etnisch-culturele minderheden in Antwerpen

advertisement
de
AA
ND
AC
HT
vo
o
rD
IV
E
RS
IT
EI
T
achterstand
van zaken
etnisch-culturele minderheden in
Antwerpen DOORGELICHT
achterstand
van zaken
etnisch-culturele minderheden in
Antwerpen DOORGELICHT
inleiding
Aan deze
85 pagina’s is hard gewerkt.
24 gesprekken met medewerkers en coördinatoren van het Antwerps minderhedencentrum de8
26 interviews met Antwerpse sleutelfiguren en organisaties
101 studies, cijferrapporten, omzendbrieven, interne rapporten, mediabijdragen…
Het resultaat mag er zijn. Wil je weten hoe het gesteld is met de positie van etnisch-culturele
minderheden in Antwerpen? Dit is je vertrekpunt.
Voor elk levensdomein (huisvesting, onderwijs, tewerkstelling, welzijn, vrije tijd) krijg je een overzicht
op basis van bestaande studies, cijfermateriaal en natuurlijk de praktijkervaring en -kennis van de
medewerkers van de8. In eerste instantie focussen we op Antwerpen, maar natuurlijk reiken veel
thema’s tot aan de Vlaamse en federale grenzen. Een combinatie van nieuwe trends en evoluties en
gekende knelpunten. De lezers met weinig tijd vinden op het einde van elk hoofdstuk een samenvatting
en vooraan de blikvangers.
Deze 85 pagina’s stemmen ons niet vrolijk. De situatie van etnisch-culturele minderheden gaat er
niet of te traag op vooruit. De achterstand in het onderwijs is zorgwekkend; de kloof tussen scholen,
allochtone ouders en leerlingen is diep; de overgang tussen het onderwijs en de arbeidsmarkt is
problematisch; racisme en discriminatie (op de werkvloer) nemen toe; waar zijn de allochtonen in sport
en cultuur; een grote kloof tussen welzijnsorganisaties en allochtone klanten en ouderen...
Nochtans zien we een groeiend engagement en verantwoordelijkheidszin bij de etnisch-culturele
minderheden zelf en bij heel wat diensten, instellingen, organisaties en bedrijven een groeiende
interesse voor interculturalisering. Hoe je dat doet, blijft vaak nog een vraagteken. Maar dan zijn wij er
om mee te zoeken en oplossingen aan te reiken.
Laat dit document een hernieuwde inspiratie zijn voor beleidsmakers, integratiesector, (allochtone)
verenigingen, (allochtone) burgers, journalisten, studenten… om meer positieve resultaten te boeken
tegen de update van deze analyse.
Véronique Grossi (algemeen coördinator)
Wim Vaerewyck (methodiekontwikkeling)
mei 2008
5
blikvangers
1. Interculturalisering is populair
Steeds meer organisaties, bedrijven, verenigingen, instellingen in verschillende sectoren zoals het onderwijs,
tewerkstelling, welzijn en vrije tijd, zijn zich bewust van de toenemende diversiteit in de samenleving. Ze zijn meer
en meer vragende partij om rekening te houden met de toenemende diversiteit in hun aanbod, personeels- en
vrijwilligersbeleid, organisatiemanagement en cliëntenbestand. Maar ze zitten nog met een hoop concrete vragen
over hoe ze dit kunnen aanpakken. De overheid moedigt hen aan een diversiteitsbeleid te voeren.
2. Achterstand van etnisch-culturele minderheden in het onderwijs blijft onrustwekkend
Onderzoek na onderzoek wordt een weinig bemoedigend beeld geschetst van etnisch-culturele
minderheidsgroepen in het onderwijs. Al voor de lagere school starten kinderen met een niet-Belgische herkomst
met een achterstand. Bovendien zitten er nog altijd verhoudingsgewijs heel veel etnisch-culturele minderheden in
het beroepsonderwijs en veel minder in het algemeen secundair, het hoger en universitair onderwijs. Ook de uitval
van etnisch-culturele minderheden uit het onderwijs blijft onverantwoord hoog.
3. Kloof tussen school en etnisch-culturele minderheden blijft diep
Scholen vinden het moeilijk om ouders te betrekken bij het schoolgebeuren en om te gaan met moeilijk
hanteerbaar gedrag, divers samengestelde klassen en ouders met een uiteenlopende sociale en culturele
achtergrond. Tegelijk zijn ouders vragende partij om meer betrokken te worden, maar voelen ze zich vaak
onbegrepen en niet erkend in hun rol als ouder. Deze kloof heeft nadelige effecten op de onderwijscarrière van
etnisch-culturele minderheden.
4. Overgang tussen onderwijs en arbeidsmarkt is problematisch
De overgang tussen het onderwijs en de arbeidsmarkt is voor veel etnisch-culturele minderheden dramatisch.
Ondanks de verbeterende economische conjunctuur en de stijgende vraag naar arbeidskrachten blijft de uitstroom
uit het deeltijds beroepsonderwijs en het beroepsonderwijs van de 2e graad problematisch. Twee richtingen
waarin allochtone leerlingen oververtegenwoordigd zijn. Dit komt onder andere doordat allochtone leerlingen een
onjuist beeld hebben van hun arbeidsmarktmogelijkheden. Bovendien hebben ze een pessimistisch beeld van hun
toekomst op de arbeidsmarkt.
5. Racisme en discriminatie op de werkvloer groeiend probleem
Vaak is racisme en discriminatie heel subtiel en dus moeilijk aantoonbaar. Maar zelfs als racisme en discriminatie
heel expliciete vormen aannemen, wordt niet altijd klacht neergelegd. Slachtoffers weten niet goed wat ze
kunnen ondernemen of waar ze zich kunnen informeren. Schaamte of angst belemmert hen ook om te reageren
op racistisch of discriminerend gedrag. Sceptisme over de afloop, remt slachtoffers ook af effectief klacht neer te
leggen. Tenslotte ontbreekt vaak een duidelijke procedure binnen organisaties of bedrijven om met racisme en
discriminatie om te gaan.
6
6. Waar zijn de etnisch-culturele minderheden in sport en cultuur?
Participatie aan georganiseerde vrije tijd – dat geldt zeker voor sport – is een belangrijke hefboom tegen sociale uitsluiting voor
etnisch-culturele minderheden en andere kansengroepen. Maar weinig allochtone gezinnen associëren vrije tijd met zorgeloze
ontspanning. Zeker bij kinderen problematiseren veel allochtone ouders vrije tijd. Ze vinden het moeilijk om vrije tijd een
plaats te geven in de opvoeding. In vergelijking met autochtonen nemen etnisch-culturele minderheden minder deel aan de
georganiseerde vrije tijd. Participatie van etnisch-culturele minderheden is geconcentreerd in een beperkt aantal sporttakken
zoals voetbal en gevechtssport, in bepaalde niches binnen de cultuursector en in allochtone zelforganisaties. Maar in het gros
van het socio-culturele middenveld blijven ze afwezig.
7. Vrijwilligerswerk niet populair bij allochtonen
Vrijwilligerswerk (onbetaald werk binnen een formele structuur) kennen allochtonen vaak niet. Samenwerking met
de bestaande allochtone vrijwilligers leidt daardoor vaak tot misverstanden. Voor vrijwilligersorganisaties betekent
dit een extra drempel om te interculturaliseren en zo toegankelijker te worden voor etnisch-culturele minderheden.
Sportclubs ervaren dit heel sterk. De Antwerpse voetbalclubs tellen een divers publiek, maar slagen er niet in
hun vrijwilligerswerking te interculturaliseren. De betrokkenheid van allochtone ouders ligt laag, de wederzijdse
onbekendheid is groot. Dit legt een hypotheek op de clubwerking.
8. Kloof tussen welzijnsorganisaties en allochtone klanten
Ondanks een grote vraag naar hulpverlening kennen de allochtone Antwerpenaren het aanbod van
welzijnsorganisaties niet. Dat komt deels door de ondoorzichtigheid van het zorgaanbod en van de structuur of
organisatie van de zorg. Soms dreigt de onbekendheid zelfs uit te groeien tot wantrouwen. Vaak ontbreekt het
zorgaanbod ook een cultuurgevoelige aanpak die rekening houdt met een grote verscheidenheid in de achtergrond
van de zorgbehoevende cliënten. Heel wat welzijnsorganisaties zien de nood en voordeel in om een divers
kwaliteitsbeleid te voeren voor (potentiële) allochtoon cliënteel en personeel.
9. Allochtone ouderen niet meer terecht bij familie en nog niet bij welzijnsorganisaties
Allochtone ouderen dreigen tussen twee stoelen te vallen: tussen de afbrokkelende familiale zorg en het
(onaangepaste) zorgaanbod van de professionele voorzieningen. Aan de ene kant kunnen allochtone ouderen
onvoldoende terugvallen op de traditionele mantelzorg van familieleden. Maar luidop zeggen dat deze informele
zorg niet meer volstaat, is taboe. Allochtone ouderen zijn niet vertrouwd met het zorgsysteem, dat bovendien een
negatief imago heeft bij hen. Aan de andere kant nemen diensten en instellingen nog te vaak aan dat allochtone
ouderen door hun kinderen opgevangen worden of dat ze terugkeren naar het land van herkomst. Hierdoor
hebben ze de indruk dat er geen nood is aan een aangepast zorgaanbod.
10. Sociale grondrechten niet voor iedereen gegarandeerd
In de veelheid aan maatschappelijke statuten en posities (gezinssamenstelling, arbeidsstatuten,
huisvestingssituaties, opleidingsniveaus, verblijfsstatuten…) blijken de sociale grondrechten niet altijd evenredig
gegarandeerd: zo kunnen verschillende individuen, groepen en subgroepen maar heel beperkt hun sociale
grondrechten (onderwijs, dringende medische hulp, juridische bijstand, voedsel, onderdak, arbeidsrechten…)
genieten. Bovendien zijn er groepen van mensen zoals mensen zonder of in precair verblijf, vluchtelingen… die het
er steeds slechter vanaf brengen en verder in de marge van de samenleving (dreigen te) verdwijnen.
7
vrije tijd. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 54
inhoud
1 Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 55
2 Een brede kijk op drempels tot participatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 56
3 Sport . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 56
Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5
4 Cultuur. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 58
Blikvangers . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6
5 Allochtone verenigingen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 60
Inhoud. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8
6 Beleid. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 63
algemene tendensen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10
1. Diversiteit = hot . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11
2.Toenemende druk op de allerzwaksten. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11
3. Allochtone armoede. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13
huisvesting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 14
1 Situatieschets en tendensen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15
1.1 Antwerpse woningmarkt. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15
1.2 Ruimtelijke en sociale segregatie. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16
1.3 Energiemarkt en -prijzen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17
2 Huisvesting en de Stad Antwerpen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17
3 Samenvatting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 18
7 Samenvatting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 64
welzijn. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 65
1 Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 66
2 Situatieschets . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 66
2.1 Gezondheid. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 66
2.2 Allochtone vergrijzing. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 68
3 Toegang tot zorg. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 70
4 Samenvatting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 75
Bronnen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 76
De8 in 30 seconden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 80
onderwijs. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 19
1 Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20
Colofon. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 82
2 Situatieschets en tendensen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20
2.1 Positie van etnisch-culturele minderheden in cijfers. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20
2.2 Slaagkansen van allochtonen in het onderwijs. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 24
2.3 Enkele tendensen belicht. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 25
3 Beleid. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 29
4 Samenvatting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 35
tewerkstelling. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 36
1 Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 37
2 Situatieschets en tendensen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 37
2.1 Werkloosheidscijfers. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2.2 De overgang tussen onderwijs en arbeidsmarkt . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2.3 Diversiteit op de werkvloer: trends in de bedrijfswereld . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2.4 Racisme en discriminatie. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2.5 Activering. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2.6 Nieuwe migranten en de arbeidsmarkt. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
41
39
44
45
48
49
3 Beleid. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 51
4 Samenvatting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 53
8
9
1.
de
diversiteit
=
hot
Diversiteit is hot. Het begrip diversiteit brandt op ieders
lippen; het wordt overal en in verschillende contexten – te
pas en te onpas – gebruikt en overgenomen. Afhankelijk
van de gebruiker krijgt het begrip verschillende
invullingen. We stellen vast dat de term diversiteit in
het politieke en/of maatschappelijke discours een vals
bewustzijn krijgt: het komt uitvoerig aan bod, het wordt
naar voor geschoven als een onoverkomelijke realiteit,
maar het is absoluut nog geen doorleefd begrip. In de
praktijk blijkt nog heel erg het wij-zij-denken.
“De kwestie van de hoofddoek demonstreert hoe
weinig onze maatschappij, die het voortdurend
heeft over diversiteit en tolerantie, bekwaam is tot
het accepteren van de ‘echte andere’. De ‘open
society’ lijkt alleen open voor wat zich aan haar wil
conformeren.”1
We stellen bovendien vast dat zowel binnen het
Vlaams integratiebeleid als binnen het Antwerps
beleid etnisch-culturele diversiteit geen zelfstandige
plaats meer krijgt, maar wordt opgenomen binnen
een breed diversiteitsdenken. Zo spreekt het Antwerps
bestuursakkoord 2007-2012 over diversiteit naar geslacht,
afkomst, fysieke conditie, seksuele geaardheid en leeftijd.
Een specifiek doelgroepenbeleid kan alleen nog tijdelijk
van aard zijn, en moet tot doel hebben drempels weg te
nemen.2
algemene
tendensen
Tenslotte stellen we vast dat het Antwerpse stadsbestuur
het diversiteitsverhaal koppelt aan kansen geven en
nemen. Diversiteit in de stad kan een troef zijn, maar is
alleen mogelijk vanuit een gedeelde verantwoordelijkheid:
kansen geven moet samen gaan met inwoners die hun
deel van de verantwoordelijkheid opnemen voor de
sociale, economische en culturele welvaart van de stad:
“Gedeelde verantwoordelijkheid is een dubbelverhaal:
een verhaal van kansen krijgen en die kansen ook
grijpen.” Het discours over kansen geven en nemen sluit
aan bij het volgende stuk: de toenemende druk op de
allerzwaksten in de samenleving.
2.
toenemende druk op de
allerzwaksten
2.1 Actief deelnemen als norm
In de gesprekken met diverse stakeholders werd vaak
ingegaan op de veranderingen in de samenleving, onder
meer op de socio-economische ontwikkelingen (positieve
economische conjunctuur, groeiende vraag naar arbeid,
dalende werkloosheidscijfers). Naast deze positieve
aspecten stelden ze vast dat er een steeds grotere groep
niet mee geniet van deze voorspoed. De kloof tussen
de kansrijken en de kansarmen wordt groter. De sociale
problematieken waarmee sommige mensen kampen,
lijken te verzwaren. Bepaalde groepen (mensen zonder
wettig verblijf, woonwagenbewoners, Roma “zigeuners”…)
dreigen meer en meer in de richting geduwd te worden
van overleven. Net op het ogenblik waarop volgens een
economische logica meer en meer van mensen verwacht
wordt dat ze actief deel uitmaken van de samenleving en
er hun steentje aan bijdragen. Actief burgerschap wordt
de norm: iedereen wordt verondersteld mee te kunnen.
Samen met de toenemende druk om actief deel te
nemen, wint het individuele schuldmodel als dominant
maatschappelijk discours (weer) aan belang: de
verantwoordelijkheid voor de (problematische) situatie
waarin iemand verkeert, wordt terug in het kamp van
het individu gelegd. Met deze eenzijdige benadering van
verantwoordelijkheden dreigt de aandacht voor structurele
problemen in onze maatschappij naar de achtergrond
te verdwijnen. Het lijkt erop dat beleidsmakers,
moegestreden van de geleverde inspanningen, op
zoek zijn naar een zondebok voor de weinig hoopvolle
resultaten.
Bovendien vermindert de onderlinge solidariteit (door het
afnemen van de draagkracht van sociale netwerken) om
met de toenemende druk om te gaan bij vluchtelingen en
gevestigde gemeenschappen. De theorie van de sociale
ruil leert dat hoe minder middelen je in een ruilrelatie kan
inzetten, hoe minder ruilrelaties zich aandienen.
1. De Dijn, H., De hoofddoek, een nodeloze struikelblok?
De Standaard, 6 november 2007, p.21.
2. Bestuursakkoord Antwerpen 2007-2012,
Stad Antwerpen, p. 45.
11
2.2 Basisrechten niet gegarandeerd
Mensen zonder wettig verblijf of “illegalen” dreigen,
samen met de rechten waarop ze beroep kunnen
doen, uit beeld te verdwijnen. Recent onderzoek van
de Universiteit van Rotterdam raamt het totaal aantal
mensen zonder wettig verblijf in België op 100.000.
Volgens een onderzoek, uitgevoerd in opdracht van de
Koning Boudewijnstichting, ligt het aantal mensen zonder
wettig verblijf dat elk jaar ons land binnenkomt, even
hoog als het aantal legale immigranten (schommelt rond
de 70.000 per jaar).3
Wat wel vaststaat, is dat steeds meer mensen zonder
wettig verblijf terecht komen in structurele armoede en
aankloppen bij noodhulp initiatieven. Wie onwettig in
België wil verblijven verzandt in een overlevingsstrijd van
dag tot dag: hopen op geld van familie of vrienden, uit
zwart werk of andere illegale circuits, hopen op goedkope
huisvesting, zoektocht naar voedsel…
Welke wettelijk afdwingbare rechten kunnen mensen
zonder wettig verblijf doen gelden? Het recht op
dringende medische hulp en het recht op onderwijs voor
kinderen die onderwijsplichtig zijn. Beide basisrechten
zijn wettelijk geregeld.
Daarnaast hebben mensen zonder wettig verblijf nog tal
van ‘rechten’.
Het recht op juridische bijstand: voor de juridische
procedures die in verband staan met hun verblijfsstatus
is deze bijstand gratis. In de praktijk blijkt dat er een
gebrek is aan advocaten die het vreemdelingenrecht
voldoende kennen en/of willen opnemen.
In Vlaanderen hebben mensen zonder wettig verblijf recht
op oriëntering, maar het is niet steeds duidelijk hoe dit
recht ingevuld moet worden. Dit begrip wordt door de
tweespalt tussen het federaal (asiel- en terugkeer)beleid
en het Vlaamse (opvang- en hulp)beleid – steeds nauwer
ingevuld.4
In de realiteit blijkt zelfstandige terugkeer een marginale
optie. Hulpverleners zien oriëntering dan ook als méér
dan aansporen tot zelfstandige terugkeer. Mensen moeten
geïnformeerd worden over de consequenties van hun
keuzes.
Mensen zonder wettig verblijf hebben het recht en de
juridische mogelijkheid om een huurcontract af te sluiten
op de privémarkt. Huurder en verhuurder zijn gebonden
aan de huurwetgeving: onwettig verblijf is geen grond
voor de eigenaar om het huurcontract te verbreken. Een
belangrijk knelpunt is dat mensen zonder wettig verblijf
niet op de hoogte zijn van hun rechten en dat ze niet
geneigd zijn om hun (huurders)rechten af te dwingen.
Het recht op materiële opvang geldt voor mensen
zonder wettig verblijf die nog een beroepsprocedure
hebben lopen bij de Raad van State tegen een negatieve
uitspraak in hun asielprocedure.
Mensen zonder wettig verblijf die dakloos zijn, hebben in
principe recht op tijdelijke noodopvang in de residentiële
opvangcentra voor daklozen. In de praktijk blijken die
centra weinig toegankelijk.
Zwartwerk belet niet dat mensen zonder wettig verblijf
toch een aantal arbeidsrechten genieten. Zo is een
werkgever bijvoorbeeld verplicht voor zijn illegale
arbeiders ook een arbeidsongevallenverzekering af
te sluiten. Mensen zonder wettig verblijf kunnen
deze rechten ook afdwingen. Maar in de praktijk
blijkt dit moeilijk omdat ze hun zaak moeten kunnen
hardmaken. Vaak werken mensen zonder wettig verblijf
via onderaanneming waardoor grote firma’s buiten
schot blijven wanneer het gaat om schendingen van
arbeidsrechten.
Mensen zonder wettig verblijf kunnen via de wet van
10 augustus 2005 bescherming genieten als slachtoffer
van mensenhandel of –smokkel. Voorwaarde is dat het
slachtoffer het uitbuitingsmilieu verlaat, begeleiding
aanvaardt van een van de drie gespecialiseerde centra
en bereid is bezwarende verklaringen af te leggen over
handelaars of smokkelaars.
3.
allochtone armoede
Uit onderzoek van OASeS in opdracht van de Koning
Boudewijnstichting5 blijkt dat personen van Marokkaanse
of Turkse herkomst een heel groot armoederisico kennen:
ongeveer de helft van personen van Marokkaanse of
Turkse herkomst is inkomensarm. Ook andere groepen
van niet-Belgische herkomst lopen een hoger risico om in
inkomensarmoede te moeten leven.
Het onderzoek leert dat er veel gemeenschappelijkheden
zijn bij de armoedeprocessen en –situaties bij mensen
van Belgische en van buitenlandse herkomst:
-
-
-
ze streven dezelfde waarden na
armen van buitenlandse herkomst worden net
zoals autochtone armen gedwongen om te
gaan met beperkte middelen
ze hebben een gelijkaardige manier om hun
situatie te beoordelen
Naast deze gemeenschappelijkheden, stellen de
onderzoekers ook specifieke kenmerken van allochtone
armoede vast. Zo verschilt het behoeftepatroon van
mensen van buitenlandse herkomst op een aantal punten:
-
-
migranten met nauwe verwanten in het land
van herkomst voelen sterk de morele
verplichting om hen te ondersteunen
veel geld uitgeven aan doelen uit de eigen
socio-culturele omgeving die hoog worden
ingeschat, vb. rijkelijke trouwfeest
Verder stelden de onderzoekers generatieverschillen vast
binnen de groep van armen van buitenlandse herkomst:
de eerste generatie refereert naar de omstandigheden van
het land van herkomst om hun eigen situatie te kaderen.
De tweede en zeker de derde generatie zijn meer gericht
op de samenleving hier en hanteren dat normen- en
waardenkader als referentiepunt voor de evaluatie van
hun eigen positie.
Momenteel worden basisrechten vooral opgenomen
door privé-initiatief (medische zorgverstrekkers,
advocaten, mensen uit het onderwijs…) en door
vrijwilligersinitiatieven.
3. Tegenbos, G., Eén zesde van de bevolking heeft vreemde roots.
De Standaard, 5 maart 2008.; Tegenbos, G., Illegalenbeleid in ons
land heeft twee gezichten. De Standaard, 5 maart 2008.
4. Waar in het strategisch plan 2004-2010 nog sprake is van
oriëntering als dienstverlening waarbij de doelgroep “in de
best mogelijke omstandigheden georiënteerd wordt naar een
zinvol toekomstperspectief, hetzij in een land van herkomst of
in een derde land, hetzij in ons land”, beperkt de beleidsbrief
Inburgering (2005-2006) oriëntering tot “begeleiding bij de
voorbereiding van de terugkeer naar hetzij het land van
herkomst, hetzij een derde land.”
12
5 Van Robaeys, B., Perrin, N., Vranken, J., Martiniello, M., Armoede
bij personen van buitenlandse herkomst. Rapport van een
onderzoek over de relatie tussen migratie en armoede.
Antwerpen, OASeS / Luik, CEDEM, 2007, 117 p.
13
1.
situatieschets en tendensen
In dit deel houden we halt bij de Antwerpse woningmarkt,
de ruimtelijke segregatie en de energiemarkt.
huisvesting
1.1 Antwerpse woningmarkt
Op de Antwerpse woningmarkt heerst er een groot tekort
aan betaalbare en kwaliteitsvolle (huur)woningen. Dat is
vooral het probleem in Antwerpen-Noord, Deurne-Noord
en (delen van) Hoboken-Kiel.
1.1.1 Huurmarkt
Er is een groot tekort aan sociale woningen in Antwerpen.
In het eerste kwartaal van 2006 waren er iets meer dan
25.000 sociale huurwoningen. Het stedelijk gemiddelde
ligt op 11%, met grote concentraties van sociale woningen
in bepaalde buurten: Luchtbal (7/10), Linkeroever (bijna
5/10) en Kiel (bijna 4/10).6 Door het tekort ontstaan er
lange wachtlijsten om tot een sociale woning toegelaten
te worden. Bovendien wordt de toegang bepaald
door criteria die door de overheid worden vastgelegd.
Hierdoor worden mensen zonder wettig verblijf of zonder
onbeperkt verblijfsrecht uitgesloten van de sociale
huurmarkt. In oktober 2007 keurde de Vlaamse Regering
definitief de hervorming van de sociale huisvesting goed:
“De toegang tot een sociale woning wordt gekoppeld
aan het onbeperkt verblijfsrecht zodat wie nog geen
onbeperkt verblijfsrecht heeft in ons land, niet in
aanmerking komt.”7
Het tekort aan woningen op de sociale huurmarkt en de
beperkte toegang duwen heel wat potentiële huurders
naar de private huurmarkt. De primaire particuliere
huurmarkt richt zich tot gezinnen met een inkomen
dat in principe eigendomsverwerving toelaat, maar
dit uitstellen omwille van familiale of professionele
redenen. De secundaire of residuale huurmarkt (minder
goede kwaliteit) richt zich tot mensen die uit de andere
woningmarkten weggeduwd worden omwille van
financiële beperkingen of gereguleerde toegang (sociale
huurmarkt). Het gaat dan om woningen in de oude, vaak
19e-eeuwse gordels van de steden.8 De kwaliteit van deze
woningen is vaak minder goed. Door de slechte isolatie
hebben de huurders van deze woningen ook een hoge
energiefactuur.
Bedenkingen:
Het beperkt aanbod aan woningen en de grote groep
mensen die verplicht wordt om zich tot het minder goede
deel van de huurmarkt te wenden, brengen een aantal
consequenties met zich mee. Huren op deze woningmarkt
is een dure aangelegenheid, maar opent bovenal de deur
voor wanpraktijken. Voorbeelden hiervan zijn kortlopende
huurcontracten, contante huurwaarborg, de huurwaarborg
onrechtmatig inhouden… Bovendien geven verschillende
stakeholders aan dat eigenaar-verhuurders de papieren
garantie van het OCMW niet meer aanvaarden (vroeger
kon het OCMW de huurwaarborg geldelijk betalen).
Discriminatie bij verhuren van woningen aan etnischculturele minderheden. Eigenaar-verhuurders kunnen
vrij de voorwaarden bepalen van de verhuur van hun
eigendom, zo lang ze niet discriminerend zijn. De grote
vraag naar en het beperkte aanbod aan huurwoningen
versterkt de eigenaar-verhuurders om nog meer – al dan
niet op discriminatie gebaseerde – criteria te hanteren
bij de verhuur. Huurders hebben hier nauwelijks verweer
tegen, zeker als het gaat om indirecte vormen van
discriminatie.
Immokantoren. Het is onduidelijk welke rol
immobiliënkantoren spelen, bijvoorbeeld door loonfiches
op te vragen bij potentiële huurders om eigenaarverhuurders af te schermen.
1.1.2 Eigendomsmarkt
Ook hier kan een onderscheid gemaakt worden tussen
een primaire (beste segment) en een secundaire
(segment van mindere kwaliteit) markt. Bij de primaire
koopmarkt gaat het om (nieuwbouw-) koopwoningen.
Bij de secundaire koopmarkt zien we het fenomeen van
de noodkoop. Personen en gezinnen die moeilijkheden
ondervinden op de private huurmarkt (beperkt aanbod,
laag inkomen, discriminatie tegenover bepaalde
bevolkingsgroepen) zoeken hun heil in de aankoop
van een relatief goedkope woning. Vaak gaat het om
verpauperde woningen waarbij de eigenaars na de
aankoop onvoldoende middelen hebben voor de nodige
renovatiewerken. Dit is een fenomeen dat vaak voorkomt
bij etnisch-culturele minderheden.
6. Activiteitenverslag 2006, Stedelijke woondienst,
Stad Antwerpen, p. 40.
7. Extra zuurstof voor sociale huisvesting, persmededeling
van de Vlaamse Regering, 12 oktober 2007; Nieuwe regels
voor 140.000 sociale woningen en 287.000 sociale huurders,
persmededeling van de Vlaamse Regering, 20 juli 2007.
8. Thuis in de stad, Soort bij soort: over ruimtelijke concentratie
van maatschappelijke achterstelling, www.thuisindestad.be/html/
buurt/bewoners/soort.html
14
15
1.2 Ruimtelijke en sociale segregatie
Ruimtelijke segregatie is een stedelijk fenomeen waarbij
bevolkingsgroepen zich concentreren in bepaalde buurten
of wijken. Hierdoor ontstaat een oververtegenwoordiging
van bepaalde groepen en een ondervertegenwoordiging
van andere groepen. Er zijn verschillende criteria om de
ruimtelijke segregatie te analyseren: leeftijd, geslacht,
inkomen, maar ook etnisch-culturele herkomst. Enkele
voorbeelden van etnisch-culturele diversiteit vinden
we terug in de wijkanalyses van de Databank Sociale
Planning:
Zo is bijna de helft van de inwoners in de wijk
Diamant-Stadspark allochtoon met een heel hoog
aandeel nieuwe Belgen (20,9%) en inwoners
met een vreemde nationaliteit (27,5%). “De wijk
Diamant-Stadspark telt binnen de groep van niet
EU-vreemdelingen een relatief hoog aantal Aziaten
buiten Turkije: het betreft hier vooral Israëlieten en
Indiërs. Deze twee groepen zijn door hun band met de
diamantsector sterk verbonden met deze wijk.”9
De wijk Het Kiel kent een heel hoog aandeel inwoners
met een herkomst van een niet EU-land (45,7% van de
inwoners); van deze groep is 57,6% van Marokkaanse
en 20,4% van Turkse origine.10
Binnen de postcode 2060 zien we het volgende: “De
Damwijk vertoont een vergelijkbaar percentage met het
district (Antwerpen), namelijk rond de 40%, maar in
Amandus-Atheneum is bijna de helft van de populatie
(46,6%) allochtoon en in Stuyvenberg wonen met 55%
meer allochtonen dan autochtonen.” In Dam is 56,9%
van de allochtonen van Marokkaanse afkomst.11
In vergelijking met de stad Antwerpen kent het district
Ekeren een lager percentage allochtonen. In Ekeren is
7% van de bevolking van niet-Europese afkomst, in de
stad is dat 26,6%.12
9. Rotthier, P., Wijkanalyses. Profiel wijken postcode 2018,
Antwerpen, Databank Sociale Planning, 2007, p. 15-18.
10. Kerremans, S., Wijkanalyses. Profiel wijken postcode 2020,
Antwerpen, Databank Sociale Planning, 2007, p. 12-14.
11. Vertommen, S., Wijkanalyses. Profiel wijken postcode 2060,
Antwerpen, Databank Sociale Planning, 2007, p. 11-12.
12. Vertommen, S., Schryvers, E., Wijkanalyses. Profiel wijken
District Ekeren 2180, Antwerpen, Databank Sociale Planning,
2007, p. 12-13.
16
De woningmarkt werkt als filter en zorgt voor de
uitfiltering van sociale groeperingen en activiteiten. Zoals
je in het onderdeel over de woningmarkt kon lezen, is het
inkomen een belangrijke factor: personen en gezinnen
worden over de ruimte gespreid in functie van wat ze
kunnen spenderen aan huisvesting (afhankelijk van de
hoogte en stabiliteit van het inkomen en het aantal
inkomens).
Ook andere factoren spelen een rol in de ruimtelijke
spreiding van de inwoners. Zo trekken wijken met
bijvoorbeeld veel grote woningen, kantoorruimte,
arbeiderswoningen… elk een bepaald publiek aan. Zo
bepaalt de historisch gegroeide structuur van een stad
mee wie waar woont. Ook de gezinsstructuur (zo komen
alleenstaanden vooral in stedelijke kernen terecht) en
etniciteit spelen een rol: “In een eerste fase belet een
combinatie van de terugkeergedachte en geld sturen
naar het land van herkomst een oriëntatie op een betere
huisvesting, waardoor ze terechtkomen in de minst
aantrekkelijke woningen in de minder aantrekkelijke
wijken en buurten. Wanneer later de gezinnen zich
herenigen en het toekomstperspectief wijzigt, verandert
dit. Het inkomen blijft laag waardoor ze aangewezen
blijven op goedkopere woningen in dezelfde buurten.”13
1.3 Energiemarkt en -prijzen
Naast huisvesting verwijzen heel wat stakeholders naar
de groeiende problemen in verband met energie en hoge
energieprijzen (gelieerd aan de minder goede isolatie
van de huizen). Ook het vrijmaken van de energiemarkt
heeft een nefaste invloed: stijgende energieprijzen
(stijging van de distributienettarieven en dus van de
elektriciteit- en gasprijzen vanaf 2008)15 en toegenomen
ondoorzichtigheid (dubbele en onduidelijke facturen,
malafide verkoopspraktijken, de uitsluitend telefonische
bereikbaarheid van de leveranciers…).
huisvesting en stad antwerpen
Het Antwerpse stadsbestuur wil dat meer inwoners
een betaalbare en comfortabele woning in de stad
vinden. Antwerpen moet een aangename stad zijn voor
gezinnen in alle mogelijke samenstellingen. Toch wil het
stadsbeleid vooral tweeverdieners met kinderen houden
en naar de stad lokken.
De stad wil in de bestuursperiode 2007-2012 de strijd
aanbinden met de sociale segregatie in het wonen.
Hiervoor wil ze streven naar sociale vermenging van
sociale woningen, betaalbare huizen en duurdere
woningen.
2.1 Sociale segregatie tegengaan
Het stadsbestuur wil het woningaanbod vergroten
door grote stadsvernieuwingsprojecten, bijkomende
privéwoningen en sociale woningen. Het stadsbestuur
erkent de noodzaak aan bijkomende sociale huisvesting
in Antwerpen maar wil een slag om de arm houden:
bijkomende sociale huisvesting kan alleen
in buurten die onder het stedelijk gemiddelde liggen,
en kleinschaligheid moet de norm zijn.
Ook het beeld dat mensen van de stad en buurten
hebben, speelt een rol bij de ruimtelijke spreiding van
inwoners. Over het algemeen versterkt deze beeldvorming
een bestaand patroon: wat als een goed woonmilieu
beschouwd wordt, blijft ook zo. Buurten die de stempel
‘te vermijden’ krijgen, worden door mensen met
voldoende middelen ook gemeden. “Deze beeldvorming
ondersteunt vooral de suburbane woonlocatiekeuze van
tweeverdienende gezinnen, dus van die gezinnen die het
financiële draagvlak van de centrale stad uitmaken.”14
Het stedelijk beleid wil net deze tweeverdieners met
kinderen in de stad houden.
Het tekort in de sociale huursector verhindert dat de
(stedelijke) overheid meer greep krijgt op de sociale
samenstelling van buurten. Toch wil het stadsbestuur een
verhoogde inkomensgrens en meer autonomie om een
toewijzingsbeleid te voeren, “ook aan gezinnen met een
modaal inkomen uit arbeid of aan gezinnen die bedreigd
worden door sociale verdringing.”16
Het kaderbesluit sociale huur kreeg op 12 oktober 2007
groen licht van de Vlaamse Regering. Dit kaderbesluit
geeft steden en gemeenten meer autonomie om een
eigen toewijzingsbeleid te voeren. Zo kan een stad
of gemeente afwijken van het algemeen geldend
toewijzingsreglement op basis van specifieke behoeften
en lokale noden. Bijvoorbeeld: lokale binding van
de kandidaat-huurder met de gemeente, specifieke
doelgroepen (bejaarden, gezinnen…) aantrekken of
maatregelen om de leefbaarheid te bewaken en te
herstellen.17
Bedenking:
Het tekort in de sociale huursector verhindert de
overheid om via een toewijzingsbeleid greep te krijgen
op de sociale samenstelling van buurten. Door een
geprivatiseerde en geïndividualiseerde benadering in het
verleden heeft de overheid haar feitelijke macht over de
ruimtelijke ordening en samenstelling van woonbuurten
afgegeven. Het Antwerpse stadsbestuur wil duidelijk terug
meer mogelijkheden om de markt te beïnvloeden.
13. Thuis in de stad, Soort bij soort: over ruimtelijke concentratie
van maatschappelijke achterstelling, www.thuisindestad.be/html/
buurt/bewoners/soort.html
14. Thuis in de stad, Soort bij soort: over ruimtelijke concentratie
van maatschappelijke achterstelling, www.thuisindestad.be/html/
buurt/bewoners/soort.html
2.
Bovendien voert dit kaderbesluit sociale huur naast de
klassieke inkomens- en eigendomsvoorwaarde, ook de
taal- en inburgeringsbereidheid in voor alle kandidaathuurders en nieuwe huurders. Deze bereidheid wordt
zowel bij de inschrijving in het register als bij de
toewijzing van een woning getoetst.
15. Persbericht CREG, 12 oktober 2007.
16. Bestuursakkoord Antwerpen 2007-2012, Stad Antwerpen, p.
17-18.
17.Extra zuurstof voor sociale huisvesting, persmededeling
van de Vlaamse Regering, 12 oktober 2007; Nieuwe regels
voor 140.000 sociale woningen en 287.000 sociale huurders,
persmededeling van de Vlaamse Regering, 20 juli 2007.
17
Bedenkingen:
De stad geeft binnen haar woonbeleid prioriteit aan
tweeverdieners met kinderen in de stad. Ze investeert op
deze manier prioritair in mensen die geld te spenderen
hebben in de stad.
De roep om een verhoogde inkomensgrens en meer
autonomie bij het toewijzen van sociale woningen om de
socio-economische mix in een wijk te bevorderen, lijkt
een verdoken instrument om de instroom van etnischculturele minderheden te beperken in bepaalde wijken.
De focus op de sociale samenhang gaat voorbij aan de
noodzakelijke aanpak van de structurele ongelijkheid. De
vraag is of voldoende duidelijk is wat sociale vermenging
wel en niet kan verwezenlijken.
3.
2.2 Andere beleidsinstrumenten
Op vlak van huisvesting heeft de stad nu al een aantal
instrumenten. Ten eerste zijn er de mogelijkheden in
de Vlaamse wooncode, namelijk de ongeschikt- en
onbewoonbaarverklaring en het recht van voorkoop18.
Daarnaast heeft de stad Antwerpen een instrument
specifiek gericht op eigenaar-verhuurders, namelijk
het saneringscontract. Het contract biedt de eigenaarverhuurder financiële middelen om de renovatie van zijn
eigendom te financieren, onder de voorwaarde dat hij ze
niet doorrekent aan de huurders.
