2.1. Doelen en studiewijzer 1. ADOLESCENTIEPSYCHOLOGIE 1.1. Hoofdstuk 1: Algemene inleiding Nr. Doel Studiewijzer: verwijst naar bladzijden in het handboek. 1. Verklaren waarom het waardevol is als leraar secundair onderwijs inzicht te verwerven in de ontwikkelings- en adolescentiepsychologie. In eigen woorden en met concrete voorbeelden kunnen illustreren dat begrip van adolescentiepsychologie een voorwaarde is voor een professionele begeleiding van adolescenten. De verschillende ontwikkelingsdomeinen kunnen opsommen: o Identiteitsontwikkeling o Sociale ontwikkeling o Cognitieve ontwikkeling o Morele ontwikkeling o Seksuele ontwikkeling o Lichamelijke ontwikkeling In eigen woorden beschrijven hoe de ‘gemiddelde’ adolescent zich in bovenstaande domeinen ontwikkelt. Volgende begrippen in eigen woorden kunnen omschrijven: Levensloop: opeenvolging van fases met een vaste volgorde en een bepaalde onderlinge samenhang. Fase: tijd waarin mensen voorspelbare overeenkomsten in lichamelijke en geestelijke ontwikkeling vertonen. Periode: deel van een fase. Adolescentie: fase tussen kindertijd en volwassenheid in de levensloop van de mens. Puberteit: beginperiode van de adolescentiefase. De relatie tussen leeftijd en gedrag duiden. Het verband tussen leeftijd en gedrag kunnen toelichten: de relatie tussen leeftijd en gedrag blijkt uit twee zaken: ze behelst zowel de onderwerpen waar mensen zich mee bezighouden (behoeftes) als de manier waarop ze daarmee bezig zijn. en illustreren met voorbeelden: baby’s huilen als ze voedsel willen, volwassenen praten geen jongerentaal, … (bepaald gedrag associëren we met bepaalde fasen uit de levensloop van de mens). Verklaren dat leeftijdskenmerken die voor ‘het gemiddelde’ opgaan niet opgaan voor iedereen. Verklaren dat leeftijdsgrenzen die voorkomen in de literatuur steeds slechts richtinggevend zijn en soepel moeten gehanteerd worden. De invloed van cultuur op de aard en de duur van de adolescentiefase verduidelijken. Verklaren dat en waarom ‘jeugd’ een sociale (culturele) constructie (= d.w.z. ‘gemaakt’ door de mens, niet universeel en van alle tijden) is. De adolescentiefase situeren binnen de verschillende ontwikkelingsfases van de mens. De verschillende ontwikkelingsfases in chronologische volgorde kunnen opsommen: o 1. Het ongeboren kind o 2. De pasgeborene: 0 – 8 weken o 3. De baby: 8 weken – 18 maanden o 4. De peuter: 18 maanden – 3 jaar o 5. De kleuter: 3 – 6 jaar o 6. Het lagere schoolkind: 6 – 12 jaar o 7. De adolescent: 12 – 22 jaar Doorheen alle lessen. 2. 3. 4. 5. Handboek, hoofdstuk 1. HB blz. 16 – 19 HB blz. 20 22 Les 1 6. 7. o 8. De volwassene: > 22 jaar Argumenteren waarom de adolescentie de fase is van 12 – 22 jaar. De drie periodes in de adolescentiefase omschrijven: Periode Leeftijd Kenmerken/focus Vroege adolescentie = PUBERTEIT 12 – 15 jaar Lichamelijke groei Psychoseksuele ontwikkeling Losmakingsproces Midden adolescentie 15 – 18 jaar Experimenteren met de nieuwe vele keuzemogelijkheden Late adolescentie 18 – 22 jaar Maatschappelijke positie Persoonlijke relatie HB Blz. 23 HB Blz. 23 – 24 8. De puberteitsperiode situeren binnen de ruime adolescentiefase. Periodes overlappen elkaar enigszins. HB Blz. 23 24 9. Omschrijven hoe jongeren afgebeeld worden in de media. 10. Kritisch kunnen omgaan met het beeld dat de media schetst van jongeren. 11. Aan de hand van onderzoeksgegevens uit de sociale wetenschappen aantonen dat het welbevinden tijdens de adolescentiefase vrij hoog is. Aan de hand van onderzoeksgegevens uit de sociale wetenschappen aantonen dat het negatieve beeld dat de media schetst van jongeren moet genuanceerd worden. De vier factoren voor het beschrijven en verklaren van adolescentengedrag noemen. o Biologische factor: specifieke biologische en daarmee samenhangende psychologische processen die iedere adolescent doormaakt. o Sociale factor: welke invloed er uitgaat van de sociale structuur en de voor een adolescent belangrijke personen uit zijn omgeving. o Historische factor: context waarin het gedrag plaatsvindt/ plaats gevonden heeft. o Bijzonderheden uit de individuele levensgeschiedenis: bepaalde (toevallige) gebeurtenissen die ingrijpende consequenties hebben / gehad hebben in de individuele levensloop. HB 32 HB 32 HB 36 HB 36 12. 13. Blz. 30 – Blz. 30 Blz. 32 – Blz. 32 – HB Blz. 38 – 40 Biologische ontwikkelingen Persoonlijke Factor: Levens geschiedenis Adolescent Sociale Factoren: omgeving Historische Factor: Tijdsgeest Maatschappij 14. 15. De vier factoren voor het beschrijven en verklaren van adolescentengedrag herkennen in concrete voorbeelden. 4 FACTOREN OM HET GADRAG VAN JONGEREN IN KAART TE BRENGEN: Biologische veranderingen o Groeispurt, hormonen, ziekte Uren voor de spiegel Interactie met de sociale omgeving o Ouders, vrienden, leerkrachten Je haalt je identiteit bij anderen Historische factor o Historisch, culturele context, tijdsgeest Oorlog, hongersnood, individuele vrijheden Individuele levensgeschiedenis o Ingrijpende, persoonlijke ervaringen Verlies van een ouder, echtscheiding, ongeval, … Aantonen dat voor een professionele begeleiding van leerlingen het begrip van bovenstaande vier factoren noodzakelijk is voor het beschrijven en verklaren van adolescentengedrag. Professionele begeleiding van leerlingen is gericht op het bevorderen van een optimale ontwikkeling. De ontwikkeling kan in kaart worden gebracht mbv de vier factoren. Kennis van deze factoren zorgt voor een beter begrip van het gedrag van leerlingen en daarmee tot betere begeleidingsmogelijkheden. Professionele begeleiding veronderstelt dat iemand in staat is om betekenis te geven aan gedrag en beleving van leerlingen, mbv de vier factoren. HB Blz. 38 – 40 Opdracht 10 (blz. 40 – 41) vormt hierop een goede oefening. HB Blz. 38 – 40 Volgende thema’s in het handboek dienen enkel als achtergrondinformatie en moeten niet gestudeerd worden: o o 1.4.1. Beelden in de literatuur (blz. 28 – 29) 1.4.4. Ontstaan van jeugdideologie (blz. 37 – 38) 1.2. Hoofdstuk 2: Identiteitsontwikkeling en sociale ontwikkeling Nr. Doel Studiewijzer: verwijst naar bladzijden in het handboek. IDENTITEITSONTWIKKELING 1. Volgende begrippen in eigen woorden omschrijven: o Persoonlijkheid: “Het patroon van karakteristieke gedachten, gevoelens en gedragingen dat de ene persoon van de andere onderscheidt en dat constant blijft over tijd en situaties.” Phares (1998). Lichamelijke en psychologische kenmerken die blijvend bij iemand waar te nemen zijn. o Big five (p46) o Identiteit (p50-53) o Epigenetisch principe o Alles komt voort uit het zelfde basisschema (kern) o Elk deel komt op het gepaste moment tot rijping. o Elke fase levert bouwsteen voor volgende fase. o Elke nieuwe fase integreert vorige fase. o Ontwikkelingscrisis (p59-60) = fasegebonden conflicten. In iedere fase bepaald onderdeel persoonlijkheid voorgrond. Resultaat onderdeel onder invloed omgeving positiever of negatiever uitpakken. Elke fase biologische, sociale & psychologische veranderingen die hoger niveau functioneren mogelijk maakt. In elke fase moet je nieuwe mogelijkheden afstemmen op mogelijkheden en grenzen uit de omgeving. Opgeven oude en leren functioneren op hoger niveau gaat gepaard met innerlijke en uiterlijke conflicten o Ontwikkelingstaak (p59-60, p62, p63) Verwerven van nieuwe niveau. o Omgevingsinvloeden Hoofdstuk 2 en les 2. 