Nieuw leren onderwijzen: zelfsturing versus docentsturing van het leren Geachte dames en heren, Het doet mij een groot genoegen hier vandaag de Frank Stöteler lezing te mogen verzorgen. Vooral ook omdat ik een aantal jaren geleden met Frank in het VELON-bestuur heb gezeten. Wij hebben toen samen met veel plezier de werkgroep ‘Onderzoek’ van het VELON-bestuur getrokken. Als ik daaraan terugdenk kan ik me vooral het plezier herinneren. Ik kan me niet zo goed meer voor de geest halen of dat getrek ook veel resultaten heeft opgeleverd. Ik vrees dat dat niet het geval was. We hebben vandaag wat goed te maken. In het voorjaar van 2005 stonden de kranten vol met artikelen over ‘Het Nieuwe Leren’. Van basis- tot hoger onderwijs stappen scholen over op heel andere vormen van leren en onderwijs. Het hoger onderwijs gaat competentiegericht en vraaggestuurd opleiden. Leerlingen en studenten krijgen veel meer te zeggen over hun eigen leren. Wat is er toch aan de hand? De term ‘Nieuw Leren’ is afkomstig van mijn collega Robert-Jan Simons. In het jaar 2000 was hij hoofdredacteur van een boek met als titel 'New Learning', Nieuw Leren. Hiermee bedoelden de redacteuren nieuwe leeruitkomsten, nieuwe soorten leerprocessen, en nieuwe onderwijsvormen die zowel door de maatschappij worden vereist als door hedendaagse psychologische en onderwijskundige theorieën worden benadrukt. De samenleving van vandaag wordt gekenmerkt door een enorme groei in de beschikbare kennis en informatie. Vroeger waren opleidingen er op gericht studenten kennis van een vakgebied bij te brengen waarmee ze voor de rest van hun leven een beroep konden uitoefenen. Tegenwoordig is het onmogelijk om bij het afstuderen een vakgebied volledig te beheersen. Er is te veel om te weten en te kunnen, en wat we vandaag weten en kunnen is over een paar jaar weer achterhaald. 1 Simons en zijn collega's pleiten er dan ook voor dat afgestudeerden vooral moeten beschikken over vaardigheden die het mogelijk maken het leven lang door te leren, zelfstandig te denken, samen te werken en het eigen leren en denken te sturen (Simons, Van der Linden & Duffy, 2000). Nieuwe geleerden zijn dus mensen die beschikken over goede kennis van het vakgebied en over doorgroeicompetentie: de kennis, houding en vaardigheden die nodig zijn om ook na de opleiding, zelfstandig en in samenwerking met anderen, de eigen kennis van het vakgebied voordurend op peil te houden en de eigen beroepscompetenties voortdurend te ontwikkelen. Nieuwe geleerden raken nooit uitgeleerd! Maar hoe kun je nu studeren voor iemand die nooit raakt uitgeleerd? In deze lezing wil ik verkennen welke onderwijsvormen geschikt zijn voor dit nieuwe leren. We zullen er een aantal nader bekijken op de mate van zelfstandigheid, eigen initiatief en verantwoordelijkheid die van studenten wordt verwacht. In het eerste deel wil ik ingaan op recent onderzoek naar de wijze waarop studenten, leraren-in-opleiding en ervaren docenten leren. In het tweede deel wil ik de kennis over leerprocessen die we aldus hebben opgedaan, gebruiken bij het analyseren van de kracht van onderwijsvormen bij het bevorderen van diepgaand en zelfstandig leren. In het derde deel wil ik nagaan wat het voorgaande kan betekenen voor onderwijsvernieuwing op de Pabo en de voorbereiding van studenten op een leven lang leren. 2 1. De wijze waarop studenten, leraren-in-opleiding en ervaren docenten leren De laatste decennia zien we dat in het denken over de kwaliteit van onderwijs het leerproces van de studenten een steeds centralere plaats inneemt. Vroeger spraken we vooral van goed onderwijs als de docent de stof goed had uitgelegd. Of studenten de stof ook goed hadden begrepen was hun eigen verantwoordelijkheid. Tegenwoordig spreken we pas van goed onderwijs als de docent de student tot goed leren heeft gebracht. Maar wat is nu goed leren? De afgelopen jaren heb ik met collega's en promovendi een reeks onderzoeken gedaan naar de wijze waarop studenten leren en naar factoren die daarop van invloed zijn (zie bijv. Vermunt & Vermetten, 2004). Hierbij komen steeds weer vier kwalitatief verschillende vormen van leren naar voren: ongericht leren, reproductiegericht leren, betekenisgericht leren, en toepassingsgericht leren. Reproductief leren houdt in dat studenten de stof grondig, tot in detail bestuderen en proberen te onthouden zodat zij die op een toets kunnen reproduceren. Bij betekenisgericht leren probeert een student samenhangen te ontdekken in het studiemateriaal, overzicht te krijgen, er kritisch tegenover te staan en de stof zo goed mogelijk te begrijpen. Een student die toepassingsgericht leert probeert zich vooral de stof concreet voor te stellen, te koppelen aan concrete ervaringen, en na te denken over hoe leerstof gebruikt kan worden in de praktijk. Ongericht leren betekent dat studenten eigenlijk niet goed weten hoe ze hun studie aan moet pakken. Ze vallen bijvoorbeeld terug op vroegere leergewoonten van de middelbare school die in het hoger onderwijs niet meer werken. In discussies met docenten blijkt steeds weer dat betekenisen toepassingsgericht leren als 'goed' worden beschouwd in het hoger onderwijs en ongericht leren als ongewenst. De discussies raken vaak verhit wanneer men praat over de waarde van het reproductiegerichte leren: sommigen vinden dat een noodzaak, anderen verwerpelijk. 