Via het grond- en pandenbeleid en daarbinnen het
krottenbeleid wil de stad blijven ingrijpen in woonwijken
die kampen met verloedering en leegstand. De stad koopt
verwaarloosde panden die niet interessant zijn voor
private investeerders. Vervolgens renoveert, sloopt of
vervangt de stad deze panden door nieuwbouw. Daarna
worden de (ver)nieuw(d)e woningen opnieuw op de markt
gebracht. Het bestuursakkoord voorziet een uitbreiding
naar moeilijk verhuurbare handelspanden.
samenvatting
Tekort aan betaalbare (huur)woningen
Op de Antwerpse woningmarkt heerst een groot
tekort aan betaalbare en kwaliteitsvolle (huur)
woningen. Het tekort aan woningen op de sociale
huurmarkt én de strenge criteria (vb. wie nog geen
onbeperkt verblijfsrecht heeft in ons land komt niet in
aanmerking) voor toegang tot de sociale huurmarkt,
verplichten veel huurders uit te wijken naar de private
huurmarkt. Maar huren op deze markt is een dure
aangelegenheid. Door de grote vraag naar woningen in
combinatie met een klein aanbod kunnen de eigenaarverhuurders nog meer – al dan niet discriminerende –
criteria hanteren om hun huurders te selecteren.
Ruimtelijke en sociale segregatie
De woningmarkt werkt als een filter en zorgt ervoor
dat bevolkingsgroepen zich concentreren in bepaalde
buurten of wijken in een stad. Het inkomen speelt
hierbij een belangrijke rol: mensen en gezinnen worden
over de stad verspreid in functie van wat ze kunnen
spenderen aan huisvesting, afhankelijk van de hoogte
en stabiliteit van het inkomen en van het aantal
inkomens. Daarnaast spelen ook de historische groei
van de stad, gezinsstructuur, etniciteit en het beeld dat
mensen van de stad en haar buurten hebben, een rol
bij de ruimtelijke spreiding van inwoners.
Het Antwerpse stadsbestuur wil dat meer inwoners
een betaalbare en comfortabele woning in de stad
vinden. Hiervoor bindt ze de strijd aan met de sociale
segregatie. Daarbij zet ze in op het vergroten van
het woningaanbod, wil ze meer autonomie bij het
toewijzingsbeleid (van de sociale huurmarkt) en wil
ze tweeverdieners met kinderen naar de stad lokken
en/of ze daar houden.
18. Het recht van voorkoop wordt de laatste jaren in Antwerpen
nog nauwelijks toegepast. Activiteitenverslag 2006, Stedelijke
woondienst, Antwerpen, p. 26.
18
onderwijs
1.
inleiding
In vergelijking met autochtone kinderen zijn allochtone
kinderen minder succesvol op school en bereiken ze
een lagere eindpositie. De achterstand van allochtone
kinderen tegenover autochtone kinderen begint voordat
ze in het leerplichtonderwijs stappen. Dit heeft gevolgen
voor hun hele schoolcarrière. Ook in het secundaire
onderwijs is er geen sprake van een nieuwe start: de
vertrekbasis voor allochtone en autochtone leerlingen
is niet gelijk. Veel allochtone leerlingen stromen door
naar minder hoog aangeschreven richtingen en hebben
later ook lagere eindposities in het secundair onderwijs.
De redenen hiervoor zijn: de schoolse achterstand die
moeilijk in te halen is, het tekort aan mogelijkheden om
door te groeien naar hoger aangeschreven richtingen, het
watervalsysteem van het secundair onderwijs.19
Onderwijs wordt al heel lang beschouwd als dé
hefboom tegen achterstelling, voor sociale integratie
van achtergestelde groepen en als instrument om te
voorkomen dat generatie na generatie geconfronteerd
wordt met uitzichtloze situaties. In de recente publicatie
‘De school van de ongelijkheid’20 geven Hirtt, Nicaise en De
Zutter aan dat het huidige onderwijssysteem deze sociale
ongelijkheid niet afzwakt, integendeel de ongelijkheid
in sociale en etnische afkomst in stand houdt en zelfs
versterkt. De sociale ongelijkheid is er al bij de instap in
het kleuteronderwijs en neemt stelselmatig toe doorheen
het lager onderwijs. In het secundair onderwijs speelt
bovendien ook de nationaliteit (herkomst) mee bij de
schoolse vertraging.
De auteurs wijzen op twee fenomenen die een rol spelen
bij het in stand houden of versterken van die sociale
ongelijkheid. Een eerste fenomeen is de vermarkting
van het onderwijssysteem. Op de arbeidsmarkt doet
zich een polarisering voor: aan de ene kant is er de
vraag naar hooggespecialiseerde kenniswerkers en
aan de andere kant naar flexibel inzetbare arbeid die
niet veel basisscholing, maar eerder een regelmatige
omscholing (afhankelijk van de noden die zich voordoen)
vraagt. Het onderwijs speelt hierop in door voor die
hooggespecialiseerde arbeid de beste leerlingen te
selecteren, en voor de anderen het onderwijsaanbod
meer flexibel te maken en nadruk te leggen op pasklare
gebruikskennis.
19. Hermans, D., Opdenakker, M., Allochtonen in het basisen secundair onderwijs (hoofdstuk 10). In: Jaarboek De
arbeidsmarkt in Vlaanderen, editie 2005. p. 204-205.
20. Hirtt, N., Nicaise, I., De Zutter, D., De school van de
ongelijkheid. Berchem, Uitgeverij EPO, 2007, 172 p.
20
Het tweede fenomeen bij het in stand houden van de
sociale ongelijkheid in het onderwijs is de mythe van
de meritocratie. De meritocratie is de overheersende
maatschappijvisie in westerse onderwijssystemen en
houdt in dat je een plaats in de samenleving krijgt op
basis van je verdienste, en niet op basis van je afkomst.
De tests die als ‘objectieve’ norm gehanteerd worden
bij de start van het secundair onderwijs laten diegenen
met een hoog IQ doorstromen naar het algemeen
secundair, de anderen naar het beroepsonderwijs. Deze
tests meten niet alleen de (genetische) aanleg, maar ook
de sociale kansen van kinderen (vb. opleidingsniveau
van de ouders, hun tewerkstelling). Zo versterken
de schoolbanken de sociale selectie in plaats van ze
ongedaan te maken.
Uit de gesprekken met Antwerpse stakeholders lijkt
het geloof in het onderwijs als hefboom uit sociale
achterstelling niet af te nemen, maar integendeel nog toe
te nemen.
2.
situatieschets en tendensen
2.1 Positie van etnisch-culturele minderheden in
cijfers
Tabel 1: Verdeling leerlingen uit het basisonderwijs naar nationaliteit
Totaal
Kleuteronderwijs
Nationaliteit
Belg
EU
Europa, buiten EU
Marokkaans
Turks
Totaal
Lager Onderwijs
Totaal
Basisonderwijs
Aantal
15.784
1.006
597
665
237
%
81,1%
5,2%
3,1%
3,4%
1,2%
Aantal
24.989
1.441
1.050
1.813
601
%
79,0%
4,6%
3,3%
5,7%
1,9%
Aantal
40.773
2.447
1.647
2.478
838
%
79,8%
4,8%
3,2%
4,8%
1,6%
1.129
5,8%
1.658
5,2%
2.787
5,5%
53
0,3%
86
0,3%
139
0,3%
19.471
100,0%
31.638
100,0%
51.109
100,0%
Rest wereld (excl.
Marokkanen,Turken)
Vluchtrelingen en
staatslozen
Totaal
Bron: Vlaamse Gemeenschap, departement onderwijs, schooljaar 2005-2006
Bewerking door stad Antwerpen, Stadsobservatie
2.1.1 Basisonderwijs
In tabel 1 vind je de verdeling van de leerlingen in het
Antwerps basisonderwijs volgens nationaliteit. In totaal
heeft 1 op de 5 leerlingen uit het basisonderwijs een nietBelgische nationaliteit. In de stad Antwerpen werden
er in het schooljaar 2005-2006 in het basisonderwijs
1.004 anderstalige nieuwkomers via het onthaalonderwijs
opgevangen.23
Voor we ingaan op de problemen en tendensen, houden
we kort halt bij het beschikbaar cijfermateriaal die
de positie van etnisch-culturele minderheden in het
(Antwerpse) onderwijsveld schetst.
Tabel 2: Leerlingen uit gewoon lager onderwijs volgens aantal jaar schoolse vertraging
geen schoolse
1 jaar schoolse
meer dan 1 jaar
Nationaliteit
vertraging
vertraging
schoolse vertraging
Belg
18.116
78,8%
4.326
18,8%
549
2,4%
22.991
We maken daarbij gebruik van gegevens van de
Vlaamse Gemeenschap voor het schooljaar 2005-2006.
Hierbij twee bedenkingen: 1) we kunnen geen uitspraak
doen over herkomst, alleen over nationaliteit; 2) de
nationaliteit wordt bepaald op basis van een vrijwillige
nationaliteitsverklaring van ouders op het ogenblik van
de inschrijving van hun kind(eren) in een school.21
Niet-Belg
3.088
49,6%
2.206
35,5%
926
14,9%
6.220
In Antwerpen lopen 19.471 kinderen school in het
kleuteronderwijs, 31.638 kinderen in het lager onderwijs
en 37.603 jongeren in het secundair onderwijs.22
21. Dit cijfermateriaal geeft dus een vertekend beeld van de
realiteit weer: doordat enkel nationaliteit wordt geregistreerd,
blijven o.a. jongeren van de derde generatie uit beeld
(aangezien ze bij de geboorte automatisch de Belgische
nationaliteit krijgen).
22. Deze cijfers hebben betrekking op de kinderen en jongeren
die in Antwerpen schoollopen; kleuters of leerlingen kunnen dus
ook buiten Antwerpen wonen.
Aantal
Totaal
21.204
%
Aantal
%
Aantal
%
Totaal
(= 100%)
72,6%
6.532
22,4%
1.475
5,0%
29.211
Bron: Vlaamse Gemeenschap, departement onderwijs, schooljaar 2005-2006
Bewerking door stad Antwerpen, Stadsobservatie
2.1.1.1 Schoolse vertraging
Tabel 2 geeft de verdeling van het aantal leerlingen
naar gelang de opgelopen schoolse vertraging binnen
het gewoon lager onderwijs in Antwerpen. Hieruit blijkt
dat de helft van de leerlingen met een niet-Belgische
nationaliteit die in Antwerpen schoolloopt minstens 1 jaar
schoolse vertraging heeft. Bij leerlingen met de Belgische
nationaliteit is dat ‘maar’ een vijfde. Als we de leerlingen
met een niet-Belgische nationaliteit onder de loep nemen,
valt op dat binnen de groep van leerlingen met een
Europese nationaliteit (buiten de Europese Unie) 22,8%
meer dan 1 jaar schoolse vertraging oploopt. Binnen de
groepen van leerlingen met de Marokkaanse en Turkse
nationaliteit, wijkt het percentage leerlingen met 1 jaar
(respectievelijk 35,9% en 38,3%) en met meer dan 1
jaar schoolse vertraging (respectievelijk 15,2% en 14,5%)
nauwelijks af van de percentages van totale groep van
niet-Belgische leerlingen (respectievelijk 35,5% en 14,9%).
Interessant om na te gaan is hoe de schoolse vertraging
zich in het (gewoon) lager onderwijs geografisch spreidt
over de buurten van de stad Antwerpen. Vertrekkende van
het stedelijk gemiddelde van rond de 5% (verhouding
leerlingen met 1 jaar schoolse vertraging), valt op dat de
Stationsbuurt, de Noordwijk, delen van Hoboken-Kiel,
Deurne-Noord en delen van Merksem (Oud-Merksem
en Merksem-Centrum) en Luchtbal boven dit stedelijk
gemiddelde van 5% uitkomen. Ook delen van DeurneZuid en Nieuw Borgerhout (extra muros) gaan boven dit
gemiddelde uit.
21
Ook als we de verhouding leerlingen van buiten de Europese Unie met meer dan 1 jaar schoolse vertraging per
deelgebiedUnie
Europese
bekijken,
met meer
valt dan
op dat
1 jaar
(delen
schoolse
van) Linkeroever,
vertraging per
de Stationsbuurt,
Noordwijk,
Oud-Borgerhout,
- de thuistaal,
namelijk
de taal diedelen
thuisvan
Merksem (Oud-Merksem
deelgebied
bekijken, valten
opMerksem-Centrum),
dat (delen van) Linkeroever,
delen van Deurne-Noordgewoonlijk
boven het gebruikt
stedelijk wordt,
gemiddelde
is nietvan
het16,5%
uitsteken.
de
Stationsbuurt, Noordwijk, Oud-Borgerhout, delen van
Nederlands
Merksem (Oud-Merksem en Merksem-Centrum), delen van
2.1.1.2 Gelijke onderwijskansen
Deurne-Noord
boven het stedelijk gemiddelde van 16,5%
In Antwerpen scoren meer dan de helft van de leerlingen
uitsteken.
minstens op één van de vijf gelijke kansenindicatoren
We staan ook even stil bij de indicatoren van het decreet Gelijke
OnderwijsKansen. Deze
zijn:
(‘indicator-leerlingen’).
In deGOK-indicatoren
districten merken
we grote
2.1.1.2 Gelijke onderwijskansen
verschillen: in het deelgebied ‘Berchem-Zuid en Wilrijk- het gezin leeft van een vervangingsinkomen
Oost’ werden maar 19% indicatorleerlingen geregistreerd.
We staan
ookleerling
even stil
bij de indicatoren
het decreet
- de
is thuisloos
(verblijft van
tijdelijk
of permanent
het eigenzijn
gezin)
In buiten
de binnenstad
bijna drie op vier leerlingen (71,4%)
Gelijke
Deze
zijn:
- OnderwijsKansen.
de ouders behoren
totGOK-indicatoren
de trekkende bevolking
(binnenschippers,
kermis-De
ofdeelgebieden
circusuitbaters,
indicatorleerlingen.
Deurne-Noord, Wilrijkwoonwagenbewoners)
West en Hoboken-Kiel, Linkeroever benaderen – met meer
- het
gezin leeft
van
eendiploma
vervangingsinkomen
de moeder
heeft
geen
of getuigschrift van het
onderwijs
dansecundair
50% indicatorleerlingen
– het stadsgemiddelde.23
Ook wanneer
het het
aantal
GOK-leerlingen en het aantal
- de leerling
thuisloosde
(verblijft
of
thuistaal,is namelijk
taal dietijdelijk
thuis gewoonlijk
gebruikt
wordt, we
is niet
Nederlands
leerlingen TNN (thuistaal niet Nederlands) bekijken, valt op
permanent buiten het eigen gezin)
dat de
en schouders
uitsteekt boven
- de ouders
trekkende
In Antwerpen
scoren behoren
meer dantotdedehelft
van de bevolking
leerlingen minstens
opbinnenstad
één van demet
vijf kop
gelijke
kansenindicatoren
de andere
(binnenschippers,
of merken
circusuitbaters,
(‘indicator-leerlingen’).
In dekermisdistricten
we grote verschillen:
in hetdeelgebieden.
deelgebied ‘Berchem-Zuid en Wilrijkwoonwagenbewoners)
Oost’ werden
maar 19% indicatorleerlingen geregistreerd. In de binnenstad zijn bijna drie op vier leerlingen (71,4%)
- de moederDe
heeft
geen diploma
of getuigschrift
indicatorleerlingen.
deelgebieden
Deurne-Noord,
Wilrijk-West en Hoboken-Kiel, Linkeroever benaderen – met meer
het secundair onderwijs
dan 50% van
indicatorleerlingen
– het stadsgemiddelde.23
Ook wanneer we het aantal GOK-leerlingen en het aantal leerlingen TNN (thuistaal niet Nederlands) bekijken, valt op dat
de binnenstad met kop en schouders uitsteekt boven de andere deelgebieden.
In de praktijk blijven ouders van indicator-leerlingen
financiering van de scholen. Het gaat om kinderen van
geconfronteerd met niet-correcte weigeringen. Omdat dit
lageropgeleide ouders, kinderen die thuis geen Nederlands
In dedepraktijk
van stappen
indicator-leerlingen
metkinderen
niet-correcte
weigeringen.
Omdat
niet deen
niet
groep blijven
ouders ouders
is die snel
onderneemt,geconfronteerd
spreken,
uit gezinnen
met een
laagdit
inkomen
groephet
ouders
is die
stappen
blijft het moeilijk
de omvang
dit soortbuurten
incorrecte
weigeringen in te
blijft
moeilijk
desnel
omvang
van onderneemt,
dit soort incorrecte
kinderen
die invan
kansarme
wonen.
schatten. Systematische
weigeringen
van ‘onaantrekkelijke’
weigeringen
in te schatten.
Systematische
weigeringen van leerlingen worden door het GOK-decreet wel verminderd,
2.1.2 Secundair
maar ontradingen leerlingen
en andere worden
minder door
uitgesproken
weigeringstrategieën
wordenonderwijs
nog altijd gehanteerd.
‘onaantrekkelijke’
het GOK-decreet
wel verminderd, maar ontradingen en andere minder
In tabel 4 aan
wordt
secundair onderwijs
onder
Bovendien gafweigeringstrategieën
de Vlaamse regeringworden
recent haar
principiële goedkeuring
hethet
voorontwerp
van decreet
overde
de
uitgesproken
nog altijd
loepkenmerken
genomen. In
deleerlingen
kolom van
de niet-Belgen
werd
financiering van het leerplichtonderwijs. Voortaal spelen bepaalde
van
deels
mee in de financiering
gehanteerd.
de verhouding
met
het geen
totaalNederlands
aantal leerlingen
perkinderen
van de scholen. Het gaat om kinderen van lageropgeleide ouders,
kinderen die
thuis
spreken,
hoofdstructuur
binnen het secundair onderwijs percentueel
uit gezinnengaf
met
laag inkomen
kinderen
die in kansarme
buurten wonen.
Bovendien
deeen
Vlaamse
regering en
recent
haar principiële
weergegeven.
goedkeuring aan het voorontwerp van decreet over de
2.1.2 Secundair
financiering
van onderwijs
het leerplichtonderwijs. Voortaal spelen
bepaalde kenmerken van leerlingen deels mee in de
In tabel 4 wordt het secundair onderwijs onder de loep genomen. In de kolom van de niet-Belgen werd de verhouding
met het totaal aantal leerlingen per hoofdstructuur binnen het secundair onderwijs percentueel weergegeven.
Tabel 4: Verdeling leerlingen met een Belgische en een niet-Belgische nationaliteit in het secundair onderwijs
naar hoofdstructuur
Belg
Niet-Belgen
Totaal
Hoofdstructuur
Aantal
Aantal
%
Aantal
Totaal 1e graad
11.741
2.564
17,9%
14.305
Algemeen Secundair Onderwijs
8.744
681
7,2%
9.425
Rechnisch Secundair Onderwijs
4.817
416
7,9%
5.233
897
49
5,2%
946
4.552
1.074
19,1%
5.626
519
217
29,5%
736
1.070
262
19,7%
1.332
20.599
2.699
11,6%
23.298
Kunstsecundair Onderwijs
Tabel 3: indicator-, GOK- en TNN-leerlingen per deelgebied
Totaal
(= 100%)
Indicator-leerlingen
Aantal
%
GOK-leerlingen
Aantal
%
TNN-leerlingen
Aantal
%
Bezali (Berendrecht, Zandvliet,
Lilo)
Ekeren–Roozemaai
893
229
25,6%
202
22,6%
81
9,1%
2.831
678
23,9%
593
20,9%
289
10,2%
Merksem–Luchtbal
4.896
2.048
41,8%
1.790
36,6%
1.223
25,0%
Deurne-Noord
4.680
2.418
51,7%
2.053
43,9%
1.622
34,7%
Deurne-Zuid
+ Nieuw-Borgerhout
+ Berchem (extra muros)
4.891
2.169
44,3%
1.823
37,3%
1.391
28,4%
Berchem-Zuid + Wilrijk-Oost
2.444
475
19,4%
274
11,2%
347
14,2%
Wilrijk-West + Hoboken-Kiel
8.988
4.582
51,0%
3.859
42,9%
3.339
37,1%
Linkeroever
1.604
865
53,9%
731
45,6%
592
36,9%
Binnenstad intra muros
17.161
12.247
71,4%
9.802
57,1%
10.780
62,8%
48.388
25.711
53,1%
21.127
43,7%
19.754
40,8%
Totaal
Bron: Vlaamse Gemeenschap, departement onderwijs, schooljaar 2004-2005
Bewerking door stad Antwerpen, Stadsobservatie
Beroepssecundair Onderwijs
Deeltijds Beroeps Secundair
Onderwijs
Buitgengewoon secundair
Totaal vanaf 2e graad
Totaal
32.340
5.263
14,0%
37.603
Bron: Vlaamse Gemeenschap, departement onderwijs, schooljaar 2005-2006
Bewerking door stad Antwerpen, Stadsobservatie
We zien dat het aandeel niet-Belgen binnen alle richtingen verhoudingsgewijs meer aanwezig in het DBSO en BUSO.
in totaal van het Antwerpse secundair onderwijs heel laag
Leerlingen van Marokkaanse en Turkse nationaliteit
24
ligt
op
14%.
Binnen
het
algemeen
secundair
onderwijs
is
vormenvan
een
grotere
groepsecundair
in het BSO
en BUSO.
We zien dat het aandeel niet-Belgen binnen alle richtingen in totaal
het
Antwerpse
onderwijs
heel laag
dat
7%.
Binnen
het
beroepssecundair
onderwijs
(BSO),
het
ligt op 14%. Binnen het algemeen secundair onderwijs is dat 7%. Binnen het beroepssecundair onderwijs (BSO), het
Als we in tabelonderwijs
5 naar de(DBSO)
verdeling
van hetleerlingen
aantal
buitengewoon
buitengewoon secundair
secundair onderwijs
onderwijs (BUSO)
(BUSO) en
en het
het deeltijd
deeltijd beroepssecundair
ligtkijken
het aandeel
leerlingen
binnen
de
eerste
graad
van
het
secundair
beroepssecundair
onderwijs
(DBSO)
ligt
het
aandeel
met een niet-Belgische nationaliteit een pak hoger, respectievelijk 19,1%, 19,7% en 29,5%.
onderwijs in Antwerpen, blijkt dat drie kwart (76,8%)
leerlingen met een niet-Belgische nationaliteit een pak
van de
kampen heeft met
minstens
1 jaar
hoger,
respectievelijk
19,1%,
19,7%
en
29,5%.
Als we focussen op de groep van niet-Belgische leerlingen binnen
de niet-Belgen
verschillendeteonderwijsvormen
stellen
we vast
dat
schoolse
vertraging,
tegenover
iets
meer
dan
één
derde
het in het kunstsecundair vooral gaat over EU-onderdanen. Leerlingen uit de rest van Europa zijn verhoudingsgewijs
van de
(36,7%) met
de Belgische
nationaliteit.
Als
weaanwezig
focusseninophet
deDBSO
groepen
van
niet-Belgische
meer
BUSO.
Leerlingenleerlingen
van Marokkaanse
enleerlingen
Turkse nationaliteit
vormen
een grotere
groep in
binnen
de
verschillende
onderwijsvormen
stellen
we
24
het BSO en BUSO.
vast dat het in het kunstsecundair vooral gaat over
EU-onderdanen.
uit de rest
van van
Europa
Als we in tabel 5Leerlingen
naar de verdeling
kijken
het zijn
aantal leerlingen binnen de eerste graad van het secundair onderwijs
in Antwerpen, blijkt dat drie kwart (76,8%) van de niet-Belgen te kampen heeft met minstens 1 jaar schoolse vertraging,
tegenover iets meer dan één derde van de leerlingen (36,7%) met de Belgische nationaliteit.
Tabel 5: Leerlingen uit secundair onderwijs 1e graad volgens aantal jaar schoolse vertraging
De
welke Antwerpse
buurten een
oververtegenwoordiging
van
De GOK-indicatoren
GOK-indicatoren zijn
zijn niet
niet alleen
alleen interessant
interessant om na te gaan mogelijkheid
om voorrang
te geven
aan GOK- of niet-GOKGOK-leerlingen
kennen.
Deze indicatoren
spelen ook mee in het
inschrijvingsbeleid
vande
scholen.
voorziet
om
na te gaan welke
Antwerpse
buurten een
leerlingen.
Hiermee heeft
school Het
eendecreet
instrument
in de
mogelijkheid om voorrang
te GOK-leerlingen
geven aan GOKof niet-GOK-leerlingen.
heeft de school
een instrument in handen
oververtegenwoordiging
van
kennen.
handenHiermee
om de samenstelling
te sturen.
om deindicatoren
samenstelling
te sturen.
Deze
spelen
ook mee in het
inschrijvingsbeleid van scholen. Het decreet voorziet de
Nationaliteit
Aantal
Belg
Niet-Belg
Totaal
23. Leren in cijfers 2007, Stad Antwerpen, p. 14. De cijfers met
betrekking tot de GOK-indicatoren houden rekening met de
woonplaats van de kinderen en jongeren; een aantal van hen
kan dus ook schoollopen buiten Antwerpen.
22
Geen schoolse
vertraging
%
1 jaar schoolse
vertraging
Aantal
%
meer dan 1 jaar
schoolse vertraging
Aantal
%
Totaal
(= 100%)
7.041
63,3%
3.289
29,4%
843
7,5%
11.173
435
23,2%
756
40,4%
681
36,4%
1.872
7.476
57,3%
4.045
31,0%
1.524
11,7%
13.045
Bron: Vlaamse Gemeenschap, departement onderwijs, schooljaar 2005-2006
Bewerking door stad Antwerpen, Stadsobservatie
24. Leren in cijfers 2007, Stad Antwerpen, p. 26.
23
Tabel 6 toont aan dat het aandeel leerlingen van niettweede graad van het secundair onderwijs. Meer dan vier
Belgische leerlingen die in Antwerpen school lopen met
vijfde van de leerlingen (83,2%) met een niet-Belgische
Tabel 6 toont
dat hetvertraging
aandeel leerlingen
van niet-Belgische
leerlingen die
in minstens
Antwerpen
school
lopen met
minstens
minstens
1 jaaraan
schoolse
nog toeneemt
vanaf de nationaliteit
heeft
1 jaar
schoolse
vertraging.
Tabel 6: Leerlingen uit secundair onderwijs vanaf 2e graad volgens aantal jaar schoolse vertraging
Nationaliteit
Geen schoolse
vertraging
Aantal
Belg
Niet-Belg
Totaal
%
1 jaar schoolse
vertraging
Aantal
%
meer dan 1 jaar
schoolse vertraging
Aantal
%
Totaal
(= 100%)
9.602
53,2%
5.492
30,5%
2.938
16,3%
18.032
345
16,8%
641
31,3%
1.063
51,9%
2.049
9.947
49,5%
6.133
30,5%
4.001
19,9%
20.081
Bron: Vlaamse Gemeenschap, departement onderwijs, schooljaar 2005-2006
Bewerking door stad Antwerpen, Stadsobservatie
1 jaar schoolse vertraging nog toeneemt vanaf de tweede
graad van het secundair onderwijs. Meer dan vier
vijfde van de leerlingen (83,2%) met een niet-Belgische
nationaliteit heeft minstens 1 jaar schoolse vertraging.
We wijzen er nogmaals op dat het cijfermateriaal
gebaseerd is op de nationaliteitsverklaring bij inschrijving
van de leerlingen. De absolute aantallen zijn dus wellicht
een onderschatting van het werkelijke aantal allochtone
leerlingen.
2.2 Slaagkansen van allochtonen in het onderwijs
Uit de gesprekken met medewerkers van de8 en externe
stakeholders in Antwerpen, onderzoeksrapporten,
jaarverslagen… botsen we steeds op een gekende
vaststelling over etnisch-culturele minderheden in het
onderwijs: de slaagkansen van allochtone leerlingen in
het onderwijs zijn lager dan slaagkansen van autochtone
leerlingen.
Verklaringsmodellen
In een eerste cluster van verklaringsmodellen voor
de leerachterstand van allochtone jongeren in het
onderwijs spelen socio-economische factoren een
cruciale rol. De auteurs van het boek ‘De school van
de ongelijkheid’ geven aan dat de sociale herkomst
een cruciale voorspeller blijft van schoolloopbanen. In
dit opzicht verschilt de achterstelling van allochtone
leerlingen niet van de achterstelling waarmee autochtone
kansarme leerlingen kampen. Ook voor de meeste
gesprekspartners uit het onderzoeksrapport van de
Koning Boudewijnstichting ‘Slaagkansen van allochtone
jongeren in het Vlaamse onderwijs. Betrokkenen aan
het woord’25 vormen de socio-economische aspecten
de kern van de zaak. In het boek ‘Wit krijt schrijft
beter’26 tenslotte stellen Duquet, Glorieux, Laurijssen en
Van Dorsselaer dat er heel wat verklaringsmodellen de
problematische schoolloopbanen van allochtone jongeren
verklaren vanuit het achterstandsperspectief, namelijk
als het gevolg van de lagere sociaaleconomische milieus
waaruit ze afkomstig zijn.
Bijvoorbeeld: de schoolresultaten van allochtone jongeren
liggen over het algemeen lager dan het gemiddelde in
Vlaanderen, allochtone leerlingen lopen vaker schoolse
vertraging op, allochtone leerlingen komen meer dan
autochtone leerlingen terecht in het watervalsysteem,
ze worden vaker van school uitgesloten, vertonen meer
problematisch gedrag, zijn oververtegenwoordigd in
het buitengewoon onderwijs, er is de segregatie in het
basis- en secundair onderwijs, ze stromen moeilijker door
naar het hoger onderwijs en werk… Verschillen tussen
allochtone en autochtone leerlingen zijn er al vóór de
start van de leerplicht. Allochtone leerlingen starten het
leerplichtonderwijs met een achterstand wat gevolgen
heeft voor hun verdere schoolcarrière.
Ook Hermans en Opdenakker geven in hun bijdrage in
het jaarboek ‘De arbeidsmarkt in Vlaanderen’ aan dat
het negatieve effect van etniciteit niet zomaar kan
toegeschreven worden aan de gemiddeld lagere socioeconomische situatie van allochtonen. Etniciteit en socioeconomische status van een leerling hebben elk een
afzonderlijk effect op het niveau van de eindpositie in
het secundaire onderwijs. Als ze een vergelijking maken
tussen allochtone en autochtone leerlingen met dezelfde
‘intredekenmerken’27, dan blijkt dat allochtone leerlingen
met een lage socio-economische status het niet slechter
doen dan autochtone leerlingen met een lage socioeconomische status, toch niet wat hun eindpositie in het
secundair onderwijs betreft. Daarentegen, zo geven de
auteurs aan, allochtonen leerlingen met een hoge socioeconomische status bereiken wel een lagere eindpositie
in het secundaire onderwijs dan vergelijkbare autochtone
leerlingen.28
2.3 Enkele tendensen belicht
In deze analyse willen we vooral stilstaan bij een
aantal aspecten die niet in cijfers te vatten zijn. Het
gaat om vaststellingen en tendensen die door interne
medewerkers en externe stakeholders werden gemaakt en
bevestigd worden in de literatuur:
-
-
-
-
het perspectief van allochtone jongeren in het
onderwijs
de studiekeuze
de relatie school-ouders en
ouderbetrokkenheid
verantwoordelijkheden opnemen en de
ambigue houding van scholen tegenover
(allochtone) leerlingen
Onderstaande paragraaf uit de bijgestuurde
omgevingsanalyse van de8 uit 2005 illustreert dat een
aantal van deze tendensen niet nieuw zijn.
“De gapende leefwereldkloof tussen school en
(allochtoon) thuismilieu lijkt maar niet te dichten, de
gangbare retoriek die allochtone leerlingen steevast
afschildert als ‘zwakke’ en ‘moeilijke’ leerlingen,
de opvatting dat het recht op vrije schoolkeuze
voor etnisch-culturele minderheden aan banden
moet gelegd worden omdat een te grote allochtone
populatie de draagkracht van de school in gevaar
brengt, de geringe doorstromingskansen voor
allochtonen, de wankele opvang van minderjarige
nieuwkomers, het gebrek aan inspraak en
participatie... het is een greep uit knelpunten die
maken dat allochtonen onderwijs vandaag meer en
meer beschouwen als een rem op participatie en
burgerschap.”
Een derde cluster van verklaringsmodellen die Duquet,
Glorieux, ea. in ‘Wit krijt schrijft beter’ benadrukt vooral
het belang van de mentale en praktische steun van de
ouders, broers en zussen en leeftijdsgenoten. Dit hangt
dan weer samen met de interesse en verwachtingen
van ouders tegenover de school, en met de (impliciete)
verwachtingen van scholen tegenover ouders en
leerlingen. Scholen gaan er bijvoorbeeld van uit dat
ouders in staat zijn inhoudelijk te ondersteunen bij het
huiswerk.
25. De Rynck, P. Slaagkansen van allochtone jongeren in het
Vlaamse onderwijs. Betrokkenen aan het woord. Brussel, KBS,
2007, p. 11.
26. Duquet, N., Glorieux, I., Laurijssen, I., Van Dorsselaer, Y., Wit
krijt schrijft beter. Schoolloopbanen van allochtone jongeren in
beeld. Antwerpen, Garant, 2006, 106 p.
24
Een tweede groep van verklaringsmodellen brengt het
etnisch-culturele aspect op de voorgrond. Maar het
rapport van de Koning Boudewijnstichting ‘Slaagkansen
van allochtone jongeren’ is niet eensluidend als het gaat
over de manier waarop de etnisch-culturele achtergrond
– maar ook taal – een rol spelen. Sommigen zijn hierin
van mening dat de socio-economische en etnisch-culturele
elementen niet van elkaar te onderscheiden zijn, anderen
wijzen op het (inter)culturele facet als referentiekader.
De auteurs van ‘De school van de ongelijkheid’ geven
aan dat er in het basisonderwijs vooral sprake is van
socio-economische achterstelling; in het secundair en het
hoger onderwijs is er een bijkomend effect door etnischculturele achterstelling. Een aantal verklaringsmodellen,
volgens ‘Wit krijt schrijft beter’, zien dan weer de
problematische schoolloopbaan van allochtonen als het
gevolg van de aanpassingsproblemen die migranten
ervaren wanneer ze hier aankomen door de botsing
van de (herkomst)cultuur van deze jongeren met de
heersende autochtone cultuur.
27. Hermans en Opdenakker verwijzen daarbij naar: intelligentie,
schoolse prestaties, prestatiemotivatie en opgelopen achterstand
vóór het secundaire onderwijs.
28. Hermans, D., Opdenakker, M., Allochtonen in het basisen secundair onderwijs (hoofdstuk 10). In: Jaarboek De
arbeidsmarkt in Vlaanderen, editie 2005. p. 205.
25
2.3.1 Het perspectief van allochtone jongeren in het
onderwijs
Het perspectief van allochtone jongeren op de
schoolbanken is volgens verschillende stakeholders
weinig rooskleurig. Dit perspectief evolueert doorheen de
schoolloopbaan van (allochtone) jongeren: alles wijst erop
dat het geloof in het sociale hefboomeffect geleidelijk
afneemt. Allochtonen in de lagere school geloven nog
sterk in het sociale hefboomeffect van de school, maar in
het secundair onderwijs wint de ontmoediging geleidelijk
aan veld.29
Het gaat erom dat jongeren op school gedemotiveerd
zijn of worden. In het kader van het spijbeloverleg
Borgerhout gebeurde eind 2005 een bevraging van enkele
zelforganisaties en moedergroepen.30 Daaruit blijkt dat
ouders de motivatie van hun schoolgaande kinderen heel
belangrijk vinden. Ouders menen dat hun kinderen geen
of onvoldoende aandacht krijgen op school, dat hun
kinderen afhaken omwille van een onvoldoende sterk
geloof in eigen kunnen, dat hun kinderen onvoldoende
aangemoedigd en ondersteund worden, of erger negatieve
boodschappen krijgen van hun leerkrachten. Ze geven aan
dat motivatie sterk samenhangt met het welbevinden van
hun kinderen: ze voelen zich niet thuis op school.
In enkele bijzondere gevallen wordt de (de)motivatie
van leerlingen door het onderwijssysteem bestendigd,
namelijk bij de overgang van het lager naar het secundair
onderwijs en de overgang van het tweede voorbereidende
jaar beroepsonderwijs naar het derde jaar. Kinderen en
jongeren die niet ‘geschikt’ worden geacht om over te
gaan of niet slagen, moeten zittenblijven tot ze op basis
van leeftijd toch naar het volgende jaar mogen.31 Op deze
manier worden ze uitgerangeerd, wat niet bevorderlijk is
voor de motivatie.
2.3.2 Studiekeuze en –begeleiding
Niet alleen de schoolse vertraging, ook de studieoriëntering is sociaal bepaald. In het secundair onderwijs
heeft bovendien ook de nationaliteit een effect op de
studieoriëntering. Zo komen jongeren met Maghrebijnse
nationaliteit vaker in het beroepsonderwijs terecht: meer
dan de helft van hen komt al in het eerste jaar in de
B-stroom32 terecht en meer dan 70% belandt in het vierde
jaar beroepsonderwijs. De selectie bij de studieoriëntering
mondt uit in een grote sociale ongelijkheid bij de
doorstroming naar het hoger onderwijs.33
Uit het VDAB-rapport ‘Fatima of Sil, een wereld van
verschil’ blijkt dat de studiekeuze van allochtonen al
een grote achterstand in de hand werkt. In tegenstelling
tot “etnische E.U’ers” die meer opteren voor een
studiekeuze die beter in de markt ligt. De “keuze” voor
het beroepsonderwijs bemoeilijkt de aansluiting naar het
hoger onderwijs. In theorie is het mogelijk om na een
derde jaar van de derde graad beroepsonderwijs door te
stromen naar het hoger onderwijs, maar dit zou volgens
het rapport weinig of niet gebeuren.34
Medewerkers van de8 stellen op het terrein wel vast dat
de laatste jaren in Antwerpen steeds meer allochtone
leerlingen uit het beroepsonderwijs toch voor het hoger
onderwijs kiezen. De vraag hierbij is in welke mate deze
studenten voorbereid zijn om hoger onderwijs aan te
vatten, laat staan door en uit te stromen uit het hoger
onderwijs.
Ook uit de gesprekken met diverse Antwerpse
stakeholders blijkt dat er iets schort aan de studiekeuze
en studiekeuzebegeleiding van allochtone leerlingen.
Zo kiezen allochtone jongeren voor opleidingen die
weinig arbeidsmarktgericht zijn. Bovendien is er een
grote nood aan een degelijke studiebegeleiding vooral
bij de overgangsmomenten tussen de verschillende
onderwijsniveaus.