2. Het verschil aangeven tussen stabiele en dynamische persoonlijkheidsmodellen. Stabiel: eenmaal gevormd, verandert niet meer. Focus op verschillen tussen mensen. The big five. Focus op gelijkenissen tussen mensen. Typologieën. Dynamisch: blijft constant veranderen. Persoonlijkheid ontwikkelt doorheen de verschillende levensfasen. Freud en Erikson. Blz. 46 – 47 3. De vijf dimensies van het Big Five model opsommen. o Extraversie (vrolijkheid, hartelijkheid) Introvert o Altruïsme (vertrouwen, coöperatief, bescheidenheid) Egoïstisch o Zorgvuldigheid (ordelijkheid, betrouwbaarheid, doelgerichtheid) Chaotisch o Emotionele stabiliteit (mate van angst, ergernis, schaamte, stressbestendigheid) Emotioneel onevenwichtig o Openheid voor nieuwe zaken (fantasie, gevoeligheid, exploratiedrang) Behoudsgezindheid De vier aspecten van het gevoel van identiteit volgens Erikson omschrijven. o Continuïteit Ik blijf dezelfde ongeacht de omgeving waarin ik terecht kom. Ik heb een persoonlijke stijl en daar blijf ik bij. Blz. 46 – 47 4. Blz. 52 – 53 (H)erkenning Anderen herkennen en erkennen mijn ‘zelf’, mijn persoonlijke levensstijl. o Vrijheid in afhankelijkheid Ik heb beperkingen waardoor ik afhankelijk ben van anderen en dat is ok. o Zinvolle toekomst Ik heb een perspectief, ik weet waar ik naartoe wil, ik heb een zinvol doel voor ogen. De persoonlijkheidsstructuur (Es – Ich – Uber-Ich) volgens Freud beschrijven. o 5. ES ICH Bewustzijnsniv Leidend eau principe Onbewust Lustprincipe: Bron thanatos en eros energie en instincten. Overwegend Realiteitsprincip Bemiddelaar tussen ES, bewust e ÜBER-ICH Les 2 + bijhorende nota’s. Omschrijving van psychische en de werkelijkheid. ÜBER- Overwegend ICH onbewust Ideaalprincipe Het geweten (verboden, geboden gebaseerd op gekregen straffen) + het ideale zelf (idealen, gebaseerd op beloning) + waarden en normen 6. De dynamiek van de persoonlijkheidsstructuur van Freud aangeven. De ontwikkeling van de persoonlijkheidsstructuren kunnen toelichten. De begrippen ‘lustprincipe’ en ‘realiteitsprincipe’ kunnen toelichten en toepassen. Afweermechanismes volgens Freud kunnen herkennen en benoemen. Mechanisme Definitie Voorbeeld Verdringing Bedreigende Seksueel misbruik in de gedachten, gevoelens kindertijd niet meer of ervaringen worden herinneren. in het onbewuste gedrongen. Projectie Negatieve aspecten Een egoïstisch persoon die van zichzelf onbewust iedereen om hem heen aan anderen egoïstisch vindt. toeschrijven. Les 2 + bijhorende nota’s. Sublimatie Een onaanvaardbare Agressieve driften uitleven impuls omzetten in een door bokslessen te volgen. maatschappelijk Onaanvaardbare seksuele aanvaardbare daad. lusten uiten in kunstwerken. 7. 8. 9. 10. De verschillende seksuele ontwikkelingsfasen volgens Freud weergeven en hierbij de passende leeftijd, erogene zone en ontwikkelingstaak vermelden. o Orale fase 0-1j Ontwikkelingstaak: Erogene zone: mond o Anale fase 1-3j Erogene zone: anus Ontwikkelingstaak: o Fallische fase of oedipale fase 3-6j Erogene zone: genitaliën Ontwikkelingstaak: o Latentiefase 6-12j Erogene zone: geen, rustperiode op vlak van psychoseksuele ontwikkeling. Ontwikkelingstaak: o Genitale fase 12j < Erogene zone: genitaliën Ontwikkelingstaak: De verschillende seksuele ontwikkelingsfases volgens Freud kunnen verklaren als een samengaan van seksuele ontwikkeling en persoonlijkheidsontwikkeling. De drie algemene karakteristieken van het levensloopschema opsommen en toelichten. Acht ontwikkelingsfasen met vaste volgorde. Levensloop = 8 ontwikkelingsfasen, met een vaste volgorde. Hetzelfde ontwikkelingsprincipe in alle fasen. In iedere fase komt bepaald onderdeel vd persoonlijkheid op voorgrond. Resultaat onderdeel kan onder invloed omgeving positiever of negatiever uitpakken. In elke fase biologische, sociale & psychologische veranderingen die hoger niveau functioneren mogelijk maakt. Verwerven van dit nieuwe niveau is de ontwikkelingstaak. In elke fase moet je nieuwe mogelijkheden afstemmen op mogelijkheden en grenzen uit de omgeving. Opgeven van oude en leren functioneren op hoger niveau gaat gepaard met innerlijke en uiterlijke conflicten. Fasegebonden conflicten = ontwikkelingscrises. Uit iedere crisis komt bouwsteen voort die identiteitsvorming steunt. Vitale deugden / vitale vermogens die zich vanuit de crisis in iedere fase ontwikkelen. Samenhang tussen de fasen. Resultaat van vorige fase is bepalend voor mogelijkheden om ontwikkelingstaak in volgende fase tot een goed einde te brengen. Het levensloopschema van Erikson kunnen opbouwen en toelichten. Les 2 + bijhorende nota’s. Les 2 + bijhorende nota’s. Blz. 57 – 60 Blz. 61 - 66 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. De belangrijkste eigenschappen van de acht ontwikkelingsfases volgens Erikson kunnen opsommen. Verklaren waarom het doormaken van een ontwikkelingscrisis voor Erikson niet slecht is maar een voorwaarde tot ontwikkelen is. De ontwikkelingscrisis in elke fase van de levensloop volgens Erikson uitleggen. In concrete voorbeelden de verschillende fasen uit het levensloopschema van Erikson kunnen herkennen. De zes vormen van identiteitsontwikkeling in de adolescentiefase beschrijven en herkennen. Foreclosure.(p67) Voortijdig afsluiten van verschillende ontplooiingsmogelijkheden: conformeren aan eisen omgeving, geen eigen keuzes, beschermend opgevoed, gevoelig tov autoriteit, bekrompen t.o.v. andere visies. Moratorium.