tijdens congressen van de academies een beeld
voorgeschoteld dat niet met de feiten strookt. Kritische vragen worden - naar in een
rapport over een congres wordt vermeld - met schouderophalen beantwoord. 129
Sommige referenten hangen het polygenisme aan, d.w.z. zij nemen de schepping
van de ene Adam door God niet meer als vaststaand aan, doch beweren: 'De
waarschijnlijkheidsgraad van polygenese is groter dan die van monogenese' 130,
d.w.z. de mens zou meervoudig uit dierenlichamen zijn ontstaan. Paus Pius XII had
deze theorie terecht afgewezen met de motivering dat voor deze bewering geen
enkel bewijs kon worden geleverd.
De katholieke theologen Karl Rahner en P. Overhage verklaarden volgens de
Frankfurter Allgemeine Zeitung van 20 januari 1962 dat onder de katholieke
theologen 'het aantal theologen toeneemt dat uitdrukkelijk als theoloog de
verenigbaarheid van een biologisch evolutionisme met de leer van de kerk
aanhangt'. Bij de protestantse theologen is de situatie analoog.
De evolutionisten hebben Darwins leer overtrokken. Darwin had niet, zoals de
materialistische wetenschappers van de daaropvolgende tientallen jaren tot in onze
tijd, God als Schepper en immanente werkende kracht uitgesloten. Hij had geen
monistische descendentietheorie ontworpen doch God als scheppende en ordenende
geest niet principieel uitgesloten. Dat blijkt overduidelijk uit de laatste zin van zijn
beroemde boek Over het ontstaan van de soorten door natuurlijke teeltkeuze
(1859). Darwin schrijft: 'Het is waarlijk een grote opvatting dat de Schepper, de
kiem van al het leven dat ons omgeeft, slechts weinige vormen of zelfs slechts één
enkele vorm heeft ingeblazen en dat, terwijl onze planeet overeenkomstig de
strenge wetten van de zwaartekracht in een cirkel draait, zich uit een zo simpel
begin een eindeloze reeks van de mooiste en wonderbaarlijkste vormen heeft
ontwikkeld en nog steeds ontwikkelt.'
In de daarop volgende tijd deden de evolutionisten alle moeite om God niet in het
spel te hoeven brengen. Toen duidelijk was geworden dat de onderzoeksresultaten
het evolutionisme duidelijk weerleggen, hadden zij geen andere mogelijkheid meer
dan de verlegenheid door vreemde woorden te verbergen. In plaats van Gods
scheppende kracht treden nietszeggende begrippen zoals 'metakinese' (Haeckel),
'deviatie' (De Baer), 'caenogenese' (Sevetzoff), 'neotenie' (Garstang), 'foetalisering'
(Bolk) enz.131
Het kan nooit kwaad om een lege Griekse uitdrukking te gebruiken wanneer men
aan het eind van zijn Latijn is.
In werkelijkheid heeft men het - zoals G.G. Simpson zegt - 'allang opgegeven naar
de oorzaken van de evolutie te zoeken'.
Tevergeefs trachtte de Sovjetrussische erfelijkheidscoryfee Trofin Lyssenko in de
jaren zestig te bewijzen dat Lamarcks these van de overerving van verworven
eigenschappen toch juist is. Hij leed echter schipbreuk met zijn thesen en werd in
1965 als directeur van het instituut voor genetica afgezet. Aan zijn idee dat de
ontwikkeling van de nieuwe mens door socialistische milieu-invloeden geforceerd
kan worden, gelooft zelfs in de Sovjet-Unie niemand meer.132 De beroemde
geneticus Wawilov werd - naar Jungk berichtte - zelfs vermoord. 133
De soortomvormende krachten waarvoor de evolutionisten in Oost en West de ogen
sluiten, zijn in de Nieuwe Openbaring uitgebreid en overtuigend beschreven.
'Zonder God', staat er in Die Haushaltung Gottes (oergeschiedenis van de
mensheid), deel I, 'is er geen daad mogelijk' (blz. 301). 'Iedere werkende kracht
komt uit God voort' (blz. 360). De werkende kracht kan de wereldmens niet zien.
(Gr X 173, 9)
Om te begrijpen waarom de evolutionisten hardnekkig vasthouden aan hun reeds
lang weerlegde theorie moet de sonde dieper worden gelegd. De materialistische
wereldbeschouwing staat en valt namelijk met het evolutionisme. Dat is de
eigenlijke reden waarom materialistisch denkende biologen en antropologen in
Oost en West niet bereid zijn om de oplossing van het probleem door metafysische
invloeden zelfs maar in overweging te nemen, hoewel de feiten deze verklaring
welhaast onontkoombaar maken. Het evolutionisme baseert zich op een grondslag
die de wereldbeschouwing betreft. 'In kennistheoretisch opzicht moet het als
empirisme of positivisme worden betiteld. In ontologisch opzicht berust het op het
biologische materialisme.'134
In werkelijkheid gaat het om veel meer dan om wetenschappelijk interesse. Wij
hebben hier met een belangrijk deelaspect van de uiteenzetting tussen de
christelijke en de atheïstische wereldbeschouwing te maken, die in onze tijd haar
hoogtepunt heeft bereikt. Het is veelzeggend wat er in dit verband in het midden
van de vorige eeuw in de NO is opgeschreven: 'Temidden van dit drijven en heenen weergolven tussen grote ideeën, tussen geestesleer en materialisme, rijpt de
volwassenheid der mensheid.' (Pr 65) Deze strijd zal steeds meer ontbranden.
Misschien zal de volgende uitspraak van Goethe al spoedig geldig worden:
'Waaraan het volk gelooft is licht te geloven, laat uw oorspronkelijk eigen zin niet
roven!'
Weliswaar is het altijd moeilijk om geldig schijnende zaken in twijfel te trekken,
doch vele objectieve en moedige meesters zijn er reeds mee bezig. In deze
geestelijke strijd speelt de vraag of het evolutionisme terecht bestaat, dan wel een
bewuste misleiding van de wereldbeschouwing van miljoenen christenen vormt,
een centrale rol. In een geschrift dat een apologie van het Christendom vormt
kunnen wij derhalve aan een uitvoerige bespreking van dit thema niet ontkomen.
Men moet, om een overzicht over de wereldbeschouwelijke invloed op deze theorie
te verkrijgen, naar de beginperiode van de ontwikkeling teruggaan. Wanneer men
deze kent wordt heel wat, dat tot dusverre verborgen en in het duister lag,
duidelijker.
De marxist Friedrich Engels - een vriend van Karl Marx - had kort na het
verschijnen van Darwins boek Natural Selection (1859) begrepen dat men
eventueel de christelijke teleologische geschiedsbeschouwing omver zou kunnen
werpen wanneer men Darwins aldaar, vertegenwoordigde theorie, die God als
Schepper in zijn these als immanent werkende factor liet gelden, materialistisch
interpreteerde. Dat blijkt uit een brief die hij op 12 december 1859 aan Karl Marx
schreef: 'Darwin, die ik juist lees, is geweldig. De teleologie* (Teleologie =
verklaring van het wereldgebeuren vanuit diens duidelijke doelgerichtheid en doelmatigheid. Iedere teleologie wijst naar God.) was in één opzicht nog niet
vernietigd, maar dat is nu geschied. Tot dusverre is nog nimmer een zulk
grootscheepse poging ondernomen om historische ontwikkeling in de natuur aan te
tonen, en nog veel minder met zoveel geluk. De plompe Engelse methode moeten
wij natuurlijk op de koop toe nemen. '135
Marx antwoordde op 19 december 1860 toestemmend en vervalste toen Darwins
basistheorie net zoals hij Hegels christelijke antropologie heeft omgebogen. De
evolutieleer werd nu, zegt Grützmacher treffend, 'een soort tegenreligie tegen het
Christendom, die ten doel had de specifieke openbaringsbasis van de christelijke
religie te negeren'. 'Het karakteristieke van het moderne evolutionisme, dat moet
worden bestreden, ligt erin besloten dat het beweert dat een ontwikkeling uit de
diepte zou plaatsvinden en daarmee de natuurlijke verklaring van de
ontwikkelingsoorzaken zonder God tracht te leveren.'136
Wij kunnen zien hoe de evolutietheorie in haar eerste begin door atheïsten in beslag
werd genomen, volgens hun ideeën werd gemanipuleerd en vervolgens zeer
intensief over de gehele aarde werd verspreid. 'Het woord is een lawine', staat er in
de Nieuwe Openbaring, 'weliswaar klein in het begin, doch dan wordt het steeds
groter en trekt alles met zich mee de afgrond in.' (Pr 49)
Het evolutionisme werd al spoedig een steunpilaar van de atheïstische wereldbeschouwing zowel in het Oosten als in het Westen. In het Oosten is deze onbewezen theorie het fundament van de gehele communistische wereldbeschouwing.
In het Westen werd deze monistische leer door vele helpers eveneens in brede
kringen verspreid; zij werd niet alleen bij de intellectuelen doch ook door de
invloed van politieke partijen in brede kringen van de bevolking gretig opgenomen.
Nu de researchresultaten de juistheid van het evolutionisme niet bevestigd hebben,
houden de neodarwinisten desondanks aan deze leer vast, zonder er rekening mee
te houden dat zij allang niet meer over een basis beschikt. De meest diepliggende
oorzaak van dit gedrag is ongetwijfeld de aan Lucifer toe te schrijven
zelfoverschatting. De mens wil geen God boven zich erkennen, en 'als er al één
moet zijn' , wordt er in de NO gezegd, 'dan wil hij het zelf zijn' (Pr 322). Aangezien
de evolutionisten zich tot een lobby aaneen hebben gesloten en veel invloed
hebben, hebben de objectief denkende wetenschappers de grootste moeite om hun
ontdekkingen in bredere kringen bekend te maken. De volgende uitlatingen van
prof. L. G. Tirala verduidelijken deze moeilijkheden: 'In een nooit gekende
zegetocht worden alle zoölogen en botanici die hun bezwaren uitten en daarbij op
de feiten wezen, van tafel geveegd. Het darwinisme is een soort religieuze
belijdenis van de biologie geworden. '137
'Darwins leer werd voor het publiek een soort religie of antireligie, voor de
zoölogen en biologen echter, die allen in de draaikolk werden meegesleurd, werd
zij een heiligdom. Wie ertegen opstond compromitteerde zich of werd uit zijn
positie verdrongen!,138 (!) 'De kritiekloosheid en lichtgelovigheid van de navolgers,
ook in de wetenschap, is kenmerkend voor deze vorm van massapsychose.'138
'Massapsychose bestaat inderdaad ook in de wetenschap.'139 Het blijkt telkens weer
dat 'niets schadelijker is voor een nieuwe waarheid dan een oude vergissing'
(Goethe).
In de Nieuwe Openbaring voorspelt de Heer dat de moderne wetenschap de mensen
van hun geloof zal beroven (Gr IX 89), doch er wordt ook gezegd dat de
ongelovigheid niet al te lang zal duren. Het evolutionisme is door de schoolboeken
als een verwoestende laag rijp op de zielen van talloze mensen neergeslagen.
Volkomen terecht zegt Westenhöfer: 'Waarschijnlijk heeft de nietexacte, beter
gezegd onjuiste gevolgtrekking uit de observatie van de natuur nooit zulke
verwoestende gevolgen gehad als deze leer.'140 De ommekeer zal komen en een
gezuiverde wetenschap, 'die met Mijn leer strookt' (Gr XI 90, 11) zal uit het slop
van het geestloze materialisme naar de weg in het transcendente leiden.
Over de afdwalingen van de materialistische wetenschap worden in de NO nog de
volgende uitspraken gedaan:
'Vele natuuronderzoekers zullen zo ver afdwalen dat zij het geestelijke standpunt
geheel verliezen en in de dode materie zullen rondzwerven.' (Gr VIII 96, 12)
Doch de grote schepping zou toch steeds alle denkende mensen moeten toeroepen:
achter deze talloze grote werken moet een uiterst wijze en almachtige eeuwige
meester staan.' (Gr VIII 214, 7)
'Uw geleerde materialisten geloven dat de gehele wereld slechts door kracht en stof
wordt bewogen - twee dingen die zij zelf niet goed kunnen verklaren.' (Pr 174)
'Waar echter uw geleerden natuurwetten vermoeden, juist daar ontwikkelt zich geen
ander dan slechts geestelijk leven, dat boven al het grijpbare veel hoger staat dan
waartoe de ideeën en begrippen van uw geleerden in staat zijn.
En omdat het geestelijke zich niet aan hun wil onderwerpt, hebben zij besloten het
geheel en al te ontkennen.' (!) (LGh, blz. 85)
'Iedere ontdekking op natuurwetenschappelijk gebied wordt door uw geleerden op
onjuiste wijze verklaard en uitsluitend voor materiële doeleinden benut (chemie en
atoomsplitsing, Egg.) Als één van hen sporen van een hogere geestelijke macht dan
juist de reeds lang bekende elementen ontdekt, dan doet hij al moeite via allerlei
omwegen en met grote, wetenschappelijk klinkende uitdrukkingen te ontkennen
wat zo grijpbaar voor hem ligt, of hij verklaart het volgens zijn goeddunken anders,
omdat hij geen God wil erkennen. Als er al een God moet bestaan, dan wil hij het
zelf zijn.' (Pr 322) '... voor velen is Mijn gehele schepping zelfs tot op heden nog
een stom mengsel van materie, welks wetten naar hun mening uitsluitend uit het
toeval (!) zijn voortgekomen.' 'Zij disputeren liever hun eigen ik weg dan dat zij
door werkelijke bewijzen van Gods bestaan erkennen dat zij verloren hebben.' (Pr
203)
Deze profetische woorden kenmerken exact de situatie die zich in de loop van de
daaropvolgende honderd jaar heeft bewaarheid.
Uit de Nieuwe Openbaring is ons bekend dat er in de evolutie meer verborgen is
dan blinde toevallen zonder richting en een mechanische aandrift, doch het gehele
verloop van de gebeurtenissen is, naar Morgan zegt, 'de uitdrukking van Gods
bedoeling '141.
De langzaam plaatsvindende hogere ontwikkeling heeft een teleologische be-
tekenis, d.w.z. zij heeft een bepaald vastomlijnd doel. Zo beschouwd is de evolutie
volkomen met Gods werken verenigbaar. De beschrijving die de Nieuwe
Openbaring van de voortgaande schepping, het doel daarvan en het sinds alle
eeuwigheid bestaande heilsplan van God geeft, vormt een plausibele verklaring van
de raadselachtige gebeurtenissen. De schepping is een grandioze conceptie, en in
vergelijking met dit gebeuren verbleken de voortdurend veranderende en
ongeloofwaardige hypothesen van de evolutionisten volledig.
De wetenschap moet de grenzen onderkennen die haar zijn uitgezet, en toegeven
dat er krachten bestaan die de empirie te boven gaan. De evolutionisten verlaten
toch al het terrein waarop wij nog over ervaringen beschikken, aangezien zij
gedwongen zijn in de diepten van de aardgeschiedenis tot in het Mioceen en
Eoceen af te dalen, waar vrijwel geen fossielen meer te vinden zijn.
De tijd, dat twijfel aan het dogma van het evolutionisme gelijkstond met 'ketterij' is
ten einde. Er zijn - zoals reeds is aangetoond - teveel 'ketters'. Een gestaag groeiend
aantal wetenschappers noemt het evolutionisme een dwaalweg. Sommige
uitspraken zijn werkelijk vernietigend, zij kunnen een fanaal voor de verdere
ontwikkeling vormen. Dat geldt bijvoorbeeld voor de opmerking van prof. W.H.
Thomson, de vroegere directeur van het biologische instituut in Ottawa (Canada),
die deze in het voorwoord bij de herdruk (1959) van Darwins On the Origin of
Species maakte: 'Het succes van het darwinisme gaat gepaard met een verlies aan
wetenschappelijke eerlijkheid. Weliswaar werken de mannen van de wetenschap
samen om een doctrine te verdedigen; tegelijkertijd zijn zij er echter niet toe in
staat deze wetenschappelijk te bepalen en nog minder haar met wetenschappelijke
accuratesse te bewijzen. Zo bevinden zij zich in een abnormale en werkelijk
ongewenste situatie.'
Het is al even opmerkelijk wat de atheïst en aanhanger van de mechanistische
wereldbeschouwing, I.B.S. Haldane, zegt: 'De wijze richt zijn gedrag evenzo naar
de theorieën van de godsdienst als naar die van de natuurwetenschap. Hij
beschouwt deze theorieën echter niet als het summum van waarheid over elementaire feiten, doch als kunstvormen. '142
De talrijke uitspraken van vooraanstaande wetenschappers geven aanleiding tot de
hoop dat de voorspellingen van de Nieuwe Openbaring bewaarheid zullen worden
en dat de wetenschap al spoedig de weg uit het slop van het materialisme zal
vinden. Reeds nu staat vast: 'Het ongeloof kan niet meer beweren dat de
wetenschap aan zijn kant staat' (Pascual Jordan).143
Men spitst echter de oren wanneer men hoort wat de nobelprijswinnaar P.A.M.
Dirac (Engeland) tijdens het congres van nobelprijswinnaars in Lindau i.B. in zijn
lezing in 1973 te berde bracht: 'Wij weten hoe moeilijk het is de atomen zo te
ordenen dat er leven uit ontstaat.' 'Aangezien er niet overal causaliteiten zijn is het
mogelijk dat er een God bestaat die de quantumsprongen regelt. '
Ook de uiteenzettingen van A. Portmann maken duidelijk dat er een ommekeer in
wording is: 'Wij zijn bezig geheel nieuwe dingen te leren - maar dit zal een
moeizaam proces zijn.' 'De kern van de ommekeer die wij thans beleven is de
waardering van de menselijke geest. De vroege tijd van de afstammingsleer
beschouwde de technische intelligentie volkomen eenzijdig als een soort oorsprongsgebied van het geestelijke; het ontstaan van de mens werd als de vorming
van een gereedschapmakend dier voorgesteld.' 'Thans zijn wij er niet meer zo zeker
van dat de menselijke ontwikkeling zich zo heeft afgespeeld. '144
'Het nieuwe kiemt echter pas in de individuen die thans aan het probleem werken.
Weliswaar behandelt het overgrote deel van de studieboeken en van de algemeen
begrijpelijke uiteenzettingen de afstammingsleer in de vorm van de
"mutatietheorie" als een researchgebied dat in de algemene basiswetten verklaard
is. Daarnaast komt echter een totale opvatting van de natuur naar voren die het
geldigheidsbereik van de huidige mutatietheorie aanzienlijk beperkter beschouwt
en in het ontstaan van de grote levenstypes als een van de onopgeloste raadsels
voor ons staat.' '.. .in de eerste omtrekken verschijnt een nieuw beeld van de mens.
'145
'Richt uw oog op de komende religieuze bewegingen', staat er in de Nieuwe
Openbaring, 'en gij zult zien hoe de gelijkgezinde geesten elkaar vinden en elkaar
nader komen.' (Pr 55)
'De ijverigste denkers, natuur- en materieonderzoekers - zij allen komen er
uiteindelijk toe en moeten er ondanks hun verzet toe komen te erkennen dat hoog
boven de materie een grotere Geest leeft, die de kleinste atomen en ook de grote
wereld tot één geheel verenigt...' (Pr 221)
'Allen streven naar geestelijke rijpheid, zelfs de grootste materialisten, de meest
verstokte ongelovigen en onverschilligen vinden geen rust.' (Pr 170) 'En zo moet
het ook komen, opdat op uw aarde overal wordt erkend, dat de materie of het
wereldlijke slechts geschapen werd om de wil van het geestelijke.' (Pr 118)
'Niets, wat gij ook bekijken moogt, zelfs niet de beweging van een zonnestofje,
hangt van een zogenaamd blind toeval af (!), doch dit alles is door Mij reeds
eeuwig uiterst exact berekend en bemeten.' (Hi I, blz. 137)
'Voor uw geleerden is slechts het stoffelijke zichtbaar, doch de stille en met
intelligentie begiftigde kracht, die de wezens tot in het miniscuulste detail bouwt en
hun leven inblaast, deze intelligentie kennen zij niet, want met een ontleding is zij
niet te vinden.' (LGh, blz. 235)
'Uw geleerden bouwen meestal hun gehele systeem op een hypothese op, die
onjuist of juist kan zijn; zij weten dan met mooie woorden en verstandig lijkende
conclusies door middel van de hypothese een theorie op te bouwen.' (LGh. blz.
234) 'Aangezien zij geen Schepper en Wetgever willen erkennen voegen zij de
intelligentie bij de stoffen en zeggen: wij volgen slechts deze of gene impuls.' '... de
geest willen zij niet vinden.' 'Overal roept de natuur u toe: Wij bestaan! doch niet
bij toeval of volgens uw "wetten" aaneengeketend, doch wij zijn uit en door hogere
macht aaneengevormd...' 'Wij bestaan! doch niet "kracht" en "stof", zoals gij
blinden meent, wij zijn "geest"!', d.w.z. gebonden geest, ontbonden geest, geest in
vormen scheppend, en deze vormen weer vernietigend, om uit al deze strijd
vergeestelijkt op te staan om u aan te tonen dat in de gehele natuur alles slechts
geest is en u alleen maar de geest van het begrip daarvoor ontbreekt en gij ondanks
openbaring van de zichtbare en onzichtbare natuur (atoom, Egg.) niet de bekentenis
kunt opbrengen: Ja, wij zien in dat wij niets weten.' (LGh, blz. 81)
'Al het leven is zodanig geaard dat het zich voortdurend kan vermeerderen en kan
groeien door Mijn onophoudelijke invloed.' (Ha I 185, 20)
'Alles ontstaat en bestaat uit God, alles is in Hem, alles is de eindeloze volheid van
Zijn gedachten en ideeën van het kleinste tot het grootste.' (Gr VI 226,8) 'Niets in
de materiële schepping kan ontstaan en voortbestaan zonder geestelijke basis.' (Gr
VIII 96, 4)
'Een blinde kracht heeft nimmer zelfs maar een moerasplant je voortgebracht, dat in
dezelfde volledig gelijke vorm sinds vele duizenden jaren terugkeert.' (Gr VI 87, 7)
'Het vormen en weer uiteenvallen van alle materie is geen andere drang dan die van
de gewekte geest, welke in de materie gebonden lag te sluimeren. Het
omhoogschrijden van niveau tot niveau, het zichzelf vervolmaken zou niet kunnen
plaatsvinden wanneer niet in het binnenste van de materie de door omstandigheden
van buitenaf gewekte geest zou zetelen.' (Pr 314)
'Zoals Ik echter door de handen der mensen talloze dingen laat maken, evenzo laat
Ik door de kracht der liefde en wijsheid van Mijn engelen en geesten die dingen op
de aarde alsook op andere wereldlichamen maken die door mensen niet gemaakt
kunnen worden.' (EM 42, 2)
'Wat bijvoorbeeld de geleerden instinct noemen, dat is geen intelligentie van het
dier doch dat is al aanwijzing of richtinggeving van de kant van hoger geplaatste
geesten.' (EM 42, 5)
'Al het geschapene heeft de bestemming door een lange reeks van allerlei vormen
uiteindelijk in een vrij en zelfstandig leven over te gaan.' 'Iedere vorm komt met
een bepaalde intelligentie overeen. .. en zo wordt de intelligentie steeds groter tot
aan de mens toe.' 'De vormen zijn tijdelijke verzamelaars en dragers van een steeds
vaster en intelligenter wordend leven. ' (Gr VI 53, 5-9)
'Gij ziet wel datgene wat er op de materiële wereld is en geschiedt, doch wat de
geest betreft, diens rijk en werking zijn u vreemd, en gij kunt daarom ook niet
begrijpen en voelen wat Gods handelen in de mensen is.' (Gr I 222, 5)
Er bestaat een evolutie - en dat bestrijdt niemand -, doch er bestaat geen evolutionisme, d.w.z. geen steeds weer voorkomende toevalligheden, geen afstamming
van het ene uit het andere in talloze kleine overgangen. Er bestaat slechts een na
elkaar, door de scheppende kracht van God, van Zijn engelen en geesten. De
schepping is het werk van een onvoorstelbare wijsheid, en niet het produkt van een
blind en stom toeval, dat uit miljarden mogelijkheden steeds het juiste zou treffen.
Er komt ook geen nieuw type door selectie tot stand. De selectie vernietigt zwakke
wezens, doch brengt nimmer een nieuw bouwplan of een nieuwe soort voort. Er
zijn -naar de wetenschappers moeten toegeven - geen naadloos aaneengevoegde
overgangen doch er is slechts opeenvolging. Plotseling verschijnen de nieuwe en
hogere soorten zonder directe verbinding met het voorafgaande. Een kloof van
miljoenen jaren, waarin geen levende wezens voorkwamen, scheidt de hogere en
lagere types van elkaar. Het geheel is het doelbewuste werk van een goddelijke
schepper, dat- naar in een vroeger hoofdstuk is uiteengezet - volgens een geweldig,
uit Gods overweldigende liefde voortgekomen plan is uitgewerkt. Dit plan, dat over
miljoenen jaren loopt, bereikt in de adamitische mens zijn culminatiepunt. Het doel
is de verloren zoon in het goddelijk vaderhuis terug te halen. 'De wereld der zinnen
herkennen wij, doch in de bovenzinnelijke wereld hebben wij onze wortels'
(Fichte).
Dit plan komt in het evolutieproces tot uitdrukking. Doch het zal de wetenschappers wel nooit gelukken de labirinten van de ontwikkelings- en scheppingsgebeurtenissen volledig op te helderen. Daarin zal volgens de Nieuwe
Openbaring geen sterfelijk oog ooit slagen. 'Alleen de alleroudste getuige van al het
worden en zijn, namelijk God alleen, vermag dat alles te overzien.'
DEEL VI
Jakob Lorbers verkondigingen over de katholieke kerk
De Nieuwe Openbaring laat er geen twijfel over bestaan dat wij in de beginnende
eindtijd leven. De voorspelde verwarring der geesten, de vernietiging van het
milieu, de enorme aardbevingen en overstromingscatastrofes zijn in hun begin
reeds duidelijk waar te nemen, en zij zullen volgens Jakob Lorbers mededelingen
steeds ernstiger vormen aannemen. In het laatste hoofdstuk van dit boek zal
uitvoerig over deze profetie worden bericht.
Jakob Lorber kreeg echter ook gezegd welk lot de katholieke kerk in de eindtijd
beschoren zal zijn en waarom er over haar een oordeel zal worden geveld. Vele
eeuwen lang heeft God ten aanzien van de zware misstappen van de hiërarchie van
de katholieke kerk gezwegen, doch nu spreekt Hij bij monde van de profeet van de
eindtijd. 'Van nu af aan zal Ik met de machthebbers geen geduld en consideratie
meer hebben. Dat kunt Gij (Lorber, Egg.) wel geloven, nu Ik u dit verkondig.' (Gr
X 27,8)
De katholieke theoloog De Lubac heeft het fenomeen van de profeet in onze dagen
juist onderkend wanneer hij zegt dat zieners die stemmen horen 'samenhangen
kunnen overzien die voor de gemiddelde mens volledig verborgen blijven.'1
Ingrijpende geestelijke veranderingen hebben altijd hun oorzaak in omstandigheden, die verder in het verleden liggen. De lijst met debetposten van de
katholieke kerk is lang, en door fraai klinkende formuleringen in conciliedecreten
kunnen deze niet worden uitgewist. Het afwenden van de opdracht die Jezus Zijn
apostelen heeft gegeven loopt als een rode draad door de geschiedenis van de kerk,
en de kloof tussen Jezus' boodschap en de werkelijkheid is nog steeds
onoverbrugbaar. Kardinaal Suenens van België treft de kern van het voor velen niet
begrijpelijke gebeuren van deze tijd wanneer hij opmerkt dat men zich over de in
het verleden gebruikte dwang rekenschap moet geven wanneer men de oorzaken en
de heftigheid van de thans plaatsvindende reactie wil begrijpen. 2 Talrijke
theologen die dit hebben ingezien, zoals bijvoorbeeld Hans Drs von Balthasar, Karl
Rahner S.J., Pribilla S.J., Hans Küng en vele anderen, kennen het verband tussen
het huidige verval en de vroegere zware misstappen van de kerk. 'De negatieve
trillingskrachten van de afgelopen eeuwen kunnen niet - zoals katholieke
apologeten veelal doen - met casuïstische woordspelingen zoals "tijdsinherente
verschijnselen" worden afgedaan, doch zij stralen, op soortgelijke wijze als de
radioactiviteit, over lange tijdsbestekken tot in onze dagen uit.'3
Het leven in het reusachtige getto van de katholieke kerk was eeuwenlang levensgevaarlijk en ondraaglijk geworden. Het week in niets af van de toestanden die
in de totalitaire staten van de twintigste eeuw heersen. Jezus heeft Zijn discipelen
deze terreur en dit fanatisme voorspeld: 'Wanneer Mijn lering eens met het zwaard
onder de volkeren wordt verspreid, dan zal het er op deze aarde al spoedig zeer
ellendig uitzien. Het bloed zal in stromen worden vergoten.' (Gr X 106, 14) 'Dat
alles moet echter worden toegelaten ten behoeve van de zelfbeschikking en ware
levensontwikkeling van ieder mens afzonderlijk, zonder welke niemand een echt
kind van God kan worden en nimmer de eeuwige heerlijkheid des Vader kan
binnengaan.' (Gr III 228,8) 'Ik kan de mens zijn vrije wil niet ontnemen, omdat hij
zonder deze geen mens zou zijn.' (Gr VIII 213, 22)
De verschijnselen van ontaarding in de katholieke kerk, de heerszucht en de dwang,
die ook in de huidige repressieve politiek van het Vaticaan hun uitwerking nog
doen gelden, vormen de oorzaak voor het huidige verval van de kerk. Dit causale
verband wordt in de Nieuwe Openbaring duidelijk naar voren gebracht.
'. . . een dwingende wet druist geheel en al tegen Mijn goddelijke orde in, omdat hij
de vrije menselijke wil beknot en de mensen duister maakt en nimmer verlicht. De
verkondigers van zulke dwangwetten matigen zichzelf daarmee een hogere slechts hun toekomende - macht aan en worden zodoende al spoedig trots,
hoogmoedig en heerszuchtig. In deze aangematigde machtspositie, waarvoor hun
gelovigen dikwijls meer dan voor God zelf moeten sidderen en beven, voegen zij
bij de zuiver goddelijke bepalingen hun eigen kwalijke reglementen als een hun
zojuist geopenbaarde goddelijke wil en leggen op de naleving daarvan een
zwaarder gewicht dan op het houden van de goddelijke geboden zelf. Daaruit
resulteert echter: duister bijgeloof, afgoderij, haat tegen andersgelovigen,
vervolging, moord en oorlogen.' (Gr VIII 20,11-20)
'Allen die de wederoprichting van een rijk Gods op aarde met uiterlijk vertoon
verbeiden zullen in hun blinde hoop zeer worden teleurgesteld, want een zodanig
rijk zal op aarde nimmer in de levende waarheid uit Mij en in Mij worden
opgericht.' 'Weliswaar zullen valse profeten dat doen en daarbij Mijn naam voeren,
doch Ik zal in een zodanig rijk nimmer wonen en tronen. Zie, zo is het volgens de
volledige waarheid met de oprichting van Mijn rijk op deze aarde gesteld.' (Gr X
73, 9-10)
De katholieke kerk kent Gods woord. Zij bezit niet alleen het evangelie, doch heeft
door de apostelen en de apostolische vaderen nog menige andere zakendie thans in
de Nieuwe Openbaring worden kondgedaan - van het begin af aan door de geheime
traditie ervaren. Zij heeft echter het woord des Heren in de lange keten der eeuwen
meer en meer misbruikt. Haar systeem van dwang en van het 'dogmatische
imperalisme' 4 heeft zij op het starre statische principe opgebouwd en verankerd.
