sociale-psychologie-boek

advertisement
Samenvatting Introduction to Social Psychologie 5th edition
Hoofdstuk 1 - introductie
Oorzaken van vooroordelen:
Scapegoat theory: een theorie die zegt dat vooroordelen ontstaan door misplaatste agressie
tegenover leden van een andere groep, omdat de groep die de frustratie veroorzaakt niet binnen
bereik is.
Autoritaire persoonlijkheid: leden van de groep voelen zich boven de andere groep staan, en
kijken er daarom minachtend op neer.
Realistic conflict theory: ontwikkeld door een Sherrif die vond dat conflict en competitie
tussen groepen kunnen leiden tot vijandigheid en vooroordelen tussen beiden.
Minimal Group paradigm: een aantal experimentele procedures ontworpen om groepen te
ontwikkelen gebaseerd op voornamelijk willekeurige criteria waarvan de leden discriminatie tonen.
Definitie sociale psychologie: de wetenschappelijke studie van de manier waarop gedachten,
gevoelens en gedragingen van individuen worden beïnvloed door de werkelijke of voorgestelde
aanwezigheid van andere mensen.
Sociale Psychologie
Twee soorten experimenten:
... kijkt naar de impact van een sociale situatie op het gedrag van het
individu en de persoonlijkheidsvariabelen als moderatoren.
... gaat over alledaagse gedragingen
1. Veldexperimenten: onderzoek doen in de sociale situaties
2. Laboratoriumexperimenten: onderzoeken doen in
geënsceneerde situaties in het lab
Methodologisch individualisme: de aanname dat collectieve actie verklaard moet worden door te
tonen hoe het een gevolg is van individuele beslissingen en gedragingen. De individuen vormen het
collectieve.
Crisis in de sociale psychologie: kritiek op laboratoriumexperimenten;
onderzoek heeft geen betrekking op echte problemen in de maatschappij, het zijn alleen
‘leuke’ onderzoekjes.
Het onderzoek is te kunstmatig, zegt niets over het gedrag. Verwachtingen van de
experimentator beïnvloeden de resultaten.
Kennis over sociaal psychologische fenomenen in de maatschappij beïnvloeden het gedrag.
Oplossingen voor de crisis:
onderzoek moet ergens over gaan
transparantie met betrekking tot onderzoeksgegevens
meer bewustzijn van de consequenties van statistische procedures
Nieuwe richtingen:
sociale cognitie
evolutionaire sociale psychologie
sociale neuro-wetenschap
Hoofdstuk 2 - onderzoeksmethoden
Methoden zijn instrumenten die onderzoekers gebruiken om hun theoretische ideeën te testen.
Deze ideeën kunnen voortkomen uit een verzameling bronnen. De twee meest gebruikte zijn
observaties van real-life events en inconsistenties tussen voorgaande onderzoeksresultaten.
Een theorie bestaat uit een aantal constructies die aan elkaar gelinkt zijn in een systeem, en wordt
specifieker zodra een specifiek fenomeen ontstaat.
Een experiment heeft als doel te zien wat er gebeurt met een fenomeen als de onderzoeker bewust
kenmerken van de omgeving, waarin het fenomeen plaats vindt, manipuleert. Deze kenmerken
heten ook wel variabelen. (als ik variabele B aanpas, verandert variabele A dan mee?) Hierbij wordt
gekeken naar de relatie tussen variabelen – causaal.
Variaties op het experiment:
- Quasi-experiment: een experiment waar de deelnemers niet willekeurig worden toegewezen
aan verschillende experimentele condities. (typisch omdat hier sprake is van factoren
waarover de onderzoeker geen invloed heeft)
Dit experiment wordt uitgevoerd in een alledaagse, natuurlijke situatie.
- True Randomized experiment: een experiment waar de deelnemers toegewezen worden aan
de verschillende condities op willekeurige basis. Bij dit experiment is er controle over de
kenmerken van de situatie. Een gevolg is dat het realistische gehalte van het onderzoek
daalt.
Het verschil tussen beide variaties: In een TR-experiment is er controle over de onafhankelijke
variabele én over wie blootgesteld wordt aan deze variabele. In een Q-experiment is er geen controle
over wie blootgesteld wordt aan de onafhankelijke variabele. (hier worden deelnemers OF wel OF
niet blootgesteld aan de variabele)
Een veldexperiment waar een TR-experiment uitgevoerd wordt, poogt een combinatie te maken
tussen controle van een lab-experiment en het realisme van een quasi-experiment.
In quasi-experimenten is het gebruik van survey research een zinvolle strategie. Een survey research
is een onderzoek strategie waar gebruik wordt gemaakt van interviews met een deel van de
respondenten (die deel zijn van de populatie waarnaar onderzoek gedaan wordt).
Het verschil tussen survey onderzoek en (quasi-)experimenten is dat ze focussen op het meten van
bestaande niveaus van variabelen. Hierbij wordt gekeken naar een oorzaak-gevolg relatie tussen
variabelen.
Een nadeel van survey onderzoek is dat nooit met zekerheid gezegd kan worden wat de causale rol
van de variabelen is.
Daarom meten surveys vooral variabelen waar rekening mee gehouden kan worden in statistische
analyses –
Dus om alternatieve verklaringen van een relatie tussen variabelen uit te sluiten.
Twee soorten analyses:
1. Kwalitatief – traditioneel veel gebruikte manier om gegevens uit sociaal psychologisch onderzoek
te verwerken.
2. Kwantitatief – een universele manier van analyseren binnen sociaal psychologisch onderzoek.
-> Kwalitatieve benadering levert extra en radicaal verschillende inzichten dan kwantitatief.
Beperkingen: mogelijke mispresentatie en simplificering van fenomenen en perspectieven.
Begrippen met betrekking tot het experiment:
Discourse analysis: een set van methoden om teksten en gesprekken te analyseren, met als
doel te onthullen hoe mensen zin geven aan het leven.
Triangulatie: het gebruik van meerdere methoden en meetmaterialen om een gegeven
probleem te onderzoeken.
Onafhankelijke variabele: de variabele die een onderzoeker manipuleert om het effect op
een afhankelijke variabele te meten.
Confederate: een assistent van de onderzoeker zich voordoet als een deelnemer van het
onderzoek.
Manipulation check: een meting van de effectiviteit van de onafhankelijke variabele.
Afhankelijke variabele: de variabele die zou veranderen als reactie op manipulatie van de
onafhankelijke variabele.
Debriefing: een gesprek met de deelnemers naderhand om uit te leggen wat het doel van het
onderzoek was, en welke rol zij daarin vervulde.
One-shot case study: een onderzoek ontwerp waarin observaties gedaan worden op een
groep vlak nadat er iets is gebeurd of gemanipuleerd.
Post-test only control group design: hierbij is er een experimentele groep en een controle
groep, zodat de resultaten met elkaar vergeleken kunnen worden.
Factorial experiment: een experiment waarin twee of meer onafhankelijke variabelen
gemanipuleerd zijn binnen hetzelfde ontwerp. Het stelt de onderzoeker in de gelegenheid
om aparte (main effects) en gecombineerde (interaction effect) effecten op twee of meer
onafhankelijke variabelen te onderzoeken.
Mediating variabele: een variabele die de relatie tussen twee andere variabelen bemiddeld.
Validiteit: Een meting is valide zolang het datgene met was het oorspronkelijk moet meten. Drie
soorten validiteit in sociale psychologie:
1. Internal validity (mogelijk probleem: experimental cofound*)
2. Construct validity (mogelijke problemen: social desirability, demand characteristics, postexperimental inquiry, unobtrusive measures and the experimental expectancy effect)
3. External validity
* wanneer een variabele uit twee afzonderlijke componenten bestaat.
Voordelen internetexperiment
Grote hoeveelheden data kunnen makkelijk in een relatief korte periode worden verzameld.
Participanten komen uit verschillende landen, uit verschillende leeftijdsgroepen en uit
verschillende sociaaleconomische achtergronden.
Nadelen
De onderzoeker verliest een deel van de controle over het experiment
Respondenten nemen deel in verschillende settingen, op verschillende `
tijden en
waarschijnlijk met verschillende mate van motivatie en serieusheid.
3 issues:
De representativiteit van degene die kiezen deel te nemen aan een internet onderzoek.
Niet iedereen spreekt/leest goed Engels, wat een slechte invloed kan hebben op de validiteit
van de antwoorden.
De respondenten zijn vrijwilligers, waardoor het kan zijn dat ze niet generaliseerbaar zijn
naar de populatie.
Problemen met experimenteren:
- Culturele verankering: Een lab-experiment demonstratie dat onafhankelijke variabele X een
impact heeft op afhankelijke variabele O, moet gekwalificeerd worden door de bredere
sociale situatie waarin X is gemanipuleerd die wellicht een rol speelt in de productie van
effecten op O.
-
-
Hoewel het doel van sociale psychologie is om wetenschappelijke kennis te verbreden, is er
reden om te betwijfelen of experimenteren in staat is om de basis te vormen van nieuwe
wetten.
Sommige critici suggereren dat een onderzoeker nooit volledig objectief kan zijn. Daarbij
worden alle fases van het onderzoek gevormd door de waarden van de onderzoeker.
Meta-analyse: een set van technieken om resultaten van onafhankelijke onderzoeken naar een
fenomeen statistisch te integreren. Hierbij wordt gekeken naar of de resultaten een patroon laten
zien dat betrouwbaar of toepasbaar is in meerdere onderzoeken.
Fundamentele attribute-fout: je ziet iemand veel eerder in termen van langdurige trekken dan
trekken op een bepaald moment. Hoe collectivistischer de cultuur, hoe belangrijker de rollen
worden: ‘hij doet dat nu wel, maar dat hoort bij zijn rol’. Wij verliezen dat soort dingen uit het oog.
Onze discipline is veel afhankelijker van cultuur omdat je interacties tussen mensen bestudeert. We
hebben er dus niet altijd oog voor dat iets niet universeel is.
Dataverzamelingstechnieken:
Vormen van validiteit en bedreigingen
1. Interne validiteit
Impact van cofounding variabelen: het enige dat mag/moet variëren in een zuiverexperimentele opzet is de onafhankelijke variabele.
2. Construct validiteit
Slecht meetinstrument, sociale wenselijkheid, demand characteristics,
experimenter expectancy -> zorgen dat de proefleider van tevoren NIET weet wat de
hypothese is.
3. Externe validiteit
Homogene groep proefpersonen (bv. Alleen studenten)
Om de validiteit te vergroten gebruikt de onderzoeker vaak een van de volgende metingen:
1.Observational measures
- Participerend observeren (Leon Festinger, Louis Theroux)
- Nadeel: reactiviteit – anders doordat ze geobserveerd worden
- Voorkomen door: observatie schema maken (turven welke gedragingen je ziet) zoals: wie
zegt wat tegen wie
- Observatie van gedrag, geen gevoelens, gedachten.
Reactivity: een meetmethode is reactief als het de natuur van dat wat gemeten wordt beïnvloed.
Daarbij is het algemeen bekend dat men zich anders kan gedragen zodra hij/zij geobserveerd wordt.
Ten opzichte van de andere twee punten heeft observational measures twee voordelen:
- ze kunnen vaak ‘unobtrusive’ gemaakt worden.
- Zelfs als de deelnemer zich ervan bewust is dat hij/haar gedrag geobserveerd wordt, is het
dispositieve gedrag vaak erg boeiend. Hieruit kan blijken dat deelnemers hun gedrag minder
makkelijk kunnen aanpassen dan ze zouden willen.
2. Self-report measures
Om te voorkomen dat respondenten niet geheel eerlijk antwoorden, kan men duidelijk vermelden
dat de antwoorden anoniem zijn en dat er geen goede of foute antwoorden zijn. Ook is het mogelijk
de motivatie van de respondenten te verhogen door ze te behandelen als onderzoeksmedewerkers
in plaats van proefkonijnen.