3 Welke wijze van leren studenten praktiseren in hun studie blijkt samen te hangen met hun opvattingen over leren en onderwijs (hun leerconcepties), hun studiehouding en -motivatie (hun leeroriëntatie), en wat het onderwijs van hen vraagt (Vermetten, 1999), dus met persoonsgebonden én omgevingsgebonden factoren. Dit laatste betekent dat de onderwijsvorm er ook toe doet. Een andere dimensie waarop leerprocessen kunnen worden beschreven is de mate van zelfstandigheid waarmee ze worden uitgevoerd. Allerlei leeren regulatieactiviteiten kunnen in meer of mindere mate door de student zelf of door de onderwijsomgeving, zoals docenten, tutoren, computers, enzovoort, worden verricht. De student kan bijvoorbeeld zelf naar relaties zoeken in de stof, zelf zijn of haar leerproces plannen, of zichzelf motiveren. Maar ook de docent kan die verbanden uitleggen, een planning geven, en studenten motiveren voor het vak. Van zelfstandig leren is sprake wanneer studenten vooral zélf die leer- en regulatieactiviteiten uitvoeren. Van samenwerkend, of coöperatief leren, is sprake wanneer studenten met elkaar samenwerken bij het leren. Het onderwijs kan daarbij meer of minder sturend zijn, en de mate van zelfstandigheid die van groepjes samenwerkende studenten wordt verwacht kan dan ook variëren. Alléén leren staat dus tegenover samenwerkend leren en is niet hetzelfde als zelfstandig leren. Het laatste decennium is er op allerlei opleidingen sprake van duale onderwijsvormen, met name in beroepsgerichte trajecten. Voorbereiden op een beroep gaat immers beter wanneer niet alleen uit boeken wordt geleerd, maar ook van eigen praktijkervaringen. Eén type opleiding waarvoor dit bij uitstek geldt is de lerarenopleiding. De meeste lerarenopleidingen hebben een behoorlijke praktijkcomponent en leraren-in-opleiding hebben dus minimaal drie bronnen om van te leren (‘leerstof’): de ‘theorie’ van het opleidingsinstituut, de eigen praktijkervaringen tijdens de stage, en de praktijkkennis van de, meestal ervaren, mentor-docent op de stageschool. De vraag of en zo ja, hoe leraren-in-opleiding deze kennisbronnen combineren stond centraal in enkele recente dissertaties. 4 Oosterheert (2001) interviewde leraren-in-opleiding uitvoerig over hun leeractiviteiten, de wijze waarop ze theorie en praktijk combineerden, hun opvattingen over leren, hun zorgen, twijfels en hoe ze met emoties omgingen bij het leren. Op basis van deze interviews identificeerde ze verschillende patronen in het leren van deze studenten. Ze ontwikkelde een diagnostisch instrument om deze patronen op grotere schaal te kunnen meten. In verschillende onderzoeken heeft ze het instrument uitgeprobeerd en gevalideerd. Alle studenten bleken toepassingsgericht te zijn in hun leren, maar op verschillende manieren. Overlevingsgerichte studenten vinden dat veel lesgeven vanzelf leidt tot het leren van het vak. Reproductieve studenten proberen een stijl van lesgeven te ontwikkelen door zoveel mogelijk uit te proberen. Ze onthouden wat werkt en vergeten wat niet werkt en zijn sterk handelingsgericht. Betekenisgerichte studenten vinden dat leren onderwijzen vooral overeenkomt met het ontwikkelen van hun referentiekader. Sommigen hebben hierbij veel externe ondersteuning nodig, anderen combineren zelf actief informatie uit verschillende bronnen om zo een samenhangend kennisbestand op te bouwen. Diepteverwerking in het leren van student-leraren manifesteert zich anders dan in het leren van leerlingen. Volgens Zanting (2001) betekent diepteverwerking in de context van het leren onderwijzen dat studenten: a. hun eigen opvattingen gebaseerd op hun praktijkervaring verwoorden, de praktijkkennis van hun mentor achterhalen, en de theorie bestuderen; b. deze drie bronnen vergelijken; en c. hieruit conclusies trekken voor het eigen handelen en/of de eigen persoonlijke theorie. Zij ontwikkelde een methode om deze diepteverwerking bij student-leraren te bevorderen. Mansvelder-Longayroux, Beijaard & Verloop (2002) onderzochten zowel de diepteverwerking als zelfsturing in het leren van student-leraren. Zij analyseerden portfoliofragmenten van docenten-in-opleiding aan een universitaire lerarenopleiding op de aanwezigheid van zes typen leeractiviteiten: herinneren, evalueren, analyseren, kritisch verwerken, diagnosticeren en reflecteren. Van de 1778 leeractiviteiten die aldus in 39 portfolio’s werden geïdentificeerd, bleek 93 procent betrekking te hebben op herinneren en evalueren. 5 ‘Herinneren’ betekent in dit geval dat een gebeurtenis die in het verleden heeft plaatsgevonden wordt beschreven (bijv. iets wat tijdens een les gebeurde), ‘evalueren’ dat aan die gebeurtenis een waardeoordeel wordt gehecht (bijvoorbeeld “dat ging goed, fout, slecht”, e.d.). Slechts zeven procent van de leeractiviteiten hadden betrekking op de diepteverwerking en zelfsturing: analyses, diagnose, kritisch verwerken, reflecteren van of op die gebeurtenissen (= betekenisgericht). Dat de introductie van een portfolio automatisch leidt tot meer betekenisgericht leren werd in hun onderzoek dus niet aangetoond. Er is relatief weinig onderzoek gedaan naar het leren van ervaren docenten. Uit onderzoek naar het leren van volwassenen weten we dat die over het algemeen zeer toepassingsgericht leren; het praktisch nut is erg belangrijk (zie bijv. Thijssen, 1996). Onlangs verdedigde Ilse van Eekelen (2005) met succes haar proefschrift naar het leren en de leerbereidheid van ervaren docenten. In een van haar onderzoeken interviewde ze docenten in drie verschillende hogescholen en verzamelde procesgegevens door gedurende vier weken drie maal per week aan het einde van de dag de docenten een e-mail te sturen met als belangrijkste vraag of ze die dag nog iets geleerd hadden en zo ja, wat dan. Uit de analyse van de gegevens bleek onder meer dat de meeste (2/3 van de) leerervaringen die docenten rapporteerden niet van tevoren waren gepland. Docenten Informatie Technologie bleken veel te leren over hun vak, andere docenten meer over zichzelf, didactiek of schoolorganisatie. De minst gerapporteerde leeractiviteiten waren leren door te lezen, leren door na te denken en leren van fouten, het meest gerapporteerd werden leren van anderen en leren door te doen. Concreet betekende dit laatste vaak dat in de lerarenkamer ideeën werden opgedaan van collega’s die dan vervolgens in de klas werden uitgeprobeerd. 