(p67) Uitstel op voldoen aan de plichten van de volwassenheid, zoeken naar identiteit, experimenteren, conflict met zelf en anderen, angst, kans te vervallen in identiteitsverwarring. Identiteitsverwarring. (p68) Overspoeld worden door ingrijpende ervaringen op meerdere gebieden: seksualiteit, werk, relaties met anderen, autoriteitsverwarring,… Adolescent weet niet meer wat hij wil, wie hij is. Negatieve identiteit. (p74) Reactie op het niet kunnen voldoen aan een door de omgeving verwacht of zelf gecreëerd ideaal-beeld => Kiezen voor het bereikbare maar slechte tegendeel: “Als ik nooit goed kan doen, dan doe ik maar slecht.” Kunstmatige identiteit. (p74) Zich bv aansluiten bij ideologische of gewelddadige groeperingen, sekten enz. Daar een identiteit ontlenen om identiteitsverwarring tegen te gaan Identity achievement. (p74-75) Eigen keuzes, zelf beslissen op basis van experimenteren + nemen van verantwoordelijkheid o Constructief nadenken over zichzelf, Gevoel voor humor o Goed fct onder stress, Intieme relaties o Open voor nieuwe ervaringen en andere ideeën Aangeven welke vorm van identiteitsontwikkeling het meest frequent voorkomt. Aangeven hoe identiteitsverwarring ontstaat en dit illustreren met een voorbeeld. Ontstaat vaak bij adolescenten die overspoeld worden door ingrijpende ervaringen op meerdere gebieden. Als deze gebieden tegelijkertijd veel inspanningen vragen, twijfels en conflicten teweegbrengen dan is de kans groot dat de adolescent het spoor even bijster raakt. VB:… Blz. 61 – 66 Les 2 Blz. 61 – 66 Blz. 61 – 66 Blz. 66 – 75 (niet: blz. 70 – 73) Blz. 83 – 84 Blz. 68 Nr. Doel Studiewijzer: verwijst naar bladzijden in het handboek. SOCIALE ONTWIKKELING 1. Volgende begrippen in eigen woorden omschrijven: o Ik – cultuur (p85) Veel wederzijdse communicatie tussen kinderen en ouders over waarden, normen en regels. Individualistisch Belangrijkste doel:Persoonlijke ontplooiing Eigen verlangens >> groepsbelang Onafhankelijkheid wordt nagestreefd Waarden: Autonomie, Cfr. Noord – Amerika, Europa o Wij – cultuur (p84) Ouderlijke gezag eist absolute gehoorzaamheid van kinderen. Collectivistisch Belangrijkste doel: Behoud van de gemeenschap Eigen belang << groepsbelang Grote verbondenheid: sterk gedeelde waarden en normen Waarden: traditie, eergevoel, familie, … Cfr. Latijns – Amerika, Azië, Afrika o Bevelshuishouding: NIET KENNEN o Onderhandelingshuishouding: NIET KENNEN o Etnische identiteit (versus etnische kenmerken) (p88) = invloed van maatschappelijk-etnische context op identiteit -> slotsom van de verschillende culturen waar iemand deel van uit maakt = besef bij een groep te horen door afstemming, geschiedenis, cultuur, … ≠ etniciteit (ras)!! Belang en kracht van etnische identiteit vaak alleen zichtbaar en hoorbaar in relatie met andere etnische groepen. o Opvoedingsstijl (p104-106) = De manier waarop ouders met hun kinderen omgaan, verzorging geven, regels hanteren, ruimte geven, ruzie maken, emotionele ondersteuning geven… . o Responsiveness (p104-105) = Mate waarin ouders hun opvoedingsgedrag afstemmen op de adolescent. o Demandingness (p105) = Mate waarin ouders hun eisen stellen aan en controle uitoefenen op het gedrag van de adolescent. o Democratische stijl (p105) o Kenmerken opvoedingsstijl. Betrokkenheid Structuur biedend Open communicerend Rechten en plichten hanterend o Kenmerken adolescent. Zelfvertrouwen (onafhankelijk, weinig vijandig, vriendelijk…) Sociaal bekwaam (actief, creatief, sociaal gevoelig…) Verantwoordelijkheidsgevoel Relatief makkelijk ingroeien in valwassen sociale rollen o Autoritaire stijl (p105) Hoofdstuk 2 + Les 3 Kenmerken opvoedingsstijl. Bestraffend Regels opleggend Veel plichten en weinig rechten o Kenmerken adolescent. Gebrekkige omgangsvaardigheden (meeer vijandig en verlegen tegenover leeftijdgenoten) Gebrek aan initiatief (weinig spontaniteit, teruggetrokken) Ondoelmatig sociaal functioneren Traag ingroeien in volwassen sociale rollen o Toegeeflijke stijl (p105) o Kenmerken opvoedingsstijl. Betrokkenheid Opencommunicerend o Kenmerken adolescent. Impulsief gedrag (zich niet aan regels kunnen houden) Onzelfstandig gedrag Moeilijkheden met verantwoordelijkheid nemen o Onverschillige stijl (p106) o Kenmerken opvoedingsstijl. Afstandelijk Verwaarlosend o Kenmerken adolescent. Gebrek aan zelfcontrole (onwilligheid, crimineel gedrag) Maximale agressiviteit o Peer Group (p108) = een groep adolescenten van ongeveer dezelfde leetijd en sociale positie. De adolescent gebruikt leeftijdsgenoten in toenemende mate als referentiekader. o Jeugdcultuur. = Jongeren verschillen van volwassenen qua opvattingen, gedragingen, kledingsstijl, activiteiten… o Jeugdsubcultuur (p111) = jongeren verschillen onderling = geheel van normen, waarden, gedragingen, die leden van een jongerengroep gemeenschappelijk hebben en doorgeven aan nieuwe leden. Toelichten hoe invloeden uit onderstaande domeinen van de sociale omgeving van jongeren op hun identiteitsontwikkeling inwerken: o (De maatschappelijk – etnische context: wordt expliciet toegelicht in het thema ‘Mens en Maatschappij’) o Het gezin o De opvoedingsstijl o Leeftijdsgenoten o Idolen: NIET KENNEN o 2. Met voorbeelden illustreren dat de maatschappij waarin je opgroeit een invloed heeft op je identiteitsontwikkeling. Aangeven dat maatschappijen volgens bepaalde ideologieën functioneren en dat de daarin heersende uitgangspunten, waarden en normen gevolgen hebben voor de identiteitsontwikkeling van jongeren. Het leven in een multiculturele samenleving hiermee in verband kunnen brengen. Enkele factoren kunnen opnoemen die de identiteitsontwikkeling bij allochtone adolescenten kan bemoeilijken. De afhankelijkheidsdomeinen van kinderen t.o.v. hun ouders Hoofdstuk 2 + Les 3 3. 4. Hoofdstuk 2 en les 3. Thema Mens en Maatschappij. Blz. 99 - 100 5. 6. 7. 8. 9. 