3. Implicit measures: wanneer mensen niet doorhebben dat je ze meet.
- Onopvallend
- Niet-reactief
- Kunnen constructen en processen aantonen waar proefpersonen zich niet van
bewust zijn.
- Worden gebruikt met andere maten (observatie) om validiteit verhogen
Hoofdstuk 3 – sociale perceptie en attributie
Zelfs wanneer je iemand voor het eerst ontmoet, weet je meestal al iets van wat je er van kunt
verwachten. Als je nog nooit van de persoon gehoord hebt, vertelt de omgeving je wat over de
persoon (bibliotheek, bar enz..).
De categorie informatie geeft al voldoende bewijs voor je verwachting.
Echter deze eerste indruk klop niet altijd. Soms lijkt iemand heel aardig, maar blijkt dit achteraf niet
waar en andersom geldt hetzelfde. Iemand die je niet aardig lijkt, kan uiteindelijk wel heel aardig zijn.
Dit hoofdstuk gaat over de gevoelens die we hebben bij andere mensen.
Het is belangrijk om te begrijpen hoe we andere mensen zien, maar het is ook belangrijk hoe we hun
gedrag verklaren. Deze twee dingen zijn namelijk van invloed op de manier waarop men zelf handelt.
Sociale perceptie
Sociale perceptie: het proces van het verzamelen en het interpreteren van informatie over de
karaktereigenschappen van andere personen.
Onderzoek van Asch heeft aangetoond dat de omschrijving van een persoon uitmaakt voor de
vooroordelen die men heeft bij een persoon.
Als het gaat over een warm, intelligent enz.. persoon, omschrijven mensen deze persoon al snel als
gul en goed –aardig.
Wanneer het gaat over een koud, minder intelligent persoon, omschrijven mensen deze persoon
eerder als onsympathiek.
‘Warmte’ wordt daardoor ook wel gezien als een centraal kenmerk (een dispositionele eigenschap
bekeken door sociale waarnemers als een integraal onderdeel van de organisatie van de
persoonlijkheid)
Een eigenschap als ‘beleefdheid’ wordt gezien als een perifere kenmerk (een eigenschap waarvan de
vermeende aanwezigheid niet de algemene interpretatie van de persoonlijkheid van een persoon
significant verandert).
Primacy effect= de neiging dat eerdere informatie meer invloed heeft in de sociale perceptie en
interpretatie. Dit primacy effect kan groter zijn wanneer men onder tijdsdruk staat en snel tot een
conclusie moet komen.
Mensen tellen dus niet gewon de stukjes informatie die zij ontvangen over een doel bij elkaar op
(summation / sommering), maar in plaats daarvan gaat men actief een betekenis construeren op
basis van hun ideeën over hoe de verschillende persoonlijkheidskenmerken aan elkaar hangen.
Deze ideeën zijn vormen samen de impliciete persoonlijkheids- theorie.
Impliciete pesoonlijkheids theorie= een geïntegreerde set van ideeën door een sociale waarnemer
over hoe verschillende eigenschappen worden georganiseerd binnen een persoon.
Configural model= een holistische benadering van de indruk van informatie, hetgeen impliceert dat
de sociale waarnemers actief diepere betekenissen van de stukjes informatie die zij ontvangen over
andere mensen construeren.
Het alternatieve cognitieve algebra suggereert dat verschillende stukjes informatie gemiddeld
genomen zijn (averaged). bijvoorbeeld wanneer een persoon wordt omschreven als warm en saai,
dan zou de overall impressie minder positief zijn dan wanneer de persoon wordt omschreven als
warm en interessant, maar weer positiever dan wanneer de persoon wordt omschreven als ‘koud’ en
saai.
Het versturen van informatie over een persoon in woorden in plaats van in ruwe zintuigelijke date
(de persoon zien, ruiken of horen) maakt een verschil over hoe je eerste indruk van de persoon is.
Onze indrukken van anderen kan leiden tot self- fulfilling prophecy.
Self – fulfilling prophecy: wanneer een oorspronkelijke valse verwachting leidt tot zijn eigen
bevestiging. De sociale waarnemer heeft aanvankelijk een onjuiste opvattingen over een doel en
handelt naar die opvatting, waardoor de overtuiging uiteindelijk bevestigd wordt.
Als je bijvoorbeeld weet dat iemand verkeerde gedachten over jou heeft, dan ga je je zo gedragen;
dat je duidelijk maakt dat de persoon verkeerd zit.
Samenvatting sociale perceptie:
De studie naar sociale perceptie focust zich op hoe sociale waarnemers en indruk vormen van andere
mensen en hoe ze deze informatie combineren in een samenhangend overall beeld van de persoon.
Baanbrekende studies onthullen het belang van de aard en de volgorde van de aangeboden
informatie, en hoe waarnemers actief een betekenis construeren, in plaats van simpelweg de
informatie samen te voegen. Maar hoe specifieks de stukjes informatie worden gewogen,
geïntegreerd en gebruikt, hangt af van een aantal factoren. (zoals de aard van de huidige situatie en
de vorm waarin de informatie wordt gepresenteerd.
Attributie theorie
De attributie theorie biedt een set van ideeën over hoe conclusies over oorzaken van een actie
worden geobserveerd in meer gebruikelijke situaties van hoorzitting over de acties van een mens.
Dit proces wordt ook wel de causale attributie genoemd
Causale attributie= het proces waarbij sociale waarnemers komen tot conclusies over de oorzaken
van het gedrag van een andere persoon.
Zelf- attributie: wanneer de waarnemer en de actor dezelfde persoon zijn.
Attributie onderzoek kijkt naar wat waarnemers concluderen uit de het gedrag van de actoren.
Volgens Heider (1985) zijn mensen het meest bezig met het identificeren van de persoonlijke
bepalingen die goed zijn voor het gedrag van anderen. Met andere woorden: de waarnemer wil
weten wat het er voor zorgt dat actoren doen wat ze doen.
Aan de hand van deze conclusie kan de waarnemer bijvoorbeeld voorspellen hoe het gedrag van de
actor in de toekomst zou zijn.
Correspondentie – gevolgtrekking theorie: (correspondent inference theory)
 stelt voor dat de waarnemers de correspondent intenties en bepalingen afleiden voor
waargenomen opzettelijke gedrag onder bepaalde omstandigheden.
De correspondence inference theory stelt dat mensen proberen uit te werken hoe het de gekozen
gedragslijn was dat maakte dat de huidige keuze beter was dan de alternatieve wijze van aanpak.
Jones & Davis noemen dit proces ook wel: analysis of non –common effects
De waarnemers concluderen dus intenties achter acties door het vergelijken van de gevolgen van de
gedrags-opties voor de actor. (Bij het kiezen tussen twee universiteiten zet je ze tegen over elkaar en
schrijf je de plus en minpunten op. Uiteindelijk zou er een factor zijn (Bijv. grote stad) die je zo
belangrijk vindt, dat die de doorslag geeft voor je keuze).
Correspondentie bias= de veronderstelde neiging op een persoonlijke dispositie af te leiden die
overeenkomt met het waargenomen gedrag, zelf wanneer het gedrag werd bepaald door de situatie.
Covariatie theorie: (Kelly)
Hoe kunnen we verschillende mogelijke oorzaken van gedrag afwegen?
De covariatie theorie zorgt voor een meer algemene manier van hoe mensen verschillende oorzaken
van een waargenomen actie of ervaring afwegen.
De covariatie theorie stelt dat waarnemers de oorzaken van gedrag uitwerken door gegevens te
verzamelen voer de vergelijking van de gevallen. Causaliteit is toegeschreven aan de persoon, entiteit
of situatie, afhankelijk van welke van deze factoren co- varieert met het waargenomen effect.
Waarnemers oordelen aan de hand van co –variaties of correlaties tussen effecten en de mogelijke
oorzaken.
Distinctiveness information (onderscheidende informatie)= bewijsmateriaal met betrekking tot hoe
een actor reageert op verschillende objecten (of entiteiten) onder soortgelijke omstandigheden. (of
iemand over soortgelijke dingen de zelfde mening heeft)  kan bijvoorbeeld hoog of laag zijn
Dit meet je door een sampel (steekproef) te nemen van je objecten.
Consistency information= bewijsmateriaal met betrekking tot het gedrag van een actor tegenover
een object dat varieert in verschillende situaties en tijden. (of iemand hetzelfde praat over object in
verschillende situaties)  hoog / laag
Dit meet je door een steekproef te trekken van de situaties.
Consencus information= bewijsmateriaal met betrekking tot hoe verschillende actoren zich gedragen
tegenover hetzelfde object. (dus of anderen er hetzelfde over denken)  hoog / laag
Dit meet je door een steekproef te trekken tussen je actoren.
Met de data van de 3 bovengenoemde informatiebronnen (samen de co- variate informatie), kun je
een attributie maken.
 voorbeeld bij deze 3 informatiebronnen: pagina 64 (voorbeeld over Hermelien en Ron)
Toegang tot co- variate informatie
Hoe maken we causele attributies wanneer volledig co –variate informatie niet beschikbaar is?
 we vullen de missende informatie in aan de hand van onze eigen bestaand ideeën over hoe
effecten ontstaan  causale schema’s.
Waarnemers ontwikkelen alternatieve oorzaken wanneer ze al weten hoe factoren werken bij een
waargenomen effect = het discounting principe.
Multiple sufficient causes schema: moedigt de waarnemer aan om verder te zoeken naar oorzaken,
zelfs als ze er al een hebben gevonden.
Het tegenovergestelde van het discounting principe is het augmenting (vergrotende?) prinipe.
Bij dit principe werkt de kennis van factoren tegen een effect. Het leidt de waarnemer tot de
conclusie dat aannemelijke oorzaken sterker dan anders moeten zijn.
Kennis, verwachting en co- variatie.
Hoe gebruiken we domein- specifieke kennis om onze attributies te leiden?
Mensen zijn in de staat om de co –variatie informatie te gebruiken wanneer het aan ze
gepresenteerd wordt en het de enige aanwezige informatie is.
Er is weinig bewijs dat men spontaan co –variate informatie verzameld wanneer het gemakkelijk
aanwezig is. Men verzameld eerder andere informatie. Het probleem met co – variate informatie is
namelijk dat het alleen iets zegt over of de actor, het object of de situatie de gebeurtenis hebben
veroorzaakt. De informatie vertelt niet welk deel van de actor, het object of de situatie dit heeft
veroorzaakt.
Men kijkt eerder naar de oorzaken van de verschillen tussen de werkelijke en de verwachte
gebeurtenis i.p.v. het uitputtend uitpluizen dan alle beschikbare gegevens. De waarnemers weten
waar ze moeten zoeken voor relevante oorzaken. (de waarnemer gebruikt hiervoor algemene kennis,
kijkt naar hoe is normaal verloopt in de sociale wereld)  je hebt cognitieve scripts in je hoofd die je
inzet als je iets niet weet.
Bijvoorbeeld het cognitieve script in een restaurant: de ober wijst je een tafel en geeft je het menu,
je bestelt eten, je eet je eten en na het eten vraag je de rekening. Je betaalt de rekening en verlaat
dan het restaurant.
Leren over causaal gebruik van covariatie en causale macht
Hoe wordt causale kennis normaal verworven?
Het is niet mogelijk om nauwkeurige kennis over causale verbanden te verwerven door simpelweg
het observeren van co- variaties tussen gebeurtenissen. Er is nog iets anders nodig.
Volgens Cheng (1997) is deze extra benodigdheid een aangeboren aanleg om de waargenomen
effecten toe te schrijven aan de niet-waarneembare causale krachten bij objecten of gebeurtenissen.
Causale krachten: een intrinsieke eigenschap van een object of gebeurtenis die het in staat is invloed
uit te oefenen op een ander object of gebeurtenis.
Om causale verbanden waar te nemen moet je dus verder ‘kijken’ dan alleen het waarnemen /
observeren van objecten en gebeurtenissen.