6 2. De kracht van onderwijsvormen bij het bevorderen van diep en zelfstandig leren 2.1. Nieuw leren Onder de vlag van ‘Nieuw Leren’ gaan verschillende vernieuwingen schuil. Maar zowel in het basis-, voortgezet als hoger onderwijs is een gemeenschappelijk kenmerk dat het onderwijsvormen betreft waarin leerlingen en studenten meer te zeggen krijgen over de sturing van hun eigen leren. Ze krijgen meer keuzevrijheid en verantwoordelijkheid en er wordt een groter beroep gedaan op hun eigen initiatief. De achterliggende redenering is ongeveer als volgt. Leerlingen zijn vaak niet gemotiveerd voor het reguliere onderwijs. Als we hun intrinsieke motivatie willen bevorderen, moeten we meer aansluiten bij wat ze willen leren, bij wat ze interessant vinden. Door ze meer zelf te laten kiezen over wat, wanneer, waar en hoe ze willen leren, bevorderen we meer gemotiveerd en betekenisvol leren, de lol in leren en met plezier naar school gaan. Uit onderzoek naar de manier waarop mensen leren blijken inderdaad directe samenhangen tussen intrinsieke motivatie (persoonlijke interesse), een leeropvatting waarin leren vooral wordt gezien als het opbouwen van eigen kennis en inzichten, zelfsturing van het leerproces en diepteverwerking van de leerstof. En ook tussen extrinsieke motivatie, een leeropvatting waarin leren vooral wordt gezien als het opnemen van kennis van anderen, externe sturing van het leerproces en een oppervlakteverwerking van de leerstof (Vermunt & Vermetten, 2004). Centraal in de hele discussie is de kwestie van de sturing: wie bepaalt wat, wanneer, hoe, met welk doel, en dergelijke wordt geleerd: de leerling zelf of de docent? Het gaat om vrijheid versus structuur, leerlingsturing versus docentsturing van het leren. Maar nog belangrijker dan deze algemene vraag is de vraag op welke aspecten van het leerproces de keuzevrijheid betrekking heeft. Het is vooral daarin dat de diverse onderwijsvormen en varianten van het nieuwe leren verschillen. 7 Waarover valt er nu zoal te kiezen als het over leren gaat? Enkele belangrijke aspecten zijn: Waarover wordt iets geleerd? Wat wordt geleerd? Waarom wordt iets geleerd en met welk doel? Op welk moment wordt iets geleerd? Waar wordt iets geleerd? Hoe wordt iets geleerd? Met wie wordt iets geleerd? Welke bronnen mogen worden gebruikt? Aan welke criteria moeten de leerresultaten voldoen? Wie beoordeelt of er goed en genoeg is geleerd? Zelfs in het meest traditionele onderwijs hebben leerlingen en studenten nog iets te zeggen over hoe ze iets leren en waar en wanneer ze hun huiswerk maken. Daar houdt hun keuzevrijheid dan wel ongeveer op. Bij volledig autodidactisch leren bepalen ze alle bovengenoemde aspecten van hun eigen leren. Ze zijn hun eigen docent geworden. Alle andere onderwijsvormen zitten tussen deze twee uitersten in. Bij vormen van nieuw leren krijgen leerlingen bijvoorbeeld meer keuzevrijheid en verantwoordelijkheid bij het kiezen van hun leerdoelen, het bepalen van hun leeractiviteiten, het raadplegen van bronnen, en het documenteren van hun leerresultaten. Op de basisschool krijgen leerlingen bijvoorbeeld wel opdrachten, maar mogen zelf kiezen wanneer ze eraan werken. Ze krijgen regelmatig ‘uitdagingen’, waarbij ze kunnen laten zien wat ze geleerd hebben. Er wordt gebruik gemaakt van een ‘leerling-volgjezelf-systeem’, of van 'portfoliodozen waar je dingen in kunt stoppen waar je trots op bent'. Alle nieuwe leermethoden leggen ook veel meer nadruk op samenwerkend leren dan traditioneel onderwijs. Of, zoals leerlingen het in hun eigen woorden zeggen: “Van zelf leren, zelf doen, krijg je meer begrip”, “van andere leerlingen leer je beter”, “je neemt het sneller op omdat het herkenbaar is”, “wat leuk, interessant is raak je niet zo snel kwijt” (KPC Groep, 2005). De verschillende varianten verschillen in de hoeveelheid structuur en vrijheid die ze aan leerlingen bieden. Meestal staan de eindtermen en kerndoelen daarbij vast, alleen de weg ernaartoe is veranderd. 8 De extremere varianten (zoals Iederwijs) gaan in de richting van autodidactisch leren, waarbij leerlingen bijvoorbeeld zelf kunnen bepalen of ze al toe zijn aan leren lezen. 2.2. Onderwijs, sturing en het bevorderen van diep en zelfstandig leren Onderwijs dat erop is gericht studenten te leren steeds zelfstandiger te leren en denken wordt gekenmerkt door een geleidelijke verschuiving in de taakverdeling in het leerproces van het onderwijs naar de studenten (Vermunt & Lowyck, 2000). Aanvankelijk wordt een expliciete externe sturing aangeboden aan de studenten. Vervolgens wordt de geboden hulp en ondersteuning geleidelijk teruggetrokken. Tegelijkertijd wordt studenten geleerd hoe ze deze controle over hun leerprocessen zelf kunnen verrichten. Leren zelfstandig te leren en zelfstandig te denken betekent dan een geleidelijke overdracht van leeractiviteiten van het onderwijs naar de studenten, een graduele overgang van externe naar interne sturing van het leren (zie figuur 1). Kenmerkend is dat de onderwijsvorm mee verandert met de toenemende zelfstandigheid van de studenten. Deze worden daardoor steeds weer opnieuw uitgedaagd een stapje verder te komen in hun zelfstandig leren en denken. Uiteindelijk doel is dat studenten bij hun afstuderen doorgroeicompetent zijn: bereid en in staat ook na het afsluiten van de onderwijsloopbaan zich voortdurend te blijven ontwikkelen in hun vakgebied en nooit uitgeleerd te raken. Sturen van leerprocessen vaak door het onderwijs zelden door de studenten Verloop in de tijd Figuur 1. Geleidelijke overdracht van de sturing over het leerproces van het onderwijs (docent, tutor, boek, computer e.d.) naar de studenten 9 Kenmerkend voor de meeste onderwijsvormen is dat deze niet mee veranderen met de toenemende zelfstandigheid van de studenten. In klassiek probleemgestuurd onderwijs bijvoorbeeld blijft het stramien van twee groepsbijeenkomsten per week, twee problemen per week, taken van een bepaalde grootte, onderwijsblokken van een vast aantal weken, onderwijsgroepen van een vaste grootte, de sturende rol van de tutor, en de zevensprong om het probleemgestuurde werken te structureren, door de jaren heen ongeveer gelijk. Voor eerstejaars studenten betekent deze werkwijze over het algemeen nog een flinke uitdaging; zij waren immers op de middelbare school niet gewend aan deze mate van zelfstandig leren: zelf leerdoelen formuleren, bronnen opzoeken, de leerresultaten terugrapporteren, en dergelijke. En zoals het hoort worden vele studenten gedurende het eerste studiejaar beter in deze vaardigheden die passen bij de mate van zelfstandigheid die van ze wordt verwacht in de probleemgestuurde onderwijsvorm. Maar na het eerste studiejaar verandert er weinig aan de manier van onderwijs, wordt de werkwijze een routine en houdt de uitdaging op te bestaan (zie figuur 2; zie ook Kuipers, 2000). Dit geldt overigens niet alleen voor probleemgestuurd onderwijs maar, zoals gezegd, voor de meeste onderwijsvormen. Sturen van leerprocessen vaak door het onderwijs zelden door de studenten Verloop in de tijd Figuur 2. Constante sturing van het leerproces van studenten door eenzelfde onderwijsvorm 10 2.3. Acht onderwijsvormen Laten we eens een aantal onderwijsvormen nader bekijken op de mate van zelfstandigheid, eigen initiatief en verantwoordelijkheid die van studenten worden verwacht. 