Aangezien het verstarringselement aan dit principe immanent is heeft zij alle
flexibiliteit verloren en thans, nu in de moderne wereld alles in dynamische
beweging is gekomen, wordt deze starheid en betweterij noodlottig. De katholieke
kerk is onwaarachtig geworden en heeft het vertrouwen van de denkende mensen
ondermijnd. Daardoor is zij ongeloofwaardig geworden. 'Nu zijn', schrijft Hans Urs
von Balthasar, 'de scheuren in de steunpilaren van een verkeerde evenwichtsleer
duidelijk te zien.'5 Op de bisschoppensynode in Rome in oktober 1974 verklaarden
kardinaal Alfrink (Utrecht) en kardinaal Döpfner (München) dat de kerk dikwijls
de toegang tot het geloof verspert. Zij legden er de nadruk op dat de synode eerst
over een grotere geloofwaardigheid van de kerk moest spreken (!) voordat zij de
moeilijkheden kon behandelen die de wereld de kerk in de weg legt. 6
De kerk heeft nooit meer nagedacht over haar spirituele zending en over de geringe
macht waarmee zij in de eerste eeuwen Jezus' leer, tegen alle weerstanden van een
vijandig gezinde omgeving in, moest verspreiden. Zij heeft zich nooit meer van de
veruiterlijking van het ceremonieel vrijgemaakt en heeft de soevereine heerschappij
nooit opgegeven, omdat zij vreesde dat haar valse systeem daardoor in gevaar zou
komen. En daarom kan het woord nog bewaarheid worden dat zij 'het graf van het
Christendom wordt '7. 'De schuld van vroeger werkt voort als vergif. '8
In de Nieuwe Openbaring is de huidige starre houding in Rome en bij sommige
bisschoppen voorspeld. 'Van een vrije goede wil ten opzichte van de volkeren is bij
de oude machthebbers nog maar bedroevend weinig overgebleven. Wat zij voor de
volkeren doen, daartoe worden zij door de omstandigheden gedwongen. Wanneer
zij zich daarvan door een gunstige mogelijkheid konden ontdoen. . . dan zouden de
mensen opnieuw onder de oude Spaanse inquisitie moeten zuchten.' (Gr X 30,1)
'Zij zullen hun toevlucht tot alle middelen nemen om hun vroegere luister en macht
te herstellen.' (Pr 209) 'Doch zij gaan een hervorming tegemoet, die geheel anders
zal uitvallen dan zij dachten.' (Pr 65)
Het tweede Vaticaanse concilie heeft niet de verhoopte ommekeer teweeggebracht.
9 De integralisten kregen na een korte tijd van euforie in het Vaticaan weer de
overhand en verhinderden een fundamentele verandering van de kerkelijke
structuren. Doch een verandering van andere aard vond plaats. Er werden krachten
ontketend die de Curie niet meer de baas kan worden. De lange tijd opgestuwde
druk heeft zich met geweld een uitweg gezocht. De traditionele meningen en
vormen raakten aan het wankelen, en de kerk wordt sindsdien in toenemende mate
door theologische controverses in haar grondvesten geschokt. De sinds eeuwen tot
in het extreme opgevoerde autoriteit van de paus valt steeds meer uiteen. Denkende
katholieken kunnen niet langer aan de vraag: Wat is waarheid en wat is bijwerk?
ontkomen. Het feit dat de kerk de streng vereiste geloofsleer moest opgeven dat de
inhoud van het Nieuwe en van het Oude Testament woord voor woord onfeilbare
waarheid is en onvoorwaardelijk geloofd moet worden, heeft bij allen - voor zover
zij over kritisch denkvermogen beschikken - het vertrouwen in de leer van de kerk
ondermijnd. Brede kringen hebben ingezien dat de theologen tot dusverre vele
verschillende onhoudbare beweringen tegen hun overtuiging in met vergezochte
argumenten moesten verdedigen.
Priesters, monniken en nonnen verlaten aan beide zijden van de oceaan de dienst en
hun orden. In Europa beschikken 27 procent van de 35 800 parochies niet over een
priester. 10 Het Heilige Officie gaf in juni 1964 toe dat tot op dat tijdstip 30000 tot
40000 priesters op het celibaat schipbreuk hadden geleden. 11 De priestercrisis
beperkt zich echter niet tot ambtsneerleggingen, doch wat minder duidelijk naar
voren komt is het feit dat bij vele priesters twijfel en innerlijke resignatie is
opgekomen, en dat 'deze meestal talrijker zijn dat diegenen die hun ambt
opgegeven. '12 Kardinalen, bisschoppen en priesters op de gehele wereld berusten
in hun onmacht. Weliswaar is het uiterlijke vertoon van macht tot op zekere hoogte
nog voorhanden, doch de basis smelt weg. Het aantal uittredingen uit de kerk neemt
toe en de uittocht naar de innerlijke emigratie gelijkt op een steeds breder wordende
stroom. De jonge generatie heeft de kerk al grotendeels de rug toegekeerd. Er
heerst radeloosheid en angst. Dat is in het kort de situatie van de katholieke kerk,
zoals zij sinds het Tweede Vaticaanse Concilie te zien is. De volgende,
werkelijkheid geworden profetie van Jakob Lorber zou diegenen te denken moeten
geven die een sceptische houding ten opzichte van Jakob Lorbers profetieën
innemen.
'Wanneer zij een concilie over hun doctorwijsheid houden, juist dan zal Ik hun op
het hoofd van hun wijsheid slaan en hen te gronde laten richten. . .' (Hi II, blz. 196)
'Aangezien zij niet over de ware geest beschikken... omgeven zij zich in hun
geestelijke blindheid en hun waanwijsheid met uiterlijke praal en lokken dan ook
vele onbedorven geesten naar zich toe. En zie, dat is een grove verontreiniging van
een leer, ook al is deze nog zo zuiver.' (Gr VI 22,3-4)
'Nog steeds houden de mensen angstvallig vast aan ceremoniën en gebruiken een
teken dat zij zelf nog zeer materieel zijn en slechts materiële dingen wensen en
begrijpen.' (Pr 18)
'Dit volk vereert Mij in gemetselde kerken met klokgelui, met orgels en allerlei
blaasinstrumenten, met geklingel en getingel, met wierook en brandende kaarsen,
in gouden gewaden', 'doch in het hart hoeft men niet te vragen of het dicht bij Mij
staat of juist ver van Mij verwijderd is.' (Hi II, blz. 368)
En wat komt er uiteindelijk bij dit soort vervlakte religiositeit van het katholieke
volk tevoorschijn, vraagt de Heer in de Nieuwe Openbaring (Gr IX 209). Zijn
antwoord luidt: 'Zie, de mensen verwijderen zich steeds meer van God, in plaats dat
zij in hun hart en in de liefde en in waar, levend geloof en vertrouwen steeds
dichter en dichter bij Hem komen te staan...' '... en God moet uiteindelijk weer door
de mond van een nieuwe profeet de mensen toeroepen en met luide stem zeggen:
Zie, dit volk eert Mij met zijn lippen en met ijdele, dode wereldlijke ceremoniën,
doch het hart van deze mensen is ver van Mij.' (Gr 209,4) 'Het werk van de schijn
en van de ceremoniën zijn voor hen belangrijker dan de levende God zelf, die tot
hun spreekt.' 'Laat dat alles varen behoudt enkel en alleen de liefde.' (!) (Schriftt.
108 e.v.)
Het licht, het ware rijk Gods kan nimmer van Rome uitgaan.' 'Want wat daar
geschiedt, is slechts van zuiver uiterlijke aard.' (Hi II, blz. 370 e.v.)
'.. .zij veranderden het goddelijke in iets van de wereld, zij gaven de mensen de
schors in plaats van de kern van het geestelijke leven.' (Pr 119)
De gevolgen van de dwang, van het gedulde en het met opzet versterkte bijgeloof
en van de magische ideeën van het volk liggen thans als meeldauw op Jezus' ware
leer. Het verstarren in cliché-achtige ideeën en gewoontes is bij velen als gevolg
van de generaties lange verkeerde opvoeding zo groot dat de mensen de waarheid,
wanneer zij deze vernemen, nauwelijks nog kunnen bevatten. Het onderstaande, de
profeet meegedeelde oordeel over de veruiterlijking en religieuze vervlakking van
vele kerktrouwe katholieken kan ons doen schrikken.
'Zoals Ik destijds van de joden minder verwachtte dan van de heidenen, zo is het
ook in de huidige tijd, waarin weinig te verwachten valt van hen die zich
katholieken noemen en geloven het ook werkelijk te zijn, wanneer zij zich alleen
maar aan de voorgeschreven gebruiken houden. Ja, juist zij, die het beste en
vruchtbaarste veld voor Mijn leer zouden moeten zijn, juist zij zijn de ergste
tegenstanders van al datgene wat hen uit hun zo gemakkelijk geregelde
godsdienstleer wekt en opofferingen en verzakingen vereist, waar zij niet tegen op
kunnen, omdat zij niet over de morele kracht beschikken om gebruiken en ideeën af
te zweren waaraan zij gewend zijn. Zij gelijken op de meeste toehoorders uit die
tijd (Jezus' tijd, Egg.). Zij zoeken Mij overal in de kerken, doch niet op de weg des
levens, waar zij door daden dienen te bewijzen wat zij zo dikwijls in de kerken
beloven.' (Pr 202 e.v.)
'Het is geen gemakkelijke zaak mensen die in allerlei dwalingen verstrikt zijn en
diegenen die uit de dwalingen aards voordeel trekken, tot de zuiverste
waarheidsleer uit de hemelen te bekeren.' (Gr X 128, 3) 'Ik zal u echter de rijpe
zielen op uw weg leiden.' (Pr 163)
De gevolgen van de ontaardingsverschijnselen zijn voorspeld, en thans zijn zij voor
iedereen zichtbaar:
'Nu vallen de aanhangers gelijk vroeger van deze leiders af en zoeken het licht,
zoeken het woord - als uitdrukking van hun zoeken naar God - wat hun eigen
leiders hun niet kunnen geven.' 'De drang naar vrijheid van gedachten, naar
geestelijke vrijheid steekt de kop op.' (Pr 24) 'De reden dat Ik thans zoveel brood
des hemels geef als sinds Mijn verblijf op aarde nimmer is geschied is dat juist nu
het tijdpunt naderbij komt waarop de wereld een hoogtepunt aan dwalingen en
afwijkingen van Mijn scheppingswerk zal bereiken.' (Pr 163) 'Ik wil nu de
ongelovigen de ogen openen en de tekstverklaarders van Mijn Bijbel (de theologen,
Egg.) de eigenlijke betekenis verklaren.' (Pr 163)
Voor de bestaande hiërarchie zijn profeten van oudsher al ongemakkelijke mannen
geweest. Net zoals de profeten in het Oude Testament de toorn van de toenmalige
priesters opwekten en vervolgd werden, zo zullen ook Jakob Lorbers profetische
woorden aanleiding geven tot ergernis, toorn en tegenspraak. Want ook voor zijn
profetie geldt datgene wat Jeremia over zijn profetische woorden zei: 'Is niet mijn
woord als een vuur, of als een hamer, die een steenrots vermorzelt?' (Jerem 23, 29)
Over het lot van de katholieke kerk voorspelt Lorber voor de nabije toekomst: De
kerk, zo staat er in de Nieuwe Openbaring, is door heerszucht en macht verminkt
(Pr 90). Dwang en veroordelen wordt absoluut afgekeurd (Gr IX 39, 11). 'Ik heb
niemand van u (de discipelen, Egg.) dwang aangedaan, doch u slechts in volledige
vrijheid toegeroepen: Wie wil, die moge komen, horen, zien en Mij volgen! En gij
deed dat uit uw eigen vrije wil. En handelt ook verder in Mijn naam, en gij zult op
goede wegen wandelen.' 'Wie echter daaruit een verplichting maakt, die zal Mijn
discipel niet zijn, en op zijn weg zal hij rotsen, klippen en doornen aantreffen.' (Gr
VIII 20, 3-5) 'De volledige ontwikkeling van zijn eigen leven heeft ieder mens in
zijn eigen handen gekregen.' (Gr I 93, 8) 'Het geloof aan een autoritaire macht biedt
de ziel veel te weinig licht.' (Gr VIII 27, 13)
'Bij Mij geldt slechts de volkomen vrije zelfbeschikking. Alles wat daarboven of
daarbeneden bestaat heeft bij Mij en Mijn Vader, die in Mij is, gelijk Ik in Hem,
geen waarde.' (Gr I 93, 5)
'Zie, Ik ben niet in hen uit wier mond niets dan het ene oordeel na het andere en de
ene verdoemenis na de andere sproeit, omdat zij God slechts in het vuur des
oordeels, nimmer echter slechts in de liefde willen zien.' (!) (Hi 11, blz. 13, 17)
'De Farizeeën plaatsten als eersten hun tempel op de eerste plaats, en de priesters
der Christenen deden hetzelfde met hun kerk.' (Pr 266)
'Doch de nacht gaat langzaam over in het ochtendgloren, en het ochtendgloren gaat
over in de dag.' 'In vele hoofden gloort reeds het eerste licht.' (Pr 90) 'Ik Uw Heer
en God schal u (de kerk, Egg.) nu reeds lang en van alle zijden in uw verstopte oren
en in uw verharde hart.' (Hi II, blz. 194, 10)
'Uw waanzinnige goddelijke machtvolmaaktheid heeft echter uw hart of uw liefde
van Mij verwijderd en het met hoogmoed, trots, toorn, wraakzucht, hoererij en alle
zonden vervuld...' (Hi II, blz. 194, 8)
'Zoals gij met anderen bent omgegaan, zo zullen deze nu ook met u omspringen. En
uw reeds lang verdiende loon zult gij niet ontkomen.' (Hi II, blz. 197, 15)
'Al uw aanhangers, die gij met uw tweetonginge macht aan u gebonden hebt, zullen
u in de grond van hun hart verfoeien.' (Hi II, blz. 195)
'Het levende woord (de Nieuwe Openbaring, Egg.) zal een vuur worden in de
harten van hen die het bezitten.' 'Alle menselijke, wereldlijk-geleerde woorden
echter zullen daarentegen een leeg, dor stuk stro worden; datzelfde geldt ook voor
alle predikingen van de kansel.' (Hi II, blz. 198)
De apostel Petrus heeft Jezus volgens de verkondigingen van de Nieuwe
Openbaring het volgende voorspeld: '... na enkele eeuwen zal men in Rome
beweren dat gij deze stoel (de Heilige Stoel, Egg.) zelf hebt gesticht. En de
volkeren die daartoe te vuur en te zwaard gedwongen worden, zullen de valse
profeten ook geloven dat gij als eerste religieuze vorst deze stoel in Rome hebt
geplaatst en van daaruit in Mijn naam de gehele aarde alsook haar vorsten en
volkeren hebt geregeerd. Doch zie, dat zal een valse stoel zijn, vanuit welke veel
onheil over de wijde wereld zal worden verspreid, en bijna niemand zal dan meer
weten waar gij de werkelijke stoel, de stoel van de liefde, de waarheid, het levende
geloof en het leven hebt geplaatst, en wie uw rechtmatige opvolger is. Deze valse
stoel zal lang behouden blijven, veel meer dan duizend jaar lang; tweeduizend jaar
oud zal hij echter niet worden.' 'Doch in gene tijd zal dan ook een grote zuivering
van node zijn, opdat de mensen Mij weer erkennen en slechts aan Mij zullen
geloven.' (Gr VIII 162, 2-6)
'Dat alles kan echter nog eerder geschieden dan nu na Mij, nu Ik lijfelijk temidden
van u (de apostelen, Egg.) verblijf, tweeduizend volle jaren verstrijken.' (Gr IX 71,
5)
De huidige vrienden van de Nieuwe Openbaring wordt gezegd: 'Bekommert u niet
om de tegenstanders! Hoe meer de tijd verstrijkt en Mijn schapen talrijker worden,
des te minder kan deze leer (de Nieuwe Openbaring, Egg.) onbekend blijven, des te
groter zal echter ook de weerstand tegen deze lering en haar aanhangers worden.
De strijd moet ontbranden.' (Pr 131)
'Let wel, het zijn miljoenen mensen die naar de juiste deur van het licht geleid
moeten worden...' (Pr 132) 'Vreest niet dat zij zullen overwinnen.' (Pr 107) 'Het wee
staat nu vlak voor de deur. Er staat reeds een grote menigte scherpschutters paraat,
en zij zullen hun doel niet missen.' (Gr XI, 238)
'Uit de uiterlijke (officiële) kerk zal uiteraard nimmer het Rijk Gods voortkomen,
dat het eigenlijke, innerlijke, eeuwige geestelijke leven is. Doch deze uiterlijke kerk
is volgens Mijn voorziening en voorzorg een bescherming voor de innerlijke kerk,
die eenieder gemakkelijk kan vinden wanneer hij haar maar wil vinden. En daarbij
is het om het even in welke uiterlijke kerk hij zich bevindt - als zij maar op enige
wijze Mijn naam en Mijn woord verkondigt.' (Hi II, blz. 375, 8) 'Vervloekt echter
niet de gehele boom omdat zijn schors dood is.' (Hi I, blz. 98) 'Indien Gij afvallig
wilt worden (d.w.z. uit de kerk wilt treden, Egg.), dan zal uw broeders maar weinig
zegen deelachtig worden.' (Hi I, blz. 99)
(Hierbij moet worden opgemerkt dat vrijwel alle vrienden van de Nieuwe
Openbaring lidmaat van een christelijke kerk zijn. De Lorber-Gesellschaft tracht
niemand ertoe te brengen uit een kerk te treden. De vrienden wordt echter ook
uitdrukkelijk gezegd dat zij geen lid van een sekte mogen zijn. (Hi II, blz. 82)
Daarom mag de Lorber-Gesellschaft zelf ook niet het karakter van een sekte
aannemen doch moet een losse gemeenschap van geestesvrienden blijven.)
Vrome, door de kerkelijke traditie beïnvloede zielen, die zich sinds het concilie in
verband met de ontwikkelingen in de katholieke kerk de grootste zorgen maken,
houden, wanneer zij door vrees en angst overmand worden, angstvallig aan de
woorden van het evangelie vast: 'De poorten van het dodenrijk zullen haar niet
overweldigen' (Mt 16, 18). Doch eenvoudigen van geest plegen zeer geestelijke
werkelijkheden dikwijls te concretiseren, d.w.z. zij blijven aan de letterlijke
betekenis van het evangelie hangen. De theologen weten dat het woord van de
onoverwinnelijkheid van de kerk geen betrekking heeft op de uiterlijke
organisatievorm van de kerk.
In de Nieuwe Openbaring wordt deze passage van het Mattheüs-evangelie 16, 18
'Gij zijt Petrus en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen en de poorten van het
dodenrijk zullen haar niet overweldigen' uitvoerig verklaard. De desbetreffende
verkondigingen kunnen hier slechts in verkorte vorm worden weergegeven.
'Door dit tekstgedeelte heerst tot op heden in alle christelijke gemeenten op aarde
de grootste verwarring'. (Gr XI, blz. 232) 'Petrus was de eerste aan wie Ik in zijn
geloof en vertrouwen de sleutels tot het rijk der hemelen heb gegeven, dat een rijk
der liefde tot God in de harten van de mensen is...' (Gr XI, blz. 334)
'Eenieder die Mij gelijk Petrus erkent en liefheeft, is een ware petra, waarop Ik
Mijn ware kerk, de ware liefde en wijsheid vanuit Mij, kan bouwen en ook
werkelijk zal bouwen.' (Gr XI, blz. 332)
De kerk zal uiteenvallen voordat er iets nieuws kan ontstaan. De nieuwe geestelijke
kerk zal niet zonder vorm zijn, want ook zij heeft een organisatorische vorm nodig,
doch niet de vorm van een hiërarchisch ingedeelde officiële kerk, die heerst, dwang
uitoefent, verdoemt en in ceremoniën en bijgeloof verward raakt. Zij zal ook het
woord van het evangelie 'voorziet U niet van goud of zilver' (Mt 10, 9) ter harte
nemen.
Na de voltrokken ommekeer van de eccelesia carnalis* (*Ecclesia carnalis betekent
letterlijk 'vleselijke kerk'. Daarmee wordt de officiële kerk met hiërarchisch
systeem bedoeld. Het tegendeel daarvan is de ecclesia spiritualis, de geestelijke
kerk ) - zoals Joachim von Fiore haar noemt - in de eccelesia spiritualis zullen de
schone en aan een gelijkenis herinnerende woorden van de Nieuwe Openbaring
bewaarheid worden: 'Ziet, de wijze gaat naar de rommelkamer en vindt daar
dikwijls grote schatten, door de ceremonie overdekt. Het stof wist hij af en het
zuivere goud legt hij in de schatkamer. Ook Gij dient aldus te handelen.' (Hi I, blz.
99, 15)
De kerkleiders weten dat het oordeel en het einde van de katholieke kerk nabij zijn.
In het jaar 1960 moest het Vaticaan het geheim van de derde boodschap aan de
kinderen van Fatima bekendmaken, dat de bisschop van Leiria (Portugal) in 1917
aan het Vaticaan had gegeven. Weliswaar werd het schrijven geopend en werd de
inhoud voor kennisgeving aangenomen, doch deze werd niet gepubliceerd.
Ondanks dat is de boodschap bekend geworden. Daarin wordt niet over het lot van
een bepaald volk gesproken - naar men als afleidingsmanoeuvre had verspreid. Dat
heeft volgens mededelingen in de pers de in het klooster levende getuige, de
bisschop van Leiria, enkele jaren geleden bevestigd. Thans weet men dat in Fatima
onder meer het gerechtelijk oordeel over de katholieke kerk is verkondigd.
Op het zesde Fatima-congres in Freiburg in september 1973 zei bisschop dr. Rudolf
Graber van Regensburg: 'Fatima is het gerechtelijk oordeel over een kerk die
gelooft dat zij het zonder offer en verzoening kan stellen en die geheel en al
wereldlijk is geworden. Fatima is Gods oordeel over een minichristendom van de
laagste prijzen, waarvan de uitverkoop nu gaande is. '13
Dat is een even openhartige uitspraak als de volgende bekentenis van patriarch
Athenagoras, die zei: 'Wij hebben de kerk tot een organisatie zoals alle anderen
gemaakt. Wij hebben onze krachten ermee verspild haar op te bouwen en benutten
deze krachten nu om haar te laten functioneren. En zij functioneert, zij functioneert
als een machine. Als een machine - en niet als het leven.' 'Wat hebben wij gedaan?
Christus heeft ons verlaten. Wij hebben Hem verjaagd.' Reeds tijdens het laatste
concilie hadden katholieke patriarchen de Curie voor het uitdrogen van de
godsdienst door het roomse juridisme en triomfalisme verantwoordelijk gesteld.
Hun waarschuwingen weerklonken zonder dat iemand er acht op sloeg, net zoals
dat met talrijke andere waarschuwingen in de loop der tijden is geschied.14
Ook Paus Paulus VI scheen in te zien dat het met de kerk op zijn eind loopt. In de
zomer van 1974 klaagde hij tijdens een audiëntie: 'De kerk verkeert in
moeilijkheden - zij schijnt tot uitsterven gedoemd te zijn.'14a
In de Nieuwe Openbaring verzekert de Heer uitdrukkelijk dat Jezus' leer de mensen
op deze aarde ook na het verval van de katholieke kerk wordt bekendgemaakt:
'Wanneer haar oordeel en einde komen zal, zal Mijn leer desondanks voortbestaan
temidden van zeer vele mensen op aarde. Doch zij zal steeds slechts als een vrij
goed temidden van de mensen in stilte glanzen, stralen en troosten, nimmer echter
als heerseres over hele volkeren op een koningstroon met kroon, staf en scepter.'
(Gr VIII 14, 7)
Volgens katholieke en protestantse theologen bestaat er in brede kringen een
honger naar een echte openbaring. Dikwijls heeft echter ook het geestelijke inzicht
tijd nodig om te rijpen. Een bezinnen op de grondwaarheden van een zich op het
evangelie baserend geloof vereist waakzaamheid en enig denkwerk.
De Nieuwe Openbaring, die de geestelijke horizon zozeer verruimt, kan verstarde
begrippen waarmee de theologie gewend is te werken, voor de ontvankelijke mens
in het kader van een voor iedereen begrijpelijke en overtuigende formulering
verwoorden. Wie het werkelijk serieus meent met het vinden van religieuze
waarheid zoals Jezus deze heeft onderwezen, die zal zich geroepen voelen om
nieuwe kennis op te doen. In de Nieuwe Openbaring spreekt God werkelijk tot de
mensen in onze eindtijd. Zonder moeite echter zal niemand de waarheid vinden. Nu
en dan geldt wellicht bij het bestuderen van de metafysische diepten van deze
uitgebreide openbaring de volgende uitspraak van Empedocles: 'Weliswaar weet ik
dat de waarheid in de woorden zetelt die ik verkondig, doch slechts moeizaam is zij
de mensen duidelijk te maken, en met moeite vermag de heftige strijd om het
geloof de ziel te doordringen.'
Waar tegenstrijdigheden tussen de Nieuwe Openbaring en de leringen van de
kerken bestaan heeft niet de kerk, zoals katholieke en protestantse theologen
beweren, doch de Nieuwe Openbaring gelijk. Toegegeven, het evangelie is in de
eerste eeuwen ten dele vervalst en door de ontmythologiseerders en theologen in de
negentiende en twintigste eeuw tot een karikatuur gemaakt.
'Niemand behalve hen', staat er veelbetekenend in de Nieuwe Openbaring, 'mag iets
weten en ervaring van welke aard ook hebben opgedaan.' 'Zij beminnen Mijn licht
niet en zullen diegenen niet beminnen die Mijn licht tot hen brengen.' (Gr III 225,
9)
Of de kerken de profeet van de eindtijd, Jakob Lorber, doodzwijgen dan wel
stenigen, aan de vervulling van de profetie zal dat geen afbreuk kunnen doen. In
deze tijden moeten Christenen de eis van de apostel Paulus ter harte nemen: 'Dooft
de Geest niet uit, veracht de profetieën niet, maar toetst alles en behoudt het goede.'
(1 Thess 5, 19-21)
'Zonder onrust en verandering van denkwijze zal het niet gaan', zegt Pater Lohfink,
professor aan het Pauselijke Bijbelinstituut in Rome, 'wanneer God profeten aan het
woord laat komen. '15
Ook voor de Nieuwe Openbaring geldt de uitspraak van Goethe dat 'het allerbeste
wat naar voren komt, wat wij tegenkomen, zo lang mogelijk ontkend wordt'. Doch
thans is zeer zeker het tijdstip gekomen waarop deze belangrijke openbaring door
de profeet Jakob Lorber algemeen bekend wordt.
'Er ontstaat een algemeen verlangen naar licht, naar geestelijke leven, naar liefde,
naar warmende en zuivere geestelijke leer. Zo doet zich de geestelijke tendens
ondanks alle weerstand gevoelen...' (Pr 24)
Jakob Lorber voorspelt vóór het einde van deze eeuw steeds grotere en
verschrikkelijke catastrofes
Hoogontwikkelde culturen ontstaan en vergaan. Zelden echter hebben een cultuur
en beschaving in zo korte tijd perfectie bereikt als in het tijdperk van de techniek.
Wetenschap en techniek hebben alles onder hun invloed gebracht en prestaties
geleverd waarvan men vroeger niet durfde te dromen. De mens raakte steeds meer
in een echte roes van vooruitgang. Eventueel opkomende bezwaren werden steeds
uit de weg geruimd met de slagzin: Wij mogen de vooruitgang niet ophouden!
Grote delen van de mensheid verloren hun religieuze geloof en hingen nu
onvoorwaardelijk de wetenschap aan. Men twijfelde er niet meer aan dat voor de
mens alles mogelijk was.
Terwijl in vroeger tijden monarchen hun volk soms beloofden dat zij hen naar
heerlijke tijden zouden geleiden, namen de futurologen nu deze taak over. Na de
Tweede Wereldoorlog werd de ontwikkeling steeds adembenemender. De
produktiecurves en de netto-inkomens stegen in steeds sneller tempo, de laatste
sneller dan de prestatie. De arbeidsmarkt was leeggeveegd, en meer dan twee
miljoen gastarbeiders werden het land binnengehaald om de eigen welvaart verder
te stimuleren. Niemand vroeg naar de eventuele problemen die uit deze
stormachtige ontwikkeling konden voortkomen. Dat de toename van de welvaart
eindeloos zou blijven voortgaan was voor de massa vanzelfsprekend. Het woord
'werkloosheid' was een verouderd begrip geworden. De politici van alle partijen
beloofden immers ook bij voortduring nog grotere welvaart en sloegen
tegelijkertijd de waarschuwingen van bekende geleerden over de opdoemende
gevolgen voor het milieu in de wind. De jonge generatie, die aan de vooruitgang
verslaafd was geraakt, kon zich de geest van de zelfbeperking uit 1945 niet meer
herinneren. De mensheid scheen paradijselijke toestanden tegemoet te gaan.
Daarom zou het nog slechts enkele jaren geleden een denkbaar ongeschikt moment
zijn geweest om een breder publiek te laten weten welke rampen Jakob Lorber de
mensheid van onze tijd heeft voorspeld. Alleen Lorbers profetie dat werkloosheid
op de gehele wereld zou ontstaan zou voldoende zijn geweest om alle
verkondigingen van de profeet als volledig irreële fantasieprodukten van de tafel te
vegen. De orderboeken van de ondernemers waren immers propvol en gebrek aan
arbeidskrachten was aan de orde van de dag. En hoe kon een profeet over
hongersnood spreken, terwijl de winkels toch vrijwel tot barstens toe vol waren en
een opulent goederenaanbod aan alle behoeften tegemoetkwam.
Doch binnen luttele jaren veranderde het beeld totaal. Aan de eeuwig blauwe hemel
van het Wirtschaftswunderland kwamen plotseling dreigende donkere wolken
opzetten. Tegelijkertijd kwamen er verontrustende berichten uit de gehele wereld
binnen. Doch het had de werking van een donderslag toen in de herfst van het jaar
1973 sjeiks in de woestijn, aan wie tot dusverre vrijwel niemand aandacht had
besteed, aan de oliekranen begonnen te draaien en miljoenen mensen in alle
industrielanden van de wereld plotseling bemerkten dat hun bestaan in het geheel
niet op zulke stevige fundamenten rustte als zij tot op dat tijdstip hadden
aangenomen. Het aantal werklozen en arbeiders met verkorte werktijd steeg
beangstigend.
Bovendien worden andere zorgen steeds nijpender, ook al zijn deze nog niet
volledig tot het bewustzijn van de brede massa doorgedrongen: de snel toenemende
milieuschade en de risico's daarvan, die nog niet volledig te overzien zijn. Datgene
wat de wetenschappers vaststellen belooft niets goeds voor de toekomst. Wij
moeten nader op dit thema ingaan, want de ontdekkingen van de wetenschappen
bevestigen ook op dit gebied nu reeds Lorbers voorspellingen tot in de kleinste
details.
Volgens Lorbers uitspraken bevindt de mensheid zich thans in de eindtijd, die vol
van alle mogelijke catastrofes zal zijn. Het woord 'eindtijd' mag echter in geen
geval als 'ondergang van de wereld' worden opgevat. Volgens Lorbers
verkondigingen zal de aarde nog vele miljoenen jaren lang 'met en zonder mensen'
haar baan om de zon beschrijven. De grote veranderingen, die voor de deur staan,
zullen echter onvoorstelbaar lijden met zich meebrengen en het eind van het
huidige technische tijdperk inluiden. Dat Lorber niet vanuit zijn eigen brein
spreekt, is in het hoofdstuk 'De bewijzen voor de echtheid van Jakob Lorbers
profetie' wel voldoende bewezen. Voor Jakob Lorber geldt de opmerking in de
tweede brief van Petrus (1, 21) dat 'profetie die uitkwam nooit is voortgekomen uit
de wil van een mens, maar, door de Heilige Geest gedreven, hebben profeten van
Godswege gesproken'.