10. kunnen opsommen en illustreren. o Materieel voedsel, kledij, huis, geld,… o Emotioneel Liefde, warmte, veiligheid: basic trust (cfr. Erikson, Fase I) Grootste invloed op persoonsontwikkeling o Ideologisch Onbewust en bewust doorgeven van allerlei waarden, normen en idealen. (Cfr. Freud: Über-Ich door identificatie) o Gedragsmatig Ouders zijn model voor allerlei gedragspatronen: conflicthantering, communicatie, omgaan met emoties, … De invloed van ouders op de identiteitsontwikkeling van de adolescent toelichten. In eigen woorden omschrijven wat ‘basic trust’ is. In eigen woorden de veranderende band tussen ouders en kinderen kunnen omschrijven. In eigen woorden kunnen omschrijven wat bedoeld wordt met ‘veilige gehechtheid’ en ‘onveilighe gehechtheid’. WIJZIGING: Voorbeelden noemen en herkennen van ‘verplaatsing’ en ‘omkering’, twee afweermechanismen die een bijdrage leveren aan het losmakingsproces met de ouders. De invloed van de opvoedingsstijl van de ouders op de identiteitsontwikkeling van de adolescent toelichten. m.a.w. kenmerken van de adolescent per opvoedingsstijl. Blz. 100 Blz. 100 Les ‘sociale ontwikkeling’. Les ‘sociale ontwikkeling’. Blz. 101 Opdracht 10 is een goede oefening hierop. (blz. 102 – 104) Blz. 104 - 106 RESPONSIVENESS LAAG HOOG Democratisch Zelfvertrouwen Sociaal bekwaam Verantwoordelijk Snelle groei in volwassen sociale rollen Autoritair Gebrekkig in omgang Gebrek initiatief Sociaal functioneren zonder doel Traag groeien in volw rol LAAG Toegeeflijk Impulsief gedrag Onzelfstandig gedrag Moeilijk met verantwoordelijkh eid Onverschillig Gebrek aan zelfcontrole Maximale agressiviteit DEMANDINGNESS HOOG 11. De betekenis van leeftijdsgenoten op de persoonlijkheidsontwikkeling toelichten. Peergroep > Jeugd(sub)cultuur > Vriendengroep Peergroup: Groepje ado’s van ongeveer dezelfde leeftijd en sociale positie. Gebruiken elkaar als referentiekader Uitgaan, muziek, uiterlijk, seksualiteit o Functie peers: Oefenen van sociale vaardigheden Discussiëren, assertief zijn, omgaan met conflicten,… Experimenteren met sociale rollen Organiseren van feestjes, bemiddelen bij ruzies,… Blz. 108 – 109 Waardepatronen leren kennen -> eigen standpunt Ontwikkelen, versterken en handhaven van zelfvertrouwen en gevoel van eigenwaarde Vriendengroep: kleine groep leeftijdsgenoten met wie je een sterke band hebt. o Zeer belangrijk in adolescentiefase: Sterke beïnvloeding en steun (>>peergroup) Belangrijke rol bij strijd om onafhankelijkheid en bij identiteitsontwikkeling. Specifieke functie voor boezemvriend o Vorming van vriendschappen: Meeste vrienden komen uit zelfde sociale klasse, hebben zelfde etnische achtergrond, uiterlijke stijl, interesses, opvattingen,… Verschillen tussen jongens en meisjes: Meisjes: vertrouwensfiguur, veel samen PRATEN Jongens: intens contact, veel samen DOEN Geslachten gesplitst -> geslachten gemengd Jeugd(sub)cultuur: Jeugdcultuur = Jongeren verschillen van volwassenen qua opvattingen, gedragingen, kledingsstijl, activiteiten,… Jeugdsubcultuur = jongeren verschillen onderling = geheel van normen, waarden, gedragingen, die leden van een jongerengroep gemeenschappelijk hebben en doorgeven aan nieuwe leden. o Functie jeugd(sub)cultuur: Basis voor imago: duidelijke houvast want richtlijnen kledij, muziekvoorkeur, opvattingen, gedrag,… (bij elkaar en bij idolen) = identificatiemodellen Conformiteit: Deel van groter geheel -> schept identiteit, biedt zekerheid De oorzaken en gevolgen van pesten in eigen woorden kunnen omschrijven. De vijf fasen van groepsvorming tussen de seksen omschrijven. Fase 1: duidelijke scheiding jongens en meisjes groepen. Fase 2: omgang tussen kleine groepen jongens en meisjes. Fase 3: overgangsfase, populaire durvers beginnen gemengde vriendengroepen te vormen. Fase 4: gemengde vriendengroepen bloeien op. Fase 5: uiteenvalling in gemengde stelletjes die meer hun eigen weg gaan. 12. 13. Les ‘sociale ontwikkeling’ Blz. 110 – 111 Volgende thema’s in het handboeken dienen enkel als achtergrondinformatie en moeten niet gestudeerd worden: o o o o o o Blz. 47 – 49: Van [Erikson gebruik het door Sigmund Freud…] tot […met name in de adolescentie.] Dit onderdeel wordt vervangen door een extra hoofdstukje in de syllabus. Blz. 70 – 73 Blz. 84 – 87 De gevolgen van migratie: Blz. 89 - 90 Reacties op migranten: Blz. 91 – 98 Blz. 114 - 126 1.3. Hoofdstuk 3: Cognitieve en morele ontwikkeling Nr . Doel Studiewijzer: verwijst naar bladzijden in het handboek. COGNITIEVE ONTWIKKELING 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. Een kritische houding aannemen bij het gebruik en de interpretatie van intelligentietests. Kunnen omschrijven welke factoren het resultaat op een intelligentietest kunnen beïnvloeden. Momentopname Vaak te enge invulling van het intelligentiebegrip: sociale intelligentie, emotionele intelligentie, … Intelligentie is ruimer dan resultaat op test. Niet neutraal: cultureel gekleurd! Invloed van onderwijs (en aanwezigheid scholen) In eigen woorden omschrijven hoe intelligentie kan worden gemeten. Een omschrijving geven van het begrip intelligentie. Toelichten hoe het IQ wordt berekend. De waarde 100 benoemen als het gemiddelde IQ. Het begrip denkoperatie (Piaget) kunnen omschrijven. Denkoperaties of geïnternaliseerde handelingen = gedachten = handelingen die zich voltrekken in het hoofd = mentale manipulaties van de externe werkelijkheid omdat we die wereld via symbolen en taal kunnen opslaan in het geheugen en bewerken. De drie algemene karakteristieken van Piagets theorie toelichten. o Vier ontwikkelingsfasen op grond van verschillende manieren van denken. o Hetzelfde ontwikkelingsprincipe in alle fasen. Verloop: 1. Start van een nieuwe ontwikkelingsfase: onevenwicht = bestaande denkschema’s volstaan niet meer -> confrontatie met nieuwe kennis, nieuwe situaties die men niet begrijpt = cognitief conflict -> streven naar evenwicht 2. Kennissysteem moet aangepast worden: adaptatie -> door assimilatie: de (nieuwe) wereld aanpassen aan de bestaande denkstructuren -> door accommodatie: de denkstructuren aanpassen aan het nieuwe 3. Een nieuw evenwicht wordt bereikt op een hoger niveau. o Cognitief egocentrisme. Het onvermogen zich in te leven in het gezichtspunt of standpunt van iemand anders. Door: Onevenwicht in begin van nieuwe cognitieve fase. Nieuwe cognitieve vaardigheden worden enkel vanuit eigen gezichtspunt toegepast. Op het einde van de ontwikkelingsfase is dit egocentrisme weer overwonnen. De vier fasen in de cognitieve structuur (volgens Piaget) toelichten en illustreren met een voorbeeld: 1. sensomotorische fase 0-1,5j Geen interne denkactiviteiten Wereld wordt ‘begrepen’ door zintuiglijke ervaringen (sensori) en handelingen (motorisch). Notities bij de lessen Blz. 131 e.v. Blz. 136 Blz. 136 Blz. 136 - 137 Blz. 137 Blz. 137 e.v. Blz. 140 e.v. Kunnen zich nog geen interne voorstellingen maken, kunnen niet eerst denken en dan handelen. Handelen = denken. Ontwikkeling van objectpermanentie Aanvankelijk: geen onderscheid