Doelen

advertisement
2.1. Doelen en studiewijzer
1. ADOLESCENTIEPSYCHOLOGIE
1.1. Hoofdstuk 1: Algemene inleiding
Nr.
Doel
Studiewijzer:
verwijst naar
bladzijden in
het
handboek.
1.
Verklaren waarom het waardevol is als leraar secundair onderwijs inzicht te
verwerven in de ontwikkelings- en adolescentiepsychologie.
 In eigen woorden en met concrete voorbeelden kunnen illustreren
dat begrip van adolescentiepsychologie een voorwaarde is voor een
professionele begeleiding van adolescenten.
 De verschillende ontwikkelingsdomeinen kunnen opsommen:
o Identiteitsontwikkeling
o Sociale ontwikkeling
o Cognitieve ontwikkeling
o Morele ontwikkeling
o Seksuele ontwikkeling
o Lichamelijke ontwikkeling
 In eigen woorden beschrijven hoe de ‘gemiddelde’ adolescent zich in
bovenstaande domeinen ontwikkelt.
Volgende begrippen in eigen woorden kunnen omschrijven:
 Levensloop: opeenvolging van fases met een vaste volgorde en een
bepaalde onderlinge samenhang.
 Fase: tijd waarin mensen voorspelbare overeenkomsten in
lichamelijke en geestelijke ontwikkeling vertonen.
 Periode: deel van een fase.
 Adolescentie: fase tussen kindertijd en volwassenheid in de
levensloop van de mens.
 Puberteit: beginperiode van de adolescentiefase.
De relatie tussen leeftijd en gedrag duiden.
 Het verband tussen leeftijd en gedrag kunnen toelichten: de relatie
tussen leeftijd en gedrag blijkt uit twee zaken: ze behelst zowel de
onderwerpen waar mensen zich mee bezighouden (behoeftes) als de
manier waarop ze daarmee bezig zijn. en illustreren met
voorbeelden: baby’s huilen als ze voedsel willen, volwassenen
praten geen jongerentaal, … (bepaald gedrag associëren we met
bepaalde fasen uit de levensloop van de mens).
 Verklaren dat leeftijdskenmerken die voor ‘het gemiddelde’ opgaan
niet opgaan voor iedereen.
 Verklaren dat leeftijdsgrenzen die voorkomen in de literatuur steeds
slechts richtinggevend zijn en soepel moeten gehanteerd worden.
De invloed van cultuur op de aard en de duur van de adolescentiefase
verduidelijken.
 Verklaren dat en waarom ‘jeugd’ een sociale (culturele) constructie
(= d.w.z. ‘gemaakt’ door de mens, niet universeel en van alle
tijden) is.
De adolescentiefase situeren binnen de verschillende ontwikkelingsfases van
de mens.
 De verschillende ontwikkelingsfases in chronologische volgorde
kunnen opsommen:
o 1. Het ongeboren kind
o 2. De pasgeborene: 0 – 8 weken
o 3. De baby: 8 weken – 18 maanden
o 4. De peuter: 18 maanden – 3 jaar
o 5. De kleuter: 3 – 6 jaar
o 6. Het lagere schoolkind: 6 – 12 jaar
o 7. De adolescent: 12 – 22 jaar
Doorheen alle
lessen.
2.
3.
4.
5.
Handboek,
hoofdstuk 1.
HB blz. 16 –
19
HB blz. 20 22
Les 1
6.
7.
o 8. De volwassene: > 22 jaar
Argumenteren waarom de adolescentie de fase is van 12 – 22 jaar.
De drie periodes in de adolescentiefase omschrijven:
Periode
Leeftijd
Kenmerken/focus
Vroege
adolescentie
= PUBERTEIT
12 – 15
jaar
Lichamelijke groei
Psychoseksuele ontwikkeling
Losmakingsproces
Midden
adolescentie
15 – 18
jaar
Experimenteren met de nieuwe vele
keuzemogelijkheden
Late
adolescentie
18 – 22
jaar
Maatschappelijke positie
Persoonlijke relatie
HB Blz. 23
HB Blz. 23 –
24
8.
De puberteitsperiode situeren binnen de ruime adolescentiefase. Periodes
overlappen elkaar enigszins.
HB Blz. 23 24
9.
Omschrijven hoe jongeren afgebeeld worden in de media.
10.
Kritisch kunnen omgaan met het beeld dat de media schetst van jongeren.
11.
Aan de hand van onderzoeksgegevens uit de sociale wetenschappen
aantonen dat het welbevinden tijdens de adolescentiefase vrij hoog is.
Aan de hand van onderzoeksgegevens uit de sociale wetenschappen
aantonen dat het negatieve beeld dat de media schetst van jongeren moet
genuanceerd worden.
De vier factoren voor het beschrijven en verklaren van adolescentengedrag
noemen.
o Biologische factor: specifieke biologische en daarmee
samenhangende psychologische processen die iedere adolescent
doormaakt.
o Sociale factor: welke invloed er uitgaat van de sociale structuur en
de voor een adolescent belangrijke personen uit zijn omgeving.
o Historische factor: context waarin het gedrag plaatsvindt/ plaats
gevonden heeft.
o Bijzonderheden uit de individuele levensgeschiedenis: bepaalde
(toevallige) gebeurtenissen die ingrijpende consequenties hebben /
gehad hebben in de individuele levensloop.
HB
32
HB
32
HB
36
HB
36
12.
13.
Blz. 30 –
Blz. 30 Blz. 32 –
Blz. 32 –
HB Blz. 38 –
40
Biologische
ontwikkelingen
Persoonlijke
Factor:
Levens
geschiedenis
Adolescent
Sociale
Factoren:
omgeving
Historische
Factor:
Tijdsgeest
Maatschappij
14.
15.
De vier factoren voor het beschrijven en verklaren van adolescentengedrag
herkennen in concrete voorbeelden.
4 FACTOREN OM HET GADRAG VAN JONGEREN IN KAART TE BRENGEN:

Biologische veranderingen
o Groeispurt, hormonen, ziekte

Uren voor de spiegel

Interactie met de sociale omgeving
o Ouders, vrienden, leerkrachten

Je haalt je identiteit bij anderen

Historische factor
o Historisch, culturele context, tijdsgeest

Oorlog, hongersnood, individuele vrijheden

Individuele levensgeschiedenis
o Ingrijpende, persoonlijke ervaringen

Verlies van een ouder, echtscheiding, ongeval, …
Aantonen dat voor een professionele begeleiding van leerlingen het begrip
van bovenstaande vier factoren noodzakelijk is voor het beschrijven en
verklaren van adolescentengedrag.
Professionele begeleiding van leerlingen is gericht op het bevorderen van
een optimale ontwikkeling. De ontwikkeling kan in kaart worden gebracht
mbv de vier factoren. Kennis van deze factoren zorgt voor een beter begrip
van het gedrag van leerlingen en daarmee tot betere
begeleidingsmogelijkheden.
Professionele begeleiding veronderstelt dat iemand in staat is om betekenis
te geven aan gedrag en beleving van leerlingen, mbv de vier factoren.
HB Blz. 38 –
40
Opdracht 10
(blz. 40 – 41)
vormt hierop
een goede
oefening.
HB Blz. 38 –
40
Volgende thema’s in het handboek dienen enkel als achtergrondinformatie en moeten
niet gestudeerd worden:
o
o
1.4.1. Beelden in de literatuur (blz. 28 – 29)
1.4.4. Ontstaan van jeugdideologie (blz. 37 – 38)
1.2. Hoofdstuk 2: Identiteitsontwikkeling en sociale ontwikkeling
Nr.
Doel
Studiewijzer:
verwijst naar
bladzijden in het
handboek.
IDENTITEITSONTWIKKELING
1.
Volgende begrippen in eigen woorden omschrijven:
o Persoonlijkheid: “Het patroon van karakteristieke
gedachten, gevoelens en gedragingen dat de ene persoon
van de andere onderscheidt en dat constant blijft over tijd
en situaties.” Phares (1998).
Lichamelijke en psychologische kenmerken die blijvend bij
iemand waar te nemen zijn.
o Big five (p46)
o Identiteit (p50-53)
o Epigenetisch principe
o Alles komt voort uit het zelfde basisschema (kern)
o Elk deel komt op het gepaste moment tot rijping.
o Elke fase levert bouwsteen voor volgende fase.
o Elke nieuwe fase integreert vorige fase.
o Ontwikkelingscrisis (p59-60)
= fasegebonden conflicten.
In iedere fase bepaald onderdeel persoonlijkheid
voorgrond. Resultaat onderdeel onder invloed omgeving
positiever of negatiever uitpakken.
Elke fase biologische, sociale & psychologische
veranderingen die hoger niveau functioneren mogelijk
maakt. In elke fase moet je nieuwe mogelijkheden
afstemmen op mogelijkheden en grenzen uit de omgeving.
Opgeven oude en leren functioneren op hoger niveau gaat
gepaard met innerlijke en uiterlijke conflicten
o Ontwikkelingstaak (p59-60, p62, p63)
Verwerven van nieuwe niveau.
o Omgevingsinvloeden
Hoofdstuk 2 en les 2.
2.
Het verschil aangeven tussen stabiele en dynamische
persoonlijkheidsmodellen.
Stabiel: eenmaal gevormd, verandert niet meer.
Focus op verschillen tussen mensen. The big five.
Focus op gelijkenissen tussen mensen. Typologieën.
Dynamisch: blijft constant veranderen. Persoonlijkheid ontwikkelt
doorheen de verschillende levensfasen.
Freud en Erikson.
Blz. 46 – 47
3.
De vijf dimensies van het Big Five model opsommen.
o Extraversie (vrolijkheid, hartelijkheid) Introvert
o Altruïsme (vertrouwen, coöperatief, bescheidenheid) 
Egoïstisch
o Zorgvuldigheid (ordelijkheid, betrouwbaarheid,
doelgerichtheid)  Chaotisch
o Emotionele stabiliteit (mate van angst, ergernis,
schaamte, stressbestendigheid)  Emotioneel
onevenwichtig
o Openheid voor nieuwe zaken (fantasie, gevoeligheid,
exploratiedrang) Behoudsgezindheid
De vier aspecten van het gevoel van identiteit volgens Erikson
omschrijven.
o Continuïteit
Ik blijf dezelfde ongeacht de omgeving waarin ik terecht
kom. Ik heb een persoonlijke stijl en daar blijf ik bij.
Blz. 46 – 47
4.
Blz. 52 – 53
(H)erkenning
Anderen herkennen en erkennen mijn ‘zelf’, mijn
persoonlijke levensstijl.
o Vrijheid in afhankelijkheid
Ik heb beperkingen waardoor ik afhankelijk ben van
anderen en dat is ok.
o Zinvolle toekomst
Ik heb een perspectief, ik weet waar ik naartoe wil, ik heb
een zinvol doel voor ogen.
De persoonlijkheidsstructuur (Es – Ich – Uber-Ich) volgens Freud
beschrijven.
o
5.
ES
ICH
Bewustzijnsniv
Leidend
eau
principe
Onbewust
Lustprincipe:
Bron
thanatos en eros
energie en instincten.
Overwegend
Realiteitsprincip
Bemiddelaar tussen ES,
bewust
e
ÜBER-ICH
Les 2 + bijhorende
nota’s.
Omschrijving
van
psychische
en
de
werkelijkheid.
ÜBER-
Overwegend
ICH
onbewust
Ideaalprincipe
Het geweten (verboden,
geboden gebaseerd op
gekregen straffen) + het
ideale
zelf
(idealen,
gebaseerd op beloning) +
waarden en normen
6.
De dynamiek van de persoonlijkheidsstructuur van Freud
aangeven.
 De ontwikkeling van de persoonlijkheidsstructuren kunnen
toelichten.
 De begrippen ‘lustprincipe’ en ‘realiteitsprincipe’ kunnen
toelichten en toepassen.
 Afweermechanismes volgens Freud kunnen herkennen en
benoemen.
Mechanisme
Definitie
Voorbeeld
Verdringing
Bedreigende
Seksueel misbruik in de
gedachten, gevoelens
kindertijd niet meer
of ervaringen worden
herinneren.
in het onbewuste
gedrongen.
Projectie
Negatieve aspecten
Een egoïstisch persoon die
van zichzelf onbewust
iedereen om hem heen
aan anderen
egoïstisch vindt.
toeschrijven.
Les 2 + bijhorende
nota’s.
Sublimatie
Een onaanvaardbare
Agressieve driften uitleven
impuls omzetten in een
door bokslessen te volgen.
maatschappelijk
Onaanvaardbare seksuele
aanvaardbare daad.
lusten uiten in
kunstwerken.
7.
8.
9.
10.
De verschillende seksuele ontwikkelingsfasen volgens Freud
weergeven en hierbij de passende leeftijd, erogene zone en
ontwikkelingstaak vermelden.
o Orale fase
0-1j
Ontwikkelingstaak:
Erogene zone: mond
o Anale fase
1-3j
Erogene zone: anus
Ontwikkelingstaak:
o Fallische fase of oedipale fase
3-6j
Erogene zone: genitaliën
Ontwikkelingstaak:
o Latentiefase
6-12j
Erogene zone: geen, rustperiode op vlak van psychoseksuele ontwikkeling.
Ontwikkelingstaak:
o Genitale fase
12j <
Erogene zone: genitaliën
Ontwikkelingstaak:
De verschillende seksuele ontwikkelingsfases volgens Freud kunnen
verklaren als een samengaan van seksuele ontwikkeling en
persoonlijkheidsontwikkeling.
De drie algemene karakteristieken van het levensloopschema
opsommen en toelichten.

Acht ontwikkelingsfasen met vaste volgorde.
Levensloop = 8 ontwikkelingsfasen, met een vaste
volgorde.

Hetzelfde ontwikkelingsprincipe in alle fasen.
In iedere fase komt bepaald onderdeel vd persoonlijkheid
op voorgrond. Resultaat onderdeel kan onder invloed
omgeving positiever of negatiever uitpakken.
In elke fase biologische, sociale & psychologische
veranderingen die hoger niveau functioneren mogelijk
maakt. Verwerven van dit nieuwe niveau is de
ontwikkelingstaak. In elke fase moet je nieuwe
mogelijkheden afstemmen op mogelijkheden en grenzen
uit de omgeving.
Opgeven van oude en leren functioneren op hoger niveau
gaat gepaard met innerlijke en uiterlijke conflicten.
Fasegebonden conflicten = ontwikkelingscrises.
Uit iedere crisis komt bouwsteen voort die
identiteitsvorming steunt. Vitale deugden / vitale
vermogens die zich vanuit de crisis in iedere fase
ontwikkelen.

Samenhang tussen de fasen.
Resultaat van vorige fase is bepalend voor mogelijkheden
om ontwikkelingstaak in volgende fase tot een goed einde
te brengen.
Het levensloopschema van Erikson kunnen opbouwen en
toelichten.
Les 2 + bijhorende
nota’s.
Les 2 + bijhorende
nota’s.
Blz. 57 – 60
Blz. 61 - 66
11.
12.
13.
14.
15.
16.
17.
De belangrijkste eigenschappen van de acht ontwikkelingsfases
volgens Erikson kunnen opsommen.
Verklaren waarom het doormaken van een ontwikkelingscrisis voor
Erikson niet slecht is maar een voorwaarde tot ontwikkelen is.
De ontwikkelingscrisis in elke fase van de levensloop volgens
Erikson uitleggen.
In concrete voorbeelden de verschillende fasen uit het
levensloopschema van Erikson kunnen herkennen.
De zes vormen van identiteitsontwikkeling in de adolescentiefase
beschrijven en herkennen.