Bedenking
De Antwerpse Onderwijsraad heeft een werkgroep
die nadenkt over trends en mogelijke oplossingen
op het vlak van studie- en beroepskeuzes. Belangrijk
hierbij is de brede visie op de thematiek. Er wordt
niet alleen nagedacht over acties die gericht zijn op
de individuele leerling (vb. levensloopbaanperspectief,
‘zelfconceptverheldering’), over de betrokkenheid van
ouders, maar ook over het evaluatiebeleid op de school
en over de gemeenschappelijke knelpunten op het niveau
van de stad Antwerpen (vb. structurele verbetering van
onderwijsorganisatie, veranderen van de perceptie van de
maatschappij over studie- en beroepskeuze).
2.3.3 Onevenwicht en ouderbetrokkenheid in de relatie
school-ouder
In de vorige (bijgestuurde) omgevingsanalyse van de8
in 2005 werd de niet te dichten leefwereldkloof tussen
school en (allochtoon) thuismilieu al uitgebreid besproken.
Nu willen we stil staan bij een belangrijk aspect van die
kloof, namelijk de mank lopende communicatie tussen
scholen en allochtone ouders. Natuurlijk schetsen we
hier een algemeen beeld, op het gevaar af de positieve
voorbeelden uit het oog te verliezen.
Vergelijkbare vaststellingen zijn terug te vinden in het
onderzoek van Philip Hermans35. Bovendien ervaren de
Marokkaanse ouders in zijn onderzoek dat in het contact
met de school hun taal, religieuze waarden en tradities als
onbelangrijk worden beschouwd (vb. het verbod op het
dragen van een hoofddoek). Ze kunnen zich evenmin van
de indruk ontdoen dat leerkrachten niet geïnteresseerd
zijn in hun kinderen. Ouders die gecontacteerd worden
door de school bij problemen ondervinden dat ze
verantwoordelijk worden gesteld voor de problemen
die hun kinderen veroorzaken. Bovendien voelen ze
zich beticht van een onvoldoende betrokkenheid op de
opvoeding van hun kinderen.
Ook de ouders uit de bevraging van het Spijbeloverleg
zeggen wél betrokken te zijn op de schoolcarrière van
hun kinderen; het is niet omdat ze het Nederlands
onvoldoende machtig zijn, dat ze niet betrokken zijn bij de
opvoeding.
Een onderzoek van Hermans begin jaren ’90 bij 44
leerkrachten uit het Brusselse basis- en secundair
onderwijs36 bevestigt dit gevoel van de ouders over het
beeld van leerkrachten over Marokkaanse immigranten.
Ouders zijn niet geïnteresseerd in de opvoeding van hun
kinderen, ze vermijden contacten met de school, hebben
geen inzicht in het onderwijssysteem…
2.3.3.1 Wantrouwen
Medewerkers van de8 merken, in het kader van het
Spijbeloverleg Borgerhout met Marokkaanse ouders, een
groot wantrouwen van ouders tegenover de school. Ze zijn
van mening dat de school zich onvoldoende inspant om
hen te leren kennen en naar hen te luisteren. Ze voelen
zich bovendien onvoldoende serieus genomen in hun rol
als opvoeder. Dit wantrouwen hangt bovendien samen
met het weinig rooskleurige perspectief van jongeren in
de onderwijsbanken (zie 2.3.1 perspectief van allochtone
jongeren in het onderwijs).
Ook de medewerkers van het Meldpunt Onderwijs van de8
geven aan dat er iets schort aan de relatie tussen ouders
en leerlingen en sommige Antwerpse scholen. De relatie
is onevenwichtig met een ongelijke machtsverhouding,
vooral bij de communicatie tussen school en ouders.
De contactmomenten beperken zich meestal tot de
oudercontacten en bij problemen op school. Ouders
klagen vooral dat er te weinig tijd is om van gedachten
te wisselen over opvoeding met de leerkrachten.
Daarnaast ervaren de ouders de communicatie als
eenrichtingsverkeer. Vaak is de situatie op school al
geëscaleerd vooraleer de ouders betrokken worden en
communiceert de school alleen nog de genomen beslissing
(schorsing of uitsluiting).
We willen er tenslotte op wijzen dat er ook een
wantrouwen uitgaat van scholen tegenover ouders,
gegroeid doorheen negatieve ervaringen.
Het gaat dus om een wederzijds wantrouwen dat
elkaar bovendien versterkt. Vaak hebben beide partijen
verwachtingen die niet altijd met elkaar te verzoenen zijn.
29. X., Slaagkansen van allochtone jongeren. Identificatie van de
kritische succesfactoren in een Europese context. Brussel, KBS,
2007, p. 5.
30. Van Camp, M., Bevraging van een aantal zelforganisaties
aangaande hun schoolse ervaring en beleving tijdens de tweede
helft van het schooljaar 2006-2007. Intern document, Antwerps
Minderhedencentrum de8 17 p.
31. Kinderen kunnen maximaal acht jaar doorbrengen in de lagere
school. Kinderen die vijftien jaar zijn, kunnen niet langer in de
lagere school terecht. In het secundair onderwijs mag een leerling
op 14-jarige leeftijd naar het tweede beroepsvoorbereidend jaar;
naar een derde jaar BSO mag je als je zestien bent. Het is de
klassenraad die daarover beslist.
26
32. Met B-stroom wordt bedoeld de groep leerlingen die de
overstap maken naar secundair onderwijs zonder dat ze geslaagd
zijn voor het basisonderwijs.
33. Hirtt, N., Nicaise, I., De Zutter, D., De school van de
ongelijkheid. Berchem, Uitgeverij EPO, 2007, p. 18-20.
34. VDAB, Fatima of Sil, een wereld van verschil,
ArbeidsmarktTopic, juni 2004, nr.2, 28p.
35. Hermans, P., Counter narratives of Moroccan parents in
Belgium and The Netherlands: answering back to discrimination
in education and society. Ethnography and Education, Vol.1, n° 1,
march 2006, pp. 87-101.
36. Hermans, P., Opgroeien als Marokkaan in Brussel. Een
antropologisch onderzoek over de educatie, de leefwereld en
de inpassing van Marokkaanse jongens. Brussel, Cultuur en
Migratie, 1994.
27
2.3.3.2 Schorsing en uitsluiting
De (tijdelijke) schorsing of uitsluiting van een
leerling is één voorbeeld van het onevenwicht en de
machtsverhoudingen tussen ouders, leerlingen en
scholen.
Uit het jaarverslag 2006-2007 van het kinderrechtencommissariaat37 blijkt dat een tijdelijke schorsing vaak
misbruikt wordt om uiteindelijk een definitieve uitsluiting
uit te spreken. Zo wordt in theorie het recht op onderwijs
niet geschonden: de leerling blijft rechtmatig ingeschreven
in de school. Maar in de praktijk zitten deze leerlingen
maandenlang thuis (of in het basisonderwijs in een apart
lokaal), zonder hun recht op onderwijs effectief te kunnen
uitoefenen. Dit wordt in Antwerpen bevestigd door de
medewerkers van het Antwerps Meldpunt Onderwijs van
de8 en door verschillende externe stakeholders. Er is
bovendien geen beroep mogelijk tegenover een schorsing.
Het kinderrechtencommissariaat wijst ook op de
mogelijkheid tot een preventieve schorsing als dringende
maatregel als een leerling een gevaar vormt voor de
medeleerlingen of leerkrachten. Probleem echter is dat
zo’n preventieve schorsing niet altijd om deze reden
gebruikt wordt. Bovendien is een preventieve schorsing
niet gebonden aan strikte termijnen en is er ook geen
beroepsmogelijkheid.
Een definitieve uitsluiting is gebonden aan strikte regels
zoals inzage in het tuchtdossier en het recht om gehoord
te worden. Bovendien moet de school elke beslissing
schriftelijk motiveren. Tegen een definitieve uitsluiting
is beroep wel mogelijk. Het kinderrechtencommissariaat
besluit dat die regels geen absolute rechtszekerheid
bieden. Er zijn namelijk schendingen van het recht op
inzage van het tuchtdossier, het recht op verdediging,
het recht op motivering van de beslissing. Betrokkenen
worden ook niet altijd correct geïnformeerd over de
procedure.
Het Antwerps Meldpunt Onderwijs van de8 leert uit de
binnenkomende klachten dat de communicatie tussen
school en leerlingen/ouders vooral in één richting verloopt
bij het recht om gehoord te worden. De communicatie
beperkt zich vaak tot de mededeling van de genomen
maatregel (in plaats van overleg over een problematische
situatie op een school). De ervaring in het team Onderwijs
van de8 leert dat er in het algemeen zelden sprake is van
dialoog tussen school en ouders.
37. Kinderrechtencommissariaat, Jaarverslag 2006-2007. Brussel, p.
78-79.
28
Het kinderrechtencommissariaat formuleert ook
bedenkingen bij de beroepsprocedure na een definitieve
uitsluiting. De definitieve uitsluiting wordt in eerste
instantie uitgesproken door de directie. Ouders kunnen
bezwaar uiten waarop de adviserende klassenraad
zijn advies geeft over de sanctie. Dan heeft de directie
opnieuw de eindbeslissing. Als de ouders bij hun
bezwaar blijven, kunnen ze beroep aantekenen bij een
onafhankelijke beroepscommissie. Die commissie bepaalt
alleen of de adviserende klassenraad zich opnieuw moet
buigen over de sanctie, ze spreekt zich in principe niet uit
over de grond van de zaak. Als de klassenraad opnieuw
moet samenkomen, ligt de eindbeslissing weer bij de
directie. Zo wordt de eindbeslissing telkens opnieuw
toevertrouwd aan de directie. Ouders kunnen in laatste
instantie een beroep doen op de rechtbank, maar dat is
voor veel ouders een onoverkomelijke drempel.
In tegenstelling tot de negatieve ervaringen van
het Meldpunt Onderwijs van de8 heeft het project
Taalactivering van de8 positieve ervaringen met de
communicatie tussen school en ouders/leerlingen. Meer
en meer kleuterscholen willen zich actief engageren om
ouders te betrekken en het wederzijdse wantrouwen te
doorbreken zonder daarbij ouders uitsluitend te willen
vastpinnen op hun verantwoordelijkheid.
Bedenkingen:
De Antwerpse stakeholders verwachten vaak dat een
grotere betrokkenheid van allochtone ouders bij de
school positieve effecten heeft op de slaagkansen van
hun kinderen. Bovendien gaan stakeholders ervan uit
dat een betere kennis van het onderwijssysteem bij
allochtone ouders ten goede komt aan de slaagkansen
van hun kinderen.
Door (exclusief ) nadruk te leggen op de
verantwoordelijkheden van ouders, wordt voorbij gegaan
aan de ontoereikende ondersteuning die ouders én
scholen daarbij krijgen. Als het gaat over de kennis van
het onderwijssysteem is er niet (alleen) een tekort aan
kennis op zich, maar wordt de aanwezige kennis te
weinig gebruikt. Dit betekent dat het verbeteren van die
kennis alleen niet voldoende is.
2.3.4 Verantwoordelijkheden opnemen en ambigue
houding tegenover (allochtone) leerlingen/ouders
De schooluitval van allochtone scholieren en hun
zorgwekkende situatie op de arbeidsmarkt zorgen voor
een hele reeks initiatieven om deze achterstelling in
het onderwijs tegen te gaan. Hierbij wordt onder meer
sterk ingezet op het verhogen van de Nederlandse
taalvaardigheid. Niet alle initiatieven slaan altijd aan en de
inspanningen van de overheid lossen de hooggespannen
verwachtingen maar deels in. De bezorgdheid over de
kansen van allochtone leerlingen slaat zo soms om in
frustraties en verwijten. Er wordt dan plots gefocust op
de individuele inzet, motivatie en rol van de ouders, en
op de schoolprestaties van de leerlingen. Veel mensen
redeneren op basis van enkele succesverhalen dat
allochtone leerlingen zelf hun situatie kunnen verbeteren
door inzet en hard werken. De tendens om het falen van
een hele schoolcarrière in de schoenen te schuiven van
de individuele leerling en zijn ouders, leidt de aandacht
af van fundamentele vragen over het schoolsysteem op
zich.38
Het is een feit dat leerlingen en ouders zelf een
verantwoordelijk hebben en moeten opnemen. Maar de
manier waarop verantwoordelijkheden in hun richting
worden geschoven, roept soms vragen op. Dit wordt onder
meer zichtbaar in het stijgend aantal gedragscontracten39
die allochtone jongeren met sommige Antwerpse scholen
moeten afsluiten. Dit roept de vraag op in welke mate
gedragscontracten nog worden ingezet als pedagogisch
instrument.
De scholen hebben soms een ambigue houding tegenover
ouders als het gaat om verantwoordelijkheden. Ze wijzen
ouders enerzijds op hun verantwoordelijkheden om hun
kleuters naar de kleuterschool te sturen, terwijl de ouders
anderzijds niet worden betrokken bij het advies dat hun
kind een extra jaar kleuteronderwijs moet volgen omdat
het nog niet rijp is.
38. Jaspers, J., School’s out? Allochtonen en het Vlaamse
onderwijs. Zie: http://site.kifkif.be/kifkif/nieuws.php?nws_
id=1347&page_class=three&open_menu_id=25
39. Een gedragscontract is een contract dat leerlingen (en
eventueel ouders) moeten ondertekenen bij problemen op
school. Dit contract houdt afspraken in over bv. spijbelen,
huiswerk, gedrag, kleding… Het wordt gebruikt als pedagogisch
instrument, maar ook als stok achter de deur bij uitsluitingen.
3.
beleid
Hoewel het Antwerpse onderwijsbeleid een voorbeeld
is geweest voor het Vlaamse beleid, is het Antwerpse
onderwijsbeleid in grote mate de neerslag van het beleid
op Vlaams niveau. Daarom schetsen we de grote lijnen
van het Vlaamse onderwijsbeleid.
Het onderwijsbeleid probeert in te grijpen op
omgevingsfactoren waarop ze invloed kan uitoefenen
en laat andere factoren links liggen waar ze op korte
termijn geen vat op heeft (vb. het lage opleidingsniveau
van de ouders, een niet-beroepsactieve vader, een
andere moedertaal dan het Nederlands). Factoren
waar het onderwijsbeleid wel invloed op meent te
hebben zijn: taalvaardigheid, de studiekeuze en
de late instroom in het onderwijs. Dit resulteert in
maatregelen zoals activering, allochtone scholieren en
studenten begeleiden en ondersteunen, projecten om
de kleuterparticipatie te vervroegen, spijbelactieplannen,
betere studiekeuzebegeleiding. Dé remedie bij uitstek voor
schooluitval is de Nederlandse taalvaardigheid.40
Een algemene vaststelling is dat beleidsinitiatieven
(zoals bijvoorbeeld een aantrekkelijk schoolklimaat,
aandacht voor het welbevinden van leerlingen)
met eindverantwoordelijkheid bij de scholen vaak
van vrijblijvende aard zijn. De maatregelen met
eindverantwoordelijkheid bij ouders en leerlingen
(zoals bijvoorbeeld over aanwezigheid van ouders op
oudercontacten, gedrag, kleding…) zijn daarentegen
meestal helemaal niet vrijblijvend.
3.1 Vlaanderen
3.1.1 Het jaar van de kleuter
Het schooljaar 2007-2008 staat in het teken van het
kleuteronderwijs. De bedoeling van deze bijzondere
aandacht voor de kleuter is de deelname aan het (nietverplichte) kleuteronderwijs verhogen. Dit kadert volledig
binnen de prioriteit die de minister van Onderwijs legt
bij gelijke kansen. Hierbij wordt vertrokken vanuit de
vaststelling dat kinderen die niet naar de kleuterklas
gaan, een leerachterstand oplopen die ze in hun verdere
schoolcarrière niet meer kunnen goedmaken. Het is juist
in de kleuterklas dat een basis wordt gelegd voor lezen,
rekenen, schrijven… Toch zijn er elk jaar nog kinderen die
in de lagere school starten zonder naar de kleuterschool
te zijn geweest.
40. Jaspers, J., School’s out? Allochtonen en het Vlaamse
onderwijs. Zie: http://site.kifkif.be/kifkif/nieuws.php?nws_
id=1347&page_class=three&open_menu_id=25
29
In Antwerpen zou het voorlopig gaan om ongeveer
800 kleuters. Dit cijfer wordt nog volop onderzocht en
uitgezuiverd. De vraag hoe groot dit probleem uiteindelijk
is, is dus nog niet helemaal duidelijk.
De kleuters die van school wegblijven zijn vooral
anderstalige kinderen of kinderen uit kansarme
gezinnen en dus vaak kinderen die de extra impulsen
van een kleuterklas juist goed kunnen gebruiken.
In het kleuteronderwijs ontwikkelen ze Nederlandse
woordenschat of vinden ze de structuur die thuis vaak
ontbreekt.
De minister pleit voor een impulsplan met stimulansen
of ‘incentives’ op zeven assen: een effectieve
gegevensverzameling, kleuterscholen ondersteunen
met extra lestijden voor instappende kleuters (sinds
september 2007 45 euro extra per leerling en extra
GOK-lestijden voor scholen met minimum 40%
GOK-leerlingen), financiële drempels wegwerken,
sensibiliseringscampagnes om de kleuterparticipatie te
verhogen… De minister van Onderwijs overweegt ook een
verlaging van de leerplicht, een federale bevoegdheid
weliswaar.41
Bovendien plant het beleid een vergelijking tussen
het aantal inschrijvingen in de kleuterscholen en het
rijksregister. De gegevens over niet-ingeschreven kleuters
worden met Kind en Gezin uitgewisseld zodat hun
regionale verpleegkundigen huisbezoek kunnen brengen.
Het voorstel van decreet dat de gegevensuitwisseling
mogelijk maakt, werd begin 2008 door de Vlaamse
regering bekrachtigd. Kind en Gezin start de huisbezoeken
in april 2008.42
Het actieplan voor kleuterparticipatie past binnen het
spijbelactieplan dat een doelgroepenbeleid toepast.
Via het Lokaal Sociaal Beleid bevestigen de stedelijke
overheid en het OCMW hun rol in het stimuleren van
het kleuteronderwijs: ouders aanmoedigen om hun
kinderen vanaf 2,5 jaar in te schrijven en inspelen op het
onregelmatig schoolgaan van kleuters.43
41. Omzendbrief BaO/2007/04 van 22 juni 2007, Maatregelen ter
stimulering van de participatie aan het kleuteronderwijs, Vlaams
minister van Werk, Onderwijs en Vorming.
42. Kabinet Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, Jaar van de
Kleuter: stand van zaken op 11 februari 2008, Nota, www.ond.
vlaanderen.be
43. Lokaal Sociaal Beleidsplan 2008-2013,
Stad Antwerpen, p. 102.
30
3.1.2 Talenbeleid
Het belang van het Nederlands binnen en buiten het
onderwijs wordt door niemand ontkend. De minister van
Onderwijs wil in zijn talenbeleidnota ‘De lat hoog voor
talen in iedere school. Goed voor de sterken, sterk voor
de zwakken’44 rekening houden met de meervoudige
context waarin taal een plaats krijgt. We belichten
één element: taal als krachtig bindmiddel in onze
samenleving.
Taal maakt communicatie mogelijk waardoor wederzijds
begrip en sociale samenhang kunnen ontstaan. Daarom
wordt van nieuwkomers verwacht dat ze snel en goed
Nederlands leren. Bovendien ziet de minister snel en
grondig Nederlands leren als een weg naar gelijke
kansen, zonder de thuistaal af te keuren. De keuze voor
een snelle instap in het kleuteronderwijs steunt op de
vaststelling dat hoe vroeger kansarme, anderstalige en
taalzwakke kinderen het Nederlands goed beheersen,
hoe beter ze hun loopbaan in de schooltaal kunnen
uitbouwen.
Nederlands is noodzakelijk als:
-
-
een sleutel voor een geslaagde schoolcarrière:
hoe groter de kloof tussen de taal thuis en op
school, hoe groter het risico op taal- en dus
leerachterstand.
een voorwaarde voor emancipatie en
inschakeling in het maatschappelijke weefsel.
Bedenkingen bij de talennota
De talenbeleidsnota kiest uitsluitend voor een getrapte
meertaligheid: een exclusief Nederlandstalige basis
waarop je andere talen kan bouwen. Daarbij valt een
gelijktijdige meertaligheid uit de boot waarbij Nederlands
met andere talen gecombineerd wordt. Bovendien kijkt de
nota alleen naar economisch interessante talen (Engels,
Frans, Spaans, Duits…). Andere gezinstalen worden niet
ondersteund. Wie meertalig opgroeit, moet dus eerst zijn
“slechte” gelijktijdige meertaligheid afleren in ruil voor
een getrapte meertaligheid.45
44. Beleidsbrief van de Vlaams Minister van Werk, Onderwijs en
Vorming. De lat hoog voor talen in iedere school. Goed voor de
sterken, sterk voor de zwakken. Februari 2007, 46 p.
45. Jaspers, J., School’s out? Allochtonen en het Vlaamse
onderwijs. Zie: http://site.kifkif.be/kifkif/nieuws.php?nws_
id=1347&page_class=three&open_menu_id=25
De nota houdt geen rekening met de informele leer- en
leefomgeving van leerlingen. Je leert een taal namelijk
niet alleen op school. De talenbeleidnota zegt niets
over deze talen buiten de school. Eén norm van het
Nederlands op school benadrukken, is dus weinig
behulpzaam om de complexe taalrealiteit van de leerling
te begrijpen.46
3.1.3 Kosteloosheid in het onderwijs
Op 1 september 2007 trad het decreet op de
kostenbeheersing in het basisonderwijs47 in werking.
Basisscholen mogen aan de ouders geen kosten meer
aanrekenen voor leermaterialen in verband met de
ontwikkelingsdoelen en de eindtermen. Het decreet bevat
een lijst met schoolmateriaal dat de school kosteloos
moet voorzien. Kosten die de scholen wel nog aan ouders
mogen doorrekenen voor bijvoorbeeld aangeboden
diensten (maaltijden, drankjes, toezicht) moeten in
verhouding staan tot de geleverde prestaties. Antwerpen
heeft binnen de onderwijsraad een code aanvaardt over
het omgaan met deze thematiek.
Vanaf schooljaar 2008-2009 wil de minister een (scherpe)
maximumfactuur invoeren voor een resem aan activiteiten
zoals toneelbezoek, sportactiviteiten, schooluitstappen
van één dag… en een (minder scherpe) maximumfactuur
voor activiteiten buitenshuis zoals de meerdaagse
uistappen.48
Rond deze meerdaagse uitstappen is een polemiek
ontstaan. Sommige ouders laten om financiële redenen
hun kinderen niet meegaan. Scholen van hun kant
grijpen dit feit aan om te herhalen dat allochtone ouders
onwillig zijn. Deze polemiek dreigt symbool te worden
voor onwillige allochtone ouders die weigeren hun
kinderen mee te sturen. De laatste jaren verplichten
schoolreglementen de ouders hun kinderen mee te sturen
wat volgens de onderwijsadministratie geen geoorloofde
praktijk is.
Bedenking bij de kosteloosheid of kostenbeheersing
in het onderwijs Uit de gesprekken met de Antwerpse
stakeholders blijkt dat sommige scholen (nog altijd) de
hoge schoolkosten gebruiken om ouders af te schrikken
hun kinderen bij hen in te schrijven. Deurwaarders
inzetten om achterstallige schoolkosten te recupereren,
ouders bij inschrijving wijzen op de (hoge) kosten van de
schooluitstappen zijn daar twee voorbeelden van. Door
de verschillende aanpakken van armoede tussen scholen
betekent kosteloosheid niet overal hetzelfde. Nochtans
werd er een recente code aanvaard binnen de Antwerpse
Onderwijsraad die als doel had één armoedebeleid
te voeren. Deze code is niet dwingend genoeg om
verschillende interpretaties door scholen uit te sluiten.
Ook het jaarboek Armoede en sociale uitsluiting
2007 meldt dat ondanks het gratis onderwijs en
de maximumfacturen er nog veel verborgen kosten
overblijven.
De Federatie van Marokkaanse Verenigingen komt
na jarenlange ervaring in werken met ouders ook tot
de vaststelling dat schoolfacturen binnen eenzelfde
studierichting of onderwijs net de schoolkosten tot de
helft kunnen verschillen. De verklaringen voor deze
verschillen zijn onduidelijk.
3.1.4 Spijbelactieplan
Kinderen die op 1 september van het kalenderjaar waarin
ze zes jaar worden, zijn leerplichtig tot de leeftijd van
achttien jaar of tot 30 juni van het kalenderjaar waarin
men meerderjarig wordt, tenzij je al een diploma behaald
hebt. Voltijdse leerplicht geldt tot de leeftijd van zestien
jaar, daarna zijn kinderen deeltijds leerplichtig (deeltijds
onderwijs). Het is de verantwoordelijkheid van de ouders
ervoor te zorgen dat hun minderjarige kinderen aan de
leerplicht voldoen.
Op Vlaams niveau wordt ook nagedacht om de
schoolkosten voor het secundair onderwijs te drukken.
Een maximumfactuur ligt echter moeilijker omdat de
kosten tussen scholen, tussen en binnen studierichtingen
sterk verschillen. Sensibilisering moet hier de oplossing
bieden: scholen moeten zich bewust worden van de
(hoge) schoolkosten.
46. Blommaert, J., Taal, de leeromgeving, en de hoge
lat. Bedenkingen bij taalbeleid en taalkennis. Leerstoel
Onderwijsvernieuwing, Universiteit Antwerpen,
februari 2007, 51 p.
47. Decreet van 6 juli 2007, B.S., 24 augustus 2007.
48. Beleidsbrief onderwijs en vorming 2007-2008
(VR/2007/26.10/MED.12/31), Gelijke kansen op de hele
onderwijsladder. Een tienkamp. Vlaams Minister van Onderwijs
en Vorming, p. 32-33.
31
Tijdens het schooljaar 2006-2007 waren er in het Vlaamse
secundaire onderwijs 4.142 hardnekkige spijbelaars.
Deze spijbelaars zijn goed voor 5.478 meldingen van
problematische afwezigheid van leerplichtige en nietleerplichtige leerlingen in het secundair onderwijs.49
De toename van het aantal meldingen is te verklaren
doordat scholen afwezigheden nauwkeuriger registreren.
De meeste spijbelaars zijn terug te vinden in het
deeltijds onderwijs; in het voltijds onderwijs zit meer
dan de helft van de problematische spijbelaars in het
beroepssecundair.50
De bedoeling van het globaal actieplan tegen spijbelen
is kinderen en jongeren zoveel mogelijk kansen te geven
op de onderwijsladder. Dit actieplan vertrekt vanuit de
noodzaak van een integrale benadering. En liefst met
een ketenbenadering met acties rond sensibilisering,
preventie, begeleiding en sanctionering. Bovendien
moeten diverse actoren betrokken worden: scholen,
centra voor leerlingenbegeleiding, steden en gemeenten51,
maar ook huisartsen, politie en niet-onderwijspartners
zoals onthaalbureaus, minderhedencentra en verenigingen
waar armen het woord nemen.52 Concreet houdt dit
spijbelactieplan een reeks van twaalf acties in: gerichte
sensibiliseringscampagnes, aanwezigheden beter
registreren, afspraken met huisartsen maken over
medische attesten…
49. Kabinet Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, Nieuwe
spijbelcijfers, Persmededeling, 25 oktober 2007. Zie ook: http://
www.ond.vlaanderen.be/nieuws/2007p/files/1025spijbelen_cijfers.
pdf
50. Klasse, Spijbelen, brochure i.s.m. Spijbelteam, Departement
Onderwijs en Vorming. 2007, 5 p.
51. Spijbelen terugdringen wordt expliciet opgenomen in het
Lokaal Sociaal Beleid. Een spijbelambtenaar moet preventieve
en opvolgingsacties ondersteunen en coördineren. Zie: Lokaal
Sociaal Beleidsplan 2008-2013, Stad Antwerpen, p. 103.
52. Departement Onderwijs, Een sluitende aanpak voor spijbelen
en schoolverzuim. Actieplan, juni 2006, 115 p.; Kabinet Vlaams
minister van Onderwijs en Vorming, Naar een sluitende aanpak voor
spijbelen en schoolverzuim – bijlage 1. Persmededeling, 17
februari 2006.
32
Bedenkingen:
De voornaamste bedenking over het spijbelactieplan
gaat over de verantwoordelijkheid van ouders. In
de verschillende acties wordt het verhogen van de
ouderbetrokkenheid naar voor geschoven. Zo worden in
het secundair onderwijs bijvoorbeeld de schooltoelagen
gekoppeld aan de aanwezigheden (vanaf 2008 zal dit ook
toegepast worden in het basisonderwijs).53 Bovendien
moeten vanaf het schooljaar 2009-2010 ouders verklaren
dat ze hun kinderen altijd en stipt op tijd naar school
zullen sturen, dat ze naar de oudercontacten komen en
erover waken dat de kinderen niet spijbelen.54
Door telkens te wijzen op de verantwoordelijkheden
van ouders ontstaat het risico dat de het schoolverzuim
volledig in de hoek van de ouders wordt geschoven.
Medewerkers van de8 ervaren deze trend ook in
Antwerpen: ouders krijgen de boodschap dat ze niet
bekommerd zijn over de schoolcarrière van hun kinderen,
dat ze niet weten waar hun kinderen uithangen…
Bovendien worden ouders vooral betrokken op momenten
dat problemen escaleren op school en veel minder bij het
begin van het schooljaar of op het ogenblik dat er nog
geen sprake is van problemen.
Het rapport van de schoolinspectie55 bevestig dit: scholen
richten hun inspanningen nog te veel op “genezen” en te
weinig op structurele preventie en brede betrokkenheid
van alle actoren. Hierdoor dreigt vooral aandacht uit te
gaan naar de leerling en zijn leefomgeving en weinig of
niet naar de school, klas en leerkrachten.56
53. Een stand van zaken van het spijbelactieplan, www.ond.
vlaanderen.be/nieuws/2007p/1025spijbelen.htm
54. De maatregelen van Vandenbroucke, De Standaard, 24
januari 2008.
55. Onderwijsinspectie, Onderwijsspiegel. Verslag over de toestand
van het onderwijs – Schooljaar 2003-2004, Ministerie van de
Vlaamse Gemeenschap, 2005, 136 p.
56. Departement Onderwijs, Een sluitende aanpak voor spijbelen en
schoolverzuim. Actieplan, juni 2006, p. 36.
3.1.5 Flankerend onderwijsbeleid op lokaal niveau
Het decreet op het flankerend onderwijsbeleid op
lokaal niveau57 regelt de rol van het lokaal bestuur in
deze materie en is sterk geïnspireerd op het algemeen
onderwijsbeleid dat al enkele jaren in de stad Antwerpen
wordt gevoerd. De grote vernieuwing van dit algemeen
onderwijsbeleid is dat de lokale overheid een beleid voert
over de grenzen van de verschillende onderwijsnetten
heen.
Het decreet handelt over het geheel van acties van een
lokale overheid om een onderwijsbeleid te ontwikkelen
in samenwerking met de lokale actoren. Hierbij wil men
vertrekken vanuit de lokale situatie als aanvulling bij
het Vlaamse onderwijsbeleid. Het decreet is opgebouwd
rond drie luiken. Met het eerste luik over sociale en
andere voordelen wil het decreet gemeenten een
instrument geven om voordelen te geven aan alle scholen
op haar grondgebied. Het tweede luik behandelt de
(minimale) taken van een gemeente bij medewerking aan
controle op leerplicht en bij regelmatig schoolbezoek
bevorderen. Bovendien hebben gemeenten de taak om
de deelname aan het kleuteronderwijs te bevorderen. Het
derde luik tenslotte verankert de subsidies aan lokale,
kwaliteitsvolle onderwijsprojecten.58
Bedenking
De grote onduidelijkheid blijft welke rol de nietonderwijspartners van het Lokaal Onderwijs Platform
krijgen binnen dit flankerend lokaal onderwijsbeleid.
57. Decreet van 30 november 2007 betreffende het flankerend
onderwijsbeleid op lokaal niveau. B.S., 11 februari 2008.
58. Vandenbroucke, F., Flankerend onderwijsbeleid - Theorie en
praktijk van lokale hefbomen. Toespraak naar aanleiding van de
startdag lokaal flankerend onderwijsbeleid, Brussel, Auditorium
Hadewych, 22 januari 2008.
33
3.2 Onderwijs en stad Antwerpen
-
In dit deel belichten we een belangrijke (beleids)
actor uit het Antwerpse onderwijsveld: het algemeen
onderwijsbeleid.59 Algemeen onderwijsbeleid Antwerpen
(AOBA) is de stedelijke dienst die de netoverschrijdende
onderwijsacties en projecten uittekent en beheert. Deze
afdeling werkt dus voor scholen en leerlingen van alle
onderwijsnetten. Deze keuze voor een netoverschrijdend
beleid wordt bevestigd in het bestuursakkoord en het
onderwijsluik van het lokaal sociaal beleid.60
AOBA is de regisseur van het domein onderwijs binnen de
bedrijfseenheid Lerende Stad. Naast onderwijs zijn er nog
twee andere domeinen: jeugd en kinderopvang.
Het algemeen onderwijsbeleid is opgebouwd uit
verschillende clusters met een waaier aan werkingen en
activiteiten:
-
-
-
De cluster ‘onderwijsvernieuwing en
samenwerkingsverbanden’ probeert
door samenwerking en overleg
onderwijsvernieuwing te stimuleren met
aandacht voor de kansen en noden van de
grootstedelijke omgeving. Tot deze cluster
behoort ook de onderwijsraad Antwerpen, het
officiële overleg- en adviesorgaan dat advies
over onderwijs geeft aan het stadsbestuur.
De werking ‘anders kiezen’ zit ook in deze
cluster en biedt ondersteuning aan scholen en
CLB’s om hun opdracht voor een kwalitatieve
school- en studiekeuze uit te oefenen.
De cluster ‘kansen creëren in onderwijs’
verzamelt werkingen en activiteiten die
groepen die door uitsluiting bedreigd worden
kansen bieden. Zo wil het Stimuleringsfonds
Brede School samenwerkingsverbanden
tussen scholen en partners in de wijk, het
jeugdwerk… aanmoedigen. De Schoolbrug
voert opbouwprojecten uit in een aantal
Antwerpse scholen om schoolse vertraging en
diplomaloze schoolverlaters tegen te gaan.
Met speciale aandacht voor de overgang naar
het secundair en het hoger onderwijs.
Binnen de cluster ‘cultuur’ wordt
samengewerkt tussen de bedrijfseenheden
lerende stad en cultuur & sport.
59. De bespreking van AOBA is grotendeel gebaseerd op
brochure van 2008.
60. Bestuursakkoord Antwerpen 2007-2012, Stad Antwerpen, p.
24-27.; Lokaal Sociaal Beleidsplan 2008-2013, Stad Antwerpen,
p. 94-104.
34
-
De cluster ‘uitvalpreventie risicojongeren’
reikt in samenwerking met andere
organisaties instrumenten aan om tot een
geschikte begeleiding van risicojongeren
te komen. Het Centraal Meldpunt (CMP)
is de netoverkoepelde CLB-structuur die
door centraal gestuurde procesbegeleiding
schooluitval wil tegengaan. Ook verzamelt het
gegevens en doet het onderzoek naar opvang
en begeleidingsmodellen.
Ook het Jongerencoachproject van de8 werkt
samen met deze cluster. Stad Antwerpen
heeft samen met de secundaire scholen een
opvangstructuur voor tijdelijk niet schoolbare
jongeren opgezet (SWAT, Samen Werken Aan
Toekomst).
De cluster ‘mobiliteit’ tenslotte, vraagt via
haar werkingen en acties aandacht voor
de jonge weggebruiker. Hier hoort onder
meer het Aanspreek- en informatiepunt rond
verkeersveiligheid en mobiliteit thuis.
4.
samenvatting
Hefboom tegen sociale uitsluiting
Onderwijs wordt al heel lang als een belangrijke
hefboom tegen sociale achterstelling gezien. Ook
al is het geloof in dit hefboomeffect heel sterk,
toch zijn er auteurs die aantonen dat het huidige
onderwijssysteem ongelijkheid naar sociale en
etnische herkomst niet afzwakt, maar integendeel in
stand houdt en zelfs versterkt.
Lage slaagkansen
De beschikbare cijfers schetsen een weinig
bemoedigend beeld van de positie van etnischculturele minderheden in het onderwijs. Al voor de
lagere school vertrekken kinderen met een nietBelgische nationaliteit met een achterstand.
Wat zijn mogelijke verklaringen voor de bijzonder
lage slaagkansen van allochtone leerlingen? Naast
de sterke invloed van socio-economische factoren,
spelen ook (etnisch)-culturele factoren een rol. Deze
factoren zijn verweven met elkaar waardoor niet
altijd duidelijk is welke factoren doorslaggevend
zijn. Een derde verklaring benadrukt het belang van
de mentale en praktische steun van ouders, broers/
zussen en leeftijdsgenoten.
Tendensen
Het perspectief van allochtone jongeren op de
schoolbanken is weinig rooskleurig. Bovendien
geloven jongeren minder en minder in het sociale
hefboomeffect van het onderwijs. Jongeren zijn of
worden gedemotiveerd op school.
Niet alleen de schoolse vertraging, ook de
studieoriëntering is sociaal bepaald. In het
secundair onderwijs heeft de nationaliteit van de
jongere een effect op de studierichting. Zo komen
jongeren met een Maghrebijnse nationaliteit vaker
in het beroepsonderwijs terecht en kiezen ze voor
opleidingen die weinig arbeidsmarktgericht zijn. Er is
een grote nood aan een degelijke studiebegeleiding,
vooral bij overgangsmomenten tussen de
verschillende onderwijsniveaus.
De relatie tussen scholen en allochtone ouders en
leerlingen wordt gekenmerkt door een wederzijds
wantrouwen, een mank lopende communicatie en
een onevenwichtige machtsverhouding. Zeker bij
schorsingen en uitsluitingen van leerlingen is er
zelden sprake van dialoog tussen de school en de
ouders.
De bezorgdheid van overheid en scholen over de
kansen van allochtone leerlingen dreigt soms om
te slaan in frustratie en verwijten. Er wordt sterk
gefocust op de individuele inzet, motivatie, rol en
verantwoordelijkheden van de ouders. De tendens
om het falen van een hele schoolcarrière exclusief
in de schoenen te schuiven van de leerling en zijn
ouders, gaat voorbij aan fundamentele vragen over
het schoolsysteem op zich.
Enkele beleidslijnen
Het jaar van de kleuter wil de deelname aan het nietverplichte kleuteronderwijs verhogen en past binnen
het spijbelplan.
