de AA ND AC HT vo o rD IV E RS IT EI T achterstand van zaken etnisch-culturele minderheden in Antwerpen DOORGELICHT achterstand van zaken etnisch-culturele minderheden in Antwerpen DOORGELICHT inleiding Aan deze 85 pagina’s is hard gewerkt. 24 gesprekken met medewerkers en coördinatoren van het Antwerps minderhedencentrum de8 26 interviews met Antwerpse sleutelfiguren en organisaties 101 studies, cijferrapporten, omzendbrieven, interne rapporten, mediabijdragen… Het resultaat mag er zijn. Wil je weten hoe het gesteld is met de positie van etnisch-culturele minderheden in Antwerpen? Dit is je vertrekpunt. Voor elk levensdomein (huisvesting, onderwijs, tewerkstelling, welzijn, vrije tijd) krijg je een overzicht op basis van bestaande studies, cijfermateriaal en natuurlijk de praktijkervaring en -kennis van de medewerkers van de8. In eerste instantie focussen we op Antwerpen, maar natuurlijk reiken veel thema’s tot aan de Vlaamse en federale grenzen. Een combinatie van nieuwe trends en evoluties en gekende knelpunten. De lezers met weinig tijd vinden op het einde van elk hoofdstuk een samenvatting en vooraan de blikvangers. Deze 85 pagina’s stemmen ons niet vrolijk. De situatie van etnisch-culturele minderheden gaat er niet of te traag op vooruit. De achterstand in het onderwijs is zorgwekkend; de kloof tussen scholen, allochtone ouders en leerlingen is diep; de overgang tussen het onderwijs en de arbeidsmarkt is problematisch; racisme en discriminatie (op de werkvloer) nemen toe; waar zijn de allochtonen in sport en cultuur; een grote kloof tussen welzijnsorganisaties en allochtone klanten en ouderen... Nochtans zien we een groeiend engagement en verantwoordelijkheidszin bij de etnisch-culturele minderheden zelf en bij heel wat diensten, instellingen, organisaties en bedrijven een groeiende interesse voor interculturalisering. Hoe je dat doet, blijft vaak nog een vraagteken. Maar dan zijn wij er om mee te zoeken en oplossingen aan te reiken. Laat dit document een hernieuwde inspiratie zijn voor beleidsmakers, integratiesector, (allochtone) verenigingen, (allochtone) burgers, journalisten, studenten… om meer positieve resultaten te boeken tegen de update van deze analyse. Véronique Grossi (algemeen coördinator) Wim Vaerewyck (methodiekontwikkeling) mei 2008 5 blikvangers 1. Interculturalisering is populair Steeds meer organisaties, bedrijven, verenigingen, instellingen in verschillende sectoren zoals het onderwijs, tewerkstelling, welzijn en vrije tijd, zijn zich bewust van de toenemende diversiteit in de samenleving. Ze zijn meer en meer vragende partij om rekening te houden met de toenemende diversiteit in hun aanbod, personeels- en vrijwilligersbeleid, organisatiemanagement en cliëntenbestand. Maar ze zitten nog met een hoop concrete vragen over hoe ze dit kunnen aanpakken. De overheid moedigt hen aan een diversiteitsbeleid te voeren. 2. Achterstand van etnisch-culturele minderheden in het onderwijs blijft onrustwekkend Onderzoek na onderzoek wordt een weinig bemoedigend beeld geschetst van etnisch-culturele minderheidsgroepen in het onderwijs. Al voor de lagere school starten kinderen met een niet-Belgische herkomst met een achterstand. Bovendien zitten er nog altijd verhoudingsgewijs heel veel etnisch-culturele minderheden in het beroepsonderwijs en veel minder in het algemeen secundair, het hoger en universitair onderwijs. Ook de uitval van etnisch-culturele minderheden uit het onderwijs blijft onverantwoord hoog. 3. Kloof tussen school en etnisch-culturele minderheden blijft diep Scholen vinden het moeilijk om ouders te betrekken bij het schoolgebeuren en om te gaan met moeilijk hanteerbaar gedrag, divers samengestelde klassen en ouders met een uiteenlopende sociale en culturele achtergrond. Tegelijk zijn ouders vragende partij om meer betrokken te worden, maar voelen ze zich vaak onbegrepen en niet erkend in hun rol als ouder. Deze kloof heeft nadelige effecten op de onderwijscarrière van etnisch-culturele minderheden. 4. Overgang tussen onderwijs en arbeidsmarkt is problematisch De overgang tussen het onderwijs en de arbeidsmarkt is voor veel etnisch-culturele minderheden dramatisch. Ondanks de verbeterende economische conjunctuur en de stijgende vraag naar arbeidskrachten blijft de uitstroom uit het deeltijds beroepsonderwijs en het beroepsonderwijs van de 2e graad problematisch. Twee richtingen waarin allochtone leerlingen oververtegenwoordigd zijn. Dit komt onder andere doordat allochtone leerlingen een onjuist beeld hebben van hun arbeidsmarktmogelijkheden. Bovendien hebben ze een pessimistisch beeld van hun toekomst op de arbeidsmarkt. 5. Racisme en discriminatie op de werkvloer groeiend probleem Vaak is racisme en discriminatie heel subtiel en dus moeilijk aantoonbaar. Maar zelfs als racisme en discriminatie heel expliciete vormen aannemen, wordt niet altijd klacht neergelegd. Slachtoffers weten niet goed wat ze kunnen ondernemen of waar ze zich kunnen informeren. Schaamte of angst belemmert hen ook om te reageren op racistisch of discriminerend gedrag. Sceptisme over de afloop, remt slachtoffers ook af effectief klacht neer te leggen. Tenslotte ontbreekt vaak een duidelijke procedure binnen organisaties of bedrijven om met racisme en discriminatie om te gaan. 6 6. Waar zijn de etnisch-culturele minderheden in sport en cultuur? Participatie aan georganiseerde vrije tijd – dat geldt zeker voor sport – is een belangrijke hefboom tegen sociale uitsluiting voor etnisch-culturele minderheden en andere kansengroepen. Maar weinig allochtone gezinnen associëren vrije tijd met zorgeloze ontspanning. Zeker bij kinderen problematiseren veel allochtone ouders vrije tijd. Ze vinden het moeilijk om vrije tijd een plaats te geven in de opvoeding. In vergelijking met autochtonen nemen etnisch-culturele minderheden minder deel aan de georganiseerde vrije tijd. Participatie van etnisch-culturele minderheden is geconcentreerd in een beperkt aantal sporttakken zoals voetbal en gevechtssport, in bepaalde niches binnen de cultuursector en in allochtone zelforganisaties. Maar in het gros van het socio-culturele middenveld blijven ze afwezig. 7. Vrijwilligerswerk niet populair bij allochtonen Vrijwilligerswerk (onbetaald werk binnen een formele structuur) kennen allochtonen vaak niet. Samenwerking met de bestaande allochtone vrijwilligers leidt daardoor vaak tot misverstanden. Voor vrijwilligersorganisaties betekent dit een extra drempel om te interculturaliseren en zo toegankelijker te worden voor etnisch-culturele minderheden. Sportclubs ervaren dit heel sterk. De Antwerpse voetbalclubs tellen een divers publiek, maar slagen er niet in hun vrijwilligerswerking te interculturaliseren. De betrokkenheid van allochtone ouders ligt laag, de wederzijdse onbekendheid is groot. Dit legt een hypotheek op de clubwerking. 8. Kloof tussen welzijnsorganisaties en allochtone klanten Ondanks een grote vraag naar hulpverlening kennen de allochtone Antwerpenaren het aanbod van welzijnsorganisaties niet. Dat komt deels door de ondoorzichtigheid van het zorgaanbod en van de structuur of organisatie van de zorg. Soms dreigt de onbekendheid zelfs uit te groeien tot wantrouwen. Vaak ontbreekt het zorgaanbod ook een cultuurgevoelige aanpak die rekening houdt met een grote verscheidenheid in de achtergrond van de zorgbehoevende cliënten. Heel wat welzijnsorganisaties zien de nood en voordeel in om een divers kwaliteitsbeleid te voeren voor (potentiële) allochtoon cliënteel en personeel. 9. Allochtone ouderen niet meer terecht bij familie en nog niet bij welzijnsorganisaties Allochtone ouderen dreigen tussen twee stoelen te vallen: tussen de afbrokkelende familiale zorg en het (onaangepaste) zorgaanbod van de professionele voorzieningen. Aan de ene kant kunnen allochtone ouderen onvoldoende terugvallen op de traditionele mantelzorg van familieleden. Maar luidop zeggen dat deze informele zorg niet meer volstaat, is taboe. Allochtone ouderen zijn niet vertrouwd met het zorgsysteem, dat bovendien een negatief imago heeft bij hen. Aan de andere kant nemen diensten en instellingen nog te vaak aan dat allochtone ouderen door hun kinderen opgevangen worden of dat ze terugkeren naar het land van herkomst. Hierdoor hebben ze de indruk dat er geen nood is aan een aangepast zorgaanbod. 10. Sociale grondrechten niet voor iedereen gegarandeerd In de veelheid aan maatschappelijke statuten en posities (gezinssamenstelling, arbeidsstatuten, huisvestingssituaties, opleidingsniveaus, verblijfsstatuten…) blijken de sociale grondrechten niet altijd evenredig gegarandeerd: zo kunnen verschillende individuen, groepen en subgroepen maar heel beperkt hun sociale grondrechten (onderwijs, dringende medische hulp, juridische bijstand, voedsel, onderdak, arbeidsrechten…) genieten. Bovendien zijn er groepen van mensen zoals mensen zonder of in precair verblijf, vluchtelingen… die het er steeds slechter vanaf brengen en verder in de marge van de samenleving (dreigen te) verdwijnen. 7 vrije tijd. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 54 inhoud 1 Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 55 2 Een brede kijk op drempels tot participatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 56 3 Sport . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 56 Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5 4 Cultuur. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 58 Blikvangers . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6 5 Allochtone verenigingen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 60 Inhoud. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8 6 Beleid. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 63 algemene tendensen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10 1. Diversiteit = hot . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11 2.Toenemende druk op de allerzwaksten. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11 3. Allochtone armoede. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13 huisvesting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 14 1 Situatieschets en tendensen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15 1.1 Antwerpse woningmarkt. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15 1.2 Ruimtelijke en sociale segregatie. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16 1.3 Energiemarkt en -prijzen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17 2 Huisvesting en de Stad Antwerpen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17 3 Samenvatting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 18 7 Samenvatting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 64 welzijn. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 65 1 Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 66 2 Situatieschets . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 66 2.1 Gezondheid. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 66 2.2 Allochtone vergrijzing. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 68 3 Toegang tot zorg. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 70 4 Samenvatting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 75 Bronnen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 76 De8 in 30 seconden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 80 onderwijs. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 19 1 Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20 Colofon. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 82 2 Situatieschets en tendensen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20 2.1 Positie van etnisch-culturele minderheden in cijfers. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20 2.2 Slaagkansen van allochtonen in het onderwijs. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 24 2.3 Enkele tendensen belicht. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 25 3 Beleid. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 29 4 Samenvatting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 35 tewerkstelling. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 36 1 Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 37 2 Situatieschets en tendensen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 37 2.1 Werkloosheidscijfers. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.2 De overgang tussen onderwijs en arbeidsmarkt . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.3 Diversiteit op de werkvloer: trends in de bedrijfswereld . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.4 Racisme en discriminatie. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.5 Activering. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.6 Nieuwe migranten en de arbeidsmarkt. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41 39 44 45 48 49 3 Beleid. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 51 4 Samenvatting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 53 8 9 1. de diversiteit = hot Diversiteit is hot. Het begrip diversiteit brandt op ieders lippen; het wordt overal en in verschillende contexten – te pas en te onpas – gebruikt en overgenomen. Afhankelijk van de gebruiker krijgt het begrip verschillende invullingen. We stellen vast dat de term diversiteit in het politieke en/of maatschappelijke discours een vals bewustzijn krijgt: het komt uitvoerig aan bod, het wordt naar voor geschoven als een onoverkomelijke realiteit, maar het is absoluut nog geen doorleefd begrip. In de praktijk blijkt nog heel erg het wij-zij-denken. “De kwestie van de hoofddoek demonstreert hoe weinig onze maatschappij, die het voortdurend heeft over diversiteit en tolerantie, bekwaam is tot het accepteren van de ‘echte andere’. De ‘open society’ lijkt alleen open voor wat zich aan haar wil conformeren.”1 We stellen bovendien vast dat zowel binnen het Vlaams integratiebeleid als binnen het Antwerps beleid etnisch-culturele diversiteit geen zelfstandige plaats meer krijgt, maar wordt opgenomen binnen een breed diversiteitsdenken. Zo spreekt het Antwerps bestuursakkoord 2007-2012 over diversiteit naar geslacht, afkomst, fysieke conditie, seksuele geaardheid en leeftijd. Een specifiek doelgroepenbeleid kan alleen nog tijdelijk van aard zijn, en moet tot doel hebben drempels weg te nemen.2 algemene tendensen Tenslotte stellen we vast dat het Antwerpse stadsbestuur het diversiteitsverhaal koppelt aan kansen geven en nemen. Diversiteit in de stad kan een troef zijn, maar is alleen mogelijk vanuit een gedeelde verantwoordelijkheid: kansen geven moet samen gaan met inwoners die hun deel van de verantwoordelijkheid opnemen voor de sociale, economische en culturele welvaart van de stad: “Gedeelde verantwoordelijkheid is een dubbelverhaal: een verhaal van kansen krijgen en die kansen ook grijpen.” Het discours over kansen geven en nemen sluit aan bij het volgende stuk: de toenemende druk op de allerzwaksten in de samenleving. 2. toenemende druk op de allerzwaksten 2.1 Actief deelnemen als norm In de gesprekken met diverse stakeholders werd vaak ingegaan op de veranderingen in de samenleving, onder meer op de socio-economische ontwikkelingen (positieve economische conjunctuur, groeiende vraag naar arbeid, dalende werkloosheidscijfers). Naast deze positieve aspecten stelden ze vast dat er een steeds grotere groep niet mee geniet van deze voorspoed. De kloof tussen de kansrijken en de kansarmen wordt groter. De sociale problematieken waarmee sommige mensen kampen, lijken te verzwaren. Bepaalde groepen (mensen zonder wettig verblijf, woonwagenbewoners, Roma “zigeuners”…) dreigen meer en meer in de richting geduwd te worden van overleven. Net op het ogenblik waarop volgens een economische logica meer en meer van mensen verwacht wordt dat ze actief deel uitmaken van de samenleving en er hun steentje aan bijdragen. Actief burgerschap wordt de norm: iedereen wordt verondersteld mee te kunnen. Samen met de toenemende druk om actief deel te nemen, wint het individuele schuldmodel als dominant maatschappelijk discours (weer) aan belang: de verantwoordelijkheid voor de (problematische) situatie waarin iemand verkeert, wordt terug in het kamp van het individu gelegd. Met deze eenzijdige benadering van verantwoordelijkheden dreigt de aandacht voor structurele problemen in onze maatschappij naar de achtergrond te verdwijnen. Het lijkt erop dat beleidsmakers, moegestreden van de geleverde inspanningen, op zoek zijn naar een zondebok voor de weinig hoopvolle resultaten. Bovendien vermindert de onderlinge solidariteit (door het afnemen van de draagkracht van sociale netwerken) om met de toenemende druk om te gaan bij vluchtelingen en gevestigde gemeenschappen. De theorie van de sociale ruil leert dat hoe minder middelen je in een ruilrelatie kan inzetten, hoe minder ruilrelaties zich aandienen. 1. De Dijn, H., De hoofddoek, een nodeloze struikelblok? De Standaard, 6 november 2007, p.21. 2. Bestuursakkoord Antwerpen 2007-2012, Stad Antwerpen, p. 45. 11 2.2 Basisrechten niet gegarandeerd Mensen zonder wettig verblijf of “illegalen” dreigen, samen met de rechten waarop ze beroep kunnen doen, uit beeld te verdwijnen. Recent onderzoek van de Universiteit van Rotterdam raamt het totaal aantal mensen zonder wettig verblijf in België op 100.000. Volgens een onderzoek, uitgevoerd in opdracht van de Koning Boudewijnstichting, ligt het aantal mensen zonder wettig verblijf dat elk jaar ons land binnenkomt, even hoog als het aantal legale immigranten (schommelt rond de 70.000 per jaar).3 Wat wel vaststaat, is dat steeds meer mensen zonder wettig verblijf terecht komen in structurele armoede en aankloppen bij noodhulp initiatieven. Wie onwettig in België wil verblijven verzandt in een overlevingsstrijd van dag tot dag: hopen op geld van familie of vrienden, uit zwart werk of andere illegale circuits, hopen op goedkope huisvesting, zoektocht naar voedsel… Welke wettelijk afdwingbare rechten kunnen mensen zonder wettig verblijf doen gelden? Het recht op dringende medische hulp en het recht op onderwijs voor kinderen die onderwijsplichtig zijn. Beide basisrechten zijn wettelijk geregeld. Daarnaast hebben mensen zonder wettig verblijf nog tal van ‘rechten’. Het recht op juridische bijstand: voor de juridische procedures die in verband staan met hun verblijfsstatus is deze bijstand gratis. In de praktijk blijkt dat er een gebrek is aan advocaten die het vreemdelingenrecht voldoende kennen en/of willen opnemen. In Vlaanderen hebben mensen zonder wettig verblijf recht op oriëntering, maar het is niet steeds duidelijk hoe dit recht ingevuld moet worden. Dit begrip wordt door de tweespalt tussen het federaal (asiel- en terugkeer)beleid en het Vlaamse (opvang- en hulp)beleid – steeds nauwer ingevuld.4 In de realiteit blijkt zelfstandige terugkeer een marginale optie. Hulpverleners zien oriëntering dan ook als méér dan aansporen tot zelfstandige terugkeer. Mensen moeten geïnformeerd worden over de consequenties van hun keuzes. Mensen zonder wettig verblijf hebben het recht en de juridische mogelijkheid om een huurcontract af te sluiten op de privémarkt. Huurder en verhuurder zijn gebonden aan de huurwetgeving: onwettig verblijf is geen grond voor de eigenaar om het huurcontract te verbreken. Een belangrijk knelpunt is dat mensen zonder wettig verblijf niet op de hoogte zijn van hun rechten en dat ze niet geneigd zijn om hun (huurders)rechten af te dwingen. Het recht op materiële opvang geldt voor mensen zonder wettig verblijf die nog een beroepsprocedure hebben lopen bij de Raad van State tegen een negatieve uitspraak in hun asielprocedure. Mensen zonder wettig verblijf die dakloos zijn, hebben in principe recht op tijdelijke noodopvang in de residentiële opvangcentra voor daklozen. In de praktijk blijken die centra weinig toegankelijk. Zwartwerk belet niet dat mensen zonder wettig verblijf toch een aantal arbeidsrechten genieten. Zo is een werkgever bijvoorbeeld verplicht voor zijn illegale arbeiders ook een arbeidsongevallenverzekering af te sluiten. Mensen zonder wettig verblijf kunnen deze rechten ook afdwingen. Maar in de praktijk blijkt dit moeilijk omdat ze hun zaak moeten kunnen hardmaken. Vaak werken mensen zonder wettig verblijf via onderaanneming waardoor grote firma’s buiten schot blijven wanneer het gaat om schendingen van arbeidsrechten. Mensen zonder wettig verblijf kunnen via de wet van 10 augustus 2005 bescherming genieten als slachtoffer van mensenhandel of –smokkel. Voorwaarde is dat het slachtoffer het uitbuitingsmilieu verlaat, begeleiding aanvaardt van een van de drie gespecialiseerde centra en bereid is bezwarende verklaringen af te leggen over handelaars of smokkelaars. 