tussen zichzelf en zijn omgeving. Voorwerp uit het zicht -> voorwerp bestaat niet meer. = geen objectpermanentie Ontwikkeling objectpermanentie: 12 à 18 maand. Ontwikkeling van zelfbesef Aanvankelijk: geen onderscheid tussen zichzelf en zijn omgeving. Geen ‘ik’ – gevoel +/- 12 à 18 maand: groeiend besef dat ‘ik’ en omgeving verschillende gehelen zijn. - - 2. pre-operationele fase 1,5-7j Nieuwe cognitieve vaardigheden: Kan in gedachten experimenteren (=‘denken’): kan zich mentale voorstellingen maken hoeft niet meer alles ‘echt’ te ervaren. Beginnend symbolisch denken Reageert niet enkel op wat hier en nu waarneembaar is begrijpt taal (= symbolische voorstelling van vwp) kan iets doen met herinneringen ontwikkeling fantasie (=voorstellingen maken) Ontwikkelt voorstelling van het ‘zelf’ ontdekking eigen ik en eigen wil Maar nog veel denkfouten: Kunnen nog geen concrete denkhandelingen verrichten = kunnen nog geen denk’operaties’ uitvoeren. Gaan te sterk af op hun directe waarneming Conservatieproef: (behoud van massa) Niet in staat om met verschillende factoren rekening te houden: centratie van het denken Niet in staat om denkhandeling mentaal om te keren: irreversibel denken Niet in staat om rekening te houden met het veranderingsproces: statisch – gericht denken 3 – bergenexperiment Egocentrische instelling: Niet in staat om iemands perceptueel of emotioneel –motivationeel perspectief in te nemen. Niet in staat om iets vanuit het perspectief van iemand anders te bekijken. Maar nog veel denkfouten: Verwarring tussen fanatasie en werkelijkheid: Saartje (4) over het onweer: “De wolken zijn boos.” Animisme of artificialisme Milan (5): “Zonder knuffel kan ik niet slapen.” Liese (4): “Met mijn voetbalshirt kan ik veel beter voetballen.” (Egocentrisch) magisch denken: Het kind denkt dat het een gebeurtenis kan beïnvloeden door een bepaalde handeling uit te voeren of door aan iets te denken 3. concreet-operationele fase 7-12j Nieuwe cognitieve vaardigheden: Kan gedachtenoperaties (‘uit je hoofd doen’) uitvoeren: geen denkfouten meer! Liefde voor feiten, begrippen, regels, oorzakelijke verbanden Onderscheid tussen fantasie en werkelijkheid Magisch denken blijft bestaan Maar het denken is gekoppeld aan realistische, concreet waarneembare situaties Abstract denken lukt nog niet. 4. formeel-operationele fase +12j Nieuwe cognitieve vaardigheden: Kunnen abstract denken: Denken kan het ‘hier en nu’, de realiteit overstijgen. Denken graag over abstracte begrippen zoals ‘vriendschap’, ‘democratie’, … Kunnen denken over hun eigen denken, over hun eigen emoties en over zichzelf (en over het denken van anderen) Beschikken over grote hoeveelheid inhoudelijke kennis Kunnen hypothetisch – deductief denken Als…dan redeneringen: hypothesen, mogelijkheden, … Kunnen combinatorisch denken Kan in gedachten verschillende eigenschappen combineren en het resultaat systematisch bijhouden en tenslotte voorspellen Ontwikkelen sociale cognitie Kunnen denken over de sociale werkelijkheid: hoe gaan mensen met elkaar om, wat zijn regels en codes In voorbeelden de passende cognitieve fase van Piaget herkennen De volgende begrippen omschrijven en illustreren met een voorbeeld: o Objectpermanentie (p140-141): Voorstellingen van personen en objecten die geleidelijk aan permanent worden: dat wil zeggen dat ze blijven bestaan ook zonder dat ze waargenomen worden. VB: Speeltje interessant, als doek over speeltje dan niet meer interessant. o Hypothetisch-deductief denken: Als dit… dan dat… redeneringen. Het ontwikkelingsprincipe van Piaget toelichten: o het epigenetisch principe en basisschema’s o ontwikkeling door groei en rijping o streven naar evenwicht De relatie tussen de theorie van Piaget en Erikson duiden. WIJZIGING De volgende begrippen definiëren en illustreren met een voorbeeld: o Cognitief evenwicht (cf. Schema, p. 147) (p144) Wanneer nieuwe informatie of kennis zonder meer ingepast kan 9. 10. 11. 12. 13. Blz. 140 e.v. Blz. 143 e.v. Blz. 143 e.v. Blz. 144-145 worden in de bestaande cognitieve structuur. Assimilatie (p144-145) Het externe aanpassen, inpassen in een systeem. o Accommodatie (p144-145) Het interne aanpassen, aanpassen van een systeem. o Cognitief conflict (p145) Als het cognitief evenwicht met de omgeving is verbroken. o Substitutie: NIET KENNEN o Integratie: NIET KENNEN o Magisch denken (p146) (Egocentrisch) magisch denken: Het kind denkt dat het een gebeurtenis kan beïnvloeden door een bepaalde handeling uit te voeren of door aan iets te denken. Vb: met voetbaltruitje kan ik beter sjotten. o Animistisch denken Verpersoonlijking van objecten. Vb: “domme deur!” Het begrip cognitief egocentrisme bij adolescenten verklaren en illustreren met een voorbeeld. = Het onvermogen zich in te leven in het gezichtspunt of standpunt van iemand anders. o 14. Blz. 148 e.v. (opdracht 15 is hierbij een goede verwerkingsoefening ) Door:Onevenwicht in begin van nieuwe cognitieve fase Nieuwe cognitieve vaardigheden worden enkel vanuit eigen gezichtspunt toegepast. Op het einde van de ontwikkelingsfase is dit egocentrisme weer overwonnen. Concreto 1: Ado: wordt zich bewust van eigen denken en van het denken van anderen MAAR denkt dat anderen even sterk met hem bezig zijn als hijzelf => Ado creëert een imaginair publiek = voelt zich voortdurend bekeken Concreto 2: Moeilijk onderscheid in wat hemzelf en wat anderen bezig houdt. Maar overgevoelig voor eigen gevoelens. schaamte EN bewondering voor zichzelf vb. fantaseren over eigen dood en gemis bij anderen Beleven zichzelf als uniek Niemand kan voelen wat zij voelen (zoveel pijn, geluk) Er kan mij niets overkomen = PERSOONLIJKE FABEL Concreto 3: Ado: Leert abstract denken Nog geen plaats voor nuances Simplistische oplossingen voor wereldproblemen Naïef idealisme = ZWART – WIT DENKEN 15. De volgende begrippen definiëren en toelichten met een voorbeeld: o imaginair publiek (p148-149, p165) Feit dat adolescent denkt dat hij bekeken word. Lopen vooruit op de kritiek van het publiek. o persoonlijke fabel (p149, p165) Denken over zichzelf leidt er ook toe dat adolescenten zichzelf als uniek beleven. o zwart-wit denken (p149-150) Adolescent heeft net abstract leren denken, nog geen plaats voor nuances, simpele oplossingen voor complexe problemen, naif idealisme. Blz. 149 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. De kenmerken van concreet en formeel denken omschrijven