Volgens Cheng identificeert men potentiële causaliteit aan de hand van basis kennis over de causle
krachten. Daarna beoordeeld men de werkelijke causale invloed met behulp van een vorm van co –
variate analyse genaamd: probabilistisch contrast
Probabilistisch contrast: De frequentie van een effect in de aanwezigheid van een potentiële oorzaak
in vergelijking met de frequentie van een effect bij afwezigheid van die oorzaak.
Attributies en prestatie
Van zijn de gevolgen van verschillende attributies voor succes en falen?
Weiner (1979, 1985) stelde dat gevolgtrekkingen over de oorzaak van ons succes of falen direct van
invloed zijn op onze verdere verwachtingen, motivaties en gevoelens.
Ook maakte Weinier onderscheid tussen causale factoren gezien als controleerbaar of als
oncontroleerbaar.
Bijv. Je haalt een hoog cijfer als gevolg van interne, stabiele en oncontroleerbare factoren, dan heb
je niet het gevoel dat je nog beter je best moet doen om je succes te herhalen. (vaste – denkwijze)
Haal je echter een hoog cijfer door controleerbare, variabele factoren (zoals inspanning), dan heb je
het gevoel dat je gemotiveerd moet blijven om in de toekomst dezelfde successen te behalen.
(groeiende – denkwijze).
Attributie en depressie
Kunnen verschillende vormen van attributie leiden tot klinische depressie?
Aangeleerde hulpeloosheid theorie: het idee dat deprimerende resultaten van het leren niet
afhankelijk zijn van iemands gedrag.
Echter, er zijn ook veel oncontroleerbare situaties in het dagelijks leven die mensen niet depressief
maken (bijv. gokken)
Hulpeloosheid alleen leidt dus niet tot depressie. Er komen ook andere factoren bij kijken.
Zo blijkt dat veel mensen met een klinische depressie een overdreven gevoel hebben voor
persoonlijke verantwoordelijkheid bij negatieve uitkomsten.
Hulpeloosheid maakt mensen alleen chronisch depressief als ze geattribueerd zijn aan de intrinsieke
eigenschappen van het zelf.
Mensen die oncontroleerbare gebeurtenissen toewijzen aan interne, stabiele en globale attributies,
hebben een grotere kans om depressief te worden.
Bijv. Hij vindt mij niet aantrekkelijk, dan zou geen een man mij aantrekkelijk vinden (globaal maken)
Het depressieve realisme stelt dat depressieve mensen alles ‘zieliger maar wijzer’ opvatten.
Depressieve mensen interpreteren de realiteit vaak nauwkeuriger dan niet – depressieve mensen.
Misattributie van opwinding
Hoe kunnen we vaststellen wat we voelen?
Schachter (1964) stelt dat emoties afhangen van de attributies die we maken over ons innerlijke
gevoel en dat we deze gevoelens niet direct reflecteren op zichzelf.
Dus, opvattingen over de opwinding vertelt ons dat we een emotie ervaren, maar niet welke emotie
dit is.
Experimenten hebben uitgewezen dat opwinding die wordt veroorzaakt door emotionele
gebeurtenissen, kunnen ook mis geatrribueerd worden aan niet – emotionele bronnen.
Omdat onze toeschrijvingen over, en taxaties van, emotionele situaties meestal bepalend zijn voor
onze autonome en emotionele reacties in de eerste plaats, moeten symptomen van opwinding
meestal een eenduidige en kant-en-klare verklaring hebben.
Attributie vooroordelen
Wat zijn de meest voorkomende types van attributie vooroordelen, en hoe kunnen ze voorkomen
worden?
Attributie bias: systematische verstoringen in de sample of de verwerking van informatie over de
oorzaken van gedrag.
De correspondentie bias:
Waarom onderschatten mensen situationele invloeden?
Volgens Gilbert & Malone komt dit door een aantal processen.
Ten eerste kan het zijn dat situationele krachten zo klein zijn, dat ze niet worden opgemerkt. Als ze
niet worden opgemerkt kan men er ook geen rekening mee houden in hun verwachtingen.
Ten tweede kunnen onze verwachtingen over het gedrag van anderen in strijd zijn met onze
interpretaties.  false concencus bias (de veronderstelling dat andere mensen over het algemeen
een eigen persoonlijke opvattingen en mening delen.)
Tot slot falen mensen er soms in om hun aanvankelijke conclusies over de oorzaken van bepaald
gedrag te corrigeren. Dit is vooral wanneer de verwerkingseisen hoog zijn.
Saillantie: aandacht – trekkend eigendom van objecten of gebeurtenissen afhankelijk van
perceptuele functies (zoals levendigheid, gevoeligheid van de waarnemer of een combinatie van
deze twee)
The actor – observer difference (het actor – observeerder verschil): gestelde algemene neiging van
mensen om hun eigen gedrag te verklaren in meer situationele termen, maar andermans gedrag
verklaren in meer dispositionele termen.
Er zijn twee redenen gevonden voor dit verschil:
1. mensen hebben toegang tot een breder scala van informatie over de factoren die leiden tot het
eigen handelen.
2. bij het observeren van het gedrag van iemand anders is men geneigd om zich te concentreren op
de persoon in plaats van op hun situatie.
Zelf –dienende attributie bias:
De zelf- dienende attributie bias vertegenwoordigt een gemotiveerde vervorming van wat er is
gebeurd om persoonlijke belangen te dienen.
gemotiveerde verstoringen van de attributie die functie geven aan het gevoel van eigenwaarde en
die behouden of verhogen .
je trekt conclusies uit gebeurtenissen die je positieve zelf –beeld verhogen.
Bijv. wanneer je een goed cijfer voor een tentamen haalt, concludeer je dat je het goed hebt gedaan
en er goed in bent  self –enhancing bias
Wanneer je een slecht cijfer hebt, concludeer je echter dat de vragen te moeilijke waren of dat je
bijvoorbeeld werd afgeleid door je buurman  self- protective bias
The naïve scientist model: een metafoor voor de manier waarop sociale informatie wordt verwerkt.
Ook koppelt het sociale waarnemers aan wetenschappers die op hun beurt theorieën en het gebruik
van gegevens testen en hypothesen formuleren om gedrag te voorspellen en controlen.
Sociale perceptie en sociale realiteit:
Er zijn 3 redenen waarom waarnemers niet zomaar een iets aan mogen nemen dat past bij hun
huidige positie:
1. biologie en cultuur hebben de mensen niet uitgerust met oneindige flexibele cognitieve middelen
voor het begrijpen van andere mensen.
2. andere mensen betwisten vaak enige formulering die niet past bij hun zelf
3. onderzoekers naar sociale perceptie hebben de neiging om zich vooral te richten op de
interpretatie van mondeling vertegenwoordigde informatie of statische, zintuiglijke prikkels
Hoofdstuk 4 – sociale cognitie
Social cognition: is concerned with how we make sense of ourselves and others in our social world
and how the processes involved impact upon our judgements and behaviour in social contexts.
Sociale cognitie bestaat uit 2 processen, automatisch en gecontroleerd. Wanneer we een oordeel
vellen over anderen, denken we daar dan gecontroleerd over na of gaat het automatisch?
Vaak categoriseren we mensen eerst op basis van nationaliteit en ethische afkomst. Vervolgens
activeren we de inhoud van deze schema’s. Op deze manier baseren we ons oordeel over een
persoon. Dit doen we op basis van wat we weten van de groep waarin deze personen zich hebben
gecategoriseerd.
Schema’s: onze verwachtingen van mensen die tot een bepaalde categorie horen en wat hun
definieert.
Heuristiek: vuistregel om tot een oordeel te komen. Vaak effectief, maar niet in alle gevallen.
Stereotype: een cognitieve structuur die onze kennis en verwachtingen over een bepaalde
menselijke sociale groep bevat. Deze worden vaak automatisch geactiveerd.
Automatisch: zonder intentie, inspanning of bewustzijn en niet verwacht te interfereren met andere
cognitieve processen.
Categorisatie: de neiging om mensen of objecten in groepen te plaatsen gebaseerd op
gemeenschappelijke karakteristieken.
Categorisatie is voor ons erg handig. Het zorgt voor een simpelere wereld die ordelijk, voorspelbaar
en controleerbaar is.
Priming: als een construct wordt geactiveerd in het geheugen en tijdelijk toegankelijk wordt
gemaakt. De stimulus dat tot dit construct dat geactiveerd wordt leidt wordt ‘the prime’ genoemd.
Het is een soort bijna lege batterij, maar die kan in bepaalde situaties opgeladen worden.
Om toegankelijkheid te meten kan met gebruik maken van en lexical decision task. Hierbij krijgen
deelnemers een woord te zien en moeten ze beoordelen of dit woord echt bestaat of niet. Hoe
sneller ze reageren, des te groter is de toegankelijkheid. Een priming effect treed hier op als de
deelnemer sneller zou reageren op het woord ‘vleugel’ als het net is geprimed met ‘vogel’, als dat ze
niet geprimed zouden zijn.
Als een stereotype categorie geactiveerd is, wat gebeurd er dan vervolgens?
Encoding: de manier waarop we vertalen wat we zien in een format dat kan worden opgeslagen in
ons hoofd. Bijvoorbeeld: we zien de skinhead, activeren het skinhead schema en komen tot de
(verkeerde) conclusie dat hij waarschijnlijk agressief gaat reageren.
Hier zorgt het schema ervoor dat je veroordeelt bent in het beoordelen van het gedrag van de
persoon. Een schema bevat veel verschillende soorten kennis over een bepaalde categorie. Met deze
kennis kunnen we snel linken leggen.
Cognitieve Heuristieken
1. Representativiteit heuristiek: een mentale ‘shortcut’ (vuistregel) die we gebruiken om iets of
iemand in een hokje te plaatsen aan de hand van hoe gelijk of representatief iets is aan de
categorie in zijn algemeen. We gebruiken dit omdat we simpel prefereren boven meer
complexe beraadslagingen (cognitive miser)
Base rate information: informatie die ons een idee geeft over hoe vaak een bepaalde
categorie voorkomt in de gehele populatie.
2. Beschikbaarheids heuristiek: je baseert je oordeel op hoe makkelijk het is om bepaalde
informatie omhoog te halen. Zo bepaal je of iets vaak voor komt. Bijvoorbeeld: beroemde
personen die plastische chirurgie hebben laten doen.
3. Anchoring/adjustment heuristiek: als ons een anker gegeven wordt, baseren we ons oordeel
daarop en blijven we in de buurt van die anker.
Priming effect wordt niet beperkt tot stereotype activatie. Het beïnvloed ook ‘trait’ activering
(kenmerken, eigenschappen) en doel activering.
Tijdens een experiment van Hollander werd de geur van schoonmaakmiddelen verspreid. Daarna
werd hen gevraagd wat ze wilden doen toen ze thuis waren gekomen. 36% was gaan poetsen. In de
controlegroep maar 11%. De geur van het schoonmaakmiddel bevorderd het doel van schoonmaken.
Waarom gebeurt dit? Volgens Dijksterhuis is het zo dat de geur van het schoonmaakmiddel de ‘input’
was en de ‘output’ motor programma’s (die ons willen laten poetsen). Tussen die twee zitten drie
elementen: traits, goals en gedrag representaties. Het effect van traits en goals op ons gedrag wordt
bemiddeld door gedrag representaties.
Welke factoren zorgen ervoor dat we wat meer overwogen oordelen maken?
Implicit goal operation: impliciete doelen (die gelinked zijn aan onze individuele motivatie om je op
een bepaalde manier te gedragen) kunnen stereotype activering beïnvloeden.
Category activering lijkt goal dependent te zijn: een uitkomst is voorwaardelijk aan een specifiek doel
dat er moet zijn.
Er is bewijs dat het soms mogelijk is om stereotype activering te voorkomen.