3. allochtone armoede Uit onderzoek van OASeS in opdracht van de Koning Boudewijnstichting5 blijkt dat personen van Marokkaanse of Turkse herkomst een heel groot armoederisico kennen: ongeveer de helft van personen van Marokkaanse of Turkse herkomst is inkomensarm. Ook andere groepen van niet-Belgische herkomst lopen een hoger risico om in inkomensarmoede te moeten leven. Het onderzoek leert dat er veel gemeenschappelijkheden zijn bij de armoedeprocessen en –situaties bij mensen van Belgische en van buitenlandse herkomst: - - - ze streven dezelfde waarden na armen van buitenlandse herkomst worden net zoals autochtone armen gedwongen om te gaan met beperkte middelen ze hebben een gelijkaardige manier om hun situatie te beoordelen Naast deze gemeenschappelijkheden, stellen de onderzoekers ook specifieke kenmerken van allochtone armoede vast. Zo verschilt het behoeftepatroon van mensen van buitenlandse herkomst op een aantal punten: - - migranten met nauwe verwanten in het land van herkomst voelen sterk de morele verplichting om hen te ondersteunen veel geld uitgeven aan doelen uit de eigen socio-culturele omgeving die hoog worden ingeschat, vb. rijkelijke trouwfeest Verder stelden de onderzoekers generatieverschillen vast binnen de groep van armen van buitenlandse herkomst: de eerste generatie refereert naar de omstandigheden van het land van herkomst om hun eigen situatie te kaderen. De tweede en zeker de derde generatie zijn meer gericht op de samenleving hier en hanteren dat normen- en waardenkader als referentiepunt voor de evaluatie van hun eigen positie. Momenteel worden basisrechten vooral opgenomen door privé-initiatief (medische zorgverstrekkers, advocaten, mensen uit het onderwijs…) en door vrijwilligersinitiatieven. 3. Tegenbos, G., Eén zesde van de bevolking heeft vreemde roots. De Standaard, 5 maart 2008.; Tegenbos, G., Illegalenbeleid in ons land heeft twee gezichten. De Standaard, 5 maart 2008. 4. Waar in het strategisch plan 2004-2010 nog sprake is van oriëntering als dienstverlening waarbij de doelgroep “in de best mogelijke omstandigheden georiënteerd wordt naar een zinvol toekomstperspectief, hetzij in een land van herkomst of in een derde land, hetzij in ons land”, beperkt de beleidsbrief Inburgering (2005-2006) oriëntering tot “begeleiding bij de voorbereiding van de terugkeer naar hetzij het land van herkomst, hetzij een derde land.” 12 5 Van Robaeys, B., Perrin, N., Vranken, J., Martiniello, M., Armoede bij personen van buitenlandse herkomst. Rapport van een onderzoek over de relatie tussen migratie en armoede. Antwerpen, OASeS / Luik, CEDEM, 2007, 117 p. 13 1. situatieschets en tendensen In dit deel houden we halt bij de Antwerpse woningmarkt, de ruimtelijke segregatie en de energiemarkt. huisvesting 1.1 Antwerpse woningmarkt Op de Antwerpse woningmarkt heerst er een groot tekort aan betaalbare en kwaliteitsvolle (huur)woningen. Dat is vooral het probleem in Antwerpen-Noord, Deurne-Noord en (delen van) Hoboken-Kiel. 1.1.1 Huurmarkt Er is een groot tekort aan sociale woningen in Antwerpen. In het eerste kwartaal van 2006 waren er iets meer dan 25.000 sociale huurwoningen. Het stedelijk gemiddelde ligt op 11%, met grote concentraties van sociale woningen in bepaalde buurten: Luchtbal (7/10), Linkeroever (bijna 5/10) en Kiel (bijna 4/10).6 Door het tekort ontstaan er lange wachtlijsten om tot een sociale woning toegelaten te worden. Bovendien wordt de toegang bepaald door criteria die door de overheid worden vastgelegd. Hierdoor worden mensen zonder wettig verblijf of zonder onbeperkt verblijfsrecht uitgesloten van de sociale huurmarkt. In oktober 2007 keurde de Vlaamse Regering definitief de hervorming van de sociale huisvesting goed: “De toegang tot een sociale woning wordt gekoppeld aan het onbeperkt verblijfsrecht zodat wie nog geen onbeperkt verblijfsrecht heeft in ons land, niet in aanmerking komt.”7 Het tekort aan woningen op de sociale huurmarkt en de beperkte toegang duwen heel wat potentiële huurders naar de private huurmarkt. De primaire particuliere huurmarkt richt zich tot gezinnen met een inkomen dat in principe eigendomsverwerving toelaat, maar dit uitstellen omwille van familiale of professionele redenen. De secundaire of residuale huurmarkt (minder goede kwaliteit) richt zich tot mensen die uit de andere woningmarkten weggeduwd worden omwille van financiële beperkingen of gereguleerde toegang (sociale huurmarkt). Het gaat dan om woningen in de oude, vaak 19e-eeuwse gordels van de steden.8 De kwaliteit van deze woningen is vaak minder goed. Door de slechte isolatie hebben de huurders van deze woningen ook een hoge energiefactuur. Bedenkingen: Het beperkt aanbod aan woningen en de grote groep mensen die verplicht wordt om zich tot het minder goede deel van de huurmarkt te wenden, brengen een aantal consequenties met zich mee. Huren op deze woningmarkt is een dure aangelegenheid, maar opent bovenal de deur voor wanpraktijken. Voorbeelden hiervan zijn kortlopende huurcontracten, contante huurwaarborg, de huurwaarborg onrechtmatig inhouden… Bovendien geven verschillende stakeholders aan dat eigenaar-verhuurders de papieren garantie van het OCMW niet meer aanvaarden (vroeger kon het OCMW de huurwaarborg geldelijk betalen). Discriminatie bij verhuren van woningen aan etnischculturele minderheden. Eigenaar-verhuurders kunnen vrij de voorwaarden bepalen van de verhuur van hun eigendom, zo lang ze niet discriminerend zijn. De grote vraag naar en het beperkte aanbod aan huurwoningen versterkt de eigenaar-verhuurders om nog meer – al dan niet op discriminatie gebaseerde – criteria te hanteren bij de verhuur. Huurders hebben hier nauwelijks verweer tegen, zeker als het gaat om indirecte vormen van discriminatie. Immokantoren. Het is onduidelijk welke rol immobiliënkantoren spelen, bijvoorbeeld door loonfiches op te vragen bij potentiële huurders om eigenaarverhuurders af te schermen. 1.1.2 Eigendomsmarkt Ook hier kan een onderscheid gemaakt worden tussen een primaire (beste segment) en een secundaire (segment van mindere kwaliteit) markt. Bij de primaire koopmarkt gaat het om (nieuwbouw-) koopwoningen. Bij de secundaire koopmarkt zien we het fenomeen van de noodkoop. Personen en gezinnen die moeilijkheden ondervinden op de private huurmarkt (beperkt aanbod, laag inkomen, discriminatie tegenover bepaalde bevolkingsgroepen) zoeken hun heil in de aankoop van een relatief goedkope woning. Vaak gaat het om verpauperde woningen waarbij de eigenaars na de aankoop onvoldoende middelen hebben voor de nodige renovatiewerken. Dit is een fenomeen dat vaak voorkomt bij etnisch-culturele minderheden. 6. Activiteitenverslag 2006, Stedelijke woondienst, Stad Antwerpen, p. 40. 7. Extra zuurstof voor sociale huisvesting, persmededeling van de Vlaamse Regering, 12 oktober 2007; Nieuwe regels voor 140.000 sociale woningen en 287.000 sociale huurders, persmededeling van de Vlaamse Regering, 20 juli 2007. 8. Thuis in de stad, Soort bij soort: over ruimtelijke concentratie van maatschappelijke achterstelling, www.thuisindestad.be/html/ buurt/bewoners/soort.html 14 15 1.2 Ruimtelijke en sociale segregatie Ruimtelijke segregatie is een stedelijk fenomeen waarbij bevolkingsgroepen zich concentreren in bepaalde buurten of wijken. Hierdoor ontstaat een oververtegenwoordiging van bepaalde groepen en een ondervertegenwoordiging van andere groepen. Er zijn verschillende criteria om de ruimtelijke segregatie te analyseren: leeftijd, geslacht, inkomen, maar ook etnisch-culturele herkomst. Enkele voorbeelden van etnisch-culturele diversiteit vinden we terug in de wijkanalyses van de Databank Sociale Planning: Zo is bijna de helft van de inwoners in de wijk Diamant-Stadspark allochtoon met een heel hoog aandeel nieuwe Belgen (20,9%) en inwoners met een vreemde nationaliteit (27,5%). “De wijk Diamant-Stadspark telt binnen de groep van niet EU-vreemdelingen een relatief hoog aantal Aziaten buiten Turkije: het betreft hier vooral Israëlieten en Indiërs. Deze twee groepen zijn door hun band met de diamantsector sterk verbonden met deze wijk.”9 De wijk Het Kiel kent een heel hoog aandeel inwoners met een herkomst van een niet EU-land (45,7% van de inwoners); van deze groep is 57,6% van Marokkaanse en 20,4% van Turkse origine.10 Binnen de postcode 2060 zien we het volgende: “De Damwijk vertoont een vergelijkbaar percentage met het district (Antwerpen), namelijk rond de 40%, maar in Amandus-Atheneum is bijna de helft van de populatie (46,6%) allochtoon en in Stuyvenberg wonen met 55% meer allochtonen dan autochtonen.” In Dam is 56,9% van de allochtonen van Marokkaanse afkomst.11 In vergelijking met de stad Antwerpen kent het district Ekeren een lager percentage allochtonen. In Ekeren is 7% van de bevolking van niet-Europese afkomst, in de stad is dat 26,6%.12 9. Rotthier, P., Wijkanalyses. Profiel wijken postcode 2018, Antwerpen, Databank Sociale Planning, 2007, p. 15-18. 10. Kerremans, S., Wijkanalyses. Profiel wijken postcode 2020, Antwerpen, Databank Sociale Planning, 2007, p. 12-14. 11. Vertommen, S., Wijkanalyses. Profiel wijken postcode 2060, Antwerpen, Databank Sociale Planning, 2007, p. 11-12. 12. Vertommen, S., Schryvers, E., Wijkanalyses. Profiel wijken District Ekeren 2180, Antwerpen, Databank Sociale Planning, 2007, p. 12-13. 16 De woningmarkt werkt als filter en zorgt voor de uitfiltering van sociale groeperingen en activiteiten. Zoals je in het onderdeel over de woningmarkt kon lezen, is het inkomen een belangrijke factor: personen en gezinnen worden over de ruimte gespreid in functie van wat ze kunnen spenderen aan huisvesting (afhankelijk van de hoogte en stabiliteit van het inkomen en het aantal inkomens). Ook andere factoren spelen een rol in de ruimtelijke spreiding van de inwoners. Zo trekken wijken met bijvoorbeeld veel grote woningen, kantoorruimte, arbeiderswoningen… elk een bepaald publiek aan. Zo bepaalt de historisch gegroeide structuur van een stad mee wie waar woont. Ook de gezinsstructuur (zo komen alleenstaanden vooral in stedelijke kernen terecht) en etniciteit spelen een rol: “In een eerste fase belet een combinatie van de terugkeergedachte en geld sturen naar het land van herkomst een oriëntatie op een betere huisvesting, waardoor ze terechtkomen in de minst aantrekkelijke woningen in de minder aantrekkelijke wijken en buurten. Wanneer later de gezinnen zich herenigen en het toekomstperspectief wijzigt, verandert dit. Het inkomen blijft laag waardoor ze aangewezen blijven op goedkopere woningen in dezelfde buurten.”13 1.3 Energiemarkt en -prijzen Naast huisvesting verwijzen heel wat stakeholders naar de groeiende problemen in verband met energie en hoge energieprijzen (gelieerd aan de minder goede isolatie van de huizen). Ook het vrijmaken van de energiemarkt heeft een nefaste invloed: stijgende energieprijzen (stijging van de distributienettarieven en dus van de elektriciteit- en gasprijzen vanaf 2008)15 en toegenomen ondoorzichtigheid (dubbele en onduidelijke facturen, malafide verkoopspraktijken, de uitsluitend telefonische bereikbaarheid van de leveranciers…). huisvesting en stad antwerpen Het Antwerpse stadsbestuur wil dat meer inwoners een betaalbare en comfortabele woning in de stad vinden. Antwerpen moet een aangename stad zijn voor gezinnen in alle mogelijke samenstellingen. Toch wil het stadsbeleid vooral tweeverdieners met kinderen houden en naar de stad lokken. De stad wil in de bestuursperiode 2007-2012 de strijd aanbinden met de sociale segregatie in het wonen. Hiervoor wil ze streven naar sociale vermenging van sociale woningen, betaalbare huizen en duurdere woningen. 2.1 Sociale segregatie tegengaan Het stadsbestuur wil het woningaanbod vergroten door grote stadsvernieuwingsprojecten, bijkomende privéwoningen en sociale woningen. Het stadsbestuur erkent de noodzaak aan bijkomende sociale huisvesting in Antwerpen maar wil een slag om de arm houden: bijkomende sociale huisvesting kan alleen in buurten die onder het stedelijk gemiddelde liggen, en kleinschaligheid moet de norm zijn. Ook het beeld dat mensen van de stad en buurten hebben, speelt een rol bij de ruimtelijke spreiding van inwoners. Over het algemeen versterkt deze beeldvorming een bestaand patroon: wat als een goed woonmilieu beschouwd wordt, blijft ook zo. Buurten die de stempel ‘te vermijden’ krijgen, worden door mensen met voldoende middelen ook gemeden. “Deze beeldvorming ondersteunt vooral de suburbane woonlocatiekeuze van tweeverdienende gezinnen, dus van die gezinnen die het financiële draagvlak van de centrale stad uitmaken.”14 Het stedelijk beleid wil net deze tweeverdieners met kinderen in de stad houden. Het tekort in de sociale huursector verhindert dat de (stedelijke) overheid meer greep krijgt op de sociale samenstelling van buurten. Toch wil het stadsbestuur een verhoogde inkomensgrens en meer autonomie om een toewijzingsbeleid te voeren, “ook aan gezinnen met een modaal inkomen uit arbeid of aan gezinnen die bedreigd worden door sociale verdringing.”16 Het kaderbesluit sociale huur kreeg op 12 oktober 2007 groen licht van de Vlaamse Regering. Dit kaderbesluit geeft steden en gemeenten meer autonomie om een eigen toewijzingsbeleid te voeren. Zo kan een stad of gemeente afwijken van het algemeen geldend toewijzingsreglement op basis van specifieke behoeften en lokale noden. Bijvoorbeeld: lokale binding van de kandidaat-huurder met de gemeente, specifieke doelgroepen (bejaarden, gezinnen…) aantrekken of maatregelen om de leefbaarheid te bewaken en te herstellen.17 Bedenking: Het tekort in de sociale huursector verhindert de overheid om via een toewijzingsbeleid greep te krijgen op de sociale samenstelling van buurten. Door een geprivatiseerde en geïndividualiseerde benadering in het verleden heeft de overheid haar feitelijke macht over de ruimtelijke ordening en samenstelling van woonbuurten afgegeven. Het Antwerpse stadsbestuur wil duidelijk terug meer mogelijkheden om de markt te beïnvloeden. 13. Thuis in de stad, Soort bij soort: over ruimtelijke concentratie van maatschappelijke achterstelling, www.thuisindestad.be/html/ buurt/bewoners/soort.html 14. Thuis in de stad, Soort bij soort: over ruimtelijke concentratie van maatschappelijke achterstelling, www.thuisindestad.be/html/ buurt/bewoners/soort.html 2. Bovendien voert dit kaderbesluit sociale huur naast de klassieke inkomens- en eigendomsvoorwaarde, ook de taal- en inburgeringsbereidheid in voor alle kandidaathuurders en nieuwe huurders. Deze bereidheid wordt zowel bij de inschrijving in het register als bij de toewijzing van een woning getoetst. 15. Persbericht CREG, 12 oktober 2007. 16. Bestuursakkoord Antwerpen 2007-2012, Stad Antwerpen, p. 17-18. 17.Extra zuurstof voor sociale huisvesting, persmededeling van de Vlaamse Regering, 12 oktober 2007; Nieuwe regels voor 140.000 sociale woningen en 287.000 sociale huurders, persmededeling van de Vlaamse Regering, 20 juli 2007. 17 Bedenkingen: De stad geeft binnen haar woonbeleid prioriteit aan tweeverdieners met kinderen in de stad. Ze investeert op deze manier prioritair in mensen die geld te spenderen hebben in de stad. De roep om een verhoogde inkomensgrens en meer autonomie bij het toewijzen van sociale woningen om de socio-economische mix in een wijk te bevorderen, lijkt een verdoken instrument om de instroom van etnischculturele minderheden te beperken in bepaalde wijken. De focus op de sociale samenhang gaat voorbij aan de noodzakelijke aanpak van de structurele ongelijkheid. De vraag is of voldoende duidelijk is wat sociale vermenging wel en niet kan verwezenlijken. 3. 2.2 Andere beleidsinstrumenten Op vlak van huisvesting heeft de stad nu al een aantal instrumenten. Ten eerste zijn er de mogelijkheden in de Vlaamse wooncode, namelijk de ongeschikt- en onbewoonbaarverklaring en het recht van voorkoop18. Daarnaast heeft de stad Antwerpen een instrument specifiek gericht op eigenaar-verhuurders, namelijk het saneringscontract. Het contract biedt de eigenaarverhuurder financiële middelen om de renovatie van zijn eigendom te financieren, onder de voorwaarde dat hij ze niet doorrekent aan de huurders. Via het grond- en pandenbeleid en daarbinnen het krottenbeleid wil de stad blijven ingrijpen in woonwijken die kampen met verloedering en leegstand. De stad koopt verwaarloosde panden die niet interessant zijn voor private investeerders. Vervolgens renoveert, sloopt of vervangt de stad deze panden door nieuwbouw. Daarna worden de (ver)nieuw(d)e woningen opnieuw op de markt gebracht. Het bestuursakkoord voorziet een uitbreiding naar moeilijk verhuurbare handelspanden. samenvatting Tekort aan betaalbare (huur)woningen Op de Antwerpse woningmarkt heerst een groot tekort aan betaalbare en kwaliteitsvolle (huur) woningen. Het tekort aan woningen op de sociale huurmarkt én de strenge criteria (vb. wie nog geen onbeperkt verblijfsrecht heeft in ons land komt niet in aanmerking) voor toegang tot de sociale huurmarkt, verplichten veel huurders uit te wijken naar de private huurmarkt. Maar huren op deze markt is een dure aangelegenheid. Door de grote vraag naar woningen in combinatie met een klein aanbod kunnen de eigenaarverhuurders nog meer – al dan niet discriminerende – criteria hanteren om hun huurders te selecteren. Ruimtelijke en sociale segregatie De woningmarkt werkt als een filter en zorgt ervoor dat bevolkingsgroepen zich concentreren in bepaalde buurten of wijken in een stad. Het inkomen speelt hierbij een belangrijke rol: mensen en gezinnen worden over de stad verspreid in functie van wat ze kunnen spenderen aan huisvesting, afhankelijk van de hoogte en stabiliteit van het inkomen en van het aantal inkomens. Daarnaast spelen ook de historische groei van de stad, gezinsstructuur, etniciteit en het beeld dat mensen van de stad en haar buurten hebben, een rol bij de ruimtelijke spreiding van inwoners. Het Antwerpse stadsbestuur wil dat meer inwoners een betaalbare en comfortabele woning in de stad vinden. Hiervoor bindt ze de strijd aan met de sociale segregatie. Daarbij zet ze in op het vergroten van het woningaanbod, wil ze meer autonomie bij het toewijzingsbeleid (van de sociale huurmarkt) en wil ze tweeverdieners met kinderen naar de stad lokken en/of ze daar houden. 18. Het recht van voorkoop wordt de laatste jaren in Antwerpen nog nauwelijks toegepast. Activiteitenverslag 2006, Stedelijke woondienst, Antwerpen, p. 26. 18 onderwijs 1. inleiding In vergelijking met autochtone kinderen zijn allochtone kinderen minder succesvol op school en bereiken ze een lagere eindpositie. De achterstand van allochtone kinderen tegenover autochtone kinderen begint voordat ze in het leerplichtonderwijs stappen. Dit heeft gevolgen voor hun hele schoolcarrière. Ook in het secundaire onderwijs is er geen sprake van een nieuwe start: de vertrekbasis voor allochtone en autochtone leerlingen is niet gelijk. Veel allochtone leerlingen stromen door naar minder hoog aangeschreven richtingen en hebben later ook lagere eindposities in het secundair onderwijs. De redenen hiervoor zijn: de schoolse achterstand die moeilijk in te halen is, het tekort aan mogelijkheden om door te groeien naar hoger aangeschreven richtingen, het watervalsysteem van het secundair onderwijs.19 Onderwijs wordt al heel lang beschouwd als dé hefboom tegen achterstelling, voor sociale integratie van achtergestelde groepen en als instrument om te voorkomen dat generatie na generatie geconfronteerd wordt met uitzichtloze situaties. In de recente publicatie ‘De school van de ongelijkheid’20 geven Hirtt, Nicaise en De Zutter aan dat het huidige onderwijssysteem deze sociale ongelijkheid niet afzwakt, integendeel de ongelijkheid in sociale en etnische afkomst in stand houdt en zelfs versterkt. De sociale ongelijkheid is er al bij de instap in het kleuteronderwijs en neemt stelselmatig toe doorheen het lager onderwijs. In het secundair onderwijs speelt bovendien ook de nationaliteit (herkomst) mee bij de schoolse vertraging. De auteurs wijzen op twee fenomenen die een rol spelen bij het in stand houden of versterken van die sociale ongelijkheid. Een eerste fenomeen is de vermarkting van het onderwijssysteem. Op de arbeidsmarkt doet zich een polarisering voor: aan de ene kant is er de vraag naar hooggespecialiseerde kenniswerkers en aan de andere kant naar flexibel inzetbare arbeid die niet veel basisscholing, maar eerder een regelmatige omscholing (afhankelijk van de noden die zich voordoen) vraagt. Het onderwijs speelt hierop in door voor die hooggespecialiseerde arbeid de beste leerlingen te selecteren, en voor de anderen het onderwijsaanbod meer flexibel te maken en nadruk te leggen op pasklare gebruikskennis. 