Het hoofdstukje over het talenbeleid focust op taal
als krachtig bindmiddel in onze samenleving. Dit
deel schetst enkele bedenkingen bij de eenzijdige
benadering van trapsgewijze meertaligheid en over de
informele leer- en leefomgeving van jongeren die te
weinig wordt benut als context om een taal te leren.
De beleidsinitiatieven rond de kosteloosheid in het
onderwijs tonen een fundamenteel probleem waarbij
de schoolkosten als uitsluitingsmechanisme werken.
Ondanks de genomen maatregelen blijven er nog heel
wat verborgen kosten over die een drempel zijn of als
ontrading fungeren bij inschrijving in een school.
Het spijbelactieplan heeft als doel kinderen en
jongeren zo veel mogelijk kansen te geven op de
onderwijsladder. De voornaamste bedenking bij dit
beleidsinstrument gaat over de verantwoordelijkheid
van ouders hierin. Door hier elke keer nadruk op
te leggen, ontstaat het gevaar dat ouders eenzijdig
aansprakelijk worden, bovendien op het ogenblik dat
problemen op school al volledig ontaard zijn.
Het flankerend onderwijsbeleid61 tenslotte toont aan
dat Antwerpen als beleidsniveau een voorbeeldfunctie
kan vervullen voor het Vlaamse beleid. Maar de vraag
blijft welke plaats de niet-onderwijspartners van het
LOP (Lokaal Overleg Platform) hierin krijgen.
61. Flankerend onderwijs is het geheel aan acties van de lokale
overheid ter ondersteuning van de lokale onderwijsactoren, en
gaat ruimer dan onderwijs alleen.
35
1.
tewerkstelling
2.
inleiding
In onze samenleving krijgt arbeid meer en meer een
belangrijke plaats: werk hebben draagt in hoge mate bij
tot de (sociale) positie van iemand. Op individueel vlak
betekent een job naast een inkomen, ook participeren
aan de samenleving in velerlei opzichten. Trouwens, je
hebt maar vrije tijd als je een job hebt.
Bovendien komt het sociale zekerheidsstelsel meer en
meer onder druk te staan van de toenemende vergrijzing
in onze samenleving: “De vergrijzing van de bevolking
brengt immers veel kosten met zich mee die enkel
gedragen kunnen worden indien meer mensen aan het
werk zijn.”62 Alles wordt dan ook in het teken gesteld
van tewerkstelling en de sociale zekerheid betaalbaar
houden. De afstemming van het onderwijssysteem op
de arbeidsmarkt en het activeringsbeleid zijn daar twee
illustraties van.
Een andere belangrijke trend die de focus op
tewerkstelling aanduidt, is het draaiend houden van de
economie. Momenteel profiteren we van een economische
heropleving. Maar niet iedereen profiteert in dezelfde
mate mee…
situatieschets en tendensen
2.1 Werkloosheidscijfers
We maken gebruik van de Antwerpse arbeidsmarktmonitor
(van juni 2007), voor een aantal zaken kunnen
we terugvallen op recentere cijfers via de
arbeidsmarktfiches.63 We maken ook gebruik van de
website www.arvastat.be waar je heel actuele gegevens
over werkloosheid en tewerkstelling online kan opvragen.
2.1.1 Antwerpse situatie: hoge werkloosheid
De werkloosheidsgraad64 in Antwerpen komt in november
2007 uit op 12,01%. Dit is twee maal zo hoog als
de gemiddelde werkloosheidsgraad in Vlaanderen
(5,87%). Als we een vergelijking maken met de andere
centrumsteden in Vlaanderen (in onderstaande grafiek)
scoort Antwerpen het hoogst, gevolgd door Genk (9,44%),
Gent (9,73%), Oostende (8,99%) en Turnhout (8,95%). De
enige centrumsteden die onder het Vlaamse gemiddelde
vallen zijn Brugge (4,82%) en Roeselare (4,46%).
werkloosheidsgraad centrumsteden november 2007
Vlaanderen
Aalst
Antwerpen
Brugge
Genk
Gent
Hasselt
Kortrijk
Leuven
Mechelen
Oostende
Roeselare
St-Niklaas
Turnhout
0
2
4
6
8
1 0
1 2
1 4
Bron: VDAB, www.arvastat.be
62. Vandenbroucke, F., Beleidsnota Werk, 2005-2009, p. 8.
63. We maken gebruik van de versie van oktober 2007.
Stadsobservatie, Arbeidsmarkt in cijfers oktober – 2007. Stad
Antwerpen, 4 p.
64. De werkloosheidsgraad is het aantal niet-werkende
werkzoekenden ten opzichte van de beroepsbevolking (de
personen die actief zijn op de arbeidsmarkt, als werkende of als
niet werkende werkzoekende).
37
Als we de Antwerpse werkloosheidsgraad doorheen de
tijd bekijken, stellen we vast dat deze van juli 2004
tot januari 2006 bijna constant boven de 16% ligt
en vanaf dan geleidelijk aan naar beneden gaat. Juli
en augustus zijn traditioneel de maanden waarop de
werkloosheid piekt. Hieronder wordt de maandelijkse
werkloosheidsgraad voor de gemeente Antwerpen
weergegeven doorheen de tijd vanaf januari 1999. Merk
op dat de Antwerpse werkloosheidsgraad constant
dubbel zo hoog ligt in vergelijking met de Vlaamse
werkloosheidsgraad.
19
17
15
13
11
9
2.1.2 Allochtone
Allochtone werkloosheid
werkloosheid
en de resterende 15% is afkomstig van de andere niet-EU
landen. Dus 4 op 10 van de niet-erkende werkzoekenden
afkomstig
uit een
niet-EU
land.aantal
De arbeidsmarktmonitor
verklaard
door
het hoog
kansengroepen met
De kloof tussen de Vlaamse en Antwerpse werkloosheidscijfersiswordt
66
Daarom
van
om in
oog te houden
hoe het is gesteld
stelt
datbelang
55% van
de het
niet-werkende
werkzoekenden
veel allochtonen en kortgeschoolden
in dehet
stad.
werkloosheidscijfers
wordt verklaard door
hoog
aantal is het
met de scholingsgraad
de (allochtone)
niet-werkende werkzoekenden,
deiswerkloosheidsgraad,
de (allochtone)
kortgeschoold
(ten hoogste een diploma
van het lager
kansengroepen
met veelvan
allochtonen
en kortgeschoolden
jongerenwerkloosheid
langdurige
werkloosheid
secundair onderwijs). Meer dan 1 op 3 werkzoekenden
hetdevan
belang om
in het oog bij allochtonen.
in
de stad.66 Daarom isen
heeft ten hoogste een diploma van de eerste graad
te houden hoe het is gesteld met de scholingsgraad
Als we
populatie niet-werkende
niet-werkende werkzoekenden,
werkzoekende verdelen
naar
nationaliteit
heeft ongeveer
de werkzoekenden
secundair
onderwijs,
32% heeft71%
zijnvan
middelbaar
diploma
van
de de
(allochtone)
de
de Belgische nationaliteit;
7% heeft een
EU-nationaliteit en bijna
1 op 10
Turkse
nationaliteit
de nationaliteit
behaald
en de
13%
is hoog
geschooldof(HOBU
of universiteit).
werkloosheidsgraad,
de (allochtone)
jongerenwerkloosheid
vande
een
Maghrebland
(Marokko,bijAlgerije,
Tunesië, Libië, Mauretanië). De cijfers gelieerd aan etniciteit67 van de
en
langdurige
werkloosheid
allochtonen.
arbeidsmarktmonitor (juni 2007) schetsen echter een andere beeld:
slechts arbeidsmarktmonitor
60% is etnisch Europees,
is van
Uit diezelfde
blijkt25%
dat de
gemiddelde
Maghrebijnse
of Turkse
herkomst enwerkzoekenden
de resterende 15% is afkomstig
van de andere
niet-EU landen.
Dus 4origine
op 10 van
werkzoekende
van Maghrebijnse
of Turkse
Als
we de populatie
niet-werkende
de niet-erkende
werkzoekenden
afkomstig
uitvan
eendeniet-EU land.
arbeidsmarktmonitor
stelt dat werkzoekende
55% van de nietlagerDe
opgeleid
is dan de gemiddelde
verdelen
naar nationaliteit
heeft is
ongeveer
71%
werkende werkzoekenden
kortgeschoold
(tenheeft
hoogste
van het
lager secundair onderwijs).
dan 1 op
uit de andere
herkomstgroepen:
slechts 4% Meer
van deze
werkzoekenden
de Belgische
nationaliteit;is7%
een een diploma
3 werkzoekenden
hoogste
een diploma
van de eerstewerkzoekenden
graad secundair
32% en
heeft
zijnsitueert
middelbaar
is onderwijs,
hoger opgeleid
62%
zich in
EU-nationaliteit
enheeft
bijnaten
1 op
10 de Turkse
nationaliteit
diploma
behaald en
13%
hoog geschoold
(HOBU of universiteit).
het laagste opleidingsniveau (ten hoogste lager secundair
of
de nationaliteit
van
eenisMaghrebland
(Marokko,
onderwijs). Bij werkzoekenden met niet-Maghrebijnse
Algerije, Tunesië, Libië, Mauretanië). De cijfers gelieerd
Uit diezelfde
blijkt dat (juni
de gemiddelde
werkzoekende
van Maghrebijnse
of Turkse
lager
of Turkse herkomst
ligt het aandeel
kort origine
geschoolden
van de arbeidsmarktmonitor
2007)
aan
etniciteit67arbeidsmarktmonitor
opgeleid is
dan een
de gemiddelde
werkzoekende
andere herkomstgroepen:
aanzienlijk lager. slechts 4% van deze werkzoekenden
schetsen
echter
andere beeld:
slechts 60%uit
is de
etnisch
is hoger opgeleid
en 62%
situeert zich
in het laagste
opleidingsniveau (ten hoogste lager secundair onderwijs). Bij
Europees,
25% is van
Maghrebijnse
of Turkse
herkomst
werkzoekenden met niet-Maghrebijnse of Turkse herkomst ligt het aandeel kort geschoolden aanzienlijk lager.
7
Tabel 7: Antwerpse werkzoekenden naar herkomst en leeftijd, november 2007
jan/99
apr/99
jul/99
okt/99
jan/00
apr/00
jul/00
okt/00
jan/01
apr/01
jul/01
okt/01
jan/02
apr/02
jul/02
okt/02
jan/03
apr/03
jul/03
okt/03
jan/04
apr/04
jul/04
okt/04
jan/05
apr/05
jul/05
okt/05
jan/06
apr/06
jul/06
okt/06
jan/07
apr/07
jul/07
okt/07
5
Bron: VDAB, www.arvastat.be
De werkloosheidsgraad voor mannen ligt iets hoger dan
die voor vrouwen: 13,04% ten opzichte van 11,22%. Voor
de gemeente Antwerpen (november 2007) gaat het om
24.531 niet-werkende werkzoekenden (nwwz). Daarvan
zijn 13.059 mannen en 11.472 vrouwen.
Langdurige werkloosheid gaat vaak gepaard met een laag
opleidingsniveau. De arbeidsmarktmonitor (juni 2007)
geeft aan dat 56% van de werkzoekenden die meer
dan 1 jaar werkloos zijn laag geschoold is. Het aandeel
laaggeschoolden wordt nog groter (62%) als we alleen
de werkzoekenden die vijf jaar of langer werkloos zijn in
rekening brengen. Er is dus een duidelijke verband tussen
langdurige werkloosheid en een lage scholingsgraad.
Dit betekent absoluut niet dat hooggeschoolden niet in
de langdurige werkloosheid terecht kunnen komen. Als
we alle werkzoekenden bekijken die langer dan één jaar
werkloos zijn, dan heeft 11% een diploma hoger onderwijs
buiten universiteit (HOBU) of universiteit. Als we kijken
naar de groep die vijf jaar of langer werkloos is, is dit
percentage nauwelijks gedaald (nog steeds 10%).
De arbeidsmarktmonitor geeft aan dat net zoals in
2006 bepaalde buurten in de stad Antwerpen in
grotere mate getroffen worden door werkloosheid dan
andere. Probleemgebieden zijn: Antwerpen-Noord,
Luchtbal, Europark (Linkeroever) en het Kiel. Daar
is de werkloosheidsdruk65 hoger dan 15% tegenover
het stedelijk gemiddelde van 9,8%. Het district Bezali
(Beveren, Zandvliet, Lilo), Ekeren, de rand van Merksem
en Wilrijk blijven gespaard van hoge werkloosheidscijfers.
65. Werkloosheidsdruk: het aandeel niet-werkende
werkzoekenden op beroepsactieve leeftijd ten opzichte van de
bevolking op beroepsactieve leeftijd.
38
Leeftijd
(N= 24.531)
Etnisch EU (zonder
arbeidskaart)
< 25 jaar
17,2%
25 tot 40 jaar
>= 40 jaar
TOTAAL (100%)
Etnisch EU (met
arbeidskaart)
Maghrebijnse en
Turkse herkomst
Andere niet-EU
13,5%
24,2%
17,5%
33,0%
61,8%
48,5%
52,7%
49,8%
24,7%
27,3%
29,8%
14.138
238
6.500
3.655
Bron: VDAB, www.arvastat.be
In deze tabel bekijken we voor de maand november 2007
de etnische EU’ers (zonder arbeidskaart) en de andere
de groep nwwz in de gemeente Antwerpen naar leeftijd
groepen: 33% van de etnisch-EU’ers bevindt zich in
In deze tabel bekijken we voor de maand november 2007 de groep nwwz in de gemeente Antwerpen naar leeftijd
en herkomst. Bij de groep van -25 jarige niet-werkende
deze leeftijdscategorie, in vergelijking met bijna de helft
en herkomst. Bij de groep van -25 jarige niet-werkende werkzoekende valt een kwart van de populatie etnische
werkzoekenden valt een kwart van de populatie etnische
van de etnisch Maghrebijnse of Turkse niet-werkende
Maghrebijnen en Turken in deze groep, tegenover 17,2% bij etnische EU’ers (zonder arbeidskaart68). In de groep van
Maghrebijnen en Turken in deze groep, tegenover 17,2%
werkzoekenden. Bijna de helft van de etnische EU’ers
de 25 tot 40-jarigen zien we een groot verschil tussen de etnische EU’ers (zonder arbeidskaart) en de andere groepen:
bij etnische EU’ers (zonder arbeidskaart68). In de groep
(zonder arbeidskaart) is 40 jaar en ouder.
33% van de etnisch-EU’ers bevindt zich in deze leeftijdscategorie, in vergelijking met bijna de helft van de etnisch
van de 25 tot 40-jarigen zien we een groot verschil tussen
Maghrebijnse of Turkse niet-werkende werkzoekende. Bijna de helft van de etnische EU’ers (zonder arbeidskaart) is 40
jaar en ouder.
66. De Herdt, C., Werkloosheid daalt fors in Antwerpen. De Standaard, 29 september 2007.
67. De bepaling van herkomst gebeurt op basis van naamherkenning.
68. Buitenlandse werknemers die in België arbeid in loondienst verrichten, moeten in principe een arbeidskaart hebben. Sommige
buitenlandse werknemers worden hiervan vrijgesteld (vb. onderdanen van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte (EER),
echtgenoten van een Belg, in het bezit zijn van een vestigingsvergunning…
39
Hieronder vind je de verdeling van de niet-werkende
werkzoekenden naar herkomst en werkloosheidsduur.
Daarbij valt op dat de groep etnische Europeanen zonder
arbeidskaart in verhouding het grootste aandeel langdurig
werklozen heeft (49,4%) en eveneens het hoogste
percentage niet-werkende werkzoekende die vijf jaar en
langer werkloos zijn (13,2%).
Tabel 8: Antwerpse werkzoekenden naar herkomst en werkloosheidsduur, november 2007
Werkloosheidsduur
(N= 24.531)
< 1 jaar
>= 1 jaar en
< 2 jaar
>= 2 jaar en
< 5 jaar
>= 5 jaar
TOTAAL (100%)
Etnisch EU (zonder
arbeidskaart)
Etnisch EU (met
arbeidskaart)
Maghrebijnse en
Turkse herkomst
Andere niet-EU
50,6%
64,3%
56,1%
64,8%
14,4%
20,6%
17,5%
17,2%
21,8%
12,6%
16,6%
14,7%
13,2%
2,5%
9,8%
3,3%
14.138
238
6.500
3.655
Bron: VDAB, www.arvastat.be
De arbeidsmarktmonitor staat ook stil bij de buurten waar
de werkloosheidsdruk het hoogst is, en gaat na hoe het
gesteld is met de werkloosheidsdruk bij niet-EU inwoners
van die buurten. In Antwerpen-Noord ligt de verhouding
werklozen op beroepsactieve leeftijd hoger dan het
stedelijk gemiddelde (9,8%), namelijk 17%. Daarna
volgen de Luchtbal (14%), het Kiel (13%), Linkeroever
en het district Borgerhout (beide 12%). Voor elk van de
districten en wijken geldt dat de niet-Europese populatie
onderhevig is aan de hoogste werkloosheidsdruk.
Gemiddeld voor de stad Antwerpen is 20% van de
niet-EU’ers werkloos. In Antwerpen-Noord en Luchtbal
ligt dit percentage op 28% en ook Merksem (25%) en
Linkeroever (24%) hebben in verhouding een hoger
aandeel niet-EU niet-werkende werkzoekenden.
Hoewel de werkloosheidsdruk bij de Belgen en de EU’ers
in deze buurten lager ligt dan deze van de niet-EU’ers,
worden deze populaties in deze buurten ook getroffen
door de hoogste werkloosheidsdruk.
In vergelijking met 2006 zijn de percentages gevoelig
gedaald. Zo geeft de arbeidsmarktmonitor een
gemiddelde daling van 6% voor de stad Antwerpen
aan. De grootste dalingen zien we op Linkeroever
(-12%), Antwerpen-Noord (-8%) en Borgerhout (-8%). Op
Linkeroever en in Antwerpen-Noord bedroeg het aandeel
werkzoekende niet-EU’ers vorig jaar nog 37% en in
Borgerhout 30%. De werkloosheidsdruk bij de niet-EU’ers
is het sterkst gedaald in die buurten waar deze populatie
sterk geconcentreerd is. Voor Belgen en EU’ers zijn de
dalingen lang niet zo uitgesproken.
De arbeidsmarktmonitor geeft ook een belangrijke
kanttekening mee: bij de interpretatie van de cijfers naar
nationaliteit moet je rekening houden met de wijziging
van 1991 in het Wetboek van Belgische nationaliteit en
de snel-Belgwet van 2000. Deze vereenvoudigden en
liberaliseerden de procedure voor nationaliteitsverwerving.
De ‘nieuwe Belgen’ zijn vooral personen met een niet-EU
herkomst. Dit betekent dat deze groep in de statistieken
verschuift van de niet-EU categorie naar de Belgen.
40
Vergelijkingen in de tijd moeten in dit licht worden
gezien, waarschuwt de arbeidsmarktmonitor.
Uit de evolutie in de werkloosheidscijfers concludeert
de arbeidsmarktmonitor dat de heropleving van de
conjunctuur het snelst effect heeft bij groepen die het
zwaarst benadeeld zijn op de arbeidsmarkt, namelijk
niet-EU niet-werkende werkzoekenden. Als de conjunctuur
weer verslechtert, ondervinden deze groepen ondervinden
ook het snelst effect.
Recent berichtten de media over de halvering van
de werkloosheidscijfers voor allochtone jongeren in
Vlaanderen.69 Socioloog Jan Hertogen komt in zijn analyse
van de werkloosheidscijfers tot de volgende conclusie:
op een tijdsspanne van twee jaar (periode 2005-2007)
vermindert de werkloosheid van laaggeschoolde jongeren
in de dertien centrumsteden met 37% (tegenover een
daling van 29% in andere steden). Globaal genomen
neemt de werkloosheid bij laaggeschoolden af met 32%
in vergelijking tot een daling van 44% bij midden- en
hooggeschoolden. Bij de jongerenwerkloosheid (in de
centrumsteden) bij Marokkaanse en Turkse mannen stelt
Hertogen een afname vast met 39%; bij Marokkaanse en
Turkse vrouwen gaat het om een vermindering van 37%.
De vermindering van de werkloosheid bij niet-Europese
werklozen blijft hangen op 32%.70 In reactie op deze
vaststelling stellen Kif Kif en het Minderhedenforum zich
vragen over het blijvend karakter van deze vermindering
en naar een mogelijke verklaring van de daling.71
69. Rasking, J., Werkloosheid bij jonge allochtonen gehalveerd. De
Standaard, 5 februari 2008.
70. Hertogen, J., Het ‘wonder’ van Limburgse mijngemeenten en
Mechelen: halvering van Marokkaanse/Turkse jeugdwerkloosheid
op 2 jaar. BuG85 – Berichten uit het Gewisse, 4 februari 2008,
www.npdata.be
71. Degryse, I., ‘Trend moet zich doorzetten’. De Standaard, 7
februari 2008.
2.2 Overgang tussen onderwijs en arbeidsmarkt
2.2.1 Algemeen
De overgang tussen onderwijs en arbeidsmarkt wordt
door de VDAB al een hele tijd in het oog gehouden
en publiceert jaarlijks een schoolverlatersrapport72 met
enkele opvallende vaststellingen. Uit deze studie blijkt
het effect van een goed presterende economie op de
instroom van schoolverlaters op de arbeidsmarkt. Maar
niet iedereen profiteert in gelijke mate van deze evolutie.
Heel wat schoolverlaters zonder enige kwalificatie maken
handig gebruik van de goede economische toestand
om de schoolbanken vaarwel te zeggen als ze een job
vinden. Dit neemt niet weg dat deze groep jongeren zeer
kwetsbaar blijft omdat ze te weinig kwalificaties hebben.
Maar de ervaringen van de verschillende
tewerkstellingsprojecten van de8 leren dat deze conclusie
niet volledig opgaat: jongeren haken niet af van school
omdat ze werk hebben, maar omwille van andere redenen
zoals bijvoorbeeld schoolmoeheid.
De uitstroom naar werk vanuit het deeltijds
beroepssecundair onderwijs (DBSO) is problematisch,
ondanks de verbeterde economische conjunctuur met
heel wat kansen voor deze groep. Vooral het ontbreken
van werkervaring weegt zwaar door op de uitstroom. Het
DBSO wordt meer en meer een reservoir voor leerlingen
die wachten tot ze niet meer leerplichtig zijn. Ze komen
totaal onaangepast op de arbeidsmarkt met gebrekkige
arbeidsattitudes. Leerlingen die bewust kiezen voor
deeltijds onderwijs lopen zo een reëel risico om mee ten
onder te gaan.
Medewerkers van de8 zien vanuit hun ervaring een extra
verklaring voor het feit dat allochtone schoolverlaters
onaangepast op de arbeidsmarkt komen. Ze ontbreken
een goed zicht op de arbeidsmarkt. Dit nuanceert het
tekort aan werkervaring en de gebrekkige arbeidsattitude.
Ook het beroepssecundair onderwijs van de tweede
graad (BSO2) presteert slecht. Schoolverlaters uit het
BSO2 slagen er nauwelijks in mee te genieten van de
sterk gestegen vraag naar (onder meer) ongekwalificeerde
werknemers.
Het BSO2 is samen met het deeltijds beroepsonderwijs
voor heel wat schoolverlaters het laatste stadium van
hun schoolloopbaan na een zoektocht via verschillende
opleidingen en scholen. Het schoolverlatersrapport
hierover: “Het is dan aftellen geblazen tot wanneer zij
niet langer leerplichtig zijn en de school definitief vaarwel
kunnen zeggen. Dit heeft natuurlijk een belangrijk effect
op de motivatie en hypothekeert in belangrijke mate de
overgang naar de arbeidsmarkt.”
Het technisch secundair onderwijs van de tweede graad
(TSO2) sluit beter aan bij de nood op de arbeidsmarkt
maar kan slechts in beperkte mate profiteren van de
gunstige economische omstandigheden. Na één jaar is 1
op 4 schoolverlaters nog werkzoekend.
De schoolverlaters uit het beroepssecundair onderwijs
van de derde en vierde graad (BSO3 en BSO4) doen het
goed op de arbeidsmarkt. Een diploma van het derde jaar
van de derde graad halveert het risico om werkzoekend
te blijven na een jaar.
Het technisch secundair onderwijs van de derde graad
(TSO3) presteert beter in vergelijking met vorig schooljaar,
maar gezien de sterk verbeterde conjunctuur was dit te
verwachten. TSO blijft hiermee beter presteren dan het
BSO.
Het hoger onderwijs van de eerste cyclus (HO1C)
sluit perfect aan bij de nood op de arbeidsmarkt. Een
opleiding uit het HO1C leidt naar een praktisch beroep of
een meer abstracte job. Vrouwen zijn hier nog altijd sterk
oververtegenwoordigd en presteren beter dan mannen,
maar mannen vinden ook hier meer en meer de weg door
de toegenomen krapte op de arbeidsmarkt.
Ook het universitair onderwijs profiteert van de gunstige
economische conjunctuur. Het aandeel van de universitair
geschoolden dat na één jaar geen werk vindt, is in vier
jaar niet zo laag geweest. Wie één jaar na het afstuderen
nog werkzoekend is, heeft in de meeste gevallen toch
werkervaring opgedaan via tijdelijke en interimjobs.
Het schoolverlatersrapport concludeert dat vooral
schoolverlaters uit het beroepssecundair onderwijs van de
tweede graad (BSO2) en het deeltijds beroepssecundair
onderwijs (DBSO) onvoldoende profiteren van de sterk
presterende economie. Ze moeten het meestal meer
hebben van hun inzet dan van hun competenties en net
daar knelt het schoentje volgens het rapport.
72. De laatst beschikbare editie is die voor het schooljaar
2005-2006: VDAB, Werkzoekende schoolverlaters in Vlaanderen.
Leren werkt levenslang; de stap van school naar werk. 22e
studie, 52 p.
41
Als de economie wat minder goed draait, heeft voortijdig
afhaken vaak ernstige gevolgen. Afhakers moeten
concurreren met collega’s die hun studies wel met
succes afrondden en dus meer kennis en vaardigheden
hebben. Schoolverlaters uit BSO2 en DBSO moeten vaak
hun heil zoeken in kwetsbare jobs in minder goede
arbeidsomstandigheden die gemakkelijk verplaatst
kunnen worden naar lagelonenlanden.
Verder stelt het rapport dat wie zijn studies in het
BSO of het TSO afmaakt, een goede kans maakt op de
arbeidsmarkt. Wie nog een zevende specialisatiejaar
volgt, ziet zijn kansen om na één jaar nog altijd
werkzoekend te zijn tot de helft gereduceerd.
Maar het schoolverlatersrapport waarschuwt voor de
extreme verschillen tussen studierichtingen: sommige
richtingen scoren heel goed op tewerkstellingskansen,
andere richtingen bijzonder slecht. Een goede
informatieverstrekking vóór de studiekeuze is
noodzakelijk.
Natuurlijk komen heel wat schoolverlaters nog altijd
op de arbeidsmarkt met een diploma uit het algemeen
secundair onderwijs (ASO). De meesten hebben kennis
gemaakt met het hoger onderwijs maar zonder succes.
De ASO-opleiding van deze schoolverlaters is niet
afgestemd op de noden van de arbeidsmarkt. Bij een
goede conjunctuur vinden ze redelijk vlot werk door hun
goede algemene kennis, maar zijn vaak afhankelijk van
bijkomende kansen om het echt te kunnen maken op de
werkvloer. Het rapport beschouwt deze schoolverlaters
als een verlies aan potentieel: als ze hadden verder
gestudeerd, zouden ze als bachelors en masters
knelpunten op de arbeidsmarkt kunnen wegwerken.
Hooggeschoolden tenslotte blijven nog altijd het best
gewapend in een snel veranderende arbeidsmarkt. Hun
brede kennis maakt hen inzetbaar op verschillende
terreinen, een onschatbaar voordeel in een veranderende
arbeidsmarkt.
2.2.2 Aansluiting tussen allochtone schoolverlaters en
arbeidsmarkt
De overgang tussen onderwijs en arbeidsmarkt vergt
bijzondere aandacht voor een specifieke groep van
schoolverlaters. Uit heel wat gesprekken met externe
stakeholders en medewerkers van de8 blijkt duidelijk
dat er iets schort met de overgang tussen onderwijs en
arbeidsmarkt – zeker voor etnisch-culturele minderheden
en leerlingen van Marokkaanse en Turkse herkomst.
Het VDAB-rapport ‘Fatima of Sil, een wereld van
verschil’73 ziet enkele opvallende vaststellingen in
verband met de aansluiting met de arbeidsmarkt voor
allochtone schoolverlaters. De medewerkers van het team
tewerkstelling van de8 zijn ervan overtuigd dat sinds de
publicatie de situatie in Antwerpen nauwelijks verbeterd
is.
De scholingsgraad van allochtone schoolverlaters
wijkt sterk af van de etnische EU’ers. 42,4% van de
allochtone schoolverlaters die zich bij de VDAB inschreef
is laaggeschoold, terwijl dit bij de etnische EU’ers maar
16,1% is.74 Na een jaar is de helft van de laaggeschoolde
allochtonen nog altijd op zoek naar een job tegenover
34,6% bij de etnische EU’ers. Deze vaststelling legt een
belangrijke hypotheek op de verdere slaagkansen van de
allochtone schoolverlaters op zoek naar een eerste job.
Allochtone laaggeschoolde schoolverlaters kiezen veel
meer voor voltijds of deeltijds beroepsonderwijs. Etnische
EU’ers daarentegen kiezen naast beroepsonderwijs meer
voor middenstandsopleidingen en technisch onderwijs.
Bij de middengeschoolden is het aandeel van de
allochtone schoolverlaters iets groter dan bij de etnische
EU’ers. Maar een jaar na het verlaten van de school zijn
deze groepen verhoudingsgewijs even groot. Dat wil
zeggen dat allochtone schoolverlaters er langer over doen
om een job te vinden. Ook bij de middengeschoolden
is de keuze voor het beroepsonderwijs massaal. In
vergelijking met de etnische EU’ers kozen allochtone
schoolverlaters vooral minder voor het technisch
onderwijs.
Door deze massale keuze voor het beroepsonderwijs
sluiten veel allochtonen de deur naar het hoger
onderwijs. In theorie is deze doorstroom – via een derde
jaar van de derde graad beroepsonderwijs – naar het
hoger onderwijs mogelijk, maar in de praktijk gebeurt dit
nauwelijks.
Ook hier geldt de vaststelling van medewerkers van de8:
in Antwerpen blijkt de groep allochtonen die vanuit het
beroepsonderwijs doorstromen naar het hoger onderwijs
sterk toe te nemen.
Slechts 8,8% allochtone schoolverlaters volgt een
opleiding in het hoger onderwijs tegenover 39,6% van de
etnische EU’ers. Allochtone hooggeschoolden doen het
dan weer niet slecht op de arbeidsmarkt: na een jaar is
het cijfer van 8,8% gehalveerd.
Allochtonen kiezen niet alleen voor studieniveaus die
het niet zo goed doen op de arbeidsmarkt, ook binnen
de studieniveaus kiezen ze voor studiegebieden of
-richtingen die minder arbeidsmarktgericht zijn. Deze
dubbel ongunstige keuze versterkt nog eens hun afstand
tot de arbeidsmarkt.
Is een gebrekkige kennis van het Nederlands een
verklaring waarom allochtonen geen diploma hoger
onderwijs halen en slechter doorstromen naar de
arbeidsmarkt? Uit het VDAB-rapport blijkt dit alvast
niet, integendeel. Als je alleen let op de kennis van
het Nederlands, is deze kennis bij veel allochtone
schoolverlaters voldoende om zonder probleem een
hoger diploma te halen dan hetgeen waarmee ze op de
arbeidsmarkt komen.
Uit de gesprekken met externe stakeholders en
medewerkers van de8 blijken gelijkaardige conclusies.
Allochtone leerlingen uit het (deeltijds) secundaire
beroepsonderwijs blijken niet goed te weten wat voor
werk ze willen doen. Vaak gaat dit gepaard met het
onjuist beeld dat allochtone jongeren hebben over hun
arbeidsmogelijkheden. Dit heeft eerder te maken met een
tekort aan informatie vanuit scholen over de arbeidsmarkt
dan met een gebrekkige arbeidsattitude. In sommige
gevallen vertaalt zich dit in een overschatting van hun
mogelijkheden, in andere gevallen heeft dit onjuist beeld
te maken met hun laag of negatief zelfbeeld.
Bovendien geven medewerkers van de8 aan dat
allochtone leerlingen vaak een pessimistisch beeld
hebben over hun (tewerkstellings)toekomst en heel
gedemotiveerd zijn. Allochtonen leerlingen uit het
basisonderwijs geloven nog sterk in het sociale
hefboomeffect van de school, terwijl vanaf het secundair
onderwijs de ontmoediging en demotivatie geleidelijk aan
veld winnen.
Veel stakeholders en medewerkers van de8 zien een
oplossing in een degelijke informatieverstrekking
en begeleiding van (allochtone) leerlingen vóór de
studiekeuze. Een degelijke oriëntatie vertrekt bij voorkeur
vanuit de competenties van de jongeren
Tot slot wijst het VDAB-rapport op het belang van een
degelijke studiekeuze. Vooral de keuze na het lager
onderwijs is cruciaal. Het is op zo’n scharniermoment dat
studiekeuzebegeleiders een belangrijke rol te vervullen
hebben.
73. VDAB, Fatima of Sil, een wereld van verschil. Een
vergelijkend onderzoek naar de slaagkansen op de
arbeidsmarkt tussen etnisch EU en allochtone schoolverlaters,
ArbeidsmarktTopic, juni 2004, nr. 2, 28 p.
74. De vergelijkende studie maakt gebruik van gegevens
uit de 19e studie schoolverlaters van de VDAB en geldt voor
het schooljaar 2002-2003. Het gaat om schoolverlaters die
zich als werkzoekenden bij de VDAB hebben ingeschreven;
schoolverlaters die rechtstreeks een job vinden zonder eerst
ingeschreven te zijn, ontbreken in deze studie.
42
43
2.2.3 Mogelijke pistes
Uit literatuur, gesprekken met medewerkers en
stakeholders komen een aantal mogelijke oplossingen
voor het problematische overgang van (allochtone)
leerlingen naar de arbeidsmarkt aan bod:
-
-
-
-
-
Onderwijs en opleidingen beter afstemmen
op de arbeidsmarkt. Hier komen we op het
spanningsveld tussen de maatschappelijke
verwachtingen (iedereen aan het werk)
en de pedagogische opdrachten van het
onderwijs (jongeren opvoeden tot rijke
persoonlijkheden). Dit laatste is belangrijk
om te vermijden dat het onderwijs louter
wordt ingezet als leverancier van goed
voorbereide arbeidskrachten. Toch moet
er aandacht zijn voor het verhogen van
de arbeidsmarktkansen van leerlingen via
allerhande vormen van alternerend leren
tussen schoolbanken en werkvloer (vb. in het
deeltijds beroepssecundair onderwijs75). Een
goede begeleiding van de jongeren is daarbij
cruciaal.
Meer nadruk op competenties in plaats van
diploma. Een diploma blijft tot op heden een
belangrijke noodzaak voor tewerkstelling.
Verschillende richtingen moeten leerlingen
afleveren met een diploma dat gewaardeerd
wordt door de bedrijfswereld. Maar er wordt
te veel belang gehecht aan een diploma dat
jongeren al dan niet kunnen voorleggen. Het
wordt tijd dat kans op tewerkstelling vooral
afhangt van de competenties van jongeren.
Een stap in die richting is de erkenning van
‘elders verworven competenties’ (EVC). De
overheden kunnen hierin hun voorbeeldfunctie
opnemen bij de erkenning van de EVC en de
uitbreiding van de ervaringsbewijzen (attest
van competenties).
Om te vermijden dat jongeren terechtkomen
in richtingen waar ze niet thuis horen, is het
belangrijk om ze op tijd en voldoende te
ondersteunen bij hun studiekeuze. De school
is hiervoor de eerste verantwoordelijke.
Een gedegen studiekeuze betekent
eveneens dat het watervalsysteem, waarbij
de studierichting wordt bepaald door het
uitsluiten van (positieve) keuzemogelijkheden,
moet worden aangepast.
Jongeren die vroegtijdig afhaken verdienen een
tweede kans binnen het onderwijs.
Jongeren moeten goed voorbereid worden op
de arbeidsmarkt: arbeidsattitude verbeteren,
informeren over de arbeidsmarkt…
75. Voor het DBSO ligt het aantal arbeidscontracten tijdens de
opleiding bijzonder laag: bijna de helft van hen had in 2005
geen contract. Deze vorm van alternerend leren werkt alleen
maar als ze een (stage)plaats vinden binnen een bedrijf.
44
2.3 Diversiteit op de werkvloer: trends in de
bedrijfswereld
In het najaar 2007 voerde een medewerker van de8
een enquête bij een twintigtal Antwerpse bedrijven. Het
doel van dit verkennend onderzoek was om voeling te
krijgen met de manier waarop (grote) bedrijven omgaan
met diversiteit op de werkvloer. We bespreken enkele
vaststellingen.76
2.3.1 Positie van etnisch-culturele minderheden op de
werkvloer
Binnen de bedrijfswereld zijn etnisch-culturele
minderheden ondervertegenwoordigd op hogere
functies. Dit instroomprobleem rijst vanaf het moment
dat er diplomavereisten aan een functie verbonden zijn
(concreet vanaf niveau A2). Etnisch-culturele minderheden
zijn daarentegen wel goed vertegenwoordigd bij
onderhoudspersoneel en wanneer het gaat om bandwerk
en ploegenarbeid.
Het valt op dat werknemers met een etnisch-culturele
achtergrond vaak tewerkgesteld worden als tijdelijke
arbeidskracht of via het systeem van onderaanneming.
Volgens de bevraagde bedrijven is de verklaring hiervoor
dat de lat lager ligt bij deze jobs.
2.3.2 Krapte op de arbeidsmarkt
Bedrijven geven aan dat de krapte op de arbeidsmarkt
steeds meer voelbaar wordt, vooral bij hun zoektocht
naar zeer hooggeschoolde werknemers.
Uit de bevraging blijkt ook waar bedrijven mogelijke
oplossingen zien om vacatures ingevuld te krijgen.
Nieuwkomers aantrekken is bijvoorbeeld een mogelijke
piste.
Daarnaast denken bedrijven meer en meer in termen van
competenties en hechten minder belang aan diploma’s.
Ze zijn ervan overtuigd dat ervaring het diploma kan
vervangen. Toch staan elders verworven competenties
(EVC) niet bovenaan hun agenda. Bij overheidsbedrijven –
die hierin een voorbeeldfunctie kunnen vervullen – is de
diplomacultuur helemaal allesbepalend.