Foreclosure.(p67)
Voortijdig afsluiten van verschillende
ontplooiingsmogelijkheden: conformeren aan eisen
omgeving, geen eigen keuzes, beschermend opgevoed,
gevoelig tov autoriteit, bekrompen t.o.v. andere visies.

Moratorium.(p67)
Uitstel op voldoen aan de plichten van de volwassenheid,
zoeken naar identiteit, experimenteren, conflict met zelf
en anderen, angst, kans te vervallen in
identiteitsverwarring.

Identiteitsverwarring. (p68)
Overspoeld worden door ingrijpende ervaringen op
meerdere gebieden: seksualiteit, werk, relaties met
anderen, autoriteitsverwarring,… Adolescent weet niet
meer wat hij wil, wie hij is.

Negatieve identiteit. (p74)
Reactie op het niet kunnen voldoen aan een door de
omgeving verwacht of zelf gecreëerd ideaal-beeld
=> Kiezen voor het bereikbare maar slechte
tegendeel: “Als ik nooit goed kan doen, dan doe ik maar
slecht.”

Kunstmatige identiteit. (p74)
Zich bv aansluiten bij ideologische of gewelddadige
groeperingen, sekten enz.
Daar een identiteit ontlenen om identiteitsverwarring tegen
te gaan

Identity achievement. (p74-75)
Eigen keuzes, zelf beslissen op basis van experimenteren +
nemen van verantwoordelijkheid
o Constructief nadenken over zichzelf, Gevoel voor
humor
o Goed fct onder stress, Intieme relaties
o Open voor nieuwe ervaringen en andere ideeën
Aangeven welke vorm van identiteitsontwikkeling het meest
frequent voorkomt.
Aangeven hoe identiteitsverwarring ontstaat en dit illustreren met
een voorbeeld.
Ontstaat vaak bij adolescenten die overspoeld worden door
ingrijpende ervaringen op meerdere gebieden. Als deze gebieden
tegelijkertijd veel inspanningen vragen, twijfels en conflicten
teweegbrengen dan is de kans groot dat de adolescent het spoor
even bijster raakt.
VB:…
Blz. 61 – 66
Les 2
Blz. 61 – 66
Blz. 61 – 66
Blz. 66 – 75 (niet: blz.
70 – 73)
Blz. 83 – 84
Blz. 68
Nr.
Doel
Studiewijzer:
verwijst naar
bladzijden in het
handboek.
SOCIALE ONTWIKKELING
1.
Volgende begrippen in eigen woorden omschrijven:
o Ik – cultuur (p85)
Veel wederzijdse communicatie tussen kinderen en ouders
over waarden, normen en regels.
Individualistisch
Belangrijkste doel:Persoonlijke ontplooiing
Eigen verlangens >> groepsbelang
Onafhankelijkheid wordt nagestreefd
Waarden: Autonomie,
Cfr. Noord – Amerika, Europa
o Wij – cultuur (p84)
Ouderlijke gezag eist absolute gehoorzaamheid van
kinderen.
Collectivistisch
Belangrijkste doel: Behoud van de gemeenschap
Eigen belang << groepsbelang
Grote verbondenheid: sterk gedeelde waarden en normen
Waarden: traditie, eergevoel, familie, …
Cfr. Latijns – Amerika, Azië, Afrika
o Bevelshuishouding: NIET KENNEN
o Onderhandelingshuishouding: NIET KENNEN
o Etnische identiteit (versus etnische kenmerken) (p88)
= invloed van maatschappelijk-etnische context op
identiteit
-> slotsom van de verschillende culturen waar iemand deel
van uit maakt
= besef bij een groep te horen door afstemming,
geschiedenis, cultuur, …
≠ etniciteit (ras)!!
Belang en kracht van etnische identiteit vaak alleen
zichtbaar en hoorbaar in relatie met andere etnische
groepen.
o Opvoedingsstijl (p104-106)
= De manier waarop ouders met hun kinderen omgaan,
verzorging geven, regels hanteren, ruimte geven, ruzie
maken, emotionele ondersteuning geven… .
o Responsiveness (p104-105)
= Mate waarin ouders hun opvoedingsgedrag afstemmen
op de adolescent.
o Demandingness (p105)
= Mate waarin ouders hun eisen stellen aan en controle
uitoefenen op het gedrag van de adolescent.
o Democratische stijl (p105)
o Kenmerken opvoedingsstijl.

Betrokkenheid

Structuur biedend

Open communicerend

Rechten en plichten hanterend
o Kenmerken adolescent.

Zelfvertrouwen (onafhankelijk, weinig
vijandig, vriendelijk…)

Sociaal bekwaam (actief, creatief, sociaal
gevoelig…)

Verantwoordelijkheidsgevoel

Relatief makkelijk ingroeien in valwassen
sociale rollen
o Autoritaire stijl (p105)
Hoofdstuk 2 + Les 3
Kenmerken opvoedingsstijl.

Bestraffend

Regels opleggend

Veel plichten en weinig rechten
o Kenmerken adolescent.

Gebrekkige omgangsvaardigheden (meeer
vijandig en verlegen tegenover
leeftijdgenoten)

Gebrek aan initiatief (weinig spontaniteit,
teruggetrokken)

Ondoelmatig sociaal functioneren

Traag ingroeien in volwassen sociale rollen
o Toegeeflijke stijl (p105)
o Kenmerken opvoedingsstijl.

Betrokkenheid

Opencommunicerend
o Kenmerken adolescent.

Impulsief gedrag (zich niet aan regels
kunnen houden)

Onzelfstandig gedrag

Moeilijkheden met verantwoordelijkheid
nemen
o Onverschillige stijl (p106)
o Kenmerken opvoedingsstijl.

Afstandelijk

Verwaarlosend
o Kenmerken adolescent.

Gebrek aan zelfcontrole (onwilligheid,
crimineel gedrag)

Maximale agressiviteit
o Peer Group (p108)
= een groep adolescenten van ongeveer dezelfde leetijd en
sociale positie. De adolescent gebruikt leeftijdsgenoten in
toenemende mate als referentiekader.
o Jeugdcultuur.
= Jongeren verschillen van volwassenen qua opvattingen,
gedragingen, kledingsstijl, activiteiten…
o Jeugdsubcultuur (p111)
= jongeren verschillen onderling
= geheel van normen, waarden, gedragingen, die leden
van een jongerengroep gemeenschappelijk hebben en
doorgeven aan nieuwe leden.
Toelichten hoe invloeden uit onderstaande domeinen van de sociale
omgeving van jongeren op hun identiteitsontwikkeling inwerken:
o (De maatschappelijk – etnische context: wordt expliciet
toegelicht in het thema ‘Mens en Maatschappij’)
o Het gezin
o De opvoedingsstijl
o Leeftijdsgenoten
o Idolen: NIET KENNEN
o
2.
Met voorbeelden illustreren dat de maatschappij waarin je
opgroeit een invloed heeft op je identiteitsontwikkeling.
Aangeven dat maatschappijen volgens bepaalde ideologieën
functioneren en dat de daarin heersende uitgangspunten, waarden
en normen gevolgen hebben voor de identiteitsontwikkeling van
jongeren.

Het leven in een multiculturele samenleving hiermee in
verband kunnen brengen.