19. Hermans, D., Opdenakker, M., Allochtonen in het basisen secundair onderwijs (hoofdstuk 10). In: Jaarboek De arbeidsmarkt in Vlaanderen, editie 2005. p. 204-205. 20. Hirtt, N., Nicaise, I., De Zutter, D., De school van de ongelijkheid. Berchem, Uitgeverij EPO, 2007, 172 p. 20 Het tweede fenomeen bij het in stand houden van de sociale ongelijkheid in het onderwijs is de mythe van de meritocratie. De meritocratie is de overheersende maatschappijvisie in westerse onderwijssystemen en houdt in dat je een plaats in de samenleving krijgt op basis van je verdienste, en niet op basis van je afkomst. De tests die als ‘objectieve’ norm gehanteerd worden bij de start van het secundair onderwijs laten diegenen met een hoog IQ doorstromen naar het algemeen secundair, de anderen naar het beroepsonderwijs. Deze tests meten niet alleen de (genetische) aanleg, maar ook de sociale kansen van kinderen (vb. opleidingsniveau van de ouders, hun tewerkstelling). Zo versterken de schoolbanken de sociale selectie in plaats van ze ongedaan te maken. Uit de gesprekken met Antwerpse stakeholders lijkt het geloof in het onderwijs als hefboom uit sociale achterstelling niet af te nemen, maar integendeel nog toe te nemen. 2. situatieschets en tendensen 2.1 Positie van etnisch-culturele minderheden in cijfers Tabel 1: Verdeling leerlingen uit het basisonderwijs naar nationaliteit Totaal Kleuteronderwijs Nationaliteit Belg EU Europa, buiten EU Marokkaans Turks Totaal Lager Onderwijs Totaal Basisonderwijs Aantal 15.784 1.006 597 665 237 % 81,1% 5,2% 3,1% 3,4% 1,2% Aantal 24.989 1.441 1.050 1.813 601 % 79,0% 4,6% 3,3% 5,7% 1,9% Aantal 40.773 2.447 1.647 2.478 838 % 79,8% 4,8% 3,2% 4,8% 1,6% 1.129 5,8% 1.658 5,2% 2.787 5,5% 53 0,3% 86 0,3% 139 0,3% 19.471 100,0% 31.638 100,0% 51.109 100,0% Rest wereld (excl. Marokkanen,Turken) Vluchtrelingen en staatslozen Totaal Bron: Vlaamse Gemeenschap, departement onderwijs, schooljaar 2005-2006 Bewerking door stad Antwerpen, Stadsobservatie 2.1.1 Basisonderwijs In tabel 1 vind je de verdeling van de leerlingen in het Antwerps basisonderwijs volgens nationaliteit. In totaal heeft 1 op de 5 leerlingen uit het basisonderwijs een nietBelgische nationaliteit. In de stad Antwerpen werden er in het schooljaar 2005-2006 in het basisonderwijs 1.004 anderstalige nieuwkomers via het onthaalonderwijs opgevangen.23 Voor we ingaan op de problemen en tendensen, houden we kort halt bij het beschikbaar cijfermateriaal die de positie van etnisch-culturele minderheden in het (Antwerpse) onderwijsveld schetst. Tabel 2: Leerlingen uit gewoon lager onderwijs volgens aantal jaar schoolse vertraging geen schoolse 1 jaar schoolse meer dan 1 jaar Nationaliteit vertraging vertraging schoolse vertraging Belg 18.116 78,8% 4.326 18,8% 549 2,4% 22.991 We maken daarbij gebruik van gegevens van de Vlaamse Gemeenschap voor het schooljaar 2005-2006. Hierbij twee bedenkingen: 1) we kunnen geen uitspraak doen over herkomst, alleen over nationaliteit; 2) de nationaliteit wordt bepaald op basis van een vrijwillige nationaliteitsverklaring van ouders op het ogenblik van de inschrijving van hun kind(eren) in een school.21 Niet-Belg 3.088 49,6% 2.206 35,5% 926 14,9% 6.220 In Antwerpen lopen 19.471 kinderen school in het kleuteronderwijs, 31.638 kinderen in het lager onderwijs en 37.603 jongeren in het secundair onderwijs.22 21. Dit cijfermateriaal geeft dus een vertekend beeld van de realiteit weer: doordat enkel nationaliteit wordt geregistreerd, blijven o.a. jongeren van de derde generatie uit beeld (aangezien ze bij de geboorte automatisch de Belgische nationaliteit krijgen). 22. Deze cijfers hebben betrekking op de kinderen en jongeren die in Antwerpen schoollopen; kleuters of leerlingen kunnen dus ook buiten Antwerpen wonen. Aantal Totaal 21.204 % Aantal % Aantal % Totaal (= 100%) 72,6% 6.532 22,4% 1.475 5,0% 29.211 Bron: Vlaamse Gemeenschap, departement onderwijs, schooljaar 2005-2006 Bewerking door stad Antwerpen, Stadsobservatie 2.1.1.1 Schoolse vertraging Tabel 2 geeft de verdeling van het aantal leerlingen naar gelang de opgelopen schoolse vertraging binnen het gewoon lager onderwijs in Antwerpen. Hieruit blijkt dat de helft van de leerlingen met een niet-Belgische nationaliteit die in Antwerpen schoolloopt minstens 1 jaar schoolse vertraging heeft. Bij leerlingen met de Belgische nationaliteit is dat ‘maar’ een vijfde. Als we de leerlingen met een niet-Belgische nationaliteit onder de loep nemen, valt op dat binnen de groep van leerlingen met een Europese nationaliteit (buiten de Europese Unie) 22,8% meer dan 1 jaar schoolse vertraging oploopt. Binnen de groepen van leerlingen met de Marokkaanse en Turkse nationaliteit, wijkt het percentage leerlingen met 1 jaar (respectievelijk 35,9% en 38,3%) en met meer dan 1 jaar schoolse vertraging (respectievelijk 15,2% en 14,5%) nauwelijks af van de percentages van totale groep van niet-Belgische leerlingen (respectievelijk 35,5% en 14,9%). Interessant om na te gaan is hoe de schoolse vertraging zich in het (gewoon) lager onderwijs geografisch spreidt over de buurten van de stad Antwerpen. Vertrekkende van het stedelijk gemiddelde van rond de 5% (verhouding leerlingen met 1 jaar schoolse vertraging), valt op dat de Stationsbuurt, de Noordwijk, delen van Hoboken-Kiel, Deurne-Noord en delen van Merksem (Oud-Merksem en Merksem-Centrum) en Luchtbal boven dit stedelijk gemiddelde van 5% uitkomen. Ook delen van DeurneZuid en Nieuw Borgerhout (extra muros) gaan boven dit gemiddelde uit. 21 Ook als we de verhouding leerlingen van buiten de Europese Unie met meer dan 1 jaar schoolse vertraging per deelgebiedUnie Europese bekijken, met meer valt dan op dat 1 jaar (delen schoolse van) Linkeroever, vertraging per de Stationsbuurt, Noordwijk, Oud-Borgerhout, - de thuistaal, namelijk de taal diedelen thuisvan Merksem (Oud-Merksem deelgebied bekijken, valten opMerksem-Centrum), dat (delen van) Linkeroever, delen van Deurne-Noordgewoonlijk boven het gebruikt stedelijk wordt, gemiddelde is nietvan het16,5% uitsteken. de Stationsbuurt, Noordwijk, Oud-Borgerhout, delen van Nederlands Merksem (Oud-Merksem en Merksem-Centrum), delen van 2.1.1.2 Gelijke onderwijskansen Deurne-Noord boven het stedelijk gemiddelde van 16,5% In Antwerpen scoren meer dan de helft van de leerlingen uitsteken. minstens op één van de vijf gelijke kansenindicatoren We staan ook even stil bij de indicatoren van het decreet Gelijke OnderwijsKansen. Deze zijn: (‘indicator-leerlingen’). In deGOK-indicatoren districten merken we grote 2.1.1.2 Gelijke onderwijskansen verschillen: in het deelgebied ‘Berchem-Zuid en Wilrijk- het gezin leeft van een vervangingsinkomen Oost’ werden maar 19% indicatorleerlingen geregistreerd. We staan ookleerling even stil bij de indicatoren het decreet - de is thuisloos (verblijft van tijdelijk of permanent het eigenzijn gezin) In buiten de binnenstad bijna drie op vier leerlingen (71,4%) Gelijke Deze zijn: - OnderwijsKansen. de ouders behoren totGOK-indicatoren de trekkende bevolking (binnenschippers, kermis-De ofdeelgebieden circusuitbaters, indicatorleerlingen. Deurne-Noord, Wilrijkwoonwagenbewoners) West en Hoboken-Kiel, Linkeroever benaderen – met meer - het gezin leeft van eendiploma vervangingsinkomen de moeder heeft geen of getuigschrift van het onderwijs dansecundair 50% indicatorleerlingen – het stadsgemiddelde.23 Ook wanneer het het aantal GOK-leerlingen en het aantal - de leerling thuisloosde (verblijft of thuistaal,is namelijk taal dietijdelijk thuis gewoonlijk gebruikt wordt, we is niet Nederlands leerlingen TNN (thuistaal niet Nederlands) bekijken, valt op permanent buiten het eigen gezin) dat de en schouders uitsteekt boven - de ouders trekkende In Antwerpen scoren behoren meer dantotdedehelft van de bevolking leerlingen minstens opbinnenstad één van demet vijf kop gelijke kansenindicatoren de andere (binnenschippers, of merken circusuitbaters, (‘indicator-leerlingen’). In dekermisdistricten we grote verschillen: in hetdeelgebieden. deelgebied ‘Berchem-Zuid en Wilrijkwoonwagenbewoners) Oost’ werden maar 19% indicatorleerlingen geregistreerd. In de binnenstad zijn bijna drie op vier leerlingen (71,4%) - de moederDe heeft geen diploma of getuigschrift indicatorleerlingen. deelgebieden Deurne-Noord, Wilrijk-West en Hoboken-Kiel, Linkeroever benaderen – met meer het secundair onderwijs dan 50% van indicatorleerlingen – het stadsgemiddelde.23 Ook wanneer we het aantal GOK-leerlingen en het aantal leerlingen TNN (thuistaal niet Nederlands) bekijken, valt op dat de binnenstad met kop en schouders uitsteekt boven de andere deelgebieden. In de praktijk blijven ouders van indicator-leerlingen financiering van de scholen. Het gaat om kinderen van geconfronteerd met niet-correcte weigeringen. Omdat dit lageropgeleide ouders, kinderen die thuis geen Nederlands In dedepraktijk van stappen indicator-leerlingen metkinderen niet-correcte weigeringen. Omdat niet deen niet groep blijven ouders ouders is die snel onderneemt,geconfronteerd spreken, uit gezinnen met een laagdit inkomen groephet ouders is die stappen blijft het moeilijk de omvang dit soortbuurten incorrecte weigeringen in te blijft moeilijk desnel omvang van onderneemt, dit soort incorrecte kinderen die invan kansarme wonen. schatten. Systematische weigeringen van ‘onaantrekkelijke’ weigeringen in te schatten. Systematische weigeringen van leerlingen worden door het GOK-decreet wel verminderd, 2.1.2 Secundair maar ontradingen leerlingen en andere worden minder door uitgesproken weigeringstrategieën wordenonderwijs nog altijd gehanteerd. ‘onaantrekkelijke’ het GOK-decreet wel verminderd, maar ontradingen en andere minder In tabel 4 aan wordt secundair onderwijs onder Bovendien gafweigeringstrategieën de Vlaamse regeringworden recent haar principiële goedkeuring hethet voorontwerp van decreet overde de uitgesproken nog altijd loepkenmerken genomen. In deleerlingen kolom van de niet-Belgen werd financiering van het leerplichtonderwijs. Voortaal spelen bepaalde van deels mee in de financiering gehanteerd. de verhouding met het geen totaalNederlands aantal leerlingen perkinderen van de scholen. Het gaat om kinderen van lageropgeleide ouders, kinderen die thuis spreken, hoofdstructuur binnen het secundair onderwijs percentueel uit gezinnengaf met laag inkomen kinderen die in kansarme buurten wonen. Bovendien deeen Vlaamse regering en recent haar principiële weergegeven. goedkeuring aan het voorontwerp van decreet over de 2.1.2 Secundair financiering van onderwijs het leerplichtonderwijs. Voortaal spelen bepaalde kenmerken van leerlingen deels mee in de In tabel 4 wordt het secundair onderwijs onder de loep genomen. In de kolom van de niet-Belgen werd de verhouding met het totaal aantal leerlingen per hoofdstructuur binnen het secundair onderwijs percentueel weergegeven. Tabel 4: Verdeling leerlingen met een Belgische en een niet-Belgische nationaliteit in het secundair onderwijs naar hoofdstructuur Belg Niet-Belgen Totaal Hoofdstructuur Aantal Aantal % Aantal Totaal 1e graad 11.741 2.564 17,9% 14.305 Algemeen Secundair Onderwijs 8.744 681 7,2% 9.425 Rechnisch Secundair Onderwijs 4.817 416 7,9% 5.233 897 49 5,2% 946 4.552 1.074 19,1% 5.626 519 217 29,5% 736 1.070 262 19,7% 1.332 20.599 2.699 11,6% 23.298 Kunstsecundair Onderwijs Tabel 3: indicator-, GOK- en TNN-leerlingen per deelgebied Totaal (= 100%) Indicator-leerlingen Aantal % GOK-leerlingen Aantal % TNN-leerlingen Aantal % Bezali (Berendrecht, Zandvliet, Lilo) Ekeren–Roozemaai 893 229 25,6% 202 22,6% 81 9,1% 2.831 678 23,9% 593 20,9% 289 10,2% Merksem–Luchtbal 4.896 2.048 41,8% 1.790 36,6% 1.223 25,0% Deurne-Noord 4.680 2.418 51,7% 2.053 43,9% 1.622 34,7% Deurne-Zuid + Nieuw-Borgerhout + Berchem (extra muros) 4.891 2.169 44,3% 1.823 37,3% 1.391 28,4% Berchem-Zuid + Wilrijk-Oost 2.444 475 19,4% 274 11,2% 347 14,2% Wilrijk-West + Hoboken-Kiel 8.988 4.582 51,0% 3.859 42,9% 3.339 37,1% Linkeroever 1.604 865 53,9% 731 45,6% 592 36,9% Binnenstad intra muros 17.161 12.247 71,4% 9.802 57,1% 10.780 62,8% 48.388 25.711 53,1% 21.127 43,7% 19.754 40,8% Totaal Bron: Vlaamse Gemeenschap, departement onderwijs, schooljaar 2004-2005 Bewerking door stad Antwerpen, Stadsobservatie Beroepssecundair Onderwijs Deeltijds Beroeps Secundair Onderwijs Buitgengewoon secundair Totaal vanaf 2e graad Totaal 32.340 5.263 14,0% 37.603 Bron: Vlaamse Gemeenschap, departement onderwijs, schooljaar 2005-2006 Bewerking door stad Antwerpen, Stadsobservatie We zien dat het aandeel niet-Belgen binnen alle richtingen verhoudingsgewijs meer aanwezig in het DBSO en BUSO. in totaal van het Antwerpse secundair onderwijs heel laag Leerlingen van Marokkaanse en Turkse nationaliteit 24 ligt op 14%. Binnen het algemeen secundair onderwijs is vormenvan een grotere groepsecundair in het BSO en BUSO. We zien dat het aandeel niet-Belgen binnen alle richtingen in totaal het Antwerpse onderwijs heel laag dat 7%. Binnen het beroepssecundair onderwijs (BSO), het ligt op 14%. Binnen het algemeen secundair onderwijs is dat 7%. Binnen het beroepssecundair onderwijs (BSO), het Als we in tabelonderwijs 5 naar de(DBSO) verdeling van hetleerlingen aantal buitengewoon buitengewoon secundair secundair onderwijs onderwijs (BUSO) (BUSO) en en het het deeltijd deeltijd beroepssecundair ligtkijken het aandeel leerlingen binnen de eerste graad van het secundair beroepssecundair onderwijs (DBSO) ligt het aandeel met een niet-Belgische nationaliteit een pak hoger, respectievelijk 19,1%, 19,7% en 29,5%. onderwijs in Antwerpen, blijkt dat drie kwart (76,8%) leerlingen met een niet-Belgische nationaliteit een pak van de kampen heeft met minstens 1 jaar hoger, respectievelijk 19,1%, 19,7% en 29,5%. Als we focussen op de groep van niet-Belgische leerlingen binnen de niet-Belgen verschillendeteonderwijsvormen stellen we vast dat schoolse vertraging, tegenover iets meer dan één derde het in het kunstsecundair vooral gaat over EU-onderdanen. Leerlingen uit de rest van Europa zijn verhoudingsgewijs van de (36,7%) met de Belgische nationaliteit. Als weaanwezig focusseninophet deDBSO groepen van niet-Belgische meer BUSO. Leerlingenleerlingen van Marokkaanse enleerlingen Turkse nationaliteit vormen een grotere groep in binnen de verschillende onderwijsvormen stellen we 24 het BSO en BUSO. vast dat het in het kunstsecundair vooral gaat over EU-onderdanen. uit de rest van van Europa Als we in tabel 5Leerlingen naar de verdeling kijken het zijn aantal leerlingen binnen de eerste graad van het secundair onderwijs in Antwerpen, blijkt dat drie kwart (76,8%) van de niet-Belgen te kampen heeft met minstens 1 jaar schoolse vertraging, tegenover iets meer dan één derde van de leerlingen (36,7%) met de Belgische nationaliteit. Tabel 5: Leerlingen uit secundair onderwijs 1e graad volgens aantal jaar schoolse vertraging De welke Antwerpse buurten een oververtegenwoordiging van De GOK-indicatoren GOK-indicatoren zijn zijn niet niet alleen alleen interessant interessant om na te gaan mogelijkheid om voorrang te geven aan GOK- of niet-GOKGOK-leerlingen kennen. Deze indicatoren spelen ook mee in het inschrijvingsbeleid vande scholen. voorziet om na te gaan welke Antwerpse buurten een leerlingen. Hiermee heeft school Het eendecreet instrument in de mogelijkheid om voorrang te GOK-leerlingen geven aan GOKof niet-GOK-leerlingen. heeft de school een instrument in handen oververtegenwoordiging van kennen. handenHiermee om de samenstelling te sturen. om deindicatoren samenstelling te sturen. Deze spelen ook mee in het inschrijvingsbeleid van scholen. Het decreet voorziet de Nationaliteit Aantal Belg Niet-Belg Totaal 23. Leren in cijfers 2007, Stad Antwerpen, p. 14. De cijfers met betrekking tot de GOK-indicatoren houden rekening met de woonplaats van de kinderen en jongeren; een aantal van hen kan dus ook schoollopen buiten Antwerpen. 22 Geen schoolse vertraging % 1 jaar schoolse vertraging Aantal % meer dan 1 jaar schoolse vertraging Aantal % Totaal (= 100%) 7.041 63,3% 3.289 29,4% 843 7,5% 11.173 435 23,2% 756 40,4% 681 36,4% 1.872 7.476 57,3% 4.045 31,0% 1.524 11,7% 13.045 Bron: Vlaamse Gemeenschap, departement onderwijs, schooljaar 2005-2006 Bewerking door stad Antwerpen, Stadsobservatie 24. Leren in cijfers 2007, Stad Antwerpen, p. 26. 23 Tabel 6 toont aan dat het aandeel leerlingen van niettweede graad van het secundair onderwijs. Meer dan vier Belgische leerlingen die in Antwerpen school lopen met vijfde van de leerlingen (83,2%) met een niet-Belgische Tabel 6 toont dat hetvertraging aandeel leerlingen van niet-Belgische leerlingen die in minstens Antwerpen school lopen met minstens minstens 1 jaaraan schoolse nog toeneemt vanaf de nationaliteit heeft 1 jaar schoolse vertraging. Tabel 6: Leerlingen uit secundair onderwijs vanaf 2e graad volgens aantal jaar schoolse vertraging Nationaliteit Geen schoolse vertraging Aantal Belg Niet-Belg Totaal % 1 jaar schoolse vertraging Aantal % meer dan 1 jaar schoolse vertraging Aantal % Totaal (= 100%) 9.602 53,2% 5.492 30,5% 2.938 16,3% 18.032 345 16,8% 641 31,3% 1.063 51,9% 2.049 9.947 49,5% 6.133 30,5% 4.001 19,9% 20.081 Bron: Vlaamse Gemeenschap, departement onderwijs, schooljaar 2005-2006 Bewerking door stad Antwerpen, Stadsobservatie 1 jaar schoolse vertraging nog toeneemt vanaf de tweede graad van het secundair onderwijs. Meer dan vier vijfde van de leerlingen (83,2%) met een niet-Belgische nationaliteit heeft minstens 1 jaar schoolse vertraging. We wijzen er nogmaals op dat het cijfermateriaal gebaseerd is op de nationaliteitsverklaring bij inschrijving van de leerlingen. De absolute aantallen zijn dus wellicht een onderschatting van het werkelijke aantal allochtone leerlingen. 2.2 Slaagkansen van allochtonen in het onderwijs Uit de gesprekken met medewerkers van de8 en externe stakeholders in Antwerpen, onderzoeksrapporten, jaarverslagen… botsen we steeds op een gekende vaststelling over etnisch-culturele minderheden in het onderwijs: de slaagkansen van allochtone leerlingen in het onderwijs zijn lager dan slaagkansen van autochtone leerlingen. Verklaringsmodellen In een eerste cluster van verklaringsmodellen voor de leerachterstand van allochtone jongeren in het onderwijs spelen socio-economische factoren een cruciale rol. De auteurs van het boek ‘De school van de ongelijkheid’ geven aan dat de sociale herkomst een cruciale voorspeller blijft van schoolloopbanen. In dit opzicht verschilt de achterstelling van allochtone leerlingen niet van de achterstelling waarmee autochtone kansarme leerlingen kampen. Ook voor de meeste gesprekspartners uit het onderzoeksrapport van de Koning Boudewijnstichting ‘Slaagkansen van allochtone jongeren in het Vlaamse onderwijs. Betrokkenen aan het woord’25 vormen de socio-economische aspecten de kern van de zaak. In het boek ‘Wit krijt schrijft beter’26 tenslotte stellen Duquet, Glorieux, Laurijssen en Van Dorsselaer dat er heel wat verklaringsmodellen de problematische schoolloopbanen van allochtone jongeren verklaren vanuit het achterstandsperspectief, namelijk als het gevolg van de lagere sociaaleconomische milieus waaruit ze afkomstig zijn. Bijvoorbeeld: de schoolresultaten van allochtone jongeren liggen over het algemeen lager dan het gemiddelde in Vlaanderen, allochtone leerlingen lopen vaker schoolse vertraging op, allochtone leerlingen komen meer dan autochtone leerlingen terecht in het watervalsysteem, ze worden vaker van school uitgesloten, vertonen meer problematisch gedrag, zijn oververtegenwoordigd in het buitengewoon onderwijs, er is de segregatie in het basis- en secundair onderwijs, ze stromen moeilijker door naar het hoger onderwijs en werk… Verschillen tussen allochtone en autochtone leerlingen zijn er al vóór de start van de leerplicht. Allochtone leerlingen starten het leerplichtonderwijs met een achterstand wat gevolgen heeft voor hun verdere schoolcarrière. Ook Hermans en Opdenakker geven in hun bijdrage in het jaarboek ‘De arbeidsmarkt in Vlaanderen’ aan dat het negatieve effect van etniciteit niet zomaar kan toegeschreven worden aan de gemiddeld lagere socioeconomische situatie van allochtonen. Etniciteit en socioeconomische status van een leerling hebben elk een afzonderlijk effect op het niveau van de eindpositie in het secundaire onderwijs. Als ze een vergelijking maken tussen allochtone en autochtone leerlingen met dezelfde ‘intredekenmerken’27, dan blijkt dat allochtone leerlingen met een lage socio-economische status het niet slechter doen dan autochtone leerlingen met een lage socioeconomische status, toch niet wat hun eindpositie in het secundair onderwijs betreft. Daarentegen, zo geven de auteurs aan, allochtonen leerlingen met een hoge socioeconomische status bereiken wel een lagere eindpositie in het secundaire onderwijs dan vergelijkbare autochtone leerlingen.28 2.3 Enkele tendensen belicht In deze analyse willen we vooral stilstaan bij een aantal aspecten die niet in cijfers te vatten zijn. Het gaat om vaststellingen en tendensen die door interne medewerkers en externe stakeholders werden gemaakt en bevestigd worden in de literatuur: - - - - het perspectief van allochtone jongeren in het onderwijs de studiekeuze de relatie school-ouders en ouderbetrokkenheid verantwoordelijkheden opnemen en de ambigue houding van scholen tegenover (allochtone) leerlingen Onderstaande paragraaf uit de bijgestuurde omgevingsanalyse van de8 uit 2005 illustreert dat een aantal van deze tendensen niet nieuw zijn. “De gapende leefwereldkloof tussen school en (allochtoon) thuismilieu lijkt maar niet te dichten, de gangbare retoriek die allochtone leerlingen steevast afschildert als ‘zwakke’ en ‘moeilijke’ leerlingen, de opvatting dat het recht op vrije schoolkeuze voor etnisch-culturele minderheden aan banden moet gelegd worden omdat een te grote allochtone populatie de draagkracht van de school in gevaar brengt, de geringe doorstromingskansen voor allochtonen, de wankele opvang van minderjarige nieuwkomers, het gebrek aan inspraak en participatie... het is een greep uit knelpunten die maken dat allochtonen onderwijs vandaag meer en meer beschouwen als een rem op participatie en burgerschap.” Een derde cluster van verklaringsmodellen die Duquet, Glorieux, ea. in ‘Wit krijt schrijft beter’ benadrukt vooral het belang van de mentale en praktische steun van de ouders, broers en zussen en leeftijdsgenoten. Dit hangt dan weer samen met de interesse en verwachtingen van ouders tegenover de school, en met de (impliciete) verwachtingen van scholen tegenover ouders en leerlingen. Scholen gaan er bijvoorbeeld van uit dat ouders in staat zijn inhoudelijk te ondersteunen bij het huiswerk. 