Lorbers uitspraken zijn van apocalyptisch formaat en van ontstellende ver
schrikkelijkheid. Zeer ernstig en op lapidaire wijze krachtig zijn derhalve ook de
maningen en waarschuwingen aan de mensheid die in de verkondigingen
voorkomen, dat de ingeslagen dwaalweg van het theoretische en praktische
materialisme moet worden verlaten. De Nieuwe Openbaring laat er geen twijfel
over bestaan dat de reeds nu ten dele te verwachten rampen hun oorsprong in het
geestelijke hebben. Wanneer Blaise Pascal zegt dat de gehele oorlog in iedere
zonde woont, dan geldt dat analoog ook voor de verkeerde handelingen van de
mensheid, die alle mogelijke rampen oproepen. 'Alle catastrofes van de
geschiedenis hebben op geestelijk en zedelijk terrein plaatsgevonden voordat zij in
materiële strijd om de macht tot uiting kwamen' (Reinhold Schneider).
De Nieuwe Openbaring zegt hierover: 'Al het slechte dat thans op de wereld
ogenschijnlijk als zodanig te zien is, is niet door Mij geschapen, doch een produkt
van het misbruik van de vrije wil door de mensen. Als vrije wezens kunnen zij
doen wat zij willen, doch de gevolgen daarvan hebben zij dan ook aan zichzelf te
wijten.' (Pr 83)
Onze toestanden in het industriële tijdperk heeft de Heer aan Zijn apostelen met de
volgende woorden geschilderd: 'In gene tijden zullen de mensen het grotendeels
door het onvermoeibare onderzoeken en rekenen onder de twijgen en wijd
uitlopende takken van de boom der kennis in vele wetenschappen en (technische)
kunsten zeer ver brengen, en zij zullen met alle krachten in de natuur van de aarde,
die de mensen thans nog verborgen zijn, wonderbaarlijke zaken teweegbrengen en
zullen ook zeggen: Ziet, dat is God, een andere is er niet. Het geloof van deze
mensen zal echter vrijwel niet meer voorhanden zijn.' (Gr IX 89, 1-2) 'Daardoor zal
zich mettertijd wel een volledige geloofsleegte bij de mensen verspreiden...' (Gr IX
89, 10)
Deze tijd is nu gekomen! De twintigste eeuw bevindt zich in de laatste fase wat
betreft de voorspelde tekenen van technische perfectie alsook van het atheïsmie. De
techniek, die niets als onmogelijk beschouwt, is een kwade geest geworden; in
dienst van het demonische wordt zij vernietiger van het milieu. De filosofen van
onze tijd hebben als vertegenwoordigers van het existentialisme en atheïsme de
mens op Gods plaats gezet, en miljoenen hebben hun theorieën overgenomen.
De eindtijd is volgens Lorber reeds met de twee wereldoorlogen begonnen, die een
gesel voor de mensheid waren. Een deel van de aangekondigde, grote ellende
brengende gebeurtenissen vormen ook de terreurregimes onder Stalin en Hitier.
Over deze tijd voorspelt Lorber het volgende: '... de machthebbers zullen van de
mensen gebruik maken alsof het dieren zijn en zij zullen ze in koelen bloede
gewetenloos laten afslachten, wanneer dezen zich niet zonder enige tegenspraak
aan de wil van de sterke macht onderwerpen. De machtigen zullen de arme mensen
met velerlei vormen van druk kwellen en alle vrijere geesten met alle middelen
vervolgen en onderdrukken. . .' (Gr I 72,2) 'Van nu af aan (Jezus' tijd, Egg.) tot die
tijd zullen nog duizend en bijna duizend jaar verstrijken.' (Gr I 72, 3)
De heerschappij en de val van Hitier worden in de eigen taal van de profeet als
volgt beschreven: eerst komt de 'afzondering en afsluiting van alle kanten. . .'
(verbod van buitenlandse couranten en geschriften, Egg.), dan 'oorlog met de pen'
(propaganda, Egg.), 'dan werkelijke oorlog te zwaard...' 'Wanneer deze veeloorlog
(wereldoorlog) wordt uitgevochten, dan zal men een winkelhaak nemen en penibel
en mathematisch uitmeten wat iedere mens mag bezitten en eten (kledingkaarten en
levensmiddelenbonnen, Egg.), wat hij mag weten, zeggen en schrijven'
(spraakregeling van pers en radio, luisterverbod voor buitenlandse zenders en
controle van datgene wat ieder mens zei, Egg.). 'Men zal een cirkel trekken en
zichzelf afzonderen en als het meest volmaakte beschouwen.' (De Duitsers als het
Herrenvolk en daarbinnen weer de kleinere kring van de partij, Egg.). 'Dat zal de
cirkel zijn.' 'Ik zal in het geheim de vrijheid nemen om aan deze dwaze cirkel een
einde te maken. - Hoe? - Dat weet Ik zeer goed! Dat zal dan het einde van een zeer
dom lied van dit geslacht zijn.' ('Die Fahne hoch...' Egg.) 'Ziet Gij hoe de noordse
ijsbeer (Sovjetrusland, Egg.) zijn tanden aan het ijs puntig slijpt?' 'Hun vet (van de
Duitse krijgsgevangenen, Egg.) zal aan de ijskusten van Siberië wegsmelten.' (Hi
II, blz. 302)
Lorber voorspelde echter ook de verwoesting van de Duitse steden door brand in de
Tweede Wereldoorlog: 'Deze keer zal geheel Europa, vooral in de grote
industriesteden, zeer streng gekastijd worden.' (Hi II, blz. 308)
'Er zullen echter nog vele steden door vuur en water worden gelouterd.' (Hi II, blz.
79) (Deze profetie kan ook betrekking hebben op de toekomst.)
'Het ene volk wil groter zijn dan het andere, het ene rijk machtiger dan het andere.
De hoogmoed der volkeren is alle perken te buiten gegaan, tot in de hoogste hemel
is de stoom van de hel al opgestegen.' 'En ziet, de tijd is aangebroken, voor uw
ogen onthuld: een volk trekt ten strijde tegen een ander volk! Wanneer gij vraagt
waarom, dan zeg Ik u: uit zuivere hoogmoed.' (Wiederk. 16)
'Over de aarde komt nu een geestelijke zondvloed, zoals er 4000 jaar geleden ten
tijde van Noach een stoffelijke zondvloed is geweest. Gene doodde het vlees, deze
echter doodt ziel en lichaam.' (Wiederk. 65)
'Als met de natuurlijk toenemende bekwaamheid van de mensen ook hun zelfzuchtigheid, hebzucht en heerszucht toenemen en daardoor het gemoed van de
mensen steeds meer verduistert, dan kunnen de kwade gevolgen daarvan uiteraard
niet uitblijven.' (Gr V 108, 4)
'Dat echter mensen dikwijls om vergankelijke redenen alles, waarvan zij weten dat
het goed, rechtvaardig en waarachtig is, met voeten treden en precies het
tegenovergestelde doen, kunnen wij thans dagelijks in talloze gevallen maar al te
zeer aan den Iijve ondervinden, en daaruit blijkt weer dat de vrijheid van de
menselijke wil door niets in gevaar gebracht of beperkt kan worden. En zo is het
zeer wel mogelijk dat de mensen in de loop der tijden grote zaken uitvinden en ook
op de natuur van de aarde zodanig gaan inwerken dat deze tenslotte zeer lek moet
worden. De gevolgen daarvan zullen echter geenszins aangenaam zijn en zullen op
een zekere straf van de verkeerd gebruikte wil gelijken, doch niet door Mij op enige
wijze gewild, doch door de wil der mensen veroorzaakt.' (Gr V 109, 6)
Achter de uitdrukkingsvorm van de profeet dat de 'aarde zeer lek moet worden'
staat een ontstellend feit van seculaire omvang, welke betekenis de lezer
waarschijnlijk pas zal kunnen bevatten wanneer hij de nu volgende uiteenzettingen
over de milieuschade heeft gelezen, die ons te wachten staat. De gevaren vormen
reeds een bedreiging voor het leven en zij worden met schrikwekkende snelheid
groter. De bevolking weet nog maar zeer weinig over deze gevaren. Zolang de
mensen niet direct onder een kwestie te lijden hebben, nemen zij er slechts zelden
notitie van; en wanneer zij er direct onder te lijden hebben, zoals bijvoorbeeld
wanneer hun kind aan kanker sterft, hebben zij geen idee waarmee dit verband
houdt. Doch van nu af aan schrijdt de tijd met reuzenschreden voorwaarts.
De rampen die de mensheid als gevolg van milieuschade te wachten staan
De schade die ons milieu heeft geleden en de risico's op dit gebied zijn zo talrijk
geworden dat zij nauwelijks meer te overzien zijn. Telkens weer worden er nieuwe
gevaren ontdekt waarvan tot op dat ogenblik niemand iets vermoedde. De gevolgen
van de schade worden dikwijls pas na een lange latentietijd zichtbaar, omdat zij
eerst onder de oppervlakte werken. Ieder jaar worden er nieuwe chemicaliën
gefabriceerd; de werking ervan alsook eventuele wisselwerkingen met andere
chemische produkt en zijn dikwijls onbekend. Weliswaar is de wetenschap al veel
te weten gekomen, doch het gebied met onbekende factoren is nog zo groot dat wij
- net zoals tot dusver - ook in de toekomst op onplezierige of zelfs hoogst
bedenkelijke verrassingen voorbereid moeten zijn. Het onverwachte, het nauwelijks
voorstelbare - dat Lorber voorspelt - kan werkelijkheid worden. Niemand kan
zeggen waar de uiterste grens van de belastbaarheid van het ecologische systeem
ligt. 'De eigenlijke ramp', schrijft G.R. Taylor, 'moet nog komen. '16 De volgende
inventarisatie doet inderdaad het ergste vrezen.
1. De luchtvergiftiging
Het verkeer en de industrie vervuilen sinds tientallen jaren de lucht in zo sterke en
voortdurend toenemende mate dat de mensen in de grote steden - vooral de
kinderen - geen schone lucht meer kunnen inademen. De voorwaarde voor de
normale afloop van de levensprocessen in het menselijke organisme is op den duur
niet meer aanwezig. De meeste mensen zijn mettertijd aan de dikwijls onhoudbare
toestanden gewend geraakt, zodat zij niet merken in welke situatie zij verkeren.
De grootste luchtvervuilers zijn onder meer de personenauto's. Zij werden zo talrijk
dat er weldra geen parkeerplaats meer te vinden was en wolken kankerverwekkende uitlaatgassen de straten in de steden vrijwel onleefbaar maken.
Het lood dat in drukke straten in de steden ondanks de wettelijke maatregelen nog
overal te vinden is, is wat zijn biologische uitwerking betreft tienmaal zo giftig als
lood dat men via levensmiddelen en water naar binnen krijgt. 17 'Uitlaatgassen van
auto's zijn niet lastig doch levensgevaarlijk.' Dat zei een lid van de raad van bestuur
van MAN Neurenberg, Prof. Meurer, volgens een artikel in de Frankfurter
Allgemeine Zeitung van 7 juli 1971. Volgens onderzoekingen van de BiologischPhysikalische Forschungsanstalt in Oberjessingen (Baden Württemberg) in 1970
heeft één op de negen testpersonen reeds een loodvergiftiging, terwijl één op de
vier mensen een gehalte aan zware metalen in het bloedserum vertoont. Naar
aanleiding van dit resultaat verklaart het instituut: 'Wij allen, die in een
verontreinigd milieu leven, moeten op een dramatische ontwikkeling voorbereid
zijn.'18
Ieder jaar produceren de auto's op de wereld 250000 ton lood. Het ligt voor de hand
dat de hoogste loodconcentratie in de dichtbevolkte gebieden wordt geconstateerd.
Bij het sinds tientallen jaren stijgende aantal personenauto's konden de wettelijke
maatregelen tot verbetering van de lucht, die in de jaren zeventig zijn gepasseerd,
geen succes hebben. De president van het Duitse milieu-instituut moest dan ook in
augustus 1980 toegeven dat de door het schoonhouden van de lucht in de industrie
bereikte successen grotendeels door de gestegen belasting met auto-uitlaatgassen
teniet zijn gedaan. 19 Bij een groot aantal ziekten zoals allergieën, migraine,
zenuwziekten, hart- en vaatziekten alsook stofwisselingsziekten kunnen de artsen
de oorzaken van de ziekte niet meer vaststellen, omdat de ontelbare milieugiften
een sluipende werking hebben en de ziekte dikwijls pas jaren of zelfs tientallen
jaren later uitbreekt.
Toen de wet tot bestrijding van de loodproduktie van auto's met vette koppen in de
pers werd aangekondigd waren slechts zeer weinigen zich ervan bewust hoe
hulpeloos de regeringen op de gehele wereld zijn ten aanzien van het uitlaatgasprobleem. Het publiek hoorde er niets over dat de overige gevaarlijke giften
- o.a. het kankerverwekkende benzpyreen - in deze wet met geen woord werd
vermeld.
Pas kortgeleden is bekend geworden dat niet de industrie en de huishoudens het
grootste gedeelte van de milieugiften produceren, doch de auto's.20
De grote vijand van de mens, vooral in de grote steden, zijn de door personenauto's
geproduceerde koolwaterstoffen, waarnaar alle straten stinken. Zij bevatten
benzpyreen, dat één van de meest kankerverwekkende stoffen is en na lange
inwerktijd beslist kanker veroorzaakt.21 De kiem voor longkanker wordt reeds op
zeer jeugdige leeftijd gelegd. Bovendien staat, naar men onlangs heeft vastgesteld,
te vrezen dat de koolwaterstoffen de menselijke erfmassa bederven.22
Naar mededeling van het kankerresearchinstituut in Heidelberg ontstaat kanker
zowel door benzpyreen als door lood uit de uitlaatgassen van personenauto's reeds
vóór de geboorte, waaraan de kinderen dan op prille leeftijd sterven.23
Inmiddels worden wij opgeschrikt door nieuwe ontdekkingen, waarvan de brede
massa nauwelijks notitie neemt. Kennelijk realiseren geciviliseerde volkeren zich
hun ziekten niet graag. Volgens een artikel in de Frankfurter Allgemeine Zeitung
heeft naar de nieuwste onderzoekresultaten laten zien het uit de uitlaatgassen
afkomstige roet een meer dan duizendmaal sterkere kankerverwekkende werking
dan de cyclische koolwaterstof benzpyreen. 'Pogingen om de gifgassen uit de auto's
de baas te worden', merkt de courant hiertoe op, 'schijnen zuivere utopie in
vergelijking met dit feit.'24
Een soortgelijke jobstijding komt uit de USA. Het US-milieu-ministerie in
Washington maakte bekend dat de installaties tot zuivering van de uitlaatgassen,
die de Amerikaanse auto-industrie gebruikt, eventueel meer schade veroorzaken
dan verhinderen. Weliswaar verminderen zij de produktie van koolmonoxyde en
koolwaterstoffen, doch zij verhogen de produktie van sulfaten, wat tot een toename
van hart- en longziekten met dodelijke afloop leidt. 25 Verder bewijst een
Amerikaanse studie, waarvoor door de Amerikaanse, Zwitserse en Japanse regering
opdracht is gegeven, dat de verbrandingsprodukten van loodvrije benzine ca. 25
procent meer andere giften bevatten dan de brandstoffen die lood bevatten.26
Bij de giftige uitlaatgassen van de auto's komt nog de kankerverwekkende stof
asbest, die in de lucht voorkomt en afkomstig is van vulstoffen in autobanden en
van slijtage van de remvoeringen. Naar prof. Konrad Morgenroth (Universiteit
Bochum) heeft ontdekt, hebben reeds ongeveer 80 procent van de mensen asbest in
hun longen.27
Er is geen terug meer mogelijk! In dit geval schijnt het Chinese spreekwoord te
gelden: 'Wie op de tijger rijdt kan de weg niet bepalen en al evenmin afstappen.'
Koolmonoxyde (CO) is één van de schadelijke gassen die het meest in de atmosfeer
voorkomen. Het wordt door auto's en bij talrijke industriële processen alsook door
huisbrand geproduceerd. Door het autoverkeer wordt alleen al in de Duitse
Bondsrepubliek ieder jaar 4000000 ton koolmonoxyde (CO) aan de lucht
afgegeven.28 Dit reuk- en smaakloze gas, dat ook bij het roken van sigaretten
ontstaat, heeft vooral een schadelijke invloed op het centrale zenuwsysteem en de
hartspieren. De wettelijke grenswaarde voor koolmonoxyde bedraagt 8,6 ppm als
jaar- en 24-uur-gemiddelde en 25,8 ppm als halfuur-gemiddelde. Volgens
mededelingen van de wetenschappers mogen de concentraties in de grote steden
niet boven 9 - 10 ppm stijgen. In werkelijkheid bedragen zij echter 30 en 50 ppm,
niet zelden zelfs 100 - 300 ppm.29 In grote steden ligt het percentage door mensen
geproduceerd CO tot duizend maal hoger dan de gemiddelde waarde in de
atmosfeer. Ieder jaar wordt er in de wereld 400 miljoen ton van dit milieugif in de
atmosfeer geblazen. 30
Zeer gevaarlijk in het milieu is cadmium gebleken, wat men zich lange tijd niet
heeft gerealiseerd. Sinds het begin van deze eeuw is de produktie van cadmium
duizenden malen groter geworden.31 In 1977 was de door de wereldgezondheidsorganisatie (WHO) als nog tolerabel vastgestelde grenswaarde per persoon
van 0,0057 mg in de Bondsrepubliek Duitsland reeds overschreden. 32 In de
modder van onze grote rivieren komt cadmium duizend maal sterker voor dan in
natuurlijke toestand het geval zou zijn.33 'Alleen het cadmiumgehalte van de
Rijnsedimenten wordt op ca. 100 ton geschat. 34 Prof. Magnus Piscator verklaarde
op het congres van de Vereniging van Duitse Ingenieurs in Düsseldorf in 1973 dat
dit giftige zware metaal een groot risico voor het drinkwater (uit de Rijn, Egg.)
vormt. '35
Laten wij ons nu met een gif bezighouden dat de aardbol sinds lange tijd als een
atoomwolk omhult: DDT.
Het bestrijdingsmiddel voor schadelijke planten en dieren met de benaming DDT
werd oorspronkelijk door de fabrikanten volledig onschadelijk genoemd. Dit
zenuwgif, waarvan men reeds in 1945 had ontdekt hoe gevaarlijk het is, is
sedertdien in reusachtige hoeveelheden geproduceerd. DDT is duurzamer dan E
605. De halveringstijd van dit produkt bedra!lgt twintig jaar. Het wordt
aangetroffen bij de Eskimo's in de Noordpoolgebieden en bij de pinguins,
zeehonden en vissen van Antarctica alsook in de moedermelk van Amerikaanse en
Europese vrouwen. In het rapport over de bijeenkomst van het landelijke
gezondheidsambt in de deelstaat Baden-Württemberg op 6 juni 1973 staat te lezen
dat er in de moedermelk een twintig- tot dertigmaal te hoge dosis pesticiden, vooral
gechloreerde koolwaterstoffen, is geconstateerd. 36 In het Deutsches Ärzteblatt
vestigt prof. Hans Jürgen Holtmaier, Stuttgart-Hohenheim, er de aandacht op dat
reeds drie maanden oude embryo's aanzienlijke hoeveelheden polygechloreerde
waterstoffen in hun vetweefsel vertoonden. 37 Welke gevolgen deze alarmerende
constateringen voor de komende generaties zullen hebben, is niet te overzien. DDT
wordt nog steeds voor gebruik in de ontwikkelingslanden in grote hoeveelheden
geproduceerd. Op bedenkelijke wijze neemt ook het kwikgehalte van de lucht en de
regen toe. Langdurige belastingen kunnen zenuw- en nierschade tot gevolg hebben.
Lange tijd werd het gevaar van PCB (polygechloreerde bifenylen) niet onderkend.
Dit gif wordt door de levensmiddelenketen sterk geconcentreerd en niet afgebroken
of door het lichaam uitgescheiden. Een groot aantal onderzochte levensmiddelen
vertoonde een bedenkelijk hoog PCB-gehalte, onder meer de moedermelk. In
normale vuilverbrandingsinstallaties wordt PCB niet onschadelijk gemaakt doch
komt onveranderd in de atmosfeer terecht. Naar wetenschappers mededelen,
hebben ongeboren kinderen bijna evenveel PCB en DDT in hun lichamen als
volwassenen. 38
2. De smog
Boven alle dichtbevolkte industriegebieden ligt een 'stolp' vervuilde, bijtende en
dikwijls vreselijk stinkende lucht. Deze lucht is veel sterker vervuild dan algemeen
bekend is. Datgene wat een onderzoek in Keulen aan het licht heeft gebracht geldt
ook voor de andere grote industriesteden, voor sommige zelfs in nog sterkere mate.
In de industrie lucht van Keulen heeft men meer dan 300 luchtverontreinigende
stoffen opgespoord. Dit is na te lezen in een milieu-expertise voor de
Bondsregering.39 In de Bondsrepubliek worden de dagen steeds talrijker waarop de
smogconcentratie het gemiddelde van 200 ppb te boven gaat. 40 München had reeds
in de jaren 1953 - 1960 gemiddeld ieder jaar op 124 dagen inversies met een
tijdsduur van meer dan twaalf uur. 41 Het gebied rondom de grote steden
Mannheim en Ludwigshafen verkeert vrijwel 'de helft van het jaar aan de rand van
de smog. '42 Het ligt voor de hand dat de talrijke gifstoffen in de lucht boven de
dichtbevolkte industriegebieden bij bepaalde weersomstandigheden steeds meer
toenemen, tot aan de hoogste concentratie toe. Wanneer er geen sterke wind staat
en er tegelijkertijd een laag warme lucht bovenop de op de grond van de stad
liggende koude lucht ligt, dan ontstaat er een zogeheten weinig uitwisselende
weersituatie - die men inversieweersituatie noemt. Een afvloeien van de met
schadelijke stoffen aangevulde lucht is niet mogelijk; bij voortduring zorgen auto's,
fabrieken en huisbrand voor nieuwe aanvoer van allerlei giften. Zo ontstaat de
gevreesde zogeheten smog. Bij deze situatie zijn de door de auto's geproduceerde
koolwaterstoffen het gevaarlijkst. Deze worden dan onder invloed van
stikstofoxyde en zonlicht in bijzonder agressieve substanties veranderd. 43
Eén van de belangrijkste bestanddelen van de fotochemische smog is ozon. Het
komt door samenwerking van stikstofoxyden en koolwaterstoffen uit industriële
installaties (onder meer uit raffinaderijen) en uit auto's in de lucht van de stad.
Bijzonder riskant is de combinatie van ozon en zwaveldioxyde; het ademvolume
daalt dan met 30 procent.44 Ozon is zelfs in uiterst geringe concentratie schadelijk.
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) stelt als grenswaarde 60 ppb voor. In
Duitse grote steden zijn waarden van 200, zelfs van 270 ppb gemeten.45
Met de smogwaarschuwing, en vooral met de uitvoering van de dan noodzakelijke
maatregelen is het in de gehele wereld slecht gesteld. Volgens het Amerikaanse
tijdschrift Life zullen de mensen in de grote steden van de U.S.A. al spoedig
gasmaskers gaan dragen. 46 Naar in een door 300 wetenschappers opgestelde
expertise te lezen is, is New York nabij de verstikkingsdood. Nu reeds verlaten de
mensen de onbewoonbaar geworden reuzenstad in een onvoorstelbaar grote mate.
Ieder jaar komen er in New York 120000 huizen leeg te staan en geraken in verval.
47
De smogalarmplannen voor de industrie berusten in de Bondsrepubliek Duitsland
op kan-bepalingen en de bedrijven treffen de noodzakelijke maatregelen niet omdat
zij daartoe niet door wettelijke voorschriften gedwongen worden, doch volgens
vrijwillige overeenkomsten. Bovendien zijn, naar wetenschappers mededelen, de
grenswaarden waarbij smogalarm wordt gegeven, 'aanzienlijk te hoog gelegd; met
geneeskundige ontdekkingen werd (bij de vaststelling) geen rekening gehouden. '48
De grote gevoeligheid van zuigelingen en kleine kinderen is bij het vaststellen van
de grenswaarde volledig buiten beschouwing gelaten. Zodoende kunnen
smogalarmplannen hun taak vrijwel niet vervullen. Hierbij moet men vooral niet uit
het oog verliezen dat smogextracten een 600 maal zo sterk effect op het ontstaan
van tumoren hebben als zuiver benzpyreen .49
De biochemicus Dr. Frederic Vester merkt in dit verband treffend op dat dit
onderzoekresultaat 'een schrikwekkend voorbeeld voor de enorme, zij het ook
nauwelijks onderzochte betekenis van synergetische* (* Synergisme = de
samenwerking van verschillende schadelijke stoffen, die nieuwe, dikwijls aanzienlijk hogere gifwerkingen ten gevolge hebben.) effecten' is.50
De vergiftiging van rivieren, meren en zeeën
1. De vergiftiging van rivieren en meren
De moderne industrie vergiftigt niet alleen de lucht die wij inademen doch ook de
rivieren, meren en zeeën. In het Rijngebied is het mogelijk dat zij de drinkwatervoorziening van 20 miljoen mensen in gevaar brengt.
Een vloedgolf van faecaliën, zouten, oliën en talloze chemische giften verontreinigt
de rivieren. Miljoenen mensen moeten echter het water van de Rijn drinken, die
terecht het 'riool van Europa' wordt genoemd. De Rijn voert dagelijks 90000 ton
schadelijke stoffen met zich mee; daarvan komen per jaar voor rekening van zeer
gevaarlijke giften: 1000 ton arsenicum, 200 ton cadmium, 1S00 ton lood en 29000
ton koper. Daarbij komen nog sterke nitraat- en fosfaatconcentraten.
De biologische en mechanische zuiveringsinstallaties zijn niet afdoende om de
chloorverbindingen, nitroverbindingen en sulfozuren aan het water te onttrekken.
Hormonen, zoals bijvoorbeeld de 'pil' die bevat, zijn in het geheel niet
absorbeerbaar. Niemand weet welke gevolgen dat voor de volgende generatie zal
hebben. Het wetenschappelijke rapport over de toestand van de Rijn in 1980
vertoont slechts een schijnbare verbetering van de waterkwaliteit. Dit is te danken
aan de waterstand, die toevallig het gehele jaar bijzonder hoog was. Het overgrote
deel van de vissen heeft echter nog steeds tumoren, ontstekingen, leverschade enz.
In de Nederrijn werd een toename met 26% geconstateerd van de bijzonder giftige
stof cadmium, die leukemie en beendermergziekten veroorzaakt. Enorme
hoeveelheden giftige modder belemmeren in de oevergebieden in toenemende mate
het nastromen van water in de oeverlagen, zodat de capaciteit van de bronnen
afneemt. Prof. Heinrich Sontheimer, Karlsruhe, verklaart in dit verband: 'De Rijn
kan daardoor als drinkwaterbron (voor 18 miljoen mensen, Egg.) onbruikbaar
worden. De waterleidingbedrijven vrezen dat zij de wedloop met de vervuiling
zullen verliezen.'51 Met het water van de overige rivieren - en wel in gelijke mate in
het westen en oosten is het al niet beter gesteld. Ook in de DDR behoort 90 procent
van de waterlopen tot de sterk met vreemde stoffen belaste wateren. De
vervuilingsgraad van de Wolga, het Baikalmeer en de Kaspische Zee neemt snel
toe.52
Alarmerend zijn de laatste tijd de berichten uit alle delen van de wereld over het
'sterven' van de meren door zure regen. Duizenden meren in Canada, Finland,
Noorwegen, Zweden, Japan en de USA zijn door de zure regen dermate vervuild
dat daarin geen vissen of waterplanten meer voorkomen.53
Sedert tientallen jaren stijgt het waterverbruik onophoudelijk. In het begin van de
negentiende eeuw bedroeg het waterverbruik in het gebied van de huidige
Bondsrepubliek Duitsland per dag per hoofd van de bevolking 30 liter, nu 126 liter,
in de USA zelfs 450 liter.54 In de USA vreest men dat het watergebrek een
noodtoestand zal kunnen veroorzaken.
De watervoorziening zal echter niet alleen in Europa en in de USA binnen
afzienbare tijd een vrijwel onoplosbaar probleem worden, doch door de verdubbeling van de bevolking in de ontwikkelingslanden binnen relatief korte tijd zal
de toestand ook daar weldra nijpend worden. Reeds nu hebben slechts 10 procent
van de 420000 Indiase dorpen een behoorlijke/afdoende drinkwatervoorziening!55
En dat terwijl de mensen in de ontwikkelingslanden nu al met 4,5 liter water per
dag en per hoofd van de bevolking genoegen moeten nemen.56
Binnen niet meer dan vijf jaar zijn er in de Derde Wereld 73 miljoen mensen van
het platteland naar de steden getrokken en hebben daar het aantal sloppenbewoners
vergroot. 57 De bevolkingsexplosie in de ontwikkelingslanden zal wat het
drinkwater betreft catastrofe toestanden tot gevolg hebben. Naar de
Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) mededeelt hebben nu al meer dan de helft
van de mensen in de Derde Wereld geen schoon drinkwater meer. De secretarisgeneraal van de UNO verklaarde voor het plenum van de 35e plenaire vergadering
in mei 1981 dat ieder jaar alleen al ca. 15 miljoen kinderen sterven aan de gevolgen
van ziekten die door vervuild water zijn veroorzaakt.58
2. De vergiftiging van het grondwater
Het voortdurend stijgende nitraat(stikstof)gehalte in het grondwater op de gehele
wereld is een bron van grote zorg voor hydrobiologen en gemeenten.