en illustreren met voorbeelden. Concreet-operationeel Formeel-operationeel Gericht op concrete waarneembare werkelijkheid Kan zich richten op niet concreet – waarneembare werkelijkheid Baseert zich op concrete situatie Kan rekening houden met verschillende mogelijkheden Is gericht op feiten, regels, begrippen Kan omgaan met abstracte begrippen en problemen Komt tot besluiten Komt tot hypotheses die hij kan onderzoeken Uitleggen hoe begripsvorming ontstaat. Uitleggen waardoor leerlingen problemen hebben met begripsvorming. De kennis rond begripsvorming bij adolescenten kunnen hanteren in communicatie met jongeren. -> Valt weg -> Valt weg De relevantie van de opvattingen van Piaget voor het onderwijs onderwijs omschrijven. De kritiek op Piagets opvattingen over onderwijs verwoorden. De relatie tussen cognitieve ontwikkeling en identiteitsontwikkeling duiden. Blz. 141-152 e.v. Blz. 152 e.v. Blz. 152 e.v. Blz. 152 e.v. Blz. 164 e.v. Blz. 168 e.v. Blz. 179 Nr. Doel Studiewijzer: verwijst naar bladzijden in het handboek. MORELE ONTWIKKELING 1. 2. 3. 4. De relatie tussen de cognitieve en de morele ontwikkeling toelichten. Argumenten aangeven waarom het belangrijk is dat een leraar zich met morele ontwikkeling bezighoudt (pedagogische taak). De drie niveaus van moreel denken (Kohlberg) toelichten: Volgorde van de stadia liggen vast. Hoogste staduim word niet altijd bereikt. o Preconventioneel: Goed/slecht = afhankelijk van (fysieke) gevolgen van de daad voor mezelf, los van betekenis -> egocentrische oriëntering. o Conventioneel: Goed = wat voldoet aan verwachtingen van buitenwereld, onderwerping aan algemene, heersende normen o Postconventioneel: Goed = wat mijn persoonlijke morele waarden en principes volgt, situatieafhankelijk, niet afhankelijk van wat anderen voorschrijven. De 6 stadia in moreel denken toepassen op morele dilemma’s. Preconventionele fase. (peuters/kleuters) o Stadium 1: Gericht op strafvermijding goed = vermijden van straf slecht = wat negatieve (fysieke) gevolgen oplevert. o Stadium 2: Gericht op beloning, voordeel goed = wat persoonlijke beloning / voordeel oplevert, wat mijn (anderen hun) behoefte bevredigt. Conventionele fase. (> 8 jaar) o Stadium 3: ‘Beste jongen, braaf meisje’ (LagerSchoolKind) goed = wat anderen helpt/bevalt en door hen erkend wordt, wat niet leidt tot afkeuring door anderen, wat gebeurde uit goede intenties (inter-persoonlijke relaties zijn belangrijk) -> gericht op directe omgeving. o Stadium 4: ‘Recht en orde’ (Jonge puber) goed = je plicht doen, de sociale orde volgen, ‘wat mag’, … (heersende regels in samenleving) -> gericht op grotere sociale systemen. Postconventionele fase. (Ado, VW) o Stadium 5: Gerichtheid op abstracte morele principes. goed = wat algemene morele principes volgt die democratisch zijn ontwikkeld en waar ik zelf mee akkoord ga. vb. mensenrechten, grondwet. o Stadium 6: Universele ethisch beginsel. goed = wat mijn persoonlijke keuze wat betreft morele regels volgt. Ik draag hier ook verantwoordelijkheid voor. Ik stel persoonlijke prioriteiten en handel hier ook naar. Blz. 159 e.v. Blz. 159 Blz. 160 e.v. Blz. 160 e.v. (een goede verwerkingsopdracht hierbij is opdracht 21) Volgende thema’s in het handboeken dienen enkel als achtergrondinformatie en moeten niet gestudeerd worden: o Blz. 131-134: de begrippen rationalisme en empirisme o Blz. 135: drie niveau’s om intelligentie te beschrijven (verbaal en inhoudelijk niveau en meetniveau) o Blz. 162: De vier voorwaarden om tot moreel handelen te komen o Blz. 169-172 o Blz. 173-179: emotionele intelligentie (komt aan bod in CV3) o Paragraaf 3.6. 1.4. Hoofdstuk 4: Seksuele en lichamelijke ontwikkeling Nr . Doel Studiewijzer: verwijst naar bladzijden in het handboek. 1 De drie hedendaagse opvattingen over seksualiteit in de Westerse maatschappij omschrijven: o Orgastisch model: Seks is gericht op het zoveel mogelijk krijgen/geven van orgasmes. Seks is doel op zich. Variatie is belangrijker dan duurzaamheid. o Relatiemodel: Seks is een middel voor de bevestiging van de relatie. Intiem contact is persoongericht: zich lekker kunnen voelen bij iemand, met een ander kunnen praten, … zijn belangrijke factoren. Meestal streeft men één duurzame kernrelatie na. o Liefde-en voortplantingsmodel: Seksuele gemeenschap is een scheppende handeling, een daad die voortkomt uit liefde en huwelijk en bedoeld is om voor nageslacht te zorgen. De belangrijkste opvattingen onder jongeren over seksualiteit samenvatten. Jongens versus meisjes. 1. Jongens starten gemiddeld vroeger aan hun seksuele carrière dan meisjes maar meisjes doorlopen dit traject sneller. Opgelet: overreportage jongens? 2. Er bestaat weinig verschil tussen jongens en meisjes wat betreft de gemiddelde leeftijd van de eerste geslachtsgemeenschap. 3. Ongeveer 50% (47% van de meisjes en 51% van de jongens) heeft op 18 – jarige leeftijd nog geen ervaring met geslachtsgemeenschap. 4. Jongens hebben gemiddeld meer sekspartners dan meisjes Dubbele seksuele moraal Vroeger versus nu. 1. De puberteit zakt elke 10 jaar met 2 à 3 maanden. 2. De leeftijd van de eerste geslachtsgemeenschap is al 10 jaar min of meer stabiel. 3. Het aantal schoolgaande jongeren met seksuele ervaring blijft stijgen. De biologische veranderingen in de adolescentie toelichten. Blz. 201 De relatie tussen biologische en psychologische veranderingen in de adolescentie duiden. De volgende begrippen omschrijven en toelichten met een voorbeeld: Blz. 211 e.v. 2. 3. 4. 5. Blz. 205 Tevens op basis van Belgisch onderzoeksmateriaa l aangereikt tijdens de les. Blz. 211 e.v. Blz. 214 6. 7. 8. 9. 10. o ideaalbeeld o lichaamsbeeld (p215) De relatie tussen biologische/psychologische veranderingen in de adolescentie en veranderingen in het seksueel gedrag van jongeren duiden . WIJZIGING: Een omschrijving geven van de volgende begrippen: o genderidentiteit (p227, p231) Iemands besef van man of vrouw zijn en homo, bi of heteroseksueel. o sekse (p223) Biologische variabele, jongens en meisjes. o gender (p225-232) Culturele invulling van het geslachtsverschil. Verschillen tussen de biologische ontwikkeling van mannen en vrouwen beschrijven o hormonaal o qua hersenstructuur Omschrijven hoe genderindentiteit ontstaat volgens de verschillende theoretische invalshoeken: o de sociale leertheorie (en modelleren) o de cognitieve benadering o identificatie (Freud) De invloed van opvoeding of socialisatie in het ontwikkelen van een genderidentiteit duiden. Blz. 216 e.v. Blz. 221 e.v. Blz. 223 e.v. Blz. 227 e.v. Blz. 229 Volgende thema’s in het handboeken dienen enkel als achtergrondinformatie en moeten niet gestudeerd worden: o o o o Blz. Blz. Blz. Blz. 194-200: historiosche ontwikkelingen rond seksualiteit 225 e.v.: De uitingen van gender in gendersymbolen en-instituten 231 – 232: de theorie van Rubin en de begrippen ‘identiteitsbesef’ en ‘love-map’ 234 e.v.: leerlingbegeleiding en seksuele ontwikkeling 2. JONGERENCULTUREN Nr. Doel Studiewijzer: verwijst naar bladzijden in de syllabus. 