25. De Rynck, P. Slaagkansen van allochtone jongeren in het Vlaamse onderwijs. Betrokkenen aan het woord. Brussel, KBS, 2007, p. 11. 26. Duquet, N., Glorieux, I., Laurijssen, I., Van Dorsselaer, Y., Wit krijt schrijft beter. Schoolloopbanen van allochtone jongeren in beeld. Antwerpen, Garant, 2006, 106 p. 24 Een tweede groep van verklaringsmodellen brengt het etnisch-culturele aspect op de voorgrond. Maar het rapport van de Koning Boudewijnstichting ‘Slaagkansen van allochtone jongeren’ is niet eensluidend als het gaat over de manier waarop de etnisch-culturele achtergrond – maar ook taal – een rol spelen. Sommigen zijn hierin van mening dat de socio-economische en etnisch-culturele elementen niet van elkaar te onderscheiden zijn, anderen wijzen op het (inter)culturele facet als referentiekader. De auteurs van ‘De school van de ongelijkheid’ geven aan dat er in het basisonderwijs vooral sprake is van socio-economische achterstelling; in het secundair en het hoger onderwijs is er een bijkomend effect door etnischculturele achterstelling. Een aantal verklaringsmodellen, volgens ‘Wit krijt schrijft beter’, zien dan weer de problematische schoolloopbaan van allochtonen als het gevolg van de aanpassingsproblemen die migranten ervaren wanneer ze hier aankomen door de botsing van de (herkomst)cultuur van deze jongeren met de heersende autochtone cultuur. 27. Hermans en Opdenakker verwijzen daarbij naar: intelligentie, schoolse prestaties, prestatiemotivatie en opgelopen achterstand vóór het secundaire onderwijs. 28. Hermans, D., Opdenakker, M., Allochtonen in het basisen secundair onderwijs (hoofdstuk 10). In: Jaarboek De arbeidsmarkt in Vlaanderen, editie 2005. p. 205. 25 2.3.1 Het perspectief van allochtone jongeren in het onderwijs Het perspectief van allochtone jongeren op de schoolbanken is volgens verschillende stakeholders weinig rooskleurig. Dit perspectief evolueert doorheen de schoolloopbaan van (allochtone) jongeren: alles wijst erop dat het geloof in het sociale hefboomeffect geleidelijk afneemt. Allochtonen in de lagere school geloven nog sterk in het sociale hefboomeffect van de school, maar in het secundair onderwijs wint de ontmoediging geleidelijk aan veld.29 Het gaat erom dat jongeren op school gedemotiveerd zijn of worden. In het kader van het spijbeloverleg Borgerhout gebeurde eind 2005 een bevraging van enkele zelforganisaties en moedergroepen.30 Daaruit blijkt dat ouders de motivatie van hun schoolgaande kinderen heel belangrijk vinden. Ouders menen dat hun kinderen geen of onvoldoende aandacht krijgen op school, dat hun kinderen afhaken omwille van een onvoldoende sterk geloof in eigen kunnen, dat hun kinderen onvoldoende aangemoedigd en ondersteund worden, of erger negatieve boodschappen krijgen van hun leerkrachten. Ze geven aan dat motivatie sterk samenhangt met het welbevinden van hun kinderen: ze voelen zich niet thuis op school. In enkele bijzondere gevallen wordt de (de)motivatie van leerlingen door het onderwijssysteem bestendigd, namelijk bij de overgang van het lager naar het secundair onderwijs en de overgang van het tweede voorbereidende jaar beroepsonderwijs naar het derde jaar. Kinderen en jongeren die niet ‘geschikt’ worden geacht om over te gaan of niet slagen, moeten zittenblijven tot ze op basis van leeftijd toch naar het volgende jaar mogen.31 Op deze manier worden ze uitgerangeerd, wat niet bevorderlijk is voor de motivatie. 2.3.2 Studiekeuze en –begeleiding Niet alleen de schoolse vertraging, ook de studieoriëntering is sociaal bepaald. In het secundair onderwijs heeft bovendien ook de nationaliteit een effect op de studieoriëntering. Zo komen jongeren met Maghrebijnse nationaliteit vaker in het beroepsonderwijs terecht: meer dan de helft van hen komt al in het eerste jaar in de B-stroom32 terecht en meer dan 70% belandt in het vierde jaar beroepsonderwijs. De selectie bij de studieoriëntering mondt uit in een grote sociale ongelijkheid bij de doorstroming naar het hoger onderwijs.33 Uit het VDAB-rapport ‘Fatima of Sil, een wereld van verschil’ blijkt dat de studiekeuze van allochtonen al een grote achterstand in de hand werkt. In tegenstelling tot “etnische E.U’ers” die meer opteren voor een studiekeuze die beter in de markt ligt. De “keuze” voor het beroepsonderwijs bemoeilijkt de aansluiting naar het hoger onderwijs. In theorie is het mogelijk om na een derde jaar van de derde graad beroepsonderwijs door te stromen naar het hoger onderwijs, maar dit zou volgens het rapport weinig of niet gebeuren.34 Medewerkers van de8 stellen op het terrein wel vast dat de laatste jaren in Antwerpen steeds meer allochtone leerlingen uit het beroepsonderwijs toch voor het hoger onderwijs kiezen. De vraag hierbij is in welke mate deze studenten voorbereid zijn om hoger onderwijs aan te vatten, laat staan door en uit te stromen uit het hoger onderwijs. Ook uit de gesprekken met diverse Antwerpse stakeholders blijkt dat er iets schort aan de studiekeuze en studiekeuzebegeleiding van allochtone leerlingen. Zo kiezen allochtone jongeren voor opleidingen die weinig arbeidsmarktgericht zijn. Bovendien is er een grote nood aan een degelijke studiebegeleiding vooral bij de overgangsmomenten tussen de verschillende onderwijsniveaus. Bedenking De Antwerpse Onderwijsraad heeft een werkgroep die nadenkt over trends en mogelijke oplossingen op het vlak van studie- en beroepskeuzes. Belangrijk hierbij is de brede visie op de thematiek. Er wordt niet alleen nagedacht over acties die gericht zijn op de individuele leerling (vb. levensloopbaanperspectief, ‘zelfconceptverheldering’), over de betrokkenheid van ouders, maar ook over het evaluatiebeleid op de school en over de gemeenschappelijke knelpunten op het niveau van de stad Antwerpen (vb. structurele verbetering van onderwijsorganisatie, veranderen van de perceptie van de maatschappij over studie- en beroepskeuze). 2.3.3 Onevenwicht en ouderbetrokkenheid in de relatie school-ouder In de vorige (bijgestuurde) omgevingsanalyse van de8 in 2005 werd de niet te dichten leefwereldkloof tussen school en (allochtoon) thuismilieu al uitgebreid besproken. Nu willen we stil staan bij een belangrijk aspect van die kloof, namelijk de mank lopende communicatie tussen scholen en allochtone ouders. Natuurlijk schetsen we hier een algemeen beeld, op het gevaar af de positieve voorbeelden uit het oog te verliezen. Vergelijkbare vaststellingen zijn terug te vinden in het onderzoek van Philip Hermans35. Bovendien ervaren de Marokkaanse ouders in zijn onderzoek dat in het contact met de school hun taal, religieuze waarden en tradities als onbelangrijk worden beschouwd (vb. het verbod op het dragen van een hoofddoek). Ze kunnen zich evenmin van de indruk ontdoen dat leerkrachten niet geïnteresseerd zijn in hun kinderen. Ouders die gecontacteerd worden door de school bij problemen ondervinden dat ze verantwoordelijk worden gesteld voor de problemen die hun kinderen veroorzaken. Bovendien voelen ze zich beticht van een onvoldoende betrokkenheid op de opvoeding van hun kinderen. Ook de ouders uit de bevraging van het Spijbeloverleg zeggen wél betrokken te zijn op de schoolcarrière van hun kinderen; het is niet omdat ze het Nederlands onvoldoende machtig zijn, dat ze niet betrokken zijn bij de opvoeding. Een onderzoek van Hermans begin jaren ’90 bij 44 leerkrachten uit het Brusselse basis- en secundair onderwijs36 bevestigt dit gevoel van de ouders over het beeld van leerkrachten over Marokkaanse immigranten. Ouders zijn niet geïnteresseerd in de opvoeding van hun kinderen, ze vermijden contacten met de school, hebben geen inzicht in het onderwijssysteem… 2.3.3.1 Wantrouwen Medewerkers van de8 merken, in het kader van het Spijbeloverleg Borgerhout met Marokkaanse ouders, een groot wantrouwen van ouders tegenover de school. Ze zijn van mening dat de school zich onvoldoende inspant om hen te leren kennen en naar hen te luisteren. Ze voelen zich bovendien onvoldoende serieus genomen in hun rol als opvoeder. Dit wantrouwen hangt bovendien samen met het weinig rooskleurige perspectief van jongeren in de onderwijsbanken (zie 2.3.1 perspectief van allochtone jongeren in het onderwijs). Ook de medewerkers van het Meldpunt Onderwijs van de8 geven aan dat er iets schort aan de relatie tussen ouders en leerlingen en sommige Antwerpse scholen. De relatie is onevenwichtig met een ongelijke machtsverhouding, vooral bij de communicatie tussen school en ouders. De contactmomenten beperken zich meestal tot de oudercontacten en bij problemen op school. Ouders klagen vooral dat er te weinig tijd is om van gedachten te wisselen over opvoeding met de leerkrachten. Daarnaast ervaren de ouders de communicatie als eenrichtingsverkeer. Vaak is de situatie op school al geëscaleerd vooraleer de ouders betrokken worden en communiceert de school alleen nog de genomen beslissing (schorsing of uitsluiting). We willen er tenslotte op wijzen dat er ook een wantrouwen uitgaat van scholen tegenover ouders, gegroeid doorheen negatieve ervaringen. Het gaat dus om een wederzijds wantrouwen dat elkaar bovendien versterkt. Vaak hebben beide partijen verwachtingen die niet altijd met elkaar te verzoenen zijn. 29. X., Slaagkansen van allochtone jongeren. Identificatie van de kritische succesfactoren in een Europese context. Brussel, KBS, 2007, p. 5. 30. Van Camp, M., Bevraging van een aantal zelforganisaties aangaande hun schoolse ervaring en beleving tijdens de tweede helft van het schooljaar 2006-2007. Intern document, Antwerps Minderhedencentrum de8 17 p. 31. Kinderen kunnen maximaal acht jaar doorbrengen in de lagere school. Kinderen die vijftien jaar zijn, kunnen niet langer in de lagere school terecht. In het secundair onderwijs mag een leerling op 14-jarige leeftijd naar het tweede beroepsvoorbereidend jaar; naar een derde jaar BSO mag je als je zestien bent. Het is de klassenraad die daarover beslist. 26 32. Met B-stroom wordt bedoeld de groep leerlingen die de overstap maken naar secundair onderwijs zonder dat ze geslaagd zijn voor het basisonderwijs. 33. Hirtt, N., Nicaise, I., De Zutter, D., De school van de ongelijkheid. Berchem, Uitgeverij EPO, 2007, p. 18-20. 34. VDAB, Fatima of Sil, een wereld van verschil, ArbeidsmarktTopic, juni 2004, nr.2, 28p. 35. Hermans, P., Counter narratives of Moroccan parents in Belgium and The Netherlands: answering back to discrimination in education and society. Ethnography and Education, Vol.1, n° 1, march 2006, pp. 87-101. 36. Hermans, P., Opgroeien als Marokkaan in Brussel. Een antropologisch onderzoek over de educatie, de leefwereld en de inpassing van Marokkaanse jongens. Brussel, Cultuur en Migratie, 1994. 27 2.3.3.2 Schorsing en uitsluiting De (tijdelijke) schorsing of uitsluiting van een leerling is één voorbeeld van het onevenwicht en de machtsverhoudingen tussen ouders, leerlingen en scholen. Uit het jaarverslag 2006-2007 van het kinderrechtencommissariaat37 blijkt dat een tijdelijke schorsing vaak misbruikt wordt om uiteindelijk een definitieve uitsluiting uit te spreken. Zo wordt in theorie het recht op onderwijs niet geschonden: de leerling blijft rechtmatig ingeschreven in de school. Maar in de praktijk zitten deze leerlingen maandenlang thuis (of in het basisonderwijs in een apart lokaal), zonder hun recht op onderwijs effectief te kunnen uitoefenen. Dit wordt in Antwerpen bevestigd door de medewerkers van het Antwerps Meldpunt Onderwijs van de8 en door verschillende externe stakeholders. Er is bovendien geen beroep mogelijk tegenover een schorsing. Het kinderrechtencommissariaat wijst ook op de mogelijkheid tot een preventieve schorsing als dringende maatregel als een leerling een gevaar vormt voor de medeleerlingen of leerkrachten. Probleem echter is dat zo’n preventieve schorsing niet altijd om deze reden gebruikt wordt. Bovendien is een preventieve schorsing niet gebonden aan strikte termijnen en is er ook geen beroepsmogelijkheid. Een definitieve uitsluiting is gebonden aan strikte regels zoals inzage in het tuchtdossier en het recht om gehoord te worden. Bovendien moet de school elke beslissing schriftelijk motiveren. Tegen een definitieve uitsluiting is beroep wel mogelijk. Het kinderrechtencommissariaat besluit dat die regels geen absolute rechtszekerheid bieden. Er zijn namelijk schendingen van het recht op inzage van het tuchtdossier, het recht op verdediging, het recht op motivering van de beslissing. Betrokkenen worden ook niet altijd correct geïnformeerd over de procedure. Het Antwerps Meldpunt Onderwijs van de8 leert uit de binnenkomende klachten dat de communicatie tussen school en leerlingen/ouders vooral in één richting verloopt bij het recht om gehoord te worden. De communicatie beperkt zich vaak tot de mededeling van de genomen maatregel (in plaats van overleg over een problematische situatie op een school). De ervaring in het team Onderwijs van de8 leert dat er in het algemeen zelden sprake is van dialoog tussen school en ouders. 37. Kinderrechtencommissariaat, Jaarverslag 2006-2007. Brussel, p. 78-79. 28 Het kinderrechtencommissariaat formuleert ook bedenkingen bij de beroepsprocedure na een definitieve uitsluiting. De definitieve uitsluiting wordt in eerste instantie uitgesproken door de directie. Ouders kunnen bezwaar uiten waarop de adviserende klassenraad zijn advies geeft over de sanctie. Dan heeft de directie opnieuw de eindbeslissing. Als de ouders bij hun bezwaar blijven, kunnen ze beroep aantekenen bij een onafhankelijke beroepscommissie. Die commissie bepaalt alleen of de adviserende klassenraad zich opnieuw moet buigen over de sanctie, ze spreekt zich in principe niet uit over de grond van de zaak. Als de klassenraad opnieuw moet samenkomen, ligt de eindbeslissing weer bij de directie. Zo wordt de eindbeslissing telkens opnieuw toevertrouwd aan de directie. Ouders kunnen in laatste instantie een beroep doen op de rechtbank, maar dat is voor veel ouders een onoverkomelijke drempel. In tegenstelling tot de negatieve ervaringen van het Meldpunt Onderwijs van de8 heeft het project Taalactivering van de8 positieve ervaringen met de communicatie tussen school en ouders/leerlingen. Meer en meer kleuterscholen willen zich actief engageren om ouders te betrekken en het wederzijdse wantrouwen te doorbreken zonder daarbij ouders uitsluitend te willen vastpinnen op hun verantwoordelijkheid. Bedenkingen: De Antwerpse stakeholders verwachten vaak dat een grotere betrokkenheid van allochtone ouders bij de school positieve effecten heeft op de slaagkansen van hun kinderen. Bovendien gaan stakeholders ervan uit dat een betere kennis van het onderwijssysteem bij allochtone ouders ten goede komt aan de slaagkansen van hun kinderen. Door (exclusief ) nadruk te leggen op de verantwoordelijkheden van ouders, wordt voorbij gegaan aan de ontoereikende ondersteuning die ouders én scholen daarbij krijgen. Als het gaat over de kennis van het onderwijssysteem is er niet (alleen) een tekort aan kennis op zich, maar wordt de aanwezige kennis te weinig gebruikt. Dit betekent dat het verbeteren van die kennis alleen niet voldoende is. 2.3.4 Verantwoordelijkheden opnemen en ambigue houding tegenover (allochtone) leerlingen/ouders De schooluitval van allochtone scholieren en hun zorgwekkende situatie op de arbeidsmarkt zorgen voor een hele reeks initiatieven om deze achterstelling in het onderwijs tegen te gaan. Hierbij wordt onder meer sterk ingezet op het verhogen van de Nederlandse taalvaardigheid. Niet alle initiatieven slaan altijd aan en de inspanningen van de overheid lossen de hooggespannen verwachtingen maar deels in. De bezorgdheid over de kansen van allochtone leerlingen slaat zo soms om in frustraties en verwijten. Er wordt dan plots gefocust op de individuele inzet, motivatie en rol van de ouders, en op de schoolprestaties van de leerlingen. Veel mensen redeneren op basis van enkele succesverhalen dat allochtone leerlingen zelf hun situatie kunnen verbeteren door inzet en hard werken. De tendens om het falen van een hele schoolcarrière in de schoenen te schuiven van de individuele leerling en zijn ouders, leidt de aandacht af van fundamentele vragen over het schoolsysteem op zich.38 Het is een feit dat leerlingen en ouders zelf een verantwoordelijk hebben en moeten opnemen. Maar de manier waarop verantwoordelijkheden in hun richting worden geschoven, roept soms vragen op. Dit wordt onder meer zichtbaar in het stijgend aantal gedragscontracten39 die allochtone jongeren met sommige Antwerpse scholen moeten afsluiten. Dit roept de vraag op in welke mate gedragscontracten nog worden ingezet als pedagogisch instrument. De scholen hebben soms een ambigue houding tegenover ouders als het gaat om verantwoordelijkheden. Ze wijzen ouders enerzijds op hun verantwoordelijkheden om hun kleuters naar de kleuterschool te sturen, terwijl de ouders anderzijds niet worden betrokken bij het advies dat hun kind een extra jaar kleuteronderwijs moet volgen omdat het nog niet rijp is. 38. Jaspers, J., School’s out? Allochtonen en het Vlaamse onderwijs. Zie: http://site.kifkif.be/kifkif/nieuws.php?nws_ id=1347&page_class=three&open_menu_id=25 39. Een gedragscontract is een contract dat leerlingen (en eventueel ouders) moeten ondertekenen bij problemen op school. Dit contract houdt afspraken in over bv. spijbelen, huiswerk, gedrag, kleding… Het wordt gebruikt als pedagogisch instrument, maar ook als stok achter de deur bij uitsluitingen. 3. beleid Hoewel het Antwerpse onderwijsbeleid een voorbeeld is geweest voor het Vlaamse beleid, is het Antwerpse onderwijsbeleid in grote mate de neerslag van het beleid op Vlaams niveau. Daarom schetsen we de grote lijnen van het Vlaamse onderwijsbeleid. Het onderwijsbeleid probeert in te grijpen op omgevingsfactoren waarop ze invloed kan uitoefenen en laat andere factoren links liggen waar ze op korte termijn geen vat op heeft (vb. het lage opleidingsniveau van de ouders, een niet-beroepsactieve vader, een andere moedertaal dan het Nederlands). Factoren waar het onderwijsbeleid wel invloed op meent te hebben zijn: taalvaardigheid, de studiekeuze en de late instroom in het onderwijs. Dit resulteert in maatregelen zoals activering, allochtone scholieren en studenten begeleiden en ondersteunen, projecten om de kleuterparticipatie te vervroegen, spijbelactieplannen, betere studiekeuzebegeleiding. Dé remedie bij uitstek voor schooluitval is de Nederlandse taalvaardigheid.40 Een algemene vaststelling is dat beleidsinitiatieven (zoals bijvoorbeeld een aantrekkelijk schoolklimaat, aandacht voor het welbevinden van leerlingen) met eindverantwoordelijkheid bij de scholen vaak van vrijblijvende aard zijn. De maatregelen met eindverantwoordelijkheid bij ouders en leerlingen (zoals bijvoorbeeld over aanwezigheid van ouders op oudercontacten, gedrag, kleding…) zijn daarentegen meestal helemaal niet vrijblijvend. 