Theoretische benaderingen over de processen die zorgen dat stereotypen niet worden geactiveerd:
Impression formation
Als we een impressie vormen van een ander, vallen we meestal terug op twee informatiebronnen:
1. Kennis van de categorie waar de persoon toe behoort
2. Individuating information, details van de persoonlijke karakteristieken.
Fiske en Neuberg’s continuüm model of impression formation stelt voor dat ontvangers’ evaluaties
van anderen ergens vallen langs een continuüm van impressie informatie, met category-based
evaluaties aan het ene eind en individuated responses aan het andere eind. Het model neemt aan
dat category-based responses prioriteit hebben en dat de beweging van category-based naar
individuele kenmerken een functie is van interpretatieve, motiverende en aandacht factoren. Eerst
categoriseer je iemand in een bepaalde groep. Dan bedenk je voor jezelf of diegene relevant is in de
context van zorgen of doelen. Als de persoon van minimale relevantie is, begint de individuated
impressie.
Onderzoek naar de motivatie van de ontvanger en de effecten op impression formation hebben
geresulteerd in meerdere doelen die zich meer richten op individuated processing. The most
important are:
1. Outcome dependency: deelnemers geloven dat ze later een ‘target’ tegen zullen komen en
samen zullen werken. Dit leidt tot minder stereotypen impressions.
2. Accountability: als men denkt dat ze hun antwoorden moeten verantwoorden tegenover een
derde partij. Dit leidt tot minder stereotypische impressies.
3. Acccuracy-set instructions: waarnemer heeft de instructies gekregen om zo accuraat
mogelijk te zijn.
Dissociatie Model
Dit model stelt voor dat automatische en gecontroleerde processen gedissocieerd zijn van elkaar. Dit
betekent dat automatische activering van een stereotype niet meteen leidt tot stereotype reactie.
Het is mogelijke om stereotype reacties te controleren als:
- we ons bewust zijn van de mogelijkheid van onbewuste vooroordelen
- we voldoende gemotiveerd zijn (om onveroordeeld over te komen)
- we genoeg tijd en aandacht hebben
Ironic process model van mentale controle
Stereotype suppression: proberen om stereotype activering niet te laten leiden tot veroordelingen
over een persoon van een gestereotypeerde groep.
Ironisch omdat het juist het tegenovergestelde doet.
Als we proberen om ongewenste gedachten te onderdrukken resulteert dit in twee mentale
processen:
1. The intentional operating process (IOP): begint te zoeken naar gedachten die als afleiding
kunnen dienen. Om zo niet aan dat ene ding te denken waar we niet aan willen denken. Dit
vergt gecontroleerd denken en is cognitief veeleisend.
2. Ironic monitoring process (IMP): zoekt voor bewijs van de ongewenste gedachten (als je
bijvoorbeeld niet aan je ex wil denken gaat IMP je laten denken aan de etentjes, cadeautjes
etc van je ex). Dit is een automatisch proces.
Het IMP moet juist die gedachten die we willen onderdrukken vasthouden. Dit zorgt voor een
rebound effect: ongewenste gedachten worden geprimed en worden daardoor alleen maar
toegankelijker. Onder bepaalde omstandigheden is het zo dat hoe meer mensen proberen
stereotypen te onderdrukken, des te minder succesvol ze zullen zijn.
Gecontroleerd gedrag wordt gezien als een strijd tussen geactiveerde schema’s en verscheidene
omgevingseigenschappen en innerlijke doelen. Dit zorgt voor oftewel ‘promoting’ of ‘inhibiting’ het
voorkomen van bepaalde actiepatronen.
Hoofdstuk 5 - Het zelf
THE SELF AND ITS SOCIAL NATURE
- What makes the self social?
Het zelf wordt gevormd door een actief sociaal proces, we interpreteren en creëren zelf. Je
ontwikkelt jezelf door interactie met anderen, reacties van anderen etc.
Zelfconstructie = de kennis over jezelf wordt gevormd door een actief constructieproces dat zich uit
in interactie met de sociale omgeving. Dit proces wordt gemotiveerd door hoe men zichzelf het liefst
wil zien. Echter, deze constructie wordt beperkt door:
- Je biologie (je temperament)
- Je sociale ervaringen en de vaardigheden die je daardoor opdoet (je cultuur)
Het zelf ontwikkelt zich door:
- ‘Doing’  ook wel het agentic aspect van het zelf, het ‘I’. Het gaat om gedragen en interpreteren.
Het actieve deel van het zelf.
- ‘Being’  het ‘me’. Dit deel van het zelf verwijst naar het beschrijvende deel van het zelf. Je
overtuigingen en gevoelens over jezelf
Het zelf is een uitgebreide structuur van kennis en gevoelens. Een georganiseerd systeem van
overtuigingen, waarden, gevoelens, verwachtingen en doelen.
WHERE SELF-KNOWLEDGE COMES FROM – How do we know ourselves?
Through our own observations: personal sources
Introspectie = het proces waarbij je je interne toestanden (zowel mentaal als emotioneel) observeert
en onderzoekt om erachter te komen waarom je gedrag vertoond in een bepaalde situatie.
Vaak is de informatie die je hierdoor verkrijgt onnauwkeurig. Dit heeft verschillende redenen:
- Mensen verwerken constant informatie, vaak gaat dit automatisch. Meestal zijn we ons niet bewust
van de meest directe redenen voor het vertoonde gedrag. Studies wijzen uit dat hoe meer mensen
nadenken over hoe ze zich voelen, hoe minder hun attitudes overeenkomen met hun gedrag. Ook
zijn mensen die meer impulsieve beslissingen maken, blijer met hun keuze dan mensen die heel erg
nadenken.
- Mensen willen altijd ongewenste gedachten en ervaringen het liefst verdringen. Deze gedachten
beïnvloeden toch ons gedrag, waardoor introspectie wordt beperkt.
- Mensen overschatten hun positieve aspecten, ze denken dat ze beter zijn dan gemiddeld. Deze
illusies kunnen in de weg staan als een nauwkeurige zelfreflectie gewenst is.
Zelfperceptie theorie = wanneer de innerlijke gesteldheid dubbelzinnig is kan men dit afleiden door
hun eigen gedrag te observeren. Het feit dat we rekening houden met situationele druk is heel
belangrijk voor deze theorie als het gaat om motivatie. Je zal bijvoorbeeld niet toegeven dat je van
schoonmaken houdt als je huisgenoot je verplicht om het te doen.
- Extrinsiek gemotiveerde activiteiten = dit doen we als we er een beloning voor krijgen of om straf te
voorkomen (bijv. je kamer schoonmaken).
- Intrinsiek gemotiveerde activiteiten = activiteiten die we doen omdat het leuk is, zoals hobby’s.
De zelfperceptie theorie waarschuwt voor het overjustification effect = de intrinsieke motivatie
vermindert omdat de activiteit wordt geassocieerd met een extrinsieke beloning. Je vond iets leuk
om te doen, maar nu krijg je er een beloning voor, waardoor de intrinsieke motivatie daalt.
Beloningen werken het beste als ze oprecht zijn en niet gedwongen.
Through the help of others: social sources
We leren veel over onszelf door reacties van anderen, wat ze ons vertellen en door te vergelijken.
De eerste ontwikkeling over wie we zijn begint als baby. Doordat er voor je gezorgd wordt ontwikkel
je een positief zelfconcept. Als er niet goed voor je gezorgd wordt ontwikkel je een negatief
zelfconcept. Dit is de basis van hoe we in ons verdere leven reageren op anderen en interpreteren.
Reflected appraisals = conclusies trekken door schattingen die anderen over ons maken. Die
schattingen verkrijgen we door te observeren hoe anderen op ons reageren. We nemen dit mee in
ons zelfconcept en het leidt toekomstig gedrag. Vaak is de kijk op onszelf anders dan de kijk die
anderen op ons hebben, redenen:
- Anderen zijn niet altijd oprecht.
- We hebben een ‘confirmation bias’. We hebben meer aandacht voor mensen die het eens zijn met
onze mening dan mensen met een andere mening.
- We zijn niet altijd vatbaar voor negatieve feedback.
Sociale vergelijking = een proces van vergelijking met anderen om zo eigen vaardigheden en
meningen te evalueren. Je kan jezelf vergelijken met iemand die beter is als motivatie. Of met
iemand die slechter is om jezelf beter te laten voelen.
Het behouden, reguleren en uitbereiden van het zelf in interpersoonlijke relaties. Wie we zijn wordt
ook gevormd door voortdurende interactie met relatie partners. We bedenken wat zo’n persoon zal
zeggen of doen in bepaalde situaties. Tijdens deze interactie ontwikkelen we relationele schema’s,
mentale modellen die typische interactie en gevoelspatronen bevatten. Dus als je bijvoorbeeld
iemand ontmoet die aan je vader doet denken, dan ga je gedragingen en gevoelens activeren die je
ook bij je vader gebruikte.
Sociale identiteit van mensen is ook een uitbereiding van het relationele zelf. We verenigen ons in
sociale groepen waar we onszelf mee identificeren.
- Mensen hebben behoefte aan een positieve sociale identiteit en zullen daarom hun ingroup gunstig
contrasteren met de outgroup.
- Zelfcategorisatie theorie = verdeeld de wereld in ‘wij’ en ‘zij’. Dit is een automatisch proces. Het
verschil met sociale identiteit theorie is dat er bij zelfcategorisatie ook rekening wordt gehouden met
persoonlijke identiteit.
Experiencing a coherent self: autobiographical memories and the self as narrative
Er zijn verschillende mechanismen waardoor we een subjectief, eendrachtig zelf hebben:
- Autobiografische herinneringen. De herinneringen aan gebeurtenissen in ons leven en hoe we deze
ervaren hebben zorgen voor een connectie tussen verleden en heden.
- Het zelf als verhaal. De autobiografische herinneringen worden verhalen die betekenis geven aan
gebeurtenissen en die veranderingen verklaren bijvoorbeeld. Deze verhalen worden ook gevormd
door de culturele normen waar individuen zich in bevinden.
THE ORGANIZATIONAL FUCNTION OF THE SELF: THE SELF AS MENTAL REPRESENTATION
- How is the self represented in the mind?
The nature of the self-concept
Zelfconcept = de cognitieve representatie van onze zelfkennis dat bestaat uit een som van alle
overtuigingen die we over onszelf hebben. Het geeft betekenis en samenhang aan onze ervaringen
inclusief relaties met anderen.
Zelfschema = mentale structuren die ons helpen om informatie over onszelf te organiseren.
Zelfschema’s spelen ook een belangrijke rol bij het verwerken van informatie over anderen. We
vergelijken hun gedrag namelijk met ons eigen gedrag.
Zelfreferentie effect = de neiging om informatie over jezelf beter te verwerken en onthouden dan
andere informatie. Dit komt omdat informatie over onszelf grondiger en dieper wordt verwerkt.
Working zelfconcept = verzameling van relevante zelfkennis dat geactiveerd is en ons gedrag leidt in
bepaalde situaties. Op een feestje wordt je ‘wilde’ kant geactiveerd, op de uni je intellectuele kant.
Wat zorgt ervoor dat bepaalde aspecten van het zelf worden geactiveerd?
- Situationele context. In een kerk wordt je religieuze kant eerder geactiveerd dan in een pretpark.
- Individuele verschillen. Het ligt er per individu aan welke domeinen belangrijk zijn.
Desired selves = we hebben:
- potentiëlen (possible selves)  motiveert
- wensen en doelen (ideal self)  hoe je graag zou willen zijn
- plichten en verplichtingen (ought self)  motiveert om negatieve uitslagen te vermijden
Impliciete zelfkennis = hier zijn we ons niet van bewust. Deze zelfkennis komt automatisch en is dus
moeilijk te controleren.
Expliciete zelfkennis = hier zijn we ons van bewust. Deze zelfkennis komt voort uit reflectie. Je kunt
deze overtuigingen dus ook controleren.