1. Aan de hand van voorbeelden uitleggen waarom we pas in de 20ste eeuw over jeugdcultuur kunnen spreken. De link tussen het ontstaan van vrije tijd en jeugdbewegingen verklaren. Blz. 3-5 3. De jeugdperiode als periode waarin identiteitsvorming plaatsgrijpt omschrijven. Blz. 5 4. Jeugdcultuur definiëren. “De wijze waarop jongeren ( in de leeftijd van ongeveer 12 tot ongeveer 23 jaar) gemeenschappelijk vorm geven aan hun specifieke gedrag en hun ideeën, met name in de vrije tijd.” (Naar M. Traas) “Youth culture generally refers to the ways Young people differentiate themselves from the general culture of their community.” (Wikipedia) “Jongeren eigenen zich elementen uit de (algemene) cultuur toe en koppelen hier een specifiek jeugdgedrag – vaak in de openbare ruimte- aan.” (VVJ sd) Blz. 5 5. Subcultuur definiëren. Een subcultuur ontstaat als de cultuur van de samenleving geen antwoord biedt op de noden van een bepaalde groep. De subcultuur creëert dan nieuwe, andere normen en waarden. Jeugdcultuur als tegencultuur en als subcultuur becommentariëren. Subcultuur: een afwijkend gedeelte binnen de dominante cultuur Tegencultuur: keert zich net tegen de dominante cultuur Gelijk: de verschijningsvorm die afwijkt van de dominante cultuur. het belang van voortrekkers, belangrijke figuren die de sub of tegencultuur vorm geven en die dan door volgers overgenomen worden. allebei ontstaan als de dominante cultuur niet meer de oplossingen biedt die nodig worden ervaren. Verzoening: Blz. 6 2. 6. Blz. 3-5 Blz. 10 jongeren in hun identiteitsontwikkeling zowel aansluiten bij subculturen als tegenculturen en dat daardoor jeugdculturen beide vormen kunnen aannemen. 7. 8. -> Valt weg Kledij, muziek, waarden en taal als belangrijkste uitingsvormen van een jeugdcultuur benoemen. Kledij Muziek Waarden Taal 9. Slides 10. Van 2 subculturen concrete voorbeelden geven van eigen kledij, muziek, waarden en taal. -> Valt weg 11. 12. Het verschil tussen Modern en Postmodern denken verklaren. Stijlsurfen in eigen woorden uitleggen. Blz. 9, 11, 12 + slides Blz. 7 Blz. 6 13. Jongeren lijken nu te winkelen in een ‘supermarkt’ van stijlen en lijken even makkelijk te veranderen van imago als van ondergoed. Anderzijds zorgt dit stijlsurfen er net voor dat je een echte eigen identiteit kan construeren en op die manier stereotypering vermijdt. (Prins, M, 2007 p 78) De belangrijkste functies en kenmerken van jeugdculturen aan de hand van voorbeelden illustreren. Kenmerken: 1. Grote verscheidenheid en snelle verandering 2. Conformisme aan de groep, samen non-conformist zijn tegenover de buitenwereld. 3. Jeugdculturen spelen in op maatschappelijke ontwikkelingen, zowel positief als negatief (zie ook het voorbeeld van economische crisis en punk) 4. Jeugculturen hebben vaak de neiging tot extreem zijn. Dit hangt samen met de behoefte grenzen af te tasten 5. Vaak hebben jeugdculturen iets paradoxaals, vaak en vernieuwend en conservatief. 6. Idealistisch en hartstochtelijk 7. Creativiteit en luciditeit 8. Neigen tot mystiek en zoeken naar zingeving (daarm ook de belangstelling vaak voor religie) 9. Experimenteren met (nog) onbekende gedragingen en gevoelens (vaak op sexueel vlak) 10. Globale oriëntatie, vaak grensoverschrijdende karakter van jeugdcultuur. West-Europese culturen nemen elementen uit bijvoorbeeld Afrika over. Functies: 1. Individueel Losmaken uit het ouderlijk milieu Mogelijkheid tot experimenteren Leren omgaan met problemen Een context bieden voor het zoeken naar leeftijdsgenoten en het vinden van een mogelijke partner 2. Maatschappelijk Bepaalde vernieuwingsbewegingen in de maatschappij een eigen vorm geven Jeugdcultuur kan door zijn voorliefde voor ritueel en zingeving een bijdrage leveren aan het in stand houden van gebruiken, rituelen, folklore Een mogelijke rol in bij vernieuwing en doorbraken in de kunst. Bepaalde vormen van jeugdcultuur vormde de oorsprong voor literaire bewegingen en kunststromingen Jeugdcultuur heeft door zijn globaliserende karakter een rol in het verspreidenvan ideeën en gedragswijzen over de hele wereld. (Malscaert, H, Traas, M. 2002, p.29-32) Blz. 8 + eigen aanvulling 14. 5 opvallende aspecten van de geschiedenis van jongerenculturen opsommen en verklaren: o Stijgende versnippering o Grote overeenkomst tussen populaire muziekstromen en jongerenculturen o Lokaal ontstaan van jongerenculturen en snelle verspreiding o Conservatiteit van muziekstromingen o Het recycleren van elementen uit oudere jeugdculturen. Blz. 13-15 15. Voorbeelden geven van samplen uit verschillende kunstvormen. Blz. 15 + slides 16. Voorbeelden van viral marketing, product placement en sponsoring herkennen en benoemen. Blz. 16 – 17 17. De 3 manieren waarop jongeren doelgroep zijn van marketing concreet illustreren. De invloed tussen media en jongeren als tweerichtingsverkeer concreet illustreren. -> Valt weg Blz. 17 20. Authenticiteit als nieuw belangrijk inzicht in jongerencultuur omschrijven. Blz. 25, 26 21. Glokalisatie in eigen woorden aan de hand van concrete voorbeelden verklaren. -> Valt weg Blz. 26 De invloed van Web 2.0 op jongeren aan de hand van concrete voorbeelden uitleggen. Web 2.0 = het actief participeren, het zelf produceren van inhoud en media, het communiceren en connecteren met elkaar. Blz. 19 18. 19. 22. 23. Blz. 17-19 Schietpartij aan de universiteit van Virginia in 2007, via tekstberichten en blogs, myspace hielden ze elkaar op de hoogte. Burgerjournalistiek, sms 4040. Beelden metro aanslagen Londen waren van gsm. Websites waar je online allemaal dingen met elkaar kunt delen zoals informatie, documenten, foto's en video's, meningen, enz. Interactief door forums, chatrooms, mailgroepen, enz. Alles gebeurt online: informatie delen, samenwerken, enz. Is in feite zeer ‘sociaal’ Voorbeelden: Wikipedia, Flickr, Netvibes, YouTube, Orkut, Google Maps, MySpace, Last.fm, etc. 32% van de jongeren zou een eigen blog hebben 24. 