1. Traditioneel onderwijs Dit type onderwijs kwam in de jaren zeventig tot negentig van de vorige eeuw veel voor in het hoger onderwijs. In dit traditioneel onderwijs wordt de studiestof volledig door de docent bepaald, vaak in de vorm van boeken of hoofdstukken die gekend moeten worden. In hoorcolleges wordt de stof uitgelegd en toegelicht. Soms zijn er ook werkcolleges waar de stof wordt uitgediept, problemen worden opgehelderd, opdrachten worden nabesproken, enz. Aan het einde van een semester, of van een heel studiejaar, is er een tentamenperiode waarin alle vakken van de afgelopen periode worden getentamineerd. Studiestof, leerdoelen, studiebronnen, criteria voor de leerresultaten, toetsing en feedback zijn dus geheel in handen van de docent. Alleen bij het kiezen van de leeractiviteiten hebben studenten enige vrijheid en verantwoordelijkheid. 2. Opdrachtgestuurd onderwijs In opdrachtgestuurd onderwijs wordt gebruik gemaakt van begeleide zelfstudie. In vergelijking met traditioneel onderwijs zijn er minder hoorcolleges en meer zelfstudieopdrachten en werkcolleges in kleine groepen. Het aantal onderwijsuren is beperkt tot 30 à 40% van de totale studietijd, waardoor studenten meer tijd hebben voor zelfstudie. De zelfstudie wordt uitgevoerd aan de hand van nauwgezette instructies in de zelfstudieopdrachten. In werkgroepen wordt het resultaat van de zelfstudieopdrachten besproken en vindt bijsturing plaats door het onderwijsteam (LUC, 2002). Studenten zijn op die manier actief en zelfstandig bezig met het verwerken van de stof waarbij ze intensief begeleid worden door het onderwijsteam. De sturing van het leren is nog grotendeels in handen van de docenten: studiestof, leerdoelen, criteria voor de leerresultaten, toetsing en feedback worden vooral door hen bepaald. Bij het kiezen van leeractiviteiten en studiebronnen hebben studenten meer vrijheid en verantwoordelijkheid. 11 3. Probleemgestuurd onderwijs In probleemgestuurd onderwijs (pgo) werken studenten in kleine groepen van ongeveer tien personen (de onderwijsgroep) aan het begrijpen en verklaren van problemen. Startpunt voor het leren is telkens een probleem: een korte beschrijving van een verschijnsel waarover studenten kennis moeten verwerven. In de onderwijsgroep analyseren studenten het probleem en formuleren ze leerdoelen: vragen waarop ze door zelfstudie antwoord moeten vinden. Na deze zelfstudie komen de studenten weer bij elkaar en rapporteren ze wat ze over het probleem hebben geleerd. Tevens worden onduidelijke zaken verhelderd en wordt de verkregen informatie bediscussieerd, kritisch beoordeeld en geïntegreerd. Tijdens het werken in de onderwijsgroep worden studenten begeleid door een tutor, die tot taak heeft het leer- en groepsproces te faciliteren (Schmidt & Moust, 1998). Meestal komt de onderwijsgroep twee keer per week bij elkaar; tijdens een bijeenkomst wordt over één probleem gerapporteerd en wordt een volgend probleem voorbesproken. Naast deze groepsbijeenkomsten volgen studenten ook practica, vaardighedenonderwijs en enkele hoorcolleges. Aan het einde van een onderwijsperiode - die zo'n vijf tot acht weken duurt volgt de toets, waarna een nieuwe onderwijsperiode met een ander thema start. 4. Projectonderwijs Vertrekpunt van het leerproces bij projectgestuurd leren is een projectopdracht of probleem. Het betreft authentieke, levensechte opdrachten die vaak direct aan de praktijk zijn ontleend. Soms kunnen studenten kiezen uit een aantal opdrachten of problemen om aan te werken. Studenten werken in kleine groepen (meestal 4-5 studenten) zelfstandig aan de opdracht. Voorafgaand aan, of tegelijk met het eigenlijke projectwerk is vaak een fase van kennisverwerving voorzien door middel van andere werkvormen, bijvoorbeeld pgo of colleges. De kennis, inzichten en vaardigheden van het vakgebied die op die wijze zijn verworven moeten worden toegepast op de projectopdracht. Studenten werken in de projectgroepen aan de opdracht zonder begeleiding van een docent. Dikwijls vindt één keer per week een bijeenkomst plaats onder begeleiding van een docent, waarin de voortgang wordt besproken, moeilijkheden worden opgelost en wordt vooruitgekeken naar de volgende projectfase. 12 Het project verloopt in fasen die steeds worden afgesloten door beoordelingsmomenten van proces en product (zie bijv. Nedermeijer & Pilot, 2000; Van Woerden, 2000). Het project resulteert in een groepsproduct, bijvoorbeeld een ontwerp, een advies, een plan of een voorstel. Aan het einde van een projectblok worden de gemaakte producten vaak gepresenteerd voor de gehele groep studenten in aanwezigheid van docenten en soms ook opdrachtgevers. Het product wordt beoordeeld aan de hand van tevoren opgestelde criteria. Ook wordt de projectpresentatie vaak beoordeeld op inhoud en vorm. Soms wordt de kennisverwerving afzonderlijk getoetst. Soms ook wordt gebruik gemaakt van individuele portfolio's om de individuele leerprestaties en de bijdrage van de afzonderlijke studenten aan het groepsproces en groepsproduct te kunnen beoordelen. 5. Zelfgestuurd specialisatieleren In de hogere jaren van een studie in het hoger onderwijs komen vaak vormen voor van zelfgestuurd specialisatieleren waarbij gebruik wordt gemaakt van individueel begeleide studietaken (zie bijv. Hamaker, 2000). Een bekend voorbeeld hiervan is de afstudeerscriptie in de vorm van een verslag van empirisch, literatuur- of bronnenonderzoek. Studenten hebben dan de gemeenschappelijke basiskennis verworven en specialiseren zich in bepaalde facetten van het vakgebied, vaak op basis van individuele interesse. Soms ook werken twee of drie studenten samen aan een dergelijk project wanneer er studenten voorhanden zijn met gedeelde interessen. Kenmerkend is dat de projecten vaak een wat langere duur hebben (3 - 6 maanden) en kennisverwerving over het specifieke onderwerp onderdeel uitmaakt van het project. Een of twee docenten fungeren als begeleider. Studenten schrijven een projectvoorstel waarin de probleemstelling, doelen, activiteiten, te gebruiken bronnen, beoogd projectresultaat, en de wijze van begeleiding worden beschreven. Deze wordt besproken met de begeleider, en op grond van diens commentaar passen studenten hun voorstel aan voordat ze tot uitvoering overgaan. 