Kunstmeststoffen bevatten nitraten. Het verbruik van deze stikstofmeststoffen is
sinds de Tweede Wereldoorlog voortdurend gestegen. In de USA is het
bijvoorbeeld in de afgelopen 25 jaar veertien maal zo groot geworden. 59 In de
loop van tientallen jaren hebben de nitraten nu in vele gebieden het grondwater
bereikt. Het op zichzelf onschuldige nitraat verandert echter gemakkelijk in giftige
nitrieten, wat zelfs in de darm kan gebeuren. De gevolgen zijn ademnood en in
ernstige gevallen de dood. Op de gehele wereld neemt het aantal bronnen toe
waarin de hoogst geoorloofde hoeveelheid in het drinkwater verre wordt
overschreden. In de staat Illinois (USA) is dit reeds bij 25 procent van alle bronnen
het geval; soortgelijke toestanden heersen in Essex (Engeland). 60 In de
Bondsrepubliek Duitsland werden in het gebied Freiburg - Offenburg, aan de
BergstraBe in de nabijheid van Mannheim, in talrijke gemeenten in de
wijnbouwgebieden, vooral aan de Moezel, in het bekken van Mainz, aan de voet
van het middengebergte in Noord-Duitsland en op het eiland Reichenau in het
Bodenmeer enz. nitraten of salpeter in veel te grote hoeveelheden geconstateerd.61
De directeur van de Duitse Vereniging voor Water- en Gaswezen, Wolfgang
Merkel, verklaart ten aanzien van de verdere ontwikkeling in de Bondsrepubliek
Duitsland: 'De ernstige grondwaterverontreinigingen nemen dramatisch toe.'62 Dit
gevaar voor een vergiftiging van het grondwater door de verschillende invloeden
worden door de uitlatingen van prof. U. Häselbath van het Bondsgezondheidsambt
bevestigd. Voor zuigelingen is de consumptie van zo sterk verontreinigd water
levensgevaarlijk. In enkele plaatsen aan de Moezel heeft men de bewoners reeds
van overheidswege mineraalwater moeten verstrekken. 63 In de DDR moesten
reeds in het jaar 1980 12000 kleine kinderen mineraalwater krijgen in plaats van
leidingwater. 64 Wanneer men van de door de EEG vastgestelde grenswaarde van
50 mg/l nitraat uitgaat (in de USA 10 mg/l!), dan is in de Bondsrepubliek Duitsland
reeds 8 tot 10 procent van het drinkwater met nitraat overbelast. Het nitraatverbruik
steeg in de BRD van 33 kg per hectare in 1955 tot 113 kg in 1980, terwijl de
opbrengsten gelijk bleven.65 Bovendien bestaat het gevaar dat kankerverwekkende
nitrosaminen gevormd worden. *(* Zie hiertoe de uiteenzettingen in het hoofdstuk
'Toenemende ziekten als gevolg van de gifstoffen in het milieu en van andere
factoren.) 66 Aangezien nitrosaminen door verbinding van kunstmest en secundaire
aminen ontstaan, zijn wetenschappers tot de overtuiging gekomen dat onze
landbouw een 'grote milieuvervuiler is geworden'67. In augustus 1981 verklaarde
de staatssecretaris van het Duitse ministerie voor ruimteonderzoek, D. Sperling, dat
kunstmest alsook de uiterst giftige stof cadmium en niet op de laatste plaats de
insekten- en onkruidverdelgingsmiddelen op lange termijn tot een intensieve
vergiftiging van onze grondwatervoorraden zouden leiden, zodat er een tijdstip zou
komen waarop het grondwater als levensmiddel verboden moest worden. 68
Deze situatie maakt duidelijk dat de mensheid zich hier in een soortgelijke vicieuze
cirkel bevindt als bij de vergiftiging van de lucht met kankerverwekkende stoffen
die door de auto's en de chemische industrie worden geproduceerd. Er is geen weg
terug uit het slop.
3. De vergiftiging van de oceanen
Het hele giftige mengsel van de rivieren stroomt in de zeeën, en de wind brengt
lood, DDT en andere gifstoffen naar de oceanen. De scheepvaart ter zee vergiftigt
de zeeën ieder jaar met miljoenen tonnen stookolie, die over boord wordt gepompt,
alsook door tankers die schipbreuk hebben geleden. Defensie en industrie doen de
grootste moeite om de zeeën te vergiftigen. Op 18 augustus 1970 liet de
Amerikaanse marine in de nabijheid van de Golfstroom een uitgediend vrachtschip
met een lading van 12500 raketten met dodelijk zenuwgas zinken. De
diepzeeduiker Piccard zegt hierover: 'Daar beneden ligt op 4850 m diepte een
tijdbom die de Atlantische Oceaan kan vergiftigen. De mens pleegt roofbouw met
de aarde. Hij is ertoe in staat de Golfstroom te vergassen. ' 69 In de Oostzee liet een
Zweeds concern in het begin van de jaren dertig 7000 ton arsenicum zinken. Nu
dreigen de betonnen omhulsels waarin het arsenicum verpakt is uiteen te vallen.
Deze hoeveelheid is voldoende om de gehele aardbevolking te doden. 70 Sinds jaren
dumpen Groot-Brittannië, Frankrijk en Zwitserland matig radioactieve afval in zee.
Groot-Brittannië laat bovendien regelmatig plutonium bevattend afval in vaten in
de oceaan zinken. 71 De Nederlandse en Duitse industrie dumpen ieder jaar ettelijke
tonnen zwaveldioxide en dun zuur in de Noordzee.'72 Volgens een bericht in Urnschau der Wissenschaft 71,308 (1971) komt ca. 25% van de totale wereldproduktie
aan DDT in de oceanen terecht. Behalve DDT is er echter nog een groot aantal
andere gevaarlijke gechloreerde koolwaterstoffen, die de zeeën eveneens bereikt.
De kustwateren van de industrielanden zijn reeds door kwikhoudend rioolwater uit
de industrie vergiftigd, zodat de visvangst - zoals in Japan is gebeurd - ten dele
moest worden stopgezet; hoewel vis in dat land het op één na belangrijkste
voedingsmiddel is, voorspellen kritische waarnemers het spoedige einde van de
gehele Japanse kustvisserij. 73 Ook in de USA en Europa zijn scherpe controles
noodzakelijk geworden. In de USA moest een miljoen blikjes visconserven uit de
winkelvakken worden gehaald, omdat zij te sterk met kwik waren verontreinigd. 74
Bijna de helft van de uiterst giftige kwikproduktie belandt in de oceanen.75 In de
Escambia-Baai voor Pensacola (Florida) stierven in de zomer van 1967 ca. 50 tot
75 miljoen vissen. 76 De belasting van de Middellandse Zee heeft vrijwel overal de
grenzen van het draagbare bereikt. Meer dan 100 van de 120 grote steden aan de
Middellandse Zee pompen hun rioolwater ongezuiverd in de zee, onder meer de
miljoenensteden Barcelona, Marseille, Napels, Alexandrië en Algiers. Met het
rioolwater belanden ieder jaar de volgende uiterst giftige zware metalen in de zee:
100 ton kwik, 3800 ton lood, 2400 ton chroom en 21000 ton zink. Tonijnen in de
Middellandse Zee hebben driemaal zoveel kwik in hun lichaam als tonijnen in de
Atlantische Oceaan.77 Naar het tijdschrift Bild der Wissenschaft (juli 1977)
mededeelt stroomt er ieder jaar zes tot zeven miljoen ton aardolie en koolwaterstoffen in de zeeën. In de afgelopen 15 jaar zijn er in zee in de nabijheid van
kusten meer dan 15000 oliebronnen aangeboord! De totale toevoer van kwik
bedraagt ca. 10000 ton per jaar. Experts vrezen dat er ergens een punt is van
waaruit een terugkeer niet meer mogelijk is.
De vervuiling van de zeeën kan echter nog andere gevolgen hebben, die wij nog
niet vermoeden. Het is namelijk niet uitgesloten dat de vergiftiging van het
plankton van invloed zal zijn op de zuurstofproduktie van de aarde. De huishouding
van de aarde heeft er tot dusverre voor gezorgd dat het zuurstof-gehalte van de
lucht steeds hetzelfde bleef. De laatste tijd beïnvloedt de mens deze huishouding
van twee zijden op massale wijze. De industriemaatschappij veroorzaakt een
geweldig extra zuurstofverbruik en brengt anderzijds schade toe aan de
zuurstofvormende organen in de natuur. In de bovenste millimeters van het
zeewater vormen de microflora en -fauna (kiezelalgen, wimperdiertjes, bacteriën
enz.) - fytoplankton genaamd - ca. 60% van de zuurstof in de luchtlaag. 78 Het
resterende gedeelte van de zuurstof wordt door de bossen geproduceerd. Door de
ongeremde ontbossing op de gehele wereld wordt hun bijdrage echter steeds
geringer. Zuurstof wordt tegenwoordig in enorm gestegen hoeveelheid verbruikt
door auto's, vliegtuigen, elektriciteitscentrales enz. Met toenemende groei stijgt het
verbruik steeds meer. Anderzijds bestaat het gevaar dat de zuurstofproduktie door
het fytoplankton achteruitgaat, omdat dit door de gifstoffen in de zee schade lijdt.
Zowel prof. La Mont C. Cole, directeur van het Langmuir-Laboratorium van de
Cornell University Ithaca (USA) als dr. Charles Wurster jr. (New York University
in Stony Brook) hebben onafhankelijk van elkaar vastgesteld dat reeds een zwakke
concentratie van het insektenverdelgingsmiddel DDT voldoende is om de
fotosyntese en daarmee de zuurstoftoevoer in het zeewater te verhinderen. 79
Prof. La Mont C. Cole zegt dat hij het angstwekkend vindt dat er ongeveer een half
miljoen verschillende chemicaliën in zee wordt gedumpt zonder dat de
verantwoordelijken er de geringste notie van hebben dat zij het fytoplankton in de
zee zouden kunnen vergiftigen.80 Even veelzeggend is de constatering die door de
expert van de wereldvoedselorganisatie van de UNO, dr. Sidney I. Holt, is
getrokken: 'De verbindingen die tot een vergiftiging bijdragen nemen aanzienlijk
sneller toe dan wij deze kunnen vaststellen. '81
Volgens een rapport van het milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP)
staat het vast dat de vervuiling van de zeeën internationaal nog zal toenemen. De
gevolgen daarvan zijn nog vrijwel niet onderzocht. 82
Het binnendringen van de chemie in de grondslagen van het leven kan binnen
afzienbare tijd gevolgen hebben die niet te overzien zijn. Hoewel de grenzen van
het toelaatbare reeds lang zijn overschreden beweren politici, industriëlen en
bedrijfsverenigingen dat wij niet buiten een verdere groei kunnen. En zo zal het
komen als Taylor voorspelt: 'De verbindingen die tot een vergiftiging bijdragen
nemen aanzienlijk sneller toe dan wij (biologen) deze kunnen vaststellen.' 'Het ligt
in de aard van de industrie besloten dat zij zichzelf vernietigt. '83
Toenemende ziekten als gevolg van de gifstoffen in het milieu en van andere
factoren
De gevolgen van de milieuschade zijn thans reeds bedenkelijker dan men algemeen
aanneemt. De volle uitwerkingen zullen pas in de loop der jaren zichtbaar worden.
Vele ziekten komen latent reeds veel voor en zullen pas later bij optredende
klachten onderkend worden. De huidige toestanden zijn echter reeds alarmerend.
'De statistiek zegt ons dat één op de vier inwoners van Duitsland aan kanker zal
sterven.'84 Zoals professor Grundmann, München, mededeelt zijn er 700
cancerogenen (kankerveroorzakende stoffen) in ons milieu. Op het internationale
symposium van de kankeronderzoekers werd een nog hoger getal aangegeven. 85 In
talrijke gevallen treden bij kinderen steeds vaker ziekten op (o.a. kanker), die
vroeger uitsluitend bij volwassenen voorkwamen. Vijftig jaar geleden werd
jeugdkanker als een medische zeldzaamheid beschouwd. Nu is kanker bij kinderen
- na verkeersongevallen - de voornaamste doodsoorzaak. 86
Volgens de jongste onderzoekresultaten worden de nitrosaminen als de gevaarlijkste onder de kankergiften beschouwd. Zij zijn overal in het milieu te vinden
waar nitrozuren met aminen een chemische verbinding aangaan. Nitrozuren worden
uit nitraten gevormd (o.a. uit kunstmest) alsook uit stikstofoxyde en stikstofdioxyde
(bijvoorbeeld uitlaatgassen uit auto's en elektrische centrales). Nitrosaminen zijn te
vinden in grondstoffen van de industriebedrijven, in herbiciden, in medicamenten,
in levensmiddelen enz. Bij alle vivisectietests veroorzaakten de nitrosaminen
kanker, 'en wel zo hevig als geen enkele andere stof'. De concentraties zijn volgens
een bericht van D. Shapley in het tijdschrift Science van 23 januari 1976 vooral in
de steden ten dele gevaarlijk hoog. 87
De Chileense wetenschappers R. Armijo en A.H. Coulson verwijzen in hun boek
Epidemiology of stomac cancer in Chile. The role of nitrogen fertilizers naar een
statistisch bewezen verband tussen het gebruik van nitraatmest en maagkanker. 88
Op het Duitse kankercongres in februari 1976 in Hamburg verklaarde prof. Carl
Gottfried Schmidt dat 80 procent van alle kankerziekten waaraan mensen in de
Bondsrepubliek Duitsland lijden, door milieu-invloeden veroorzaakt zijn.
Amerikaanse wetenschappers zijn in hun land tot dezelfde conclusie gekomen.
Professor Schmidt voorspelt dat over twintig tot dertig jaar één op de drie mensen
aan de 'gesel der mensheid' ten offer zal vallen. 89 Naar prof. D.J. Tilgner
mededeelt, komen ca. 430 substanties met kankerverwekkende werking in
concentraties van 0,0002 tot 0,05 ppm voortdurend in onze voeding voor, waar
zij... 'hun geleidelijk aan summerende werking ontplooien'. 90
De ernstigste bedreiging vormt dit voor de kinderen en de ongeborenen in het
moederlichaam. Zij zijn enorm vatbaar voor schade door chemische gifstoffen en
radioactieve straling. De nitrosaminen dringen in het moederlichaam via de
placenta tot het embryo door. 91 Reeds thans leven er in de Duitse Bondsrepubliek
360000 lichamelijk of geestelijk gehandicapte kinderen, en dit aantal stijgt ieder
jaar met 40000. 92 Het is nauwelijks te overzien wat de mensen hierdoor in de
toekomst aan menselijke problemen, kosten en leed te wachten zal staan. De
humaangeneticus prof. Gerhard Wendt, Marburg, rekent op kosten ter hoogte van
38 miljard DM voor de levensduur van de thans levende kinderen die aan erfelijke
ziekten lijden.93 Hier moet het nauwelijks bekende feit worden aangestipt dat de
grenswaarden van de radioactieve stralen die van atoomcentrales uitgaan door de
stralenbeschermingsverordening voor 'individuen ouder dan 18 jaar' van toepassing
zijn. Kleine kinderen en embryo's zijn echter, naar voor- en tegenstanders van
atoomcentrales eenstemmig van mening zijn, 100 tot 600 maal zo gevoelig als
volwassenen. De eerste stralenbeschermingsverordening wijst weliswaar op dit feit,
doch houdt desondanks geen rekening met de risico's voor embryo's en
zuigelingen! Dat werpt een geheel ander licht op de voortdurende beweringen dat
de stralenbelasting door kerncentrales zo gering zou zijn.
In de Bondsrepubliek Duitsland lijdt volgens het in oktober 1972 gepubliceerde
rapport van het Bondsbureau voor de Statistiek in Wiesbaden nu reeds één op de
zeven inwoners aan een chronische ziekte .94
De belasting door levensmiddelen die door het milieu schade hebben geleden, een
teveel aan calorieën, waaronder teveel vlees, vet, geraffineerd meel en suiker, en te
weinig vitaminen en mineralen maken in samenwerking met spanning, lawaai en
gebrek aan beweging de mens steeds vatbaarder voor ziekten. Naar het Max
Planck-Instituut voor voedingsfysiologie in Dortmund heeft vastgesteld, lijdt 50 tot
60 procent van de bevolking in de Bondsrepubliek aan verborgen vitaminegebrek.
Als één van de gevolgen van dit gebrek wordt een vermindering van de
afweerkrachten van het lichaam genoemd. Hetzelfde geldt voor gebrek aan
mineralen. Professor Schlierf van het klinische instituut voor hartinfarctonderzoek
(Universiteit Heidelberg) bericht dat thans reeds 10 tot 20 procent van de bevolking
aan een voedingsziekte lijdt, wat de Bondsrepubliek ieder jaar ca. 17 miljard DM
kost! 95 Schadelijk zijn vooral- en wel in verschillende opzichten - de vele
zoetigheden die uit geraffineerd meel, suiker en chocolade zijn vervaardigd.
Jaarlijks geven de Duitsers alleen voor tandbedervende suikerhoudende
voedingsmiddelen 15 miljard DM uit 96, wat een belangrijke invloed op de kosten
voor tandheelkundige behandeling en prothese ter hoogte van 8 miljard DM heeft.
97 Met het oog op de lawine-achtig groeiende kosten eiste de Vrije Vereniging van
Duitse Tandartsen in juli 1976 dat alle zoetigheden met een speciale belasting
belast worden.98
De voortdurende toename van civilisatieziekten kan naar de mening van autoriteiten op geneeskundig gebied slechts door een verandering van de voedingswijze
en door verminderde consumptie worden gestopt.99 Dat komt geheel overeen met
datgene wat de Heer de huidige mensen van de industrielanden in de Nieuwe
Openbaring aanraadt: 'Gij zult met eten en drinken matig zijn en niet naar
gekunstelde lekkere hapjes verlangen, dan zult gij naar lijf en leden lang gezond
blijven.' (Gr VIII 82,11) 'Voorzeker is het echter moeilijk voor hem wiens hart vol
is met allerlei wereldlijke dingen, zich daarvan te bevrijden.' (Gr X 98, 9)
Omdat dat zo is, is de vetzucht als gevolg van overvoeding naast kanker en ernstige
infecties een beangstigend gezondheidsprobleem geworden. Het derde
voedingsrapport van de Bondsregering (1976) constateert dat 56 procent van de
Duitsers teveel weegt. In het eerste voedingsrapport (1969) werd het hoge
suikerverbruik van 90 g per persoon per dag gelaakt en geëist werd dat dit tot 60 g
per dag zou worden teruggebracht. In het jaar 1975 is het verbruik volgens het
voedingsrapport tot 100 g gestegen! Letterlijk staat er verder:
'Alleen al bij de ca. 5 miljoen schoolkinderen ontstaan er door het stijgende
suikermisbruik ieder jaar ca. 15 miljoen caviteiten in de tanden.'
Volgens gegevens die professor Reifferscheid in juni 1975 op het vakcongres van
de chirurgen in Aken bekendmaakte zal één op de vier mensen in WestEuropa
voortijdig sterven aan de gevolgen van vetzucht, zoals hart- en vaatziekten of
diabetes. 100
Een verdere bedenkelijke belasting van de gezondheid vormen tegenwoordig de in
het vlees, in de worst en in de melk voorkomende antibiotica, hormonen en
dergelijke. De toestanden zijn in dit opzicht zo ondraaglijk geworden dat de
dierenartsen met het oog op de toename van de levensmiddelen die op zodanige
wijze schadelijk beïnvloed zijn, in juni 1975 op de landdierenartsendag van BadenWürttemberg in Konstanz van de wetgever eindelijk energieke stappen ter
verhindering van de 'grijze medicamentenmarkt' eisten. De dierenartsen - zo werd
er uiteengezet - konden het niet langer meer aanzien 'hoe grote hoeveelheden
geneesmiddelen waarvoor een recept verplicht is, in de landbouw ongecontroleerd
aan melk- en slachtvee worden toegediend en via het residu in vlees en melk de
menselijke gezondheid in gevaar brengen. '101
Op een beperking van het illegale gebruik van hormonen, antibiotica enz. kon men
tot in de jaren zeventig niet rekenen, omdat door de verordening van juli 1975, naar
experts mededelen, onwettige handelingen in de toekomst nog minder vervolgd en
bestraft kunnen worden dan tot nu toe. 'De dierenartsen worden door deze
verordening regelrecht aangemoedigd tot een ongebreidelde handel in
medicamenten.'102 In het Ernährungsbericht der Bundesregierung 1976 verschuilen
de auteurs zich, naar in een commentaar daarop wordt gezegd, in dit geval 'achter
toespelingen en verzachtingen'103
Zelfs toen in 1979 het Duitse recherchebureau strengere controles eiste met het oog
op de voor de volksgezondheid bestaande gevaren, werden er nog steeds geen
maatregelen getroffen. In oktober 1980 werd toen door enkele controleurs het niets
ontziende gedrag blootgelegd van de personen die aan de illegale markt voor
dierenmedicamenten meewerken. De geconstateerde voorvallen vormden echter
slechts de top van de ijsberg. De recherche was zowel wat personeel als wat de
uitrusting betreft onvoldoende toegerust. Bovendien waren de door de rechtbanken
opgelegde geldstraffen in verhouding tot de behaalde winsten belachelijk laag.
Tezelfdertijd kwamen ook in Frankrijk en Italië soortgelijke toestanden aan het
licht.104 Volgens de officiële Beierse bekendmaking van de dierenartsen werden
ook in het jaar 1983 in de Bondsrepubliek Duitsland nog steeds ca. 70 procent van
de dierengeneesmiddelen illegaal of via de grijze markt aan de man gebracht!104
Bij de opgesomde belasting van de volksgezondheid, waar particulieren machteloos
tegenover staan, komen nog de gevolgen van schade die aan alcohol, roken en
drugs te wijten is. Ieder jaar gaan er 100000 mensen vervroegd met pensioen als
gevolg van nicotinemisbruik.105 Daarbij komen nog 20000 patiënten wie een rokers
been is geamputeerd en 25 000 longkankerpatiënten.106
Door middel van brochure 7/2070 maakte de Duitse regering bekend dat ieder jaar
140000 rokers voortijdig sterven. Het Duitse ministerie van volksgezondheid vulde
deze informatie aan met de mededeling dat 40 procent van alle kankerziektegevallen bij mannen door niet-roken te vermijden zouden zijn.
Alcoholmisbruik en verslaving aan drugs zijn voor een hoog percentage debet aan
dronkenschap achter het stuur, arbeidsongevallen, gewelddaden en opsluiting in
gevangenissen en herstellingsoorden. De door het Duitse ministerie van
volksgezondheid berekende kosten die aan overmatig gebruik van alcohol en
nicotine alsook aan overvoeding toe te schrijven zijn, belopen ieder jaar de enorme
som van 54 miljard DM. l07
Ook andere volksziekten nemen beangstigend snel toe. Zo bedraagt het aantal
reumatiek patiënten in de Bondsrepubliek 10 miljoen, waarvan de helft personen
jonger dan 25 jaar betreft. 108 De door reumatiek voortijdig invalide geworden
personen zijn nu 200000 in getal; ieder jaar komen daar 20000 arbeidsongeschikte
reumapatiënten bij. 109 Reumatologen schatten het economische verlies alleen door
ziekteverzuim in de Bondsrepubliek Duitsland per jaar op 14 miljard DM.110
De suikerziekte ontwikkelt zich in de industrielanden eveneens steeds meer tot een
volksziekte. Sinds het einde van de laatste wereldoorlog is zij tienmaal
verveelvoudigd geworden en telt 2,3 miljoen patiënten. Zo is ook de stofwisselingsziekte jicht tot een volksziekte geworden.111
Deze ziekten zijn een gevolg van de voedingsgewoonten van de industrievolkeren.
Hetzelfde geldt voor de sterk veranderde drinkgewoonten. In april 1976 maakte het
ministerie van volksgezondheid van Noordrijn-Westfalen hierover een balans op.
Volgens dit document zijn er in de Bondsrepubliek thans meer dan 2 miljoen
alcoholisten. Het aantal mensen dat door alcoholisme bedreigd is wordt, naar het
artsenblad Selecta bericht, op 3 tot 4 miljoen geschat. Deze stijging wordt van
ministeriële zijde 'bedenkelijk' genoemd. 112 Naar de mening van prof. Volker
Faust, Freiburg i.B., loopt in de toekomst welhaast één op de twee jonge mensen
gevaar door buitensporig alcoholgebruik schade aan de lever op te lopen. 113 Reeds
nu komt 37 procent van alle voortijdige invaliditeit voor rekening van schade aan
de lever.114
Twintig procent van de bevolking is met mycoses (schimmelziekten) besmet, zodat
dit reeds een 'epidemie-achtige' verspreiding genoemd kan worden. 115 Hetzelfde
kan over de op de gehele wereld toenemende allergieën worden gezegd, die een
gevolg zijn van de 'chemisering' van onze wereld. De mogelijkheden een allergie te
krijgen zijn onbegrensd, omdat het aantal allergieverwekkende stoffen in de lucht,
in de voedingsmiddelen, de wasmiddelen, de medicamenten, de kunststoffen enz.
niet te overzien is. Op het congres van het Duits Dermatologisch Genootschap
verklaarde de voorzitter prof. G. Stuttgen dat onze industrie maatschappij met haar
milieuveranderingen dikwijls tot aan de grenzen van het toelaatbare gaat en dat het
noodzakelijk wordt in te grijpen wanneer de agressiviteit een 'omvang aanneemt die
met het behoud van het leven niet meer strookt' .116
Niet minder bedenkelijk zijn de bijwerkingen van medicamenten. Naar prof. Klaus
Dietrich Bock in het vakblad Diagnostiek bericht, heeft het probleem van de
bijwerkingen van medicamenten inmiddels de orde van grootte van de
infectieziekten bereikt. Doch wij zien slechts de top van de ijsberg.117
Ook de toename van het aantallevensmiddeleninfecties is onrustbarend. Dat geldt
vooral voor de duizenden gevallen van salmonelleninfecties. Een effectieve
controle van de vloedgolf van ingevoerde produkten - zo constateert het Instituut
voor Hygiëne en Microbiologie van de Universiteit Würzburg - is volkomen
onmogelijk geworden. 118
Behalve de zojuist genoemde ziekten nemen hart- en vaatziekten, hoge bloeddruk,
arteriosclerose, neuralgieën, stofwisselingsstoornissen en hernia als een lawine toe.
Zij ronden het beeld van ellende af, dat de industriële maatschappij vertoont. Bijna
80 procent van alle ziekten moet onder de civilisatieziekten worden
gerangschikt.119 Zij hebben een nimmer gekende omvang aangenomen en sturen op
een hoogtepunt aan. De daaruit voortvloeiende degeneratieverschijnselen zullen pas
in de volgende generatie volledig tot uiting komen.
De bewoners van welvaartsstaten verkeren in toenemende mate in gevaar in
verschillende opzichten verslaafd te raken en als gevolg van de bandeloze levensvorm in onze beschaving chronische ziekten te krijgen. Bij de verslaafden
behoren niet alleen de aan drugs verslaafden, doch ook alcoholisme, onmatig
roken, medicamentenmisbruik en overvoeding dienen als verslavingsproblemen te
worden beschouwd. De enorme kostenstijging bij de ziekenfondsen van 23,8
miljard DM in 1970tot 85,7 miljard DM in 1980, derhalve 260 procent binnen tien
jaar, moet in verband met de zoëven geconstateerde feiten worden gezien. 120
Dat is de keerzijde van de alom geprezen vooruitgang en van de alsmaar stijgende
welvaart, die door alle politieke partijen is beloofd. Momenteel is echter pas het
begin te zien van de onoverzienbare gevolgen die deze ontstellende ontwikkeling
en het betreden van een onbetrouwbare dwaalweg heeft.
In de Nieuwe Openbaring wordt echter niet alleen over 'vele kwaadaardige ziekten'
gesproken doch ook over 'epidemieën en pestilentie'. Overduidelijk wordt eraan
toegevoegd dat 'natuurverschijnselen en epidemieën de mensen in groten getale
zullen wegmaaien' (Pr 319). Ook deze risico's worden reeds door het toenemende
gevaar van de resistent*(*Resistent = met verworven weerstand tegen en
onvatbaarheid voor de bestrijdingsmiddelen.) geworden bacteriën en virussen
zichtbaar.121
De Malaria tropica, de gevaarlijkste vorm van deze verraderlijke wisselkoorts, is op
de gehele wereld weer opgelaaid, omdat de overbrengende muggen en de
malariaverwekkers resistent zijn geworden tegen de klassieke malariamiddelen. In
Sri Lanka (Ceylon), waar tien jaar geleden niet meer dan 25 malariagevallen
geregistreerd waren, lijden thans weer twee miljoen mensen aan deze ziekte. In
totaal zijn er nu weer 200 miljoen malariapatiënten.122 Alleen in Afrika sterven
thans ieder jaar weer een miljoen kinderen aan malaria.123
Tegenwoordig zijn bovendien de resistent geworden bacteriën en virussen de schrik
van ieder ziekenhuis. Thans wordt ca. 6 procent van alle Duitse ziekenhuispatiënten
door deze ziekenhuiskiemen ziek. Acht procent van de sterfgevallen in
ziekenhuizen zou daaraan te wijten zijn. Even alarmerend is de tegelijkertijd te
constateren afname van de natuurlijke afweerkrachten van de mensen. 124
De voortdurende toename van resistente bacteriën en virussen in de ziekenhuizen is
voor het Bondsgezondheidsbureau aanleiding geweest om maatregelen ter controle
voor te bereiden.125
De huidige situatie van de gezondheidstoestand van de Duitse bevolking wordt
geïllustreerd door de uiting van de toenmalige president van het Bondsgezondheidsbureau in Berlijn, prof. Georg Fülgraff, dat de ziektefrequentie niet afdoch toeneemt. Fülgraff liet er geen twijfel over bestaan dat 'de kosten van de in
hoge mate technisch geworden geneeskunde in een schrille wanverhouding staan
tot de daarmee bereikte successen'126.
Thans zijn de experts het er algemeen over eens dat wij wat de gezondheid en dus
ook de economie betreft een ramp tegemoetgaan. Op een gegeven ogenblik zullen
niet alleen de ziektekosten in een niet meer te bekostigen mate stijgen, doch ook het
werkverzuim zal een onvermoede vermindering van de economische prestatie en
daardoor een overeenkomstige achteruitgang van het produkt en de welvaart ten
gevolge hebben. De gevolgen van de bandeloze levensvorm in de beschaving van
de industrievolkeren zullen wellicht binnen afzienbare tijd tot een existentieel
probleem worden, waaraan naties te gronde kunnen gaan.
Parallel met de lichamelijke ziekten stijgt de curve van psychische ziekten in alle
industrielanden op de aarde eveneens op bedenkelijke wijze. Dertig miljoen
Amerikanen in Noord-Amerika consulteren een arts wegens psychische
stoornissen. Drie miljoen mensen lijden aan neuroses. 127 De chefpsychiater van het
Aisei-Hospitaal in Tokio, dr. Masakatsu Shiozaki, verklaart: 'Ik kan definitief
zeggen dat één derde van alle in loondienst werkende Japanners in het voorstadium
van actieve neuroses verkeert.'128
De toestanden die in dit opzicht in de Bondsrepubliek Duitsland heersen worden op
authentieke wijze onthuld door het in 1975 door de Duitse regering voorgelegde
Bericht über die Lage der Psychiatrie. Experts noemen de situatie catastrofaal.
600000 Duitsers worden ieder jaar wegens psychische crises door een zenuwarts
behandeld. Ongeveer een miljoen mensen heeft echter dringend psychiatrische of
psychotherapeutische behandeling nodig. Elf miljoen mensen in de Bondsrepubliek
zijn reeds met een geestesziekte geconfronteerd.129
Het percentage zieke en in hun gedrag gestoorde kinderen is schrikbarend hoog.
Twintig procent van de kinderen is hyperactief, dat wil zeggen onrustig, zonder
concentratievermogen en daardoor niet tot leren bereid.130 Men neemt aan dat er
verscheidene oorzaken zijn voor deze hyperkinese: synthetische bijvoegingen in de
levensmiddelen, lood, neonlicht in de schoollokalen (wat aan de hand van proeven
schadelijk voor kinderen is geblekenl 131 en dikwijls ook de ontbrekende moederkind-relatie juist in de eerste levensjaren. 132 Bovendien zijn de kinderen door het
overvloedige aanbod van prikkels in de grote steden oververzadigd, en ook
voortdurend televisiekijken doet hun geen goed.