Bedrijven staan ook positief tegenover de stage en zien
hiervan de meerwaarde in. Ze werken traditioneel met
stagiaires uit het secundair en hoger onderwijs. De band
tussen het onderwijs en de bedrijfswereld aanhalen
is daarom een prioriteit voor de overheid. Toch geven
bedrijven (net zoals scholen) toe nog erg zoekend te zijn
op dit vlak.
2.3.3 Hoe kijken bedrijven naar diversiteit?
Knelpunten van de bedrijven om allochtonen aan te
werven: gebrek aan diploma’s, taalprobleem, mobiliteit
(geen rijbewijs) en de doelgroep bereiken. Attitude is
volgens de bevraagde bedrijven niet louter een probleem
van etnisch-culturele minderheden.
Een andere manier om het nijpend tekort aan
arbeidskrachten in te vullen, is inspanningen leveren om
de instroom van nieuwe werknemers te diversifiëren.
Hiervoor gebruiken bedrijven heel gevarieerde
wervingskanalen, vaak zonder veel resultaat.
Bedrijven vrezen ook reacties van de werkvloer bij
een plotse, grote toestroom van etnisch-culturele
minderheden. Toch achten maar weinig bedrijven het
nodig om iets te ondernemen rond een draagvlak voor
meer diversiteit op de werkvloer.
Voor zeer grote bedrijven en organisaties heeft diversiteit
naast een economische trigger ook een maatschappelijke
meerwaarde. Bovendien is het een manier om aan
je imago te werken. Heel wat van deze bedrijven
hebben dan ook diversiteitsplannen opgestart, charters
ondertekend of diversiteit als belangrijke waarde of motto
opgenomen. Dit gebeurt al dan niet onder invloed van
het (buitenlands) moederbedrijf.
2.4 Racisme en discriminatie
In België is elke beslissing die rechtstreeks of
onrechtstreeks tot discriminatie kan leiden verboden77.
Er is sprake van discriminatie in geval van een niet
gerechtvaardigd onderscheid, een verschillende
behandeling, uitsluiting van een persoon of groep op
basis van leeftijd, seksuele geaardheid, burgerlijke
staat, geboorte, geloof of levensbeschouwing, politieke
overtuiging, taal, handicap, sociale afkomst, nationaliteit,
huidskleur, nationale of etnische afstamming, geslacht…
Racisme en discriminatie omwille van nationale of
etnische herkomst doen zich voor op heel verschillende
domeinen, ook op de arbeidsmarkt bij aanwerving en op
de werkvloer. Uit het jaarverslag 2005 van het Centrum
voor Gelijke Kansen en Racismebestrijding blijkt dat
15% van de binnengekomen klachten handelen over
werkgelegenheid.78 Het Centrum is onder meer ongerust
over de subjectieve criteria die aan belang winnen bij
aanwervingprocedures.
In dit deel staan we stil bij enkele opmerkelijke
conclusies uit het onderzoek ‘Etnische discriminatie op
de arbeidsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest’
79
gekoppeld aan de (voorlopige) bevindingen uit de
bevraging van de8 over diversiteit bij bedrijven. Uit
dit eigen onderzoek blijkt alvast dat discriminatie bij
aanwerving en tewerkstelling vaker voorkomt dan de
medewerkers van de8 vermoedden.
Een typisch voorbeeld van hoe bedrijven met diversiteit
op de werkvloer geconfronteerd worden, zijn vragen van
medewerkers over bidden op het werk.
76. Scholliers, S., Diversiteit op de werkvloer: trends in de
bedrijfswereld. Interne nota, 2008, 3 p.
77. Wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van racisme en xenofobie
(gewijzigd bij wet van 10 mei 2007) en de wet van 10 mei 2007
ter bestrijding van discriminatie.
78. Centrum voor Gelijke Kansen en Racismebestrijding, Jaarverslag
2005, p. 18-19.
79. Martens, A., Ouali, N., Van de maele, M., Vertommen, S., Dryon,
P., Verhoeven, H., Etnische discriminatie op de arbeidsmarkt in
het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Onderzoek in het kader van
het Sociaal Pact voor de Werkgelegenheid van de Brusselaars
(syntheseverslag), ULB, KULeuven, 2005, 96 p.
45
2.4.1 Ongelijke verdeling van jobs: etnostratificatie van
de arbeidsmarkt
Verschillende categorieën van werknemers en werklozen
krijgen niet dezelfde statistische kansen80 bij de toegang
tot tewerkstelling of de beste banen.
Werknemers (in het Brussels Gewest) van Marokkaanse
of Turkse herkomst zijn vaker (dan Italianen, ZuidEuropeanen, personen uit de buurlanden van België
en autochtone Belgen) terug te vinden in bepaalde
tewerkstellingssectoren81. In andere sectoren zijn ze
praktisch volledig afwezig, vooral in die sectoren waar de
gemiddelde lonen het hoogst liggen.82
Werknemers van Marokkaanse en Turkse herkomst
werken vooral met een arbeidersstatuut in sectoren met
lage lonen. Autochtone Belgen en allochtonen uit onze
buurlanden werken vaker met een bediendenstatuut als
ambtenaar of kaderlid en zijn vaker terug te vinden in
sectoren met de hoogste looncategorieën.
De onderzoekers trekken twee opmerkelijke conclusies
over de ongelijke verdeling van jobs:
-
-
Ze verwerpen het argument of de overtuiging
dat de ongelijke verdeling van tewerkstelling
tussen sociaal-culturele en etnische categorieën
verdwijnt als de werknemer de Belgische
nationaliteit verwerft.
Personen met een diploma of kwalificaties
van Marokkaanse, Turkse of Afrikaanse
herkomst vinden alleen werk als ze geen job
eisen die overeenstemt met hun studie- of
kwalificatieniveau.
2.4.2 Ongelijke behandeling en discriminatie
De onderzoekers van de universiteiten ULB en KULeuven
stellen vast dat veel van de bevraagde personen de
ongelijke werkverdeling en behandeling naargelang
herkomst niet als een collectief probleem beschouwen.
Discriminatie neemt heel verschillende vormen aan en
gebeurt vaak op een heel subtiele en verdoken manier,
wat het moeilijk aantoonbaar maakt.
Het onderzoeksrapport somt een aantal voorbeelden
op: beweren dat een vacature al is ingevuld terwijl
na controle blijkt dat dit niet het geval is; de vereiste
kwalificaties van sollicitanten plots verhogen om
bepaalde kandidaten uit te schakelen; bijzondere
kledingsvoorschriften opleggen die de werknemer niet
kan aanvaarden; klanten aanhalen die niet door mensen
van buitenlandse herkomst behandeld willen worden…
Vergelijkbare vaststellingen komen naar voor in het
onderzoek dat (momenteel) wordt gevoerd door het team
tewerkstelling van de8.
- Veel vormen van racisme en discriminatie zijn zo subtiel dat ze moeilijk aantoonbaar zijn.
- Racisme en discriminatie doen zich niet altijd
verdoken voor, maar is soms ook heel expliciet.
- Er is ook een verband met het arbeidsstatuut. Racisme of discriminatie bij arbeiders is vaak expliciet (vb. zwarten moeten het zware werk doen). Bij hoogopgeleiden gaat het eerder gaan om subtielere vormen van racisme en discriminatie (vb. niet meegevraagd worden tijdens de lunchpauze).
- Racisme en discriminatie zijn niet het exclusieve terrein van autochtonen. Er is ook racisme en discriminatie tussen verschillende etnisch-culturele groepen onderling.
2.4.3 Gevolgen van en omgaan met ongelijke
behandeling en discriminatie
Ongelijke behandeling en discriminatie hebben heel wat
gevolgen: ontmoediging, pessimisme, labiliteit, apathie,
ziekte en beschadigd zelfbeeld, verlies van geloof en
vertrouwen in een rechtvaardige maatschappij, het
gevoel in de steek te worden gelaten door de overheid.
Bij de jongere generaties kan discriminatie demotivatie
teweegbrengen: inspanningen zijn nutteloos want ze
worden niet beloond.
Deze vaststellingen worden bevestigd in de (voorlopige)
resultaten van de bevraging van de8: ontmoediging,
taboesfeer (door de pijnlijke ervaringen), verhoogde
stress, slaapproblemen… Nochtans worden er relatief
weinig klachten neergelegd over racisme en discriminatie
op de werkvloer.
Een mogelijke verklaring hiervoor is dat slachtoffers te
weinig op de hoogte zijn wat ze kunnen ondernemen,
waar ze zich kunnen informeren over te ondernemen
stappen, procedures… Bovendien durven slachtoffers
vaak niet reageren uit schaamte, angst dat de situatie
escaleert, zeker wanneer de pleger een hiërarchisch
hogere positie inneemt. Verschillende bevraagden geven
aan liever hun job op te zeggen dan een procedure op
te starten. Een derde mogelijke verklaring is het groot
scepticisme over het resultaat van een klacht neerleggen.
Slachtoffers verkiezen een (bevredigende) oplossing voor
de concrete situatie boven een rechtszaak. Een klacht
neerleggen is ook moeilijk als het gaat om subtiele
vormen van racisme en discriminatie, zonder harde
bewijzen.
Haalbare oplossingen liggen voor hen in de toepassing
van bestaande regelgeving, effectieve bestraffing van
plegers van discriminatie, een gedegen personeelsbeleid
binnen bedrijven (vb. een degelijk onthaalbeleid,
draagvlak voor diversiteitsbeleid…). Over externe
bemiddeling zijn de meeste bevraagden niet enthousiast
omdat ze de situatie niet willen laten escaleren of in de
kijker willen lopen.
Een vierde verklaring voor het beperkt aantal
racisme- en discriminatieklachten is het ontbreken van
procedures om een klacht neer te leggen bij bedrijven
of sociale partners. Een extra rondvraag van de8 bij
vakbonden, meldpunten racisme en discriminatie,
tewerkstellingsdiensten leert dat er een groot gebrek
is aan communicatie over klachtenprocedures en dat
werknemers of sollicitanten niet op de hoogte zijn
van hun rechten. De rondvraag van de8 bij Antwerpse
bedrijven bevestigt dit: het ontbreekt bedrijven vaak
aan een duidelijke visie en/of beleid rond racisme op
de werkvloer. Er wordt vooral ad hoc ingespeeld op
problemen. Een onbestaand beleid werkt willekeur in de
hand.
2.4.4 Standpunt van sociale partners en actoren op de
arbeidsmarkt
Interessant aan het onderzoek van ULB en KULeuven is
dat het ook peilt naar de visie van sociale partners en
actoren uit het inschakelingbeleid op de hinderpalen
bij aanwerving en maatregelen ter bestrijding van
discriminatie.
De werkgevers geven aan dat alleen de waarde van
de kandidaten, hun bekwaamheden en kwaliteiten
tellen. Vakbondsorganisaties erkennen discriminatie als
problematisch en zelfs bedreigend en menen dat ook het
schoolsysteem, de werkgevers, het opleidingssysteem…
mee verantwoordelijk zijn.
Iedereen vindt de maatregelen om discriminatie
te bestrijden, om opleidingen en troeven van
werkzoekenden te versterken, om werkgevers te
overtuigen, noodzakelijk en nuttig. Maar ze stellen vast
dat de strijd tegen de discriminatie bij aanwerving niet
bovenaan op de lijst van politieke prioriteiten staan.
De onderzoekers stellen de roep naar nieuwe
arbeidsimmigratie in vraag: het lijkt hen vanuit
economisch, sociaal en politiek oogpunt meer rendabel
te investeren in discriminatiebestrijding dan om nieuwe
arbeidsmigranten aan te trekken.
80. Op basis van demografische kenmerken (geslacht, leeftijd,
studieniveau en kwalificatieniveau) en tewerkstellingskenmerken
(sector waarin men werkt, statuut, loon…) hebben de
onderzoekers de kansen berekend voor iemand om een
bepaalde baan te krijgen.
81. Voorbeelden van sectoren waar ze vaker terug te vinden
zijn: interimkantoren, schoonmaakbedrijven, bouw, horeca,
gezondheidszorg.
82. Voorbeelden van sectoren waar ze niet of nauwelijks terug
te vinden zijn: financiële diensten, informatica, water-gaselektriciteit, post- en telecommunicatie, chemie, studie- en
consultingbureaus, openbare diensten…
46
47
2.5 Activering
Sinds de invoering van het plan voor de begeleiding en
opvolging van werklozen (juli 2004) voeren VDAB en
RVA een beleid om mensen toe te leiden naar opleiding
of tewerkstelling om zo te voorkomen dat ze terecht
komen in langdurige werkloosheid. De VDAB - als Vlaams
tewerkstellingsdienst – begeleidt alle werklozen via een
reeks van activeringsmaatregelen. De RVA staat op zijn
beurt in voor de opvolging van uitkeringsgerechtigde
werklozen via de procedure voor de ‘activering van het
zoekgedrag naar werk’.83 Via deze sluitende aanpak
wil VDAB vermijden dat nieuwe werkzoekenden de
werkwinkel verlaten zonder vacatures (preventieve
aanpak). Daarnaast voorziet VDAB een curatieve werking
om die doelgroepen op te vissen die niet via de sluitende
aanpak bereikt worden (vb. langdurig werklozen).
In de sluitende aanpak zit het wederkerigheidsprincipe
dat we ook in andere thema’s zien terugkomen:
voor wat, hoort wat. De geboden begeleiding en
opleidingskansen moeten gepaard gaan met inspanningen
van de werkzoekenden. Mensen die onvoldoende
inspanningen leveren, worden doorgegeven aan de
RVA (transmissie) om ze te sanctioneren. De RVA
kan via de opvolgingsprocedure het recht op een
werkloosheidsuitkering al dan niet tijdelijk beperken of
schorsen.
Sinds de invoering van het activeringsbeleid in juli 2004
worden meer en meer mensen door de RVA geschorst.84
Uit onderzoek van de universiteit UCL85 blijkt dat de
impact van het plan voor de begeleiding en opvolging
van werklozen niet voor iedereen gelijk is. Het plan heeft
alleen voor hooggeschoolde werklozen een duidelijk
positief effect op de overgang van werkloosheid naar
werk. Voor andere werklozen zoals laaggeschoolden met
weinig recente werkervaring uit regio’s met een hoge
werkloosheidsgraad (zoals Antwerpen) zijn de effecten
kleiner tot bijna nihil. Bovendien lijkt in Vlaanderen
het plan vooral de overgang naar deeltijdse banen te
bevorderen.
83. Dit is het geheel van acties die de RVA onderneemt om de
inspanningen die de volledig werkloze doet om opnieuw werk te
vinden, te evalueren. Zie: RVA, Jaarverslag 2006, p. 84-103.
84. De RVA heeft tijdens de eerste helft van 2007 bijna 11.000
werkonwilligen geschorst. In: Meer werklozen weigeren job.
Trends, 25 september 2007.
85. Cockx, B., Defourny, A., Dejemeppe, M., Van der Linden,
B., Le nouveau système de suivi des chômeurs: une
évaluation, Louvain-la-Neuve, UCL, Département de sciences
économiques, IRES, 2007. Het onderzoek heeft betrekking
op uitkeringsgerechtigde werklozen van 25 tot 29 jaar. Zie
ook: Cockx, B., Van der Linden, B., Bevordert het plan voor de
begeleiding en opvolging van werklozen de overgang naar werk?
In: Over.Werk. Tijdschrift van het Steunpunt WSE, april 2007, nr.
1, jrg. 17, p. 85-88.
48
Het lijkt er dus op dat de logica achter het
activeringsbeleid (een stok achter de deur om insluiting
in de samenleving te bevorderen) opgaat voor een aantal
mensen. Maar dat het beleid ook een pervers effect
heeft, namelijk de uitsluiting van mensen die het al
bijzonder moeilijk hebben om aansluiting te vinden bij de
arbeidsmarkt.
Vanuit verschillende hoeken wordt er op gewezen dat die
geschorsten beroep zullen doen op het OCMW. Doordat
de schorsing van het recht op werkloosheidsuitkering kan
toegepast worden op alle werklozen86, dreigen nu meer
mensen geschorst te worden. Ze verliezen zo hun enige
bron van inkomen, namelijk hun werkloosheidsuitkering.
Ook bij het OCMW leeft de activeringsgedachte. Het
uitgangspunt is dat iedereen actief moet zijn naar gelang
de eigen behoeften en mogelijkheden. Het OCMW van
Antwerpen heeft als doel om twee derden van haar
klanten te activeren via een traject op maat: opleiding,
werk(ervaring) of sociale activering. Werk wordt nog
altijd beschouwd als een belangrijke hefboom voor
een volwaardige (re)integratie in de maatschappij. Voor
mensen uit de beroepsactieve bevolking is het doel van
activering een job in het normale economische circuit.
Omdat betaalde arbeid of een beroepsopleiding (nog)
niet voor iedereen haalbaar is, voorziet het OCMW ook in
sociale activering. Het OCMW stelt vast dat het profiel van
hun klanten steeds zwakker wordt. Hierdoor zal meer en
meer aandacht gaan naar de aanmoediging en erkenning
van onbezoldigde maar maatschappelijk belangrijke
activiteiten.87
Tot voor oktober 2002 hadden mensen zonder enig
inkomen onder bepaalde voorwaarden recht op
het bestaansminimum. Sinds de nieuwe wet van 1
oktober 2002 werd dit recht op een bestaansminimum
vervangen door het recht op maatschappelijke integratie.
Hierdoor verschuift het recht op een gegarandeerd
bestaansinkomen naar het recht op een intensieve
begeleiding naar maatschappelijke integratie, waar een
leefloon deel van kan uitmaken. Deze verschuiving past
in de tendens om meer mensen te activeren, ze terug in
te schakelen op de arbeidsmarkt. (Tijdelijke) schorsing
van leefloon staat voor veel mensen wel gelijk met
onoverzienbare financiële problemen.
86. Tot voor invoering van het plan voor de begeleiding en
opvolging van werklozen in juli 2004, was de schorsing wegens
langdurige werkloosheid (onder bepaalde voorwaarden) alleen
van toepassing op samenwonende werklozen.
87. OCMW Antwerpen, Jaarverslag 2006, p. 25-48.
Drie bedenkingen:
De activeringslogica past helemaal in de tendens dat zo
lang als nodig voorzien wordt in opleiding en begeleiding,
maar de kortste weg naar werk primeert altijd. Zoals ook
blijkt uit de beleidstendensen staat alles in het teken van
tewerkstelling. Maar doordat activering sterk gefocust
is op de werkzaamheidsgraad opkrikken, wordt voorbij
gegaan aan ongelijkheden op de arbeidsmarkt.
Het activeringsbeleid zoals het vandaag vorm krijgt,
focust op de werkzoekende en zijn rechten, maar vooral
op zijn plichten. Dit is een eenzijdig verhaal met een
grote leemte bij de verantwoordelijkheden van bedrijven.
De wet bepaalt de marges waarbinnen de nieuwe
migranten kunnen participeren aan de maatschappij en
de arbeidsmarkt. Bij de legaal verblijvende nieuwkomers
verschillen socio-economische rechten naargelang hun
verblijfsstatuut. De voornaamste verschillen hebben
betrekking op rechten zoals:
-
-
-
Het activeringsidee (proberen mensen opnieuw
aansluiting te doen vinden bij de samenleving) wordt
omgebogen naar een instrument om mensen die niet
voldoen te sanctioneren.
-
-
2.6 Nieuwe migranten en de arbeidsmarkt
Nieuwkomers die recent het land zijn binnengekomen,
hebben een ander profiel dan gevestigde migranten. Hun
migratieprofiel, migratiecontext van het herkomst- en
gastland beïnvloeden de intrede op de arbeidsmarkt. We
zetten een aantal bevindingen uit het rapport88 van HIVA
en OASeS op een rij.
De groep nieuwkomers die in het onderzoek aan
bod komen: volgmigranten (gezinsvormers en
gezinsherenigers), ontvankelijk verklaarde asielzoekers,
erkende vluchtelingen, geregulariseerden en mensen
zonder wettig verblijf. De onderzoekshypothese is dat
deze groepen verschillende economische en socioculturele profielen hebben en onder andere daardoor op
een verschillende manier de arbeidsmarkt betreden. Ook
de specifieke migratiecontext heeft hierop invloed. Eens
op de arbeidsmarkt leggen ze verschillende trajecten af.
-
in aanmerking komen voor een wachtuitkering
(die schoolverlaters krijgen na wachttijd)
het meetellen van gepresteerde arbeid
in het land van herkomst of in België
om in aanmerking te komen voor een
werkloosheidsvergoeding
materiële of financiële opvang,
maatschappelijke dienstverlening of
maatschappelijke integratie van het OCMW
de vereiste om wel of niet een arbeidskaart of
beroepskaart voor zelfstandigen aan te vragen
in aanmerking komen voor
tewerkstellingsmaatregelen of een
beroepsopleiding
de mogelijkheid om partner of familie te laten
vervoegen
Veemdelingen die illegaal in België verblijven, hebben
basisrechten die opgenomen zijn in een aantal
mensenrechtenverdragen, internationale akkoorden en
de Belgische grondwet. Naast het recht op onderwijs,
vorming en opleiding, onderdak, dringende medische
hulp, hebben ze ook recht op inkomenszekerheid.
Maar uit het onderzoek van HIVA (Hoger Instituut voor
Arbeid) en OASeS (Onderzoeksgroep armoede en sociale
uitsluiting) blijkt dat ze deze wettelijk vastgestelde
rechten niet ten volle kunnen uitoefenen, laat staan
afdwingen.
Het algemene profiel van de nieuwkomers is: jong, deels
uit de traditionele migratieregio’s afkomstig maar vooral
uit andere, nieuwe gebieden. Hij of zij – er zijn ongeveer
evenveel mannen als vrouwen - komt in eerste instantie
als volgmigrant naar hier, en in tweede instantie als
asielzoeker. Volgmigranten zijn vaker vrouwelijk en vaker
afkomstig uit de traditionele migratieregio’s. Asielzoekers
zijn vaker mannen en komen vrijwel uitsluitend uit niettraditionele migratieregio’s. De nieuwe migrant vindt zijn
woonplaats vooral in een van de concentratiesteden. Dit
sluit aan bij internationale bevindingen en de literatuur
die stellen dat nieuwe migratie vooral een (groot)stedelijk
fenomeen is geworden.
88. Geets, J., Pauwels, F., Wets, J., Lamberts, M., Timmerman, C.,
Nieuwe migranten en de arbeidsmarkt. Antwerpen, UA, OASeS;
Leuven, KULeuven, HIVA, 2006, 420 p. Dit onderzoek kadert
binnen het VIONA-onderzoeksprogramma. Zie ook: Geets, J.,
Pauwels, F., Lamberts, M., Timmerman, C., Nieuwe migranten op
de arbeidsmarkt. In: Over.Werk. Tijdschrift van het Steunpunt
WSE, april 2007, nr. 1, jrg. 17, p. 47-56.
49
Naast de humanitaire factor speelt ook een economische
factor mee in het migratiemotief. Voor de meesten is
een migratietraject een zware financiële investering. Dit
betekent dat de bevraagde nieuwkomers gemotiveerd zijn
om te werken en zeker de eerste maanden niet kieskeurig
zijn. De kosten gelieerd aan migreren en zich ergens
vestigen zijn mee bepalend voor de arbeidsbehoefte en
snelheid waarmee iemand de arbeidsmarkt betreedt. De
migratiekost kan zo de oriëntatie op de arbeidsmarkt mee
bepalen.
Na de eerste maanden in België komen de verdere
taal- en beroepsopleidingen in het gedrang met gezin
of werk. Een opleiding kunnen volgen, hangt niet louter
af van de motivatie, maar vooral van de flexibiliteit van
werkuren, beroepsaspiratie, netwerk, kinderopvang.
De interesse in intensieve taalcursussen is beduidend
hoog, zeker bij nieuwkomers die de ambitie hebben
om op niveau van hun buitenlands diploma werk te
zoeken. Als het OCMW niet tussenkomt, is de prijs van
de intensieve taalcursussen een behoorlijke barrière.
Ook laaggeschoolde nieuwkomers hebben behoefte aan
intensief taalonderricht, maar in tegenstelling tot (hoog)
geschoolden hebben ze nood aan heel functioneel,
praktijk- en arbeidsgeoriënteerd taalonderricht.
Aangezien er geen intensieve lespakketten bestaan voor
laaggeschoolden is deze groep genoodzaakt om een heel
lang taaltraject te volgen. Het is net deze groep die snel
wil toetreden tot de arbeidsmarkt. Hierdoor stijgt de kans
op een onderbroken of stopgezet NT2-traject (Nederlands
tweede taal).
De mogelijkheid op werk is een belangrijk
element in de keuze van een beroepsopleiding. De
tewerkstellingsmogelijkheden al dan niet in combinatie
met het (onzeker) verblijfsstatuut zijn van doorslaggevend
belang in de keuze van een beroepsopleiding. Het
aanbod van (kortlopende) beroepsopleidingen en de kans
op tewerkstelling voor laaggeschoolden is groter dan
voor hooggeschoolden. Daarom zijn hooggeschoolden
zelf vragende partij voor een beroepsopleiding onder hun
niveau om snel aan het werk te kunnen.
Medewerkers van de8 bevestigen dat mensen op lange
opleidingstrajecten afhaken als ze werk vinden. Een
groter probleem is echter dat mensen niet of heel
moeizaam in een lang opleidingstraject starten door een
gebrekkige kennis van het Nederlands. Er spelen dus ook
andere dan financiële drempels.
Vrouwelijke nieuwkomers die in gezinsverband migreren
hebben niet dezelfde kans om onderwijs- en/of
beroepskwalificaties te vertalen naar de Belgische context.
Hun traject wordt meestal doorkruist door kinderzorg. De
inzetbaarheid van de vrouw op de arbeidsmarkt is ook
afhankelijk van de man. Hoe lager het inkomen van de
man, hoe meer kans dat de vrouw ook in de arbeidsmarkt
stapt.
Het verblijfsstatuut – een voortdurende veranderend
gegeven - speelt een belangrijke rol. Een statuut van
onbeperkt verblijf- of vestingrecht betekent meestal een
weg uit de onzekerheid, maar biedt geen zekerheid op
een gewenste arbeidsmarktpositie.
Mensen in een asielprocedure worden geconfronteerd
met een aantal dilemma’s: tussen studeren en werk,
tussen officieel en zwart werk. Hier is een duidelijk
spanningsveld tussen een onzeker verblijfsstatuut en de
inspanningen om zich te integreren.
In een asielprocedure zitten, kan een disciplinerende
werking hebben: de angst om betrapt te worden, is groter
dan de voordelen van zwart werk. Maar hoe onzekerder
het verblijfsstatuut, hoe noodzakelijker het is om zwart
werk te vinden (want hoe moeilijker om een reguliere
baan te vinden). Bovendien dwingt de precaire situatie
hen vaak slechte(re) arbeidsvoorwaarden te aanvaarden.
Een permanent verblijfsstatuut zorgt er niet automatisch
voor dat alle andere drempels verdwijnen. Uitzendarbeid
is zowel voor laag- als hooggeschoolden een opstap
in hun zoektocht naar betere arbeidscondities.
Laaggeschoolden blijven meestal hangen in tijdelijke
tewerkstelling, meestal ver van hun verworven
competenties en beroepservaring in het land van
herkomst. Ze zijn blij dat ze werk hebben, maar zijn
minder tevreden over de werkomstandigheden: fysiek
zwaar belastend, eentonig werk met grote flexibiliteit in
werkuren.
(Hoog)geschoolden ervaren heel wat moeilijkheden
om werk op hun niveau te vinden. De kennis van
het gesproken en geschreven Nederlands is hierbij
een belangrijke struikelblok. De meesten zijn niet
tevreden met hun arbeidspositie, vooral door het
tekort aan perspectief op sociale mobiliteit89. Te weinig
beroepservaring speelt hen ook parten.
Eigen netwerken zijn belangrijk om Nederlands te leren
en werk te zoeken. Voor mensen zonder wettig verblijf
zijn informele contacten met landgenoten, vrienden,
familie vaak de enige manier om werk te vinden. Ook bij
volgmigranten is het netwerk van de partner belangrijk
voor werk. Toch is de participatie aan de arbeidsmarkt
niet altijd evident voor vrouwelijke volgmigranten.
89. Sociale mobiliteit: beweging van mensen en groepen van de
ene maatschappelijke positie/klasse naar een andere.
50
3.
beleid
3.1 Algemene vaststellingen
We zoomen in op twee belangrijke tewerkstellingsactoren
VDAB en de Stad Antwerpen.
In mei 2007 sloten de stad Antwerpen en
VDAB een samenwerkingsovereenkomst met
werkafspraken en gezamenlijke prioriteiten. VDAB
is de arbeidsmarktregisseur en zorgt voor de
toeleiding, bemiddeling, begeleiding, matching
met vacatures, nazorg. De stad is regisseur van het
werkgelegenheidsbeleid. Zo wil de stad werken aan een
betere afstemming tussen onderwijs en arbeidsmarkt,
vooral gericht op het terugdringen van de verkeerde of
ongekwalificeerde uitstroom uit het onderwijs.
Deze samenwerkingsconvenant tussen VDAB en de
stad is erg vernieuwend. Maar brengt een verschuiving
van bevoegdheden met zich mee, waardoor VDAB een
monopolie dreigt te verwerven op alles wat te maken
heeft met toeleiding, bemiddeling, begeleiding en
matching.
3.2 VDAB
3.2.1 VDAB als arbeidsmarktregisseur
Sinds de VDAB in 2005 een beheersovereenkomst afsloot
met de Vlaamse regering, neemt de dienst de rol op van
regisseur van de arbeidsmarkt. Een eerste belangrijk
concept binnen de beheersovereenkomst is de realisatie
van de sluitende aanpak. Deze aanpak impliceert dat
elke werkzoekende tijdig een aangepast aanbod ontvangt
waardoor men wil voorkomen dat nieuw ingeschreven
werkzoekenden langdurig werkloos worden.
Het principe van de sluitende aanpak wordt bij VDAB
vertaald in een getrapt begeleidingsmodel. Elke
werkzoekende wordt in de wekelijkse automatische
matching opgenomen en krijgt thuis vacatures
toegestuurd. Als dit onvoldoende is, gaat VDAB over op
telefonische contactopname en screening. Een volgende
stap is trajectbegeleiding.
Maar via deze trajectwerking wordt niet iedereen
(voldoende) bereikt. Voor langdurig werklozen zijn er
curatieve acties: naast een oriëntatiesessie waarin een
jobdoel wordt bepaald, volgt een begeleiding naar werk.
Bovendien erkent VDAB dat ze met hun sluitende aanpak
niet voor iedereen een passend aanbod hebben. Ook
het bereik van allochtonen – een van de prioritaire
kansengroepen – ligt lager dan vooropgesteld in
de beheerovereenkomst met de Vlaamse overheid.
Tegen 2009 moet VDAB een oververtegenwoordiging
van 40% van zijn begeleidings-, bemiddelings- en
opleidingsactiviteiten behalen voor de doelgroep
allochtonen.
Hiervoor zette VDAB acties op touw. In november 2007
ging VDAB van deur tot deur om jonge allochtone
werklozen warm te maken voor een jobbeurs in hun
buurt. Dit past in het beleid waarbij VDAB met een
minder categoriaal aanbod wil werken, maar waar nodig
wel vindplaatsgericht wil werken.
Bovendien betrekt VDAB Antwerpen bij de uitwerking
van haar jaaractieplan 2009 verschillende organisaties
die werken rond of met de kansengroepen. Het Antwerps
minderhedencentrum de8, Samenlevingsopbouw,
Verenigingen waar armen het woord nemen… zijn in een
stakeholdersforum opgenomen. Dit kadert binnen de
eerste van drie actielijnen binnen hun diversiteitsplan90.
Niet alleen allochtone werkzoekenden bereiken, ook
contacten behouden ziet VDAB als problematisch. Vanaf
2008 treedt het nieuwe jeugdwerkplan in werking:
werkloze jongeren in Antwerpen ontvangen vanaf
dan vacatures per sms. Jongeren worden aan een
vacaturebank gekoppeld, via sms en e-mail worden ze
op de hoogte gebracht van vacatures. Als jongeren deze
jobaanbiedingen systematisch negeren, kan dit gemeld
worden bij de RVA. Via deze ‘Velcro-aanpak’ wil VDAB aan
deze jongeren blijven kleven in hun zoektocht naar werk.91
Een tweede belangrijk concept in de curatieve aanpak
van langdurig werklozen is de openbare aanbesteding
van tewerkstellingstrajecten aan private actoren zoals
uitzendkantoren en derden. Zo’n openbare aanbesteding
heet in vakjargon ‘tendering’. Op die manier kan de
begeleiding van langdurig werklozen contractueel worden
toegewezen aan verschillende marktspelers op basis van
een verplichte en open procedure. De marktwerking vindt
ingang op de arbeidsmarkt.
Bedenkingen:
Niettegenstaande de vernieuwde pogingen van VDAB
om allochtone werkzoekenden te bereiken, merken
medewerkers van de8 dat allochtone werkzoekenden nog
altijd een wantrouwen koesteren tegenover VDAB.
Een tweede bedenking is de bezorgdheid dat in
tijden van dalende werkloosheid de focus van VDAB
verschuift van begeleiding van werkzoekenden naar
loopbaanbegeleiding van werkenden. Zeker ‘moeilijk
bereikbare’ werklozen dreigen zo vergeten te worden
90. Leroy, F., Het diversiteitsbeleid van de VDAB: de Vlaamse
Arbeidsmarkt moet kleur bekennen. In: Over.Werk, Tijdschrift
van het Steunpunt WSE, 2007, nr. 3-4 jaargang 17, p. 117-126.
91. VDAB stuurt vacatures naar jongeren per sms. De Standaard,
10 oktober 2007.
51
3.2.2 VDAB als werkgever
Ook in zijn rol als werkgever heeft VDAB een streefcijfer
om kansengroepen aan te werven: 10% van de
werknemers zouden allochtone werknemers moeten
zijn. Op Vlaams niveau wordt deze norm gehaald.
VDAB Antwerpen had eind oktober 2007 48 allochtone
medewerkers, goed voor bijna 8%. De grootste groep
van allochtone werknemers maakt deel uit van het
poetspersoneel (19). Ook bij de consulenten (13) en
bij het administratief personeel (14) zijn er allochtone
werknemers. Bij de groep van instructeurs zijn er twee
allochtone medewerkers. Meer dan de helft van de
allochtone medewerkers van VDAB Antwerpen (27) zijn
van Marokkaanse herkomst.
3.3 Tewerkstelling en Stad Antwerpen
3.3.1 Stad Antwerpen als regisseur van het
werkgelegenheidsbeleid
Stad Antwerpen wil in nauwe samenspraak met VDAB
de regie voeren over het werkgelegenheidsbeleid in
Antwerpen.92 Via een lokaal werkgelegenheidsbeleid wil
de stad door indirecte maatregelen een kader creëren
om werkgelegenheid, die rekening houdt met de lokale
knelpunten en mogelijkheden, te bevorderen.
Het stadsbestuur wil hiervoor een intense wisselwerking
tussen onderwijs, arbeidsmarkt en bedrijfsleven tot stand
brengen. Dit betekent ook dat werklozen een opleiding
krijgen die aansluit op de vraag van het bedrijfsleven
om kansenberoepen in te vullen. Ook jeugdwerkloosheid
forser aanpakken is opgenomen in het Antwerpse
bestuursakkoord. Tenslotte wil de stad jobbeurzen
organiseren samen met VDAB en werkgevers.
Ook de aanpak van jobobstakels behoort tot het
werkgelegenheidsbeleid van de stad. De stad wil de
voornaamste drempels voor tewerkstelling wegwerken
via occasionele kinderopvang (OKiDO), oplossingen voor
mobiliteitsproblemen (vb. (snor)fietsen ter beschikking
stellen, werkzoekenden begeleiden en financieren om een
rijbewijs B te halen…), Nederlandse lessen.94
3.3.2 Stad Antwerpen als werkgever
Antwerpen wil dat het personeel van de stad en haar
dochters (intercommunales, haven, politie, sociale
huisvestingmaatschappijen, OCMW…) een weerspiegeling
van de diversiteit in de stad zijn. Daarom wil ze diversiteit
binnen het personeel monitoren en er jaarlijks verslag
over uitbrengen aan de gemeenteraad.95 Het percentage
allochtone medewerkers bij de stad ligt begin oktober
2007 op 5,5%.
De stad kiest ervoor competentiemanagement centraal
te zetten in haar personeelsbeleid en de discriminerende
elementen uit het selectiereglement te halen. Zo werd
de procedure voor manuele vegers omgedraaid: in
tegenstelling tot vroeger komt nu eerst een praktische
proef aan bod, daarna een mondelinge proef en tenslotte
een schriftelijke proef (met meerkeuzevragen).
Het valt op dat allochtone medewerkers van de stad
vooral terug te vinden zijn op lagere niveaus (vb. de witte
tornado’s). De instroom op de andere niveaus gebeurt
heel geleidelijk. De verklaring hiervoor is volgens de stad
de beperkte aanvoer vanuit het onderwijs.
De stad wil ook zelf een aantal zaken ondernemen
om de werkgelegenheid te stimuleren. Een belangrijk
voorbeeld is de arbeidsmarktmonitor, zowel van de
vraagzijde als de aanbodzijde. Concreet wil de stad
hiermee de toekomstige evoluties op de arbeidsmarkt
kennen, een goed beeld krijgen van de werkzoekenden,
van het aanbod van opleidingen en onderwijs en van de
verschillende (publieke en eventueel private) financiële
stromen op verschillende niveaus.
52
samenvatting
Alles in het teken van tewerkstelling
Op de Vlaamse arbeidsmarkt doen zich drie grote
structurele problemen voor: de vergrijzing van de
beroepsbevolking, de langdurige werkloosheid en de
grote ongelijkheden bij de toegankelijkheid van de
arbeidsmarkt. Deze problemen zorgen ervoor dat er een
krapte op de arbeidsmarkt ontstaat: te weinig aanbod
tegenover een toenemende vraag naar arbeidskrachten.
Vertrekkende vanuit deze vaststelling wordt dan
ook alles in het teken gesteld van tewerkstelling.
De bekommernis van beleidsmakers is dan ook op
de eerste plaats de economie draaiende houden en
het sociale zekerheidsstelsel betaalbaar houden.
Maatregelen in verband met aansluiting tussen
het onderwijs en de arbeidsmarkt en werklozen
activeren zijn hier voorbeelden van. Maar deze
bezorgdheid dreigt voorbij te gaan aan de functie van
tewerkstelling als hefboom uit sociale achterstelling.