Enkele factoren kunnen opnoemen die de
identiteitsontwikkeling bij allochtone adolescenten kan
bemoeilijken.
De afhankelijkheidsdomeinen van kinderen t.o.v. hun ouders
Hoofdstuk 2 + Les 3

3.
4.
Hoofdstuk 2 en les 3.
Thema Mens en
Maatschappij.
Blz. 99 - 100
5.
6.
7.
8.
9.
10.
kunnen opsommen en illustreren.
o Materieel
voedsel, kledij, huis, geld,…
o Emotioneel
Liefde, warmte, veiligheid: basic trust (cfr. Erikson, Fase I)
Grootste invloed op persoonsontwikkeling
o Ideologisch
Onbewust en bewust doorgeven van allerlei waarden,
normen en idealen. (Cfr. Freud: Über-Ich door identificatie)
o Gedragsmatig
Ouders zijn model voor allerlei gedragspatronen:
conflicthantering, communicatie, omgaan met emoties, …
De invloed van ouders op de identiteitsontwikkeling van de
adolescent toelichten.
In eigen woorden omschrijven wat ‘basic trust’ is.
In eigen woorden de veranderende band tussen ouders en kinderen
kunnen omschrijven.
In eigen woorden kunnen omschrijven wat bedoeld wordt met
‘veilige gehechtheid’ en ‘onveilighe gehechtheid’.
WIJZIGING: Voorbeelden noemen en herkennen van
‘verplaatsing’ en ‘omkering’, twee afweermechanismen die een
bijdrage leveren aan het losmakingsproces met de ouders.
De invloed van de opvoedingsstijl van de ouders op de
identiteitsontwikkeling van de adolescent toelichten.
m.a.w. kenmerken van de adolescent per opvoedingsstijl.
Blz. 100
Blz. 100
Les ‘sociale
ontwikkeling’.
Les ‘sociale
ontwikkeling’.
Blz. 101
Opdracht 10 is een
goede oefening hierop.
(blz. 102 – 104)
Blz. 104 - 106
RESPONSIVENESS
LAAG
HOOG
Democratisch

Zelfvertrouwen

Sociaal bekwaam

Verantwoordelijk

Snelle groei in
volwassen sociale
rollen
Autoritair

Gebrekkig in
omgang

Gebrek initiatief

Sociaal
functioneren
zonder doel

Traag groeien in
volw rol
LAAG
Toegeeflijk

Impulsief gedrag

Onzelfstandig
gedrag

Moeilijk met
verantwoordelijkh
eid
Onverschillig

Gebrek aan
zelfcontrole

Maximale
agressiviteit
DEMANDINGNESS
HOOG
11.
De betekenis van leeftijdsgenoten op de
persoonlijkheidsontwikkeling toelichten.
Peergroep > Jeugd(sub)cultuur > Vriendengroep
Peergroup: Groepje ado’s van ongeveer dezelfde leeftijd en
sociale positie.
Gebruiken elkaar als referentiekader
Uitgaan, muziek, uiterlijk, seksualiteit
o Functie peers:

Oefenen van sociale vaardigheden

Discussiëren, assertief zijn, omgaan
met conflicten,…

Experimenteren met sociale rollen

Organiseren van feestjes, bemiddelen
bij ruzies,…

Blz. 108 – 109


Waardepatronen leren kennen -> eigen
standpunt
Ontwikkelen, versterken en handhaven van
zelfvertrouwen en gevoel van eigenwaarde
Vriendengroep: kleine groep leeftijdsgenoten met wie je een
sterke band hebt.
o Zeer belangrijk in adolescentiefase:

Sterke beïnvloeding en steun (>>peergroup)

Belangrijke rol bij strijd om onafhankelijkheid
en bij identiteitsontwikkeling.

Specifieke functie voor boezemvriend
o Vorming van vriendschappen:

Meeste vrienden komen uit zelfde sociale
klasse, hebben zelfde etnische achtergrond,
uiterlijke stijl, interesses, opvattingen,…

Verschillen tussen jongens en meisjes:

Meisjes: vertrouwensfiguur, veel samen
PRATEN

Jongens: intens contact, veel samen
DOEN

Geslachten gesplitst -> geslachten gemengd

Jeugd(sub)cultuur: Jeugdcultuur = Jongeren verschillen van
volwassenen qua opvattingen, gedragingen, kledingsstijl,
activiteiten,…
Jeugdsubcultuur = jongeren verschillen onderling = geheel van
normen, waarden, gedragingen, die leden van een
jongerengroep gemeenschappelijk hebben en doorgeven aan
nieuwe leden.
o Functie jeugd(sub)cultuur:

Basis voor imago: duidelijke houvast want
richtlijnen kledij, muziekvoorkeur, opvattingen,
gedrag,… (bij elkaar en bij idolen) =
identificatiemodellen

Conformiteit: Deel van groter geheel -> schept
identiteit, biedt zekerheid
De oorzaken en gevolgen van pesten in eigen woorden kunnen
omschrijven.
De vijf fasen van groepsvorming tussen de seksen omschrijven.
Fase 1: duidelijke scheiding jongens en meisjes groepen.
Fase 2: omgang tussen kleine groepen jongens en meisjes.
Fase 3: overgangsfase, populaire durvers beginnen gemengde
vriendengroepen te vormen.
Fase 4: gemengde vriendengroepen bloeien op.
Fase 5: uiteenvalling in gemengde stelletjes die meer hun eigen
weg gaan.

12.
13.
Les ‘sociale
ontwikkeling’
Blz. 110 – 111
Volgende thema’s in het handboeken dienen enkel als achtergrondinformatie en moeten niet
gestudeerd worden:
o
o
o
o
o
o
Blz. 47 – 49: Van [Erikson gebruik het door Sigmund Freud…] tot […met name in de
adolescentie.] Dit onderdeel wordt vervangen door een extra hoofdstukje in de syllabus.
Blz. 70 – 73
Blz. 84 – 87
De gevolgen van migratie: Blz. 89 - 90
Reacties op migranten: Blz. 91 – 98
Blz. 114 - 126
1.3. Hoofdstuk 3: Cognitieve en morele ontwikkeling
Nr
.
Doel
Studiewijzer:
verwijst naar
bladzijden in het
handboek.
COGNITIEVE ONTWIKKELING
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
Een kritische houding aannemen bij het gebruik en de interpretatie van
intelligentietests.
Kunnen omschrijven welke factoren het resultaat op een
intelligentietest kunnen beïnvloeden.

Momentopname

Vaak te enge invulling van het intelligentiebegrip: sociale
intelligentie, emotionele intelligentie, …
Intelligentie is ruimer dan resultaat op test.

Niet neutraal: cultureel gekleurd!

Invloed van onderwijs (en aanwezigheid scholen)
In eigen woorden omschrijven hoe intelligentie kan worden gemeten.
Een omschrijving geven van het begrip intelligentie.
Toelichten hoe het IQ wordt berekend.
De waarde 100 benoemen als het gemiddelde IQ.
Het begrip denkoperatie (Piaget) kunnen omschrijven.
Denkoperaties of geïnternaliseerde handelingen
= gedachten
= handelingen die zich voltrekken in het hoofd
= mentale manipulaties van de externe werkelijkheid omdat we die
wereld via symbolen en taal kunnen opslaan in het geheugen en
bewerken.
De drie algemene karakteristieken van Piagets theorie toelichten.
o Vier ontwikkelingsfasen op grond van verschillende manieren van
denken.
o Hetzelfde ontwikkelingsprincipe in alle fasen.
Verloop:
1. Start van een nieuwe ontwikkelingsfase: onevenwicht
= bestaande denkschema’s volstaan niet meer
-> confrontatie met nieuwe kennis, nieuwe situaties die men
niet begrijpt
= cognitief conflict
-> streven naar evenwicht
2. Kennissysteem moet aangepast worden: adaptatie
-> door assimilatie: de (nieuwe) wereld aanpassen aan de
bestaande denkstructuren
-> door accommodatie: de denkstructuren aanpassen aan het
nieuwe
3. Een nieuw evenwicht wordt bereikt op een hoger niveau.
o Cognitief egocentrisme.
Het onvermogen zich in te leven in het gezichtspunt of standpunt
van iemand anders.
Door: Onevenwicht in begin van nieuwe cognitieve fase.
Nieuwe cognitieve vaardigheden worden enkel vanuit eigen
gezichtspunt toegepast.
Op het einde van de ontwikkelingsfase is dit egocentrisme weer
overwonnen.
De vier fasen in de cognitieve structuur (volgens Piaget) toelichten en
illustreren met een voorbeeld:
1. sensomotorische fase
0-1,5j
Geen interne denkactiviteiten

Wereld wordt ‘begrepen’ door zintuiglijke
ervaringen (sensori) en handelingen
(motorisch).
Notities bij de lessen
Blz. 131 e.v.
Blz. 136
Blz. 136
Blz. 136 - 137
Blz. 137
Blz. 137 e.v.
Blz. 140 e.v.
Kunnen zich nog geen interne voorstellingen
maken, kunnen niet eerst denken en dan
handelen.