Het sterk gestegen aantal zelfmoorden bij kinderen in de leeftijd van 6 tot 15 jaar
bewijst dat de kinderen in onze tijd in het ouderlijk huis en op school steeds meer
ondraaglijke belastingen te lijden hebben. In de jaren vijftig kwamen er bij
kinderen 45 zelfmoorden per jaar voor, in de jaren zeventig alsook 1980 en 1981
steeg dit aantal tot 92 gevallen, en in 1982 werd de honderd voor het eerst
overschreden. Daarbij komt nog het onbekende aantal pogingen tot zelfmoord, dat
vermoedelijk enkele duizenden bedraagt. 133 De toename van het aantal
zelfmoorden bij kinderen sinds de jaren vijftig met honderd procent moet volgens
experts als alarmerend worden beschouwd. Bij alle overige leeftijdsgroepen van
zelfmoordenaars bedraagt het vergelijkende cijfer 41 procent. Het toenemende
aantal geestesziekten bij jeugdigen wordt kennelijk een collectieve epidemie, die
het bestaan van de mensheid bedreigt.134
Volgens onderzoekingen van het Duitse ziekenfonds voor medewerkers in
loondienst in juni 1975 hebben thans reeds 25 procent van alle jonge mensen
storingen van de bloedsomloop. 135 De in hun gedrag gestoorde kinderen vertonen
later een neiging tot agressiviteit, asociaal gedrag en ten dele tot vandalisme.136 Bij
deze ontwikkeling is er sprake van een probleem dat op de gehele wereld
bedenkelijke vormen heeft aangenomen. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)
wijst in haar tijdschrift Wereldgezondheid schrikbarende perspectieven voor de
toekomst aan.137
Steeds meer worden in alle landen ontspoorde energieën van dusdanige intensiteit
vrijgemaakt dat de maatschappij zich langzamerhand in haar geheel bedreigd
begint te voelen. Volgens de wetenschappers kan een te groot aantal neurotici op
zekere dag de toestand van een wetteloze maatschappij tengevolge hebben.138
Menigeen beschouwt dat wellicht als een overdreven horrorvisie. Doch alleen al
het volgende bericht in de Deutsche Zeitung over het gedrag van de schooljeugd in
de USA helpt ons uit de droom en doet ook voor de volkeren in Europa bange
vragen rijzen.
De scholieren van lagere scholen en mavo-scholen in de USA begingen volgens
rapporten in het jaar 1974 '12000 bewapende roofovervallen, 204000 bewapende
aanvallen, 9000 verkrachtingen en 270000 inbraken binnen Amerikaanse scholen.
Deze cijfers vertegenwoordigen echter slechts een fractie van de werkelijk begane
misdaden'. 'Ieder jaar worden er op Amerikaanse lagere en mavo-scholen ongeveer
honderd moorden gepleegd en wordt minstens 70000 maal een leerkracht
aangevallen.'139 De agressies van de scholieren hebben zulke ondraaglijke vormen
aangenomen dat het onderwijzend personeel in Los Angeles van walkie-talkies
moest worden voorzien, zodat zij zo snel mogelijk politiebescherming kunnen
aanvragen.
De vandalistische scholieren hebben in één jaar aan schoolgebouwen schade
aangericht van meer dan een miljard DM. 'De revolver, die voor tien dollar in de
omgeving van het schoolplein gemakkelijk te koop is, is het liefste wapen van de
schoolkinderen geworden. '140 De toestanden op de lagere scholen in de
Bondsrepubliek Duitsland worden in het tijdschrift Die Zeit van 20 mei 1983 als
volgt onder de loep genomen: 'Niet alleen in de USA en Groot-Brittannië doch ook
in ons land grijpen de agressies op de scholen steeds meer om zich heen; in
toenemende mate hebben ook de leerkrachten eronder te lijden. Zullen Duitse
leraren net als hun Engelse collega's binnenkort ook bijzondere risicoverzekeringen
moeten afsluiten?' 'Gedragsstoornissen en agressies bezorgen de leerkrachten steeds
meer last.' Deze beschrijving van de toestanden wordt in het tijdschrift aan de hand
van voorvallen bewezen, die in vroeger tijden onvoorstelbaar zouden zijn geweest.
Met het zaad van de haat tegen het 'establishment' en het propageren van de antiautoritaire opvoeding om een 'vrij volk te scheppen'141 heeft men wind gezaaid en
storm geoogst. De jeugd, die in de afgelopen tientallen jaren in een op te grote voet
levende overvloedmaatschappij is opgegroeid en slechts aanbidding van de
welvaart om zich heen heeft gezien, is de maatstaven kwijtgeraakt, heeft de zin van
het leven niet onderkend en gaat daardoor teloor in nihilistisch gedrag.
In de Nieuwe Openbaring heeft de Heer voorspeld dat het zo zal komen wanneer de
jeugd verkeerd wordt opgevoed en geen voorbeelden meer heeft. Daar staat te
lezen: 'De belangrijkste reden van de ontaarding van de mensenzielen ligt
hoofdzakelijk in de vaak door apeliefde gekenmerkte eerste jaren van de
opvoeding. Men laat het boompje zo groeien als het groeit en werkt het door
voortijdige verwennerij sterk in de hand dat de stam geheel krom groeit.' (Antiautoritaire opvoeding, Egg.) 'Wanneer de stam echter eenmaal hard geworden is,
dan hebben alle pogingen tot rechtbuigen gewoonlijk weinig of geen succes meer.
Een eenmaal kromgegroeide ziel zal zelden meer een volledig rechte stam worden.
Buigt daarom uw kinderen in hun jeugd recht, zolang het nog gemakkelijk gaat.'
'Wanneer gij echter te zeer aan de begeerten van uw kinderen toegeeft, dan zult gij
daarmee ook voor alle ondeugden een nieuwe en wijde poort openen, die daardoor
in groten getale vol verderf deze wereld zullen binnendringen. En wanneer zij er
eenmaal zijn zult gij tevergeefs met alle wapenen tegen hen ten strijde trekken en
tegen hun kracht en macht niets bereiken.' (Gr IV 124, 2, 3 en 8)
Jakob Lorber waarschuwt voor de vernietiging van de bossen
De Japanners hadden in de Meiji-periode de bossen geveld, en het gevolg waren
overstromingsrampen. Na de Tweede Wereldoorlog moesten Duitsland en Japan
volgens een door een Amerikaan ontworpen plan in landbouwstaten worden
hergestructureerd. Daarom dwongen de Amerikanen de Japanners in 1945 de
bossen te vellen en in akkerland te veranderen. Ook hier reageerde de natuur met
overstromingen en bodemerosie. Doch men weet dat de tijden al spoedig
veranderden, en de Japanners maakten ijlings een eind aan de vernietiging van de
bossen.142
Dezelfde verschijnselen die enkele tientallen jaren geleden in Japan plaatsvonden
nemen thans op de gehele wereld een tot dusverre onbekende omvang aan. Orkanen
met zondvloedachtige regenval overstromen overal grote gebieden. In India werden
miljoenen mensen door de buiten hun oevers tredende rivieren geteisterd. Dit land
was in 1865 nog voor 57 procent met bos bedekt, thans is er nauwelijks nog tien
procent over.143 De wetenschappers weten nu dat de huidige roofbouw op de
bossen zeer ernstige gevolgen zal hebben. Tevergeefs waarschuwen zij voor de
daarmee gepaard gaande verstoringen van het gevoelig reagerende ecologische
systeem.
Ook in de Nieuwe Openbaring wordt de mensheid voor de vernieling van de bossen
gewaarschuwd, vooral voor de roofbouw 'van een losgeslagen industrie' (Gr IX
63,6). Uitdrukkelijk wordt er op het verband tussen het verdwijnen van de bossen
en optredende orkanen gewezen. 'Zolang er bossen op de aarde in evenwichtige
mate bestaan. . ., zolang zult gij boven de aardbodem geen al te heftige elementaire
stormen, noch tezeer uiteenlopende pestilentiën zien voorkomen. Wanneer echter
de onverzadigbare zucht naar winst van de mensen zich te zeer aan de bossen van
de aarde zal vergrijpen, dan zal het voor de mensen moeilijk leven en bestaan zijn
op deze aarde, en het moeilijkste daar waar de open plekken (gevelde bossen, Egg.)
te zeer de overhand krijgen - dat dient gij te onthouden om de mensen tijdig voor
deze losgeslagen industrie te waarschuwen.' (Gr IX 63, 6)
'. . . dichte wouden zijn noodzakelijk, zij hebben duizenden verschillende doeleinden.' (Gr VIII 63, 4)
Inderdaad is de flora en fauna van het bos een zeer gecompliceerd, extreem
veelledig systeem; de complexiteit van dit systeem is echter vooral met betrekking
tot het klimaat, de zuurstofvorming enz. over het algemeen weinig bekend.
Doch de industrielanden noch de ontwikkelingslanden houden rekening met de
onafwendbare gevolgen van de ontbossing.
Als gevolg van de explosie-achtige bevolkingsgroei wordt in Zuid- en ZuidoostAzië ieder jaar meer dan 15 miljoen hectare bos door ontginning en vuurontginning
vernietigd. 144 De roofbouw in de wouden van de Aziatische bergketenen met de
hoogste bergen ter wereld heeft reeds tot zorgwekkende erosie van de hellingen en
tot overstromingen van de reusachtige laaglandgebieden in India geleid. 145
Binnen enkele tientallen jaren werden reusachtige wouden in het noorden van
Brazilië geveld. Sinds 1900 is het percentage bebost gebied van 40 procent tot 5
procent gedaald. Zoals te verwachten was volgden daarop grote overstromingen. 146
Volgens de berichten van experts bedroeg het bosoppervlak van de aarde honderd
jaar geleden 4,5 miljard m2, in 1960 nog 2,7 miljard m2. 147 Als gevolg van de
vermindering van de beboste oppervlakken constateerden geografen, botanici en
ecologen alom een alarmerende uitbreiding van de woestijnen.148
Naar kenners in de UNO berichten zal één derde van het thans op de gehele wereld
gecultiveerde land binnen de komende vijftien-jaar door erosie onbebouwbaar
worden. Het is mogelijk dat ook gebieden die tot dusverre als onaantastbaar werden
beschouwd, zoals de USA en Canada, bij de bedreigde gebieden behoren. 149
Jakob Lorber heeft voorspeld dat de ontbossingen op grote schaal ernstige gevolgen
zullen hebben: '. . . gij zult de gevolgen daarvan zeer bitter smaken en al spoedig
gevoelen.' '. . . verschrikkelijke stormen zullen hele landen volkomen te gronde
richten.' (Gr V 109, 1)
Dat is in onze eeuw werkelijk bewaarheid! De kaalslag van geweldige bosstreken
in de USA en het invoeren van monoculturen zonder de bescherming van hagen
heeft in de twintigste eeuw tot gevolg gehad dat geweldige gebieden verloren
gingen. In maart 1934 sleurde een tornado 300 miljoen ton humusaarde de
Atlantische Oceaan in. 160000 boeren hadden grote boederijen in deze streek, die
zij op één dag kwijtraakten. Het gehele gebied wordt door prof. Yudkin op 120
miljoen hectare geschat. 150 (Dat is 1,2 miljoen km2; ter vergelijking:
Bondsrepubliek Duitsland = 248000 km2.)
Letterlijk bericht een auteur: 'Midden in de gebieden die nog enkele jaren geleden
de rijkste aanbouwgebieden van tarwe van Amerika waren, is een oppervlak van de
grootte van Duitsland en Frankrijk echte woestijn geworden, en nog eens datzelfde
oppervlak is door verwoesting bedreigd. 151 Twee derde van het oppervlak van de
Verenigde Staten bestaat thans uit door mensen gemaakte woestijn. 152 Om de
erosie tegen te gaan moet de USA ieder jaar één miljard dollar uitgeven.
Is het niet letterlijk van toepassing wat Lorber in het midden van de vorige eeuw
profeteerde, dat gebieden die qua omvang met 'hele landen' gelijkstaan, 'volkomen
ten gronde gericht', d.w.z. tot woestijn worden? En dat de 'gevolgen bitter zullen
smaken'?
In Afrika zal het ooit tot een dergelijke ramp komen. Dit werelddeel verliest ieder
jaar 300 miljoen ton humusaarde; over vijftien jaar zal het wellicht niet meer in
staat zijn de eigen bevolking te voeden.153
Onophoudelijk worden overal op de wereld reusachtige wouden vernietigd voor de
aanwinning van bouw- en weiland, voor houtwinning als brandstof voor de
inboorlingen, die voortdurend talrijker worden, alsook voor de enorme hoeveelheid
hout die de industrielanden nodig hebben. Grote delen van deze voormalige
bosgebieden zijn inmiddels reeds door erosie en overbeweiding tot steppe of
woestijn geworden;. Reusachtige weide gebieden moesten opgegeven worden.
Onze wereldbol is hard op weg om kaal en steenachtig te worden. In alle droge
gebieden van de aarde worden de woestijnen snel groter. Naar de experts van de
wereldwoestijnconferentie mededelen, heeft dat nu reeds gevolgen voor het klimaat
en de waterhuishouding. 154 Naar de wetenschappers mededelen, kan het vellen van
de wouden op de gehele wereld een algemene temperatuurdaling op de aarde tot
gevolg hebben. Als nevenwerking zouden de grote landbouwgebieden in NoordAmerika en Europa wel eens door voortdurende droogten geteisterd kunnen
worden.155 En Jakob Lorber zegt in dit verband: 'Gaat heen en vernietigt alle
bossen...' 'Wat zal daarvan echter het gevolg zijn? ... Wolkbreuken van
verschrikkelijke hevigheid en niet-ophoudende hagel zullen alsdan de gehele
streken en ook de verre omgeving verwoesten.' (Gr IV 143, 5)
Sinds 1982 komen uit de Bondsrepubliek Duitsland en haar buurlanden
verschrikkelijke tijdingen over het steeds grotere aantal stervende bossen door
belasting met chemicaliën. De oorzaken van de woudsterfte in Centraal-Europa zijn
naar de mening van experts 20 tot 30 jaar geleden te zoeken. Sinds tientallen jaren
worden de bossen met zwaveldioxyde, stikstofoxydes, ozon, fotoöxydantia en
giftige zware metalen belast, en de gevolgen daarvan worden nu met onverwachte
snelheid zichtbaar. De plotseling optredende woudsterfte is de aankondiging van de
op zekere dag algemeen optredende ineenstorting van het gehele ecologische
systeem, welks weerstand door de steeds groter wordende belasting uitgeput is.
Inmiddels hebben onderzoekresultaten van wetenschappers van de Universiteit
Nottingham (Engeland) aangetoond dat in de toekomst ook het graan door zwavel
dioxyde schade zal lijden, zodat 'opbrengst en kwaliteit achteruit zullen gaan.'
Evenzo waarschuwde in mei 1983 de Bond voor Natuurbescherming dat de
volgende milieuramp reeds zijn schaduwen vooruit werpt. De verwoesting van de
bodem zal door het te sterke chemische mesten alsook door de stijgende
hoeveelheden cadmium in de akkers binnen afzienbare tijd tot gevolg hebben dat
steeds grotere gebieden in de Bondsrepubliek Duitsland niet meer voor landbouw
kunnen worden gebruikt.' 156 Datgene wat Jakob Lorber voorspeld heeft begint ook
op dit gebied bewaarheid te worden. De schade die door de chemie is veroorzaakt
wordt meer en meer duidelijk. Lorber voorspelde: 'Er zullen epidemieën en
pestilentiën bij mensen*(* 'Kanker', zo zegt prof. S. Eppstein van de
UniversityofIllinois (USA), 'is de pest van de twintigste eeuw.'), dieren en - zelfs
bij planten optreden.' (Gr Ev VIII 185) 'De oordelen zullen steeds veelvuldiger
worden.' (Gr VI 150, 15)
Tevergeefs waarschuwt de Heer in de Nieuwe Openbaring: 'Leert de mensen
daarom wijs te zijn, aangezien zij anders zelf de oordelen zullen oproepen. Ik weet
echter dat het zo zal komen, en desondanks mag Ik niet door Mijn almacht, doch
slechts door de leer hinderend optreden.' (Gr V 109, 7)
Wanneer men de vervuiling van de lucht, de vergiftiging van de rivieren, het
grondwater en de zeeën alsook de roofbouw op de wouden in aanmerking neemt,
dan worden de welhaast helderziende uitspraken van Friedrich Georg Jünger, die
destijds door de technocraten zo vijandig bejegend werd, uiterst actueel. 'Het
demonische vervult het gehele werkbereik van de techniek en ontplooit zich daarin
met een steeds groeiende kracht.'
'De techniek kan weliswaar perfectie teweegbrengen, doch nimmer rijpheid.'
'Godsdienst, politieke en sociale alsook economische overwegingen hebben in deze
denkwijze geen plaats.' 'De praktische roofbouw die de techniek pleegt, is in het
denken van de technicus zelf terug te vinden.' 'Het zijn duistere dingen die hier naar
voren komen.'157
In alle landen op de aarde zien de politici werkeloos toe en laten de dingen maar op
hun beloop. Industrie en landbouw willen alleen maar meer produceren. Het
materialisme is zo de rechtvaardigingsideologie van de techniek en van de industrie
die deze leidt. Nog heeft de massa niet onderkend in welke richting het gebeuren
loopt en welke betekenis moet worden toegekend aan de tevoren uit de Nieuwe
Openbaring geciteerde zin' . . . Ik weet echter dat het zo zal komen.'
De dreigende verandering van het klimaat
Met zorg slaan de klimatologen en meteorologen in alle landen in het Westen en in
het Oosten de voortekenen voor een ophanden zijnde globale weersverandering
door de milieuschade gade.
Het merendeel van de geleerden gelooft thans dat alle voortekenen erop wijzen, dat
de vervuiling van de atmosfeer tot een temperatuurdaling zal leiden. De
luchtvervuiling vermindert de stralingsenergie van de zon. Vanaf de aarde komt
ieder jaar de geweldige hoeveelheid stof van 1,6 miljard ton in de atmosfeer
terecht. 158
De Engelse wetenschappelijke auteur Nigel Calder huldigt in zijn boek De
weermachine - dreigt er een nieuwe ijstijd? (1975) het standpunt dat ook de
verschrikkelijke droogte van de laatste jaren in de Afrikaanse Sahelzone in het
kader van globale wisselwerkingen binnen de 'weermachine' verband houdt met de
toenemende afkoeling in het noorden. 159 Ook de Japanse meteorologen van de
landelijke weerdienst in Tokio zien de oorzaken van de droogteperiodes
(bijvoorbeeld in de Sahelzone) en de plotselinge verwoestende overstromingen in
alle delen van de wereld in de voortdurende afkoeling van de poolgebieden, die
sinds ongeveer tien jaar wordt gemeten.160
Het staat vast, dat de vertroebeling van de atmosfeer door het steeds toenemende
gebruik van spuitbussen op de gehele wereld steeds ernstiger vormen zal aannemen
als de groei blijft voortgaan. Talrijke meetresultaten, die voor de meest
uiteenlopende gebieden van de aarde voor de afgelopen tientallen jaren zijn
verzameld, tonen dat duidelijk aan. 161 De directe zonnestraling, die het
aardoppervlak bereikt, is thans reeds ca. 8 procent geringer dan ten tijde van de
Tweede Wereldoorlog.162 'Vanuit ons standpunt bezien', schrijft een Amerikaanse
astronoom, 'is de atmosfeer van de aarde en het aangrenzende heelal tot op een
hoogte van enkele duizenden kilometers allang een vuilnisbelt geworden.'
Deze hoogst bedenkelijke ontwikkeling is, daar is men het algemeen over eens,
vooral aan auto's en vliegtuigen te wijten. Zowel boven de USA als boven de
Atlantische Oceaan is de cirrusbewolking op 9 tot 12 km hoogte duidelijk
toegenomen, boven de Atlantische Oceaan en Europa met 10 procent. 163 Ook in de
USSR ontving de aarde in 1967 ca. 10 procent minder zonlicht dan in 1940. 164
Bij de vervuiling van de atmosfeer door de industrie, de auto's en de vliegtuigen
komt nog de vulkanische activiteit op de aarde, die sinds de jaren vijftig in
opvallende mate toeneemt. 165
De wetenschappers zijn het er algemeen over eens dat de reusachtige warmtevoorraad van het noordelijke zeegebied binnen de afgelopen twintig jaar met 5
procent is verminderd en dat, naar dr. Rodewald (Zeemeteorologisch Instituut,
Hamburg) in het tijdschrift Umschau in Wissenschaft und Technik bericht, de
graad van afkoeling sinds 1964 steeds sterker is geworden en in 1972 voor de
eerste keer beneden een lang stabiel gemiddelde is gedaald. 166 Daarmee komt ook
de constatering van het geologische observatorium van de Columbia Universiteit in
New York overeen dat de eeuwige sneeuw- en ijskorst sinds 1971 12 procent groter
is geworden.167
De ijsmassa's in Antarctica zijn in 1966 en 1967 met 10 procent gegroeid en zij
groeien langzaam verder. 168 Dat deze trend sindsdien is voortgeschreden, bewijst
de mededeling in het tijdschrift Nature van november 1980. Volgens dit bericht
hebben onderzoekers van de Universiteit Maine (USA) vastgesteld dat de
ijsgebieden van Antarctica nog steeds groter worden. 169 In de afgelopen 30 jaar is
de gemiddelde temperatuur van het totale noordelijke halfrond met 0,50°C gedaald.
Dit geringe temperatuurverschil heeft een veel grotere betekenis dan men kon
aannemen. 170 In 1980 bevestigden wetenschappers opnieuw dat ondanks de sinds
1940 vele malen groter geworden kooldioxydeproduktie de ontwikkeling naar een
koeler klimaat is voortgeschreden, wat ook door het oprukken van de alpengletsjers
wordt bevestigd.171 De klimatologen zijn het er vrij algemeen over eens dat een
vermindering van de zonnestraling met slechts één procent voldoende zou zijn om
een afkoeling teweeg te brengen. Reeds nu zijn er voortekenen te bespeuren die
erop wijzen dat de graanbouw achteruit wordt gedrongen. Dit verschijnsel wordt
zowel door Canadese als Sovjet-russische wetenschappers bevestigd. 172
Tegelijkertijd berichten ornitologen dat 'in het noorden thuishorende vogelsoorten
steeds meer naar het zuiden opdringen' .173
De Meteorologische Wereldorganisatie (OMM) in Genève is bezorgd over de
klimaatveranderingen en is van mening dat 'de wereld alle reden heeft om zich
zorgen te maken over de levensomstandigheden van haar kinderen en kindskinderen' .174
Hoe ernstig de situatie wordt opgevat, valt op te maken uit het feit dat de geheime
dienst van de USA, het Centra! Intelligence Agency (CIA), bij vooraanstaande
wetenschappers studies over de klimaatveranderingen in opdracht heeft gegeven.
Nu interesseerde men zich hevig voor het vrijgegeven bericht van de CIA. Daarin
wordt kort en bondig verklaard dat 'wij een nieuwe ijstijd tegemoetgaan'. Prof. Reid
A. Bryson, 'één van de bekendste en meest geachte klimatologen ter wereld', wijst
erop dat het klimaat in de afgelopen 50 tot 60 jaar buitengewoon gunstig is geweest
en dat wij naar een neoboreale of 'kleine ijstijd' toegaan. 175 'Alle wetenschappers
zijn heter over eens', staat er in het boek De klimaatschok 'dat ons weer, de
belangrijkste factor voor het overleven van de beschaving, thans in ongunstige
richting verandert.'176
Wat het opwarmen van de aarde door het door auto's, industrie en bij bosbranden
geproduceerde kooldioxyd betreft is professor Bryson van mening dat de
verwarmende werking door het afkoelende effect van de stofmassa's teniet wordt
gedaan. 'De aarde', zegt professor Bryson, 'zou door dit stof nog meer zijn
afgekoeld dan in werkelijkheid het geval is wanneer de meetbare en toenemende
hoeveelheden kooldioxyd er niet zouden zijn. '177 Ook de resultaten van de
observaties van de Sovjetrussische geleerden wijzen op een afkoeling in de
komende tientallen jaren.178 Ook Duitse klimatologen huldigen sinds kort de
mening dat 'de sinds ongeveer dertig jaar gemeten verslechtering van het klimaat en
afkoeling in onze breedtegraden meer op het overwegen van deze invloeden dan
een doorslaggevende werking van het broeikaseffect wijst.'179
Het weer zweert samen tegen de mensheid, de natuur slaat terug. De gevolgen
daarvan zijn in hun beginfase reeds te zien. 'In de loop van de komende tientallen
jaren', staat er in het boek De klimaatschok, 'kunnen wij van perioden van droogte
en overstromingen, hurricanes en tornado's alsook verstikkende sneeuwval
verzekerd zijn.'180 De klimaatverandering zal misoogsten, honger, watergebrek,
overstromingen en sterk gestegen verwarmingskosten ten gevolge hebben.
'Het klimaat', staat er in het CIA-rapport te lezen, 'is thans de beslissende factor. De
voedingspolitiek zal voor alle regeringen een probleem worden.'181 'Binnen enkele
jaren', zegt de Sovjetrussische professor S. Vendrov, 'hebben wij het ecologische
evenwicht grondig vernield, dat in duizenden jaren was ontstaan.'182
De waarschuwing van Jakob Lorber voor de vernieling van de bossen op de aarde
blijkt nu reeds gegrond. Thans onderkennen de wetenschappers het verband tussen
de veranderingen die in de natuur plaatsvinden en de ontbossing van reusachtige
gebieden in korte tijd. De bosbouwkundige prof. Brüning, Hamburg, beschouwt de
verwoesting van het tropische oerwoud als de 'globaal gevaarlijkste
milieuverandering in onze tijd.'183
In de Nieuwe Openbaring is zeer exact voorspeld dat 'door de vernietiging van de
bossen de stormen en onweersbuien vrij spel hebben en zelfs de klimaatomstandigheden van verschillende landen daardoor volledig veranderen' (LGh, blz.
208)
De prometeïsche mens van onze technische en vijandig tegenover de natuur staande
tijd ontwikkelt een grenzeloos streven naar macht en wInst. Gefascineerd door
vooruitgang en groei, pleegt hij voortdurend ernstige inbreuken op de natuur. In de
nadagen van onze hoogontwikkelde cultuur brengt hij waarschijnlijk door de
vernieling van het ecologische systeem 'een vooruitgang naar het einde' teweeg. De
vijandige instelling ten opzichte van de natuur en de luciferische hoogmoed komen
dikwijls en duidelijk tot uitdrukking, zoals bijvoorbeeld in de volgende woorden
van Voegelin: 'Om als onbegrensd meester over zijn bestaan te schijnen, moet de
mens het bestaan zo beperken dat de beperkingen niet meer zichtbaar zijn. '184
Profetische woorden zijn met het volle gewicht van hun betekenis meestal pas dan
te begrijpen, wanneer de gebeurtenissen waarop zij betrekking hebben reeds
hebben plaatsgevonden. Momenteel worden zij reeds in vele aspecten en op
schrikbarende wijze duidelijk. Na de voorafgaande uiteenzettingen zal het
gemakkelijker te begrijpen zijn wat de aan het begin van dit hoofdstuk geciteerde
uitspraak van Lorber te betekenen heeft, die wij hier herhalen omdat het van zulk
groot belang is: 'Het is zeer wel mogelijk, dat de mensen in de loop der tijden grote
zaken uitvinden en ook op de natuur van de aarde zodanig gaan inwerken, dat deze
zeer lek (d. w .z. beschadigd, niet meer functionerend, Egg.) moet worden. De
gevolgen daarvan zullen echter geenszins aangenaam zijn...' (Gr V 109, 6) En
verder verklaart de profeet aan de huidige mensheid op niet mis te verstane wijze:
'Ik zeg u: alle calamiteiten... slecht weer, orkanen en allesverwoestende
overstromingen en dergelijke zijn allemaal het gevolg van de onordentelijke
handelwijze van de mensen.' (Gr IV 144, 2)
In de Nieuwe Openbaring wijst de Heer de mensen erop dat Hij in Zijn wijsheid
alles zeer goed heeft geregeld en dat er niets aan het toeval wordt overgelaten. Het
uiterst gecompliceerde ecologische systeem wordt door een onzichtbare hand
voortdurend in evenwicht gehouden, en wel zolang de mens geen storende inbreuk
daarop maakt. Daarom staat er in de Nieuwe Openbaring geschreven: 'Mijn orde is
zeer wel berekend en Mijn blikken zijn op alles gericht, opdat van het allergrootste
tot het allerkleinste het één tot behoud van het ander dient.' 'Alles is zo beschikt, dat
het eeuwig kan bestaan, wanneer niet de vrijwillige slechtheid van de mensen
stoornissen in Mijn eeuwige orde teweegbrengt, die Ik niet mag verhinderen...' (Hi
I, blz. 138,24 e.v.)
Vernietiging van de ozonlaag rondom de aarde en uitwissing van alle leven op
aarde?
Gevaren van volledig andere aard, die tot dusverre nauwelijksvermoed worden,
staan de mensheid te wachten. Op een hoogte van 25 tot 39 km is de aarde
omgeven door een ozonlaag, die de onzichtbare ultraviolette bestanddelen van het
zonlicht filtert, zodat dit wel de mens bruin maakt, doch hem - vooropgesteld dat
hij het zonnebaden niet overdrijft - geen kwaad doet. Zonder deze ozonlaag zou
alle leven op aarde uitgewist worden. Het gevaar van een vernietiging van de
ozonlaag binnen enkele tientallen jaren bestaat sinds enige tijd door de thans op de
gehele wereld gebruikte fluorkoolwaterstoffen (merknamen: Freon, Frigen, F. TF.
Solvent), die haarspray, deodorants, zonneolie, verf, reukstoffen, isolatiemantels,
pesticides of lijm uit spuitbussen drijven. Deze stoffen worden echter ook als
koelmiddel in koelkasten en air-conditioning-installaties gebruikt. De voornoemde
fluorkoolwaterstoffen zijn niet oplosbaar en gaan ook geen verbindingen met
andere chemische stoffen aan doch stijgen omhoog naar de bovenste lagen van de
atmosfeer en komen na verloop van tijd in de stratosfeer terecht, waar zij met het
ozon chemisch reageren en zodoende de natuurlijke bescherming tegen het zonlicht
vernietigen. De koolwaterstoffen kunnen bij een produktie van bijna een miljoen
ton per jaar 'de allergrootste bron van gevaar voor de beschermende ozonmantel
worden'. Met het afnemen van de beschermende laag zal het aantal gevallen van
huidkanker snel toenemen. Prof. F.S. Rowland (Universiteit Irvin, USA) rekent op
een jaarlijkse toename van 100000 gevallen van deze ziekte, wanneer deze
ontwikkeling niet wordt tegengegaan.
De populaire spuitbussen roepen nog andere gevaren op. Bij een afname van het
ozongehalte met slechts 5 procent zal, naar wetenschappers mededelen, de
intensiteit van de ultraviolette straling op het aardoppervlak 26 procent toenemen.