3.1 Vlaanderen 3.1.1 Het jaar van de kleuter Het schooljaar 2007-2008 staat in het teken van het kleuteronderwijs. De bedoeling van deze bijzondere aandacht voor de kleuter is de deelname aan het (nietverplichte) kleuteronderwijs verhogen. Dit kadert volledig binnen de prioriteit die de minister van Onderwijs legt bij gelijke kansen. Hierbij wordt vertrokken vanuit de vaststelling dat kinderen die niet naar de kleuterklas gaan, een leerachterstand oplopen die ze in hun verdere schoolcarrière niet meer kunnen goedmaken. Het is juist in de kleuterklas dat een basis wordt gelegd voor lezen, rekenen, schrijven… Toch zijn er elk jaar nog kinderen die in de lagere school starten zonder naar de kleuterschool te zijn geweest. 40. Jaspers, J., School’s out? Allochtonen en het Vlaamse onderwijs. Zie: http://site.kifkif.be/kifkif/nieuws.php?nws_ id=1347&page_class=three&open_menu_id=25 29 In Antwerpen zou het voorlopig gaan om ongeveer 800 kleuters. Dit cijfer wordt nog volop onderzocht en uitgezuiverd. De vraag hoe groot dit probleem uiteindelijk is, is dus nog niet helemaal duidelijk. De kleuters die van school wegblijven zijn vooral anderstalige kinderen of kinderen uit kansarme gezinnen en dus vaak kinderen die de extra impulsen van een kleuterklas juist goed kunnen gebruiken. In het kleuteronderwijs ontwikkelen ze Nederlandse woordenschat of vinden ze de structuur die thuis vaak ontbreekt. De minister pleit voor een impulsplan met stimulansen of ‘incentives’ op zeven assen: een effectieve gegevensverzameling, kleuterscholen ondersteunen met extra lestijden voor instappende kleuters (sinds september 2007 45 euro extra per leerling en extra GOK-lestijden voor scholen met minimum 40% GOK-leerlingen), financiële drempels wegwerken, sensibiliseringscampagnes om de kleuterparticipatie te verhogen… De minister van Onderwijs overweegt ook een verlaging van de leerplicht, een federale bevoegdheid weliswaar.41 Bovendien plant het beleid een vergelijking tussen het aantal inschrijvingen in de kleuterscholen en het rijksregister. De gegevens over niet-ingeschreven kleuters worden met Kind en Gezin uitgewisseld zodat hun regionale verpleegkundigen huisbezoek kunnen brengen. Het voorstel van decreet dat de gegevensuitwisseling mogelijk maakt, werd begin 2008 door de Vlaamse regering bekrachtigd. Kind en Gezin start de huisbezoeken in april 2008.42 Het actieplan voor kleuterparticipatie past binnen het spijbelactieplan dat een doelgroepenbeleid toepast. Via het Lokaal Sociaal Beleid bevestigen de stedelijke overheid en het OCMW hun rol in het stimuleren van het kleuteronderwijs: ouders aanmoedigen om hun kinderen vanaf 2,5 jaar in te schrijven en inspelen op het onregelmatig schoolgaan van kleuters.43 41. Omzendbrief BaO/2007/04 van 22 juni 2007, Maatregelen ter stimulering van de participatie aan het kleuteronderwijs, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming. 42. Kabinet Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, Jaar van de Kleuter: stand van zaken op 11 februari 2008, Nota, www.ond. vlaanderen.be 43. Lokaal Sociaal Beleidsplan 2008-2013, Stad Antwerpen, p. 102. 30 3.1.2 Talenbeleid Het belang van het Nederlands binnen en buiten het onderwijs wordt door niemand ontkend. De minister van Onderwijs wil in zijn talenbeleidnota ‘De lat hoog voor talen in iedere school. Goed voor de sterken, sterk voor de zwakken’44 rekening houden met de meervoudige context waarin taal een plaats krijgt. We belichten één element: taal als krachtig bindmiddel in onze samenleving. Taal maakt communicatie mogelijk waardoor wederzijds begrip en sociale samenhang kunnen ontstaan. Daarom wordt van nieuwkomers verwacht dat ze snel en goed Nederlands leren. Bovendien ziet de minister snel en grondig Nederlands leren als een weg naar gelijke kansen, zonder de thuistaal af te keuren. De keuze voor een snelle instap in het kleuteronderwijs steunt op de vaststelling dat hoe vroeger kansarme, anderstalige en taalzwakke kinderen het Nederlands goed beheersen, hoe beter ze hun loopbaan in de schooltaal kunnen uitbouwen. Nederlands is noodzakelijk als: - - een sleutel voor een geslaagde schoolcarrière: hoe groter de kloof tussen de taal thuis en op school, hoe groter het risico op taal- en dus leerachterstand. een voorwaarde voor emancipatie en inschakeling in het maatschappelijke weefsel. Bedenkingen bij de talennota De talenbeleidsnota kiest uitsluitend voor een getrapte meertaligheid: een exclusief Nederlandstalige basis waarop je andere talen kan bouwen. Daarbij valt een gelijktijdige meertaligheid uit de boot waarbij Nederlands met andere talen gecombineerd wordt. Bovendien kijkt de nota alleen naar economisch interessante talen (Engels, Frans, Spaans, Duits…). Andere gezinstalen worden niet ondersteund. Wie meertalig opgroeit, moet dus eerst zijn “slechte” gelijktijdige meertaligheid afleren in ruil voor een getrapte meertaligheid.45 44. Beleidsbrief van de Vlaams Minister van Werk, Onderwijs en Vorming. De lat hoog voor talen in iedere school. Goed voor de sterken, sterk voor de zwakken. Februari 2007, 46 p. 45. Jaspers, J., School’s out? Allochtonen en het Vlaamse onderwijs. Zie: http://site.kifkif.be/kifkif/nieuws.php?nws_ id=1347&page_class=three&open_menu_id=25 De nota houdt geen rekening met de informele leer- en leefomgeving van leerlingen. Je leert een taal namelijk niet alleen op school. De talenbeleidnota zegt niets over deze talen buiten de school. Eén norm van het Nederlands op school benadrukken, is dus weinig behulpzaam om de complexe taalrealiteit van de leerling te begrijpen.46 3.1.3 Kosteloosheid in het onderwijs Op 1 september 2007 trad het decreet op de kostenbeheersing in het basisonderwijs47 in werking. Basisscholen mogen aan de ouders geen kosten meer aanrekenen voor leermaterialen in verband met de ontwikkelingsdoelen en de eindtermen. Het decreet bevat een lijst met schoolmateriaal dat de school kosteloos moet voorzien. Kosten die de scholen wel nog aan ouders mogen doorrekenen voor bijvoorbeeld aangeboden diensten (maaltijden, drankjes, toezicht) moeten in verhouding staan tot de geleverde prestaties. Antwerpen heeft binnen de onderwijsraad een code aanvaardt over het omgaan met deze thematiek. Vanaf schooljaar 2008-2009 wil de minister een (scherpe) maximumfactuur invoeren voor een resem aan activiteiten zoals toneelbezoek, sportactiviteiten, schooluitstappen van één dag… en een (minder scherpe) maximumfactuur voor activiteiten buitenshuis zoals de meerdaagse uistappen.48 Rond deze meerdaagse uitstappen is een polemiek ontstaan. Sommige ouders laten om financiële redenen hun kinderen niet meegaan. Scholen van hun kant grijpen dit feit aan om te herhalen dat allochtone ouders onwillig zijn. Deze polemiek dreigt symbool te worden voor onwillige allochtone ouders die weigeren hun kinderen mee te sturen. De laatste jaren verplichten schoolreglementen de ouders hun kinderen mee te sturen wat volgens de onderwijsadministratie geen geoorloofde praktijk is. Bedenking bij de kosteloosheid of kostenbeheersing in het onderwijs Uit de gesprekken met de Antwerpse stakeholders blijkt dat sommige scholen (nog altijd) de hoge schoolkosten gebruiken om ouders af te schrikken hun kinderen bij hen in te schrijven. Deurwaarders inzetten om achterstallige schoolkosten te recupereren, ouders bij inschrijving wijzen op de (hoge) kosten van de schooluitstappen zijn daar twee voorbeelden van. Door de verschillende aanpakken van armoede tussen scholen betekent kosteloosheid niet overal hetzelfde. Nochtans werd er een recente code aanvaard binnen de Antwerpse Onderwijsraad die als doel had één armoedebeleid te voeren. Deze code is niet dwingend genoeg om verschillende interpretaties door scholen uit te sluiten. Ook het jaarboek Armoede en sociale uitsluiting 2007 meldt dat ondanks het gratis onderwijs en de maximumfacturen er nog veel verborgen kosten overblijven. De Federatie van Marokkaanse Verenigingen komt na jarenlange ervaring in werken met ouders ook tot de vaststelling dat schoolfacturen binnen eenzelfde studierichting of onderwijs net de schoolkosten tot de helft kunnen verschillen. De verklaringen voor deze verschillen zijn onduidelijk. 3.1.4 Spijbelactieplan Kinderen die op 1 september van het kalenderjaar waarin ze zes jaar worden, zijn leerplichtig tot de leeftijd van achttien jaar of tot 30 juni van het kalenderjaar waarin men meerderjarig wordt, tenzij je al een diploma behaald hebt. Voltijdse leerplicht geldt tot de leeftijd van zestien jaar, daarna zijn kinderen deeltijds leerplichtig (deeltijds onderwijs). Het is de verantwoordelijkheid van de ouders ervoor te zorgen dat hun minderjarige kinderen aan de leerplicht voldoen. Op Vlaams niveau wordt ook nagedacht om de schoolkosten voor het secundair onderwijs te drukken. Een maximumfactuur ligt echter moeilijker omdat de kosten tussen scholen, tussen en binnen studierichtingen sterk verschillen. Sensibilisering moet hier de oplossing bieden: scholen moeten zich bewust worden van de (hoge) schoolkosten. 46. Blommaert, J., Taal, de leeromgeving, en de hoge lat. Bedenkingen bij taalbeleid en taalkennis. Leerstoel Onderwijsvernieuwing, Universiteit Antwerpen, februari 2007, 51 p. 47. Decreet van 6 juli 2007, B.S., 24 augustus 2007. 48. Beleidsbrief onderwijs en vorming 2007-2008 (VR/2007/26.10/MED.12/31), Gelijke kansen op de hele onderwijsladder. Een tienkamp. Vlaams Minister van Onderwijs en Vorming, p. 32-33. 31 Tijdens het schooljaar 2006-2007 waren er in het Vlaamse secundaire onderwijs 4.142 hardnekkige spijbelaars. Deze spijbelaars zijn goed voor 5.478 meldingen van problematische afwezigheid van leerplichtige en nietleerplichtige leerlingen in het secundair onderwijs.49 De toename van het aantal meldingen is te verklaren doordat scholen afwezigheden nauwkeuriger registreren. De meeste spijbelaars zijn terug te vinden in het deeltijds onderwijs; in het voltijds onderwijs zit meer dan de helft van de problematische spijbelaars in het beroepssecundair.50 De bedoeling van het globaal actieplan tegen spijbelen is kinderen en jongeren zoveel mogelijk kansen te geven op de onderwijsladder. Dit actieplan vertrekt vanuit de noodzaak van een integrale benadering. En liefst met een ketenbenadering met acties rond sensibilisering, preventie, begeleiding en sanctionering. Bovendien moeten diverse actoren betrokken worden: scholen, centra voor leerlingenbegeleiding, steden en gemeenten51, maar ook huisartsen, politie en niet-onderwijspartners zoals onthaalbureaus, minderhedencentra en verenigingen waar armen het woord nemen.52 Concreet houdt dit spijbelactieplan een reeks van twaalf acties in: gerichte sensibiliseringscampagnes, aanwezigheden beter registreren, afspraken met huisartsen maken over medische attesten… 49. Kabinet Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, Nieuwe spijbelcijfers, Persmededeling, 25 oktober 2007. Zie ook: http:// www.ond.vlaanderen.be/nieuws/2007p/files/1025spijbelen_cijfers. pdf 50. Klasse, Spijbelen, brochure i.s.m. Spijbelteam, Departement Onderwijs en Vorming. 2007, 5 p. 51. Spijbelen terugdringen wordt expliciet opgenomen in het Lokaal Sociaal Beleid. Een spijbelambtenaar moet preventieve en opvolgingsacties ondersteunen en coördineren. Zie: Lokaal Sociaal Beleidsplan 2008-2013, Stad Antwerpen, p. 103. 52. Departement Onderwijs, Een sluitende aanpak voor spijbelen en schoolverzuim. Actieplan, juni 2006, 115 p.; Kabinet Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, Naar een sluitende aanpak voor spijbelen en schoolverzuim – bijlage 1. Persmededeling, 17 februari 2006. 32 Bedenkingen: De voornaamste bedenking over het spijbelactieplan gaat over de verantwoordelijkheid van ouders. In de verschillende acties wordt het verhogen van de ouderbetrokkenheid naar voor geschoven. Zo worden in het secundair onderwijs bijvoorbeeld de schooltoelagen gekoppeld aan de aanwezigheden (vanaf 2008 zal dit ook toegepast worden in het basisonderwijs).53 Bovendien moeten vanaf het schooljaar 2009-2010 ouders verklaren dat ze hun kinderen altijd en stipt op tijd naar school zullen sturen, dat ze naar de oudercontacten komen en erover waken dat de kinderen niet spijbelen.54 Door telkens te wijzen op de verantwoordelijkheden van ouders ontstaat het risico dat de het schoolverzuim volledig in de hoek van de ouders wordt geschoven. Medewerkers van de8 ervaren deze trend ook in Antwerpen: ouders krijgen de boodschap dat ze niet bekommerd zijn over de schoolcarrière van hun kinderen, dat ze niet weten waar hun kinderen uithangen… Bovendien worden ouders vooral betrokken op momenten dat problemen escaleren op school en veel minder bij het begin van het schooljaar of op het ogenblik dat er nog geen sprake is van problemen. Het rapport van de schoolinspectie55 bevestig dit: scholen richten hun inspanningen nog te veel op “genezen” en te weinig op structurele preventie en brede betrokkenheid van alle actoren. Hierdoor dreigt vooral aandacht uit te gaan naar de leerling en zijn leefomgeving en weinig of niet naar de school, klas en leerkrachten.56 53. Een stand van zaken van het spijbelactieplan, www.ond. vlaanderen.be/nieuws/2007p/1025spijbelen.htm 54. De maatregelen van Vandenbroucke, De Standaard, 24 januari 2008. 55. Onderwijsinspectie, Onderwijsspiegel. Verslag over de toestand van het onderwijs – Schooljaar 2003-2004, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2005, 136 p. 56. Departement Onderwijs, Een sluitende aanpak voor spijbelen en schoolverzuim. Actieplan, juni 2006, p. 36. 3.1.5 Flankerend onderwijsbeleid op lokaal niveau Het decreet op het flankerend onderwijsbeleid op lokaal niveau57 regelt de rol van het lokaal bestuur in deze materie en is sterk geïnspireerd op het algemeen onderwijsbeleid dat al enkele jaren in de stad Antwerpen wordt gevoerd. De grote vernieuwing van dit algemeen onderwijsbeleid is dat de lokale overheid een beleid voert over de grenzen van de verschillende onderwijsnetten heen. Het decreet handelt over het geheel van acties van een lokale overheid om een onderwijsbeleid te ontwikkelen in samenwerking met de lokale actoren. Hierbij wil men vertrekken vanuit de lokale situatie als aanvulling bij het Vlaamse onderwijsbeleid. Het decreet is opgebouwd rond drie luiken. Met het eerste luik over sociale en andere voordelen wil het decreet gemeenten een instrument geven om voordelen te geven aan alle scholen op haar grondgebied. Het tweede luik behandelt de (minimale) taken van een gemeente bij medewerking aan controle op leerplicht en bij regelmatig schoolbezoek bevorderen. Bovendien hebben gemeenten de taak om de deelname aan het kleuteronderwijs te bevorderen. Het derde luik tenslotte verankert de subsidies aan lokale, kwaliteitsvolle onderwijsprojecten.58 Bedenking De grote onduidelijkheid blijft welke rol de nietonderwijspartners van het Lokaal Onderwijs Platform krijgen binnen dit flankerend lokaal onderwijsbeleid. 57. Decreet van 30 november 2007 betreffende het flankerend onderwijsbeleid op lokaal niveau. B.S., 11 februari 2008. 58. Vandenbroucke, F., Flankerend onderwijsbeleid - Theorie en praktijk van lokale hefbomen. Toespraak naar aanleiding van de startdag lokaal flankerend onderwijsbeleid, Brussel, Auditorium Hadewych, 22 januari 2008. 33 3.2 Onderwijs en stad Antwerpen - In dit deel belichten we een belangrijke (beleids) actor uit het Antwerpse onderwijsveld: het algemeen onderwijsbeleid.59 Algemeen onderwijsbeleid Antwerpen (AOBA) is de stedelijke dienst die de netoverschrijdende onderwijsacties en projecten uittekent en beheert. Deze afdeling werkt dus voor scholen en leerlingen van alle onderwijsnetten. Deze keuze voor een netoverschrijdend beleid wordt bevestigd in het bestuursakkoord en het onderwijsluik van het lokaal sociaal beleid.60 AOBA is de regisseur van het domein onderwijs binnen de bedrijfseenheid Lerende Stad. Naast onderwijs zijn er nog twee andere domeinen: jeugd en kinderopvang. Het algemeen onderwijsbeleid is opgebouwd uit verschillende clusters met een waaier aan werkingen en activiteiten: - - - De cluster ‘onderwijsvernieuwing en samenwerkingsverbanden’ probeert door samenwerking en overleg onderwijsvernieuwing te stimuleren met aandacht voor de kansen en noden van de grootstedelijke omgeving. Tot deze cluster behoort ook de onderwijsraad Antwerpen, het officiële overleg- en adviesorgaan dat advies over onderwijs geeft aan het stadsbestuur. De werking ‘anders kiezen’ zit ook in deze cluster en biedt ondersteuning aan scholen en CLB’s om hun opdracht voor een kwalitatieve school- en studiekeuze uit te oefenen. De cluster ‘kansen creëren in onderwijs’ verzamelt werkingen en activiteiten die groepen die door uitsluiting bedreigd worden kansen bieden. Zo wil het Stimuleringsfonds Brede School samenwerkingsverbanden tussen scholen en partners in de wijk, het jeugdwerk… aanmoedigen. De Schoolbrug voert opbouwprojecten uit in een aantal Antwerpse scholen om schoolse vertraging en diplomaloze schoolverlaters tegen te gaan. Met speciale aandacht voor de overgang naar het secundair en het hoger onderwijs. Binnen de cluster ‘cultuur’ wordt samengewerkt tussen de bedrijfseenheden lerende stad en cultuur & sport. 59. De bespreking van AOBA is grotendeel gebaseerd op brochure van 2008. 60. Bestuursakkoord Antwerpen 2007-2012, Stad Antwerpen, p. 24-27.; Lokaal Sociaal Beleidsplan 2008-2013, Stad Antwerpen, p. 94-104. 34 - De cluster ‘uitvalpreventie risicojongeren’ reikt in samenwerking met andere organisaties instrumenten aan om tot een geschikte begeleiding van risicojongeren te komen. Het Centraal Meldpunt (CMP) is de netoverkoepelde CLB-structuur die door centraal gestuurde procesbegeleiding schooluitval wil tegengaan. Ook verzamelt het gegevens en doet het onderzoek naar opvang en begeleidingsmodellen. Ook het Jongerencoachproject van de8 werkt samen met deze cluster. Stad Antwerpen heeft samen met de secundaire scholen een opvangstructuur voor tijdelijk niet schoolbare jongeren opgezet (SWAT, Samen Werken Aan Toekomst). De cluster ‘mobiliteit’ tenslotte, vraagt via haar werkingen en acties aandacht voor de jonge weggebruiker. Hier hoort onder meer het Aanspreek- en informatiepunt rond verkeersveiligheid en mobiliteit thuis. 