13 Verdere begeleiding is vaak op maat, afhankelijk van bijvoorbeeld de projectfase waarin een student zich bevindt, de moeilijkheidsgraad van het project en de behoefte aan begeleiding c.q. de mate van zelfstandigheid waartoe een student in staat is. Na afloop wordt het projectproduct beoordeeld aan de hand van tevoren opgestelde criteria. Soms worden in de eindbeoordeling ook procescriteria betrokken. 6. Competentiegericht onderwijs De afgelopen vijf jaren is met name het hoger beroepsonderwijs massaal overgestapt op competentiegericht leren. Onder een competentie wordt verstaan een geïntegreerd geheel van kennis, inzichten, vaardigheden en attitudes. In samenwerking met het beroepenveld stelt de opleiding een beroepsprofiel op, waaruit de startcompetenties (het eindniveau) voor de opleiding worden afgeleid. Bij competentiegericht onderwijs wordt veel gebruik gemaakt van realistische, complexe beroepstaken. Het is ook vaak vraaggestuurd en studenten krijgen een grote rol bij het sturen van hun leerprocessen (HAN, 2003). Bij de start van de opleiding doen studenten een intake assessment, waarmee ze inzicht krijgen in hun individuele aanvangscompetenties ten opzichte van het competentieprofiel van de opleiding. Na een periode die kan variëren van enkele weken tot een half jaar verrichten ze een zelfevaluatie waarbij ze beoordelen welke competenties van het beroep ze in welke mate beheersen. Op basis van deze zelfevaluatie maken ze een persoonlijk ontwikkelingsplan (POP), waarin ze aangeven welke competenties ze op welke wijze denken te verwerven gedurende de rest van hun opleiding. Dit resulteert vaak in een studiecontract, waarin student en opleiding de leerroute en wederzijdse inspanningsverplichtingen vastleggen. Soms gebeurt dit in termen van keuzes uit het onderwijsaanbod, soms ook ontwerpen studenten zelf leertaken om bepaalde competenties mee te verwerven. In hun portfolio verzamelen ze bewijzen voor hun groei in de verschillende deelcompetenties en reflecteren ze op hun ontwikkeling als geheel. Tussentijds maken ze verschillende voortgangsassessments waarmee ze hun leervorderingen beoordelen en op basis waarvan ze hun persoonlijke ontwikkelingsplannen bijstellen. 14 Wanneer studenten denken voldoende bewijsstukken in hun portfolio te hebben verzameld, kunnen ze deze in leerwegonafhankelijke assessments laten beoordelen en zo studiepunten incasseren. Soms moeten ze in zo’n assessment daarnaast nog bepaalde competenties laten zien aan de assessoren. Tegen het einde van de opleiding maken ze een eindassessment om te beoordelen in hoeverre ze hun eerder geformuleerde leerdoelen hebben bereikt. De studieloopbaanbegeleider speelt een grote rol bij het coachen van de studenten in alle keuzes en fasen van hun leerroutes. 7. Duaal leren Bij duale vormen van leren combineren studenten de studie aan de universiteit of hogeschool met het leren uit de praktijk. De éénjarige, postdoctorale universitaire lerarenopleidingen in Nederland zijn bijvoorbeeld allemaal opgezet volgens deze onderwijsvorm. Vanaf het begin tot het einde doen studenten (docenten-in-opleiding) een praktijkstage op een school voor ongeveer de helft van hun studietijd. Daar observeren ze lessen van ervaren docenten, geven ze zelf lessen, doen praktijkonderzoek, begeleiden leerlingen, overleggen met hun stagebegeleider en draaien mee in de schoolorganisatie als geheel. De andere helft van de studietijd wordt gevormd door het theoretisch deel van de studie. Studenten hebben zo drie belangrijke bronnen om van te leren: hun eigen praktijkervaringen, de praktijkkennis van de stagebegeleider en andere docenten op school, en de theorie (zie bijv. Zanting, 2001). De kernvraag bij zo'n type opleiding is hoe de verschillende soorten kennis die studenten op deze wijze verwerven tot een geïntegreerd kennisbestand kunnen worden samengebracht. Dit vereist een ander onderwijsconcept dan bij een enkelvoudig, niet-duaal traject. Zo is de volgorde waarin de stof aan de orde dient te komen niet meer vooral gebaseerd op stoflogische argumenten, maar veel eerder op 'concerns' en leerbehoeften die studenten in de praktijk ontwikkelen. Bij verkeerde didactieken ontwikkelen studenten drie verschillende kennisbestanden die nauwelijks met elkaar zijn verbonden. In Nederland heeft met name Korthagen (bijv. 1998) baanbrekend werk verricht op dit terrein, waarbij hij een centrale rol toekent aan reflectie op praktijkervaringen bij het integreren van theorie- en praktijkkennis en het ontwikkelen van een subjectieve theorie over het vak of beroep. 15 Boud (1999) spreekt in dit verband van work-based learning. Evaluatie van de leervorderingen gebeurt vaak met behulp van portfolio's (Van Tartwijk & Wubbels, 2000). Bij een probleemgestuurde opzet van het theoriedeel van de opleiding brengen studenten casussen of problemen die ze in de praktijk hebben ervaren, in een onderwijsgroep in, die als startpunt in een leercyclus fungeren. 8. Autodidactisch leren Bij deze vorm van leren bepaalt de lerende zelf alle aspecten van zijn of haar leerproces: de problemen waarover wat wordt geleerd, de doelen waarmee wordt geleerd, de leeractiviteiten, de momenten waarop iets wordt geleerd, te raadplegen bronnen, het gewenste leerresultaat en de beoordeling en feedback. Hij of zij is als het ware de eigen docent. Wel kan iemand er voor kiezen bepaalde aspecten van dit leren met collega's of anderen te delen, en elkaar bijvoorbeeld feedback te geven. Er is dan sprake van collegiaal ondersteund leren (Tigchelaar & Melief, 1997) of peer coaching (Bergen, 1996). Volledig autodidactisch leren komt in het onderwijs, althans in het formele curriculum, nauwelijks voor, al is het maar dat de leerprestaties van studenten uiteindelijk altijd door de opleiding worden beoordeeld die daarmee garant staat voor de kwaliteit van de door haar afgegeven diploma's. Het komt wel veel voor nadat studenten hun diploma hebben gehaald en hun vak moeten bijhouden (‘een leven lang leren’). Wanneer we bovenbesproken onderwijsvormen samenvatten in de wijze van sturing die wordt uitgeoefend over het leren van studenten ontstaat ongeveer het volgende beeld (zie Tabel 1). 