Ook de activeringslogica kan je vanuit een andere
invalshoek bekijken: nu wordt de verantwoordelijkheid
bij het individu gelegd en ontkomen bedrijven
aan hun verantwoordelijkheden bij de (ongelijke)
toegankelijkheid van de arbeidsmarkt.
Hoge werkloosheid
In Antwerpen liggen de werkloosheidscijfers dubbel
zo hoog als in Vlaanderen. De verklaring hiervoor is
het hoog aantal kansengroepen, in het bijzonder veel
allochtonen en laaggeschoolden. Zo is 4 op 10 van de
niet werkende werkzoekenden in Antwerpen afkomstig
uit een niet-EU land. Meer nog: een kwart van de
niet werkende werkzoekenden in Antwerpen is van
Maghrebijnse of Turkse herkomst. Meer dan de helft
(55%) van de niet werkende werkzoekenden heeft ten
hoogste een diploma van het lager secundair onderwijs.
Hoopgevende noot: de werkloosheidscijfers van
allochtone jongeren zijn op een tijdsspanne van twee
jaar gehalveerd.
Overgang onderwijs-arbeidsmarkt
Toch is dit geen reden om victorie te kraaien want de
overgang tussen het onderwijs en de arbeidsmarkt is
dramatisch voor deze allochtone jongeren. Ondanks de
verbeterde economische conjunctuur is de uitstroom
uit het (deeltijds) beroepssecundair onderwijs van de
2e graad problematisch. Net in deze twee richtingen
zijn allochtone leerlingen oververtegenwoordigd. Wat
zijn de oorzaken hiervan? Allochtone leerlingen in het
(deeltijds) beroepssecundair onderwijs hebben een
onjuist beeld van hun arbeidsmarktmogelijkheden.
Bovendien hebben ze een pessimistisch beeld van hun
toekomst.
Daarnaast wil de stad ook werkervaringsmogelijkheden
creëren voor de allerzwakste schoolverlaters. Dit is
ondergebracht bij het recht op zinvolle activiteit.93
92. Bestuursakkoord Antwerpen 2007-2012, Stad Antwerpen,
p. 20-21.
93. Bestuursakkoord Antwerpen 2007-2012, Stad Antwerpen, p. 47.
Lokaal Sociaal Beleidsplan 2008-2013, Stad Antwerpen, p. 91.
4.
Een van de mogelijke antwoorden is een betere
afstemming tussen het onderwijs en de arbeidsmarkt.
Dat mag zich niet beperken tot opleidingen beter
afstemmen op de behoeften van het bedrijfsleven.
Opleidingen moeten jongeren ook beter voorbereiden
door onder andere hen beter te informeren, door
leerkrachten stages te laten lopen binnen het
bedrijfsleven…
Diversiteit op de werkvloer
Met de krapte op de arbeidsmarkt staan bedrijven
positiever tegenover diversiteit op de werkvloer. Naast
zulke economische motieven, spelen ook andere
motieven: diversiteit als maatschappelijke meerwaarde
of als degelijk imago. Maar veel bedrijven slagen er niet
in allochtone werknemers aan te trekken, sommigen
hebben schrik voor negatieve reacties op de werkvloer.
Weinig bedrijven zien het als een noodzaak om
draagvlak te creëren voor diversiteit op de werkvloer.
Racisme en discriminatie
Racisme en discriminatie op de werkvloer komen
vaker voor dan vermoed. Het gebeurt op een subtiele
manier en is moeilijk aantoonbaar. Zelfs bij expliciet
racisme en discriminatie wordt niet altijd klacht
neergelegd. Slachtoffers weten niet goed wat ze kunnen
ondernemen of waar ze zich kunnen informeren. Ook
schaamte en angst zijn een reden om niet te reageren.
Twijfel over de goede afloop remt slachtoffers ook af
om effectief klacht neer te leggen. Tenslotte ontbreekt
vaak een duidelijke procedure binnen organisaties of
bedrijven om met racisme en discriminatie om te gaan.
Nieuwkomers op de arbeidsmarkt
Voor nieuwkomers is de intrede op de arbeidsmarkt
anders dan bij gevestigde migranten. Dat komt
omdat zij een ander migratieprofiel en –context
hebben. Eens op de arbeidsmarkt leggen ze ook een
ander traject af. Een van de verklaringen hiervoor
is dat zowel hooggeschoolde als laaggeschoolde
nieuwkomers geïnteresseerd zijn in korte, maar
intensieve taalcursussen. De hooggeschoolden hopen
zo op niveau van hun buitenlands diploma te werken.
De laaggeschoolden willen korte, intense, praktische
taalcursussen om zo snel mogelijk tot de arbeidsmarkt
toe te treden.
94. Lokaal Sociaal Beleidsplan 2008-2013, Stad Antwerpen, p. 92.
95. Bestuursakkoord Antwerpen 2007-2012, Stad Antwerpen, p. 55.
53
1.
vrije tijd
inleiding
Het thema vrije tijd bekijkt de positie van etnischculturele minderheden in de samenleving vanuit een
andere invalshoek. Want elk individu en gezin staat voor
de uitdaging om de tijd die niet ingenomen wordt door
werk, onderwijs en welzijn zelf in te vullen. Vrijwillig en
vrijheid zijn twee belangrijke sleutelwoorden.
Vrije tijd laat zich daarom het minst sturen van alle
domeinen. De overheid heeft weinig grip op de vraagzijde
(vrijetijdsbesteding van etnisch-culturele minderheden)
en de aanbodszijde. Want de vrijetijdssector, een waaier
aan activiteiten en verenigingen, is grotendeels in handen
van vrijwilligers. Socio-culturele en sportverenigingen zijn
vrijwilligerswerkingen, net zoals allochtone verenigingen.
Alleen de culturele sector heeft een professionele
structuur uitgebouwd.
Ervaring op het terrein leert dat weinig allochtone
gezinnen vrije tijd associëren met zorgeloze ontspanning.
Integendeel, allochtone ouders problematiseren vrije tijd.
Zeker als het over de kinderen gaat. Omdat allochtone
gezinnen vaak te krap gehuisvest zijn, brengen kinderen
veel vrije tijd buiten op straat door. Net daar ligt voor
ouders de bron van problemen, want ze associëren
de straat met slechte vrienden, drugs, vandalisme en
criminaliteit. Allochtone ouders zien hun kinderen liever
iets anders doen, maar ze voelen zich machteloos. Ze
zijn niet op de hoogte van het bestaande aanbod aan
gestructureerde vrijetijdsbesteding. Ouders die wel op
de hoogte zijn van het aanbod en er eventueel gebruik
van maken, stellen zich vragen bij de invulling, de
achtergrond en het nut. En ze vinden het duur. Vrije tijd is
een opmerkelijk grote bron van zorgen.
Tegelijkertijd is voor etnisch-culturele minderheden en
andere kansengroepen participatie aan georganiseerde
vrije tijd een belangrijke hefboom tegen sociale
uitsluiting. Sport in het bijzonder wordt vaak
genoemd als instrument om brede maatschappelijke
doelstellingen te realiseren. Zo zou sport de sociale
integratie van kansengroepen bevorderen, de sociale
binding (netwerk en vertrouwen tussen mensen met
eenzelfde achtergrond) en zelfs sociale overbrugging
(overbruggen van afstand tussen mensen met
verschillende achtergronden) stimuleren. Daarnaast
schrijven sociologen ook tal van positieve effecten toe
aan het sociaal-cultureel verenigingsleven. Deelname
versterkt gemeenschapsvorming, netwerken en vergroot
de burgerzin. Allochtone verenigingen worden grotendeels
dezelfde positieve effecten toegewezen.96
Maar niet iedereen participeert op gelijke manier aan
sport, cultuur of verenigingsleven. In vergelijking met
autochtonen nemen etnisch-culturele minderheden
minder deel aan georganiseerde vrije tijd. Hiervoor
zijn - net als binnen de maatschappelijke domeinen
onderwijs, tewerkstelling en welzijn - een aantal
drempels. Bovendien vertoont de participatie niet alleen
kwantitatieve, maar ook kwalitatieve tekorten. Participatie
van etnisch-culturele minderheden is geconcentreerd
in een beperkt aantal sporttakken, in bepaalde niches
binnen de cultuursector, in allochtone zelforganisaties
terwijl ze afwezig blijven in het gros van het socioculturele middenveld.
Dit hoofdstuk zoomt in op sport, cultuur en allochtone
verenigingen, als onderdelen van de vrijetijdssector.
Jeugdverenigingen laten we buiten beschouwing. De
projecten van de8 zijn vraaggericht. Aangezien jongeren
vooral geïnteresseerd zijn in sport, vertrekken de
vrijetijdsprojecten van de8 in de eerste plaats uit sport.
Die aanpak stuurt ons in de eerste plaats richting sport.
Signalen uit de doelgroep geven aan dat een uitbreiding
naar jeugdverenigingen voorlopig niet beantwoordt aan
een behoefte.
96. Van Craen, M., Vancluysen, K., Ackaert, J., Voorbij wij en zij? De
sociaal-culturele afstand tussen autochtonen en allochtonen
tegen de meetlat. Brugge, Vanden Broele, 2007, 311 p.
55
2.
brede kijk op drempels
tot participatie
De beperkte vrijetijdsparticipatie van etnisch-culturele
minderheden begrijpen, vraagt een brede kijk. Al te
vaak blijven analyses hangen bij financiële drempels: te
dure tickets en lidgelden. Maatregelen om participatie
te verhogen lijken dan eenvoudig en voor de hand
liggend. Nochtans weten we al langer dat zwaar
gesubsidieerde inkomtickets op zich niet genoeg is om
kansengroepen in de zalen te krijgen. OCMW Antwerpen
betaalt een behoorlijk deel van de kosten van cultuur- en
sportparticipatie terug, maar alleen goed geïnformeerde
happy few maken hiervan gebruik.
Er is dus meer aan de hand. Daarom waarschuwen we
voor een eendimensionale benadering van drempels bij
participatie aan georganiseerde vrije tijd.
Een bruikbaar kader is de typologie van drempels bij de
analyse van de deelname aan het educatief aanbod voor
volwassenen (“Klein kapitaal” Steenssens, K., Vermeire, K.
en Vranken, J. 2000):
-
-
-
-
Informatieve drempels: niet of verkeerd op de
hoogte zijn van het aanbod.
Dispositionele drempels: drempels gebaseerd
op attitudes, veronderstellingen tegenover
het aanbod, het gevoel ‘het is niet voor mij
bedoeld’.
Institutionele drempels: de omstandigheden
en procedures aan de aanbodzijde die
potentiële deelnemers uitsluiten van of
ontmoedigen voor deelname.
Situationele drempels: drempels die
voortkomen uit iemands concrete
levensomstandigheden op een bepaald
ogenblik. Bijvoorbeeld financiële drempels.
3.
sport
3.1 Integratie in en door sport97
Het beoefenen van sport heeft heel wat positieve effecten
voor de individuele persoon en de samenleving. Over
het positieve effect op de gezondheid lijkt geen twijfel
meer te bestaan. Daarnaast krijgt sport ook positieve
effecten toegedicht die de samenleving ten goede komen.
Deelnemen aan sport in georganiseerde vorm wordt
aanzien als een instrument en graadmeter voor sociale
integratie.
De mogelijk integrerende functie van sport is onder meer
gebaseerd op de toenemende omvang en populariteit
van sport in onze samenleving. Sport is een belangrijke
vrijetijdsbesteding en een interessante beroepsactiviteit.
Bovendien is sport beter toegankelijk met minder
drempels dan andere maatschappelijke domeinen.
Jongeren die afhaken op school of werk kunnen misschien
wel nog een positieve identiteit opbouwen via sport.
Contact met een nieuw maatschappelijk veld zoals
sport verruimt de mogelijkheden tot betrokkenheid bij
de samenleving. Er bestaan duidelijk hooggespannen
verwachtingen over de integrerende functie van sport.
Op welke manieren kan sport dan bijdragen
aan de bredere maatschappelijke integratie van
achterstandsgroepen zoals etnisch-culturele minderheden?
Allereerst wordt een onderscheid gemaakt tussen
integratie in sport en integratie door sport.
Integratie in sport benadrukt het belang van sport op
zich. Structurele integratie in een club, rekening houden
met teamgenoten, trainen en competitie spelen geven een
doel, structureren de dagelijkse bezigheden en brengen
positieve waarden in het socialisatieproces.
Integratie door sport creëert mogelijkheden om via
sportbeoefening ook in breder maatschappelijk verband
te integreren. Men splits dit nog eens op in sociaalculturele integratie (positieve beeldvorming en acceptatie)
en sociaal-affectieve integratie (aangaan van sociale
contacten en sportoverstijgende vriendschappen). Maar
de achterliggende processen zijn complex. Onderzoek
slaagt er daarom niet in om een eenduidige causale
relatie te vinden tussen de mate van structurele integratie
in sport en:
-
-
-
Samenvattend kan sportbeoefening kansengroepen
positieve impulsen geven:
-
-
-
-
-
-
-
97. Zie onder meer: De Knop, P., Elling, A., Gelijkheid van
kansen & sport. Brussel, VUB, in opdracht van de Koning
Boudewijnstichting, 2000, 96 p.; Scheerder, J., Integreert
of intrigeert sport? Een reflectie bij het potentieel van
sportdeelname. In: Vonck, E. (eindred.), Het OCMW aan zet!
Sport als niet alledaagse partner. Sint-Niklaas, ISB vzw / Brussel,
Kunst en Democratie vzw, 2007, p. 33-40.; Vincke, J., Cloes, M.,
Meer samen, beter toegankelijk. De maatschappelijke kracht
van de sport verkend. Gent, UGent, in opdracht van de Koning
Boudewijnstichting, 2004, 75 p.
56
andere vormen van structurele integratie (vb.
arbeidsmarkt)
sociaal-culturele integratie (positieve
beeldvorming/acceptatie)
sociaal-affectieve integratie (of hoe contacten
in sport leiden tot sportoverstijgende
vriendschappen)
-
-
In eigen groep of tegen elkaar sporten in
buurtgebonden, laagdrempelige context is voor
sport- en bewegingsarme bevolkingsgroepen
een belangrijke eerste stap naar sociale
integratie.
Laagdrempelige sport krijgt vaak professionele
ondersteuning van de sociale functies van sport
waardoor meer aandacht kan besteed worden
aan de sociale rol van sport.
Voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
is sport een middel om sociaal kapitaal te
verwerven. Via sport leggen ze functionele
contacten en ervaren ze dat hun gedrag
gevolgen heeft voor anderen.
Sociaal-integratieve waarde van sportbeoefening
wordt in de eerste plaats binnen de eigen groep
gerealiseerd (door competitie in sport kan je je
als ploeg van andere ploegen onderscheiden
wat de groepsbinding versterkt).
Vrijetijdssport levert een constructieve bijdrage
in het maatschappelijke integratieproces en
biedt kansen tot deelnemen en deelhebben.
Sportdeelname is belangrijk voor beeldvorming
van kansengroepen (hoewel het proces zeer
complex is).
Integratie in sport levert belangrijke sociale
contacten die binden en overbruggen (bonding
en bridging). Al houdt het geen garantie in tot
vriendschappen.
Sportbeoefening levert belangrijke bijdrage bij
de opvoeding en heeft een socialisatiefunctie.
Sport is een zinvolle vrijetijdsbesteding voor
jongeren.
3.2 Participatie van etnisch-culturele minderheden
aan sport
Om na te gaan hoe het gesteld is met de participatie
van etnisch-culturele minderheden aan sport, is het
belangrijk een onderscheid te maken volgens de structuur
waarop een sportbeoefening wordt georganiseerd. Zo
onderscheiden we laagdrempelige sport van clubsport en
eigen initiatief van etnisch-culturele minderheden.
Een andere categorie, de niet-georganiseerde sport zoals
bijvoorbeeld individuele lopers of fietsers, laten we hier
buiten beschouwing.
Laagdrempelige sport zoals bijvoorbeeld buurtsport98
bevindt zich op het raakvlak met niet-georganiseerde
sport. Deze sporttakken richten zich op personen voor
wie de opstap naar sportbeoefening in clubverband te
groot is. Deze sporten zijn laagdrempelig omdat ze meer
ongebonden zijn en op buurt- of wijkniveau worden
georganiseerd. Ook buurthuizen, worden sociaal-culturele
verenigingen, armenwerkingen… bieden laagdrempelige
sport aan. Deze initiatieven worden sterk gefrequenteerd
door kansengroepen waaronder etnisch-culturele
minderheden.
Buurtsport probeert mensen aan het sporten krijgen.
Andere doelstellingen zijn: sociale integratie,
toeleiden naar (andere) vormen van georganiseerde
sportbeoefening. Vanaf 2008 moet de anders
georganiseerde sport (zoals buurtsport) een plaats krijgen
in het reguliere sportbeleid van gemeenten.
Een andere vorm van georganiseerde sport is clubsport.
Dit is de meest populaire vorm van verenigingsleven
in Vlaanderen. In Antwerpen zijn 866 sportclubs in
kaart gebracht. Voetbalclubs komen het meest voor:
bijna een kwart van alle clubs in het Antwerpse heeft
een (zaal)voetbalwerking. Daarnaast telt de stad veel
gevechtsportclubs, goed voor bijna 7% van het totaal
aantal clubs.99 Kansarmen, allochtonen en gehandicapten
komen minder aan bod in het regulier sportaanbod van
sportclubs. Uit een onderzoek naar sportbehoefte blijkt
dat maar 5% van de 313 clubs die meewerkten aan dit
onderzoek, zich richten tot kansarmen of allochtonen.100
98. Theeboom, M., De Maesschalck, P., Buurtsport: ongebonden
sporten op buurt- of wijkniveau. In: Vonck, E. (eindred.), Het
OCMW aan zet! Sport als niet alledaagse partner. Sint-Niklaas,
ISB vzw / Brussel, Kunst en Democratie vzw, 2007, p. 81-87.
99. Bijlage 8: uitgangspunt sportclubs. Bijlage bij:
Sportbeleidsplan Antwerpen 2008-2013, 4 p.
100. Bijlage 18: SWOT-analyse toegankelijkheid en diversiteit.
Bijlage bij: Sportbeleidsplan Antwerpen 2008-2013, p. 2.
57
Het etnisch-culturele initiatief verdient een extra
vermelding binnen het sportaanbod. Het gaat om
allochtone clubs die meedraaien in het reguliere circuit en
om socio-culturele verenigingen die andere doelstellingen
(vb. ontmoeting) aan sportbeleving koppelen.
Waarom kiezen etnisch-culturele minderheden ervoor
om te sporten in eigen clubs? Sporten onder gelijken
maakt dat mensen zich thuis voelen. Jongeren kiezen ook
gemakkelijker voor een etnische club om hun identiteit te
ontwikkelen. Als integratie in een autochtone sportclub
niet lukt, is de keuze voor een etnische club snel
gemaakt. In onze samenleving roepen deze etnische clubs
gemengde reacties op.
3.3 Participatie van etnisch-culturele minderheden
aan sportclubs
Etnisch-culturele minderheden zijn ondervertegenwoordigd
in sportclubs. Maar dat geldt niet voor (zaal)
voetbalclubs en gevechtsportclubs; integendeel er
is zelfs een oververtegenwoordiging van etnischculturele minderheden. Ook onder de medewerkers en
bestuursleden van sportclubs vinden we bijzonder weinig
etnisch-culturele minderheden. Opvallende uitzonderingen
hierop zijn de clubs vanuit de allochtone gemeenschap
zelf, zoals bijvoorbeeld gevechtsportclubs.
4.
cultuur
Etnisch-culturele minderheden zijn ondervertegenwoordigd
in het publiek van het culturele aanbod, in het aanbod
zijn ze zelfs nog minder aanwezig. Dit is deels te
verklaren doordat etnisch-culturele groepen zich niet
herkennen in de cultuursector. Ze beschouwen het
aanbod als ‘niet voor hen’. Dat heeft ook invloed op de
aantrekkingskracht van de cultuursector als werkgever,
of op de aantrekkelijkheid deel uit te maken van het
bestuur.
Als mogelijke drempels zien we: gebrek aan degelijke
informatie, prijs van activiteiten, herkenbaarheid
van cultuurinstellingen en hun aanbod. Bovendien
ontbreekt het hen aan culturele bagage: een voorstelling
veronderstelt soms een zekere voorkennis vanuit
opvoeding thuis, op school of via sociale netwerken.
Het aanbod beter afstemmen en meer inspanningen doen
om een etnisch-cultureel publiek aan te trekken, volstaan
niet. Een integrale benadering dringt zich op: diversiteit
in het bestuur, personeel102, aanbod, publiek, onthaal,
communicatie, prijsbeleid…
Een traditionele sportclub staat of valt met
vrijwilligerswerk. Een sterke toestroom van allochtone
leden heeft voelbare gevolgen op het aantal vrijwilligers.
Het onderzoeksrapport ‘Kleur in sport’101 heeft het ook
over weerstanden van clubleden die geen nieuwkomers
dulden, witte vlucht, afnemende binding met en inzet
voor de club door nieuwe leden en ouders, moeizame
zoektocht naar allochtone vrijwilligers en bestuursleden…
58
4.2 Toeleiding publiek
Als we de diversiteit van het cultuuraanbod onder
de loep nemen, zien we tal van artistieke initiatieven
van etnisch-culturele groepen. Helaas blijven deze zo
goed als onzichtbaar omdat ze meestal overschaduwd
worden door de officiële, gesubsidieerde cultuur. Er zijn
enkele uitzonderingen zoals enkele kunstenfestivals (vb.
Moussem en 0090), cultuur- en gemeenschapscentra
die ruimte geven aan interculturele creaties (vb.
cultuurcentrum Berchem) of een aantal private culturele
instellingen. De muziekprogrammatie van de centra toont
wel een grotere etnisch-culturele diversiteit. Maar in de
meeste gevallen is het een autochtone programmator
die een aanbod – met vaak internationale artiesten –
samenstelt voor een wit publiek.103
Om de cultuurparticipatie van etnisch-culturele
minderheden te verhogen105, investeert men in de eerste
plaats in de toeleiding van het potentiële publiek.
Interculturaliseringsinitiatieven richten zich meestal op
publiekswerking en –werving. Via samenwerking met
onder andere allochtone zelforganisaties proberen ze een
allochtoon publiek aan te trekken. Drempels verlagen
gebeurt ook door projectwerking of omkadering van het
aanbod (vb. op voorhand met een groep rond het thema
van de voorstelling werken). Zo’n initiatieven resulteren
zelden in een daadwerkelijke interculturalisering van het
aanbod. Vaak gaat het om workshops als opstap naar een
concert of voorstelling. Voorbeelden van projectwerkingen
die er wel in slagen om de publieksparticipatie van
allochtonen te verhogen, bewijzen dat dit alleen succesvol
is als je op lange termijn werkt. Alleen volgehouden
inspanningen hebben effect.106
Ook in de artistieke wereld spelen uitsluitingsmechanismen ten nadele van niet-westerse en allochtone
kunstenaars. In dat opzicht verschilt ze weinig van andere
maatschappelijke domeinen. Vaak lijkt de belangstelling
voor die niet-westerse kunstenaar ingegeven vanuit een
zekere oriëntalistische, antropologische of exotische
interesse. Het indelen van niet-westerse muziek in
een aparte categorie wereldmuziek illustreert dit
uitsluitingsmechanisme. Dit soort containerbegrippen
(multicultureel theater, derdewereldtheater…) laten toe
om alles wat niet past binnen de referentiekaders van de
dominante kunstopvatting in een apart hokje te steken.
De huidige opvattingen over wat kunst is, worden niet
in vraag gesteld. Net die aparte categorieën remmen de
ontplooiing van niet-westerse kunstenaars af.
De discussie over niet-westerse kunst verzandt al gauw in
de discussie over kwaliteit. De manier waarop het Westen
naar kunst kijkt, domineert nog altijd. Maar het is lang
niet de enige manier om naar kunst te kijken. Ook in
Antwerpen verhogen allochtone kunstenaars de druk: de
discussie over de kwaliteitscriteria moet ruimer én vanuit
een andere benadering worden gevoerd. Het idee dat
kunst iets is dat op zichzelf bestaat, komt ook onder druk
te staan.104
Sterker nog dan bij professionele organisaties staat bij
een sportclub alles met elkaar in verband: medewerkers/
middelen, activiteiten en publiek/doelgroep. Een
vrijwilligers­vereniging steunt voor haar medewerkers en
middelen hoofdzakelijk op haar publiek. Als dat publiek
wijzigt, heeft dit een rechtstreekse impact op het aantal
en inzet van vrijwilligers en op de financiële middelen die
binnenkomen. Bij sportclubs is er weinig ruimte voor de
sociale functies van sport. Er is absoluut geen structuur
voor, vrijwilligers zijn er niet voor opgeleid en de clubs
krijgen hiervoor niet de nodige ondersteuning. Nochtans
neemt de druk toe van de overheid en het nieuwe
publiek van de clubs. Ongetwijfeld ligt hier een van de
belangrijkste uitdagingen voor de toekomst binnen het
thema sportparticipatie.
101. van Daal, H.J., Sport in kleur. Op zoek naar goede praktijken
in multiculturele sportverenigingen. Utrecht, Verwey-Jonker
Instituut, 2006, 147 p.
4.1 Aparte circuits
102. Het aanboren van andere publieksgroepen is maar
succesvol als instellingen/centra intern een model zijn voor de
manier waarop ze extern gezien willen worden. Zie: Morton Smyth
Limited, Not for the likes of you …
103. Biebauw, K., Over wat is en zou moeten zijn. De uitdagingen
van een intercultureel lokaal cultuurbeleid. Cultuur Lokaal,
www.cultuurlokaal.be, 2006, 13 p.
104. Jans, E., Hoezo, ‘allochtonentheater’? Via: www.vti.be/
node/132 Het artikel verscheen in: Etcetera, nr. 90, februari
2004, p. 9-11.
De ‘receptieve werking’ van cultuurcentra uitbouwen is
een nieuwe tendens. Doordat buurtorganisaties een lokaal
of een zaal kunnen huren in het cultuurcentrum, creëer je
instroom van potentieel publiek.
4.3 Raden van bestuur en personeel
Naast het aanbod en het publiek vraagt ook
het bestuur van culturele instellingen om een
interculturaliseringsinspanning. De raden van bestuur van
de Vlaamse cultuurhuizen blinken niet uit in diversiteit.
Nederlands onderzoek wees uit dat bestuurders
doorgaans ouder dan vijftig, hoog opgeleid, blank
en mannelijk zijn. Om beweging te krijgen in dat
vastgeroeste profiel zette Cultuur Lokaal samen met de
cultuursector het kleinschalige proefproject Antena op.
In 2005 kregen dertien allochtonen een opleiding tot
bestuurder van een culturele instelling.107
Het Sabbattini-project108 had tot doel laaggeschoolden
op te leiden tot assistent-theatertechnicus en hen te
begeleiden in hun eerste stappen van hun loopbaan in de
podiumkunsten.
105. Het is heel moeilijk te achterhalen welk aandeel van het
publiek van het reguliere aanbod allochtoon is.
106.Biebauw, K., Over wat is en zou moeten zijn. De uitdagingen
van een intercultureel lokaal cultuurbeleid. Cultuur Lokaal,
www.cultuurlokaal.be, 2006, p. 6-7.
107. Van Moerkerke, B., Meer diversiteit in cultuurhuizen. Lokaal,
februari 2006, p. 30-31.
108. Het Sabbattini-project was een gezamenlijk project van het
Sociaal Fonds voor de Podiumkunsten, VDAB Antwerpen en Stad
Antwerpen.
59
5.
allochtone verenigingen
Etnisch-culturele minderheden participeren vooral binnen
één segment van het sociaal-cultureel verenigingsleven:
de allochtone verenigingen. Dat zijn eerst en vooral
verenigingen. Hun vrijwilligers organiseren samen
zonder winstdoelstelling activiteiten rond zelf gekozen
doelstellingen, thema’s en interesses. Ze verenigen
zich vanuit een educatief, dienstverlenend, sociaal
of emanciperend oogpunt. Of gewoon om elkaar te
ontmoeten.
Waarin allochtone verenigingen verschillen van
traditionele Vlaamse verenigingen, is hun brede en
uiteenlopende werking. Vaak bieden ze educatieve,
culturele en sportieve activiteiten aan voor zowel kinderen
als volwassenen.109 Allochtone verenigingen kunnen
daarnaast nog bijkomende functies opnemen zoals
belangenbehartiging, woordvoerderschap, nieuwkomers
ondersteunen, cultuur en tradities beleven en bewaren,
als doorgeefluik fungeren… 110 Bovendien hebben
allochtone verenigingen een veel jongere geschiedenis
waardoor ze minder ervaring in huis hebben en minder
ingebed zijn in de maatschappelijke structuren.
5.1 Verenigingslandschap in Vlaanderen
5.2 Antwerpse context
Over heel Vlaanderen verspreid zijn er tal van grote en
kleine allochtone verenigingen actief. Deze verenigingen
zijn heel verschillend qua grootte, stabiliteit, kracht
van vrijwilligerskernen en het publiek dat ze bereiken.
De overgrote meerderheid is mono-etnisch en in veel
organisaties speelt religie een belangrijke rol. Veel
organisaties zijn gericht op mannen. Toch is er een
groeiend aantal verenigingen van allochtone vrouwen en
meisjes, en jeugdverenigingen.111
Het Antwerpse stadsbestuur erkent dat samenleven
van alle Antwerpenaren bevorderen niet alleen haar
taak is, maar ook die van de talloze verenigingen en
organisaties.112 Het stadsbestuur beschouwt de allochtone
verenigingen als aanspreekpunt om de verschillende
gemeenschappen in Antwerpen te bereiken.
Op landelijk niveau zijn er veertien landelijke
verenigingen van migranten (federaties) erkend. Zij
moeten eind 2011 voldoen aan de voorwaarden die
gelden voor landelijke Vlaamse verenigingen: een vzw
zijn, 50 actieve lidverenigingen hebben verspreid over drie
provincies met in elke provincie minstens tien afdelingen,
en het Nederlands gebruiken in alle aspecten van de
werking. De bestaande federaties zijn deels kunstmatige
constructies, tot stand gekomen op de tekentafel van
de Vlaamse overheid. Een belangrijk verschil met de
autochtone landelijke verenigingen is dat het niet gaat
om organisaties met afdelingen, maar om verbanden van
autonome verenigingen.
De landelijke verenigingen worden ook zwaar
overbevraagd. Naast de functies die ze via het sociaalcultureel werk opgelegd krijgen, nemen de landelijke
verenigingen de functie op zich van belangenbehartiger.
Daarnaast wordt hen ook de rol toegekend van
beleidsadviseur, georganiseerd via het kanaal van het
Minderhedenforum (valt onder het Minderhedendecreet).
De druk om aanwezig te zijn op allerhande fora
(sectoraal, landelijk, provinciaal, lokaal) is dus groot.
In Antwerpen zijn vooral deze zeven federaties actief:
Federatie van Marokkaanse Verenigingen (FMV),
Federation of Anglophone Africans in Belgium (FAAB),
Internationaal Comité (IC), Latijns-Amerikaanse Federatie
(LAF), Platform Afrikaanse Gemeenschappen (PAG),
Unie van Turkse Verenigingen (UTV) en Vereniging voor
Ontwikkeling en Emancipatie van Moslims (VOEM).
Tegelijkertijd telt Antwerpen naar schatting 300 allochtone
verenigingen. De laatste update van de ‘Atlas van ’t
stad. Gids van interculturele verenigingen in Antwerpen’
van de stad Antwerpen omvat al 200 interculturele
verenigingen. Er komen regelmatig verenigingen bij en er
verdwijnen er ook. Wat opvalt is dat deze verenigingen
sterk verschillen. Migranten uit nieuwe herkomstlanden
verenigen zich. Herkomst of nationaliteit is niet het
enige bindmiddel om zich te verenigen, ook leeftijd of
interesses zijn redenen om zich te verenigen.113
60
111. X, De Vlaamse overheid en het allochtoon middenveld.
Advies van de ICEM-werkgroep ‘allochtoon verenigingsleven’
aan de minister voor de Coördinatie van het Vlaams
Minderhedenbeleid. Brussel, juni 2003.
De knelpunten en uitdagingen in dit hoofdstuk zijn
gebaseerd op de situatie van de allochtone verenigingen
in Antwerpen, maar ongetwijfeld klinken verschillende
punten ook bekend voor verenigingen uit andere steden
en provincies. We verwijzen hiervoor naar de publicatie
‘1+1=3. (Samen)werken met allochtone verenigingen’
van de8. Het boekje is gebaseerd op de jarenlange
ervaringen uit het project ‘Ondersteuning van allochtone
wijkverenigingen’ van de8.114
5.3.1 Intern functioneren van een vereniging
Het allochtone verenigingsleven heeft niet de jarenlange
traditie van het Vlaamse middenveld. Leden en
geïnteresseerden kunnen daardoor moeilijk inschatten
welk engagement een vereniging vraagt. Een vereniging
staat of valt met het engagement van een kleine groep
vrijwilligers. Deze vrijwilligers zijn vaak sleutelfiguren
binnen de allochtone gemeenschap die aan heel veel
verwachtingen moeten voldoen (de werking draaiende
houden, contacten onderhouden, spreekbuis en
belangenbehartiger zijn, rekening houden met de
verwachtingen van de achterban…). Verenigingen nemen
soms veel hooi op de vork door alles tegelijkertijd
te willen zijn en doen: sportclub, jeugdvereniging,
vrouwenwerking… Te weinig draagkracht, tijd en middelen
om te veel plannen, ideeën te realiseren belemmert een
vlotte werking.
5.3.2 Samenwerking met externe partners
De samenwerking tussen allochtone verenigingen
en externe partners wordt soms bemoeilijkt door de
verschillende, soms ongelijke inbreng van autochtone en
allochtone organisaties. Zo is er ook sprake van onjuiste
verwachtingen: partnerorganisaties veronderstellen
dat zelforganisaties in naam spreken van de hele
gemeenschap terwijl ze dit hooguit voor hun leden
en achterban kunnen doen. Allochtone verenigingen
gebruiken vaker informele vormen van communicatie
terwijl autochtone organisaties meer werken met
schriftelijke uitnodigingen, verslagen… De vergadercultuur
en besluitvorming bij zelforganisaties verloopt vaak
informeler en komt chaotischer over.
Op Vlaams niveau is er nog de Federatie van Organisaties
voor Volksontwikkeling, de belangenbehartiger van
de erkende verenigingen uit het sociaal-cultureel
werk waaronder ook de erkende allochtone landelijke
verenigingen vallen.
109. Noden en vragen van allochtone verenigingen: infrastructuur
en financiën. Nota van het project Divers!city (Antwerps
minderhedencentrum de8 en Samenlevingsopbouw Antwerpen
Stad) en van de landelijke verenigingen FMV, IC, LAF, PAG, UTV
en VOEM. 2007, 5 p.
110. 1+1=3. (Samen)werken met allochtone verenigingen.
Ervaringen uit het project ‘Ondersteuning van allochtone
wijkverenigingen’ van het Antwerps Minderhedencentrum de8 en
de Federatie van Marokkaanse Verenigingen, 2007, 24 p.
5.3 Knelpunten en uitdagingen van het allochtoon
verenigingsleven
112. Bestuursakkoord Antwerpen 2007-2012, Stad Antwerpen, p.
45.
113. Atlas van ’t stad. Gids van interculturele verenigingen in
Antwerpen, integratiedienst Stad Antwerpen, 2007 (vierde
herziene druk), 264 p.
114. Voor een uitgebreide bespreking verwijzen we naar: ‘1+1=3.
(Samen)werken met allochtone verenigingen. Ervaringen uit
het project ‘Ondersteuning van allochtone wijkverenigingen’
van het Antwerps Minderhedencentrum de8 en de Federatie van
Marokkaanse Verenigingen, 2007, 24 p.
61
5.3.3 Externe verwachtingen
Zoals eerder aangegeven moeten de landelijke federaties
tegen eind 2011 voldoen aan dezelfde erkenningscriteria
als landelijke Vlaamse verenigingen. Allochtone
verenigingen worden vaak geconfronteerd met heel wat
impliciete verwachtingen uit allerlei hoeken. Zo wil het
Vlaamse en stedelijke beleid allochtone verenigingen
meer betrekken bij hun beleid en activiteiten waarbij
ze die verenigingen zien als vertegenwoordigers en
belangenbehartigers van de allochtone gemeenschappen.
5.3.4 Maatschappelijk klimaat
Tegenover de hoge verwachtingen van de allochtone
verenigingen staat weinig erkenning: ze worden niet
altijd als volwaardige partners gezien. Bovendien zijn
islamfobie, angst voor radicalisering en fundamentalisme
in de westerse wereld sterk toegenomen, wat de
beeldvorming over het allochtone verenigingsleven
negatief beïnvloedt.
5.3.5 Logistieke knelpunten, infrastructuur en
financiën115
Logistieke knelpunten hebben onder meer te maken met
de vzw-structuur en de wettelijke voorwaarden die daarbij
horen.
Infrastructuur. Eigen lokalen beheren of goede en
betaalbare infrastructuur huren, leiden tot heel wat
kopzorgen. In Antwerpen treft dit infrastructuurprobleem
overigens niet alleen de allochtone verenigingen, het
is algemeen en structureel. Allochtone verenigingen
melden een grote nood aan zalen voor regelmatige
(vb. wekelijkse) activiteiten. Daarnaast stellen ze vast
dat podia in ontmoetingscentra en culturele centra
lang op voorhand volgeboekt zijn met de eigen
programmatie. Jonge verenigingen die op relatief korte
termijn voorstellingen willen plannen, vinden zelden een
geschikte zaal. Tenslotte vragen allochtone verenigingen
heel uitdrukkelijk naar een grote betaalbare feestzaal met
een grote flexibiliteit.
115. Noden en vragen van allochtone verenigingen: infrastructuur
en financiën. Nota van het project Divers!city (Antwerps
minderhedencentrum de8 en Samenlevingsopbouw Antwerpen
Stad) en van de landelijke verenigingen FMV, IC, LAF, PAG, UTV
en VOEM. 2007, 5 p.
62
Financiën. Cultuursubsidies aanvragen is moeilijk omdat
allochtone verenigingen meestal op stedelijk niveau
werken en de subsidies gebonden zijn aan een district.
Bovendien kennen ze door hun kortetermijnplanning pas
laat de locatie van hun activiteiten. De vakjeslogica van
subsidies staat ook haaks op de integrale werking van
allochtone wijkverenigingen. Daardoor moeten activiteiten
waarvoor men subsidies aanvraagt kunstmatig verknipt
en ingekleed worden als óf een culturele, óf een sport- óf
een integratieactiviteit. Ook verschillen de achterliggende
intenties bij het aanvragen en toekennen van subsidies.