The nature of self-esteem
Zelfwaardering = de totale evaluatie van onszelf op een schaal van positief naar negatief. Het gaat
over wat we van onze kwaliteiten vinden. Iemand met een hoge zelfwaardering is meer zelfverzekerd
dan iemand met een lage zelfwaardering. Onze zelfwaardering verandert met de tijd. Het is
bijvoorbeeld hoog als je kind bent, maar veel lager als adolescent.
Omstandigheden van zelfwaarde = domeinen, intern en extern, waarin onze zelfwaardering zich
bevindt. Je zelfwaardering zal zich bevinden in domeinen waarin je het meest investeert,
bijvoorbeeld uiterlijk of familie.
- Hoe minder je zelfwaardering leunt op het bereiken van specifieke externe resultaten (cijfers)
- Hoe meer het leunt op interne bekrachtigers (belangen, autonomie)
 hoe meer authentiek je zelfwaarde is en hoe meer je beschermd wordt tegen tegenslagen.
Impliciete zelfwaardering = de positiviteit van iemands automatische of onbewuste evaluatie van
hem of haarzelf. We hebben bewuste en onbewuste gevoelens van positiviteit en negativiteit over
onszelf.
Mensen met een consistente expliciete en impliciete zelfwaardering zullen zekerder zijn en minder
defensief. Dit in tegenstelling tot mensen met tegenstrijdige expliciete en impliciete zelfwaardering.
Cultural and gender influences on self-knowledge
Culturen verschillen in hoe gelijk of verschillend ze zijn in hun conceptualisering van het individu en
zijn of haar rol in de maatschappij.
Onafhankelijke zelf = benadrukt autonomie, individualisme en uniekheid
versus onderling afhankelijke zelf = het zelf is fundamenteel gekoppeld aan anderen en ingebed in de
maatschappij. Het benadrukt relaties en wat het zelf koppelt aan anderen en groepen.
Zelfverbetering = de motivatie om de positiviteit van zelfconcepten uit te breiden. Gaat vaak over
iets wat objectief gegarandeerd is; bereikt door verschillende strategieën.
Geslacht. Vrouwen ontwikkelen meer onderling afhankelijke zelven en koppelen hun zelfwaardering
aan onderling afhankelijke kwaliteiten. Bij mannen is het onafhankelijke zelf overheersend.
Ook in culturen is er sprake van individuele verschillen. Het ene individu is onafhankelijker dan een
ander. Cultural frame switching = het veranderen van het zelf als reactie op situationele signalen.
The neural underpinnings of self-knowledge
Er is geen specifieke regio in het brein waar het zelf zit. Het bestaat uit een set van onderling
onafhankelijke functionerende systemen die met elkaar samenwerken.
THE MOTIVATIONAL FUNCTIONS OF THE SELF
- To what extent are we motivated to find out the truth about ourselves versus preferring positive
distortions?
Know thyself: the self-assessment motive
Zelfschatting motief = het streven naar een nauwkeurig en objectief beeld van het zelf. Mensen
willen leren over hun wenselijke karaktertrekken,maar als het over hun zwakheden gaat zijn mensen
minder gemotiveerd om te leren.
Bigger, better, faster, stronger: the self-enhancement motive
Het weigeren om over onze zwakheden te leren kan worden verklaard door het zelfverheffings
motief = mensen willen de positiviteit van het zelfconcept verheffen en het zelf beschermen tegen
negatieve informatie. Er bestaan echter illusies:
- Mensen hebben onrealistische positieve beelden van het zelf.
- Mensen beoordelen zichzelf gunstiger in vergelijking met objectieve standaarden.
- Mensen zijn soms onrealistisch optimistisch.
- False consensus effect = het idee dat onze mening meer overeenkomt met anderen dan dat het
eigenlijk het geval is.
3 stappen van zelfverheffing informatie proces:
1. Bewijs verzamelen dat gunstig voor het zelf.
2. Overweging van het betrekken van zelfrelevante informatie. Heroverweging van bedreigende
informatie voor het zelf.
3. Verzameling van alle informatie in een samenhangend verslag, waarin alles wat iemand goed doet
zwaarder weegt.
We zijn ons vaak niet bewust van dit proces, dit komt door:
- Zelfdeceptie
- Deze motieven worden gedreven door affectieve processen
- Impliciete egotisme = onbewuste of automatische positieve evaluatie van objecten die we met
onszelf associëren.
Tactieken die ervoor zorgen dat we ons een waardig persoon voelen:
- Zelfpresentatie = een reeks van strategieën die we gebruiken om te vormen wat anderen van ons
denken  zie blz. 148 theory box 5.5 zelfpresentatie strategieën
- Zelfhandicapping = de neiging om te engageren in self-defeating gedrag om zo een excuus te
hebben voor falen en het vergroten van het vermogen als je succes hebt.
Er zijn verschillen tussen culturen en hoe ze normen vormen voor zelfpresentatie en het soort
kwaliteiten die mensen nastreven.
The puzzle of low self-regard: self-verification
Zelfverificatie = de motivatie om sterke zelfovertuigingen te bevestigen, dit ontstaat uit het
verlangen voor een stabiele en samenhangende kijk op jezelf. Individuen met negatieve zelfbeelden
hebben nog steeds zelfverheffings neigingen maar deze neigingen kunnen verworpen worden door
streven naar zelfverificatie.
Why do we self-enhance?
Zelfverheffing wordt geassocieerd met mentale en fysieke gezondheid.
Sociometer theory = een theorie die stelt dat onze zelfwaardering functioneert als een signaal. Dit
signaal geeft aan in hoeverre we ons geaccepteerd of afgewezen voelen door andere mensen.
Terror management theory = mensen bieden het hoofd aan de angst voor hun eigen dood door
wereldbeelden te creëren die de zelfwaardering behouden.
The pros and cons of pursuing self-esteem
Mensen met een hoge zelfwaardering zijn beter bestand tegen stress, tegenslagen en depressies. Ze
zijn optimistischer over de toekomst en hebben meer zelfvertrouwen. Maar deze mensen nemen ook
vaak grote risico’s.
Narcisme = mensen met hele hoge mening over zichzelf en minachtende mening over anderen. Ze
scheppen op en willen dat anderen tegen ze op kijken.
THE REGULATORY FUNCTIONS OF THE SELF: THE SELF IN CONTROL
- How does the self regulate our behavior so that we can plan effectively and pursue our goals and
aspirations?
Een van de voordelen van een zelf is dat mensen hun acties effectiever gaan plannen.
Self-awareness theory
Een psychologische toestand waarin iemands aandacht direct op het zelf is gericht. Dit motiveert
mensen om te schatten hoe goed ze normen en waarden naleven. Zelffocus kan toenemen in
publieke situaties, als je je realiseert dat je acties door het publiek worden opgemerkt.
Self-regulation theory
Proces van het beheren en sturen van iemands gedrag om verlangde gedachten gevoelens en doelen
te bereiken. Als we lijken te falen, ondernemen we actie om dichter bij onze doelen te komen.
Zelfregulering bestaat uit een aantal stappen:
- Zelfregulerende standaarden. We adopteren standaarden, dit kunnen persoonlijke doelen zijn,
sociale normen of bijvoorbeeld verwachtingen van anderen.
- Monitoring. We controleren ons gedrag.
- Het vertalen van zelfregulering in daadwerkelijk gedrag.
Ego depletion = een tijdelijke verlaging van zelfregulerende capaciteiten. Dit komt door beperkte
energiebronnen na inspanningen van zelfcontrole. Onze zelfregulering breekt als we niet langer in
staat zijn om aan veeleisende situaties te voldoen.
The dark side of self-regulation
Zelfregulatie wordt geassocieerd met een brede reeks aan gewenste resultaten. We kunnen echter
ook te veel zelfregulatie hebben:
- De druk wordt te veel. Als je heel erg gefocust ben op jezelf ga je je gedrag controleren en in
stappen denken. Dit verstoord de uitvoering van vaardigheden waar je eigenlijk heel goed in bent
(bijv. penalty’s nemen tijdens een wk).
- Blijven hangen in negatieve emoties. Focus op onze tekortkomingen zorgt voor depressie.
Escaping the self
Soms willen we zelfbewustzijn ontwijken. Dit kan liggen aan zelfdestructieve gedragingen,
bijvoorbeeld alcoholmisbruik. Dit zorgt voor namelijk voor minder zelfbewustzijn.
Autonomous self-regulation as a resource
Zelfregulering wordt in verband gebracht met zowel positieve (doelen bereiken) als negatieve
(psychologische problemen) effecten.
Zelfdeterminatie theorie = verklaringen voor redenen om aan zelfregulering te doen. Als
zelfregulering wordt gemotiveerd door externe druk dan kost het inspanning. Als er vrij wordt
gekozen voor zelfregulering dan is het veel effectiever en minder uitputtend.
SELF STABILITY AND CHANGE
- To what degree can the self change, and through what process(es)?
Het zelf leidt al onze acties, het bepaalt hoe we de wereld interpreteren en hoe we ons zelf
presenteren. Er is altijd een wederkerig interactie gaande tussen ‘doing’ en ‘being’. Daarnaast leven
we in een sociale wereld en ontmoeten we veel mensen. Er is dus ruimte voor verandering.
Identity negotiation = een proces waarbij we schatten wie we zijn door onderlinge interacties met
anderen.
Welke processen zorgen voor verandering?
- We moeten ons gedrag veranderen.
- Anderen mensen moeten consistent ander op ons reageren.
- We moeten geloven in onze nieuwe zelfbeelden.
Om grote veranderingen te laten gebeuren moet er een internalisatie proces plaatsvinden, er moet
een oprechte verandering van jezelf plaatsvinden. Om deze verandering permanent te maken, moet
het zelfbeeld in je zelfverhalen integreren. Ook moet de sociale omgeving zich aansluiten bij het
nieuwe zelfbeeld.
Hoofdstuk 6: Attitudes
Attitude: an overall evaluation of an object that is based on cognitive, affective and behavioural
information.
Attitudes kunnen verschillen in valentie (positief, negatief, neutraal) en in sterkte (zwak-sterk, zekeronzeker).
Multicomponent model of attitude: attitudes zijn evaluaties van samenvattingen van een object die
cognitieve, affectieve en gedrags voorlopers hebben. Onderzoekers hebben gekeken naar hoe deze
drie aspecten bijdragen aan het uiten van attitudes.
- Het cognitive component of attitudes verwijst naar overtuigingen, gedachten en kenmerken die we
associëren met een bepaald object.
Fishbein & Azjen’s expectancy-value approach
Beschrijft een attitude naar een object als de som van waarschijnlijkheid x evaluatie producten.
Alleen saillante beliefs tellen mee voor de uiteindelijke attitude. Een waarde die ‘0’ is, telt niet mee
en is dus niet saillant.
- Het affective component of attitudes verwijst naar gevoelens of emoties die geassocieerd worden
met een attitude object.
 Evaluative conditioning: koppelen van een attitude-object aan een plezierige of onplezierige
stimulus.
 Mere exposure effect: naarmate objecten vaker worden aangeboden worden ze positiever
geëvalueerd.
Kracht van herhaling:
Polarisatie van de initiële reactie
- Eerste reactie positief: herhaling  meer positieve attitudes
- Eerste reactie negatief: herhaling  meer negatieve attitudes
Te vaak aangeboden: overexposure
Variatie bij herhaling voorkomt saaiheid.
Verklaring mere exposure effect:
- Herkenning
 Habituatie: nieuwe stimuli kunnen bedreigend zijn
 Wanneer overexposure: verveling
 Sneller bij simpele stimuli
- Subliminale exposure?
Mere exposure effect treedt ook op (zelfs sterker) bij sumbliminale exposure (onbewuste
blootstelling).
- Facilitatie van verwerking
Elke variabele die verwerking vereenvoudigt leidt tot positievere attitudes
- Het behavioural component of attitudes verwijst naar gedragingen in het verleden of de toekomst
met betrekking tot een attitude object.