Handelen = denken.
Ontwikkeling van objectpermanentie

Aanvankelijk: geen onderscheid tussen zichzelf
en zijn omgeving.

Voorwerp uit het zicht -> voorwerp bestaat niet
meer.
= geen objectpermanentie

Ontwikkeling objectpermanentie: 12 à 18
maand.
Ontwikkeling van zelfbesef

Aanvankelijk: geen onderscheid tussen zichzelf
en zijn omgeving.

Geen ‘ik’ – gevoel

+/- 12 à 18 maand: groeiend besef dat ‘ik’ en
omgeving verschillende gehelen zijn.

-
-
2. pre-operationele fase
1,5-7j
Nieuwe cognitieve vaardigheden:

Kan in gedachten experimenteren (=‘denken’):

kan zich mentale voorstellingen maken

hoeft niet meer alles ‘echt’ te ervaren.

Beginnend symbolisch denken

Reageert niet enkel op wat hier en nu
waarneembaar is

begrijpt taal (= symbolische
voorstelling van vwp)

kan iets doen met herinneringen

ontwikkeling fantasie (=voorstellingen
maken)

Ontwikkelt voorstelling van het ‘zelf’

ontdekking eigen ik en eigen wil
Maar nog veel denkfouten:

Kunnen nog geen concrete denkhandelingen
verrichten = kunnen nog geen denk’operaties’
uitvoeren.

Gaan te sterk af op hun directe waarneming
Conservatieproef: (behoud van massa)

Niet in staat om met verschillende factoren
rekening te houden: centratie van het
denken

Niet in staat om denkhandeling mentaal om te
keren: irreversibel denken

Niet in staat om rekening te houden met het
veranderingsproces: statisch – gericht
denken
3 – bergenexperiment

Egocentrische instelling:

Niet in staat om iemands perceptueel of
emotioneel –motivationeel perspectief
in te nemen.

Niet in staat om iets vanuit het
perspectief van iemand anders te
bekijken.
Maar nog veel denkfouten:

Verwarring tussen fanatasie en werkelijkheid:

Saartje (4) over het onweer: “De wolken zijn
boos.”

Animisme of artificialisme

Milan (5): “Zonder knuffel kan ik niet slapen.”
Liese (4): “Met mijn voetbalshirt kan ik veel
beter voetballen.”

(Egocentrisch) magisch denken: Het
kind denkt dat het een gebeurtenis kan
beïnvloeden door een bepaalde
handeling uit te voeren of door aan iets
te denken
3. concreet-operationele fase
7-12j
Nieuwe cognitieve vaardigheden:

Kan gedachtenoperaties (‘uit je hoofd doen’)
uitvoeren: geen denkfouten meer!

Liefde voor feiten, begrippen, regels,
oorzakelijke verbanden

Onderscheid tussen fantasie en werkelijkheid

Magisch denken blijft bestaan
Maar het denken is gekoppeld aan realistische, concreet
waarneembare situaties

Abstract denken lukt nog niet.
4. formeel-operationele fase
+12j
Nieuwe cognitieve vaardigheden:

Kunnen abstract denken:

Denken kan het ‘hier en nu’, de realiteit
overstijgen.

Denken graag over abstracte begrippen
zoals ‘vriendschap’, ‘democratie’, …

Kunnen denken over hun eigen denken,
over hun eigen emoties en over zichzelf
(en over het denken van anderen)

Beschikken over grote hoeveelheid
inhoudelijke kennis

Kunnen hypothetisch – deductief denken

Als…dan redeneringen: hypothesen,
mogelijkheden, …

Kunnen combinatorisch denken

Kan in gedachten verschillende
eigenschappen combineren en het
resultaat systematisch bijhouden en
tenslotte voorspellen

Ontwikkelen sociale cognitie

Kunnen denken over de sociale
werkelijkheid: hoe gaan mensen met
elkaar om, wat zijn regels en codes
In voorbeelden de passende cognitieve fase van Piaget herkennen
De volgende begrippen omschrijven en illustreren met een voorbeeld:
o Objectpermanentie (p140-141):
Voorstellingen van personen en objecten die geleidelijk aan
permanent worden: dat wil zeggen dat ze blijven bestaan ook
zonder dat ze waargenomen worden.
VB: Speeltje interessant, als doek over speeltje dan niet meer
interessant.
o Hypothetisch-deductief denken:
Als dit… dan dat… redeneringen.
Het ontwikkelingsprincipe van Piaget toelichten:
o het epigenetisch principe en basisschema’s
o ontwikkeling door groei en rijping
o streven naar evenwicht
De relatie tussen de theorie van Piaget en Erikson duiden.
WIJZIGING
De volgende begrippen definiëren en illustreren met een voorbeeld:
o Cognitief evenwicht (cf. Schema, p. 147) (p144)
Wanneer nieuwe informatie of kennis zonder meer ingepast kan

9.
10.
11.
12.
13.
Blz. 140 e.v.
Blz. 143 e.v.
Blz. 143 e.v.
Blz. 144-145
worden in de bestaande cognitieve structuur.
Assimilatie (p144-145)
Het externe aanpassen, inpassen in een systeem.
o Accommodatie (p144-145)
Het interne aanpassen, aanpassen van een systeem.
o Cognitief conflict (p145)
Als het cognitief evenwicht met de omgeving is verbroken.
o Substitutie: NIET KENNEN
o Integratie: NIET KENNEN
o Magisch denken (p146)
(Egocentrisch) magisch denken: Het kind denkt dat het een
gebeurtenis kan beïnvloeden door een bepaalde handeling uit
te voeren of door aan iets te denken.
Vb: met voetbaltruitje kan ik beter sjotten.
o Animistisch denken
Verpersoonlijking van objecten.
Vb: “domme deur!”
Het begrip cognitief egocentrisme bij adolescenten verklaren en
illustreren met een voorbeeld.
= Het onvermogen zich in te leven in het gezichtspunt of standpunt van
iemand anders.
o
14.
Blz. 148 e.v.
(opdracht 15 is
hierbij een goede
verwerkingsoefening
)
Door:Onevenwicht in begin van nieuwe cognitieve fase
Nieuwe cognitieve vaardigheden worden enkel vanuit eigen
gezichtspunt toegepast.
Op het einde van de ontwikkelingsfase is dit egocentrisme weer
overwonnen.
Concreto 1:
Ado: wordt zich bewust van eigen denken en van het denken
van anderen
MAAR denkt dat anderen even sterk met hem bezig zijn als
hijzelf
=> Ado creëert een imaginair publiek
= voelt zich voortdurend bekeken
Concreto 2:
Moeilijk onderscheid in wat hemzelf en wat anderen bezig houdt.
Maar overgevoelig voor eigen gevoelens.
schaamte EN bewondering voor zichzelf
vb. fantaseren over eigen dood en
gemis bij anderen
Beleven zichzelf als uniek
Niemand kan voelen wat zij voelen (zoveel pijn, geluk)
Er kan mij niets overkomen
= PERSOONLIJKE FABEL
Concreto 3:
Ado: Leert abstract denken
Nog geen plaats voor nuances
Simplistische oplossingen voor wereldproblemen
Naïef idealisme
= ZWART – WIT DENKEN
15.
De volgende begrippen definiëren en toelichten met een voorbeeld:
o imaginair publiek (p148-149, p165)
Feit dat adolescent denkt dat hij bekeken word. Lopen vooruit
op de kritiek van het publiek.
o persoonlijke fabel (p149, p165)
Denken over zichzelf leidt er ook toe dat adolescenten zichzelf
als uniek beleven.
o zwart-wit denken (p149-150)
Adolescent heeft net abstract leren denken, nog geen plaats
voor nuances, simpele oplossingen voor complexe problemen,
naif idealisme.
Blz. 149
16.
17.
18.
19.
20.
21.
22.
23.
24.
De kenmerken van concreet en formeel denken omschrijven en
illustreren met voorbeelden.
Concreet-operationeel
Formeel-operationeel
Gericht op concrete
waarneembare werkelijkheid
Kan zich richten op niet concreet
– waarneembare werkelijkheid
Baseert zich op concrete
situatie
Kan rekening houden met
verschillende mogelijkheden
Is gericht op feiten, regels,
begrippen
Kan omgaan met abstracte
begrippen en problemen
Komt tot besluiten
Komt tot hypotheses die hij kan
onderzoeken
Uitleggen hoe begripsvorming ontstaat.
Uitleggen waardoor leerlingen problemen hebben met begripsvorming.
De kennis rond begripsvorming bij adolescenten kunnen hanteren in
communicatie met jongeren.
-> Valt weg
-> Valt weg
De relevantie van de opvattingen van Piaget voor het onderwijs
onderwijs omschrijven.
De kritiek op Piagets opvattingen over onderwijs verwoorden.
De relatie tussen cognitieve ontwikkeling en identiteitsontwikkeling
duiden.
Blz. 141-152 e.v.
Blz. 152 e.v.
Blz. 152 e.v.
Blz. 152 e.v.
Blz. 164 e.v.
Blz. 168 e.v.
Blz. 179
Nr.
Doel
Studiewijzer:
verwijst naar
bladzijden in het
handboek.
MORELE ONTWIKKELING
1.
2.
3.
4.
De relatie tussen de cognitieve en de morele ontwikkeling toelichten.
Argumenten aangeven waarom het belangrijk is dat een leraar zich met
morele ontwikkeling bezighoudt (pedagogische taak).
De drie niveaus van moreel denken (Kohlberg) toelichten:
Volgorde van de stadia liggen vast. Hoogste staduim word niet altijd
bereikt.
o Preconventioneel: Goed/slecht = afhankelijk van (fysieke)
gevolgen van de daad voor mezelf, los van betekenis ->
egocentrische oriëntering.
o Conventioneel: Goed = wat voldoet aan verwachtingen van
buitenwereld, onderwerping aan algemene, heersende normen
o Postconventioneel: Goed = wat mijn persoonlijke morele
waarden en principes volgt, situatieafhankelijk, niet afhankelijk
van wat anderen voorschrijven.
De 6 stadia in moreel denken toepassen op morele dilemma’s.