De verenigingen zetten vaak cultuurbeleving voorop,
terwijl de subsidiegevers vragen naar vernieuwende en
eenmalige projecten, projecten die de samenwerking met
autochtonen bevorderen of die achterstelling wegwerken.
Ook het uitbetalingssysteem speelt de verenigingen
parten: een systeem waarbij de afrekening achteraf
gebeurt op basis van gemaakte onkosten, brengt
verenigingen in een lastig parket omdat ze de kosten niet
kunnen voorschieten.
Tenslotte houden we halt bij het huidige subsidiestelsel
van de stedelijke integratiedienst (tot voor kort
DIA, nu ‘samenleven in diversiteit’). Dit stelsel
subsidieert eenmalige kleine activiteiten en langdurige
semi-professionele projecten. Ondanks de korte
aanvraagtermijn en de inhoudelijke flexibiliteit van de
activiteitensubsidies, worstelen allochtone verenigingen
met de administratie van de aanvraag. Bovendien kunnen
ze hun reële uitgaven (werkingsmiddelen zoals huur,
verwarming of telefoon) niet inbrengen als onkosten.
Ook de onzekerheid over het bedrag dat ze uiteindelijk
ontvangen, is een nadeel omdat ze dan (persoonlijke)
financiële risico’s moeten nemen. Projectsubsidies zijn
op hun beurt niet op maat van de verenigingen: inhoud,
budget en administratie zijn te hoog gegrepen.
6.
beleid
6.1 Vlaams
Er gaat een sterke impuls uit van het Vlaamse beleid
om de participatie van etnisch-culturele minderheden
binnen sport, cultuur (en jeugdwerk) te verhogen. Met
het Vlaams actieplan interculturalisering 2006-2009116 wil
de minister twee sporen bewandelen om zijn beleid te
realiseren.
In de eerste plaats gaat aandacht naar de structurele en
duurzame verankering van interculturaliteit in het cultuur-,
jeugdwerk-, sportbeleid. De notie interculturaliteit is
nu een beoordelingscriterium in decreten: de Vlaamse
overheid verwacht dat door haar gesubsidieerde
organisaties dit opnemen in beleidsplannen en
beheersovereenkomsten. Daarnaast zoomt het actieplan
in op de overheid zelf: de minister van Cultuur, Jeugd en
Sport garandeert de betrokkenheid van mensen met een
etnisch-cultureel diverse achtergrond in al de betrokken
adviesraden, advies- en beoordelingscommissies.
Tenslotte wordt van onder andere de grote cultuurhuizen,
landelijke koepels van amateurkunsten verwacht dat ze
etnisch-culturele minderheden opnemen in hun raden
van bestuur. Ze moeten ook inspanningen leveren voor
de aanwerving van personeel met een etnisch-culturele
achtergrond.
Naast dit structurele spoor stelt de minister in zijn
actieplan ook een uitgebreid palet van flankerende
beleidsmaatregelen voor. Deze vormen een cruciale
hefboom voor interculturalisering want ze creëren ruimte
voor begeleiding, experiment en ondersteuning.
6.2 Sport, cultuur, verenigingen en Stad
Antwerpen
Zonder in detail het Antwerpse bestuursakkoord
2007-2012 en het Lokaal Sociaal Beleidsplan 2008-2013
te overlopen, belichten we de beleidsintenties die etnischculturele minderheden aanbelangen binnen het thema
vrije tijd.
Het stadsbestuur introduceert in haar bestuursakkoord de
vrijetijdskaart (soort paspoort waarmee elke Antwerpenaar
kan genieten van cultuur, sport en vrije tijd) als
instrument voor de bredere participatie aan het culturele,
sportieve en recreatieve aanbod.
Antwerpen beschouwt sport als “het middel bij uitstek
om mensen van de meest verscheiden afkomst samen
te brengen en de samenhorigheid te vergroten.”
Daarbinnen ziet de stad een belangrijke rol weggelegd
voor buurtsport als opstap naar breedtesport (nietprofessioneel of op topniveau) of clubsport. Buurtsport
krijgt dan ook een forse uitbreiding van middelen en
infrastructuur. Bovendien plant de stad een bijkomend
subsidiëringbeleid voor sportclubs die de diversiteit
van de stad uitstralen. Maar dit diversiteitsbeleid voor
sportclubs is helaas nog niet uitgewerkt.
Het Lokaal Sociaal Beleidsplan formuleert vrije tijd
als een recht. Een kwaliteitsvolle cultuur-, sport- en
vrijetijdsbeleving voor iedereen is van cruciaal belang
voor de leefbaarheid van de stad. Daarom moeten de
drempels die vrijetijdsparticipatie in de weg staan,
worden weggewerkt.
Meer bewoners moeten gebruik maken van het culturele
en sportieve vrijetijdsaanbod in Antwerpen zodat zij actief
deelnemen aan het maatschappelijke leven in de wijk,
buurt, district en stad. Daarbij gaat bijzondere aandacht
uit naar minder kansrijke groepen. De instrumenten
hiervoor zijn: toeleiding, activering, toegang tot informatie
over het cultuur- en het sportaanbod. Tenslotte moet de
sport- en cultuurinfrastructuur meer toegankelijk worden.
116. Taghon, S., Yildirim, S., Redig, G. (eindred.), Vlaams actieplan
Interculturalisering van, voor en door cultuur, jeugdwerk en
sport. Brussel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2006,
69 p.
63
7.
samenvatting
Het thema vrije tijd wordt gekenmerkt door twee
sleutelwoorden: vrijwillig en vrijheid. Dat maakt dat dit
levensdomein zich in vergelijking met domeinen zoals
onderwijs of werk minder gemakkelijk laat sturen. De
overheid heeft dan ook weinig grip op de vraag en het
aanbod.
Allochtone ouders associëren vrije tijd niet met
zorgeloze ontspanning. Tegelijkertijd ziet onze
samenleving vrije tijd als een belangrijke hefboom
tegen sociale uitsluiting. Maar niet iedereen participeert
op een gelijke manier aan sport, cultuur of aan het
verenigingsleven. In vergelijking met autochtonen
nemen etnisch-culturele minderheden minder deel aan
georganiseerde vrije tijd. Verklaringen hiervoor zijn
financiële, informatieve, dispositionele, institutionele en
situationele drempels.
Sport wordt gezien als het instrument bij uitstek
voor sociale integratie. De redenen hiervoor: sport is
belangrijk in de samenleving, sport is toegankelijker
dan andere maatschappelijke domeinen. Integratie in
sport (sportparticipatie) bevordert niet automatisch
ook de integratie in andere levensdomeinen. En
integratie in sport leidt ook niet automatisch tot betere
beeldvorming en acceptatie (socio-culturele integratie)
en tot meer vriendschappen (sociaal-affectieve
integratie).
Om na te gaan hoe het gesteld is met de
sportparticipatie van etnisch-culturele minderheden,
zien we een groot verschil tussen clubsport en
laagdrempelige sport, waar veel kansengroepen
bereikt worden via buurthuizen, sociaal-culturele
verenigingen en armenwerkingen. Er zijn ook veel eigen
sportinitiatieven van etnisch-culturele minderheden die
ook deelnemen aan competitie of via socio-culturele
verenigingen sportbeleving koppelen aan andere
doelstellingen zoals ontmoeting.
64
Etnisch-culturele minderheden zijn
ondervertegenwoordigd onder de leden, vrijwilligers
en bestuursleden van sportclubs. Bij voetbalclubs en
gevechtsportclubs is er dan weer een overrompeling
van allochtonen. Voor traditionele clubs, gestoeld
op vrijwilligerswerk, heeft een sterke toestroom
van allochtone leden voelbare gevolgen. Zo hebben
deze nieuwe leden en ouders minder binding met
en inzet voor de club. En allochtone vrijwilligers en
bestuursleden zoeken, is moeilijk.
Ook in de cultuurtempels zien we weinig etnischculturele minderheden op de bühne en het
publiekspluche. Daarom herkennen etnisch-culturele
minderheden zich niet in de cultuursector. Sleutelen
aan het aanbod of het publiek volstaat niet. Er is een
integrale benadering nodig: diversiteit in bestuur,
personeel, aanbod, publiek, onthaal, communicatie,
prijzenbeleid…
Binnen het socio-cultureel verenigingsleven zien we
wel veel allochtone verenigingen actief. In vergelijking
met autochtone verenigingen hebben ze een brede en
diverse werking met culturele, sportieve, religieuze,
maatschappelijke activiteiten voor jongeren, vrouwen,
ouderen... Het allochtone verenigingsleven kampt
met heel wat knelpunten en uitdagingen in verband
met het intern functioneren, infrastructuur en
financiën, samenwerking met externe partners, externe
verwachtingen en maatschappelijke klimaat.
welzijn
1.
inleiding
We proberen een breed thema zoals welzijn af te bakenen
met de focus op drie subthema’s: gezondheid, allochtone
vergrijzing, toegankelijkheid van hulp/zorg.
Mensen zonder wettig of in precair verblijf bevinden zich
in een bijzondere positie. We verwijzen de lezer graag
naar de omgevingsanalyse ‘Hulpverlening aan mensen in
precair en zonder wettig verblijf’117 van de8 die midden
2008 wordt gepubliceerd. Deze uitgebreide analyse neemt
het hulpverleningsaanbod voor vluchtelingen en mensen
in precair en zonder wettig verblijf in de stad Antwerpen
onder de loep.
2.
situatieschets
2.1 Gezondheid
2.1.1 Gezondheidstoestand
Er wordt algemeen aangenomen dat de
gezondheidstoestand van etnisch-culturele minderheden
er minder goed aan toe is dan die van de autochtone
westerling. Dit vraag enige nuancering. Op een
aantal gezondheidsaspecten scoren etnisch-culturele
minderheden beter: zo leert Nederlands onderzoek dat
Marokkaanse mannen langer leven dan autochtone
mannen en dat Marokkanen ook minder hart- en
vaatziekten hebben.118
Hoe wordt er naar verschillen in gezondheid tussen
bevolkingsgroepen gekeken?119 De theorie over de relatie
tussen migratie en gezondheid wijst vaak naar een cluster
van determinerende factoren:
-
-
-
-
leefstijl en gedrag (vb. voeding, beweging…)
biologische en genetische factoren (vb. aanleg
en aangeboren gezondheidsafwijkingen)
omgevingsfactoren (vb. woon- en
werkomstandigheden)
gezondheidszorg (vb. toegankelijkheid)
117. Mampaey, S., Hulpverlening aan mensen in precair en zonder
wettig verblijf. Omgevingsanalyse voor de stad Antwerpen.
Antwerps Minderhedencentrum de8, 2008 (publicatie in
voorbereiding).
118. de Hollander, A.E.M., Hoeymans, N., Melse, J.M., van Oers,
J.A.M., Polder, J.J. (red.), Zorg voor gezondheid. Volksgezondheid
Toekomst Verkenning 2006, Bilthoven, Rijksinstituut voor
Volksgezondheid en Milieu, 2006, p. 195.
119. Engelhard, D. (red.), Met kennis van feiten. Vluchtelingen,
nieuwkomers en gezondheid in cijfers. Utrecht, Stichting Pharos,
2007, p. 39-42.
66
Specifieke groepen kunnen op een (of meer) van deze
factoren een verhoogde kwetsbaarheid vertonen, wat
kan leiden tot een slechtere gezondheid. Een belangrijke
factor is ook de verandering in het risicoprofiel. Voor
de groep van etnisch-culturele minderheden is dat de
migratiegeschiedenis.
2.1.1.1 Gevestigde allochtone bevolkingsgroepen
Het onderzoeksrapport ‘Gezondheid en gezondheidszorg
bij allochtonen in Vlaanderen’120 gaat in op
verschillen in gezondheidstoestand bij verschillende
bevolkingsgroepen. Veel aandacht gaat uit naar de
gevestigde migrantengroepen Marokkanen en Turken.
Een eerste vaststelling in het rapport is dat de perceptie
van je gezondheid aanzienlijk verschilt naargelang de
regio van herkomst. 30% van mensen van Turkse en
Marokkaanse herkomst121 schat de algemene gezondheid
in als redelijk tot zeer slecht. Dat is veel hoger dan bij
Belgen (19,8%) of bij andere herkomstgroepen (19,2%
voor mensen afkomstig uit Griekenland, Italië en Spanje
en 24,2% voor personen afkomstig uit andere EU-landen).
Bovendien blijkt dat een slechtere perceptie van de
gezondheid vaak gepaard gaat met een effectief slechtere
fysieke, mentale of sociale gezondheid.
Een tweede vaststelling in het rapport is dat de mentale
gezondheid van mensen van Turkse of Marokkaanse
herkomst iets minder goed is dan die van Europeanen.
Dan gaat het vooral om meer ernstige depressieve
klachten, somatische klachten en ernstige angstklachten.
Een derde vaststelling gaat over de sociale gezondheid
die op een indirecte manier kan bijdragen tot een betere
bescherming tegen ziekten. Uit het onderzoek is gebleken
dat personen van Turkse en Marokkaanse herkomst
minder vaak lid zijn van een vereniging. Eén op vijf heeft
het gevoel dat niemand van hen houdt (ter vergelijking
één op twintig Europeanen), hoewel ze gemiddeld meer
gezinsleden hebben.
120. Levecque, K., Lodewyckx, I., van den Eeden, S., Gezondheid en
gezondheidszorg bij allochtonen in Vlaanderen. Steunpunt
Gelijkekansenbeleid, UA/Universiteit Hasselt, 2006, 129 p.
De auteurs baseren hun bevindingen op de analyse van de
nationale bevolkingsenquêtes in 1997, 2001 en 2004.
121. In de nationale gezondheidsenquête worden
personen van Turkse en Marokkaanse herkomst
samengenomen, wat voorbijgaat aan de interculturele
variëteit binnen migrantengroepen.
Etnisch-culturele minderheden hebben vaak onvoldoende
zicht op hun fysieke en psychische gezondheidstoestand.
Dit heeft onder andere te maken met de mate waarin
iemand ‘geprotoprofessionaliseerd’ is.122 Mensen die
een goede basiskennis over gezondheid hebben,
vinden gemakkelijker hun weg naar professionele zorg.
In de westerse samenleving wordt er te veel vanuit
gegaan dat iedereen goed op de hoogte is. Bepaalde
groepen van etnisch-culturele minderheden zijn minder
geprotoprofessionaliseerd onder andere door de geringe
differentiatie in het hulpverleningsaanbod in het land
van herkomst. Let wel: dit laatste geldt enkel voor een
beperkte groep die het hulpverleningsaanbod in het land
van herkomst kent. Het gaat dan vooral om personen van
de eerste generatie die het land van herkomst als hun
referentiekader nemen.
Maar niet alleen de herkomstregio maar ook (en
vooral) de socio-economische situatie speelt een rol
in de gezondheidstoestand. Zo stellen mensen uit
achtergestelde stedelijke gebieden om financiële redenen
vaker gezondheidsuitgaven uit in vergelijking met mensen
uit andere gebieden. Nochtans zijn de gemiddelde
uitgaven voor gezondheidszorg in achtergesteld stedelijk
gebied hoger dan in ander stedelijk gebied. Mensen uit
lagere socio-economische groepen leven minder lang en
zijn vaker ziek dan de doorsnee bevolking.123
Factoren zoals een lager opleidingsniveau en een
lager inkomen zijn niet alleen bepalend voor de
gezondheidstoestand van mensen, maar ook voor de
toegang tot gezondheidszorg.
De socio-economische achtergrond van mensen verklaart,
eerder dan hun etnisch-culturele achtergrond, verschillen
in gezondheidsituaties tussen groepen van mensen. Het
etnisch-culturele aspect is niet onbelangrijk, maar moet
voldoende genuanceerd worden en is vervlecht met een
socio-economische positie.
122. Protoprofessionalisering is het proces waarbij patiënten
(door de opleiding die ze genoten of door de brede
verspreiding van deze kennis via internet) kennis hebben van
medische (basis)begrippen en bekend zijn met manier van
diagnosticeren. Hierdoor zijn ze zelf (gemakkelijker) in staat
de eigen klachten te vertalen naar een behandelbaar probleem
en van daaruit op zoek te gaan naar gepaste hulp. Zie:
Raad voor de Volksgezondheid en zorg, Interculturalisatie van de
gezondheidszorg, 2000, 147 p. (www.rvz.net)
123. Stad Antwerpen/Stedelijke armoedecel, Antwerpen Zorgzame
stad – Voortgangsrapport Stedelijk Armoedebeleid, juni 2006,
p. 29-30.
2.1.1.2 Allochtone ouderen
De arbeidsloopbaan van allochtone mannen begon
in zware, ongezonde en slecht betaalde sectoren. Het
arbeidstraject vroegtijdig onderbreken door langdurige
werkloosheid of beroepsziekten is niet uitzonderlijk.
Vrouwen uit de eerste migratiegolf hadden meestal
geen werk. Dit arbeidsverleden bepaalt grotendeels hun
beperkt pensioen. Op het vlak van woonomstandigheden
valt op dat de (oude) huizen niet aangepast zijn aan
de noden en behoeften van ouderen en dat ze vaak in
kansarme buurten wonen.
De gezondheid van veel allochtone ouderen is relatief
slecht. Vooral allochtone oudere mannen worden –
gezien de arbeidsomstandigheden en –omgeving in de
mijnbouw en de industrie – vaker geconfronteerd met
beroepsziekten (vb. stoflong) en zijn vaker slachtoffer
geweest van arbeidsongevallen.
Allochtone mannen en vrouwen vertonen bovendien
vaker psychosomatische klachten gelieerd aan migratie:
heimwee, ontworteling, problemen met partner of
opgroeiende kinderen, eenzaamheid, klimaat, confrontatie
met het verschil in status tussen het gastland en het land
van herkomst, gevoel van machteloosheid, onbegrip,
stress…
De oorzaken van de slechtere gezondheidstoestand
van allochtone ouderen hangen meestal samen met
de lagere sociaal-economische status, opleiding en
waarschijnlijk ook met leefgewoonten.124 Bovendien
hebben de omstandigheden in hun beroepsleven en
de migratiecontext een versneld effect op de aftakeling
van de gezondheid, wat kan leiden tot vroegtijdige
veroudering, het zogenaamde ‘Exhausted Migrant Effect’.
Onderzoeksrapporten wijzen ook op de problematiek van
suikerziekte wat veel voorkomt bij mensen van Turkse en
Marokkaanse herkomst.
124. Engelhard, D. (red.), Met kennis van feiten. Vluchtelingen,
nieuwkomers en gezondheid in cijfers. Utrecht, Stichting
Pharos, 2007, p. 99.
67
2.1.1.3 Asielzoekers en vluchtelingen
2.2 Allochtone vergrijzing
2.2.1 Omgaan met vrije tijd
2.2.2.2 Familiale solidariteit
Bij asielzoekers en vluchtelingen beïnvloeden de
migratiegeschiedenis en (traumatische) ervaringen
de gezondheidstoestand. Stress en traumatische
stresssituaties in het thuisland (vb. oorlog) en het
ontvangende land (diverse vormen van verlies,
geconfronteerd worden met een nieuwe cultuur, uitsluiting
en discriminatie, onzeker lot van achtergebleven familie…)
spelen een rol.
Uit de omgevinganalyse (in samenwerking met
Samenlevingsopbouw) voor het meerjarenplan 2003-2008
van de8 blijkt dat ouderen in het algemeen, en allochtone
ouderen in het bijzonder, steeds meer beschouwd worden
als een bijzonder kwetsbare groep in de Antwerpse
samenleving. Daarom werd binnen de8 een project rond
allochtone ouderen opgezet.127
Vrije tijd is voor allochtone senioren onbekend terrein:
naast werk, huishouden en kinderen opvoeden, was er
geen tijd meer over. Bovendien speelt hier een religieuze
opvatting: tijd moet nuttig besteed worden, wat haaks
staat op het idee van vrije tijd.
De familiale solidariteit tegenover ouderen leeft heel
sterk in verschillende allochtone gemeenschappen. Voor
de ouderen zorgen is in de Turkse en Maghreb cultuur
bovendien een religieuze plicht. Als ouderen op zo’n
familiaal netwerk - hoe klein ook – kunnen terugvallen,
gaat de voorkeur uit naar familiale ondersteuning. In de
praktijk verloopt dit meestal via thuiszorg.
Ook de onzekerheid over een verblijfsvergunning
beïnvloedt de gezondheid. Nederlands onderzoek
bevestigt onder andere dat de lange asielprocedure een
ziekmakend effect heeft125, iets wat veel hulpverleners
in de geestelijke gezondheidszorg voor asielzoekers al
langer vermoeden.
2.1.1.4 Verschil in opvatting over ziekte en gezondheid
Er wordt in de literatuur ook gewezen op het (etnischculturele) verschil in opvattingen over ziekte en
gezondheid. Allochtonen somatiseren psychische
problemen vaker dan autochtonen, namelijk lichamelijke
klachten melden terwijl deze problemen (eerder) te wijten
zijn aan geestelijke problemen. Allochtonen wijten hun
psychische toestand eerder aan vervelende situaties dan
aan intrapsychische of relationele problemen. Hierdoor
staat het verklaringsmodel van allochtonen haaks op de
modellen die de geestelijke gezondheidszorg gebruikt.
Nederlandse onderzoeksresultaten126 nuanceren dit
doordat Turkse en Marokkaanse migranten evenveel
psychische problemen rapporteren dan andere
bevolkingsgroepen, maar dat de interculturele verschillen
zich eerder manifesteren in het uiten dan in de aard
van gezondheidsklachten. Ze rapporteren dus niet meer
of minder psychische klachten, maar de manier om
uitdrukking te geven aan die klachten is meer somatisch
georiënteerd.
Dit wordt bevestigd door de medewerkers van de8. De
verschillen in opvatting over ziekte en gezondheid gaan
in essentie over de manier waarop gezondheidsklachten
verwoord worden. Een oproep dus aan de hulp- en
gezondheidszorg om met zorg de vraag of boodschap te
decoderen, want onjuiste decodering van de klacht kan
leiden tot verkeerde diagnoses.
125. Bloemen, E., Vluchten en psyche. Geestelijke
gezondheidsproblemen onder asielzoekers en vluchtelingen.
In: Engelhard, D. (red.), Met kennis van feiten. Vluchtelingen,
nieuwkomers en gezondheid in cijfers. Utrecht, Stichting
Pharos, 2007, p. 70-73.
126. Knipscheer, J.W., Kleber, R.J., Migranten in de geestelijke
gezondheidszorg: empirische bevindingen rond gezondheid,
hulpzoekgedrag, hulpbehoeften en waardering van zorg. In:
Tijdschrift voor psychiatrie, nr. 47, 2005, p. 753-759.
68
Twee evoluties binnen de (gevestigde) migrantenbevolking
springen in het oog wanneer we de migratiegeschiedenis
in België onder de loep nemen. Deze evoluties verklaren
grotendeels die toegenomen aandacht voor allochtone
ouderen. De oorspronkelijke arbeidsmigranten keren –
vaak tegen de eigen verwachting in – niet terug naar
het land van herkomst. Dit betekent dat de groep
van migranten die hier oud wordt, uitbreidt. Naast de
veroudering van de migrantenbevolking onder invloed
van de gezinshereniging die sinds de migratiestop in 1974
aan belang won, zien we ook een vervrouwelijking van de
migrantenbevolking.
Uit de ervaringen van de medewerkers van de8 en uit de
gesprekken met externe stakeholders zoals allochtone
federaties blijkt dat het thema van de allochtone
vergrijzing en de problemen die hiermee samenhangen
nog altijd actueel zijn. De vele publicaties rond dit thema
getuigen hier ook van.128
Door de toenemende zorgvraag van allochtone ouderen
zal het thema de komende jaren nog meer aandacht
opeisen. Allochtone ouderen hebben gelijkaardige
zorgvragen als autochtone ouderen, maar de manier
waarop ze hun behoeften graag ingevuld zien, is anders.
We moeten er bovendien rekening mee houden dat
migratiestromen niet opdrogen. De huidige instroom van
migranten (vluchtelingen, mensen in precair verblijf ) komt
trouwens van verder en deze groep werd geconfronteerd
met trauma’s tijdens de vlucht of oorlog. Voor een deel
van deze mensen geldt dat ze in België oud zullen
worden, omdat ze niet terug kunnen of willen.
Allochtone ouderen maken geen gebruik van het
vrijetijdsaanbod. Mogelijke verklaringen zijn: de angst
voor communicatieproblemen, op zichzelf teruggeplooid
door de leeftijd, de invloed van godsdienst en
voorschriften (gebedstijden, voeding…), een gebrekkige
gezondheid, de lage scholingsgraad die toegang tot
‘intellectuele’ activiteiten beperkt, het financiële aspect…
Een aantal van deze drempels gelden niet exclusief
voor allochtone maar ook voor autochtone ouderen in
armoede.
2.2.2 Dilemma’s
2.2.2.1 Blijven of terugkeren
Hier blijven of terugkeren naar het land van herkomst
is voor veel allochtone ouderen een onmogelijke keuze.
Enerzijds voelen ze heimwee en koesteren ze de hoop
om naar hun land terug te keren. Anderzijds zijn er een
aantal redenen die hen hier houden: (klein)kinderen
en een kwaliteitsvol gezondheidssysteem achterlaten,
opgebouwde pensioenrechten verliezen… Beide opties
houden zware consequenties in waardoor pendelen een
tussenoplossing is en de problematiek van ouder worden
in een vreemd land voor zich uit wordt geschoven.
Een praktische belemmering bij het pendelen: ouderen
die recht hebben op een gewaarborgd inkomen kunnen
het land niet langer dan 30 dagen per jaar verlaten
zonder dat dit gevolgen heeft op de bijpassing bij het
pensioen voor de maanden die je in het buitenland
doorbracht.
Maar deze solidariteit komt meer en meer onder druk te
staan door een veranderende sociaal-economische context
en familiale structuren. De tweede generatie voelt zich
nog verplicht om voor de ouders te zorgen, maar families
krijgen het steeds moeilijker om die verplichting na te
komen. Het klassieke kerngezin (gehuwde ouders en
kinderen) ruimt plaats voor andere gezinsvormen, man en
vrouw gaan beide werken, jongeren wisselen traditionele
ideeën over ouderenzorg voor een meer westerse
aanpak… Naargelang de zorgbehoefte bij allochtone
ouderen stijgt, zal ook de bereidheid om beroep te doen
op professionele zorg toenemen.
Allochtone ouderen hebben ook heel wat vooroordelen
over (residentiële) ouderenzorg. Allochtone ouderen en
hun familie doen nauwelijks beroep op professionele hulp
zoals bijvoorbeeld rust- en verzorgingstehuizen omdat ze
hier een negatief beeld van hebben.
127. Doorheen de jaren kreeg het project verder vorm, wat
in 2008 uiteindelijk resulteerde in de ‘Gids interculturele
ouderenzorg’.
128. Vassart, C. Migratie en vergrijzing. Syntheseverslag.
Brussel, Koning Boudewijnstichting, 2007, 35 p. Berdai,
S., Vergrijzing… een kleurrijk gegeven! Brussel, Brusselse
Welzijns- en gezondheidsraad, 2005, 62 p. Talloen, D., Zorg
voor allochtone ouderen. Gent, Provincie Oost-Vlaanderen;
Mechelen, Kluwer, 2007, 144 p.
69
3.
toegang tot zorg
In literatuur en gesprekken met stakeholders botsten we
regelmatig op (problemen met) de toegankelijkheid van
zorg; meer specifiek bij (geestelijke) gezondheidszorg,
diverse vormen van hulp- en dienstverlening en
ouderenzorg. Daarom staan we stil bij de verschillende
drempels die de toegang tot zorg (kunnen) belemmeren.
Veel van deze drempels hebben niet alleen betrekking
op etnisch-culturele minderheden; ook mensen met een
achtergestelde socio-economische achtergrond kunnen
hiermee geconfronteerd worden.
Voor de bespreking van de toegang tot zorg voor mensen
zonder wettig verblijf verwijzen we naar de publicatie
‘Hulpverlening aan mensen in precair en zonder wettig
verblijf’ die later in 2008 gepubliceerd wordt door de8.
3.1 Gebruik van zorg
Over het algemeen wordt aangenomen dat het gebruik
van gezondheidszorg, ouderenzorg… door etnischculturele minderheden in meer of mindere mate afwijkt
van autochtone bevolkingsgroepen.
Ter illustratie staan we stil bij enkele vaststelling uit het
onderzoeksrapport ‘Gezondheid en gezondheidszorg bij
allochtonen in Vlaanderen’.
Mensen van Turkse en Marokkaanse origine maken
op verschillende vlakken minder gebruik van
preventieve gezondheidszorg: ze laten zich minder
inenten tegen griep, laten zich minder controleren op
bloeddruk, cholesterol en suikerspiegel. Ze zijn ook
ondervertegenwoordigd bij het vroegtijdig laten opsporen
van borst- en baarmoederhalskanker.
Bij curatieve zorg doen mensen van niet-Europese
herkomst meer beroep op spoeddiensten dan de
autochtone bevolking. Een verklaring hiervoor wordt
gezocht in de verschillen in de zorgsystemen. Zo spelen
ziekenhuizen in het land van herkomst bijvoorbeeld een
belangrijke rol bij algemene gezondheidsproblemen.
Eerder kon je al lezen dat allochtone ouderen en hun
familie nauwelijks beroep doen op professionele hulp bij
(residentiële) ouderenzorg.
3.2 Uitdagingen bij toegang tot zorg
Uit de literatuur129 en de Antwerpse praktijk blijkt dat
er heel wat uitdagingen zijn bij de toegang tot zorg
aan etnisch-culturele minderheden, zowel op vlak van
welzijns- als op vlak van gezondheidszorg. Hulpverleners
en etnisch-culturele minderheden signaleren vaak dezelfde
of gelijkaardige uitdagingen, telkens vanuit hun eigen
invalshoek.
3.2.1 Financiële drempel
3.2.1.1 Algemeen
Een eerste belangrijke drempel is het financiële aspect.
Mensen met een ontoereikend inkomen besparen op
kosten op gezondheidszorg. Een doktersbezoek wordt
uitgesteld, behandelingen worden vaak vroegtijdig
onderbroken. Dit geldt trouwens voor iedereen die
socio-economisch achtergesteld is: zowel allochtonen
als autochtonen in armoede kampen met deze financiële
drempel.
Uit het onderzoek ‘Gezondheid en gezondheidszorg bij
allochtonen…’ blijkt dat voor Turkse en Marokkaanse
migranten het budget een belangrijke struikelblok is:
bijna 25% heeft ooit gezondheidszorg uitgesteld omwille
van geldtekort. In vergelijking: hetzelfde geldt voor nog
geen 5% van de autochtone Belgen.
Ook voor allochtone ouderen speelt hun vaak kwetsbare
socio-economische positie een rol. In het rapport
‘Vergrijzing… een kleurrijk gegeven!’ wordt het financiële
aspect door de allochtone senioren als voornaamste
drempel naar voor geschoven. De bevraagde senioren
merken bijna allemaal op dat hun inkomen niet in
verhouding staat tot de medische kosten die ze hebben.
Ze zijn er nauwelijks van op de hoogte dat de prijzen van
veel diensten worden aangepast aan het inkomen.
Mensen van niet-Europese (exclusief Marokkaanse en
Turkse) origine hebben minder vaak een vaste huisarts
dan andere bevolkingsgroepen. Mensen van Turkse
en Marokkaanse herkomst hebben in vergelijking met
autochtone Belgen even vaak een vaste huisarts, maar ze
doen er minder vaak en minder snel een beroep op. Ze
doen ook minder beroep op specialisten in vergelijking
met de autochtone bevolking.
129. Van Horebeek, K., Een open deur voor elke kleur. Werken
aan toegankelijkheid van het CAW voor etnisch-culturele
minderheden. Berchem, Steunpunt Algemeen Welzijnswerk,
2004, 241 p. INGent/UGent, Interculturalisering binnen de
geestelijke gezondheidszorg, Vooronderzoek naar aanleiding
van de studie- en discussiedag van 24 maart 2006, 67 p.
70
3.2.1.2 Dringende medische hulp
Dringende medische hulp is een afdwingbaar recht voor
mensen die onwettig op het Belgische grondgebied
verblijven.130 Zo is er een procedure waarbij het OCMW
tussen kan komen in kosten voor verpleging en verzorging. Het OCMW kan deze kosten terugvorderen van de
staat.131
Binnen OCMW Antwerpen verloopt deze procedure via het
Sociaal Centrum Plein. Mensen zonder wettig verblijf die
ziek zijn, moeten zich hier aanmelden. Tijdens de intake
wordt een sociaal onderzoek gevoerd met vragen over
verblijfsstatuut, inkomsten, gezinssituatie, huisvesting,
eventuele ziekteverzekering in het thuisland… Bij een
positieve beslissing (als het OCMW oordeelt dat de
persoon zonder papieren en behoeftig is) krijgt de
hulpvrager een betalingsverbintenis mee: een attest met
zijn gegevens en foto dat hij moet voorleggen aan de
zorgverstrekker. Met dit attest kan hij naar een dokter
of ziekenhuis. Het attest waarborgt de zorgverstrekker
dat het OCMW de medische zorg zal terugbetalen. Om
de medische noodzaak van de toegediende zorg te
staven, moet de zorgverstrekker een attest van dringende
medische hulp schrijven. Enkel met dit attest is de
dringende medische hulp terugbetaalbaar.
Uit de omgevingsanalyse ‘Hulpverlening aan mensen in
precair en zonder wettig verblijf’ van de8 blijkt dat het
Sociaal Centrum Plein gemiddeld 160 klanten per dag
ziet. Dagelijks worden er minimaal 25 nieuwe aanvragen
geregistreerd.
In diezelfde analyse komen een aantal knelpunten aan
bod. Ten eerste is de procedure ingewikkeld en zwaar.
Heel wat mensen zonder papieren, maar ook veel
zorgverstrekkers zijn niet (goed) op de hoogte van de
procedure. Bovendien maakt het Antwerpse OCMW bij
de toekenning van dringend medische hulp onderscheid
tussen mensen die ooit een procedure opstartten voor de
legalisering van hun verblijf en mensen die clandestien
in het land verblijven (en die nooit een poging tot
legalisering van hun verblijf ondernamen). Dit onderscheid
heeft geen enkele wettelijke basis. OCMW Antwerpen
gaat heel strikt om met de procedure en gaat daarbij
verder dan andere grootsteden zoals Brussel of Luik.
Het Antwerpse OCMW rechtvaardigt haar ingewikkelde
en strenge procedure door te verwijzen naar haar
doorgedreven strijd tegen medisch toerisme en misbruik.
Het OCMW geeft ook aan dat het de niet terug te
vorderen kosten wil drukken omdat de federale staat
strenger toekijkt op de terugvordering.
Uit een tweede knelpunt blijkt in de praktijk dat veel
medische kosten op de zorgverstrekkers worden
afgewend. Zorgverstrekkers moeten lang wachten op
terugbetaling van de kosten. Bovendien verkiezen dokters
soms een gratis onderzoek boven de administratieve last
van de aanvraag voor een waarborg. De complexiteit van
de procedure zorgt ervoor dat mensen in precair verblijf
medische zorg uitstellen, wat de uiteindelijke medische
zorg doet toenemen bij escalatie van de medische
toestand.
3.2.2 Administratieve drempels
Door de administratieve drempels weten mensen niet
altijd waar ze recht op hebben. Bovendien zijn papieren
invullen en diensten contacteren voor etnisch-culturele
minderheden vaak moeilijke hindernissen.
3.2.3 Taal en communicatie
Taal is belangrijk om de zorgvraag over te brengen. Als
iemand zich niet verstaan voelt, is de kans groot dat hij
afhaakt. Taal en communicatie zijn ook belangrijk om
een vertrouwensband op te bouwen; in dat opzicht is
tolken gebruiken geen evidentie. De taalbarrière is dus
voor velen een moeilijk te overbruggen drempel. Het gaat
niet alleen om Nederlands spreken, maar ook om elkaar
gevoelsmatig verstaan.
Er zijn ook verschillen in communicatie. Een westerse
manier van communicatie is eerder op de inhoud van een
boodschap gericht, terwijl in andere werelddelen meer
impliciete communicatievormen gebruikt worden en meer
nadruk ligt op de vorm en het relationele aspect.
Door een andere socio-economische en/of culturele
achtergrond vertrekken hulpverleners en –zoekers
vanuit een ander referentiekader en nemen hierbij eigen
waarden en normen als uitgangpunt. Dit kan betekenen
dat de verschillende partijen in een hulpverleningsrelatie
andere verwachtingen hebben over (het resultaat van) de
hulpverlening.
130. Het recht op ‘dringende medische hulp’ wordt geregeld
via artikel 57, §2 van de OCMW-wet van 8 juli 1976 en via het
K.B. van 12 december 1996 betreffende de dringende medische
hulp die door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn
wordt verstrekt aan de vreemdelingen die onwettig in het Rijk
verblijven.
131. Ministeriële omzendbrief van 9 januari 2006 betreffende
de terugbetaling van medische kosten.
71
Ook voor allochtone ouderen vormen taal en
communicatie een drempel. Zo spreekt de meerderheid
van de allochtone ouderen geen of nauwelijks
Nederlands. Het is dan ook heel moeilijk om hun exacte
zorgvraag over te brengen of de zorgverstrekker te
verstaan. Buiten het taalprobleem zijn er nog andere
drempels: de zorgverlener en zorgvragen kunnen andere
opvattingen over ziekte hebben, het is moeilijker een
vertrouwensrelatie op te bouwen, bepaalde klachten
zijn moeilijk bespreekbaar waardoor mensen vage
omschrijvingen gebruiken. Bovendien neemt de kennis
van een aangeleerde taal af naarmate de leeftijd
toeneemt en mensen stoppen met werken.
Allochtone ouderen nemen in hun zoektocht door het
zorgaanbod vaak een pioniersrol op: ze worden niet
bereikt via traditionele informatiecampagnes en kennen
onvoldoende mensen in hun omgeving die zich ooit
in een gelijkaardige situatie bevonden en raad kunnen
geven. Ze komen als ouderen terecht in volledig nieuwe
en onbekende situaties waar ze verkennend een weg in
moeten zoeken.
3.2.4 Drempels bij het zorgaanbod
3.2.4.2 Onaangepastheid van het aanbod
3.2.4.1 Onbekendheid van het zorgaanbod
Voor etnisch-culturele minderheden is niet alleen de
onbekendheid, maar vaak ook de onaangepastheid van
het aanbod een hoge drempel. Zo worden allochtone
ouderen geconfronteerd met een aanbod op maat van hun
Vlaamse leeftijdsgenoten. Het gastland heeft niet altijd de
aanpassingen doorgevoerd die de migrantenbevolking als
fundamenteel beschouwt (vb. begrafenisrituelen).