Self-perception theory: Bem zegt dat personen niet altijd toegang hebben tot hun meningen over
verschillende objecten. Mensen kijken dan naar hun eerdere gedrag en de situatie waarin die werd
uitgevoerd, en daar baseren ze hun attitude op. Bijvoorbeeld een petitie tekenen tegen nucleaire
planten, kan leiden tot een negatieve attitude. Zelfperceptie speelt vooral een rol wanneer internet
cues zwak, ambigu of moeilijk interpreteerbaar zijn.
Manieren om dissonantie te reduceren:
- beslissingen terugdraaien (gedrag veranderen)
- belang cognities veranderen (attitude veranderen)
- consonante elementen toevoegen (attitude behouden)
- drugs of alcohol (spanning wegnemen)
Meestal valt de keuze voor de weg van de minste weerstand
Facial feedbackhypothese: pen vasthouden met de tanden of de lippen: glimlach spieren
aanspannen.
Physical feedback hypothese: direct, onbewust pad van spieren naar evaluatieve responsen.
(rechtop vs ineengedoken zitten, ja vs nee schudden, armbewegingen approach & avoidance).
De structuur van attitudes
Het one-dimensional perspective on attitudes stelt dat je voor een bepaald object alleen positieve of
negatieve gevoelens kan hebben en niet allebei.
Het two-dimensional perspective on attitudes stelt dat het wel mogelijk is om voor één ding zowel
postieve en negatieve gevoelens kan hebben.
Attitudinal ambivalence: staat waarin de persoon een attitude object zowel leuk als niet leuk vindt.
Attitudeverandering is makkelijker bij onverschilligen. Relatie attitude-gedrag is zwak bij de
onverschilligen: geen betrokkenheid.
Waarom hebben we attitudes?
5 Functies van attitudes:
 Object appraisal function (kennisfunctie): helpt mensen om snel informatie te verwerken
door negatieve en positieve elementen van objecten te samenvatten. Zo weet je ook welke
cornflakes je moet kiezen in de supermarkt omdat je weet welk merk lekker is.
 Utilitarian function (instrumentele functie): maximaliseert beloningen en minimaliseert
straffen verkregen van attitude objecten. Doelen verwezenlijken en beslissen.
 Social adjustment (sociale identiteitsfunctie): helpt ons te identificeren met mensen die we
leuk vinden en te distantiëren van mensen die we niet leuk vinden. Erbij horen, identificatie
met anderen.
 Ego-defensive function: om onze zelfwaardering te beschermen. Bijvoorbeeld: slechte golfers
kunnen negatieve attitudes tegenover golf krijgen omdat hun slechte performance hun
eigenwaarde aantast.
 Value-expressive function: helpen om waarden en overtuigingen uit te dragen,
zelfpresentatie.
Self-monitoring: refereert aan verschillen in hoe mensen hun gedrag variëren over verschillende
sociale situaties.
 Hoge self-monitors zorgen voor oriëntatie op situationele kenmerken en passen hun gedrag
aan de huidige situatie aan.
 Lage self-monitors gedragen zich volgens hun eigen kernwaarden. Zijn niet geneigd zich aan
de situatie waarin ze op dat moment verkeren aan te passen.
Vier tekenen van sterke attitudes: meer stabiel dan zwakke attitudes, meer resistent tegen
verandering, meer invloed op informatieverwerking, voorspellen vaker gedrag.
Meting van attitudes
Explicit measures of attitude: op directe manier aan respondenten vragen wat hun attitude is.
Implicit measures of attitude: spontane evaluatieve associaties meten met een object zonder verbale
informatie te vragen.
De meerderheid van de attitude metingen kan worden gezien als expliciete indicators. Twee
expliciete metingen van attitudes:
 Likert schaal: stelling, gevolgd door een 5 of 7-puntschaal; helemaal eens…helemaal oneens.
 Semantische differentiaal schalen: men zet een kruisje ergens tussen goed-slecht (met het
midden als neutrale punt). Meet attitudes ten opzichte van veel verschillende attitudeobjecten op een gemeenschappelijke schaal.
De twee meest voorkomende meetinstrumenten voor impliciete metingen:
 Evaluatieve priming: object wordt kort weergegeven, gevolgd door een woord als ‘geluk’ of
‘oorlog’. De participant moet dan zo snel mogelijk de valentie van het woord beoordelen.
Hierbij wordt de snelheid van de reactie gemeten.
 The Implicit Association Test: deelnemers moeten op een computer bijvoorbeeld de ‘s’ toets
voor blanken gebruiken en de ‘k’ toets voor zwarten. Eerst moeten zij ook voor positieve
dingen de s toets gebruiken en voor negatieve dingen de k toets. Later wordt dit omgedraaid.
Als iemand zwarten benadeeld ten opzichte van blanken dan doet iemand er langer over om
positieve dingen toe te wijzen aan een zwarte.
Twee geheugensystemen (Smith & deCoster, 2000)
 Fast learning system- reflectief systeem: snel systeem voor het leren van nieuwe informatie,
intensief leren door eenmalige gebeurtenis, elementen zijn relatief makkelijk te veranderen.
 Slow learning system- associatief systeem: betrouwbaar systeem, reflecteert vele observaties
in omgeving. Leren door herhaling, zonder bewuste aandacht. Elementen zijn moeilijker te
veranderen.
Voorspellen attitudes gedrag?
Attitude-behaviour relation: de mate waarin een attitude gedrag voorspelt.
Wanneer voorspellen attitudes gedrag? Factoren:
 Als er correspondentie is tussen attitude en gedrags meting.
Ajzen & Fishbein stelden voor dat er hoge correspondentie plaats moest vinden tussen
attitude en gedrag metingen. (In de brief had moeten staan of ze een goed gekleed, net
chinees koppel wilden serveren die met een Amerikaanse man op pad waren. Zo was het in
het echt gebeurd en niet alleen zeggen ‘van het chinese ras’). Zij stellen dat er
correspondentie plaats moet vinden op 4 belangrijke punten: action (het gedrag dat wordt
uitgevoerd), target (target van het gedrag), context (de omgeving waarin het gedrag wordt
uitgevoerd) en time (de tijd waarin het gedrag plaats vindt, meteen of binnen een jaar bv).
Een meting in attitude zal volgens hen gedrag het beste voorspellen als de metingen
corresponderen op deze vier elementen.
 Het hangt af van het domein van het gedrag.
De relatie tussen attitudes en gedrag verschillen wanneer we verschillende domeinen
onderzoeken. Bijvoorbeeld stemgedrag (hoge correlatie) en bloed doneren (lage correlatie).
 Het hangt af van de sterkte van de attitude.

Sterke attitudes voorspellen gedrag eerder dan zwakke attitudes. (zekerheid,
toegankelijkheid, stabiliteit, directe ervaring: proefmonsters, proefritten etc.)
De rol van persoons variabelen
Onderzoekers hebben onderzocht hoe gevarieerde persoonlijkheden bepalen in welke maten
meningen handelingen beïnvloeden. Hierbij is de mate van self-monitoring van belang, de
need for cognition en het soort deelnemers die aan de studie meedoen.
Modellen om uit te leggen hoe attitudes gedrag voorspellen
 The theory of reasoned action: een model dat is ontworpen om gepland (gecontroleerd)
gedrag te voorspellen. Volgens dit model wordt gedrag bepaald door bewust gevormde
intenties. Fishbein & Ajzen onderscheiden twee determinanten van intenties: attitude ten
opzichte van gedrag en subjectieve normen. Volgens het model wordt de attitude van
iemand bepaald door ‘the expectancy’ (het milieu helpen) te vermenigvuldigen met ‘the
value’ (het is goed om het milieu te helpen) voor elke consequentie en deze waardes bij
elkaar op te tellen. Subjectieve normen verwijzen naar hoe de individu denkt dat anderen
het gedrag beoordelen. Subjectieve normen zijn hoog als je familie en vrienden positieve
verwachtingen hebben tegenover het recyclen en als jij gemotiveerd bent om aan deze
verwachtingen te voldoen. Maar de handelingen van een persoon werden ook beïnvloed
door het gevoel dat ze hadden of ze het wel konden doen. Dit noemen we self-efficacy: de
overtuiging of iemand het vermogen heeft om een bepaalde handeling uit te voeren en tot
een specifiek doel te komen. Dit leidt tot perceived behavioural control: de notie dat
voorspelling van gedrag wordt beïnvloed door het geloven van mensen of ze iets wel of niet
kunnen doen. Dit leidde Fishbein & Ajzen tot verandering van de theorie:
 The theory of planned behaviour: Volgens dit model is bepalen perceived behavioural
control, en attitudes en subjectieve normen gedragsintenties. Perceived behavioural control
beïnvloed gedrag op twee manieren.
- Indirect via intenties: idee van weinig controle verkleint de intentie om het gedrag uit te
voeren (motivationeel)
- Direct: werkelijke controle
Implementation intentions: worden opgevat als if-then plans die een gedrag speciferen dat men
nodig heeft om uit te voeren om zo een doel te bereiken en de omgeving waarin het gedrag zal
voorkomen. Bijvoorbeeld: op de eerste dag van het nieuwe semester zal ik beginnen met leren voor
mijn examens. Het vormen van zo’n implementation intention verhoogt de kans dat iemand een
gewenst gedrag vertoont.
Soorten beliefs:
- beschrijvende beliefs: eigen ervaring
- inferentiële beliefs: afgeleide kennis
- informationele beliefs: externe informatie
Elementen van beliefs:
- Belief strength: subjectieve waarschijnlijkheid waarmee iemand het kenmker of de consequentie
verbonden ziet aan het attitude object.
- Belief evaluation: evaluatie van het kenmerk of de consequentie.
Attitudes voorspellen meer gedrag dan subjectieve norm. De rol van subjectieve norm is belangrijker
in collectivistische culturen. Nadenken over je attitude verandert de relatie attitude-gedrag (maakt
de cognitieve basis saillanter dan de affectieve basis).

The MODE model: Mode staat voor motivation and opportunity as determinants of
behaviour. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen beredeneerd gedrag en spontaan

gedrag. Dit model stelt voor dat wanneer motivatie en gelegenheid om informatie te
verwerken beide aanwezig zijn, men beredeneerd gedrag vertoont, gebaseerd op attitude.
Als er geen motivatie/gelegenheid is:
- Toegankelijke attitude wordt geactiveerd: sterke relatie attitude-gedrag
- Niet of slecht toegankelijke attitude wordt niet geactiveerd: zwakke relatie attitude-gedrag
- Gedrag wordt in dat geval gestuurd door de situatie.
The RIM model: reflective-impulsive model. Dit model stelt voor dat gedrag wordt
gecontroleerd door twee interacterende systemen:
- Reflectief: stuurt gedrag via een beredeneerde afweging van beschikbare informatie.
Processen hebben overeenkomst met reacties van mensen op expliciete metingen van
attitudes.
- Impulsief: stuur gedrag door meer automatische en associatieve verbindingen. Processen
hebben overeenkomst met reacties van mensen op impliciete metingen van attitudes.
Spontaan gedrag hangt niet samen met attitude als de attitude niet toegankelij is (dus zwak).
Gewoontes en automatisch gedrag leveren een unieke bijdrage aan de voorspelling van gedrag,
onafhankelijk van attitudes, normen en intenties.
Hoofdstuk 7 – strategieën van attitude- en gedragsverandering
Dit hoofdstuk focust op de twee belangrijkste strategieën betreft het veranderen van attitudes en
gedrag, namelijk (1) het gebruik van overtuiging en (2) het gebruik van prikkels en sancties.