Daardoor zou de produktie van fytoplankton in de zee, dat 60 procent van de
zuurstof op aarde produceert, te lijden hebben, alsook de gekweekte planten die
voor de voeding noodzakelijk zijn. In augustus 1981 maakte het USruimtevaartorgaan (NASA) openbaar bekend dat de beschermende ozonlaag op 40
km hoogte reeds 4 procent is teruggelopen.185 De wetenschappers verklaren dat hun
computerberekeningen duidelijk aantonen dat 'de gassen in de jaren 1985 tot 1990
in de ozonlaag hun volledige werking zullen ontplooien'. 'De potentiële situatie kan
slechts globaal en gevaarlijk worden genoemd.'186 Naar de Nationale Researchraad
van de USA heeft vastgesteld, zijn de bewijzen sterker geworden dat enkele soorten
huidkanker reeds bij een geringe afname van het ozongehaltetoenemen.187
Weliswaar is in sommige landen de produktie van fluorkoolwaterstof verboden of
vrijwillig gestaakt, doch in andere landen gaat men ermee door. Bovendien mag
men niet over het hoofd zien dat chloororganische oplosmiddelen, stikstofoxydes
e.d. ook een ontwrichtende invloed op het ozonomhulsel hebben. In het tijdschrift
Umschau in Wissenschaft und Technik van mei 1980 wordt bericht dat men met
verbeterde wetenschappelijke methoden heeft geconstateerd dat de door
mensenhand veroorzaakte vernietiging van de ozonlaag zeer veel sneller zal
voortschrijden dan tot dusver is aangenomen. De wetenschappers spreken over een
'planetaire tijdbom.'188 De volgende, in de Frankfurter Allgemeine Zeitung geuite
zorg behandelt de risico's die veroorzaakt worden door de vloed van chemicaliën
waaraan de mensheid is blootgesteld: 'Het moet ons toch tot nadenken brengen dat
een scheikundig preparaat sinds vele jaren bij miljoenen tonnen in het milieu
terecht kon komen zonder dat zelfs maar bij benadering bekend was waar het blijft
en welke reacties het kan veroorzaken. '189 'In Mijn grote huishouding' , wordt de
mensen van onze tijd door de Heer gezegd, 'is alles welberekend. Een ingreep door
mensenhand kan zich slechts aan de mens zelf wreken, omdat hij zijn berekeningen
hoger aanslaat dan de Mijne.' (LGh 208)
De profeet voorspelt hongersnood op de gehele wereld door menselijk falen
In de Nieuwe Openbaring staat onder meer: 'Het zwaard heeft al erg huisgehouden
(de twee wereldoorlogen en de daarop volgende plaatselijke oorlogen, Egg.), doch
zolang de mensen nog langer in de vloed van de heerszucht drijven (strijd van de
grote mogendheden om de wereldheerschappij, streven naar hegemonie van de
aspiranten op vele gebieden, Egg.) zal Ik nog een andere engel zenden, namelijk de
honger- en tegelijkertijd pestengel. Deze leringen zullen de mensen beslist andere
normen leren kennen dan die welke hen thans bezielen.' (Wiederk. 67)
Tegen Lorber werd er gezegd dat, wanneer de techniek van onze tijd een hoog peil
zal hebben bereikt, zodat de 'schepen als een stormwind over de golven der wateren
snellen, deze zelfs het hoofd bieden en door hun grimmig aangezicht klieven', de
tijd der euvelen op aarde spoedig zal aanbreken. Het 'grote vuur des oordeels uit de
hemelen' is dan, naar Lorber mededeelt, niet meer ver verwijderd. Aan deze tijd des
oordeels zullen echter eerst nog andere plagen voorafgaan. 'Doch al spoedig na
deze (zoëven beschreven tijd, Egg.) zal het er op aarde voor het leven van de
mensen zeer slecht gaan uitzien. Er zullen oorlogen, grote duurte en hongersnood
ontstaan, want de aarde zal onvruchtbaarder worden.' (Gr III 33, 4).
De aarde wordt onvruchtbaarder? Is de chemische industrie er dan niet in geslaagd
de oogstopbrengst door middel van kunstmest tot een veelvoud van de
oorspronkelijke hoeveelheid te verhogen? Dat wel, maar desondanks wordt nu
reeds Lorbers profetie bewaarheid! De niet te overziene gevolgen die de
klimaatveranderingen voor de oogstopbrengst op het noordelijk halfrond zullen
hebben zijn reeds elders duidelijk gemaakt. Voor de bodem bestaan er echter nog
andere gevaren; deze zijn alleen nog niet tot het bewustzijn van de meeste mensen
doorgedrongen.
Tevoren is reeds aangetoond in welke enorme omvang de bodemerosie als gevolg
van de ontbossing is toegenomen en dat daardoor geweldige gebieden door
zandstormen en overstromingen verloren zijn gegaan; en de erosie gaat
onophoudelijk verder. Tegelijkertijd moeten wij echter in de toekomst volgens
Lorbers verkondiging op afnemende vruchtbaarheid van de bodem rekenen. In
vakkringen is dat bekend, evenals de reden ervoor.
De door Justus von Liebig naar voren gebrachte theorie dat alleen anorganische
stikstoffen voor de groei van de planten van betekenis zijn, werd lange tijd als een
dogma beschouwd. Inmiddels is deze theorie echter volledig onjuist gebleken.
Thans weet men dat zonder toevoer van organische stoffen (stalmest, turf enz.)
mettertijd de bacteriologische rijpheid, d.w.z. de gezonde rulheid van de grond
teloorgaat. Zonder toevoer van organische stoffen gaat namelijk het aantal
grondbacteriën sterk achteruit. Voor de humusvorming zijn deze miniscule levende
wezentjes van essentieel belang; wanneer zij ontbreken zijn er weldra geen
regenwormen meer en is het met de gezonde grond al spoedig gedaan. Het is echter
aangetoond dat de grondbacteriën zich bij
intensief en voortdurend gebruik van mineralische kunstmest onvoldoende
vermenigvuldigen, hun aantal gaat al spoedig achteruit. De nobelprijswinnaar
Virtanen (Helsinki) kon aantonen dat de bacteriën hun fysiologische activiteit
onmiddellijk beperken of zelfs stopzetten wanneer de grond met stikstofmest wordt
verrijkt.190 De aan organisch materiaal verarmde grond is gevoeliger voor het
ontstaan van infecties. 191 Ook monoculturen hebben een schadelijke uitwerking,
omdat de grondflora daarbij eenzijdig wordt. Ongedierte wordt slechts tot een plaag
wanneer er in de natuur iets in de war is gebracht.
Het behandelen van de grond met kunstmatige stikstof heeft nog een andere
bedenkelijke nevenwerking. De directeur van het Duitse instituut voor kwaliteitsonderzoek, prof. W. Schuphan in Geisenheim am Rhein, toont op onweerlegbare wijze de vicieuze cirkel aan waarin wij door de chemie terecht zijn
gekomen, en wel met de volgende uiteenzetting (1971): 'Te sterk mesten met
stikstof (nitraten) maakt onze voedingsplanten aanzienlijk vatbaarder voor ziekte en
ongedierte. Dat maakt weer een versterkt gebruik van chemische pesticiden
noodzakelijk. Bovendien vermindert het hoge stikstofpercentage het gehalte aan
vitaminen en mineralen van de planten, die voor de mensen van levensbelang zijn.'
Momenteel worden de aan verkeerde voeding te wijten civilisatieziekten niet op de
eerste plaats door schadelijke stoffen doch door een gebrek aan vitale stoffen
veroorzaakt. 192 Wanneer men muizen mineraalvrije kost te eten geeft, dan sterven
zij volgens een bericht van prof. Heupke na korte tijd. De sterkere vatbaarheid die
het vee voor ziekte vertoont is 'te wijten aan het voederen met voederplanten die
met kunstmest gemest en met pesticide behandeld zijn.'193.
Het magnesiumgehalte is bij sommige voederplanten door de mineraalmeststof zo
sterk gedaald dat koeien aan tetanus (kaakklem) stierven. 194 Het mineraalstikstofmesten heeft niet op de laatste plaats - naar de Zwitserse melkconferentie
vaststelde - ook onprettige gevolgen voor de kwaliteit van de geproduceerde melk
en kaas. 195 Volgens het rapport van de Club van Rome 'Over de situatie van de
mensheid' 196 moesten, bij een toename van de wereldvoedingsmiddelenproduktie
met 34 procent tussen 1951 en 1966, ca. 300 procent meer giftige middelen tot
insektenbestrijding gebruikt worden. Aangezien de weerstand van het ongedierte
tegen de gifstoffen onverwacht sterk is toegenomen, moeten er in de toekomst nog
meer giften versproeid worden. Naar prof. Friedrich Dittmar mededeelt zijn er
thans ongeveer 1300 pesticiden in gebruik. 197 Welke gevolgen dat binnen
afzienbare tijd algemeen kan hebben wordt door het volgende voorbeeld
verduidelijkt: de grond van de staat Massachusetts (USA) is door het sterke gebruik
van insecticiden dermate vergiftigd dat één van de grootste Amerikaanse
conservenfabrieken, die ook kindervoeding produceert, ervan moest afzien om op
deze bodem geoogste groenten en fruitsoorten te kopen. De onderzoekingen die
naar aanleiding van de smaakveranderingen waren uitgevoerd hadden aangetoond
dat deze produkten zeer aanzienlijke resten DDT en andere insecticiden bevatten,
198
Deze bedenkelijke ontwikkeling heeft er in de USA reeds toe geleid dat de
rechtbanken werden ingeschakeld. Het hoogste gerecht heeft daar beslist dat de
Amerikaanse levensmiddelenproducenten op de verpakkingen moeten vermelden
of hun produkten DDT of Dieldrin bevatten. 199 Dieldrin is vier- tot vijfmaal zo
giftig als DDT. 200 In 1983 wezen Amerikaanse landbouwwetenschappers er
nadrukkelijk op dat de grond in de belangrijkste tarwe-aanbouwgebieden van de
USA dichtbij een totale ondergang staat. 201
In de Bondsrepubliek gaat volgens een uitspraak van de bioloog Professor
Schuphan, Mainz, het toxicologische onderzoek van uit het milieu afkomstige
schadelijke stoffen 'langs de biologische werkelijkheid heen' 202. Te zelfder tijd
wees prof. G.H.M. Gottschewski van het Max Planck-Instituut voor Immunologie
in Freiburg LB. de bewering dat het gebruik van pesticiden (insektenbestrijdingsmiddelen) en herbiciden (onkruidverdelgingsmiddelen) onschadelijk
zou zijn, als 'niet-bewezen en uiterst onbezonnen' van de hand. 203 In de
Bondsrepubliek is thans reeds zeven procent van de bebouwde grond zo sterk met
chemicaliën belast dat deze volgens de door experts in 1983 getroffen
constateringen 'nauwelijks meer te gebruiken zijn'. 204
De Amerikaanse kankeronderzoekers dr. Th. Slage en dr. R. Shearer van het
Hutchinson-Researchinstituut in Seattle/Washington berichtten in maart 1976 op
een congres van Amerikaanse wetenschappers dat kankerverwekkende chemicaliën
in het milieu en in de voeding zo talrijk voorkomen dat het onmogelijk zal blijken
om alle gevaren uit de weg te ruimen. Tachtig procent van alle kanker bij mensen
wordt volgens dit bericht door chemicaliën in het milieu, twintig procent door
chemicaliën in levensmiddelen veroorzaakt. 205
Schrikwekkend is ook de mededeling van de Wereldgezondheidsorganisatie
(WHO) van mei 1975 dat het aantal zware vergiftigingen door het overmatige
gebruik van bestrijdingsmiddelen op de wereld tot 500000 per jaar is gestegen.206
Opmerkelijk zijn de officiële mededelingen over het onderzoek van levensmiddelen
in de jaarverslagen van de onderzoekinstellingen van de Bondsrepubliek Duitsland.
Volgens deze verslagen was ca. 40 procent van de binnenlandse levensmiddelen
die van conservatieve (dus niet-biologische) aanbouw afkomstig zijn, met resten
van pesticiden belast. 207 In het onderzoek van uit biologische aanbouw afkomstige
produkten door de stichting Waren test, dat in februari 1976 plaatsvond, staat over
resten van pesticiden te lezen: 'De belangrijkste groepen pesticiden - gechloreerde
koolwaterstoffen en fosforzuuresters - konden bij geen van de biologische
produkten worden aangetoond. '207 Bij de in groten getale geconstateerde gifresten
merkt prof. W. Schuphan op: 'Wij weten niet of de voortdurende aanvoer van
toxische pesticidesubstanties en hun omzettingsprodukten (metabolieten) - zelfs in
miniscule hoeveelheden - op den duur, en wel ook in combinatie met veelvuldig
gebruikte farmaceutische produkten, sluipende chronische toxische schade of de
steeds veelvuldiger wordende en onverklaarbare allergieën veroorzaken. '208 Hier
kan iets opmerkelijks aan worden toegevoegd. Weliswaar is met ingang van 1
januari 1978 het pesticideartikel14 (1) 2 van de wet op levensmiddelen en
gebruiksvoorwerpen van kracht geworden, volgens hetwelk resten van bijzonder
giftige en uit pesticiden afkomstige substanties niet meer in levensmiddelen mogen
voorkomen, doch in een wijziging van deze wet wordt er bepaald dat de wet alleen
voor binnenlandse produkten geldt. Bij de geïmporteerde waren zijn deze giftige
resten tot aan de vastgestelde hoogste hoeveelheid toegestaan! Duitse fabrieken
leveren de gifstoffen naar het buitenland, en van daaruit komen zij in fruit,
groenten, sla, rijst, citrusvruchten, kaas enz. in de keukens van de Duitse
huisvrouwen terug. 209 Prof. l.F. Diehls van het Duitse Instituut voor de voeding in
Karlsruhe gaf in april 1983 toe dat 43 procent van de groenten en 30 procent van
het fruit met chemische resten belast is. 210
De pesticiden zullen echter mettertijd nog andere ernstige gevolgen hebben.
Volgens prof. Wilhelm Drescher, Bonn, is het aantal bijenvolkeren vooral als
gevolg van de pesticiden in de afgelopen jaren met bijna 200 miljard oftewel 11
procent van het totaal teruggelopen. Tegelijkertijd worden ook onze beste helpers
bij het bestrijden van ongedierte, de vogels, door de insecticiden steeds geringer in
aantal. Sommige vogelsoorten zijn door de chemicaliën al bijna helemaal
uitgestorven. Daarbij komt nog het onverantwoordelijke doden van de vogels voor
culinaire doeleinden. De krant La Stampa schat dat er in Italië ieder jaar 150
miljoen vogels worden geschoten of gevangen. 211 Italië is echter niet het enige
land waar de vogelmoord aan de orde van de dag is.
De vruchtbaarheid van de grond heeft niet alleen door de tot dusver bekende en
bovenstaand beschreven invloeden te lijden; er komen nog nieuwe alarmerende
berichten, die het spectrum van de gevaren verduidelijken. Ieder jaar worden er
miljoenen tonnen zwavel dioxyde in het luchtruim uitgebraakt. In de grond
verandert dit zwaveldioxyde door vochtigheid in zwavelzuur. Een Zweedse studie
komt tot de slotsom dat dit zuur het calcium en andere basisch reagerende
elementen uit de oppervlakte lagen oplost en ertoe bijdraagt dat deze worden
weggespoeld, waardoor de vruchtbaarheid van de grond in de toekomst zal
afnemen.212
Calciumgebrek in de planten kan voor het menselijk organisme nadelige gevolgen
hebben. De ontwikkeling van het afnemen van de bodemvruchtbaarheid op de
gehele wereld verkeert pas in het beginstadium, doch zij schrijdt zonder ophouden
voort. Voedingsexperts, zoals bijvoorbeeld Lester R. Brown, maken op de
noodlottige gevolgen attent, die het intensieve gebruik van kunstmest op de lange
duur zal hebben. De fundamentele verslechtering van de bodem zou versluierd
worden. De minister van landbouw van Noordrijn-Westfalen, H.O. Bäumer,
maakte bekend dat naar de mening van talrijke wetenschappers de meeste voor
landbouwdoeleinden gebruikte gronden binnen enkele tientallen jaren door zware
metalen volkomen vergiftigd zullen zijn.213
De bevoegde autoriteiten zijn op de hoogte van de vele verschillende gevaren die
ons bedreigen. In een rapport dat in opdracht van de regering van de deelstaat
Baden- Württemberg werd opgemaakt stellen de experts zonder omhaal vast dat 'de
huidige produktiemethoden. .. de bouwgrond van de landbouw kapot maken' 214 (!)
Ook het Duitse ministerie voor voeding in Bonn, maakt in zijn Bericht der
Landwirtschaft, Deel 50/1972, Nummer 1-3, geen geheim van de gevolgen die het
uitbuiten en vergiftigen van de grond in de toekomst zal hebben. Daar staat te
lezen: 'Met toenemende economische noodzaak tot intensivering van de
landbouwproduktie worden gevaren zichtbaar die niet gebagatellisseerd mogen
worden.'
'De grond is uitgeloogd en korstig geworden, door monoculturen verbruikt. . . ' 215
Dat geldt niet alleen voor de USA en Europa, doch ook de produktiecapaciteit van
het Zuid afrikaanse bouwland gaat bij voortduring achteruit.216
Na het voorafgaande kan men begrijpen wat de staatssecretaris van het ministerie
van binnenlandse zaken, G. Hartkopf, in het openbaar verklaart: 'De chemie vormt
een aanzienlijk ernstiger potentieel gevaar dan het gebruik van kernenergie. ' 217 In
de ontwikkelingslanden schrijdt de snelle toename van de bevolking onophoudelijk
voort. Daardoor zijn tot dusverre reeds alle optimistische schattingen over de
voeding van de mensen in deze gebieden tenietgedaan. Sinds 1971 is de
graanproduktie op de wereld per hoofd van de bevolking achteruitgegaan. Het
merendeel van de landen in de Derde Wereld heeft de wedloop tussen de
bevolkingstoename en de landbouwproduktie reeds in de jaren zeventig verloren.
Daarenboven bestaan er in sommige landen onoplosbare problemen door de
reusachtige stromen vluchtelingen, zoals deze in de geschiedenis van de mensheid
in deze omvang nog niet zijn voorgekomen.218
In 1980 leefden, naar de Wereldvoedingsconferentie mededeelde, bijna 800 miljoen
mensen in 'absolute armoede'. De honger op de wereld heeft vele oorzaken. Th.R.
Malthus (+ 1834) heeft verlaat gelijk gekregen met zijn bewering dat het aantal
bewoners van de aarde op een dag sneller zou groeien dan de landbouwproduktie.
Ten dele dragen de landen van de Derde Wereld zelf mede schuld aan de
noodsituatie. Hun regeringen hebben de landbouw verwaarloosd en de boeren te
lage prijzen voor hun produkten betaald. Daarom trekken deze steeds meer naar de
steden en vertrouwen daar op de levensmiddelenhulp van de industrievolkeren.
Vele volkeren, vooral in Afrika, die vroeger wat levensmiddelen betreft in hun
eigen behoefte konden voorzien, zijn tegenwoordig in toenemende mate op
graanimport aangewezen. Het gevolg daarvan is dat alleen in Afrika bij 24 landen
de schulden in het buitenland binnen tien jaar met 600% gestegen zijn, en dat zij
deze waarschijnlijk bij de banken in de industrielanden nooit terug zullen kunnen
betalen. De gevolgen worden thans slechts weinigen duidelijk! Daarbij komt nog
dat de enorme prijsstijging van aardolie kunstmest aanzienlijk duurder maakte,
want voor de fabricage daarvan zijn grote hoeveelheden olie nodig. Daarom wordt
het gebruik van kunstmest door de ontwikkelingslanden steeds moeilijker.
De opbrengsten worden bovendien door droogteperioden, de gevolgen van te sterk
afgrazen, uitgeloogd bouwland en erosie steeds geringer. In India en andere landen
wordt ieder jaar 400 miljoen ton koe- en buffelmest alsook stro gebruikt om eten te
koken, omdat hout door de ontbossing vrijwel nergens meer te vinden is. Op deze
wijze wordt het behoud van de rulheid van de grond, die een eerste voorwaarde
voor een goede opbrengst is, onmogelijk gemaakt. Als gevolg daarvan zijn reeds
enorme gebieden door de storm weggeblazen en door de regen weggespoeld; zij
zijn voor de landbouwproduktie verloren. Volgens schattingen van UNO-experts
zal in de komende 15 tot 20 jaar een derde van de voor landbouw geschikte grond
op de wereld onbruikbaar worden.219
De tot dusver ontstane verliezen aan land hebben overal een landvlucht van zeer
grote afmetingen veroorzaakt, terwijl de bevolking tegelijkertijd bleef toenemen.
Daarom groeien de sloppen in de steden driemaal zo snel als de overige wijken.
Deze ontwikkeling schrijdt overal in de Derde Wereld onophoudelijk voort. Uit
resultaten van onderzoek bij de UNO valt op te maken dat door de explosie-achtige
'verstedelijking' twaalf van de vijftien grootste steden van de wereld in de toekomst
in ontwikkelingslanden te vinden zullen zijn. Alle kenners zijn het erover eens dat
bij een zodanige ontwikkeling de chaos voorgeprogrammeerd is. Het resultaat van
een studie die de Amerikaanse Raad voor Milieubescherming in drie jaar tijds heeft
uitgewerkt biedt dan ook een werkelijk gruwelijk beeld. Volgens dit bericht zal het
aantal hongerende en ondervoede mensen, dat thans 800 miljoen bedraagt, in de
komende 20 jaar tot 3 miljard stijgen. 220
De auteurs van het tweede rapport van de Club van Rome 221, prof. Eduard Pestel
en Mihailo Mesarovic, hadden reeds in 1974 een realistische kijk op de situatie. In
een interview met het tijdschrift Stern verklaarden zij dat zij op één miljard
hongerdoden rekenen. 'Over tien of twintig jaar zal het vermoedelijk te laat zijn.'
Prof. Pestel profeteert: '... dan zullen de gebieden die het eerst getroffen worden,
zoals India, ernstig ontwricht worden en zullen miljarden mensen sterven, zodat de
verspreiding van de politieke chaos in andere, nog intacte gebieden, zoals het onze,
niet kan uitblijven. '222
Ook de CIA sluit het gevaar van een militair conflict niet uit voor het geval dat de
bevolking van grote en met nucleaire wapenen uitgeruste staten ondraaglijke
honger lijdt. Dit orgaan is van mening: 'Nucleaire chantage is niet ondenkbaar.' Bij
een voortgezette trend tot afkoeling zullen de groeiperioden in Canada, NoordRusland en Noord-China korter worden, en de oogsten in India, Zuid-China en
West-Afrika zullen door een veelvuldiger uitblijven van de moessons te lijden
hebben. 223
Amerikaanse experts zijn van mening dat bij de reeds begonnen en eventueel
aanhoudende droogte in de belangrijkste tarwegebieden van de USA - de zogeheten
High Plains - het gevaar van verstepping zeer groot is. De waterschaarste maakt
ook in de USA de toekomst steeds duisterder. 224
Het is heel goed mogelijk dat zelfs de levensmiddelenverzorging van de industrielanden in gevaar komt. Thans wordt volgens mededeling van de Sociëteit voor
Voeding in Frankfurt/M. in de Bondsrepubliek Duitsland ongeveer tien procent van
de gekochte waren - ter waarde van vele miljarden DM - op de vuilnisbelt gegooid,
omdat, zoals in een commentaar hierbij wordt gezegd, 'het geld de mensen te los in
de zak zit' . 225 Alleen al de schoolkinderen gooien iedere dag naar schatting 30000
kg boterhammen weg, 'omdat zij genoeg zakgeld hebben om lekkernijen te kopen'.
226 De Italianen gooien iedere dag 28000 kg brood in de vuilnisbak. De president
van de nationale bakkersfederatie schat de verspilling omgerekend op één miljard
DM per jaar. 227
Het menetekel staat al aan de muur geschreven. De profetie van Jakob Lorber zalte oordelen naar alles wat zich nu aftekent - op verschrikkelijke wijze in vervulling
gaan. Nadat vorenstaand is vastgesteld dat reusachtige gebieden akker- en
weideland op de aarde door vergiftiging, uitloging, te sterk afgrazen en erosie als
gevolg van menselijk ingrijpen onvruchtbaar zijn geworden dan wel verloren zijn
gegaan, moet daaraan nog Lorbers bijzondere uitspraak ten aanzien van deze stand
van zaken toegevoegd worden. Lorber schrijft dat een groot ongeluk wordt
opgeroepen 'door het slechte gebruik dat de mensen van hun eigen aardbodem
maken' (!) (Wiederk., blz. 112)
Lorber voorspelt inflatie en werkloosheid
Volgens Lorbers verkondigingen zal in de eindtijd ook 'een bovenmatige duurte'
ontstaan (Gr VIII 185, 3). Sedert vele jaren verliest het geld in Europa en andere
werelddelen permanent aan waarde. Tegen de inflatie is geen kruid gewassen; zij is
in alle landen - in meerdere of mindere mate - een blijvende situatie geworden.
Thans onderkent men dat de volkeren, verblind door de welvaartseuforie, jarenlang
op te grote voet hebben geleefd. De stijging van de lonen en salarissen was in bijna
alle landen groter dan de toename van de produktiviteit. Terwijl in de tijd tussen
1913 en 1935 het bruto nationaal produkt in het Duitse Rijk slechts met 12%
toenam 228, zijn bijvoorbeeld de reële lonen in de BRD sinds 1950 bijna
verviervoudigd. 229 Het aandeel van het bruto-inkomen uit hoofde van
ondernemerswerkzaamheden en vermogen is daarentegen sinds 1960 voortdurend
gedaald. Het percentage bedroeg in 1960 39,4%, in 1970 nog 33,3% en in 1973 nog
30,1%. 230
'De snelle toename van de inkomens van werknemers', schrijft Marion Gravin
Dönhoff in Die Zeit, 'die in verschillende gradaties overal heeft plaatsgevonden, is
uitsluitend - en dat moet men zich duidelijk voor ogen houden - door een proces
van voortdurende inflatie mogelijk geworden. '231
Hans Roeper stelt in de FAZ vast: 'De overheid, de vakbonden, de ondernemers en
de verbruikers hebben ertoe bijgedragen dat het produktievermogen van de
economie werd overbelast, zodat deze op haar gevoeligste plaats, de koopkracht
van het geld, moest wijken. '232
Daarop begonnen de prijzen te stijgen, en al spoedig waren de arbeidsplaatsen in
gevaar. Inflatie brengt steeds werkloosheid met zich mede, en het duurt niet meer
lang of de gevreesde stagflatie doet haar intrede-d.w.z. inflatie en werkloosheid
tegelijkertijd.
Midden in de stralendste hoogconjunctuur kwam plotseling de ontnuchtering. De
laatste oorzaak van deze ontwikkeling was de mateloosheid. Jakob Lorber vat de
situatie in een korte zin samen: 'Dat zijn de industriële mensen en hun nimmer te
verzadigen behoeften.' (GS II 125, 5)
Een profeet steekt zijn mening niet onder stoelen of banken, hij spreekt datgene uit
wat politici niet hardop durven te zeggen. Er bestaat geen twijfel aan: de
geldinflatie werd voorafgegaan door de eiseninflatie. De maximering van de
welvaart is nu eenmaal- naar de Nieuwe Openbaring steeds weer benadruktniet de
eigenlijke taak die de mens op aarde heeft. In feite is het probleem van morele aard
en daarom met maatregelen van buitenaf ook nauwelijks op te lossen.
Jakob Lorber voorspelt ook dat 'vele mensenhanden werkloos worden', en wel in de
tijd waarin 'de mensen een grote schranderheid en handigheid in alle zaken
verwerven en allerlei machines bouwen, die alle menselijke werkzaamheden
kunnen verrichten gelijk levende, met verstand begaafde mensen en dieren' (Gr V
108, 1).
Deze tijd met zijn automaten, microprocessoren en computers is nu aangebroken.
Lorbers profetie van de snelle technische ontwikkeling en de daarmee gepaard
gaande grote werkloosheid is bewaarheid. De robots zijn in de bedrijven in de
opmars, ook al zal de ontwikkeling op dit gebied niet zo stormachtig verlopen als
bij het rationaliseren van de kantoren. Japanse fabrikanten bieden echter reeds een
nieuwe generatie van kleine en voordelige robots te koop aan, waar Europese
firma's nog niets vergelijkbaars tegenover kunnen stellen. 233
Friedrich Georg Jünger wist reeds een halve eeuw geleden uit intuïtieve kennis
waarheen de weg zal leiden, toen hij in zijn door technocraten vijandig bejegende
boek Die Perfektion der Technik schreef: 'Juist de meeslepende kracht, waarmee de
technische rationalisering voortschrijdt, wijst erop dat wij op een afsluiting afgaan,
een eindstadium van de techniek.' 234 De dramatische versnelling van de
verandering in de technische ontwikkeling is niet te beheersen, want wie qua tempo
in vergelijking met andere volkeren achterblijft, loopt het risico de markten kwijt te
raken. Het nieuwe angstaanjagende woord in de bedrijven is de 'microprocessor'.
Sinds de opkomst ervan in 1960 heeft de industrie het mogelijk gemaakt om
miljoenen informaties op miniscule siliciumplaatjes (chips) op te slaan. Door de
lage prijzen krijgt de microprocessor een geweldig breedte-effect. De
adembenemende ontwikkeling hangt met de vooruitgang van de
halfgeleiderelektronika samen. Vakmensen achten het zeer wel mogelijk dat
microprocessoren de gehele arbeidswereld omver zullen werpen.
In de Europese Economische Gemeenschap steeg het aantal werklozen van 2,6
miljoen in 1973 tot 12 miljoen in maart 1983.235 Kenners rekenen erop dat juist is
wat de Reagan-regering aanneemt, en dat de werkloosheid in de USA in de loop
van de komende jaren tot 20 miljoen mensen zal stijgen. 236
In de Bondsrepubliek Duitsland worden door de niet te stuiten technische
vooruitgang voortdurend arbeidsplaatsen door machines, robots en microprocessoren vervangen. 237 Deze ontwikkeling wordt nog verscherpt door het feit dat
de consumptie als gevolg van de teruglopende bevolkingsgrootte dalende is.
Terwijl er in de jaren tot 1960 ieder jaar ca. een miljoen kinderen geboren werden,
waren het er in de tijd daarna (de kinderen van de gastarbeiders niet meegerekend)
nog maar ca. 500000. Treffend schrijft de mede-uitgever van de Frankfurter
Allgemeine Zeitung, dr. Jürgen Eick: 'Wanneer een regering van mening is dat zij
de veiligheid van het sociale net kan garanderen en tegelijkertijd volledige
werkgelegenheid voor onbepaalde tijd kan afdwingen, dan heeft zij bij
teruglopende bevolkingsgrootte buiten de waard gerekend.' 238
Vrijwel alle regeringen van de industriestaten hebben getracht de afname van de
werkgelegenheid of op zijn minst de verdere toename ervan door een aanzwengelen
van de economie door de overheid (rijk, provincies en gemeenten) te
bewerkstelligen. Dat is echter slechts ten dele gelukt en dan ook alleen voor enkele
jaren tijds, waarbij men reusachtige schulden op de koop toe nam, die nooit meer
kunnen worden afbetaald. In het jaar 1981 kwam toen het uur van de waarheid, en
het grote publiek moest langzaam onderkennen dat alle industrievolkerenop te
grote voet hadden geleefd. De gevolgen daarvan werden plotseling in hun
beginfase zichtbaar.
Reeds in het jaar 1977 hadden zowel de economische instituten als de experts van
de bedrijfsverenigingen voorspeld dat het aantal werklozen in de Bondsrepubliek
Duitsland tot het jaar 1985 tot 2,5 miljoen zou oplopen. Deze stand is reeds drie
jaar eerder bereikt. In 1982 kwam het instituut voor arbeidsmarktonderzoek van het
Duitse instituut voor de arbeid in Neurenberg tot de slotsom dat bij zwakke
economische groei het aantal werklozen in de komende jaren tot 4 miljoen zou
kunnen stijgen. 239
In de ontwikkelingslanden heeft de werkloosheid door de bevolkingsexplosie nu
reeds een zeer hoge graad bereikt, die in de toekomst beslist nog zeer veel ernstiger
zal worden. 240 De Wereldorganisatie voor de Arbeid (ILO) schat dat over 20 jaar
ongeveer 750 miljoen mensen op de wereld zonder werk zullen zijn. Alle
deskundigen beschouwen het werkverschaffingsprobleem als onoplosbaar. De
daaruit voortvloeiende causale keten is te voorzien: ontbrekend inkomen, daardoor
gebrek aan levensmiddelen en woningen, al met al: honger, ellende en wanhoop.
Uit wanhoop over de ellende en de uitzichtloosheid daar iets aan te kunnen
veranderen kan bodemloze haat ontstaan, en irrationele krachten kunnen met
explosief geweld tot gruwelijke daden overgaan. 241 Wat uit deze ontwikkeling
voor de industrielanden nog kan voortvloeien, is thans beslist voor slechts zeer
weinigen voorstelbaar. 242
Wanneer Jakob Lorbers verkondigingen over de voortdurend stijgende vloed van
de werkloosheid, die thans vele miljoenen mensen op de wereld belast en anderen
van zorg over hun arbeidsplaats vervult, in de jaren zestig in het openbaar bekend
waren gemaakt, dan zou men zijn gehele profetie als volledig onjuist en
ongeloofwaardig van de hand hebben gewezen. Destijds was het voor de overheid
en de bevolking vanzelfsprekend dat de hoogconjunctuur en de sterke economische
groei blijvend zouden zijn. Bij voortduring haalde men miljoenen gastarbeiders met
hun gezinnen het land binnen. Niemand dacht na over de problemen die daaruit op
zekere dag zouden voortvloeien. Nu is het overduidelijk dat de profetische
verkondigingen, die Lorber opschreef naar aanleiding van datgene wat de stem hem
zei, tegen alle verwachting in te zijner tijd bewaarheid worden.