16 Tabel 1. De wijze van sturing van de leerprocessen van studenten in acht onderwijsvormen op een dimensie van docentgestuurd naar studentgestuurd Wijze van sturing Aspect van het Docent- Gedeelde Student- leerproces gestuurd sturing gestuurd Problemen, taken, casussen, opdrachten 123 4 Leerdoelen 12 34 Leeractiviteiten 5 6 1 2 Studiebronnen 1 2 3 3 Criteria leerresultaat 123 4 5 Beoordeling en feedback 123 45 6 7 7 8 56 7 8 4 5 4 6 6 7 8 567 8 7 8 8 1 : 1 = traditioneel onderwijs; 2 = opdrachtgestuurd onderwijs; 3 = probleemgestuurd onderwijs; 4 = projectonderwijs; 5 = zelfgestuurd specialisatieleren; 6 = competentiegericht onderwijs; 7 = duaal leren; 8 = autodidactisch leren. Alle laatste zeven onderwijsvormen bevorderen actief leren aan de hand van problemen, casussen of opdrachten, maar ze klimmen op in de mate van zelfstandigheid die van studenten wordt vereist en in de omvang en complexiteit van de problemen waaraan ze werken. Ze variëren in de aard van de samenwerking die van studenten wordt verwacht. Van alle aspecten van het leerproces worden leeractiviteiten het eerst in handen van de studenten gelegd, beoordeling en feedback het laatst. 17 3. Nieuw leren onderwijzen: onderwijsvernieuwing op de Pabo 3.1. De opbouw van een curriculum in termen van onderwijsvormen Wanneer we het belangrijk vinden dat studenten steeds zelfstandiger leren te leren en denken, lijkt er dus veel voor te zeggen de onderwijsvorm te laten mee veranderen met de toename in zelfstandigheid die steeds wordt bereikt. Dit leidt tot een curriculum dat getypeerd wordt door een geleidelijke, systematische afnemende externe sturing vanuit het onderwijs en een toenemende zelfsturing door de studenten (overdracht van sturing). Dit kan op twee manieren worden gerealiseerd: 1. In de opeenvolgende studiejaren volgen dominante onderwijsvormen elkaar op: aanvankelijk overheerst opdrachtgestuurd onderwijs, daarna achtereenvolgens pgo, projectonderwijs, zelfgestuurd specialisatieleren, competentiegericht onderwijs, en duaal leren. Zonder dit principe overigens al te rigide toe te passen, variatie is immers de bron van alle leren. Zo kan kennismaken met de beroepspraktijk in de vorm van kleine duale trajecten ook in eerdere studiejaren al zeer nuttig zijn in sommige opleidingen (vergelijk het medisch curriculum). Anderzijds kan probleemgestuurd onderwijs bij een stuk moeilijke en nieuwe studiestof ook in het derde jaar wellicht de beste onderwijsvorm zijn. 2. Ook binnen de meeste boven beschreven onderwijsvormen kan er sprake zijn van meer docentgestuurde en meer studentgestuurde varianten (bijv. bij projectonderwijs, competentiegericht onderwijs, duaal leren). In dat geval kan toenemende zelfsturing ook worden gerealiseerd door binnen een onderwijsvorm te beginnen met meer docentgestuurde varianten en geleidelijk over te gaan naar meer studentgestuurde varianten. Zo wordt bij competentiegericht onderwijs vaak geprobeerd afnemende externe sturing en toenemende zelfsturing te realiseren via de studieloopbaanbegeleiding. Op deze wijze wordt op verschillende manieren gewerkt aan de ontwikkeling van zelfstandigheid in het leren van studenten (Van Loosbroek & Willems, 2000). 18 Ze worden in de loop van het curriculum geconfronteerd met steeds grotere en complexere taken, problemen of opdrachten, waarbij ze een beroep moeten doen op een steeds groter scala aan verworven competenties. Ten tweede neemt de externe sturing in de taken en onderwijsvormen af waardoor studenten zelf een steeds grotere rol krijgen in het bepalen van de problemen waaraan wordt gewerkt, de leerdoelen waarmee wordt gewerkt, het kiezen van leeractiviteiten, het zoeken van geschikte bronnen, het bepalen van de criteria waaraan de leerresultaten moeten voldoen, het bewaken van leervorderingen en het beoordelen van de leerresultaten. Een degelijke onderwijsvisie hebben we elders procesgericht onderwijs genoemd, omdat het is gericht op de processen van kennisverwerving en kennisgebruik (zie Simons, 1997; Vermunt & Lowyck, 2000; Ten Cate et al., 2004). Het is gebaseerd op een analyse van de wisselwerkingen die kunnen optreden tussen de wijze waarop het onderwijs wordt gegeven en de wijze waarop studenten hun studie aanpakken (Vermunt & Verloop, 1999). Het wordt gekenmerkt door een geleidelijke afbouw van de sturing over leerprocessen die van het onderwijs uitgaat en doet in toenemende mate een beroep op zelfsturing van leerprocessen door studenten, individueel en in groepsverband. 3.2. De rol van opleiders in nieuwe vormen van leren onderwijzen Het is een misverstand dat in nieuwe vormen van leren onderwijzen studenten alles zelf moeten doen, of moeten kunnen doen, en dat de opleider geen inhoudelijke taak meer heeft bij het ondersteunen van het leerproces van de student. Integendeel, opleiders hebben een belangrijke taak bij het op gang brengen, ondersteunen en beïnvloeden van de denkprocessen die studenten gebruiken om te leren. Enkele belangrijke rollen van opleiders bij het ondersteunen van de leerprocessen van studenten zijn: 1. Opleider als diagnosticus In nieuwe vormen van leren onderwijzen moeten opleiders vaardigheid ontwikkelen in het diagnosticeren van de leer- en denkstrategieën die studenten gebruiken. 19 Een dergelijke diagnose kan bijvoorbeeld uitwijzen dat studenten heel goed zijn in toepassingsgericht leren (concreet verwerken van ervaringen e.d.), maar veel moeite hebben met het ontdekken van overeenkomsten en verschillen tussen theorieën op het gebied van pedagogiek of didactiek. 