Vroeger werd wel eens geredeneerd dat er een aanbod
is, maar dat er geen vraag komt vanuit etnisch-culturele
minderheden. Deze misvatting is langzamerhand aan het
verdwijnen.
Een eerste drempel is de onbekendheid van het
zorgaanbod. Etnisch-culturele minderheden weten niet
waar ze moeten aankloppen en signaleren een gebrek
aan correcte informatie over hulp- en dienstverlening.
Deze onbekendheid situeert zich niet alleen bij etnischculturele minderheden zelf, maar ook bij de hulpverleners:
ze hebben soms geen zicht op organisaties en diensten.
Deze onbekendheid gaat gepaard met de gesignaleerde
ondoorzichtigheid van het zorgaanbod.
Daarnaast is er de onbekendheid met de structuur en
organisatie van de zorg: etnisch-culturele minderheden
houden minder rekening met de echelonnering van de
gezondheidszorg.
Tenslotte zorgt de procedure (of onbekendheid ervan)
die men moet doorlopen om hulp aan te vragen (contact
opnemen, informeren naar mogelijkheden, formuleren
invullen…) vaak voor problemen.
Ook voor allochtone ouderen geldt de onbekendheid
van het zorgaanbod, in het bijzonder bij het welzijnsen gezondheidsaanbod. Bij een probleem weten zij –
noch hun mantelzorgers132 – vaak niet waar ze met een
hulpvraag terecht kunnen. Zo kennen ze wel een aantal
zorgactoren zoals bijvoorbeeld huisarts, specialist of
ziekenhuis, maar kennen ze de zorgstructuur niet (de
stappen die ze in volgorde moeten ondernemen bij een
specifiek probleem).
132. Mantelzorg is de zorg die opgenomen wordt door de
naasten, vaak de kinderen, voor hun (schoon-)ouders.
72
Er is met andere woorden een grote nood aan informatie
over het zorgaanbod, het zorgsysteem en bijhorende
procedures, zowel binnen het domein van gezondheid als
van (psychosociale) hulp- en dienstverlening.
Er is dus een nood aan een aangepast zorgaanbod:
een cultuurgevoelige aanpak die rekening houdt
met een grote verscheidenheid in achtergrond van
zorgbehoevenden.
De nood tot verandering beperkt zich niet tot de
gevestigde allochtone bevolking. Migratie stopt niet,
nieuwe groepen zullen hier blijven toekomen. Bovendien
is de huidige migratie weinig te vergelijken met de
arbeidsmigratie van de afgelopen decennia. Vroeger
stelde men vast dat het hulpaanbod niet aansloot bij
mensen uit eerste, tweede generatie, wat een andere
aanpak vroeg. Nu is de culturele afstand met de nieuwe
migranten veel kleiner, maar lijkt de sociale problematiek
veel groter.
Bij etnisch-culturele minderheden leeft vaak een verkeerd
beeld over wat binnen de hulp- en dienstverlening kan.
Hulpverleningsorganisaties maken te weinig (correcte)
reclame voor hun hulp- en dienstverlening (bijvoorbeeld
een up-to-date website met de noodzakelijke
telefoonnummers). Geen reclame maken of een
onduidelijke profilering van het hulpverleningsaanbod
gebeurt soms vanuit een vrees overspoeld te worden
door bepaalde doelgroepen.
Ongepastheid van het aanbod kan ook voortvloeien
uit onbekendheid met etnisch-culturele minderheden.
Bij artsen en verplegend personeel bestaat nog veel
onwetendheid over etnische en culturele gevoeligheden.
Hier speelt de intercultureel bemiddelaar een belangrijke
rol: als brug tussen patiënt en ziekenhuispersoneel
kan hij boodschappen vertalen, de leefwereld van de
patiënt verduidelijken en bemiddelen bij misverstanden
of conflicten. Momenteel werken er in Vlaanderen een
zestigtal intercultureel bemiddelaars, verspreid over 40
ziekenhuizen.133
3.2.4.3 Allochtone ouderen: vicieuze cirkel
Migratie betekent voor migranten een overgang naar
een samenleving waarin de positie van en de zorg voor
ouderen anders zijn dan in het herkomstland. Hoewel
allochtone ouderen gelijkaardige behoeften hebben als
autochtone ouderen, botsen ze op een aantal drempels
binnen de welzijns- en gezondheidszorg. Die drempels
kunnen een verklaring zijn voor het feit dat vraag en
aanbod niet op elkaar zijn afgestemd.
Allochtone ouderen dreigen een sociale risicogroep te
worden als geen antwoord wordt gevonden op hun
(specifieke) hulpvragen en op de bestaande drempels.
Het gevaar bestaat dat vraag en aanbod rond elkaar
blijven cirkelen, zonder aansluiting tussen beiden.
Aan de ene kant stellen we vast dat allochtone ouderen
minder en minder kunnen terugvallen op de mantelzorg
van familieleden. Luidop zeggen dat deze informele zorg
niet meer volstaat, is taboe. De ouderen zijn weinig
vertrouwd met het bestaande zorgsysteem dat bovendien
een negatief imago heeft. Ze staan ook weigerachtig
tegen professionele hulp in het algemeen.
Aan de andere kant veronderstellen diensten en
instellingen nog te vaak dat allochtone ouderen door
hun kinderen worden opgevangen of dat ze terugkeren
naar het land van herkomst. Hierdoor kan de overtuiging
ontstaan dat er geen nood is aan (het ontwikkelen van)
een aangepast aanbod.
Een aanbod dat rekening houdt met de leefwereld van
etnisch-culturele minderheden is onontbeerlijk. Dat
betekent rekening houden met voedingsgewoonten en
–voorschriften, religieuze opvattingen en gebruiken, taalen communicatiedrempels, ziektebeleving…
Medewerkers van de8 geven aan dat heel wat
zorgdiensten de noodzaak inzien om bij het ontwikkelen
van een aanbod rekening te houden met de leefwereld
van etnisch-culturele minderheden (zowel traditionele
arbeidsmigranten als nieuwe migranten). Maar deze
aanpassing mag niet beperkt blijven tot veranderingen
in het aanbod en moet ook doorgetrokken worden in de
visie, het personeelsbestand… van een organisatie.
3.2.4.4 Wantrouwen tegenover zorgaanbod
Bij etnisch-culturele minderheden leeft soms een
wantrouwen tegenover hulpverlening. Hiervoor zijn
verschillende redenen: angst om niet begrepen of
uitgelachen te worden, negatieve ervaringen, de eerste
contacten met een hulpverleningsorganisatie kunnen het
wantrouwen bevestigen of versterken. Van hulpzoekenden
wordt bovendien verwacht dat ze bij een eerste contact
of intakegesprek in staat zijn om een concrete hulpvraag
te formuleren. Dat is niet evident voor personen die
de werking van hulpverlening niet kennen. Bovendien
zijn er verschillende opvattingen over hulpverlening:
zo hoort familie in te springen bij problemen, dienen
relatieproblemen binnenhuis opgelost te worden, en leeft
bij sommige etnisch-culturele minderheden het idee dat
hulpverlening voor sukkelaars is.
Uit gesprekken met stakeholders en medewerkers van
de8 blijkt dat etnisch-culturele minderheden op zoek zijn
naar hulpverlening (en organisaties) die herkenbaar zijn
voor hen. Ze willen zich welkom, aangesproken voelen.
Bovendien moet een vertrouwensband opgebouwd
worden door eerst concrete problemen te benoemen en
pas daarna andere (psychische, relationele…) problemen
aan bod te laten komen.
Zo ontstaat er een vicieuze cirkel van wederzijdse
onbekendheid die een institutionele uitsluiting van
allochtone ouderen in de hand kan werken. Allochtone
ouderen dreigen zo tussen twee stoelen te vallen: tussen
de afbrokkelende familiezorg en het (onaangepaste)
aanbod van de professionele zorgvoorzieningen.
133. X., Intercultureel bemiddelaar. De ‘onzichtbare’
hulpverlener. In: magUZA’, nr. 68, 2007, p. 4-6.
73
3.2.5 Taboes als drempel
Taboes kunnen ook een drempel zijn. Eerder las je al dat
de afnemende familiale solidariteit bij etnisch-culturele
minderheden moeilijk ter sprake komt.
Ook kanker is in een taboesfeer gehuld. Kanker is geen
ziekte waarover luidop wordt gepraat bij verschillende
etnisch-culturele minderheden. Dit taboe kan de toegang
tot gezondheidszorg belemmeren. Schaamte kan zelfs
zodanig overheersen dat het een hindernis is voor een
medische behandeling.
Hoe mensen omgegaan met kanker hangt af van individu
tot individu. Toch zijn er een aantal aspecten die kaderen
hoe patiënten van etnisch-culturele minderheden omgaan
met ziekte, schaamte en taboe. Kanker tast de status en
de rol aan van de man (als kostwinner, spilfiguur van de
familie) en van de vrouw (als zorgende figuur, opvoeder
van de kinderen, echtgenoot) binnen het gezin, de
familie en de gemeenschap.134 De meeste kankerpatiënten
van etnisch-culturele minderheden zijn vooral begaan
met de medische kant van hun ziekte. Ze verwaarlozen
het psychische aspect. Dit betekent niet dat ze geen
psychische klachten hebben, maar ze worden echter niet
als dusdanig herkend.
Ook bij de geestelijke gezondheid zien we een zekere
terughoudendheid vanuit etnisch-culturele minderheden.
In de literatuur135 wordt gesproken over schaamtegevoel
en schrik voor stigmatisering binnen de gemeenschap.
Ook eergevoel kan maken dat psychische klachten
worden gemeden of binnen de familie of het sociaal
netwerk in stilte worden opgelost. Sterker nog komen de
vooroordelen tegenover de geestelijke gezondheidszorg in
beeld: door onbekendheid van het aanbod en door wilde
verhalen hebben etnisch-culturele minderheden vaak
een verkeerd beeld van (de hulpverlening binnen) de
geestelijke gezondheidszorg.
Medewerkers van de8 waarschuwen dat het taboe op
kanker en de terughoudendheid tegenover geestelijke
gezondheid niet cultureel bepaald zijn, maar eerder te
maken hebben met de onbekendheid van de ziekte of het
aanbod.
4.
samenvatting
Er zijn verschillende verklaringen voor de verschillen
in gezondheidssituatie tussen autochtone inwoners
en etnisch-culturele minderheden. Bepaalde groepen
kunnen een verhoogde kwetsbaarheid hebben
voor bepaalde factoren zoals leefstijl, gedrag,
omgevingsfactoren, biologische en genetische factoren,
gezondheidszorg... Bovendien kan een verandering van
situatie (bijvoorbeeld migratie) de kwetsbaarheid op
deze factoren verhogen en zo de gezondheidssituatie
beïnvloeden. Socio-economische verschillen wegen
zwaarder door dan de etnisch-culturele achtergrond om
verschillen in gezondheid tussen bevolkingsgroepen
te verklaren. Zonder de etnisch-culturele aspecten te
minimaliseren, is de verklaring vaak een vermenging
van een socio-economische achtergestelde positie en
etnisch-culturele verschillen.
Dit pleit tegen een aparte, categoriale aanpak van de
zorg, dienst- en hulpverlening. We pleiten er dan ook
voor om rekening te houden met de leefwereld van
elke zorgbehoevende - allochtoon of autochtoon. De
aandacht vanuit zorginstanties voor zo’n aanpak groeit
met de dag. Toch is er nog veel werk aan de winkel om
de gezondheidszorg toegankelijker te maken.
Aan de kant van het zorgaanbod zijn er ook heel wat
drempels. Zo is het aanbod en de structuur ervan niet
goed gekend: etnisch-culturele minderheden weten niet
altijd waar ze met vragen terecht kunnen, welke wegen
en procedures ze moeten volgen om de nodige zorg
te krijgen. Er is dus zowel bij de zorgvragers als bij de
zorgverstrekkers een grote nood aan informatie over
het zorgaanbod, het zorgsysteem en de procedures.
Het zorgaanbod is soms ook onvoldoende op maat
van etnisch-culturele minderheden. Er is nood aan een
cultuurgevoelig aanbod dat rekening houdt met de
leefwereld en met de verscheidenheid in achtergrond
van de zorgbehoevenden.
Als het zorgaanbod beter gekend is en het aanbod
meer afgestemd wordt op de leefwereld, zal de
herkenbaarheid van en het vertrouwen in de
zorg(instanties) toenemen. Om echt succesvol te zijn,
moet naast het aanbod, ook het personeelsbestand en
de visie van de organisatie afgestemd worden op de
(etnisch-cultureel) diverse samenleving waarin we leven.
Naast financiële en administratieve drempels, zijn
taal en communicatie ook hinderpalen voor etnischculturele minderheden om de weg te vinden naar de
gezondheidszorg. Ook de taboesfeer rond kanker en
geestelijke gezondheid belemmert de toegankelijkheid
van zorg en zorginstanties.
134.De Vlaamse Liga tegen Kanker publiceerde in 2007
een gids voor hulpverleners rond allochtonen en kanker:
Vlaamse Liga tegen Kanker, Allochtonen en kanker. Gids voor
hulpverleners. 2007, 155 p. Zie ook: www.tegenkanker.be
74
135. INGent/UGent, Interculturalisering binnen de geestelijke
gezondheidszorg, Vooronderzoek naar aanleiding van de
studie- en discussiedag van 24 maart 2006, 67 p. Zie ook de
bijhorende literatuurstudies delen 1 & 2.
75
BRONNEN
Kerremans, S., Wijkanalyses. Profiel wijken postcode 2020,
Antwerpen, Databank Sociale Planning, 2007, 37 p.
Berdai, S., Vergrijzing… een kleurrijk gegeven! Brussel,
Brusselse Welzijns- en gezondheidsraad, 2005, 62 p.
Biebauw, K., Over wat is en zou moeten zijn. De uitdagingen
van een intercultureel lokaal cultuurbeleid. Cultuur Lokaal,
www.cultuurlokaal.be, 2006, 13 p.;
Bloemen, E., Vluchten en psyche. Geestelijke
gezondheidsproblemen onder asielzoekers en vluchtelingen.
In: Engelhard, D. (red.), Met kennis van feiten. Vluchtelingen,
nieuwkomers en gezondheid in cijfers. Utrecht, Stichting
Pharos, 2007, p. 70-73.
Blommaert, J., Taal, de leeromgeving, en de hoge lat.
Bedenkingen bij taalbeleid en taalkennis. Leerstoel
Onderwijsvernieuwing, Universiteit Antwerpen, februari 2007,
51 p.
Centrum voor Gelijke Kansen
79 p.
en
Racismebestrijding, Jaarverslag 2005,
Cockx, B., Defourny, A., Dejemeppe, M., Van der Linden, B., Le
nouveau système de suivi des chômeurs: une évaluation,
Louvain-la-Neuve, UCL, Département de sciences
économiques, IRES, 2007.
Cockx, B., Van der Linden, B., Bevordert het plan voor de
begeleiding en opvolging van werklozen de overgang naar
werk? In: Over.Werk. Tijdschrift van het Steunpunt WSE,
april 2007, nr. 1, jrg. 17, p. 85-88.
Dienst Omgevingsinformatie, Leren in cijfers 2007, Stad Antwerpen,
72 p.
Decreet van 6 juli 2007 tot wijziging van het decreet
basisonderwijs van 25 februari 1997, van het decreet van 13
juli 2001 betreffende het onderwijs-XIII-Mozaïek en van het
decreet van 2 april 2004 betreffende participatie op school
en de Vlaamse Onderwijsraad, B.S., 24 augustus 2007.
Decreet van 30 november 2007 betreffende het flankerend
onderwijsbeleid op lokaal niveau. B.S., 11 februari 2008.
De Dijn, H., De hoofddoek, een nodeloze struikelblok? De
Standaard, 6 november 2007.
Degryse, I., ‘Trend moet zich doorzetten’. De Standaard, 7
februari 2008.
De Herdt, C., Werkloosheid daalt fors in Antwerpen. De
Standaard, 29 september 2007.
de
Hollander, A.E.M., Hoeymans, N., Melse, J.M., van Oers, J.A.M.,
Polder, J.J. (red.), Zorg voor gezondheid. Volksgezondheid
Toekomst Verkenning 2006, Bilthoven, Rijksinstituut voor
Volksgezondheid en Milieu, 2006, p. 195.
De Knop, P., Elling, A., Gelijkheid van kansen & sport. Brussel,
VUB, in opdracht van de Koning Boudewijnstichting, 2000,
96 p.
De Rynck, P. Slaagkansen van allochtone jongeren in het
Vlaamse onderwijs. Betrokkenen aan het woord. Brussel,
KBS, 2007, 45 p.
76
Dienst Samenleven in diversiteit, Atlas van ’t stad. Gids van
interculturele verenigingen in Antwerpen, Stad Antwerpen,
2007 (vierde herziene druk), 264 p.
Duquet, N., Glorieux, I., Laurijssen, I., Van Dorsselaer, Y., Wit krijt
schrijft beter. Schoolloopbanen van allochtone jongeren in
beeld. Antwerpen, Garant, 2006, 106 p.
Engelhard, D. (red.), Met kennis van feiten. Vluchtelingen,
nieuwkomers en gezondheid in cijfers. Utrecht, Stichting
Pharos, 2007, p. 99.
Geets, J., Pauwels, F., Wets, J., Lamberts, M., Timmerman, C., Nieuwe
migranten en de arbeidsmarkt. Antwerpen, UA, OASeS;
Leuven, KULeuven, HIVA, 2006, 420 p.
Geets, J., Pauwels, F., Lamberts, M., Timmerman, C., Nieuwe
migranten op de arbeidsmarkt. In: Over.Werk. Tijdschrift van
het Steunpunt WSE, april 2007, nr. 1, jrg. 17, p. 47-56.
Hermans, D., Opdenakker, M., Allochtonen in het basis- en
secundair onderwijs (hoofdstuk 10). In: X., Jaarboek De
arbeidsmarkt in Vlaanderen, editie 2005. p. 178-207.
Hermans, P., Counter narratives of Moroccan parents in Belgium
and The Netherlands: answering back to discrimination in
education and society. Ethnography and Education, Vol.1, n°
1, march 2006, pp. 87-101.
Hermans, P., Opgroeien als Marokkaan in Brussel. Een
antropologisch onderzoek over de educatie, de leefwereld
en de inpassing van Marokkaanse jongens. Brussel, Cultuur
en Migratie, 1994, 293 p.
Hertogen, J., Het ‘wonder’ van Limburgse mijngemeenten
en Mechelen: halvering van Marokkaanse/Turkse
jeugdwerkloosheid op 2 jaar. BuG85 – Berichten uit het
Gewisse, 4 februari 2008, www.npdata.be
Hirtt, N., Nicaise, I., De Zutter, D., De school van de
ongelijkheid. Berchem, Uitgeverij EPO, 2007, 172 p.
Jans, E., Hoezo, ‘allochtonentheater’? Via: www.vti.be/node/132
Het artikel verscheen in: Etcetera, nr. 90, februari 2004, p.
9-11.
Jaspers, J., School’s out? Allochtonen en het Vlaamse
onderwijs. Zie: http://site.kifkif.be/kifkif/nieuws.php?nws_
id=1347&page_class=three&open_menu_id=25
Kabinet Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, Naar een
sluitende aanpak voor spijbelen en schoolverzuim – bijlage
1. Persmededeling, 17 februari 2006.
Kabinet Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, Nieuwe
spijbelcijfers, Persmededeling, 25 oktober 2007. Zie
ook: http://www.ond.vlaanderen.be/nieuws/2007p/
files/1025spijbelen_cijfers.pdf
Kabinet Vlaams minister van Onderwijs
van 1 februari 2008.
en
Vorming, Persmededeling
Kabinet Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, Jaar van de
Kleuter: stand van zaken op 11 februari 2008, Nota, www.
ond.vlaanderen.be
Kinderrechtencommissariaat, Jaarverslag 2006-2007. Brussel, p.
78-79.
Klasse, Spijbelen, brochure ism. Spijbelteam, Departement
Onderwijs en Vorming. 2007, 5 p.
Knipscheer, J.W., Kleber, R.J., Migranten in de ggz: empirische
bevindingen rond gezondheid, hulpzoekgedrag,
hulpbehoeften en waardering van zorg. In: Tijdschrift voor
psychiatrie, nr. 47, 2005, p. 753-759.
Leroy, F., Het diversiteitsbeleid van de VDAB: de Vlaamse
Arbeidsmarkt moet kleur bekennen. In: Over.Werk, Tijdschrift
van het Steunpunt WSE, 2007, nr. 3-4 jaargang 17, p.
117-126.
Levecque, K., Lodewyckx, I., van den Eeden, S., Gezondheid en
gezondheidszorg bij allochtonen in Vlaanderen. Steunpunt
Gelijkekansenbeleid, UA/Universiteit Hasselt, 2006, 129 p.
Mampaey, S., Hulpverlening aan mensen in precair en zonder
wettig verblijf. Omgevingsanalyse voor de stad Antwerpen.
Antwerps Minderhedencentrum de8 vzw, 2008 (publicatie in
voorbereiding).
Martens, A., Ouali, N., Van de maele, M., Vertommen, S., Dryon, P.,
Verhoeven, H., Etnische discriminatie op de arbeidsmarkt in
het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Onderzoek in het kader
van het Sociaal Pact voor de Werkgelegenheid van de
Brusselaars (syntheseverslag), ULB, KULeuven, 2005, 96 p.
Ministeriële omzendbrief van 9 januari 2006 betreffende de
terugbetaling van medische kosten.
OCMW Antwerpen, Jaarverslag 2006, 194 p.
Omzendbrief BaO/2007/04 van 22 juni 2007, Maatregelen ter
stimulering van de participatie aan het kleuteronderwijs,
Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming.
Onderwijsinspectie, Onderwijsspiegel. Verslag over de toestand
van het onderwijs – Schooljaar 2003-2004, Ministerie van
de Vlaamse Gemeenschap, 2005, 136 p.
Raad voor de Volksgezondheid en zorg, Interculturalisatie van de
gezondheidszorg, 2000, 147 p. (www.rvz.net)
Rasking, J., Werkloosheid bij jonge allochtonen gehalveerd. De
Standaard, 5 februari 2008.
Rotthier, P., Wijkanalyses. Profiel wijken postcode 2018,
Antwerpen, Databank Sociale Planning, 2007, 43 p.
Rotthier, P., Wijkanalyses. Profiel wijken postcode 2140,
Antwerpen, Databank Sociale Planning, 2007, 40 p.
RVA, Jaarverslag 2006, p. 84-103.
Scheerder, J., Integreert of intrigeert sport? Een reflectie bij het
potentieel van sportdeelname. In: Vonck, E. (eindred.), Het
OCMW aan zet! Sport als niet alledaagse partner. SintNiklaas, ISB vzw / Brussel, Kunst en Democratie vzw, 2007,
p. 33-40.
Scholliers, S., Diversiteit op de werkvloer: trends in de
bedrijfswereld. Interne nota, 2008, 3 p.
Stad Antwerpen, Bestuursakkoord Antwerpen 2007-2012, 64 p.
Stad Antwerpen, Lokaal Sociaal Beleidsplan 2008-2013, 141 p.
Stad Antwerpen, Sportbeleidsplan 2008-2013, 77 p.
Stadsobservatie, Arbeidsmarkt in cijfers oktober – 2007. Stad
Antwerpen, 4 p.
Stedelijke armoedecel, Antwerpen Zorgzame stad –
Voortgangsrapport Stedelijk Armoedebeleid, Stad
Antwerpen, juni 2006, 40 p.
Stedelijke sportdienst, Bijlage 8: uitgangspunt sportclubs. Bijlage
bij: Sportbeleidsplan Antwerpen 2008-2013, 4 p.
Stedelijke sportdienst, Bijlage 18: SWOT-analyse toegankelijkheid
en diversiteit. Bijlage bij: Sportbeleidsplan Antwerpen
2008-2013, 5 p.
Stedelijke
48 p.
woondienst,
Activiteitenverslag 2006, Stad Antwerpen,
Taghon, S., Yildirim, S., Redig, G. (eindred.), Vlaams actieplan
Interculturalisering van, voor en door cultuur, jeugdwerk
en sport. Brussel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap,
2006, 69 p.
Talloen, D., Zorg voor allochtone ouderen. Gent, Provincie OostVlaanderen; Mechelen, Kluwer, 2007, 144 p.
Tegenbos, G., Eén zesde van de bevolking heeft vreemde roots.
De Standaard, 5 maart 2008.
Tegenbos, G., Illegalenbeleid in ons land heeft twee gezichten.
De Standaard, 5 maart 2008.
Theeboom, M., Sport en maatschappelijk kwetsbare jongeren.
In: Vonck, E. (eindred.), Het OCMW aan zet! Sport als niet
alledaagse partner. Sint-Niklaas, ISB vzw / Brussel, Kunst en
Democratie vzw, 2007, p. 41-53.
Theeboom, M., De Maesschalck, P., Buurtsport: ongebonden
sporten op buurt- of wijkniveau. In: Vonck, E. (eindred.), Het
OCMW aan zet! Sport als niet alledaagse partner. SintNiklaas, ISB vzw / Brussel, Kunst en Democratie vzw, 2007,
p. 81-87.
Thuis in de stad, Soort bij soort: over ruimtelijke concentratie van
maatschappelijke achterstelling, www.thuisindestad.be/html/
buurt/bewoners/soort.html
Van Camp, M., Bevraging van een aantal zelforganisaties
aangaande hun schoolse ervaring en beleving tijdens de
tweede helft van het schooljaar 2006-2007. Antwerpen,
Antwerps Minderhedencentrum de8 vzw, 17 p. (intern
document)
Van Craen, M., Vancluysen, K., Ackaert, J., Voorbij wij en zij? De
sociaal-culturele afstand tussen autochtonen en allochtonen
tegen de meetlat. Brugge, Vanden Broele, 2007, 311 p.
Daal, H.J., Sport in kleur. Op zoek naar goede praktijken
in multiculturele sportverenigingen. Utrecht, Verwey-Jonker
Instituut, 2006, 147 p.
van
Vandenbroucke, F., Beleidsnota Werk, 2004-2009, 93 p.
Vandenbroucke, F., Flankerend onderwijsbeleid - Theorie en
praktijk van lokale hefbomen. Toespraak naar aanleiding
77
van de startdag lokaal flankerend onderwijsbeleid, Brussel,
Auditorium Hadewych, 22 januari 2008.
Van Horebeek, K., Een open deur voor elke kleur. Werken
aan toegankelijkheid van het CAW voor etnisch-culturele
minderheden. Berchem, Steunpunt Algemeen Welzijnswerk,
2004, 241 p.
Van Moerkerke, B., Meer diversiteit in cultuurhuizen. Lokaal,
februari 2006, p. 30-31.
Van Robaeys, B., Perrin, N., Vranken, J., Martiniello, M., Armoede
bij personen van buitenlandse herkomst. Rapport van een
onderzoek over de relatie tussen migratie en armoede.
Antwerpen, OASeS / Luik, CEDEM, 2007, 117 p.
Vassart, C. Migratie en vergrijzing. Syntheseverslag. Brussel,
Koning Boudewijnstichting, 2007, 35 p.
VDAB, Fatima of Sil, een wereld van verschil. Een vergelijkend
onderzoek naar de slaagkansen op de arbeidsmarkt tussen
etnisch EU en allochtone schoolverlaters, ArbeidsmarktTopic,
juni 2004, nr. 2, 28 p.
VDAB, Fatima of Sil, een wereld van verschil,
ArbeidsmarktTopic, juni 2004, nr.2, 28p.
VDAB, Werkzoekende schoolverlaters in Vlaanderen. Leren
werkt levenslang; de stap van school naar werk. 22e studie,
52 p.
Vanquaillie, A., Thijs, K., Van de Vel, T. (red.), arbeidsmarktmonitor
juni 2006, Stad Antwerpen, 48 p.
Vertommen, S., Wijkanalyses. Profiel wijken postcode 2060,
Antwerpen, Databank Sociale Planning, 2007, 27 p.
Vertommen, S., Schryvers, E., Wijkanalyses. Profiel wijken District
Ekeren 2180, Antwerpen, Databank Sociale Planning, 2007,
38 p.
Vincke, J., Cloes, M., Meer samen, beter toegankelijk. De
maatschappelijke kracht van de sport verkend. Brussel,
Koning Boudewijnstichting, 2004, 75 p.
Vlaamse Liga tegen Kanker, Allochtonen en kanker. Gids voor
hulpverleners. 2007, 155 p. Zie ook: www.tegenkanker.be
Vlaams Minister van Werk, Onderwijs en Vorming, Een sluitende
aanpak voor spijbelen en schoolverzuim. Actieplan, juni
2006, 115 p.
Vlaams Minister van Werk, Onderwijs en Vorming. De lat hoog voor
talen in iedere school. Goed voor de sterken, sterk voor de
zwakken. Beleidsbrief, februari 2007, 46 p.
Vlaams Minister van Werk, Onderwijs en Vorming, Gelijke kansen
op de hele onderwijsladder. Een tienkamp. Beleidsbrief
onderwijs en vorming 2007-2008 (VR/2007/26.10/MED.12/31)
Wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme
of xenofobie ingegeven daden, B.S., 8 augustus 1981,
gewijzigd op 15 februari 1993 (B.S., 19 februari 1993), 12
april 1994 (B.S., 14 mei 1994), 7 mei 1999 (B.S., 25 juni
1999), 20 januari 2003 (B.S., 12 februari 2003) en 23 januari
2003 (B.S., 13 maar 2003).
en tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie
ingegeven daden, B.S., 30 mei 2007.
X., 1+1=3. (Samen)werken met allochtone verenigingen.
Ervaringen uit het project ‘Ondersteuning van allochtone
wijkverenigingen’ van het Antwerps Minderhedencentrum
de8 en de Federatie van Marokkaanse Verenigingen, 2007,
24 p.
interviews stakeholders
Rachid Atia
Stedelijke cultuurcel, Stad Antwerpen
Selamet Belkiran
Unie van Turkse Verenigingen (UTV)
Yves Bockland
Sociale dienst, Bond Zonder Naam
Hassan Boujedain
Onthaalbureau Pina
Mohammed Chakkar
Federatie van Marokkaanse Verenigingen (FMV)
Gert De Volder
Artsen zonder Grenzen
Koen Devylder
CAW Metropool
Ilse Hackethal
Samenlevingsopbouw Antwerpen Stad
Gie Janssens
CAW De Terp
Suzy Larreátegui
Latijns-Amerikaans Platform (LAF)
X., Intercultureel bemiddelaar. De ‘onzichtbare’ hulpverlener. In:
magUZA’, nr. 68, 2007, p. 4-6.
Ludwien Morreel
X-tra-team, Stad Antwerpen
X., Meer werklozen weigeren job. Trends, 25 september 2007.
Chris Peeters
KIDS vzw
Emmy Proost
Lerende Stad, Stad Antwerpen
Pieter Rotthier
Stadsobservatie, Stad Antwerpen
Youssef Souissi
Vereniging voor Ontwikkeling en Emancipatie van Moslims (VOEM)
Liesbet Tilsley
Provincie Antwerpen
X., Persbericht CREG, 12 oktober 2007.
Ann Troonbeeckx
Vluchtelingendienst, CAW De Mare
X., Slaagkansen van allochtone jongeren. Identificatie van de
kritische succesfactoren in een Europese context. Brussel,
KBS, 2007, 15 p.
Dirk Van de Poel
& Ingrid Mertens
VDAB Antwerpen
Tom Van De Vel
Werk en Economie, Stad Antwerpen
Katleen Van
Vzw De Schoolbrug
X., De maatregelen van Vandenbroucke, De Standaard, 24
januari 2008.
X., De Vlaamse overheid en het allochtoon middenveld.
Advies van de ICEM-werkgroep ‘allochtoon verenigingsleven’
aan de Minister voor de Coördinatie van het Vlaams
Minderhedenbeleid. Brussel, juni 2003, 28 p.
X., Een stand van zaken van het spijbelactieplan, www.ond.
vlaanderen.be/nieuws/2007p/1025spijbelen.htm
X., Extra zuurstof voor sociale huisvesting. Persmededeling van
de Vlaamse Regering, 12 oktober 2007;
X., Interculturalisering binnen de geestelijke gezondheidszorg.
Vooronderzoek naar aanleiding van de studie- en
discussiedag van 24 maart 2006, Gent, INGent/UGent, 2006,
67 p.
X., Nieuwe regels voor 140.000 sociale woningen en 287.000
sociale huurders. Persmededeling van de Vlaamse Regering,
20 juli 2007.
X., Noden en vragen van allochtone verenigingen:
infrastructuur en financiën. Nota van het project
D!C (Antwerps minderhedencentrum de8 en
Samenlevingsopbouw Antwerpen Stad) en van de landelijke
verenigingen FMV, IC, LAF, PAG, UTV en VOEM. 2007, 5 p.
X., VDAB stuurt vacatures naar jongeren per sms. De
Standaard, 10 oktober 2007.
Tanja Van
de
Velde
kerckhoven
Studie- en Adviesbureau, OCMW Antwerpen
Annemie Verlent
Dienst Woonkwaliteit, Stad Antwerpen
Dirk Willems
& Bob Van den Broeck
Dienst Samenleven in Diversiteit, Stad Antwerpen
Ann Wuyts
Doelgroepregie, Stad Antwerpen
Wet van 10 mei 2007 tot aanpassing van het Gerechtelijk
Wetboek aan de wetgeving ter bestrijding van discriminatie
78
79
de8 in 30 seconden
Het Antwerps minderhedencentrum de8 komt op voor de noden, belangen, behoeften van
alle etnisch-culturele minderheden zoals allochtonen, vluchtelingen, mensen zonder wettig
verblijf en woonwagenbewoners. En dat rond vijf thema’s: onderwijs, werk, welzijn, vrije
tijd, opvang en onthaal.
waarvoor kan je bij ons terecht?
•
•
•
•
De8 werkt aan de toegankelijkheid van instellingen, organisaties en diensten
voor alle etnisch-culturele minderheden.
•
•
De8 ijvert ervoor dat de basisrechten van etnisch-culturele minderheden
worden gerespecteerd, ongeacht zijn of haar (verblijfs)statuut.
•
•
De8 zoekt naar manieren om de deelname van etnisch-culturele
minderheden aan de samenleving, onderwijs, arbeidsmarkt, welzijn en
verenigingsleven te versterken.
•
•
De8 bestrijdt discriminatie en racisme.
De8 is een tweedelijns organisatie. De8 ondersteunt organisaties, diensten, instellingen,
scholen, hulpverleners… in hun werking met etnisch-culturele minderheden. De8 doet
binnen haar projecten wel aan eerstelijns- of basiswerk om de vinger aan de pols te
houden, signalen te detecteren, contacten en vertrouwen op te bouwen met de etnischculturele minderheden.
De8 is een laboratorium dat signalen en noden detecteert en omzet in projecten om
zo een methodiek uit te werken. Eens de methodiek op punt staat, wordt het project
doorgegeven aan een geschikte organisatie, instelling of stadsdienst. Zo kan de8 haar
medewerkers weer inzetten om nieuwe methodieken uit te werken.
Wil je als dienst- of hulpverlening de toegankelijkheid van je werking voor
minderheden verhogen?
Wil je als (nieuwe) allochtone vereniging je positie versterken? Andere organisaties
ontmoeten?
Ben je als school op zoek naar ondersteuning bij het omgaan met de diversiteit
binnen de schoolmuren?
Wil je als werkgever mee werken aan een betere instroom van allochtonen naar de
arbeidsmarkt? Wil je leren hoe je kunt omgaan met diversiteit op de werkvloer?
Wens je als hulpverlener of vrijwilliger (juridische) informatie over verblijfsrechten
van vluchtelingen en mensen zonder papieren? Ben je op zoek naar vorming en
ondersteuning?
Ben je als journalist op zoek naar een mening, feiten, duiding, verhalen, contacten?
Wij zijn er voor iedereen die wil werken aan een divers Antwerpen. De8 ondersteunt in de
stad Antwerpen organisaties, diensten, instellingen, scholen, hulpverleners… in hun werking
met etnisch-culturele minderheden en het omgaan met diversiteit. En dat rond vijf thema’s:
onderwijs, werk, welzijn, vrije tijd, opvang en onthaal.
Opvang & onthaal/algemeen coördinator: Véronique Grossi, 03 270 33 08,
[email protected]
Onderwijs: David De Vaal, 03 270 33 22, [email protected]
Tewerkstelling: Anja Boon, 03 270 33 05, [email protected]
Vrije tijd: Katleen Peleman, 03 270 39 79, [email protected]
Welzijn: Saloua Berdai, 03 260 09 24, [email protected]
Pers & communicatie: Sara Frederix, 03 270 33 04, [email protected]
Antwerps minderhedencentrum de8
Van Daelstraat 35
2140 Borgerhout
03 270 33 33
[email protected]
www.de8.be
de
AA
ND
AC
HT
vo
o
rD
IV
ER
SI
80
TE
IT
81
colofon
Redactie: Wim Vaerewyck
Eindredactie: Sara Frederix
Lay-out: Undercast
Verantwoordelijke uitgever: Véronique Grossi
Hoe kan je deze publicatie bestellen? Stuur een mail naar
[email protected] met je naam, eventueel organisatie, adres,
aantal exemplaren. Na ontvangst van 12 euro op het
rekeningnummer van vzw de8 (001-1852112-70) met de
vermelding “bestelling Achterstand van zaken”. Etnischculturele minderheden in Antwerpen doorgelicht.” krijg je
de publicatie in de bus. Je kan de publicatie ook gratis
downloaden op www.de8.be
Alle rechten zijn voorbehouden. Niets uit deze uitgave
mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een
automatisch gegevensbestand of openbaar gemaakt in
enige vorm of wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door
fotokopieën, op film of op enig andere manier zonder
voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Antwerps minderhedencentrum de8
Van Daelstraat 35
2140 Borgerhout
03 270 33 33
[email protected]
www.de8.be
82
Wil je weten hoe het gesteld is met de positie van
etnisch-culturele minderheden in Antwerpen?
Dit is je vertrekpunt.
Voor elk levensdomein (huisvesting, onderwijs,
tewerkstelling, vrije tijd, welzijn) krijg je een overzicht
op basis van:
• bestaande studies
• cijfermateriaal
• interviews met Antwerpse sleutelfiguren
• en natuurlijk de praktijkervaring en –kennis van de
medewerkers van het Antwerps minderhedencentrum de8
Download