Preconventionele fase. (peuters/kleuters)
o Stadium 1: Gericht op strafvermijding
goed = vermijden van straf
slecht = wat negatieve (fysieke) gevolgen oplevert.
o Stadium 2: Gericht op beloning, voordeel
goed = wat persoonlijke beloning / voordeel oplevert,
wat mijn (anderen hun) behoefte bevredigt.

Conventionele fase. (> 8 jaar)
o Stadium 3: ‘Beste jongen, braaf meisje’
(LagerSchoolKind)
goed = wat anderen helpt/bevalt en door hen erkend
wordt, wat niet leidt tot afkeuring door anderen, wat
gebeurde uit goede intenties (inter-persoonlijke relaties
zijn belangrijk) -> gericht op directe omgeving.
o Stadium 4: ‘Recht en orde’ (Jonge puber)
goed = je plicht doen, de sociale orde volgen, ‘wat
mag’, … (heersende regels in samenleving) -> gericht
op grotere sociale systemen.

Postconventionele fase. (Ado, VW)
o Stadium 5: Gerichtheid op abstracte morele principes.
goed = wat algemene morele principes volgt die
democratisch zijn ontwikkeld en waar ik zelf mee
akkoord ga. vb. mensenrechten, grondwet.
o Stadium 6: Universele ethisch beginsel.
goed = wat mijn persoonlijke keuze wat betreft morele
regels volgt. Ik draag hier ook verantwoordelijkheid
voor. Ik stel persoonlijke prioriteiten en handel hier ook
naar.
Blz. 159 e.v.
Blz. 159
Blz. 160 e.v.
Blz. 160 e.v.
(een goede
verwerkingsopdracht
hierbij is opdracht
21)
Volgende thema’s in het handboeken dienen enkel als achtergrondinformatie en moeten niet
gestudeerd worden:
o Blz. 131-134: de begrippen rationalisme en empirisme
o Blz. 135: drie niveau’s om intelligentie te beschrijven (verbaal en inhoudelijk niveau en
meetniveau)
o Blz. 162: De vier voorwaarden om tot moreel handelen te komen
o Blz. 169-172
o Blz. 173-179: emotionele intelligentie (komt aan bod in CV3)
o Paragraaf 3.6.
1.4. Hoofdstuk 4: Seksuele en lichamelijke ontwikkeling
Nr
.
Doel
Studiewijzer:
verwijst naar
bladzijden in het
handboek.
1
De drie hedendaagse opvattingen over seksualiteit in de Westerse
maatschappij omschrijven:
o Orgastisch model: Seks is gericht op het zoveel mogelijk
krijgen/geven van orgasmes. Seks is doel op zich. Variatie is
belangrijker dan duurzaamheid.
o Relatiemodel: Seks is een middel voor de bevestiging van de
relatie. Intiem contact is persoongericht: zich lekker kunnen
voelen bij iemand, met een ander kunnen praten, … zijn
belangrijke factoren. Meestal streeft men één duurzame
kernrelatie na.
o Liefde-en voortplantingsmodel: Seksuele gemeenschap is een
scheppende handeling, een daad die voortkomt uit liefde en
huwelijk en bedoeld is om voor nageslacht te zorgen.
De belangrijkste opvattingen onder jongeren over seksualiteit
samenvatten.
Jongens versus meisjes.
1. Jongens starten gemiddeld vroeger aan hun seksuele carrière dan
meisjes maar meisjes doorlopen dit traject sneller.
Opgelet: overreportage jongens?
2. Er bestaat weinig verschil tussen jongens en meisjes wat betreft de
gemiddelde leeftijd van de eerste geslachtsgemeenschap.
3. Ongeveer 50% (47% van de meisjes en 51% van de jongens) heeft
op 18 – jarige leeftijd nog geen ervaring met
geslachtsgemeenschap.
4. Jongens hebben gemiddeld meer sekspartners dan meisjes
Dubbele seksuele moraal
Vroeger versus nu.
1. De puberteit zakt elke 10 jaar met 2 à 3 maanden.
2. De leeftijd van de eerste geslachtsgemeenschap is al 10 jaar min of
meer stabiel.
3. Het aantal schoolgaande jongeren met seksuele ervaring blijft
stijgen.
De biologische veranderingen in de adolescentie toelichten.
Blz. 201
De relatie tussen biologische en psychologische veranderingen in de
adolescentie duiden.
De volgende begrippen omschrijven en toelichten met een voorbeeld:
Blz. 211 e.v.
2.
3.
4.
5.
Blz. 205
Tevens op basis van
Belgisch
onderzoeksmateriaa
l aangereikt
tijdens de les.
Blz. 211 e.v.
Blz. 214
6.
7.
8.
9.
10.
o ideaalbeeld
o lichaamsbeeld (p215)
De relatie tussen biologische/psychologische veranderingen in de
adolescentie en veranderingen in het seksueel gedrag van jongeren
duiden .
WIJZIGING:
Een omschrijving geven van de volgende begrippen:
o genderidentiteit (p227, p231)
Iemands besef van man of vrouw zijn en homo, bi of
heteroseksueel.
o sekse (p223)
Biologische variabele, jongens en meisjes.
o gender (p225-232)
Culturele invulling van het geslachtsverschil.
Verschillen tussen de biologische ontwikkeling van mannen en vrouwen
beschrijven
o hormonaal
o qua hersenstructuur
Omschrijven hoe genderindentiteit ontstaat volgens de verschillende
theoretische invalshoeken:
o de sociale leertheorie (en modelleren)
o de cognitieve benadering
o identificatie (Freud)
De invloed van opvoeding of socialisatie in het ontwikkelen van een
genderidentiteit duiden.
Blz. 216 e.v.
Blz. 221 e.v.
Blz. 223 e.v.
Blz. 227 e.v.
Blz. 229
Volgende thema’s in het handboeken dienen enkel als achtergrondinformatie en moeten niet
gestudeerd worden:
o
o
o
o
Blz.
Blz.
Blz.
Blz.
194-200: historiosche ontwikkelingen rond seksualiteit
225 e.v.: De uitingen van gender in gendersymbolen en-instituten
231 – 232: de theorie van Rubin en de begrippen ‘identiteitsbesef’ en ‘love-map’
234 e.v.: leerlingbegeleiding en seksuele ontwikkeling
2. JONGERENCULTUREN
Nr.
Doel
Studiewijzer:
verwijst naar
bladzijden in de
syllabus.
1.
Aan de hand van voorbeelden uitleggen waarom we pas in de 20ste
eeuw over jeugdcultuur kunnen spreken.
De link tussen het ontstaan van vrije tijd en jeugdbewegingen
verklaren.
Blz. 3-5
3.
De jeugdperiode als periode waarin identiteitsvorming plaatsgrijpt
omschrijven.
Blz. 5
4.
Jeugdcultuur definiëren.
“De wijze waarop jongeren ( in de leeftijd van ongeveer 12 tot
ongeveer 23 jaar) gemeenschappelijk vorm geven aan hun
specifieke gedrag en hun ideeën, met name in de vrije tijd.” (Naar
M. Traas)
“Youth culture generally refers to the ways Young people
differentiate themselves from the general culture of their
community.” (Wikipedia)
“Jongeren eigenen zich elementen uit de (algemene) cultuur toe en
koppelen hier een specifiek jeugdgedrag – vaak in de openbare
ruimte- aan.” (VVJ sd)
Blz. 5
5.
Subcultuur definiëren.
Een subcultuur ontstaat als de cultuur van de samenleving geen
antwoord biedt op de noden van een bepaalde groep. De
subcultuur creëert dan nieuwe, andere normen en waarden.
Jeugdcultuur als tegencultuur en als subcultuur becommentariëren.
Subcultuur: een afwijkend gedeelte binnen de dominante cultuur
Tegencultuur: keert zich net tegen de dominante cultuur
Gelijk:

de verschijningsvorm die afwijkt van de dominante cultuur.

het belang van voortrekkers, belangrijke figuren die de sub
of tegencultuur vorm geven en die dan door volgers
overgenomen worden.

allebei ontstaan als de dominante cultuur niet meer de
oplossingen biedt die nodig worden ervaren.
Verzoening:
Blz. 6
2.
6.
Blz. 3-5
Blz. 10
jongeren in hun identiteitsontwikkeling zowel aansluiten bij
subculturen als tegenculturen en dat daardoor jeugdculturen
beide vormen kunnen aannemen.
7.
8.
-> Valt weg
Kledij, muziek, waarden en taal als belangrijkste uitingsvormen van
een jeugdcultuur benoemen.

Kledij

Muziek

Waarden

Taal
9.
Slides
10.
Van 2 subculturen concrete voorbeelden geven van eigen kledij,
muziek, waarden en taal.
-> Valt weg
11.
12.
Het verschil tussen Modern en Postmodern denken verklaren.
Stijlsurfen in eigen woorden uitleggen.
Blz. 9, 11, 12 + slides
Blz. 7
Blz. 6
13.
Jongeren lijken nu te winkelen in een ‘supermarkt’ van stijlen en
lijken even makkelijk te veranderen van imago als van ondergoed.
Anderzijds zorgt dit stijlsurfen er net voor dat je een echte eigen
identiteit kan construeren en op die manier stereotypering
vermijdt. (Prins, M, 2007 p 78)
De belangrijkste functies en kenmerken van jeugdculturen aan de
hand van voorbeelden illustreren.
Kenmerken:
1. Grote verscheidenheid en snelle verandering
2. Conformisme aan de groep, samen non-conformist zijn
tegenover de buitenwereld.
3. Jeugdculturen spelen in op maatschappelijke ontwikkelingen,
zowel positief als negatief (zie ook het voorbeeld van
economische crisis en punk)
4. Jeugculturen hebben vaak de neiging tot extreem zijn. Dit
hangt samen met de behoefte grenzen af te tasten
5. Vaak hebben jeugdculturen iets paradoxaals, vaak en
vernieuwend en conservatief.
6. Idealistisch en hartstochtelijk
7. Creativiteit en luciditeit
8. Neigen tot mystiek en zoeken naar zingeving (daarm ook de
belangstelling vaak voor religie)
9. Experimenteren met (nog) onbekende gedragingen en
gevoelens (vaak op sexueel vlak)
10. Globale oriëntatie, vaak grensoverschrijdende karakter van
jeugdcultuur. West-Europese culturen nemen elementen uit
bijvoorbeeld Afrika over.
Functies:
1. Individueel

Losmaken uit het ouderlijk milieu

Mogelijkheid tot experimenteren

Leren omgaan met problemen

Een context bieden voor het zoeken naar leeftijdsgenoten
en het vinden van een mogelijke partner
2. Maatschappelijk

Bepaalde vernieuwingsbewegingen in de maatschappij een
eigen vorm geven

Jeugdcultuur kan door zijn voorliefde voor ritueel en
zingeving een bijdrage leveren aan het in stand houden
van gebruiken, rituelen, folklore

Een mogelijke rol in bij vernieuwing en doorbraken in de
kunst. Bepaalde vormen van jeugdcultuur vormde de
oorsprong voor literaire bewegingen en kunststromingen

Jeugdcultuur heeft door zijn globaliserende karakter een rol
in het verspreidenvan ideeën en gedragswijzen over de
hele wereld.
(Malscaert, H, Traas, M. 2002, p.29-32)
Blz. 8 + eigen
aanvulling
14.
5 opvallende aspecten van de geschiedenis van jongerenculturen
opsommen en verklaren:
o Stijgende versnippering
o Grote overeenkomst tussen populaire muziekstromen en
jongerenculturen
o Lokaal ontstaan van jongerenculturen en snelle
verspreiding
o Conservatiteit van muziekstromingen
o Het recycleren van elementen uit oudere jeugdculturen.
Blz. 13-15
15.
Voorbeelden geven van samplen uit verschillende kunstvormen.
Blz. 15 + slides
16.
Voorbeelden van viral marketing, product placement en sponsoring
herkennen en benoemen.
Blz. 16 – 17
17.
De 3 manieren waarop jongeren doelgroep zijn van marketing
concreet illustreren.
De invloed tussen media en jongeren als tweerichtingsverkeer
concreet illustreren.
-> Valt weg
Blz. 17
20.
Authenticiteit als nieuw belangrijk inzicht in jongerencultuur
omschrijven.
Blz. 25, 26
21.
Glokalisatie in eigen woorden aan de hand van concrete
voorbeelden verklaren.
-> Valt weg
Blz. 26
De invloed van Web 2.0 op jongeren aan de hand van concrete
voorbeelden uitleggen.
Web 2.0 = het actief participeren, het zelf produceren van inhoud
en media, het communiceren en connecteren met elkaar.
Blz. 19
18.
19.
22.
23.
Blz. 17-19
Schietpartij aan de universiteit van Virginia in 2007, via
tekstberichten en blogs, myspace hielden ze elkaar op de hoogte.
Burgerjournalistiek, sms 4040.
Beelden metro aanslagen Londen waren van gsm.