PERSUASION
Onderzoek naar overtuigingskracht via communicatie kwam op rond de tweede wereldoorlog, met
de ontwikkeling van propaganda. Voor 1980 werden de meeste theorieën over overtuiging en
verandering van attitudes ondersteund door systematic processing. Het veranderen van attitudes
wordt gemedieerd door het proces van verwerking van de overtuigende argumenten door de
ontvanger en is afhankelijk van bekwaamheid en de moeite die de ontvanger doet om het te
verwerken. De twee theorieën met de meeste invloed binnen systematic processing zijn the
information processing model en the cognitive response model.
Het information processing model van McGuire bestaat uit een model met stappen die betrokken
zijn bij het verwerken van overtuigende communicatie. De overtuigende impact van een boodschap
is het product van 5 stappen: (1) aandacht; (2) begrip; (3) overgave/acceptatie; (4) vasthouden en (5)
gedrag. Het gewenste gedrag vertoont men alleen wanneer alle stappen doorlopen zijn.
Het cognitive response model van Greenwald verklaart de ontbrekende correlatie tussen het
herinneren van een argument en een veranderende attitude. De ontvangst van argumenten
verandert attitudes niet, maar de gedachten (cognitieve reacties) die horen bij de argumenten en
gestimuleerd worden bij de ontvanger. Het zijn dus niet de gegeven argumenten die je attitude
veranderen, maar de voor- en tegenargumenten die je zelf als antwoord hierop verzint. De invloed
van de boodschap op veranderende attitudes is dus niet afhankelijk van de mate waarin het
ontvangen van een argument wordt vergemakkelijkt, maar van de mate waarin iemand gestimuleerd
wordt om zelf voor- en tegenargumenten te ontwikkelen over de gepresenteerde argumenten.
Thought-listing is een maatstaf voor cognitieve reacties. Een respondent wordt dan gevraagd om alle
gedachten op te schrijven die in hem opkomen wanneer hij blootgesteld wordt aan een overtuigende
boodschap.
Afleiding kan er voor zorgen dat goede/sterke argumenten in overtuigende boodschappen minder
effect hebben op een verandering in attitudes, terwijl afleiding in boodschappen met slechte/zwakke
argumenten ervoor kan zorgen dat men minder tegenargumenten kan verzinnen.
Maar kunnen attitudes ook veranderen zonder systematische verwerking? Wat hebben
conditionering en veelvuldige blootstelling (mere exposure) hiermee te maken? Dual-proces theories
of persuasion bestaan uit theorieën van systematische verwerking en overtuigingsprocessen die niet
gebaseerd zijn op systematische analyse van argumenten in boodschappen. Er zijn twee theorieën:
the elaboration likelihood model (ELM) en the heuristic-systematic model. Het ELM van Petty en
Cacioppo stelt dat attitudeverandering door overtuigende communicatie gemedieerd is door
centrale of perifere verwerking. De kans dat een ontvanger de argumenten in de boodschap kritisch
evalueert hangt af van de motivatie (vraagt tijd en inspanning) en bekwaamheid. Wanneer men
gemotiveerd is en bekwaam genoeg om over de argumenten na te denken, wordt the central route
to persuasion gevolgd, en wanneer attitudes gevormd worden door simpelweg de argumenten aan
te horen en voor waar aan te nemen heeft men the peripheral route to persuasion gevolgd (hierbij
is geen systematische verwerking aan te pas gekomen).
Het perifere proces dat het meest onderzocht is, is heurstic processing, waarbij men vertrouwt op
simpele heuristieken om de geldigheid van de argumenten te beoordelen (de experts zullen het wel
weten, statistieken wijzen het uit, dus het zal wel kloppen). Wanneer sterke argumenten vaker
herhaald worden, zullen attitudes sneller veranderen, terwijl herhaling van zwakke argumenten er
juist voor zorgt dat attitudes minder snel veranderen. Té vaak herhalen kan ook averechts werken.
Wanneer het issue niet belangrijk is zijn mensen sneller geneigd om de perifere route te volgen.
Need for cognition = een individuele variabelen die mensen onderscheid volgens de mate waarin ze
het leuk vinden om over argumenten in een boodschap na te denken
Need for cognitive closure = refereert aan het verlangen voor individuen om een definities
antwoord te hebben op een vraag. Mensen die hier behoefte aan hebben vertrouwen eerder op
heuristieken dan op de nauwkeurigheid van argumenten.
Vier beweringen over sterke attitudes:
- sterke attitudes zijn aanhoudend (op de lange termijn)
- sterke attitudes zijn beter bestand tegen tegenattitudes
- sterke attitudes beïnvloeden informatieverwerking in hogere mate
- sterke attitudes kunnen gedrag in hogere mate voorspellen
Defence motivation = bevestigen van de waarde van attitudes die bij je overtuigingen aansluiten en
het ontkrachten van attitudes die niet bij je overtuigingen aansluiten
Impression motivation = het verlangen om attitudes te uiten die sociaal geaccepteerd zijn
Evaluatieve conditionering kan zowel expliciete als impliciete attitudes veranderen. De kwaliteit van
de argumenten heeft een grotere impact op impliciete attitudes wanneer een kwestie persoonlijk
relevant is. Volgens het MODE model zijn attitudes associaties tussen een attitude object en een
samenvattende evaluatie van het object. Attitudes zijn een vorm van kennis, namelijk evaluatieve
kennis en zijn gerepresenteerd in het geheugen (boter associëren we met brood). Onderzoek wijst
uit dat impliciete attitudes veranderd kunnen worden door processen gebaseerd op uitgebreide
afweging en processen die geen uitgebreide afweging vereisen (zoals evaluatieve conditionering,
veelvoudige blootstelling).
Subliminal advertising = het presenteren van een boodschap op zo’n onopvallende manier, dat
mensen zich er niet bewust van kunnen zijn dat het aanwezig is
Aannames over de effectiviteit van priming
- priming werkt alleen als iemand het product al leuk / lekker vind
- merk priming heeft alleen invloed als iemand dat product ook echt nodig heeft (ook als iemand cola
lekker vindt heeft priming geen nut wanneer diegene geen dorst heeft)
- subliminal priming heeft geen effect wanneer een merk al wereldwijd bekend is
- subliminal priming voor bijvoorbeeld het merk coca-cola is effectiever wanneer iemand dorst heeft,
én het merk niet vaak consumeert
- merk priming in een film werkt averechts wanneer de film negatieve emoties oproept
De drie belangrijkste elementen in reclames zijn argumenten, emoties en bevestiging. De effectiviteit
van deze elementen is afhankelijk van 2 factoren, namelijk het type product (feeling product:
drinken, of thinking product: wasmachine) en de betrokkenheid van het publiek. Feeling products
spelen in op je gevoel, terwijl thinking products gekozen worden op mogelijkheden,
betrouwbaarheid, kwaliteit etc. Producten die niet echt onder een van de twee typen vallen, kunnen
het best gepromoot worden door bekende mensen of experts of zorgen dat ze inspelen op het
gevoel (schuldgevoel aanpraten, angst aanwakkeren).
INCENTIVE-INDUCED ATTITUDE CHANGE
Machtige instituties (zoals de overheid) beïnvloeden gedrag direct door premies of sancties.
Daarnaast kunnen ze belasting (accijns) inzetten om bepaald gedrag te verminderen, zoals de
consumptie van alcohol en tabak. Wanneer het gedrag veranderd (iemand koopt minder vaak alcohol
omdat het duurder is geworden) zal ook de attitude veranderen (negatievere attitude t.o.v. alcohol).
Dit is overigens alleen effectief wanneer de regels worden gehandhaafd.
Counterattitudinal behaviour = gedrag dat inconsistent is met de attitude of overtuigingen van de
actor
Een omstandigheid waaronder attitudes kunnen veranderen, is wanneer men bepaald gedrag onder
dwang moet uitvoeren en het achteraf gezien minder erg vindt dan verwacht. Ze realiseren zich dat
hun attitude onterecht was en vervolgens wordt het gedrag een gewoonte.
Cognitive dissonance theory (Festinger)= gaat er vanuit dat dissonantie een vervelende situatie is,
waardoor het men motiveert om dit te verminderen. Mensen die gedwongen worden om een
bepaald gedrag te vertonen dat tegenstrijdig is met hun ideeën hierover, ervaren dissonantie. Zij
zullen dit proberen te verminderen door hun overtuigingen / ideeën aan te passen.
Wanneer het gedrag van een individu tegenstrijdig is met zijn attitude, maar dit doet om straf te
vermijden, zal de mate van dissonantie hoger zijn wanneer de straf lager is.
Self-perception theory = mensen zijn zich zelf vaak niet bewust van hun eigen attitudes
Zelfperceptie theorie karakteriseert attitude verandering in de context van minder tegenstrijdig
gedrag waar het individu streeft naar een positie die aansluit bij zijn/haar aanvankelijke attitude.
Fazio noemt dit attitude-congruent, en definieert dit als een positie die iemand aanneemt die nog
wel acceptabel is voor diegene, ook al sluit het niet volledig aan bij de aanvankelijke attitude.
Dissonantietheorie gaat er vanuit dat wanneer attitudes in strijd zijn met het gedrag, de attitude
alleen veranderd wanneer de prikkel onvoldoende rechtvaardiging biedt voor de
gedragsverandering. Mensen wijzen een verandering in hun gedrag niet toe aan de prikkel (dus
minder alcohol drinken komt niet doordat de accijns is verhoogd… maar omdat het beter voor me is).
Er is ook bewijs dat sancties en prikkels paradoxale effecten hebben. Volgens de reactance theory
van Brehm is zouden mensen bepaald gedrag gaan vertonen wanneer dit verboden is. Een andere
vorm hiervan is intrinsic motivation. Gedrag zou intrinsiek motiverend zijn wanneer mensen dit
vertonen omdat ze het gewoon leuk vinden om te doen: externe beloning (zoals geld) kan deze
intrinsieke motivatie verminderen.
Over-justification effect = het bieden van een externe beloning voor het vertonen van een bepaald
gedrag, wat men in de eerste instantie gewoon uit vrije wil deed, vermindert het vertonen van dit
gedrag in het vervolg
Hoofdstuk 8 – Sociale invloed
(Thomas)
Hoofdstuk 9 - Agressie
©Babs
DEFENITION AND MEASUREMENT OF AGRESSIVE BEHAVIOUR
Definitie agressie (Baron / Richardson)
- Elke vorm van gedrag met als bedoeling om een ander levend wezen pijn te doen / te
verwonden die zo’n behandeling wil vermijden.
- Agressie gekarakteriseerd door onderliggende motivatie  niet door de consequenties
o Gedrag is agressief wanneer het geleid wordt door de intentie om pijn te doen
(schade te verrichten)  zelfs als er helemaal geen schade aangericht werd richting
de target-persoon
- Vorm van sociaal gedrag: 1 persoon / groep naar andere persoon of groep
Geweld: gedrag met intentie om iemand flink pijn te doen. Er wordt gebruik gemaakt van of gedreigd
met fysiek geweld. (schreeuwen naar iemand is dus agressie, maar niet geweld)
Verschillende soorten agressief gedrag: direct/ indirect, actief/passief, fysiek/verbaal.
Direct
Actief
Fysiek
Moord
Verbaal
Schelden
Passief
Fysiek
Negeren
Indirect
Bomaanslag
Roddelen
Saboteren
Verbaal
Niet terug
bellen
Niet verdedigen
tegen roddel
Instrumentele agressie: gedrag richt zich op het bereiken van een specifiek doel, bijv. iemand in
gijzeling nemen om zo een som geld te ontvangen.
Vijandige agressie: gedrag dat wordt gemotiveerd door de wens om boosheid en vijandige gevoelens
uit te drukken. Doel: persoon/groep schaden.
Het meten van agressie
- Observatie: data verzameld door de onderzoeker in een kunstmatige experimentele situatie.
Moeilijk om een échte situatie na te bootsen  gevolg: construct validiteit: geven resultaten
van het onderzoek wel goed genoeg antwoord op de vraag die de onderzoeker heeft?