De weerstand tegen de bestrijding van milieuschade
De voortdurend toenemende milieuschade, de duidelijk geworden gevaren van een
klimaatverandering alsook de bedenkelijke ontwrichting van het ecologische
systeem zijn waarlijk alarmerend. Reeds nu bestaat er geen twijfel over dat de
natuurlijke hulpbronnen lucht, water en grond ernstig bedreigd zijn. Ziekten,
chronische kwalen, voortijdige invaliditeit alsook de degeneratieverschijnselen bij
de jonge generatie nemen zodanige vormen aan dat, nog afgezien van de daaruit
voortvloeiende kostenexplosie, in de toekomst de economische produktiviteit en
zodoende de levenskwaliteit, d.w.z. een leven in gezondheid, blijvend schade zal
ondervinden.
Sinds de zondvloed is de mensheid nooit zozeer als geheel bedreigd als nu het
geval is. Hoewel de situatie haar weerga niet kent, laten de mensen de door hen
ontketende vernietigende krachten de vrije loop en bewegen zich met een aan
zelfmoord grenzende lethargie naar de afgrond toe. Deze blindheid ten opzichte
van het gevaar van een algemene ineenstorting is echter aan het einde van alle
hoogontwikkelde culturen typerend geweest voor een maatschappij die het verval
tegemoetgaat. Zolang de gevaren in sluipende onzichtbaarheid naderen en de
catastrofale gevolgen van het naderbij komende onheil niet duidelijk zichtbaar
worden, blijft de overgrote meerderheid volkomen onverschillig en wil bij hun
aangelegenheden, in hun rust en hun prettige leven niet worden gestoord.
Opkomende bedenkingen, dat de volgende generatie met onoplosbare problemen
zal worden geconfronteerd, worden verdrongen en aan het rommelen in de verte
wordt geen aandacht geschonken. Het zal de tragiek van de industriemaatschappij
zijn dat de gevaarlijke situatie, waarin zij zich reeds bevindt, haar ondanks alle
waarschuwingen pas bewust wordt wanneer het te laat is.
De bedreiging van ons milieu door de chemise ring wordt steeds sterker. Het
publiek, dat lange tijd nauwelijks notitie had genomen van de waarschuwingen die
wetenschappers en milieu beschermers uitten, werd in het begin van de jaren
tachtig door een eindeloze reeks milieuschandalen op velerlei gebied opgeschrikt
en wordt in toenemende mate door angsten en zorgen gekweld. De voortdurende
belasting door de lang levende gifstoffen, die met de lucht en het voedsel door het
lichaam worden opgenomen, plaatste de chemie in het schijnwerperlicht van de
publieke belangstelling. Pas na vele opwindende gebeurtenissen, die de mensen
angst aanjoegen, besloten de regeringen tot het nemen van milieu politieke
maatregelen. Doch bijna alle desbetreffende wetten moeten als onvoldoende
worden beschouwd. De druk van de industrielobby had tot gevolg dat de
wetsontwerpen steeds ingrijpend werden veranderd. Vooral echter kwamen
sommige wetten veel te laat. De gifvloed is allang over de dijken heen gespoeld.
Thans bestaan er reeds 63000 chemische stoffen op de wereld, die in meer dan een
miljoen verschillende vormen verkocht worden. Slechts een relatief gering
percentage daarvan is op eventuele gevaarlijkheid onderzocht. Naar aanleiding van
de nieuwe chemiewet van de Bondsrepubliek Duitsland behoeven de vóór 1980
vervaardigde produkten niet op hun gevaarlijkheid te worden onderzocht. De na
1981 gefabriceerde produkten moeten door de producent worden onderzocht, doch
ook alleen maar wanneer zij in grote hoeveelheden worden verkocht. In sommige
industriegebieden zijn er wel duizend substanties in de lucht, doch in de
Bondsrepubliek Duitsland worden slechts 180 daarvan in de 'Technische
aanwijzing tot schoonhouden van de lucht' (TA-Luft) vermeld. 243 De totale
produktie aan chemische produkten op de wereld is inmiddels tot 120 miljoen ton
per jaar gestegen! Door deze constatering wordt het duidelijk dat de
Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) 60 tot 90 procent van alle kankergevallen
aan chemicaliën wijt. 244
Nog gevaarlijker dan lood en kwik blijkt volgens recente research het giftige
cadmium, dat zich bij de lange halveringstijd van 20 jaar in nieren, lever en
beendermerg afzet. Volgens een door het Duitse milieu bureau opgestelde expertise
vormt de gemiddelde belasting van de bewoners van de Bondsrepubliek 70 tot 80
procent van de grenswaarden die door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)
zijn aangegeven. In de dichtbevolkte gebieden zijn deze grenswaarden
waarschijnlijk reeds overschreden. Het cadmium wordt door industrie-installaties,
vuilverbrandingsinstallaties en drukke autosnelwegen aan de lucht afgegeven. 245
Bovendien vormt, volgens prof. G. Lehnert, Hamburg, de kunstmest een
'belangrijke bron' van dit gif, dat in de planten neerslaat. Lehnert wijst op de
gevolgen voor de volksgezondheid, die in de toekomst zichtbaar zullen worden. 246
Naar prof. Vetter van het landbouwkundig onderzoekinstituut in Oldenburg heeft
vastgesteld, is bijvoorbeeld 'het cadmiumgehalte in de aardappel- met het oog op
het grote verbruik aan aardappelèn - zo hoog dat om deze reden aan de rem moet
worden getrokken. '247 Ondanks alarmerende berichten zijn in de Bondsrepubliek
noch in de Europese Gemeenschap immissiegrenswaarden voor cadmium in
levensmiddelen vastgelegd.
Voor andere chemicaliën zijn er weliswaar grenswaarden, bijvoorbeeld betreffende
nitraat in het grondwater, doch in de Bondsrepubliek liggen ze sinds jaren bijna
tweemaal zo hoog als de uiterste tolerantiegrens die door de Wereldvoedselorganisatie (FAO) wordt aangegeven. 248 Al even ontoereikend is de
bescherming die de bevolking tegen de giftige loodbelasting geniet, welke sinds de
vorige eeuw met een factor 100 is gestegen. Thans bedraagt de loodproduktie op de
gehele wereld meer dan 2 miljoen ton per jaar. 70 procent van het lood komen via
de voeding in het lichaam terecht. Naar wetenschappers mededelen, is de 'duldbare
tolerantiegrens bereikt.' Prof. Fülgraff ging ervan uit dat 'ca. vijf procent van de
thans in de Bondsrepubliek verkrijgbare levensmiddelen vermoedelijk uit de handel
moet worden genomen.' 249
Bij de controle van medicamenten en levensmiddelen door het bureau van de
geneeskundige dienst is de situatie al niet anders. Prof. Fülgraff gaf zonder omhaal
toe: '. . . wij zijn niet in staat preventief gevaren af te wenden en nieuwe risico's
reeds in het beginstadium te beoordelen.' Op alle gebieden zijn de controles
onvoldoende. De reden voor deze bedenkelijke toestanden maakte de vroegere
minister van volksgezondheid in Bonn, Antje Huber, in het openbaar bekend. Zij
klaagde er bitter over dat de Kamer niet de benodigde financiële middelen voor het
personeel van de geneeskundige dienst ter beschikking stelt die onontbeerlijk zijn
om het aanzienlijk uitgebreide takenpakket aan te kunnen. 250
De Raad van Experts voor Milieukwesties eiste in een expertisebericht voor 1980,
zoals de milieuorganisaties sedert jaren doen, tevergeefs dat er een centraal
kankerregister wordt gevoerd, zodat het kankerrisico in dichtbevolkte gebieden
beoordeeld kan worden. Het is namelijk een vaststaand feit dat de stadsbevolking in
de omgeving van grote chemische fabrieken, die benzeen, gechloreerde
koolwaterstoffen, pesticiden, insecticiden enz. fabriceren, in individuele gevallen
aan een tien- to vijftigmaal zo grote belasting wordt blootgesteld als mensen die op
een grotere afstand van de chemische fabrieken wonen. 251
Alle wettelijke maatregelen, voor zover deze er al zijn, zijn ontoereikend om het
hoofd te bieden aan de groeiende gevaren. De weerstand tegen een effectieve
bestrijding van de gifstroom is evident. Sommige ministers snijden ook de kern van
het probleem aan. Zo verklaarde bijvoorbeeld de minister van arbeid en sociale
zaken voor de deelstaat Noordrijn-Westfalen, prof. Farthmann, dat men in grote
ondernemingen op de eerste plaats 'economisch denkt.' 'Met een dergelijke
denkwijze' , gaat hij verder, 'komt men bij het streven naar een verbetering van de
milieubescherming niet verder.' 252
Ook de vroegere minister van binnenlandse zaken, Baum, sprak duidelijke
woorden: 'De milieupolitiek van de Europese Gemeenschap mag niet langer
ondergeschikt gemaakt worden aan de prioriteit van harmonisering van handel en
concurrentie. Wat wij nodig hebben is een clausule die absolute voorrang verleent
aan de milieubescherming. '252 'Wij moeten de moed hebben om de mensen te
zeggen: vanaf een bepaald punt moet economische groei zo duur betaald worden
dat men er maar liever vanaf ziet. '253
Desondanks zijn alle belangengroeperingen, die elkaar anders bestrijden, het erover
eens dat zij aan steeds meer groei de voorkeur geven. Het feit dat eindeloze groei
'een proces van scheppende vernieling is', had reeds tientallen jaren geleden de
vooraanstaande nationaaleconoom Alois Schumpeter onderkend. 254 Doch deze
inmiddels door de feiten gestaafde ervaring wilde niemand aanvaarden. De mensen
van de industrievolkeren, voor wie slechts de belangen van het ogenblik gelden,
zijn niet zo gemakkelijk van het pad van de structurele kortzichtigheid af te
brengen.
Ten aanzien van de problematiek van de eeuwige groei moet hier worden ingelast
dat de voortdurende groei in de communistische landen een politieke doctrine is.
Marx en Engels leggen er de nadruk op dat 'de ontwikkeling van de
produktiekrachten... een absoluut noodzakelijke praktische voorwaarde voor het
communisme is' (Marx-Engels-werken, Deel 3, blz. 534). Deze leerstelling is in
zoverre juist als de marxistische theorie van een paradijs dat op aarde werkelijkheid
wordt, van produktietoename uitgaat. Het marxisme leeft van het geloof aan een
hemelrijk op aarde door alles wat de mens alleen zonder God teweeg kan brengen.
Daarom worden de twee rapporten van de Club van Rome (Meadows, Pestel en
Mesarovic), het boek van Herbert Gruhl en de geschriften van alle auteurs, die voor
de gevolgen van een verkeerde beslissing waarschuwen, zowel van rechts als van
links bestreden en doodgezwegen.
De regeringen en de politieke partijen van alle landen zien zich voor de beslissing
geplaatst om naar economische groei te streven en aldus van een serieuze
bestrijding van de ons aller leven bedreigende milieugevaren af te zien dan wel in
het belang van de volgende generaties de gevaren te bezweren, waardoor zij echter
automatisch van hun kiezers een verlaging van de tot dusver genoten
levensstandaard moeten eisen. De dimensie en de prioriteit die de milieupoblemen
hebben wordt dientengevolge in hoge mate door de wensen van het kiezerspubliek
bepaald. Er zal echter blijken dat er niet alleen een collectieve kortzichtigheid doch
ook een collectieve verantwoordelijkheid en een collectief dragen van de
consequenties bestaat.
Onder de huidige omstandigheden hadden de regeringen van alle landen voor de
bevordering van de economische groei geen andere keus dan een toename van de
werkloosheid tegen te gaan en daarbij op de koop toe te nemen dat de
staatsschulden enorm stijgen. *(*De Duitse staat maakte enkel in 1980 meer
schulden dan in de twintig jaar na 1949!) Dat de actuele problemen op deze wijze
slechts worden toegedekt en op de lange baan geschoven, was te voorzien. Treffend
zei prof. Herbert Giersch, directeur van het Instituut voor Wereldeconomie aan de
universiteit in Kiel: 'Overwinningen aan het werkgelegenheidsfront, die de
regeringen met een geforceerde financiële en fiscale politiek kunnen behalen, zijn
steeds niet meer dan kortstondige Pyrrus-overwinningen. '255
Inmiddels heeft de ervaring in alle landen aangetoond dat het feit dat alle volkeren
op te grote voet hebben geleefd, tijdelijk versluierd was. De industrielanden hebben
zichzelf, naar de nobelprijswinnaar Konrad Lorenz constateert, 'in een vicieuze
cirkel gemanoeuvreerd, waarin zij voortdurend moeten groeien wanneer zij niet
failliet willen gaan.'
De natuur past zich echter niet aan bij de eisen van de economie ofbij de mateloze
wensen van de welvaartsmaatschappij in de industrielanden. De aarde is een
begrensd systeem, dat slechts een begrensde groei en begrensde eisen mogelijk
maakt.
Naar het schijnt kunnen er ook geen serieuze en effectieve oplossingen voor de vele
milieu- en andere problemen op internationaal niveau bestaan, omdat zoals de Heer
tot de profeet Jakob Lorber heeft gezegd - 'al uw politiek "recht" slechts op valse en
kwade dingen van de eigenliefde berust' (Hi I, blz. 25).
'Het streven naar heerschappij', zegt de teleurgestelde voormalige maoïst André
Glucksmann, 'beheerst de planeet, het gaat in gelijke mate van Washington, Peking
en Moskou uit.' 256
Overal om ons heen heeft de mensheid de oriëntatie verloren. Alles schijnt in
hopeloze verwarring te zijn vastgelopen. En toch willen velen dat wat er te komen
staat zelfs dan niet waarnemen, wanneer het overduidelijk te zien is. Men wordt in
dit verband aan Goethe herinnerd, die zei: 'De diabolische zin van het menselijk
handelen bekommert zich niet om de draagwijdte van de spookachtige menselijke
werken.'
De tot dusverre succesvolle misleiding van de mensen door de bewering van
bepaalde beroepsoptimisten dat de angst door Cassandra-voorspellingen* (*
Cassandra was in de Griekse mythe de dochter van de Trojaanse koning Priamus,
die de gave der voorspelling had. Haar waarschuwingen die later in vervulling
gingen, werden in de wind geslagen.) moedwillig wordt aangewakkerd, zal niet
meer lang kunnen voortduren. '. . . de bedreiging van onze leefruimte is zo ernstig',
zegt prof. Georg Picht, 'dat partijen, belangen-groeperingen en bureaucratie de
feiten niet meer zo kunnen verdraaien als het hun uitkomt. '257
Talrijke wetenschappers zijn van mening dat de ineenstorting nog vóór het einde
van deze eeuw dreigt. 258 Onder meer zegt professor Grabarek (University
Maryland), president van de Amerikaanse Habitat Society: 'Het probleem van de
milieu vergiftiging is zo groot geworden dat het merendeel van de ecologen
volledig terecht gelooft dat het punt waarop het nog mogelijk zou zijn geweest het
verval tegen te houden, reeds overschreden is. '259 Desondanks beschrijdt men
tegen alle verstandelijke overweging in met perspectiefloze kortzichtigheid de weg
naar een onheilvolle toekomst. Doch het was immers het lot van Cassandra dat haar
voorspellingen, die later in vervulling gingen, niet werden geloofd.
De mensheid heeft de vrijheid om zelf te beslissen, doch anderzijds zal de volgende
uitspraak in Goethes Faust geldig blijven:
'Bij de eerste schrede zijn wij vrij,
bij de tweede zijn wij knechten.'
'In ieder werk zijt Gij verloren.
D'elementen hebben met ons saamgezworen.
En slechts vernietiging
zal het einde zijn.'
Prof. Carl Friedrich von Weizsäcker snijdt de eigenlijke geestelijke oorzaken van
de rampzalige ontwikkeling van onze technische hoog ontwikkelde cultuur aan,
wanneer hij verklaart: 'De moderne cultuur is in haar huidige ontwikkelingsfase een
cultuur zonder wijsheid, zonder verstand. '260
Een door de materialistische tijdgeest beheerste mensheid moest logischerwijze op
de weg worden gedrongen die zij gaat. Het onvermogen om zich beperkingen op te
leggen, het streven naar steeds meer gemak en genoegen mist alle intellectuele en
vitale zelfdiscipline. 'De vrienden van de dode schatten, de vrienden van Mammon',
werd tot de profeet Jakob Lorber gezegd, 'zijn maar moeilijk tot een beter licht te
bekeren.' (Gr VIII 76, 10)
Een egocentrische maatschappij is niet in staat de sanering van het milieu teweeg te
brengen en de apocalyps tot staan te brengen. - Jakob Lorber heeft deze
ontwikkeling voorspeld, en zijn profetie begint nu in vervulling te gaan.
'De mensen zullen van hun vele wereldkennis en verworven vaardigheden een
steeds euveler gebruik maken en zullen geheel vrijwillig allerlei oordelen uit de
diepten der schepping over zichzelf en de gehele aarde oproepen.' (Gr V 205, 4)
'God heeft het in Zijn orde altijd al zo beschikt dat al het slechte en verkeerde zich
steeds zelf vernietigt.' (Gr V 46, 7)
'De wereld en de natuur hebben van God hun noodzakelijke en onveranderlijke
wetten, en wel in de juiste orde. Dergelijke wetten heeft ook de mens volgens zijn
vorm en zijn lichamelijke wezen. Wanneer de mens tegen deze orde in opstand wil
komen en de wereld wil hervormen, dan wordt hij daarvoor niet door een toornige
God bestraft doch door de gekrenkte, strenge en vastgelegde orde van God in de
dingen zelf, die zo moeten zijn als zij zijn.' (Gr IV 143, 2)
'De mensen kunnen nu op geen andere wijze meer worden geholpen dan door
middel van grote smarten.' (Gr 11 132, 13)
'Pas wanneer de wereld tot het inzicht komt dat er behalve Mij geen heil te
verwachten is, zal de vrede de aarde kussen.' (Hi I, blz. 101)
De voortekenen van de beginnende eindtijd
De verkondigingen van de Nieuwe Openbaring blijven niet beperkt tot de verschillende vormen van milieuschade, die 'de aarde zeer lek maken', en evenmin tot
de epidemieën en hongersnood, doch Jakob Lorbers uitspraken laten er geen twijfel
over bestaan dat ook rampen van andere aard, bijvoorbeeld geologische
omwentelingen van onvoorstelbare omvang de aarde op haar grondvesten zullen
doen schudden en de mensen zullen doen sidderen en beven. Naar aanleiding van
de volgende verkondigingen moeten wij over de eindtijd van de mensheid spreken.
Er wordt gewag gemaakt van een 'algemene schifting van de wereldmensen door
het vuur en de projectielen daarvan, opdat Ik dan zelf een geheel andere
kweekplaats voor ware mensen op deze aarde zal kunnen oprichten, die dan tot aan
het einde der tijden zal duren' (Gr VI 150, 17)
Meermalen wordt er gezegd, dat de rampzalige ontwikkeling trapsgewijs zal
plaatsvinden. 'Tegen het einde van de aangegeven tijd zal Ik steeds grotere profeten
opwekken en met hen zullen dan ook de oordelen talrijker en uitgebreider worden.'
(Gr VI 150, 15)
Het tijdstip van de beginnende eindtijd is in twee opzichten tamelijk exact aangegeven. Er wordt gezegd dat tevoren de stoommachine wordt uitgevonden, dat de
'zwaarste wagen zo snel zal rijden als een afgeschoten pijl', en dat 'de zeeschepen
iedere storm het hoofd zullen bieden...'
'Spoedig na deze tijd', staat er dan, 'zal het er op de aarde voor het leven van de
mensen zeer slecht gaan uitzien.' 'Oorlogen zullen ontketend worden, grote duurte
en hongersnood zullen de mensheid teisteren.' (Gr III 33, 4) 'Het ene volk zal tegen
het andere ten strijde trekken.' (Gr VI 150, 15) (Eerste en Tweede Wereldoorlog,
Korea-oorlog, oorlogen in Afrika, Vietnam, Cambodja, India/Pakistan en in het
Nabije Oosten.)
Wetenschap en techniek zullen - zo wordt er kondgedaan - superieure prestaties
bereiken, doch een afval van het geloof ten gevolge hebben. 'De zingeving door
zulke wijzen bederft maar al te spoedig vele duizenden mensen door zijn
verlokkende voorbeeld.' (Gr VIII 181, 16)
Bij de kenmerken van de eindtijd behoort ook de gewelddadige heerschappij van
Stalin en Hitler (Gr I 72, 2).
Tenslotte wordt er ook verwezen naar de enorme bewapening die momenteel overal
op de wereld plaatsvindt. '... aan het opstellen van grote oorlogsmachten werkt de
Heilige Geest nimmer mee... Op een zodanige handelwijze, die geheel tegen Zijn
bedoeling indruist, volgt dan ook altijd een geweldig oordeel.' (Schriftt., blz. 61)
Het tijdstip van het grote oordeel maakte Jezus Zijn apostelen op de volgende wijze
bekend: 'Er zullen tot op dat tijdstip van nu af aan duizend jaar en bijna duizend
jaar verstrijken.'
Als verder criterium van de eindtijd geeft Jezus het verval van de kerken aan, dat
Hij Zijn apostelen reeds had voorspeld. Er zou 'een zelfzuchtige vervalsing van het
geopenbaarde woord' plaatsvinden (Gr VI 149, 13). Eeuwenlange geschillen tussen
de confessies zouden 'twist en gekijf ten gevolge hebben' en 'ieder zal het doen
voorkomen alsof hij de volle en zuivere waarheid leert'. Jezus' leer zou veranderd
worden, doch 'het geraamte zal nog overblijven' (Gr X 152, 10-11). '... de
aanhangers zullen zich al spoedig in groten getale (van de kerk, Egg.) afwenden.'
(Gr VI 151, 12) 'Legt de hand op het oude, moede kerkehart, voorwaar, gij moet
wel blinder zijn dan het middelpunt der aarde wanneer gij niet gemakkelijk kunt
uitrekenen welk uur van de grote dag het nu geslagen heeft.' (Hi I, blz. 308, 13)
'Maak u echter niet bezorgd wat er mettertijd dan van Mijn leer zal worden, want Ik
alleen weet het, wat er in deze wereld dient te geschieden.' (Gr VI 151, 13) 'Mijn
Geest, dat is de Geest van de waarheid, zal onder de van vele zijden gekwelde
mensen ontwaken, de zon van het (geestelijke) leven zal oogverblindend gaan
schitteren.' (Gr IX 40, 2) '...in die tijden zal Mijn leer niet versluierd, doch volgens
de hemelse en geestelijke zin volledig onthuld aan de mensen worden gegeven (de
Nieuwe Openbaring, Egg.), en daaruit zal het nieuwe Jeruzalem bestaan, dat uit de
hemelen op de aarde zal neerdalen.' (Gr IX 90, 2)
De fase van de rampen van apocalyptische omvang
In de eindtijd zullen volgens Jakob Lorbers verkondigingen ook natuurverschijnselen angst en ellende teweegbrengen. 'Er zullen grote stormen op het land
alsook aardbevingen plaatsvinden. De zee zal op vele plaatsen over de stranden
heenspoelen. Daar zullen de mensen in grote vreze en angst geraken over de dingen
die de aarde zullen teisteren.' (Gr VIII 185, 4)
Weliswaar is het opgevallen dat aardbevingen, orkanen en overstromingen sinds
enige tijd aanzienlijk vaker optreden, doch er staan ons - naar uit het onderstaande
blijkt - nog heel andere rampen te wachten. De ziener van de twintigste eeuw,
Edgar Cayce - de slapende profeet genoemd -, die vele gebeurtenissen juist heeft
voorspeld, heeft voor het begin van de jaren tachtig voorspeld dat grote gedeelten
van de Noordamerikaanse westkust met de reusachtige steden die er liggen, in de
Stille Oceaan zullen storten. Tezelfder tijd zullen volgens zijn mededelingen ook
grote delen van Japan in de Stille Oceaan wegzinken.261
Sceptici zullen zulke profetieën als fantastische beweringen afdoen. Wij kunnen
hen met wetenschappelijk feitenmateriaal dienen, die de voorspellingen van Cayce
op werkelijk ontstellende wijze bevestigen. In Bild der Wissenschaft wordt
hierover het volgende bericht: 'De seismische activiteit van de aarde is beperkt tot
enkele smalle gordelgebieden. Daarbij treden de meeste en sterkste aardbevingen in
de circumpacifische gordel op.' (Westkust van Amerika en de Japanse
eilandengroep, Egg.).
De aardbeving in het vrijwel onbewoonde gebied van Alaska op 27 maart 1964
vertoonde een maximale sterkte van 8,5. 'Waar de pacifisch-Noordamerikaanse
breukzone over land loopt, is zij meestal als duidelijk waarneembaar lengtedal
zichtbaar. Gelijkgerichte zijdelingse verschuivingen hebben de dalen op sommige
plaatsen tot 20 km verplaatst.' De beruchte San-Andreasbreuklijn, waar dikwijls
aardbevingen voorkomen, loopt vrijwel evenwijdig met de kust door Californië van
San Francisco tot aan Cape Mendocino. 'Vooral het gebied rondom Los Angeles is
vol van een systeem van kleinere dwarsbreuken.' (In het dichtbevolkte gebied rond
Los Angeles [Los AngelesVentura en Orange] wonen negen miljoen mensen, Egg.)
Onderaardse plateaus van geweldige afmetingen drijven naar elkaar toe en zullen
elkaar ontmoeten. 'Zolang de breuklijn in beweging blijft zal een zware aardbeving
in Californië vermoedelijk onwaarschijnlijk zijn.' 'De resultaten die zich aftekenen
vormen echter een alarmerend signaal: de beweging in de aardschollen is blijven
steken, zij worden in het gebied rond San Francisco geblokkeerd. Dat in het
noordelijk deel van Californië in de nabije toekomst een geweldige aardschok te
verwachten is, is het eenstemmige oordeel van de wetenschappers.' 'Wanneer de
beving komt zullen daar geweldige krachten worden ontketend. '262 Naar de
geoloog Donaid L. Anderson in Science (217, blz. 1097, 1982) mededeelt, wordt de
waarschijnlijkheid groter, dat er in Californië een zware aardbeving zal
plaatsvinden met een sterkte van 7 of meer. 263
Ook de ramp die Cayce voor Japan heeft voorspeld, heeft in het jaar 1974 eveneens
een nieuw aspect gekregen. Satellietfoto's, die de NASA (Amerikaans
ruimteorgaan, Egg.) heeft vrijgegeven, brachten in Japan grote opschudding
teweeg. De foto bewijst dat een breuklijn in de aardkorst door heel Japan
heenloopt; deze wordt door de seismologen als gevaarlijker beschouwd dan de SanAndreas-breuklijn in Californië. De wetenschappers vrezen dat Japan in het jaar
2000 van de aardbodem zal zijn weggevaagd. 264 In augustus 1983 deed in de pers
de mededeling de ronde dat de directeur van het Japanse aardbevingsinstituut in het
centrale meteorologische instituut, Kazuo Takahasi, verklaard had: 'Wij weten waar
de volgende aardbeving zal plaatsvinden, en wij kunnen ook bij benadering
voorspellen hoe sterk deze zal zijn. De enige moeilijke kwestie is wanneer zij te
verwachten is.'
De in Korea geboren helderziende Chou-Maja, die in Japan woont, heeft voor de
jaren tachtig voor de Japanse archipel een onvoorstelbare ramp voorspeld; ChouMaja wordt daar au sérieux genomen, omdat andere uitspraken die zij gedaan heeft
inmiddels zijn bewaarheid. In een rapport wordt daarover gezegd: 'Hoe diep de
verborgen angst van de Japanners voor een ramp is, bewijst een boek met de titel
De ondergang van Japan, dat sinds weken aan de top van de Japanse bestsellerlijst
staat. Het beschrijft hoe gigantische aardbevingen en vulkaanuitbarstingen Japan
niet alleen verwoesten, doch het gehele eilandrijk uiteindelijk in de diepte van de
zee laten zinken.' 265
Lorbers profetieën hebben betrekking op geheel Azië, zodat behalve Japan ook
China en andere Aziatische volkeren op zware rampen moeten rekenen.
De zware aardbevingen in China en de dertigjarige oorlog in Vietnam alsook de
gevolgen daarvan voor de buurlanden maken het begin van de rampen in Azië
reeds duidelijk. Letterlijk schrijft Lorber: 'Azië zal door een groot wereldoordeel
worden gelouterd.' (Gr IX 94, 12)
Alle tot dusver weergegeven en verklaarde verkondigingen van Jakob Lorber zijn
duidelijk als werkelijkheid te herkennen, hetzij omdat de voorspelde gebeurtenissen
reeds hebben plaatsgevonden dan wel omdat de contouren van de te verwachten
rampen zich duidelijk aftekenen. Enkele van de onderstaande profetieën, die de
laatste fase van de eindtijd betreffen en tot aan het einde van deze eeuw bewaarheid
moeten worden, zijn ten dele moeilijk of in het geheel niet verklaarbaar; er valt
echter uit op te maken dat de gebeurtenissen datgene zullen vormen wat in de
Openbaring van Johannes als apocalypse wordt betiteld.
De catastrofe mag niet met de ondergang van de aarde of zelfs van het universum
worden gelijkgesteld. Integendeel, in de verkondigingen staat overduidelijk: 'De
aarde zal voortbestaan, zoals zij na Noach (zondvloed) heeft voortbestaan, en zij
zal Mijn lichtere kinderen dragen; slechts de te sterk toegenomen heffe zal worden
verwijderd en in een reinigingsinstelling komen, waaraan in Mijn eeuwig grote rijk
voorwaar geen gebrek is.' (Gr V 110, 6)
Jezus heeft Zijn discipelen de eindtijd van de huidige mensheid beschreven en hun
voorspeld dat 'van nu af aan over niet geheel 2000 jaar' de mensheid 'door het grote
levensvuur moet worden gereinigd' (Gr VIII 182, 5).
Datgene wat Jezus destijds aan een kleine kring mededeelde, die in ademloze
spanning luisterde, mochten de discipelen niet aan het volk doorgeven. 'Zal ik over
het oordeel waarover Gij ons heden hebt verteld, iets op het perkament noteren?'
vroeg Johannes aan de Heer, waarop deze hem zei: 'Laat dat maar achterwege, want
in gene tijd (onze tijd, Egg.) zal Ik zulke dingen bij monde van nieuwe zieners en
profeten doen openbaren aan de mensen die van goede wil zijn.' (Gr X 157,1-2) 'Ik
zal hun al datgene wat thans in Mijn tegenwoordigheid wordt gesproken door hun
hart in de pen spreken.' '... aangezien de mensen in gene tijd vrijwel allen kunnen
lezen en schrijven, zullen zij de nieuwe boeken kunnen lezen en begrijpen. En deze
vorm van verspreiding van Mijn nieuw en zuiver weergegeven leer uit de hemelen
zal dan vele malen sneller en effectiever tot alle mensen op de gehele aarde kunnen
worden gebracht dan thans door de boden in Mijn naam van mond tot mond.' (Gr
XI 94,4-5)
In de bovenstaand geciteerde verkondiging was sprake van de 'reiniging van de
mensheid door het vuur'. De interpretatie van de reiniging door het vuur moet ten
dele realistisch en ten dele allegorisch worden opgevat. Jezus spreekt tegenover de
discipelen over vier soorten of trappen van vuur.