Websites waar je online allemaal dingen met elkaar kunt delen
zoals informatie, documenten, foto's en video's, meningen,
enz.
Interactief door forums, chatrooms, mailgroepen, enz.
Alles gebeurt online: informatie delen, samenwerken, enz.
Is in feite zeer ‘sociaal’
Voorbeelden: Wikipedia, Flickr, Netvibes, YouTube, Orkut,
Google Maps, MySpace, Last.fm, etc.
32% van de jongeren zou een eigen blog hebben
24.
25.
De rol van de media op jongeren kritisch bespreken.
Een standpunt rond het mediasmart zijn van jongeren innemen.
Blz. 17- 19
Blz. 19-20
26.
27.
De link tussen authenticiteit en zelfontplooiing duiden.
De verschillende gevolgen van de nieuwe inzichten rond
authenticiteit en jeugdcultuur voor het onderwijs in casussen
herkennen.
Nieuwe vormen van leren aan de hand van voorbeelden toelichten.
Blz. 25
Blz. 25-27 + eigen
inbreng
28.
3. MENS EN MAATSCHAPPIJ
Nr.
Doel
Studiewijzer:
verwijst naar
bladzijden in de
syllabus
1.
De verschillende kenmerken van onze maatschappij in eigen
woorden weergeven en illustreren met een voorbeeld.
De verschillende kenmerken van onze maatschappij linken aan
onderwijstaken.
De invloed van huidige en toekomstige maatschappijkenmerken op
de ontwikkeling van jongeren toelichten.
De kenmerken van het actuele mensbeeld opsommen.
Eigen gedragingen vergelijken met kenmerken van het actuele
mensbeeld.
De behoeftenhiërarchie van Maslow uitleggen.
Voorbeelden situeren binnen de behoeftenhiërarchie van Maslow.
Kritieken op en invloeden van Maslows behoeftenhiërarchie in eigen
woorden weergeven.
Aantonen dat zelfwaardering een hoeksteen vormt van
welbevinden. -> Valt weg
Zelfwaardering onderscheiden in waardering van zijn persoonlijke
identiteit en in deze van zijn sociale identiteiten. -> Valt weg
Psychologische mechanismen bij lage zelfwaardering
onderscheiden. -> Valt weg
Het ‘Robbers cave experiment’ van Sherif kort weergeven. -> Valt
weg
Autonomie en conformiteit in eigen woorden omschrijven. -> Valt
weg
Via voorbeelden aantonen dat de drang naar autonomie cultureel
bepaald is. -> Valt weg
De experimenten van Ash, Sherif en Milgram kort weergeven. ->
Valt weg
Uit de verschillende experimenten de soorten conformiteit afleiden.
-> Valt weg
Zelfsturing hanteren als overkoepelend begrip voor het streven
naar autonomie en conformiteit. -> Valt weg
Waarden en normen van elkaar onderscheiden.
Voorbeelden van waarden geven en linken aan de juiste categorie.
De invloed van de school als waardevormend instituut bespreken.
Aantonen dat waardevorming hoort bij de verruimde taak van de
leerkracht.
Het officiële en verborgen curriculum als kanalen voor
waardevorming onderscheiden.
De drie componenten van attitunale of waardevorming opsommen.
-> Valt weg
Voorbeeld van schoolse strategieën tot waardenopvoeding
aangeven.
De leerweg bij attitudeverandering van Mc Guire weergeven. ->
Valt weg
Schoolse strategieën van attitudevorming toetsen aan de leerweg
van Mc Guire. -> Valt weg
Schoolprojecten evalueren aan de hand van de leerweg van Mc
Guire. -> Valt weg
Sociale perceptie kaderen binnen de sociale psychologie.
In de sociale omgang met anderen zich steeds bewust zijn van het
feit dat onze waarneming persoonlijk (subjectief) is.
De invloed van de sociale perceptie op de sociale interactie
toelichten.
In eigen woorden uitleggen wat de impliciete
persoonlijkheidstheorie inhoudt.
Blz. 5 – 9
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
17.
18.
19.
20.
21.
22.
23.
24.
25.
26.
27.
28.
29.
30.
31.
Blz. 5 – 9
Blz. 36 – 37 (uit het
handboek)
Blz. 9 – 10
Blz. 9 – 10
Blz. 10 – 11
Blz. 10 – 11
Blz. 11
Blz. 11 – 13
Blz. 11 – 13
Blz. 12
Blz. 13 + slides
Blz. 14 – 15
Blz. 14 + voorbeelden
in de les
Blz. 14 – 15 + slides
Blz. 14 – 15
Blz. 16
Blz.
Blz.
Blz.
Blz.
16
17
17 – 21
18 – 19
Blz. 19 – 21
Blz. 21
Blz. 21 -23
Blz. 24 – 25
Blz. 21 – 26
Blz. 24 – 26
Blz. 26
Blz. 26 – 29
Blz. 26
Blz. 27
32.
33.
34.
35.
36.
37.
De rol van cognitieve schema’s bij de waarneming bespreken.
Het verband tussen cognitieve schema’s en sociale categorisatie
toelichten aan de hand van voorbeelden.
De confirmatorische strategie herkennen in voorbeeldsituaties.
Het verschil tussen interne en externe attribuatie uitleggen aan de
hand van voorbeelden.
Interne en externe attributie herkennen in onderwijssituaties.
Uitleggen hoe de verschillende waarnemingsfouten tot stand
komen.
o Primacy- en recency-effect
o Primacy effect:
De allereerste informatie laat vaak een onuitwisbare
indruk na.
De eerste informatie die wij over iemand krijgen
beïnvloedt het globale oordeel meer dan later
verworven informatie.
o Recency effect:
De laatste informatie die iemand ontvangt beklijft
meer.
De laatst opgenomen prikkels beïnvloeden op hun beurt
de interpretatie meer dan voorafgaande prikkels.
o Halo- en horn-effect
o Halo effect
Een positieve eigenschap kleurt andere kenmerken
positief.
o Horn effect
Een negatieve eigenschap overschaduwt andere
kenmerken.
o Etikettering
= Het plaatsen van een persoon binnen een min of meer
wetenschappelijk schema.
o Stereotypen
= overdreven beelden van groepen van mensen die niet
kloppen met de werkelijkheid.
= een geheel van persoonlijkheidstrekken dat wordt
toegeschreven aan alle leden van een groep =
generalisatie
o Vooroordelen
= een positief of een negatief oordeel op basis van een
stereotype
Gevoelens spelen hierbij een belangrijke rol. Vooroordelen
versterken het groepsgevoel en stimuleren het wij/zijdenken.
Vooroordelen liggen vaak aan de basis van discriminatie.
Wanneer mensen gedrag stellen op basis van
vooroordelen, spreekt men van discriminatie.
Wanneer dit gedrag geuit wordt t.a.v. personen of
groepen mensen van een ander ras, spreekt men
van racisme.
o Self-fulfilling prophecy effect
Fundamentele attributiefout (actor-observator effect)
= De neiging om eigen gedrag toe te schrijven aan
omstandigheden en dat van anderen aan persoonlijke
factoren.
Bij succes:
Interne attributie: hogere zelfwaardering
Externe attributie: lagere zelfwaardering
Bij falen:
Interne attributie: lagere zelfwaardering
Externe attributie: vermindert schaamtegevoel
De (werking van) waarnemingsfouten herkennen in diverse
situaties.
Blz. 27 – 28
Blz. 27 – 28
Blz. 28
Blz. 29
Blz. 29
Blz. 29 – 33
o
38.
Blz. 29 – 33
39.
40.
41.
42.
43.
Zelf voorbeelden geven van waarnemingsfouten.
Het onderscheid tussen discriminatie en racisme uitleggen.
Wanneer mensen gedrag stellen op basis van vooroordelen,
spreekt men van discriminatie.
Wanneer dit gedrag geuit wordt t.a.v. personen of groepen mensen
van een ander ras, spreekt men van racisme.
Oog hebben voor de diversiteit onder jongeren.
De oorzaken van de waarnemingsfouten aan de zijde van de
waarnemer toelichten.
Gericht zijn op het vermijden van waarnemingsfouten.
Blz. 29 – 33
Blz. 31 – 32
Blz. 31
Blz. 33 – 35
Blz. 29 – 35
Download