2. Opleider als uitdager Opleiders moeten studenten kunnen uitdagen om nieuwe manieren van leren en denken uit te proberen. Dit kan bijvoorbeeld door ze opdrachten te geven die ze niet goed kunnen oplossen met de leerstrategieën die ze normaal gebruiken. Opleiders kunnen studenten die minder goed zijn in toepassingsgericht leren bijvoorbeeld de opdracht geven voorbeelden en toepassingen te bedenken bij een theorie, en studenten die minder goed zijn in betekenisgericht leren om de belangrijkste overeenkomsten en verschillen tussen twee theorieën aan te geven. 3. Opleider als model lerende en denker Opleiders dienen het gebruik van belangrijke leer- en denkstrategieën te demonstreren, zodat studenten een goed beeld kunnen ontwikkelen van wat een strategie inhoudt en hoe die gebruikt kan worden. Door bijvoorbeeld hardop te denken maakt een opleider kennisconstructie- en kennistoepassingsactiviteiten die doorgaans impliciet en verborgen blijven, expliciet en zichtbaar. Bij lesobservaties kunnen studenten bijvoorbeeld de opdracht krijgen niet alleen het gedrag van de mentor-docent te observeren, maar onmiddellijk na afloop van de les de mentor te bevragen op haar overwegingen bij belangrijke beslissingen die ze tijdens de les genomen had (vergelijk Zanting, 2001). 4. Opleider als activator Als studenten een goed beeld hebben van bepaalde leerstrategieën, dienen opleiders de studenten te activeren om deze strategieën ook te gebruiken bij het leren. Door middel van vragen, opdrachten, taken, e.d. kunnen studenten worden gestimuleerd leeractiviteiten te gebruiken die ze niet uit zichzelf gebruiken (zie Oosterheert (2001) voor verschillende typen interventies bij verschillende typen lerenden). 20 5. Opleider als monitor Naarmate studenten bekwamer worden in het gebruik van bepaalde leeren denkstrategieën, verandert de rol van de opleider in de richting van het in de gaten houden, bewaken van de manier waarop studenten die strategieën gebruiken bij hun zelfstandig leren. Deze rol kan worden gecombineerd met die van consultant. Dit maakt het mogelijk voor opleiders om rekening te houden met individuele verschillen tussen studenten in hun behoefte aan ondersteuning bij het leren. 6. Opleider als evaluator Opleiders dienen ook de kwaliteit van de manier van leren, denken en handelen van studenten te beoordelen. Als het onderwijs er bijvoorbeeld op is gericht studenten vaardigheid te laten verwerven in zelfstandig leren, in reflectie, e.d., dient de mate waarin dit is gelukt ook te worden vastgesteld. Portfolio’s bieden hiervoor bijvoorbeeld mogelijkheden, mits ze daarop worden toegesneden. 21 4. Tot slot Alleen maar dingen leren die je leuk vindt, bereidt niet goed voor op een leven lang leren en kan op gespannen voet staan met de eisen die de maatschappij aan afgestudeerden stelt. Vanuit het bedrijfsleven, de maatschappij of de beroepsgroep worden immers ook eisen gesteld aan waar de afgestudeerden aan moeten voldoen. Wat een afgestudeerde arts allemaal moeten weten en kunnen is tamelijk nauwkeurig omschreven. Als ik keelpijn heb en naar de dokter ga, kan het niet zo zijn dat hij of zij de keel persoonlijk niet interessant genoeg vond om over te leren. Het alleenrecht ligt niet bij de kinderen en studenten, scholen en opleidingen hebben ook een maatschappelijke verantwoordelijkheid. Moeten we bang zijn voor deze nieuwe vormen van leren en onderwijs? Welnee. Probleemgestuurd onderwijs bijvoorbeeld is een vrij gestructureerde onderwijsvorm waarin leerlingen en studenten wel meer zelf mogen en moeten bepalen dan in traditioneel onderwijs, maar waarbij de tutor toch in de gaten houdt of ze zich niet buiten de bandbreedte van hun keuzevrijheid begeven. Pgo en projectonderwijs zijn niet meer weg te denken uit het landschap van onderwijsvormen in het hoger onderwijs. Maar daarnaast zijn ook andere vormen ontstaan en worden er nog steeds andere vormen ontwikkeld. Dat komt de keuzevrijheid voor ouders, leerlingen en studenten alleen maar ten goede. Het positieve van het nieuwe leren is dat de afstand tussen de schoolwereld en leefwereld van kinderen wordt verkleind. Buiten school leren kinderen vaak uiterst effectief. Het goede van de ontwikkelingen rond nieuw leren is dat er proeftuinen ontstaan waar met nieuwe vormen van leren en onderwijs wordt geëxperimenteerd. Dit dient echter vergezeld te gaan van gedegen onderzoek naar de opbrengsten van dit soort onderwijs. Samenwerking tussen universiteiten en scholen kan leiden tot hand in hand gaan van onderzoek en ontwikkeling van nieuwe vormen van leren en onderwijs. Hierbij moet zowel worden gekeken naar de manier van leren van leerlingen en studenten, de manier van onderwijzen van de docenten en opleiders, de wisselwerking tussen die twee, en de professionele ontwikkeling van docenten en opleiders die daarvoor nodig is. 22 Voorbereiden op een leven lang leren vereist dat leerlingen en studenten leren alle aspecten van hun leerprocessen zelf te sturen. Als ze de school hebben verlaten is er immers ook niemand meer die hen zegt wat en hoe ze moeten leren. Daarbij vind ik van groot belang: 1. Dat er een opbouw zit in een curriculum waarbij onderwijsvormen, leermethoden, taken en opdrachten systematisch en geleidelijk een steeds groter beroep doen op de zelfstandigheid van studenten, en waarbij studenten ook wordt geleerd hoe ze steeds zelfstandiger kunnen leren. Ik vind een opbouw in zelfstandig leren beter dan een plotselinge blootstelling daaraan. Leerlingen en studenten moeten ook leren om te plannen, eigen doelen te stellen, zelf hun leervragen te formuleren, hun voortgang in de gaten te houden, oplossingen te zoeken wanneer ze er niet meteen uitkomen, en dergelijke. Of, zoals de website van Slash/21 aangeeft: “Een school als ontdekkingsreis, waar leerlingen zelfstandig en in samenwerking met leeftijdgenoten leren hoe te leren”. Hieraan kan wat mij betreft nog worden toegevoegd: onder begeleiding van een deskundige. 2. Dat er rekening wordt gehouden met verschillen tussen studenten in de mate waarin ze in staat zijn tot zelfstandig leren en dus de hulp en begeleiding die ze nodig hebben. Ik vind het erg belangrijk dat wordt vastgesteld wat een student aankan wat betreft zelfstandigheid en dat die zelfstandigheid dan vanaf dat niveau verder wordt opgebouwd. Juist het afstappen van klassikaal lesgeven als dominante onderwijsvorm geeft de opleider meer mogelijkheden rekening te houden met verschillen tussen (groepjes) studenten en daar zijn of haar begeleiding op aan te passen. 