De eerste soort ramp wordt in de Nieuwe Openbaring als volgt geschilderd: 'Het
vuur zal grote en algemene nood betekenen, ellende en droefenis, gelijk de aarde
nimmer groter heeft aanschouwd. Het geloof zal uitdoven en de liefde verkillen.'
'Eén volk zal tegen het andere opstaan en het met vuurwapenen bestrijden.' 'Er
zullen buitensporige duurte, hongersnood, vele kwaadaardige ziekten, epidemieën
en pestilentie bij mensen, dieren en planten ontstaan. Ook zullen er grote stormen
en aardbevingen komen. . .' 'Dat is de eerste soort vuur.' (Gr VIII 185, 2-6)
Voorts wordt er gezegd dat 'in dezelfde tijd' de technische ontwikkeling, d.w.z. de
stoomkracht door kolen en stookolie alsook de elektriciteit en de oorlogswapenen
een hoog peil zullen hebben bereikt. (Gr VIII 185, 7-9) De vuurwapenen die zoveel
onheil over de mensen hebben gebracht, worden als de tweede soort vuur
beschouwd, en als het 'natuurlijke vuur' betiteld. Over een atoomoorlog wordt in
Lorbers verkondigingen nergens gesproken. De volgende uitspraak wijst er eerder
op dat het sinds tientallen jaren bestaande evenwicht van verschrikking ook in de
toekomst zal blijven bestaan. De opmerkelijke uitspraak luidt als volgt: 'De
vindingrijke mensen zullen het met de wapenen zo ver drijven dat al spoedig geen
enkel volk meer tegen een ander volk een oorlog zal kunnen beginnen. Want
wanneer twee volkeren elkaar met zulke wapenen aanvallen, dan zullen zij ook
gemakkelijk en spoedig tot de laatste man te gronde gaan, wat voorzeker geen van
beide partijen een werkelijke overwinning en voordeel brengt. Dat zullen de
koningen en legeraanvoerders al spoedig inzien...' (Gr VIII 185, 9) De gevaren die
de mensheid door de bevolkingsexplosie en de op de hele wereld toenemende
werkloosheid dreigen, lijken vele kenners veel waarschijnlijker dan een nucleaire
oorlog.
De derde soort vuur is een geestelijk vuur. 'Deze zal daarin bestaan dat Ik reeds
ettelijke eeuwen tevoren steeds meer verlichte zieners en profeten zal opwekken'
(o.a. Böhme, Swedenborg en Lorber, Egg.). De profeten hebben de taak de van
overdreven ceremoniën en verkeerde uitlegging ontdane leer van Jezus opnieuw te
verkondigen, wat een verval van de katholieke kerk ten gevolge zal hebben.
Letterlijk staat er dat deze profeten 'de kerk de weg naar haar ondergang zullen
banen'. 'Hoe echter deze nacht nu (ten tijde van Jezus) uit de heidense, blinde en
zinloze ceremoniën bestaat die men eredienst noemt, zo zal zij ook in gene tijden
bestaan, doch door de derde soort vuur uit de hemelen worden verwoest en
vernietigd.' (Gr VIII 186, 3)
'De vierde soort vuur zal uit grote natuurlijke aardrevoluties van vele verschillende
soorten bestaan, en wel met name op die plaatsen op de aarde waar de mensen te
grote en pronkzuchtige steden gebouwd hebben, waar de grootste hoogmoed, de
liefdeloosheid, slechte zeden, onrechtvaardige rechtspraak, macht, aanzien,
traagheid en daarbij anderzijds de grootste armoede alsook allerlei nood en ellende
(sloppen, Egg.) heersen, die ontstaan zijn door het te zeer gegroeide epicurisme
(genotzucht, Egg.) van de groten en machtigen.' (Gr VIII 186, 4)
'In zulke steden zullen uit overdreven winstbejag ook allerlei fabrieken op zeer
grote schaal worden gebouwd, en daarin zullen in plaats van mensenhanden vuur
en water werken te zamen met duizend vernuftige, van erts vervaardigde machines.
Gestookt zal er worden met de oude steenkool, die de mensen in reusachtige
hoeveelheden uit de diepte der aarde omhooghalen. Wanneer dit handelen en
werken door middel van de kracht van het vuur eenmaal zijn hoogtepunt heeft
bereikt, dan zal op die plaatsen de lucht van de aarde te zeer met de brandbare
ethergassen bezwangerd zijn, die dan al spoedig op verschillende plaatsen in brand
geraken en deze steden en gebieden alsook vele van haar bewoners in de as zullen
leggen; en dat zal dan zeker ook een grote en effectieve loutering zijn. Wat echter
het op deze wijze ontketende vuur niet zal bereiken, dat zal alle mogelijke grote
aardstromen teweegbrengen waar dat nodig is, want zonder noodzaak zal niets
vernietigd worden.' (Gr VIII 186, 56) Tegen Zijn apostelen zei Jezus hierover
uitdrukkelijk: 'Dat is uiteraard een voorspelling voor een nog in het verre verschiet
liggende toekomst, die echter zeer zeker in vervulling zal gaan.' (Gr VIII 186, 9)
De onderstaande profetieën zijn waarschijnlijk het moeilijkste te verklaren:
'Wanneer het aantal reine en goede mensen gelijk ten tijde van Noach zeer afneemt,
dan zal de aarde nogmaals een algemeen gericht ondergaan, waarbij mensen noch
dieren noch planten zullen worden ontzien. De hoogmoedige mensen zullen dan
geen nut meer hebben van hun vuur en verderf brengende wapenen, van hun
burchten en verharde wegen, waarop zij rijden met de snelheid van een afgeschoten
pijl, want er zal een vijand uit de lucht neerdalen en al diegenen in het verderf
storten die steeds kwaad gedaan hebben. Dat zal werkelijk een tijd van handelaars
en geldwisselaars zijn. Wat Ik onlangs in Jeruzalem in de tempel met de
geldwisselaars en handelaars heb gedaan, dat zal Ik dan in het groot op de gehele
aarde doen en zal alle winkels en wisselkramen laten vernietigen door de vijand die
Ik uit de wijde luchtruimten van de aarde zal zenden gelijk een flitsende bliksem
met groot geraas en gedonder. Voorwaar, tegen hem zullen alle legers der aarde
tevergeefs strijden, doch Mijn weinige vrienden zal de grote onoverwinnelijke
vijand geen leed toevoegen, en hij zal hen voor een geheel nieuwe kweekplaats
verschonen, waaruit nieuwe en betere mensen zullen voortkomen.' (Gr V 108, 2-3)
Er is een zeer groot land in het verre Westen, dat aan alle kanten door de grote
wereldoceaan is omspoeld en nergens over de zee met de Oude Wereld verbonden
is. Van dat land uitgaande zullen de mensen eerst grote zaken vernemen, en deze
zullen ook in het westen van Europa optreden, en een helder schijnsel zal daarvan
uitgaan. De lichten des hemels zullen elkaar ontmoeten, herkennen en
ondersteunen.' (Gr IX 94, 14)
'De mensen zullen gewaarschuwd worden door zieners en bijzondere tekenen aan
het firmament, waaraan zich echter slechts de weinige Mijnen zullen storen, terwijl
de wereldmensen dat alles alleen maar als zeldzame natuurverschijnselen zullen
beschouwen...' (Gr VI 150, 16)
Over de betekenis van de verkondiging betreffende de 'vijand uit de lucht' en de
'lichten des hemels' zijn heel wat verschillende vermoedens geuit. De vertegenwoordigers van de Ufo-theorie brengen de laatstgenoemde passage in verband
met de niet-geïdentificeerde objecten (Ufo's) aan de hemel, die door talloze mensen
uit alle lagen van de bevolking zijn waargenomen en die in de volksmond
'vliegende schotels' genoemd worden. Zij staven hun mening met de volgende
verkondiging van de Nieuwe Openbaring en geloven dat buitenaardse mensen bij
de chaos van de huidige mensheid zullen ingrijpen: 'Thans komt de tijd dat Ik de
aarde aan de bewoners van de grotere planeten zal tonen en hun het standpunt van
diegenen duidelijk zal maken die uitgetrokken zijn om Mij te zoeken en op deze
aarde zijn gekomen. Dat zal bij hen beslist grote opwinding teweegbrengen, en
deze opwinding zal van Venus tot Urka reiken. Dan zal het geschieden dat de
'krachten des hemels worden opgewekt', en er zal dan van alle zijden een krachtig
schallende roep naar de bewoners van deze aarde uitgaan. . .' (Wiederk. 69)
Anderen interpreteren deze verkondiging zodanig dat de bewoners van andere
hemellichamen de aard mensen geestelijke hulp doen toekomen.
Dat andere hemellichamen door mensen worden bewoond, daarover bestaat
volgens de herhaalde uitspraken van de Nieuwe Openbaring geen twijfel. Het
woord van het evangelie: 'Ik heb nog zeer vele schapen die niet uit deze
schaapskooi afkomstig zijn', heeft Jezus in werkelijkheid, naar de Nieuwe
Openbaring beschrijft, veel exacter geformuleerd; kennelijk is deze uitspraak later
verminkt. De volledige tekst luidt: 'Ik heb nog zeer vele kudden, die niet in de
schaapskooi van de aarde wonen, doch die op hun eigen wijze op talloze andere
aard- en hemellichamen leven. Deze moeten allen naar de schaapskooi van het
eeuwige leven worden geleid.' (GS I 61, 9)
De wetenschappelijke mening, die vroeger met deze uitspraak in het geheel niet
instemde, is sedert enkele jaren fundamenteel veranderd. Naar de wetenschappelijke leider van de NASA, dr. Ernst Stühlinger, mededeelt, wordt de
mening dat er in het heelal talloze hemellichamen zijn waar met verstand begaafde
wezens wonen, algemeen erkend. In dit opzicht, zo verklaart de astronoom, heeft er
sinds enige tijd ten opzichte van vroegere ideeën een fundamentele verandering
plaatsgevonden. 266
Voor zover sommige verkondigingen van de Nieuwe Openbaring niet overeenstemmen met datgene wat de wetenschap heeft ontdekt, bestaat er, naar het
zoëven beschreven geval aantoont, geen reden om aan het waarheidsgehalte van de
Nieuwe Openbaring te twijfelen. De wetenschappelijke ontdekkingen worden
steeds talrijker en hebben dikwijls tot gevolg dat de experts hun mening
fundamenteel moeten wijzigen.
De uitlegging van de Openbaring van Johannes door de Nieuwe Openbaring
Er is heel wat geleerdheid aan te pas gekomen om de Openbaring van Johannes te
ontraadselen alsook enkele teksten van het evangelie naar Mattheüs die betrekking
hebben op de eindtijd. In de Nieuwe Openbaring worden hiertoe ophelderende
verklaringen gegeven. 'Niemand heeft tot dusverre de juiste sleutel gevonden
waarmee de boeken van het heilige woord ontsloten kunnen worden.' 'Zolang de
mens de uitlegging of de geestelijke zin van de woordendie men gelijkenis noemt niet begrijpt, is het vergeefse moeite om te trachten Mijn woorden in hun diepste
zin te bevatten.' (Wiederk. 99) 'Gij vindt in deze Openbaring van Johannes slechts
symbolische beelden. Gij vindt daar de "toorn Gods", de "plagen" en nog andere
uitdrukkingen, die in gene tijd zelfs door de profeten herhaaldelijk werden
gebezigd, doch niet letterlijk dienen te worden opgevat. Ik, de God van de liefde,
kan toorn noch haat noch wraak uitoefenen, wat in het geheel niet mogelijk is,
hoewel Ik als God door plotselinge vernietiging of door morele dwang alles
onmiddellijk in de juiste orde zou kunnen brengen.' (Wiederk. 100)
'Daaruit blijkt dat in alle geschriften van het Oude en Nieuwe Testament het een en
ander voorkomt wat niet zo bedoeld is als het volgens de letter schijnt, doch,
aangepast aan het bevattingsvermogen van gene tijd, desondanks voor eeuwig de
grote kiem van het geestelijke in zich draagt.' (Wiederk. 100 e. v.)
'Bijvoorbeeld vormt het bazuingeschal een groot aantal gelijkenissen van de
moreel-geestelijke veranderingen die in het menselijk gemoed plaatsvinden zodra
het tweesnijdende zwaard van de twijfel ingrijpt en de argwaan van het ongeloof
zijn gesel zwaait.' (Wiederk. 109)
Op dezelfde wijze verklaart de Nieuwe Openbaring ook het evangelie naar
Mattheüs, hoofdstuk 24, over de eindtijd die door de kerken met het einde van de
wereld wordt verward. 'Gij kunt u niets dwazers voorstellen dan bijvoorbeeld aan
de sterrenhemel een zogeheten crucifix te ontwaren.' (Hi I, blz. 337, 2) 'Het "teken
van de Zoon des Mensen" staat gelijk met de in deze "kerk" opnieuw ontwaakte
liefde met al haar hemelse attributen, zoals barmhartigheid, geduld,
zachtmoedigheid, deemoed, berusting, gehoorzaamheid en dulden van alle smarten
van het kruis. Ziet, dit levende teken van de Zoon des Mensen zal aan de hemel van
het innerlijke, eeuwige leven verschijnen en zal niet doden doch juist tot leven
opwekken.' 'Onder "hemel" moet de gehele geloofswaarheid uit het woord worden
verstaan, dat de "kerk" in haar echtheid vormt.' (Hi I, blz. 338, 8 en 9)
Evenzo worden de woorden in Mt 24,30: 'Zij zullen de Zoon des Mensen zien
komen op de wolken des hemels, met grote macht en heerlijkheid' verklaard.
'Daaronder moet worden verstaan 'het levende woord in het hart van de mens of
Mijn eeuwige en allesomvattende liefde, en deze is 'van grote macht en
heerlijkheid'. En de 'wolken des hemels' zijn de oneindige wijsheid zelf in dit
levende woord. Dat is in het kort de betekenis van deze passage.' (Hi I, blz. 338,
11) 'Gij bevindt u in de grote overgangstijd.' (Wiederk. 71) 'Het zal u duidelijk zijn
dat op het lange heen- en weergolven een beslissing moet volgen waarin wordt
bepaald wie de overwinnaar en wie de overwonnene is. Deze tijd gaat gij thans
tegemoet.' (Wiederk. 113)
'Wanneer alle geestelijke en materiële oorlogen voorbij zijn, dan zullen allen Mij
gemakkelijk begrijpen en ook Mijn geboden gewillig navolgen, die met de
naastenliefde beginnen en met de liefde tot God eindigen.' (Wiederk. 115) 'Er zal
dan ook nog slechts één kerk bestaan en één herder en één kudde.' (Wiederk. 115)
'Deze tijd staat in de Openbaring van Johannes onder de titel 'het duizendjarige rijk'
of 'het nieuwe Jeruzalem'. (Wiederk. 114)
Aan het 'duizendjarige rijk' gaat echter de eindtijd, het oordeel vooraf. 'Het meeste
uit de Openbaring van Johannes als ontwikkelingscrisis is reeds voorbij, doch het
ergste komt nog.' 'Zijt op alles voorbereid! Niet Ik, doch de dierlijke aard van de
mens, hun tomeloze heerszucht en gelddorst zal ook deze toornschalen en
bazuinbeelden helpen vullen.' (Wiederk. 119)
Hierbij moet worden opgemerkt dat het 'duizendjarige rijk' dat na de eindtijd zal
komen, volgens de uiteenzettingen van de Nieuwe Openbaring niet als een periode
van duizend jaar moet worden beschouwd, doch als een tijd waarin 'het geestelijke
over het materiële heeft gezegevierd' (Wiederk. 114).
Dat zal een periode zijn 'waarin de ontwikkeling van de ziel op de eerste plaats
staat' en 'de hardheid van de ziel niet meer kan voorkomen en het recht van de
sterkste geheel verdwijnt' (Gr XI, blz. 150)
'Dit rijk bestaat reeds lang in de geest en de harten van de goede mensen.' (Gr XI,
blz. 326)
Het verkeerde gedrag van de mensen van het industriële tijdperk
en de gevolgen daarvan, bezien door de Nieuwe Openbaring
De Nieuwe Openbaring verheldert voor sommige mensen van onze tijd met
onprettige duidelijkheid dat de weg die de mensen in de twintigste eeuw zijn
ingeslagen, een dwaalweg is. Hij leidt de mensen niet naar het eigenlijke doel doch
juist in de andere richting.
Zakendoen en geldverdienen en vooruitgang bereiken is op zichzelf niet verwerpelijk. Dat blijkt duidelijk uit datgene wat tegen Lorber is gezegd: 'Het is de
bedoeling dat de mensen met mate en doel alles hebben, de meest uiteenlopende
gemakken voor het aardse leven uitvinden en hun handen niet met zwaar werk
kromwerken, om des te meer tijd voor het bewerken en veredelen van hun hart en
ziel te winnen.' (Gr V 108, 5)
Ieder systeem bereidt echter zijn ondergang voor, wanneer het zichzelf als absoluut
beschouwt en zodoende onvermijdelijk in het gebied van het demonische
terechtkomt. Het zaken doen wordt dan meer en meer ten prooi aan de geest van de
ongeremde hebzucht en daardoor van de meedogenloosheid. Het dienende karakter
van de handel in de zin van het evangelie gaat volledig verloren. In een zodanig
geval geldt dan steeds wat de Heer bij monde van Zijn profeet zegt: 'Wanneer de
grote voordelen waartoe Mijn geest u mettertijd zal brengen volgens Mijn orde
worden gebruikt, dan zullen zij u in alle opzichten duizendvoudige zegen brengen.
Wanneer gij deze echter na verloop van tijd tegen Mijn orde in zelfzuchtig gaat
gebruiken, dan zullen zij voor de mensen broedplaatsen van alle denkbare aardse
onheil worden.' (Gr IV 225, 5-6)
Helaas is de industriemaatschappij de laatstgenoemde weg gegaan, en 'alle
denkbare aardse onheil" is in het milieu reeds overduidelijk waar te nemen.
Nauwelijks had zich de vrije markteconomie in de negentiende eeuw ontplooid of
zij begon van het evangelie afte dwalen. De gevolgen warenrampzalig voor de
mensen in de tijd van het vroege kapitalisme. Sinds het begin van de
industrialisering viel men bovendien aan het waanidee ten prooi dat de door
wetenschap en techniek bereikte vooruitgang het paradijs op aarde kon verwezenlijken. Nadat Karl Marx de voortdurende vooruitgang tot basis van zijn
theorieën had verheven en dit idee bij de arbeidersmassa's algemeen was verspreid,
streefden velen niet meer naar het paradijs in het hiernamaals doch hier op aarde. In
deze gedachtenwereld was er geen plaats voor God of voor het geloof aan een
eeuwig leven van de ziel.
De mening dat men op aarde een paradijs kon scheppen scheen aanvankelijk op te
gaan. Binnen de afgelopen vijftig jaar nam het sociale produkt in vele landen in
fantastische mate toe. Van 1960 tot 1975 stegen de lonen en salarissen in de
Bondrepubliek Duitsland met 300 procent, terwijl de prijzen in dezelfde periode
slechts met twee derde omhooggingen. Van 1950 tot 1976 ging de levensstandaard
van gezinnen met een gemiddeld inkomen, gemeten aan het feitelijk gebruik, met
200% omhoog. Sinds het jaar 1970 werden bovendien de sociale zekerheden
explosie-achtig uitgebreid. 267
Doch de calculatie klopte slechts schijnbaar. In feite was de industriemaatschappij
een gevaarlijke dwaalweg opgegaan, de 'American way of life'. De
vertegenwoordigers van deze weg kenden de bergrede vrijwel niet meer; in ieder
geval strookte deze niet met het principe waarnaar zij moesten handelen. Hun
principe luidt: 'Make it, or die' (Je moet jezelf laten gelden of sterven).
In nationaaleconomische werken wordt deze wolvenmoraal eufemistisch als 'het
vrije spel van de krachten' of 'vrije markteconomie' betiteld. Men behoeft niet 'links'
te zijn om te constateren dat een systeem dat uitsluitend op het persoonlijke
materiële succes is geprogrammeerd en waarbij de zojuist geciteerde leus de
maatstaf vormt voor de betrekkingen tussen de mensen onderling, indruist tegen
Jezus' leer, waarvan de kern de naastenliefde is. Iedere student in de
nationaaleconomie leert, dat het belangrijkste principe van de markteconomie de
winstmaximering is. Tot welke onmenselijke toestanden dit beginsel in de
negentiende eeuw in vele landen heeft geleid, weten nu niet velen meer. Destijds is
de waarheid van de door Reinhold Schneider gesproken woorden: 'De knechten van
de machine hebben een machinehart, en daarom zijn zij aan de machine
overgeleverd' 268 volledig tot zijn recht gekomen. Later hebben de georganiseerde
weerstand en de volledige werkgelegenheid zo menige latent voorhanden negatieve
zijden van dit principe toegedekt. 'Juist daarom', staat er in de Nieuwe Openbaring,
'omdat het verstand zoveel geld oplevert is de liefde geheel in onbruik geraakt, en
de daarmee overeenstemmende handelwijze is vrijwel niet meer bekend. Er zijn
immers genoeg machines die door het verstand zijn geschapen.' (Schriftt. 13, 17)
De eis uit de bergrede naar een leven voor elkaar wordt genegeerd, omdat hij niet
in het systeem past, dat de grootst mogelijke eigenbaat beoogt. Hoe men het ook
draait of keert: onze economische orde berust op het luciferische element van de
zelfzucht. Het is kenmerkend dat de Heer in de Nieuwe Openbaring over het 'oude
giftige onkruid van de eigenliefde' spreekt (Gr IV 109, 6). Wanneer de daar
voorspelde omwentelingen plaatsvinden, dan zullen er heel wat veranderingen
komen die velen thans nog onwaarschijnlijk achten. Men kan echter niet om de
uitspraak heen die de heer in dit verband doet: 'Mijn eerste oogmerk is gericht op
het uitroeien van het egoïsme - de handel (lees: economie, Egg.) is immers het
evenbeeld daarvan.' (Pr 111) '...het zal niet meer lang duren tot uw sociale
toestanden, waarvan gij gelooft dat zij voor altijd bestaan, ineen zullen storten.' (Pr
222)
Wie in staat is te onderkennen dat dit uiteindelijk nog slechts een kwestie van
generaties is, zal de reeds zichtbare verschillende voortekenen van een verandering
kunnen verklaren. Economische leiders met inzicht hebben allang onderkend, dat
fundamentele veranderingen van het systeem niet tegen te houden zijn; alleen
spreken zij het niet allemaal zo duidelijk uit als de bekende bankier Hermann Josef
Abs, die in het Deutschland-Magazin 6/1974 het volgende schrijft: 'In de wisseling
van de generaties liggen de diepere oorzaken verborgen, waarom de conceptie van
een vrije concurrentie-economie met vrije produktie-beslissingen en vrije
consumentenkeuze niet overtuigend en bevredigend meer is.' 'De geestelijke basis
van de economie wordt niet meer erkend. (!) Om die reden worden de
noodzakelijke voorwaarden voor een verdere economische groei ontkend.' 'Hoe
verder de tijd voortschrijdt, des te meer zal de vorm die de toekomst heeft van het
verleden gaan afwijken.' 'Het beeld van de toekomstige industriële maatschappij
moet van het concept uit de tijd kort na de oorlog in vele opzichten net zo duidelijk
afwijken als de huidige toestand van de maatschappij van de toenmalige afwijkt.'
De president van het Duitse kartelbureau, professor Günther, verklaarde dat een
onoplettend publiek en een lauwe economische politiek van de regering in Bonn de
concentratie niet heeft geremd doch juist bevorderd. De monopoliecommissie
beschouwt de fusiecontrole als een verregaand ondeugdelijk middel om de
concentratie te verhinderen. 269
De zelfregulering van de vrije economie functioneert allang niet meer op de
noodzakelijke wijze, omdat de voorwaarden steeds minder voorhanden zijn. De
atomistische structuur van de markt, d.w.z. de volmaakte concurrentie bestaat niet
meer, omdat de markteconomie door fusies in toenemende mate over een gering
aantal grote machten wordt verdeeld. * Verder is de onmisbare voorwaarde voor
het functioneren van de markteconomie - de stabiele valuta - in vrijwel alle
industrielanden verloren gegaan. De ongecontroleerde groeistrategie werd niet door
een regulatief geremd, zij had iets kankerachtigs. De 'voorgestabiliseerde harmonie'
bestond alleen maar in oude leerboeken van de nationaaleconomie. De sturende
elementen van de economische politiek slaan in geen enkel land meer aan. Het
aantal werklozen stijgt steeds hoger en hoger. Het nationale egoïsme steekt overal
de kop op, en het protectionisme, dat vele vormen vertoont, neemt op de gehele
wereld toe. Het begin van een vernietigende kettingreactie is al gemaakt. De
langzame industrialisering van de Derde Wereld begint voor de industrielanden in
de concurrentie gevolgen te vertonen. In de zogenaamde noord-zuid-dialoog zijn de
industrielanden reeds gevallen. De wereldeconomische horizon wordt steeds
donkerder. Al met al: de theorieën van de concurrentie-economie, die zo goed
gefundeerd leken, beginnen op bedenkelijke wijze scheuren te vertonen.
De wereldberoemde Engelse nationaaleconoom John Maynard Keynes geloofde
enkele tientallen jaren geleden dat hij alle elementen van het economisch verband
overzag; hij huldigde zelfs de mening dat het mogelijk moest zijn om de menselijke
natuur door economisch denken te veranderen. Keynes' meningen zijn inmiddels
een vergissing gebleken, de hoop die hij de mensheid van het industriële tijdperk
had gegeven is vervlogen. De geestelijke basis van de economie-research en de
invloeden van irrationele aard waren voor Keynes' denkwijze geen element van zijn
theorie. De begrippen 'liefde' en 'dienen' kwamen in zijn boeken al evenmin voor
als in de overige leerboeken van de economie. De nobelprijswinnaar Friedrich A.
von Hayek treft de kern van de problematiek van de foutieve theorie van Keynes
wanneer hij de volgende ondervinding doorgeeft: 'Het thans gebruikelijke bijgeloof
dat alleen datgene van belang kan zijn wat meetbaar is, heeft er veel toe
bijgedragen dat de economie en de wereld in het algemeen op een dwaalspoor zijn
geleid. ' 270
Ook de bekende nationaaleconoom Von Nell-Breuning S.J. komt tot de opmerkelijke conclusie: 'De concurrentie heeft de neiging zelfmoord te plegen.'271
Een belangrijke ondernemer, die als directeur van een grote Duitse bank een
principieel positieve instelling ten opzichte van de vrije markteconomie heeft, Ernst
H. PIesser, legt in zijn geschrift Leben zwischen Wille und WirklichkeitUnternehmer im Spannungsfeld van Gewinn und Ethik de oorzaken van de
bedenkelijk geworden ontwikkeling met opmerkelijke openheid bloot. De resultaten van zijn analyse tonen aan dat het steeds van geestelijke oorzaken afhangt
of alle soorten systemen kunnen blijven functioneren dan wel aan het verval zijn
blootgesteld. Wij citeren onderstaand enkele van de inzichten die PIesser heeft
verworven. 272
'Darwins these van de strijd om het bestaan en het overleven van de sterkste heeft
in de concurrentie-economie veld gewonnen en komt in een nieuwe mentaliteit tot
uiting, die naast hardheid en omzichtigheid ook nog cleverness (geraffineerdheid)
en smartness (sluwheid) als kwalificerende eigenschappen van de leidende figuren
in de economie omvat.
Na de Tweede Wereldoorlog kwamen cleverness en smartness, die lange tijd
slechts in het geheim waren gebruikt, opnieuw in de mode' (blz. 20). 'Men is veelal
van mening dat maatschappelijke en ethische gezichtspunten vanuit de instelling
van het materialistische verleden - niet in het economische bereik thuishoren.
Ethica in de economie is echter noodzakelijk' (blz. 21). 'Als gevolg van de
geestelijke vernauwing, die de ethica in onze maatschappij naar de achtergrond
heeft gedrongen, is te zeer de nadruk gelegd op het prestatie-aspect van het
menselijke handelen. Sinds de industriële revolutie beheerst de prestatiegedachte in
toenemende mate alle gebieden van het leven.'
'Traditionele verklarende oriëntatiehulp, zoals hogere ethische, morele of religieuze
verbindingen, hebben verregaand hun effectiviteit verloren. In plaats daarvan zijn
op alle gebieden probleemoplossingen volgens utilitaristische gezichtspunten op de
voorgrond komen te staan' (blz. 15)
'Vanuit de discrepantie tussen maatschappelijke vorm en economische doelstelling
is een labiele basisstemming in de maatschappij ontstaan. Deze komt tot uiting in
een sinds het midden van de jaren vijftig gegroeid onbehagen, in de nonchalance
van sommige economisch gearriveerde mensen, in sociale ressentiments en in een
algemeen gebrek aan vooruitziendheid' (blz. 17). 'Daarbij komt een in sommige
landen veel voorkomend cynisme, dat zich in vele aspecten van het leven doet
gelden en openlijk wordt gedemonstreerd' (blz. 17).
'Iedere instelling loopt elke dag gevaar dat cynische egocentrici zich op kosten van
hun omgeving en van de gehele maatschappij naar voren werken en de mensen
alsook de organisatie slechts als werktuig voor hun zelfzuchtige doeleinden
misbruiken. Dit is ook in de economie in individuele gevallen telkens weer te zien.'
'Ongeremdheid en aanpassingsvermogen worden niet zelden als belangrijke
kwalificerende eigenschappen beschouwd. Van daaruit is het niet ver meer naar een
cynisch opportunisme' (blz. 26). 'Daarmee wordt dan echter ook voelbaar aan de
vernieling van het systeem meegewerkt, dat in het verleden de opbouw, het behoud
en de uitbreiding van de ondernemingen mogelijk heeft gemaakt. Er ontstaat een
mentaliteit van alles omvattend cynisme, die dit proces begint, bespoedigt en
beëindigt.'
'Zij oefenen macht uit zonder wijsheid. . .' (blz. 27)
'Niets ontziende, slechts op hun eigen voordeel bedachte mensen brengen ieder
systeem, dus ook het bestaande, in gevaar.'
'In de jongere generatie van onze tijd groeit het aantal van diegenen die de
ziektesymptomen van de maatschappij niet meer accepteert doch hen als datgene
beschouwt wat zij in feite zijn: verschijnselen van verval, die de steeds verder
voortschrijdende symbiose vernietigen tussen de krachten die de maatschappij
bewaren en die de maatschappij veranderen. Het is de vraag of de verschijnselen
van verval kankerachtig of epidemisch het overwicht zullen krijgen en daardoor de
weg bereiden voor andere radicale ordes met andere accenten, andere postulaten en
andere methoden' (blz. 57)
PIesser heeft de sonde diep gelegd en de geestelijke wortels van het probleem
zonder pardon blootgelegd. Hij staat met zijn mening niet alleen, doch men schrikt
er algemeen voor terug de dingen bij de naam te noemen.
Klare taal sprak ook Eduard Reuter, lid van de Raad van Bestuur van Daimler-Benz
AG, in een lezing in St. Gallen.
'Ideaal en werkelijkheid komen niet meer met elkaar overeen. Velen willen alleen
maar niet het eigen nest bevuilen.' 'Weliswaar wordt hier en daar de klassieke
doelstelling van de winstmaximering binnen bepaalde grenzen gerelativeerd, doch
dat zijn vaak niet meer dan woorden. '273
Reuter is het met de bankier Hermann Abs eens dat 'wij bezig zijn onze geloofwaardigheid tegenover de jonge generatie te verliezen.'
Een soortgelijke, zij het korte, maar desondanks veelzeggende constatering werd in
het Zwitsers
Download