25. De rol van de media op jongeren kritisch bespreken. Een standpunt rond het mediasmart zijn van jongeren innemen. Blz. 17- 19 Blz. 19-20 26. 27. De link tussen authenticiteit en zelfontplooiing duiden. De verschillende gevolgen van de nieuwe inzichten rond authenticiteit en jeugdcultuur voor het onderwijs in casussen herkennen. Nieuwe vormen van leren aan de hand van voorbeelden toelichten. Blz. 25 Blz. 25-27 + eigen inbreng 28. 3. MENS EN MAATSCHAPPIJ Nr. Doel Studiewijzer: verwijst naar bladzijden in de syllabus 1. De verschillende kenmerken van onze maatschappij in eigen woorden weergeven en illustreren met een voorbeeld. De verschillende kenmerken van onze maatschappij linken aan onderwijstaken. De invloed van huidige en toekomstige maatschappijkenmerken op de ontwikkeling van jongeren toelichten. De kenmerken van het actuele mensbeeld opsommen. Eigen gedragingen vergelijken met kenmerken van het actuele mensbeeld. De behoeftenhiërarchie van Maslow uitleggen. Voorbeelden situeren binnen de behoeftenhiërarchie van Maslow. Kritieken op en invloeden van Maslows behoeftenhiërarchie in eigen woorden weergeven. Aantonen dat zelfwaardering een hoeksteen vormt van welbevinden. -> Valt weg Zelfwaardering onderscheiden in waardering van zijn persoonlijke identiteit en in deze van zijn sociale identiteiten. -> Valt weg Psychologische mechanismen bij lage zelfwaardering onderscheiden. -> Valt weg Het ‘Robbers cave experiment’ van Sherif kort weergeven. -> Valt weg Autonomie en conformiteit in eigen woorden omschrijven. -> Valt weg Via voorbeelden aantonen dat de drang naar autonomie cultureel bepaald is. -> Valt weg De experimenten van Ash, Sherif en Milgram kort weergeven. -> Valt weg Uit de verschillende experimenten de soorten conformiteit afleiden. -> Valt weg Zelfsturing hanteren als overkoepelend begrip voor het streven naar autonomie en conformiteit. -> Valt weg Waarden en normen van elkaar onderscheiden. Voorbeelden van waarden geven en linken aan de juiste categorie. De invloed van de school als waardevormend instituut bespreken. Aantonen dat waardevorming hoort bij de verruimde taak van de leerkracht. Het officiële en verborgen curriculum als kanalen voor waardevorming onderscheiden. De drie componenten van attitunale of waardevorming opsommen. -> Valt weg Voorbeeld van schoolse strategieën tot waardenopvoeding aangeven. De leerweg bij attitudeverandering van Mc Guire weergeven. -> Valt weg Schoolse strategieën van attitudevorming toetsen aan de leerweg van Mc Guire. -> Valt weg Schoolprojecten evalueren aan de hand van de leerweg van Mc Guire. -> Valt weg Sociale perceptie kaderen binnen de sociale psychologie. In de sociale omgang met anderen zich steeds bewust zijn van het feit dat onze waarneming persoonlijk (subjectief) is. De invloed van de sociale perceptie op de sociale interactie toelichten. In eigen woorden uitleggen wat de impliciete persoonlijkheidstheorie inhoudt. Blz. 5 – 9 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. Blz. 5 – 9 Blz. 36 – 37 (uit het handboek) Blz. 9 – 10 Blz. 9 – 10 Blz. 10 – 11 Blz. 10 – 11 Blz. 11 Blz. 11 – 13 Blz. 11 – 13 Blz. 12 Blz. 13 + slides Blz. 14 – 15 Blz. 14 + voorbeelden in de les Blz. 14 – 15 + slides Blz. 14 – 15 Blz. 16 Blz. Blz. Blz. Blz. 16 17 17 – 21 18 – 19 Blz. 19 – 21 Blz. 21 Blz. 21 -23 Blz. 24 – 25 Blz. 21 – 26 Blz. 24 – 26 Blz. 26 Blz. 26 – 29 Blz. 26 Blz. 27 32. 33. 34. 35. 36. 37. De rol van cognitieve schema’s bij de waarneming bespreken. Het verband tussen cognitieve schema’s en sociale categorisatie toelichten aan de hand van voorbeelden. De confirmatorische strategie herkennen in voorbeeldsituaties. Het verschil tussen interne en externe attribuatie uitleggen aan de hand van voorbeelden. Interne en externe attributie herkennen in onderwijssituaties. Uitleggen hoe de verschillende waarnemingsfouten tot stand komen. o Primacy- en recency-effect o Primacy effect: De allereerste informatie laat vaak een onuitwisbare indruk na. De eerste informatie die wij over iemand krijgen beïnvloedt het globale oordeel meer dan later verworven informatie. o Recency effect: De laatste informatie die iemand ontvangt beklijft meer. De laatst opgenomen prikkels beïnvloeden op hun beurt de interpretatie meer dan voorafgaande prikkels. o Halo- en horn-effect o Halo effect Een positieve eigenschap kleurt andere kenmerken positief. o Horn effect Een negatieve eigenschap overschaduwt andere kenmerken. o Etikettering = Het plaatsen van een persoon binnen een min of meer wetenschappelijk schema. o Stereotypen = overdreven beelden van groepen van mensen die niet kloppen met de werkelijkheid. = een geheel van persoonlijkheidstrekken dat wordt toegeschreven aan alle leden van een groep = generalisatie o Vooroordelen = een positief of een negatief oordeel op basis van een stereotype Gevoelens spelen hierbij een belangrijke rol. Vooroordelen versterken het groepsgevoel en stimuleren het wij/zijdenken. Vooroordelen liggen vaak aan de basis van discriminatie. Wanneer mensen gedrag stellen op basis van vooroordelen, spreekt men van discriminatie. Wanneer dit gedrag geuit wordt t.a.v. personen of groepen mensen van een ander ras, spreekt men van racisme. o Self-fulfilling prophecy effect Fundamentele attributiefout (actor-observator effect) = De neiging om eigen gedrag toe te schrijven aan omstandigheden en dat van anderen aan persoonlijke factoren. Bij succes: Interne attributie: hogere zelfwaardering Externe attributie: lagere zelfwaardering Bij falen: Interne attributie: lagere zelfwaardering Externe attributie: vermindert schaamtegevoel De (werking van) waarnemingsfouten herkennen in diverse situaties. Blz. 27 – 28 Blz. 27 – 28 Blz. 28 Blz. 29 Blz. 29 Blz. 29 – 33 o 38. Blz. 29 – 33 39. 40. 41. 42. 43. Zelf voorbeelden geven van waarnemingsfouten. Het onderscheid tussen discriminatie en racisme uitleggen. Wanneer mensen gedrag stellen op basis van vooroordelen, spreekt men van discriminatie. Wanneer dit gedrag geuit wordt t.a.v. personen of groepen mensen van een ander ras, spreekt men van racisme. Oog hebben voor de diversiteit onder jongeren. De oorzaken van de waarnemingsfouten aan de zijde van de waarnemer toelichten. Gericht zijn op het vermijden van waarnemingsfouten. Blz. 29 – 33 Blz. 31 – 32 Blz. 31 Blz. 33 – 35 Blz. 29 – 35