4. samenvatting Hefboom tegen sociale uitsluiting Onderwijs wordt al heel lang als een belangrijke hefboom tegen sociale achterstelling gezien. Ook al is het geloof in dit hefboomeffect heel sterk, toch zijn er auteurs die aantonen dat het huidige onderwijssysteem ongelijkheid naar sociale en etnische herkomst niet afzwakt, maar integendeel in stand houdt en zelfs versterkt. Lage slaagkansen De beschikbare cijfers schetsen een weinig bemoedigend beeld van de positie van etnischculturele minderheden in het onderwijs. Al voor de lagere school vertrekken kinderen met een nietBelgische nationaliteit met een achterstand. Wat zijn mogelijke verklaringen voor de bijzonder lage slaagkansen van allochtone leerlingen? Naast de sterke invloed van socio-economische factoren, spelen ook (etnisch)-culturele factoren een rol. Deze factoren zijn verweven met elkaar waardoor niet altijd duidelijk is welke factoren doorslaggevend zijn. Een derde verklaring benadrukt het belang van de mentale en praktische steun van ouders, broers/ zussen en leeftijdsgenoten. Tendensen Het perspectief van allochtone jongeren op de schoolbanken is weinig rooskleurig. Bovendien geloven jongeren minder en minder in het sociale hefboomeffect van het onderwijs. Jongeren zijn of worden gedemotiveerd op school. Niet alleen de schoolse vertraging, ook de studieoriëntering is sociaal bepaald. In het secundair onderwijs heeft de nationaliteit van de jongere een effect op de studierichting. Zo komen jongeren met een Maghrebijnse nationaliteit vaker in het beroepsonderwijs terecht en kiezen ze voor opleidingen die weinig arbeidsmarktgericht zijn. Er is een grote nood aan een degelijke studiebegeleiding, vooral bij overgangsmomenten tussen de verschillende onderwijsniveaus. De relatie tussen scholen en allochtone ouders en leerlingen wordt gekenmerkt door een wederzijds wantrouwen, een mank lopende communicatie en een onevenwichtige machtsverhouding. Zeker bij schorsingen en uitsluitingen van leerlingen is er zelden sprake van dialoog tussen de school en de ouders. De bezorgdheid van overheid en scholen over de kansen van allochtone leerlingen dreigt soms om te slaan in frustratie en verwijten. Er wordt sterk gefocust op de individuele inzet, motivatie, rol en verantwoordelijkheden van de ouders. De tendens om het falen van een hele schoolcarrière exclusief in de schoenen te schuiven van de leerling en zijn ouders, gaat voorbij aan fundamentele vragen over het schoolsysteem op zich. Enkele beleidslijnen Het jaar van de kleuter wil de deelname aan het nietverplichte kleuteronderwijs verhogen en past binnen het spijbelplan. Het hoofdstukje over het talenbeleid focust op taal als krachtig bindmiddel in onze samenleving. Dit deel schetst enkele bedenkingen bij de eenzijdige benadering van trapsgewijze meertaligheid en over de informele leer- en leefomgeving van jongeren die te weinig wordt benut als context om een taal te leren. De beleidsinitiatieven rond de kosteloosheid in het onderwijs tonen een fundamenteel probleem waarbij de schoolkosten als uitsluitingsmechanisme werken. Ondanks de genomen maatregelen blijven er nog heel wat verborgen kosten over die een drempel zijn of als ontrading fungeren bij inschrijving in een school. Het spijbelactieplan heeft als doel kinderen en jongeren zo veel mogelijk kansen te geven op de onderwijsladder. De voornaamste bedenking bij dit beleidsinstrument gaat over de verantwoordelijkheid van ouders hierin. Door hier elke keer nadruk op te leggen, ontstaat het gevaar dat ouders eenzijdig aansprakelijk worden, bovendien op het ogenblik dat problemen op school al volledig ontaard zijn. Het flankerend onderwijsbeleid61 tenslotte toont aan dat Antwerpen als beleidsniveau een voorbeeldfunctie kan vervullen voor het Vlaamse beleid. Maar de vraag blijft welke plaats de niet-onderwijspartners van het LOP (Lokaal Overleg Platform) hierin krijgen. 61. Flankerend onderwijs is het geheel aan acties van de lokale overheid ter ondersteuning van de lokale onderwijsactoren, en gaat ruimer dan onderwijs alleen. 35 1. tewerkstelling 2. inleiding In onze samenleving krijgt arbeid meer en meer een belangrijke plaats: werk hebben draagt in hoge mate bij tot de (sociale) positie van iemand. Op individueel vlak betekent een job naast een inkomen, ook participeren aan de samenleving in velerlei opzichten. Trouwens, je hebt maar vrije tijd als je een job hebt. Bovendien komt het sociale zekerheidsstelsel meer en meer onder druk te staan van de toenemende vergrijzing in onze samenleving: “De vergrijzing van de bevolking brengt immers veel kosten met zich mee die enkel gedragen kunnen worden indien meer mensen aan het werk zijn.”62 Alles wordt dan ook in het teken gesteld van tewerkstelling en de sociale zekerheid betaalbaar houden. De afstemming van het onderwijssysteem op de arbeidsmarkt en het activeringsbeleid zijn daar twee illustraties van. Een andere belangrijke trend die de focus op tewerkstelling aanduidt, is het draaiend houden van de economie. Momenteel profiteren we van een economische heropleving. Maar niet iedereen profiteert in dezelfde mate mee… situatieschets en tendensen 2.1 Werkloosheidscijfers We maken gebruik van de Antwerpse arbeidsmarktmonitor (van juni 2007), voor een aantal zaken kunnen we terugvallen op recentere cijfers via de arbeidsmarktfiches.63 We maken ook gebruik van de website www.arvastat.be waar je heel actuele gegevens over werkloosheid en tewerkstelling online kan opvragen. 2.1.1 Antwerpse situatie: hoge werkloosheid De werkloosheidsgraad64 in Antwerpen komt in november 2007 uit op 12,01%. Dit is twee maal zo hoog als de gemiddelde werkloosheidsgraad in Vlaanderen (5,87%). Als we een vergelijking maken met de andere centrumsteden in Vlaanderen (in onderstaande grafiek) scoort Antwerpen het hoogst, gevolgd door Genk (9,44%), Gent (9,73%), Oostende (8,99%) en Turnhout (8,95%). De enige centrumsteden die onder het Vlaamse gemiddelde vallen zijn Brugge (4,82%) en Roeselare (4,46%). werkloosheidsgraad centrumsteden november 2007 Vlaanderen Aalst Antwerpen Brugge Genk Gent Hasselt Kortrijk Leuven Mechelen Oostende Roeselare St-Niklaas Turnhout 0 2 4 6 8 1 0 1 2 1 4 Bron: VDAB, www.arvastat.be 62. Vandenbroucke, F., Beleidsnota Werk, 2005-2009, p. 8. 63. We maken gebruik van de versie van oktober 2007. Stadsobservatie, Arbeidsmarkt in cijfers oktober – 2007. Stad Antwerpen, 4 p. 64. De werkloosheidsgraad is het aantal niet-werkende werkzoekenden ten opzichte van de beroepsbevolking (de personen die actief zijn op de arbeidsmarkt, als werkende of als niet werkende werkzoekende). 37 Als we de Antwerpse werkloosheidsgraad doorheen de tijd bekijken, stellen we vast dat deze van juli 2004 tot januari 2006 bijna constant boven de 16% ligt en vanaf dan geleidelijk aan naar beneden gaat. Juli en augustus zijn traditioneel de maanden waarop de werkloosheid piekt. Hieronder wordt de maandelijkse werkloosheidsgraad voor de gemeente Antwerpen weergegeven doorheen de tijd vanaf januari 1999. Merk op dat de Antwerpse werkloosheidsgraad constant dubbel zo hoog ligt in vergelijking met de Vlaamse werkloosheidsgraad. 19 17 15 13 11 9 2.1.2 Allochtone Allochtone werkloosheid werkloosheid en de resterende 15% is afkomstig van de andere niet-EU landen. Dus 4 op 10 van de niet-erkende werkzoekenden afkomstig uit een niet-EU land.aantal De arbeidsmarktmonitor verklaard door het hoog kansengroepen met De kloof tussen de Vlaamse en Antwerpse werkloosheidscijfersiswordt 66 Daarom van om in oog te houden hoe het is gesteld stelt datbelang 55% van de het niet-werkende werkzoekenden veel allochtonen en kortgeschoolden in dehet stad. werkloosheidscijfers wordt verklaard door hoog aantal is het met de scholingsgraad de (allochtone) niet-werkende werkzoekenden, deiswerkloosheidsgraad, de (allochtone) kortgeschoold (ten hoogste een diploma van het lager kansengroepen met veelvan allochtonen en kortgeschoolden jongerenwerkloosheid langdurige werkloosheid secundair onderwijs). Meer dan 1 op 3 werkzoekenden hetdevan belang om in het oog bij allochtonen. in de stad.66 Daarom isen heeft ten hoogste een diploma van de eerste graad te houden hoe het is gesteld met de scholingsgraad Als we populatie niet-werkende niet-werkende werkzoekenden, werkzoekende verdelen naar nationaliteit heeft ongeveer de werkzoekenden secundair onderwijs, 32% heeft71% zijnvan middelbaar diploma van de de (allochtone) de de Belgische nationaliteit; 7% heeft een EU-nationaliteit en bijna 1 op 10 Turkse nationaliteit de nationaliteit behaald en de 13% is hoog geschooldof(HOBU of universiteit). werkloosheidsgraad, de (allochtone) jongerenwerkloosheid vande een Maghrebland (Marokko,bijAlgerije, Tunesië, Libië, Mauretanië). De cijfers gelieerd aan etniciteit67 van de en langdurige werkloosheid allochtonen. arbeidsmarktmonitor (juni 2007) schetsen echter een andere beeld: slechts arbeidsmarktmonitor 60% is etnisch Europees, is van Uit diezelfde blijkt25% dat de gemiddelde Maghrebijnse of Turkse herkomst enwerkzoekenden de resterende 15% is afkomstig van de andere niet-EU landen. Dus 4origine op 10 van werkzoekende van Maghrebijnse of Turkse Als we de populatie niet-werkende de niet-erkende werkzoekenden afkomstig uitvan eendeniet-EU land. arbeidsmarktmonitor stelt dat werkzoekende 55% van de nietlagerDe opgeleid is dan de gemiddelde verdelen naar nationaliteit heeft is ongeveer 71% werkende werkzoekenden kortgeschoold (tenheeft hoogste van het lager secundair onderwijs). dan 1 op uit de andere herkomstgroepen: slechts 4% Meer van deze werkzoekenden de Belgische nationaliteit;is7% een een diploma 3 werkzoekenden hoogste een diploma van de eerstewerkzoekenden graad secundair 32% en heeft zijnsitueert middelbaar is onderwijs, hoger opgeleid 62% zich in EU-nationaliteit enheeft bijnaten 1 op 10 de Turkse nationaliteit diploma behaald en 13% hoog geschoold (HOBU of universiteit). het laagste opleidingsniveau (ten hoogste lager secundair of de nationaliteit van eenisMaghrebland (Marokko, onderwijs). Bij werkzoekenden met niet-Maghrebijnse Algerije, Tunesië, Libië, Mauretanië). De cijfers gelieerd Uit diezelfde blijkt dat (juni de gemiddelde werkzoekende van Maghrebijnse of Turkse lager of Turkse herkomst ligt het aandeel kort origine geschoolden van de arbeidsmarktmonitor 2007) aan etniciteit67arbeidsmarktmonitor opgeleid is dan een de gemiddelde werkzoekende andere herkomstgroepen: aanzienlijk lager. slechts 4% van deze werkzoekenden schetsen echter andere beeld: slechts 60%uit is de etnisch is hoger opgeleid en 62% situeert zich in het laagste opleidingsniveau (ten hoogste lager secundair onderwijs). Bij Europees, 25% is van Maghrebijnse of Turkse herkomst werkzoekenden met niet-Maghrebijnse of Turkse herkomst ligt het aandeel kort geschoolden aanzienlijk lager. 7 Tabel 7: Antwerpse werkzoekenden naar herkomst en leeftijd, november 2007 jan/99 apr/99 jul/99 okt/99 jan/00 apr/00 jul/00 okt/00 jan/01 apr/01 jul/01 okt/01 jan/02 apr/02 jul/02 okt/02 jan/03 apr/03 jul/03 okt/03 jan/04 apr/04 jul/04 okt/04 jan/05 apr/05 jul/05 okt/05 jan/06 apr/06 jul/06 okt/06 jan/07 apr/07 jul/07 okt/07 5 Bron: VDAB, www.arvastat.be De werkloosheidsgraad voor mannen ligt iets hoger dan die voor vrouwen: 13,04% ten opzichte van 11,22%. Voor de gemeente Antwerpen (november 2007) gaat het om 24.531 niet-werkende werkzoekenden (nwwz). Daarvan zijn 13.059 mannen en 11.472 vrouwen. Langdurige werkloosheid gaat vaak gepaard met een laag opleidingsniveau. De arbeidsmarktmonitor (juni 2007) geeft aan dat 56% van de werkzoekenden die meer dan 1 jaar werkloos zijn laag geschoold is. Het aandeel laaggeschoolden wordt nog groter (62%) als we alleen de werkzoekenden die vijf jaar of langer werkloos zijn in rekening brengen. Er is dus een duidelijke verband tussen langdurige werkloosheid en een lage scholingsgraad. Dit betekent absoluut niet dat hooggeschoolden niet in de langdurige werkloosheid terecht kunnen komen. Als we alle werkzoekenden bekijken die langer dan één jaar werkloos zijn, dan heeft 11% een diploma hoger onderwijs buiten universiteit (HOBU) of universiteit. Als we kijken naar de groep die vijf jaar of langer werkloos is, is dit percentage nauwelijks gedaald (nog steeds 10%). De arbeidsmarktmonitor geeft aan dat net zoals in 2006 bepaalde buurten in de stad Antwerpen in grotere mate getroffen worden door werkloosheid dan andere. Probleemgebieden zijn: Antwerpen-Noord, Luchtbal, Europark (Linkeroever) en het Kiel. Daar is de werkloosheidsdruk65 hoger dan 15% tegenover het stedelijk gemiddelde van 9,8%. Het district Bezali (Beveren, Zandvliet, Lilo), Ekeren, de rand van Merksem en Wilrijk blijven gespaard van hoge werkloosheidscijfers. 65. Werkloosheidsdruk: het aandeel niet-werkende werkzoekenden op beroepsactieve leeftijd ten opzichte van de bevolking op beroepsactieve leeftijd. 38 Leeftijd (N= 24.531) Etnisch EU (zonder arbeidskaart) < 25 jaar 17,2% 25 tot 40 jaar >= 40 jaar TOTAAL (100%) Etnisch EU (met arbeidskaart) Maghrebijnse en Turkse herkomst Andere niet-EU 13,5% 24,2% 17,5% 33,0% 61,8% 48,5% 52,7% 49,8% 24,7% 27,3% 29,8% 14.138 238 6.500 3.655 Bron: VDAB, www.arvastat.be In deze tabel bekijken we voor de maand november 2007 de etnische EU’ers (zonder arbeidskaart) en de andere de groep nwwz in de gemeente Antwerpen naar leeftijd groepen: 33% van de etnisch-EU’ers bevindt zich in In deze tabel bekijken we voor de maand november 2007 de groep nwwz in de gemeente Antwerpen naar leeftijd en herkomst. Bij de groep van -25 jarige niet-werkende deze leeftijdscategorie, in vergelijking met bijna de helft en herkomst. Bij de groep van -25 jarige niet-werkende werkzoekende valt een kwart van de populatie etnische werkzoekenden valt een kwart van de populatie etnische van de etnisch Maghrebijnse of Turkse niet-werkende Maghrebijnen en Turken in deze groep, tegenover 17,2% bij etnische EU’ers (zonder arbeidskaart68). In de groep van Maghrebijnen en Turken in deze groep, tegenover 17,2% werkzoekenden. Bijna de helft van de etnische EU’ers de 25 tot 40-jarigen zien we een groot verschil tussen de etnische EU’ers (zonder arbeidskaart) en de andere groepen: bij etnische EU’ers (zonder arbeidskaart68). In de groep (zonder arbeidskaart) is 40 jaar en ouder. 33% van de etnisch-EU’ers bevindt zich in deze leeftijdscategorie, in vergelijking met bijna de helft van de etnisch van de 25 tot 40-jarigen zien we een groot verschil tussen Maghrebijnse of Turkse niet-werkende werkzoekende. Bijna de helft van de etnische EU’ers (zonder arbeidskaart) is 40 jaar en ouder. 66. De Herdt, C., Werkloosheid daalt fors in Antwerpen. De Standaard, 29 september 2007. 67. De bepaling van herkomst gebeurt op basis van naamherkenning. 68. Buitenlandse werknemers die in België arbeid in loondienst verrichten, moeten in principe een arbeidskaart hebben. Sommige buitenlandse werknemers worden hiervan vrijgesteld (vb. onderdanen van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte (EER), echtgenoten van een Belg, in het bezit zijn van een vestigingsvergunning… 39 Hieronder vind je de verdeling van de niet-werkende werkzoekenden naar herkomst en werkloosheidsduur. Daarbij valt op dat de groep etnische Europeanen zonder arbeidskaart in verhouding het grootste aandeel langdurig werklozen heeft (49,4%) en eveneens het hoogste percentage niet-werkende werkzoekende die vijf jaar en langer werkloos zijn (13,2%). Tabel 8: Antwerpse werkzoekenden naar herkomst en werkloosheidsduur, november 2007 Werkloosheidsduur (N= 24.531) < 1 jaar >= 1 jaar en < 2 jaar >= 2 jaar en < 5 jaar >= 5 jaar TOTAAL (100%) Etnisch EU (zonder arbeidskaart) Etnisch EU (met arbeidskaart) Maghrebijnse en Turkse herkomst Andere niet-EU 50,6% 64,3% 56,1% 64,8% 14,4% 20,6% 17,5% 17,2% 21,8% 12,6% 16,6% 14,7% 13,2% 2,5% 9,8% 3,3% 14.138 238 6.500 3.655 Bron: VDAB, www.arvastat.be De arbeidsmarktmonitor staat ook stil bij de buurten waar de werkloosheidsdruk het hoogst is, en gaat na hoe het gesteld is met de werkloosheidsdruk bij niet-EU inwoners van die buurten. In Antwerpen-Noord ligt de verhouding werklozen op beroepsactieve leeftijd hoger dan het stedelijk gemiddelde (9,8%), namelijk 17%. Daarna volgen de Luchtbal (14%), het Kiel (13%), Linkeroever en het district Borgerhout (beide 12%). Voor elk van de districten en wijken geldt dat de niet-Europese populatie onderhevig is aan de hoogste werkloosheidsdruk. Gemiddeld voor de stad Antwerpen is 20% van de niet-EU’ers werkloos. In Antwerpen-Noord en Luchtbal ligt dit percentage op 28% en ook Merksem (25%) en Linkeroever (24%) hebben in verhouding een hoger aandeel niet-EU niet-werkende werkzoekenden. Hoewel de werkloosheidsdruk bij de Belgen en de EU’ers in deze buurten lager ligt dan deze van de niet-EU’ers, worden deze populaties in deze buurten ook getroffen door de hoogste werkloosheidsdruk. In vergelijking met 2006 zijn de percentages gevoelig gedaald. Zo geeft de arbeidsmarktmonitor een gemiddelde daling van 6% voor de stad Antwerpen aan. De grootste dalingen zien we op Linkeroever (-12%), Antwerpen-Noord (-8%) en Borgerhout (-8%). Op Linkeroever en in Antwerpen-Noord bedroeg het aandeel werkzoekende niet-EU’ers vorig jaar nog 37% en in Borgerhout 30%. De werkloosheidsdruk bij de niet-EU’ers is het sterkst gedaald in die buurten waar deze populatie sterk geconcentreerd is. Voor Belgen en EU’ers zijn de dalingen lang niet zo uitgesproken. De arbeidsmarktmonitor geeft ook een belangrijke kanttekening mee: bij de interpretatie van de cijfers naar nationaliteit moet je rekening houden met de wijziging van 1991 in het Wetboek van Belgische nationaliteit en de snel-Belgwet van 2000. Deze vereenvoudigden en liberaliseerden de procedure voor nationaliteitsverwerving. De ‘nieuwe Belgen’ zijn vooral personen met een niet-EU herkomst. Dit betekent dat deze groep in de statistieken verschuift van de niet-EU categorie naar de Belgen. 40 Vergelijkingen in de tijd moeten in dit licht worden gezien, waarschuwt de arbeidsmarktmonitor. Uit de evolutie in de werkloosheidscijfers concludeert de arbeidsmarktmonitor dat de heropleving van de conjunctuur het snelst effect heeft bij groepen die het zwaarst benadeeld zijn op de arbeidsmarkt, namelijk niet-EU niet-werkende werkzoekenden. Als de conjunctuur weer verslechtert, ondervinden deze groepen ondervinden ook het snelst effect. Recent berichtten de media over de halvering van de werkloosheidscijfers voor allochtone jongeren in Vlaanderen.69 Socioloog Jan Hertogen komt in zijn analyse van de werkloosheidscijfers tot de volgende conclusie: op een tijdsspanne van twee jaar (periode 2005-2007) vermindert de werkloosheid van laaggeschoolde jongeren in de dertien centrumsteden met 37% (tegenover een daling van 29% in andere steden). Globaal genomen neemt de werkloosheid bij laaggeschoolden af met 32% in vergelijking tot een daling van 44% bij midden- en hooggeschoolden. Bij de jongerenwerkloosheid (in de centrumsteden) bij Marokkaanse en Turkse mannen stelt Hertogen een afname vast met 39%; bij Marokkaanse en Turkse vrouwen gaat het om een vermindering van 37%. De vermindering van de werkloosheid bij niet-Europese werklozen blijft hangen op 32%.70 In reactie op deze vaststelling stellen Kif Kif en het Minderhedenforum zich vragen over het blijvend karakter van deze vermindering en naar een mogelijke verklaring van de daling.71 69. Rasking, J., Werkloosheid bij jonge allochtonen gehalveerd. De Standaard, 5 februari 2008. 70. Hertogen, J., Het ‘wonder’ van Limburgse mijngemeenten en Mechelen: halvering van Marokkaanse/Turkse jeugdwerkloosheid op 2 jaar. BuG85 – Berichten uit het Gewisse, 4 februari 2008, www.npdata.be 71. Degryse, I., ‘Trend moet zich doorzetten’. De Standaard, 7 februari 2008. 2.2 Overgang tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2.2.1 Algemeen De overgang tussen onderwijs en arbeidsmarkt wordt door de VDAB al een hele tijd in het oog gehouden en publiceert jaarlijks een schoolverlatersrapport72 met enkele opvallende vaststellingen. Uit deze studie blijkt het effect van een goed presterende economie op de instroom van schoolverlaters op de arbeidsmarkt. Maar niet iedereen profiteert in gelijke mate van deze evolutie. Heel wat schoolverlaters zonder enige kwalificatie maken handig gebruik van de goede economische toestand om de schoolbanken vaarwel te zeggen als ze een job vinden. Dit neemt niet weg dat deze groep jongeren zeer kwetsbaar blijft omdat ze te weinig kwalificaties hebben. Maar de ervaringen van de verschillende tewerkstellingsprojecten van de8 leren dat deze conclusie niet volledig opgaat: jongeren haken niet af van school omdat ze werk hebben, maar omwille van andere redenen zoals bijvoorbeeld schoolmoeheid. De uitstroom naar werk vanuit het deeltijds beroepssecundair onderwijs (DBSO) is problematisch, ondanks de verbeterde economische conjunctuur met heel wat kansen voor deze groep. Vooral het ontbreken van werkervaring weegt zwaar door op de uitstroom. Het DBSO wordt meer en meer een reservoir voor leerlingen die wachten tot ze niet meer leerplichtig zijn. Ze komen totaal onaangepast op de arbeidsmarkt met gebrekkige arbeidsattitudes. Leerlingen die bewust kiezen voor deeltijds onderwijs lopen zo een reëel risico om mee ten onder te gaan. Medewerkers van de8 zien vanuit hun ervaring een extra verklaring voor het feit dat allochtone schoolverlaters onaangepast op de arbeidsmarkt komen. Ze ontbreken een goed zicht op de arbeidsmarkt. Dit nuanceert het tekort aan werkervaring en de gebrekkige arbeidsattitude. Ook het beroepssecundair onderwijs van de tweede graad (BSO2) presteert slecht. Schoolverlaters uit het BSO2 slagen er nauwelijks in mee te genieten van de sterk gestegen vraag naar (onder meer) ongekwalificeerde werknemers. Het BSO2 is samen met het deeltijds beroepsonderwijs voor heel wat schoolverlaters het laatste stadium van hun schoolloopbaan na een zoektocht via verschillende opleidingen en scholen. Het schoolverlatersrapport hierover: “Het is dan aftellen geblazen tot wanneer zij niet langer leerplichtig zijn en de school definitief vaarwel kunnen zeggen. Dit heeft natuurlijk een belangrijk effect op de motivatie en hypothekeert in belangrijke mate de overgang naar de arbeidsmarkt.” Het technisch secundair onderwijs van de tweede graad (TSO2) sluit beter aan bij de nood op de arbeidsmarkt maar kan slechts in beperkte mate profiteren van de gunstige economische omstandigheden. Na één jaar is 1 op 4 schoolverlaters nog werkzoekend. De schoolverlaters uit het beroepssecundair onderwijs van de derde en vierde graad (BSO3 en BSO4) doen het goed op de arbeidsmarkt. Een diploma van het derde jaar van de derde graad halveert het risico om werkzoekend te blijven na een jaar. Het technisch secundair onderwijs van de derde graad (TSO3) presteert beter in vergelijking met vorig schooljaar, maar gezien de sterk verbeterde conjunctuur was dit te verwachten. TSO blijft hiermee beter presteren dan het BSO. Het hoger onderwijs van de eerste cyclus (HO1C) sluit perfect aan bij de nood op de arbeidsmarkt. Een opleiding uit het HO1C leidt naar een praktisch beroep of een meer abstracte job. Vrouwen zijn hier nog altijd sterk oververtegenwoordigd en presteren beter dan mannen, maar mannen vinden ook hier meer en meer de weg door de toegenomen krapte op de arbeidsmarkt. Ook het universitair onderwijs profiteert van de gunstige economische conjunctuur. Het aandeel van de universitair geschoolden dat na één jaar geen werk vindt, is in vier jaar niet zo laag geweest. Wie één jaar na het afstuderen nog werkzoekend is, heeft in de meeste gevallen toch werkervaring opgedaan via tijdelijke en interimjobs. Het schoolverlatersrapport concludeert dat vooral schoolverlaters uit het beroepssecundair onderwijs van de tweede graad (BSO2) en het deeltijds beroepssecundair onderwijs (DBSO) onvoldoende profiteren van de sterk presterende economie. Ze moeten het meestal meer hebben van hun inzet dan van hun competenties en net daar knelt het schoentje volgens het rapport. 