3. Dat er afwisseling en variatie is in onderwijsvormen. Voor nieuwe, moeilijke stof is het wellicht goed dat de docent de teugels even wat strakker aanhaalt. Anderzijds kan een project met veel keuzevrijheid ook in het eerste jaar heel motiverend werken. Niets is zo dodelijk voor de motivatie dan een aaneenschakeling van alleen maar projectonderwijs, probleemgestuurd onderwijs, opdrachtgestuurd onderwijs, klassikaal onderwijs, of om het even welk ander soort onderwijs. 23 Literatuur Bergen, T.C.M. (1996). Docenten scholen docenten. Inaugurale rede, Katholieke Universiteit Nijmegen. Boud, D. (1999, August). Is problem-based learning sufficiently robust to meet the new challenges of professional work? Paper presented at the 8th Conference of the European Association of Research on Learning and Instruction, Göteborg, Sweden. Hamaker, C. (2000). Didactische werkvormen. In G. ten Dam, H. van Hout, C. Terlouw & J. Willems (Red.), Onderwijskunde hoger onderwijs - handboek voor docenten (pp. 74-99). Assen: van Gorcum. Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (2003). Chassis voor het onderwijs Onderwijskundig en organisatorisch kader voor de bacheloropleidingen. Arnhem en Nijmegen: HAN. Korthagen, F.A.J. (1998). Leraren leren leren. Realistisch opleidingsonderwijs, geïnspireerd door Ph.A. Kohnstamm. Inaugurale rede, Universiteit van Amsterdam. KPC Groep (2005). Het nieuwe leren implementeren. DVD, KPC Groep, ’s Hertogenbosch. Kuipers, H. (2000). Het PGO is aan vernieuwing toe. Discussie notitie (versie 410-2000). Universiteit Maastricht: Faculteit der Gezondheidswetenschappen. Limburgs Universitair Centrum (2002). Onderwijsontwikkelingsplan LUC/tUL. Bijlage 2: Actieplannen van faculteiten en schools. Diepenbeek: LUC. Mansvelder-Longayroux, D., Beijaard, D., & Verloop, N. (2002). Het portfolio als reflectie-instrument voor docenten-in-opleiding. Pedagogische Studiën, 79, 269-286. Nedermeijer, J., & Pilot, A. (2000). Beroepscompetenties en academische vorming in het hoger onderwijs. Groningen: Wolters Noordhoff. Oosterheert, I. (2001). How student teachers learn - A psychological perspective on knowledge construction in learning to teach. Academisch proefschrift Rijksuniversiteit Groningen. Schmidt, H.G., & Moust, J.H.C. (1998). Probleemgestuurd onderwijs: Praktijk en theorie. Groningen: Wolters-Noordhoff. Simons, P.R.J. (1997). From romanticism to practice in learning. Lifelong learning in Europe, 1, 8-15. Simons, R.J., Van der Linden, J., & Duffy, T. (2000). New learning: Three ways to learn in a new balance. In R.J. Simons, J. van der Linden & T. Duffy (Eds.), New Learning (pp. 1-20). Dordrecht: Kluwer Academic. 24 Ten Cate, O., Snell, L., Mann, K., & Vermunt, J. (2004). Orienting teaching towards the learning process. Academic Medicine, 79(3), 219-228. Thijssen, J.G.L. (1996). Leren, leeftijd en loopbaanperspectief. Academisch proefschrift Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg. Tigchelaar, A., & Melief, K. (1997). Collegiaal ondersteund leren in de lio-stage: lio's leren elkaar te begeleiden. VELON - Tijdschrift voor Lerarenopleiders, 18(3), 27-32. Van Eekelen, I.M. (2005). Teachers’ will and way to learn. Studies on how teachers learn and their willingness to do so. Proefschrift Universiteit Maastricht. Van Loosbroek, L., & Willems, J. (2000). Opdrachten die stimuleren tot zelfstandig leren. In G. ten Dam, H. van Hout, C. Terlouw & J. Willems (Red.), Onderwijskunde hoger onderwijs - handboek voor docenten (pp. 56-73). Assen: van Gorcum. Van Tartwijk, J., & Wubbels, Th. (2000). Evalueren van leervorderingen met behulp van portfolio's. In R.J. Bosker (Red.), Evalueren in het onderwijs (pp. 4158). Onderwijskundig Lexicon Editie III. Alphen aan den Rijn: Samsom. Van Woerden, W. (2000). De ontwikkeling van activerend onderwijs: Probleemgestuurd leren en projectonderwijs. In G. ten Dam, H. van Hout, C. Terlouw & J. Willems (Red.), Onderwijskunde hoger onderwijs - handboek voor docenten (pp. 217-244). Assen: van Gorcum. Vermetten, Y.J. (1999). Consistency and variability of student learning in higher education. Proefschrift Katholieke Universiteit Brabant. Vermunt, J.D., & Vermetten, Y.J. (2004). Patterns in student learning: Relationships between learning strategies, conceptions of learning, and learning orientations. Educational Psychology Review, 16, 359-384. Vermunt, J.D., & Verloop, N. (1999). Congruence and friction between learning and teaching. Learning and Instruction, 9, 257-280. Vermunt, J., & Lowyck, J. (2000). Leeractiviteiten en procesgericht onderwijs. In G. ten Dam, H. van Hout, C. Terlouw & J. Willems (Red.), Onderwijskunde hoger onderwijs - handboek voor docenten (pp. 30-55). Assen: van Gorcum. Zanting, A. (2001). Mining the mentor’s mind - The elicitation of mentor teachers’ practical knowledge by prospective teachers. Proefschrift Universiteit Leiden. 25 Eerder verschenen in de reeks Frank Stöteler lezingen: Jaar Door Titel lezing 2000 prof. dr. Luc Stevens De Pabo als pedagogische academie 2001 prof. dr. Geert ten Dam Het sociaal competente kind 2002 prof. dr. Ludo Verhoeven Effectief taalonderwijs in een rijke leeromgeving, een opdracht voor de Pabo 2003 2004 prof. dr. Adri Treffers en Het magische vierkant van reken- drs. Erica de Goeij wiskundeonderwijs naar menselijke maat prof. dr. Johan M.M. van der Sanden Krachtige leeromgevingen voor leerkrachten (in opleiding) Frank Stöteler lezing 2005 Ter gelegenheid van het afscheid van Frank Stöteler als directeur van Pabo-Arnhem in maart 2000 is door de nieuwe directie de Frank Stöteler lezing ingesteld. Deze lezing wordt jaarlijks gehouden in de eerste maanden van het nieuwe schooljaar. Het onderwerp is een actueel thema uit het basisonderwijs, dat we laten belichten door een wetenschapper. De zesde lezing is gehouden door Prof. dr. Jan Vermunt, hoogleraar ‘didactiek van het doceren en van het opleiden van docenten’ aan het IVLOS van de Universiteit Utrecht. Betty T.M. van Waesberghe, directeur Pabo-Arnhem 26