- Rapporteren: data verkregen via andere bronnen. Verslag van onafhankelijke observatoren is
beter dan verslag van deelnemers zelf vanwege sociaal wenselijke antwoorden.
o Agression Questionnaire: self-report instrument om agressie te kunnen meten.
Deelnemer vult dus zelf deze enquête in.
o Peer nominations: agressie meten d.m.v. het ondervragen van andere mensen dan
de persoon zelf (bijv. klasgenoten).
- Archieven: gebruik maken van statistieken (bijv. criminaliteit) en onderzoek dat al eerder is
gedaan. Onderzoekers worden hierin beperkt tot het materiaal dat beschikbaar is.
THEORIES OF AGRESSION
Biologische benadering
(evolutionaire en genetische principes)
- Ethologisch perspectief (Konrad Lorenz).
Agressie wordt gezien als iets dat gedreven wordt door een intern proces van energie dat
vrijkomt bij agressie-gerelateerde stimuli.
o Stoommachine model: agressie wordt continu opgebouwd, als deze agressie
tussentijds niet wordt vrijgelaten door externe stimuli, wordt er te veel agressieve
energie opgebouwd en kan de persoon op een onverwacht moment ‘barsten’.]
- Genetische gedragsbenaderingen
Via adoptie- en tweelingenstudies onderzocht of agressief gedrag genetisch bepaald is. Je
genen kunnen je agressieve intentie bepalen, maar uiteindelijk zorgen de omgevingsfactoren
voor het uitvoeren van agressief gedrag.
- Hormonen
Hoge testosteron gehalten en lage cortisol gehalten kunnen leiden tot agressie. Deze
waarden gaan echter samen met omgevingskenmerken.
Psychologische benadering
- Frustratie-agressie hypothese: Agressie gedreven door het willen afreageren van frustraties.
Agressie kán een reactie zijn op de frustratie, hoeft niet. Vaak hebben ook andere variabelen
nog invloed.
- Displaced aggression: agressieve respons op frustratie die gericht is op een iets dat niets te
maken heeft met de oorzaak van de frustratie. Er wordt een gemakkelijk toegankelijk /
minder bedreigend doelwit gekozen.
- Agressive cues: aspecten van een situatie die zorgen voor hogere toegankelijkheid van
agressieve cognities. (geweer, vechtende mensen)
- Weapons effect: bij het zien van een wapen worden bij mensen de agressieve cognities
toegankelijker als ze al gefrustreerd zijn dan als zij geen wapen te zien krijgen.
- Cognitive neo-associationism: Berkowitz zei dat niet alleen frustratie kan leiden tot agressie
maar juist alle onprettige stimuli (harde geluiden/pijn). Deze zorgen voor specifieke emoties:
angst en boosheid. En die zorgen dan weer voor een directe reactie: vechten (a.g.v.
boosheid) en vluchten (a.g.v. angst). Agressief gedrag wordt dus gezien als resultaat van een
negatieve invloed die wordt toegewezen aan cognitieve processen  activeert netwerk van
agressie-gerelateerde gedachtes en gevoelens.
- Exitation transfer theory: Het effect van frustratie als trigger voor agressief gedrag kan
versterkt worden door een fysiologische arousal van een neutrale, non-agressieve bron.
Bijvoorbeeld: voetballer sprint heel hard (fysiologische arousal, zorgt voor opwinding), maar
wordt vlak voor de goal onderuit gehaald (anger-related arousal). De eerste arousal wordt
dan ‘verplaatst’ van neutrale naar negatieve arousal en wordt vals toegeschreven aan
boosheid. Gevolg: de kracht van de agressieve reactie op de anger-related arousal is groter.
- Social learning theory (Bandura): gedrag kan veranderen door ervaring. 2 mechanismes
hebben effect op de verwerving van agressief gedrag:
o Direct reinforcement: agressief gedrag belonen waardoor de kans op agressief
gedrag in de toekomst groter wordt
o Observatorial learning (vicarious reinforcement): leren door imitatie
- Sociale informatieverwerkingsmodellen: benadrukken de cognitieve representaties (scripts)
in het voorspellen van agressief gedrag. Sociaal/ agressief gedrag wordt gevormd door
agressieve scripts van gepaste gedragingen in verschillende sitiuationele contexten  scripts
werken dus als richtlijnen
- The general agression model (GAM): raamwerk waarin alle kennis over de oorzaken van
agressief gedrag gebundeld zijn. Legt uit hoe persoonlijk een situationele variabelen leiden
tot agressief gedrag via cognitieve beoordeling en negatieve arousal. Individuele en externe
stimuli komen samen in een situatie en zorgen zo voor een interne situatie bij een persoon
die wordt gekarakteriseerd door specifieke cognities, gevoelens en arousal symptomen. (Zie
boek blz 286)
PERSONAL AND SITUATIONAL VARIABLES AFFECTING AGGRESIVE BEHAVIOUR
Individuele verschillen in agressie
- Trait aggressiveness: agressiviteit als karaktertrek. Stabiele verschillen in de
waarschijnlijkheid en de intensiteit van agressief gedrag.
- Hostile attribution bias: neiging om vijandigheid aan een persoon toe te schrijven zonder te
weten of de schade per ongeluk of opzettelijk was.
- Gender differences: mannen zijn fysiek en verbaal agressiever (oa. te zien in statistieken van
gewelddadige crimes). Vrouwen vertonen meer indirecte, relationele agressie (bijvoorbeeld
manipulatie).
Situationele invloeden op agressief gedrag
- Alcohol: aandachtshypothese: alcohol vermindert capaciteit voor aandacht van het individu
en verhindert daardoor een goed begrip en beoordeling van de situationele cues.
- Hoge temperatuur: hittehypothese: hoe hoger de temperatuur, hoe meer agressie. 2
paradigma’s:
o Geografische regio’s benadering: vergeleek geweldcijfers van regio’s met warmere
en koudere klimaten met elkaar. (niet alleen temperatuur maar ook bijv.
werkloosheid of normatieve beliefs speelden mee)
o Tijdsperiode benadering: vergeleek geweldcijfers van warmere en koudere perioden
met elkaar.
Beide benaderingen ondersteunen de hittehypothese.
- Gewelddadige media-inhoud: bewijs dat gewelddadige mediacontent schadelijk kan zijn
o Experimentele studies: effecten van inhoud van media op daaropvolgende
agressieve gedachten, gevoelens en gedragingen
o Correlationele studies van zelf-rapportage: verband tussen gebruik van media met
agressieve inhoud en metingen van agressie
o Longitudinale studies die de covariatie van consumptie van media met een
gewelddadige inhoud en agressie in de tijd bestuderen
Link geweld in media  agressie
- Toename van toegankelijkheid van agressieve gedachten en gevoelens na blootstelling
geweld via media
- Bevordert processen van sociaal leren. Kan resulteren totnieuwe gedragingen door directe
bekrachtiging of imitatie.
- Leidt tot gewenning (habituatie) waardoor geweld voor de mediagebruiker minder angstig
maar juist plezierig wordt.
- Bevordert de normatieve acceptatie van geweld. Zorgt voor ontwikkeling van een vijandige
attributie vertekening.
AGRESSIE ALS EEN SOCIAAL PROBLEEM
Huislijk geweld: geweld aandoen/dreigen met fysiek geweld door partners in context van een relatie.
- Conflict Tastics Scales: self-report methode waarmee huislijk geweld gemeten kan worden.
Vier vormen van agressie worden gemeten: fysieke agressie, psychologische agressie,
seksuele agressie en discussies/onderhandelingen (niet-agressieve vorm van het uiten van
een conflict). Nadeel deze schaal: houdt geen rekening met context van het conflict.
Seksuele agressiviteit: Iemand dwingen tot seksuele handelingen door middel van een scala aan
methodes om dwang uit te oefenen. Mannen zijn hierbij vooral de daders.
-
Post-traumatisch stress syndroom: slachtoffers verkrachtingen leiden hier vaak aan.
Symptomen: herbeleving aanval in de slaap of in dromen, binnendringende herinneringen,
vermijden van cues die aan de aanval doen herinneren, algemene emotionele
gevoelloosheid.
Mensen rondom het slachtoffer kunnen het slachtoffer zelf de schuld geven. Bijvoorbeeld
door een lage sociale status/ het hebben van veel seksuele partners/ préverkrachtingsgedrag.  allemaal niet in overeenstemming met het gedrag dat bij een vrouw
‘hoort’.
Pesten op school of op het werk: agressief gedrag gericht op slachtoffers die zich niet makkelijk
kunnen verdedigen. Verschil in macht tussen slachtoffer-pester, te merken aan fysieke kracht of
superieure status.
- Cyberbullying: waarbij moderne technologie zoals computers of GSM’s en andere
elektronische apparaten worden gebruikt om iemand bewust pijn te doen. Opgekomen door
opkomst moderne communicatiemiddelen.
Intergroup geweld: agressie tussen groepen of agressie gebaseerd op het lidmaatschap van een
groep in plaats van op individuele karaktertrekken (denk aan voetbalhooligans).
- Zowel vijandig (vechtende hooligans die treuren om een verloren wedstrijd) als
instrumenteel (aanslag terroristen a.g.v. politieke situatie) zijn.
- Deïndividualisatie: mensen gaan op in de groep, raken persoonlijke identiteit kwijt. Wordt
makkelijker om geweld te plegen.
o Zimbardo: stelt dat anonimiteit, spreiding van verantwoordelijkheid en grote
groepen deïndividualisatie promoten.
- Collective violence: instrumenteel gebruik van geweld door mensen die zichzelf identificeren
als lid van een groep, tegen een andere groep om een politiek, economisch of sociaal doel te
bereiken. Hieronder vallen:
o Politieke conflicten binnenen tussen staten (oorlog, terrorisme)
o Door de staat gepleegd geweld (genocide en martelingen)
o Georganiseerde gewelddadige misdaden (strijd veroorzaakt door bandieten, bendes)
- Social Identity theory: mensen voelen zich verbonden met de leden van de groep.
o Ingroup favoritism: voorkeusbehandeling krijgen omdat men in dezelfde groep zit.
o Outgroup derogation: gevoelens van vijandigheid tegen een andere groep. Kunnen
ervoor zorgen dat drempel tot agressief gedrag lager wordt, ook al is er nog geen
conflict geweest.
- Staircase model: beschrijft de weg naar terrorisme als een successie van stappen die
verklaren waarom uit een groot aantal ontevreden mensen in een maatschappij maar een
paar mensen uiteindelijk terroristische acties uitvoeren.
o 5th floor  de terroristische daad
o 4th floor  ‘wij’ versus ‘hun’ gevormd (geen uitweg meer)
o 3rd floor  bereid tot geweldpleging voor het ‘moreel goed’
o 2nd floor  mensen met displaced agressie
o 1st floor  ontevreden met leefomstandigheden en willen verandering
o Ground floor  tevreden met leefomstandigheden
PSYCHOLOGISCHE PREVENTIE EN INTEREVENTIE
Voorkomen van agressief gedrag
- Catharsis (Freud): loslaten van agressieve spanning door symbolisch deelnemen aan agressief
gedrag. Geeft een gevoel van ‘genot’ en zorgt voor een afname van cortisol en een lagere
hartslag. Het is alleen niet effectief en kan een tegenstellend effect hebben.
-
-
Straf: om effect te hebben moet straf vervelend zijn, met grote zekerheid worden opgelegd,
meteen na de overtreding worden toegediend zodat het gezien wordt als gevolg van de
daad, moet de negatieve arousal laag genoeg zijn om rationeel de kosten van de agressie af
te wegen en moeten de acceptabele of aantrekkelijke gedragsalternatieven beschikbaar en
toegankelijk zijn voor de actor.
De-escalatie door ontwikkeling niet-verenigbare responsen: positieve gevoelens en cognities
kunnen als buffer werken t.o.v. negatieve responsen (prososciale activiteiten, muziek,
humor).
Download