72. De laatst beschikbare editie is die voor het schooljaar 2005-2006: VDAB, Werkzoekende schoolverlaters in Vlaanderen. Leren werkt levenslang; de stap van school naar werk. 22e studie, 52 p. 41 Als de economie wat minder goed draait, heeft voortijdig afhaken vaak ernstige gevolgen. Afhakers moeten concurreren met collega’s die hun studies wel met succes afrondden en dus meer kennis en vaardigheden hebben. Schoolverlaters uit BSO2 en DBSO moeten vaak hun heil zoeken in kwetsbare jobs in minder goede arbeidsomstandigheden die gemakkelijk verplaatst kunnen worden naar lagelonenlanden. Verder stelt het rapport dat wie zijn studies in het BSO of het TSO afmaakt, een goede kans maakt op de arbeidsmarkt. Wie nog een zevende specialisatiejaar volgt, ziet zijn kansen om na één jaar nog altijd werkzoekend te zijn tot de helft gereduceerd. Maar het schoolverlatersrapport waarschuwt voor de extreme verschillen tussen studierichtingen: sommige richtingen scoren heel goed op tewerkstellingskansen, andere richtingen bijzonder slecht. Een goede informatieverstrekking vóór de studiekeuze is noodzakelijk. Natuurlijk komen heel wat schoolverlaters nog altijd op de arbeidsmarkt met een diploma uit het algemeen secundair onderwijs (ASO). De meesten hebben kennis gemaakt met het hoger onderwijs maar zonder succes. De ASO-opleiding van deze schoolverlaters is niet afgestemd op de noden van de arbeidsmarkt. Bij een goede conjunctuur vinden ze redelijk vlot werk door hun goede algemene kennis, maar zijn vaak afhankelijk van bijkomende kansen om het echt te kunnen maken op de werkvloer. Het rapport beschouwt deze schoolverlaters als een verlies aan potentieel: als ze hadden verder gestudeerd, zouden ze als bachelors en masters knelpunten op de arbeidsmarkt kunnen wegwerken. Hooggeschoolden tenslotte blijven nog altijd het best gewapend in een snel veranderende arbeidsmarkt. Hun brede kennis maakt hen inzetbaar op verschillende terreinen, een onschatbaar voordeel in een veranderende arbeidsmarkt. 2.2.2 Aansluiting tussen allochtone schoolverlaters en arbeidsmarkt De overgang tussen onderwijs en arbeidsmarkt vergt bijzondere aandacht voor een specifieke groep van schoolverlaters. Uit heel wat gesprekken met externe stakeholders en medewerkers van de8 blijkt duidelijk dat er iets schort met de overgang tussen onderwijs en arbeidsmarkt – zeker voor etnisch-culturele minderheden en leerlingen van Marokkaanse en Turkse herkomst. Het VDAB-rapport ‘Fatima of Sil, een wereld van verschil’73 ziet enkele opvallende vaststellingen in verband met de aansluiting met de arbeidsmarkt voor allochtone schoolverlaters. De medewerkers van het team tewerkstelling van de8 zijn ervan overtuigd dat sinds de publicatie de situatie in Antwerpen nauwelijks verbeterd is. De scholingsgraad van allochtone schoolverlaters wijkt sterk af van de etnische EU’ers. 42,4% van de allochtone schoolverlaters die zich bij de VDAB inschreef is laaggeschoold, terwijl dit bij de etnische EU’ers maar 16,1% is.74 Na een jaar is de helft van de laaggeschoolde allochtonen nog altijd op zoek naar een job tegenover 34,6% bij de etnische EU’ers. Deze vaststelling legt een belangrijke hypotheek op de verdere slaagkansen van de allochtone schoolverlaters op zoek naar een eerste job. Allochtone laaggeschoolde schoolverlaters kiezen veel meer voor voltijds of deeltijds beroepsonderwijs. Etnische EU’ers daarentegen kiezen naast beroepsonderwijs meer voor middenstandsopleidingen en technisch onderwijs. Bij de middengeschoolden is het aandeel van de allochtone schoolverlaters iets groter dan bij de etnische EU’ers. Maar een jaar na het verlaten van de school zijn deze groepen verhoudingsgewijs even groot. Dat wil zeggen dat allochtone schoolverlaters er langer over doen om een job te vinden. Ook bij de middengeschoolden is de keuze voor het beroepsonderwijs massaal. In vergelijking met de etnische EU’ers kozen allochtone schoolverlaters vooral minder voor het technisch onderwijs. Door deze massale keuze voor het beroepsonderwijs sluiten veel allochtonen de deur naar het hoger onderwijs. In theorie is deze doorstroom – via een derde jaar van de derde graad beroepsonderwijs – naar het hoger onderwijs mogelijk, maar in de praktijk gebeurt dit nauwelijks. Ook hier geldt de vaststelling van medewerkers van de8: in Antwerpen blijkt de groep allochtonen die vanuit het beroepsonderwijs doorstromen naar het hoger onderwijs sterk toe te nemen. Slechts 8,8% allochtone schoolverlaters volgt een opleiding in het hoger onderwijs tegenover 39,6% van de etnische EU’ers. Allochtone hooggeschoolden doen het dan weer niet slecht op de arbeidsmarkt: na een jaar is het cijfer van 8,8% gehalveerd. Allochtonen kiezen niet alleen voor studieniveaus die het niet zo goed doen op de arbeidsmarkt, ook binnen de studieniveaus kiezen ze voor studiegebieden of -richtingen die minder arbeidsmarktgericht zijn. Deze dubbel ongunstige keuze versterkt nog eens hun afstand tot de arbeidsmarkt. Is een gebrekkige kennis van het Nederlands een verklaring waarom allochtonen geen diploma hoger onderwijs halen en slechter doorstromen naar de arbeidsmarkt? Uit het VDAB-rapport blijkt dit alvast niet, integendeel. Als je alleen let op de kennis van het Nederlands, is deze kennis bij veel allochtone schoolverlaters voldoende om zonder probleem een hoger diploma te halen dan hetgeen waarmee ze op de arbeidsmarkt komen. Uit de gesprekken met externe stakeholders en medewerkers van de8 blijken gelijkaardige conclusies. Allochtone leerlingen uit het (deeltijds) secundaire beroepsonderwijs blijken niet goed te weten wat voor werk ze willen doen. Vaak gaat dit gepaard met het onjuist beeld dat allochtone jongeren hebben over hun arbeidsmogelijkheden. Dit heeft eerder te maken met een tekort aan informatie vanuit scholen over de arbeidsmarkt dan met een gebrekkige arbeidsattitude. In sommige gevallen vertaalt zich dit in een overschatting van hun mogelijkheden, in andere gevallen heeft dit onjuist beeld te maken met hun laag of negatief zelfbeeld. Bovendien geven medewerkers van de8 aan dat allochtone leerlingen vaak een pessimistisch beeld hebben over hun (tewerkstellings)toekomst en heel gedemotiveerd zijn. Allochtonen leerlingen uit het basisonderwijs geloven nog sterk in het sociale hefboomeffect van de school, terwijl vanaf het secundair onderwijs de ontmoediging en demotivatie geleidelijk aan veld winnen. Veel stakeholders en medewerkers van de8 zien een oplossing in een degelijke informatieverstrekking en begeleiding van (allochtone) leerlingen vóór de studiekeuze. Een degelijke oriëntatie vertrekt bij voorkeur vanuit de competenties van de jongeren Tot slot wijst het VDAB-rapport op het belang van een degelijke studiekeuze. Vooral de keuze na het lager onderwijs is cruciaal. Het is op zo’n scharniermoment dat studiekeuzebegeleiders een belangrijke rol te vervullen hebben. 73. VDAB, Fatima of Sil, een wereld van verschil. Een vergelijkend onderzoek naar de slaagkansen op de arbeidsmarkt tussen etnisch EU en allochtone schoolverlaters, ArbeidsmarktTopic, juni 2004, nr. 2, 28 p. 74. De vergelijkende studie maakt gebruik van gegevens uit de 19e studie schoolverlaters van de VDAB en geldt voor het schooljaar 2002-2003. Het gaat om schoolverlaters die zich als werkzoekenden bij de VDAB hebben ingeschreven; schoolverlaters die rechtstreeks een job vinden zonder eerst ingeschreven te zijn, ontbreken in deze studie. 42 43 2.2.3 Mogelijke pistes Uit literatuur, gesprekken met medewerkers en stakeholders komen een aantal mogelijke oplossingen voor het problematische overgang van (allochtone) leerlingen naar de arbeidsmarkt aan bod: - - - - - Onderwijs en opleidingen beter afstemmen op de arbeidsmarkt. Hier komen we op het spanningsveld tussen de maatschappelijke verwachtingen (iedereen aan het werk) en de pedagogische opdrachten van het onderwijs (jongeren opvoeden tot rijke persoonlijkheden). Dit laatste is belangrijk om te vermijden dat het onderwijs louter wordt ingezet als leverancier van goed voorbereide arbeidskrachten. Toch moet er aandacht zijn voor het verhogen van de arbeidsmarktkansen van leerlingen via allerhande vormen van alternerend leren tussen schoolbanken en werkvloer (vb. in het deeltijds beroepssecundair onderwijs75). Een goede begeleiding van de jongeren is daarbij cruciaal. Meer nadruk op competenties in plaats van diploma. Een diploma blijft tot op heden een belangrijke noodzaak voor tewerkstelling. Verschillende richtingen moeten leerlingen afleveren met een diploma dat gewaardeerd wordt door de bedrijfswereld. Maar er wordt te veel belang gehecht aan een diploma dat jongeren al dan niet kunnen voorleggen. Het wordt tijd dat kans op tewerkstelling vooral afhangt van de competenties van jongeren. Een stap in die richting is de erkenning van ‘elders verworven competenties’ (EVC). De overheden kunnen hierin hun voorbeeldfunctie opnemen bij de erkenning van de EVC en de uitbreiding van de ervaringsbewijzen (attest van competenties). Om te vermijden dat jongeren terechtkomen in richtingen waar ze niet thuis horen, is het belangrijk om ze op tijd en voldoende te ondersteunen bij hun studiekeuze. De school is hiervoor de eerste verantwoordelijke. Een gedegen studiekeuze betekent eveneens dat het watervalsysteem, waarbij de studierichting wordt bepaald door het uitsluiten van (positieve) keuzemogelijkheden, moet worden aangepast. Jongeren die vroegtijdig afhaken verdienen een tweede kans binnen het onderwijs. Jongeren moeten goed voorbereid worden op de arbeidsmarkt: arbeidsattitude verbeteren, informeren over de arbeidsmarkt… 75. Voor het DBSO ligt het aantal arbeidscontracten tijdens de opleiding bijzonder laag: bijna de helft van hen had in 2005 geen contract. Deze vorm van alternerend leren werkt alleen maar als ze een (stage)plaats vinden binnen een bedrijf. 44 2.3 Diversiteit op de werkvloer: trends in de bedrijfswereld In het najaar 2007 voerde een medewerker van de8 een enquête bij een twintigtal Antwerpse bedrijven. Het doel van dit verkennend onderzoek was om voeling te krijgen met de manier waarop (grote) bedrijven omgaan met diversiteit op de werkvloer. We bespreken enkele vaststellingen.76 2.3.1 Positie van etnisch-culturele minderheden op de werkvloer Binnen de bedrijfswereld zijn etnisch-culturele minderheden ondervertegenwoordigd op hogere functies. Dit instroomprobleem rijst vanaf het moment dat er diplomavereisten aan een functie verbonden zijn (concreet vanaf niveau A2). Etnisch-culturele minderheden zijn daarentegen wel goed vertegenwoordigd bij onderhoudspersoneel en wanneer het gaat om bandwerk en ploegenarbeid. Het valt op dat werknemers met een etnisch-culturele achtergrond vaak tewerkgesteld worden als tijdelijke arbeidskracht of via het systeem van onderaanneming. Volgens de bevraagde bedrijven is de verklaring hiervoor dat de lat lager ligt bij deze jobs. 2.3.2 Krapte op de arbeidsmarkt Bedrijven geven aan dat de krapte op de arbeidsmarkt steeds meer voelbaar wordt, vooral bij hun zoektocht naar zeer hooggeschoolde werknemers. Uit de bevraging blijkt ook waar bedrijven mogelijke oplossingen zien om vacatures ingevuld te krijgen. Nieuwkomers aantrekken is bijvoorbeeld een mogelijke piste. Daarnaast denken bedrijven meer en meer in termen van competenties en hechten minder belang aan diploma’s. Ze zijn ervan overtuigd dat ervaring het diploma kan vervangen. Toch staan elders verworven competenties (EVC) niet bovenaan hun agenda. Bij overheidsbedrijven – die hierin een voorbeeldfunctie kunnen vervullen – is de diplomacultuur helemaal allesbepalend. Bedrijven staan ook positief tegenover de stage en zien hiervan de meerwaarde in. Ze werken traditioneel met stagiaires uit het secundair en hoger onderwijs. De band tussen het onderwijs en de bedrijfswereld aanhalen is daarom een prioriteit voor de overheid. Toch geven bedrijven (net zoals scholen) toe nog erg zoekend te zijn op dit vlak. 2.3.3 Hoe kijken bedrijven naar diversiteit? Knelpunten van de bedrijven om allochtonen aan te werven: gebrek aan diploma’s, taalprobleem, mobiliteit (geen rijbewijs) en de doelgroep bereiken. Attitude is volgens de bevraagde bedrijven niet louter een probleem van etnisch-culturele minderheden. Een andere manier om het nijpend tekort aan arbeidskrachten in te vullen, is inspanningen leveren om de instroom van nieuwe werknemers te diversifiëren. Hiervoor gebruiken bedrijven heel gevarieerde wervingskanalen, vaak zonder veel resultaat. Bedrijven vrezen ook reacties van de werkvloer bij een plotse, grote toestroom van etnisch-culturele minderheden. Toch achten maar weinig bedrijven het nodig om iets te ondernemen rond een draagvlak voor meer diversiteit op de werkvloer. Voor zeer grote bedrijven en organisaties heeft diversiteit naast een economische trigger ook een maatschappelijke meerwaarde. Bovendien is het een manier om aan je imago te werken. Heel wat van deze bedrijven hebben dan ook diversiteitsplannen opgestart, charters ondertekend of diversiteit als belangrijke waarde of motto opgenomen. Dit gebeurt al dan niet onder invloed van het (buitenlands) moederbedrijf. 2.4 Racisme en discriminatie In België is elke beslissing die rechtstreeks of onrechtstreeks tot discriminatie kan leiden verboden77. Er is sprake van discriminatie in geval van een niet gerechtvaardigd onderscheid, een verschillende behandeling, uitsluiting van een persoon of groep op basis van leeftijd, seksuele geaardheid, burgerlijke staat, geboorte, geloof of levensbeschouwing, politieke overtuiging, taal, handicap, sociale afkomst, nationaliteit, huidskleur, nationale of etnische afstamming, geslacht… Racisme en discriminatie omwille van nationale of etnische herkomst doen zich voor op heel verschillende domeinen, ook op de arbeidsmarkt bij aanwerving en op de werkvloer. Uit het jaarverslag 2005 van het Centrum voor Gelijke Kansen en Racismebestrijding blijkt dat 15% van de binnengekomen klachten handelen over werkgelegenheid.78 Het Centrum is onder meer ongerust over de subjectieve criteria die aan belang winnen bij aanwervingprocedures. In dit deel staan we stil bij enkele opmerkelijke conclusies uit het onderzoek ‘Etnische discriminatie op de arbeidsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest’ 79 gekoppeld aan de (voorlopige) bevindingen uit de bevraging van de8 over diversiteit bij bedrijven. Uit dit eigen onderzoek blijkt alvast dat discriminatie bij aanwerving en tewerkstelling vaker voorkomt dan de medewerkers van de8 vermoedden. Een typisch voorbeeld van hoe bedrijven met diversiteit op de werkvloer geconfronteerd worden, zijn vragen van medewerkers over bidden op het werk. 76. Scholliers, S., Diversiteit op de werkvloer: trends in de bedrijfswereld. Interne nota, 2008, 3 p. 77. Wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van racisme en xenofobie (gewijzigd bij wet van 10 mei 2007) en de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van discriminatie. 78. Centrum voor Gelijke Kansen en Racismebestrijding, Jaarverslag 2005, p. 18-19. 79. Martens, A., Ouali, N., Van de maele, M., Vertommen, S., Dryon, P., Verhoeven, H., Etnische discriminatie op de arbeidsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Onderzoek in het kader van het Sociaal Pact voor de Werkgelegenheid van de Brusselaars (syntheseverslag), ULB, KULeuven, 2005, 96 p. 45 2.4.1 Ongelijke verdeling van jobs: etnostratificatie van de arbeidsmarkt Verschillende categorieën van werknemers en werklozen krijgen niet dezelfde statistische kansen80 bij de toegang tot tewerkstelling of de beste banen. Werknemers (in het Brussels Gewest) van Marokkaanse of Turkse herkomst zijn vaker (dan Italianen, ZuidEuropeanen, personen uit de buurlanden van België en autochtone Belgen) terug te vinden in bepaalde tewerkstellingssectoren81. In andere sectoren zijn ze praktisch volledig afwezig, vooral in die sectoren waar de gemiddelde lonen het hoogst liggen.82 Werknemers van Marokkaanse en Turkse herkomst werken vooral met een arbeidersstatuut in sectoren met lage lonen. Autochtone Belgen en allochtonen uit onze buurlanden werken vaker met een bediendenstatuut als ambtenaar of kaderlid en zijn vaker terug te vinden in sectoren met de hoogste looncategorieën. De onderzoekers trekken twee opmerkelijke conclusies over de ongelijke verdeling van jobs: - - Ze verwerpen het argument of de overtuiging dat de ongelijke verdeling van tewerkstelling tussen sociaal-culturele en etnische categorieën verdwijnt als de werknemer de Belgische nationaliteit verwerft. Personen met een diploma of kwalificaties van Marokkaanse, Turkse of Afrikaanse herkomst vinden alleen werk als ze geen job eisen die overeenstemt met hun studie- of kwalificatieniveau. 2.4.2 Ongelijke behandeling en discriminatie De onderzoekers van de universiteiten ULB en KULeuven stellen vast dat veel van de bevraagde personen de ongelijke werkverdeling en behandeling naargelang herkomst niet als een collectief probleem beschouwen. Discriminatie neemt heel verschillende vormen aan en gebeurt vaak op een heel subtiele en verdoken manier, wat het moeilijk aantoonbaar maakt. Het onderzoeksrapport somt een aantal voorbeelden op: beweren dat een vacature al is ingevuld terwijl na controle blijkt dat dit niet het geval is; de vereiste kwalificaties van sollicitanten plots verhogen om bepaalde kandidaten uit te schakelen; bijzondere kledingsvoorschriften opleggen die de werknemer niet kan aanvaarden; klanten aanhalen die niet door mensen van buitenlandse herkomst behandeld willen worden… Vergelijkbare vaststellingen komen naar voor in het onderzoek dat (momenteel) wordt gevoerd door het team tewerkstelling van de8. - Veel vormen van racisme en discriminatie zijn zo subtiel dat ze moeilijk aantoonbaar zijn. - Racisme en discriminatie doen zich niet altijd verdoken voor, maar is soms ook heel expliciet. - Er is ook een verband met het arbeidsstatuut. Racisme of discriminatie bij arbeiders is vaak expliciet (vb. zwarten moeten het zware werk doen). Bij hoogopgeleiden gaat het eerder gaan om subtielere vormen van racisme en discriminatie (vb. niet meegevraagd worden tijdens de lunchpauze). - Racisme en discriminatie zijn niet het exclusieve terrein van autochtonen. Er is ook racisme en discriminatie tussen verschillende etnisch-culturele groepen onderling. 2.4.3 Gevolgen van en omgaan met ongelijke behandeling en discriminatie Ongelijke behandeling en discriminatie hebben heel wat gevolgen: ontmoediging, pessimisme, labiliteit, apathie, ziekte en beschadigd zelfbeeld, verlies van geloof en vertrouwen in een rechtvaardige maatschappij, het gevoel in de steek te worden gelaten door de overheid. Bij de jongere generaties kan discriminatie demotivatie teweegbrengen: inspanningen zijn nutteloos want ze worden niet beloond. Deze vaststellingen worden bevestigd in de (voorlopige) resultaten van de bevraging van de8: ontmoediging, taboesfeer (door de pijnlijke ervaringen), verhoogde stress, slaapproblemen… Nochtans worden er relatief weinig klachten neergelegd over racisme en discriminatie op de werkvloer. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat slachtoffers te weinig op de hoogte zijn wat ze kunnen ondernemen, waar ze zich kunnen informeren over te ondernemen stappen, procedures… Bovendien durven slachtoffers vaak niet reageren uit schaamte, angst dat de situatie escaleert, zeker wanneer de pleger een hiërarchisch hogere positie inneemt. Verschillende bevraagden geven aan liever hun job op te zeggen dan een procedure op te starten. Een derde mogelijke verklaring is het groot scepticisme over het resultaat van een klacht neerleggen. Slachtoffers verkiezen een (bevredigende) oplossing voor de concrete situatie boven een rechtszaak. Een klacht neerleggen is ook moeilijk als het gaat om subtiele vormen van racisme en discriminatie, zonder harde bewijzen. Haalbare oplossingen liggen voor hen in de toepassing van bestaande regelgeving, effectieve bestraffing van plegers van discriminatie, een gedegen personeelsbeleid binnen bedrijven (vb. een degelijk onthaalbeleid, draagvlak voor diversiteitsbeleid…). Over externe bemiddeling zijn de meeste bevraagden niet enthousiast omdat ze de situatie niet willen laten escaleren of in de kijker willen lopen. Een vierde verklaring voor het beperkt aantal racisme- en discriminatieklachten is het ontbreken van procedures om een klacht neer te leggen bij bedrijven of sociale partners. Een extra rondvraag van de8 bij vakbonden, meldpunten racisme en discriminatie, tewerkstellingsdiensten leert dat er een groot gebrek is aan communicatie over klachtenprocedures en dat werknemers of sollicitanten niet op de hoogte zijn van hun rechten. De rondvraag van de8 bij Antwerpse bedrijven bevestigt dit: het ontbreekt bedrijven vaak aan een duidelijke visie en/of beleid rond racisme op de werkvloer. Er wordt vooral ad hoc ingespeeld op problemen. Een onbestaand beleid werkt willekeur in de hand. 2.4.4 Standpunt van sociale partners en actoren op de arbeidsmarkt Interessant aan het onderzoek van ULB en KULeuven is dat het ook peilt naar de visie van sociale partners en actoren uit het inschakelingbeleid op de hinderpalen bij aanwerving en maatregelen ter bestrijding van discriminatie. De werkgevers geven aan dat alleen de waarde van de kandidaten, hun bekwaamheden en kwaliteiten tellen. Vakbondsorganisaties erkennen discriminatie als problematisch en zelfs bedreigend en menen dat ook het schoolsysteem, de werkgevers, het opleidingssysteem… mee verantwoordelijk zijn. Iedereen vindt de maatregelen om discriminatie te bestrijden, om opleidingen en troeven van werkzoekenden te versterken, om werkgevers te overtuigen, noodzakelijk en nuttig. Maar ze stellen vast dat de strijd tegen de discriminatie bij aanwerving niet bovenaan op de lijst van politieke prioriteiten staan. De onderzoekers stellen de roep naar nieuwe arbeidsimmigratie in vraag: het lijkt hen vanuit economisch, sociaal en politiek oogpunt meer rendabel te investeren in discriminatiebestrijding dan om nieuwe arbeidsmigranten aan te trekken. 80. Op basis van demografische kenmerken (geslacht, leeftijd, studieniveau en kwalificatieniveau) en tewerkstellingskenmerken (sector waarin men werkt, statuut, loon…) hebben de onderzoekers de kansen berekend voor iemand om een bepaalde baan te krijgen. 81. Voorbeelden van sectoren waar ze vaker terug te vinden zijn: interimkantoren, schoonmaakbedrijven, bouw, horeca, gezondheidszorg. 82. Voorbeelden van sectoren waar ze niet of nauwelijks terug te vinden zijn: financiële diensten, informatica, water-gaselektriciteit, post- en telecommunicatie, chemie, studie- en consultingbureaus, openbare diensten… 46 47 2.5 Activering Sinds de invoering van het plan voor de begeleiding en opvolging van werklozen (juli 2004) voeren VDAB en RVA een beleid om mensen toe te leiden naar opleiding of tewerkstelling om zo te voorkomen dat ze terecht komen in langdurige werkloosheid. De VDAB - als Vlaams tewerkstellingsdienst – begeleidt alle werklozen via een reeks van activeringsmaatregelen. De RVA staat op zijn beurt in voor de opvolging van uitkeringsgerechtigde werklozen via de procedure voor de ‘activering van het zoekgedrag naar werk’.83 Via deze sluitende aanpak wil VDAB vermijden dat nieuwe werkzoekenden de werkwinkel verlaten zonder vacatures (preventieve aanpak). Daarnaast voorziet VDAB een curatieve werking om die doelgroepen op te vissen die niet via de sluitende aanpak bereikt worden (vb. langdurig werklozen). In de sluitende aanpak zit het wederkerigheidsprincipe dat we ook in andere thema’s zien terugkomen: voor wat, hoort wat. De geboden begeleiding en opleidingskansen moeten gepaard gaan met inspanningen van de werkzoekenden. Mensen die onvoldoende inspanningen leveren, worden doorgegeven aan de RVA (transmissie) om ze te sanctioneren. De RVA kan via de opvolgingsprocedure het recht op een werkloosheidsuitkering al dan niet tijdelijk beperken of schorsen. Sinds de invoering van het activeringsbeleid in juli 2004 worden meer en meer mensen door de RVA geschorst.84 Uit onderzoek van de universiteit UCL85 blijkt dat de impact van het plan voor de begeleiding en opvolging van werklozen niet voor iedereen gelijk is. Het plan heeft alleen voor hooggeschoolde werklozen een duidelijk positief effect op de overgang van werkloosheid naar werk. Voor andere werklozen zoals laaggeschoolden met weinig recente werkervaring uit regio’s met een hoge werkloosheidsgraad (zoals Antwerpen) zijn de effecten kleiner tot bijna nihil. Bovendien lijkt in Vlaanderen het plan vooral de overgang naar deeltijdse banen te bevorderen. 83. Dit is het geheel van acties die de RVA onderneemt om de inspanningen die de volledig werkloze doet om opnieuw werk te vinden, te evalueren. Zie: RVA, Jaarverslag 2006, p. 84-103. 84. De RVA heeft tijdens de eerste helft van 2007 bijna 11.000 werkonwilligen geschorst. In: Meer werklozen weigeren job. Trends, 25 september 2007. 85. Cockx, B., Defourny, A., Dejemeppe, M., Van der Linden, B., Le nouveau système de suivi des chômeurs: une évaluation, Louvain-la-Neuve, UCL, Département de sciences économiques, IRES, 2007. Het onderzoek heeft betrekking op uitkeringsgerechtigde werklozen van 25 tot 29 jaar. Zie ook: Cockx, B., Van der Linden, B., Bevordert het plan voor de begeleiding en opvolging van werklozen de overgang naar werk? In: Over.Werk. Tijdschrift van het Steunpunt WSE, april 2007, nr. 1, jrg. 17, p. 85-88. 48 Het lijkt er dus op dat de logica achter het activeringsbeleid (een stok achter de deur om insluiting in de samenleving te bevorderen) opgaat voor een aantal mensen. Maar dat het beleid ook een pervers effect heeft, namelijk de uitsluiting van mensen die het al bijzonder moeilijk hebben om aansluiting te vinden bij de arbeidsmarkt. Vanuit verschillende hoeken wordt er op gewezen dat die geschorsten beroep zullen doen op het OCMW. Doordat de schorsing van het recht op werkloosheidsuitkering kan toegepast worden op alle werklozen86, dreigen nu meer mensen geschorst te worden. Ze verliezen zo hun enige bron van inkomen, namelijk hun werkloosheidsuitkering. Ook bij het OCMW leeft de activeringsgedachte. Het uitgangspunt is dat iedereen actief moet zijn naar gelang de eigen behoeften en mogelijkheden. Het OCMW van Antwerpen heeft als doel om twee derden van haar klanten te activeren via een traject op maat: opleiding, werk(ervaring) of sociale activering. Werk wordt nog altijd beschouwd als een belangrijke hefboom voor een volwaardige (re)integratie in de maatschappij. Voor mensen uit de beroepsactieve bevolking is het doel van activering een job in het normale economische circuit. Omdat betaalde arbeid of een beroepsopleiding (nog) niet voor iedereen haalbaar is, voorziet het OCMW ook in sociale activering. Het OCMW stelt vast dat het profiel van hun klanten steeds zwakker wordt. Hierdoor zal meer en meer aandacht gaan naar de aanmoediging en erkenning van onbezoldigde maar maatschappelijk belangrijke activiteiten.87 Tot voor oktober 2002 hadden mensen zonder enig inkomen onder bepaalde voorwaarden recht op het bestaansminimum. Sinds de nieuwe wet van 1 oktober 2002 werd dit recht op een bestaansminimum vervangen door het recht op maatschappelijke integratie. Hierdoor verschuift het recht op een gegarandeerd bestaansinkomen naar het recht op een intensieve begeleiding naar maatschappelijke integratie, waar een leefloon deel van kan uitmaken. Deze verschuiving past in de tendens om meer mensen te activeren, ze terug in te schakelen op de arbeidsmarkt. (Tijdelijke) schorsing van leefloon staat voor veel mensen wel gelijk met onoverzienbare financiële problemen. 86. Tot voor invoering van het plan voor de begeleiding en opvolging van werklozen in juli 2004, was de schorsing wegens langdurige werkloosheid (onder bepaalde voorwaarden) alleen van toepassing op samenwonende werklozen. 87. OCMW Antwerpen, Jaarverslag 2006, p. 25-48. Drie bedenkingen: De activeringslogica past helemaal in de tendens dat zo lang als nodig voorzien wordt in opleiding en begeleiding, maar de kortste weg naar werk primeert altijd. Zoals ook blijkt uit de beleidstendensen staat alles in het teken van tewerkstelling. Maar doordat activering sterk gefocust is op de werkzaamheidsgraad opkrikken, wordt voorbij gegaan aan ongelijkheden op de arbeidsmarkt. Het activeringsbeleid zoals het vandaag vorm krijgt, focust op de werkzoekende en zijn rechten, maar vooral op zijn plichten. Dit is een eenzijdig verhaal met een grote leemte bij de verantwoordelijkheden van bedrijven. De wet bepaalt de marges waarbinnen de nieuwe migranten kunnen participeren aan de maatschappij en de arbeidsmarkt. Bij de legaal verblijvende nieuwkomers verschillen socio-economische rechten naargelang hun verblijfsstatuut. De voornaamste verschillen hebben betrekking op rechten zoals: - - - Het activeringsidee (proberen mensen opnieuw aansluiting te doen vinden bij de samenleving) wordt omgebogen naar een instrument om mensen die niet voldoen te sanctioneren. - - 2.6 Nieuwe migranten en de arbeidsmarkt Nieuwkomers die recent het land zijn binnengekomen, hebben een ander profiel dan gevestigde migranten. Hun migratieprofiel, migratiecontext van het herkomst- en gastland beïnvloeden de intrede op de arbeidsmarkt. We zetten een aantal bevindingen uit het rapport88 van HIVA en OASeS op een rij. De groep nieuwkomers die in het onderzoek aan bod komen: volgmigranten (gezinsvormers en gezinsherenigers), ontvankelijk verklaarde asielzoekers, erkende vluchtelingen, geregulariseerden en mensen zonder wettig verblijf. De onderzoekshypothese is dat deze groepen verschillende economische en socioculturele profielen hebben en onder andere daardoor op een verschillende manier de arbeidsmarkt betreden. Ook de specifieke migratiecontext heeft hierop invloed. Eens op de arbeidsmarkt leggen ze verschillende trajecten af. - in aanmerking komen voor een wachtuitkering (die schoolverlaters krijgen na wachttijd) het meetellen van gepresteerde arbeid in het land van herkomst of in België om in aanmerking te komen voor een werkloosheidsvergoeding materiële of financiële opvang, maatschappelijke dienstverlening of maatschappelijke integratie van het OCMW de vereiste om wel of niet een arbeidskaart of beroepskaart voor zelfstandigen aan te vragen in aanmerking komen voor tewerkstellingsmaatregelen of een beroepsopleiding de mogelijkheid om partner of familie te laten vervoegen Veemdelingen die illegaal in België verblijven, hebben basisrechten die opgenomen zijn in een aantal mensenrechtenverdragen, internationale akkoorden en de Belgische grondwet. Naast het recht op onderwijs, vorming en opleiding, onderdak, dringende medische hulp, hebben ze ook recht op inkomenszekerheid. Maar uit het onderzoek van HIVA (Hoger Instituut voor Arbeid) en OASeS (Onderzoeksgroep armoede en sociale uitsluiting) blijkt dat ze deze wettelijk vastgestelde rechten niet ten volle kunnen uitoefenen, laat staan afdwingen. Het algemene profiel van de nieuwkomers is: jong, deels uit de traditionele migratieregio’s afkomstig maar vooral uit andere, nieuwe gebieden. Hij of zij – er zijn ongeveer evenveel mannen als vrouwen - komt in eerste instantie als volgmigrant naar hier, en in tweede instantie als asielzoeker. Volgmigranten zijn vaker vrouwelijk en vaker afkomstig uit de traditionele migratieregio’s. Asielzoekers zijn vaker mannen en komen vrijwel uitsluitend uit niettraditionele migratieregio’s. De nieuwe migrant vindt zijn woonplaats vooral in een van de concentratiesteden. Dit sluit aan bij internationale bevindingen en de literatuur die stellen dat nieuwe migratie vooral een (groot)stedelijk fenomeen is geworden. 88. Geets, J., Pauwels, F., Wets, J., Lamberts, M., Timmerman, C., Nieuwe migranten en de arbeidsmarkt. Antwerpen, UA, OASeS; Leuven, KULeuven, HIVA, 2006, 420 p. Dit onderzoek kadert binnen het VIONA-onderzoeksprogramma. Zie ook: Geets, J., Pauwels, F., Lamberts, M., Timmerman, C., Nieuwe migranten op de arbeidsmarkt. In: Over.Werk. Tijdschrift van het Steunpunt WSE, april 2007, nr. 1, jrg. 17, p. 47-56. 49 Naast de humanitaire factor speelt ook een economische factor mee in het migratiemotief. Voor de meesten is een migratietraject een zware financiële investering. Dit betekent dat de bevraagde nieuwkomers gemotiveerd zijn om te werken en zeker de eerste maanden niet kieskeurig zijn. De kosten gelieerd aan migreren en zich ergens vestigen zijn mee bepalend voor de arbeidsbehoefte en snelheid waarmee iemand de arbeidsmarkt betreedt. De migratiekost kan zo de oriëntatie op de arbeidsmarkt mee bepalen. Na de eerste maanden in België komen de verdere taal- en beroepsopleidingen in het gedrang met gezin of werk. Een opleiding kunnen volgen, hangt niet louter af van de motivatie, maar vooral van de flexibiliteit van werkuren, beroepsaspiratie, netwerk, kinderopvang. De interesse in intensieve taalcursussen is beduidend hoog, zeker bij nieuwkomers die de ambitie hebben om op niveau van hun buitenlands diploma werk te zoeken. Als het OCMW niet tussenkomt, is de prijs van de intensieve taalcursussen een behoorlijke barrière. Ook laaggeschoolde nieuwkomers hebben behoefte aan intensief taalonderricht, maar in tegenstelling tot (hoog) geschoolden hebben ze nood aan heel functioneel, praktijk- en arbeidsgeoriënteerd taalonderricht. Aangezien er geen intensieve lespakketten bestaan voor laaggeschoolden is deze groep genoodzaakt om een heel lang taaltraject te volgen. Het is net deze groep die snel wil toetreden tot de arbeidsmarkt. Hierdoor stijgt de kans op een onderbroken of stopgezet NT2-traject (Nederlands tweede taal). De mogelijkheid op werk is een belangrijk element in de keuze van een beroepsopleiding. De tewerkstellingsmogelijkheden al dan niet in combinatie met het (onzeker) verblijfsstatuut zijn van doorslaggevend belang in de keuze van een beroepsopleiding. Het aanbod van (kortlopende) beroepsopleidingen en de kans op tewerkstelling voor laaggeschoolden is groter dan voor hooggeschoolden. Daarom zijn hooggeschoolden zelf vragende partij voor een beroepsopleiding onder hun niveau om snel aan het werk te kunnen. Medewerkers van de8 bevestigen dat mensen op lange opleidingstrajecten afhaken als ze werk vinden. Een groter probleem is echter dat mensen niet of heel moeizaam in een lang opleidingstraject starten door een gebrekkige kennis van het Nederlands. Er spelen dus ook andere dan financiële drempels. Vrouwelijke nieuwkomers die in gezinsverband migreren hebben niet dezelfde kans om onderwijs- en/of beroepskwalificaties te vertalen naar de Belgische context. Hun traject wordt meestal doorkruist door kinderzorg. De inzetbaarheid van de vrouw op de arbeidsmarkt is ook afhankelijk van de man. Hoe lager het inkomen van de man, hoe meer kans dat de vrouw ook in de arbeidsmarkt stapt. Het verblijfsstatuut – een voortdurende veranderend gegeven - speelt een belangrijke rol. Een statuut van onbeperkt verblijf- of vestingrecht betekent meestal een weg uit de onzekerheid, maar biedt geen zekerheid op een gewenste arbeidsmarktpositie. Mensen in een asielprocedure worden geconfronteerd met een aantal dilemma’s: tussen studeren en werk, tussen officieel en zwart werk. Hier is een duidelijk spanningsveld tussen een onzeker verblijfsstatuut en de inspanningen om zich te integreren. In een asielprocedure zitten, kan een disciplinerende werking hebben: de angst om betrapt te worden, is groter dan de voordelen van zwart werk. Maar hoe onzekerder het verblijfsstatuut, hoe noodzakelijker het is om zwart werk te vinden (want hoe moeilijker om een reguliere baan te vinden). Bovendien dwingt de precaire situatie hen vaak slechte(re) arbeidsvoorwaarden te aanvaarden. Een permanent verblijfsstatuut zorgt er niet automatisch voor dat alle andere drempels verdwijnen. Uitzendarbeid is zowel voor laag- als hooggeschoolden een opstap in hun zoektocht naar betere arbeidscondities. Laaggeschoolden blijven meestal hangen in tijdelijke tewerkstelling, meestal ver van hun verworven competenties en beroepservaring in het land van herkomst. Ze zijn blij dat ze werk hebben, maar zijn minder tevreden over de werkomstandigheden: fysiek zwaar belastend, eentonig werk met grote flexibiliteit in werkuren. (Hoog)geschoolden ervaren heel wat moeilijkheden om werk op hun niveau te vinden. De kennis van het gesproken en geschreven Nederlands is hierbij een belangrijke struikelblok. De meesten zijn niet tevreden met hun arbeidspositie, vooral door het tekort aan perspectief op sociale mobiliteit89. Te weinig beroepservaring speelt hen ook parten. Eigen netwerken zijn belangrijk om Nederlands te leren en werk te zoeken. Voor mensen zonder wettig verblijf zijn informele contacten met landgenoten, vrienden, familie vaak de enige manier om werk te vinden. Ook bij volgmigranten is het netwerk van de partner belangrijk voor werk. Toch is de participatie aan de arbeidsmarkt niet altijd evident voor vrouwelijke volgmigranten. 89. Sociale mobiliteit: beweging van mensen en groepen van de ene maatschappelijke positie/klasse naar een andere. 50 3. beleid 3.1 Algemene vaststellingen We zoomen in op twee belangrijke tewerkstellingsactoren VDAB en de Stad Antwerpen. In mei 2007 sloten de stad Antwerpen en VDAB een samenwerkingsovereenkomst met werkafspraken en gezamenlijke prioriteiten. VDAB is de arbeidsmarktregisseur en zorgt voor de toeleiding, bemiddeling, begeleiding, matching met vacatures, nazorg. De stad is regisseur van het werkgelegenheidsbeleid. Zo wil de stad werken aan een betere afstemming tussen onderwijs en arbeidsmarkt, vooral gericht op het terugdringen van de verkeerde of ongekwalificeerde uitstroom uit het onderwijs. Deze samenwerkingsconvenant tussen VDAB en de stad is erg vernieuwend. Maar brengt een verschuiving van bevoegdheden met zich mee, waardoor VDAB een monopolie dreigt te verwerven op alles wat te maken heeft met toeleiding, bemiddeling, begeleiding en matching. 3.2 VDAB 3.2.1 VDAB als arbeidsmarktregisseur Sinds de VDAB in 2005 een beheersovereenkomst afsloot met de Vlaamse regering, neemt de dienst de rol op van regisseur van de arbeidsmarkt. Een eerste belangrijk concept binnen de beheersovereenkomst is de realisatie van de sluitende aanpak. Deze aanpak impliceert dat elke werkzoekende tijdig een aangepast aanbod ontvangt waardoor men wil voorkomen dat nieuw ingeschreven werkzoekenden langdurig werkloos worden. Het principe van de sluitende aanpak wordt bij VDAB vertaald in een getrapt begeleidingsmodel. Elke werkzoekende wordt in de wekelijkse automatische matching opgenomen en krijgt thuis vacatures toegestuurd. Als dit onvoldoende is, gaat VDAB over op telefonische contactopname en screening. Een volgende stap is trajectbegeleiding. Maar via deze trajectwerking wordt niet iedereen (voldoende) bereikt. Voor langdurig werklozen zijn er curatieve acties: naast een oriëntatiesessie waarin een jobdoel wordt bepaald, volgt een begeleiding naar werk. Bovendien erkent VDAB dat ze met hun sluitende aanpak niet voor iedereen een passend aanbod hebben. Ook het bereik van allochtonen – een van de prioritaire kansengroepen – ligt lager dan vooropgesteld in de beheerovereenkomst met de Vlaamse overheid. Tegen 2009 moet VDAB een oververtegenwoordiging van 40% van zijn begeleidings-, bemiddelings- en opleidingsactiviteiten behalen voor de doelgroep allochtonen. Hiervoor zette VDAB acties op touw. In november 2007 ging VDAB van deur tot deur om jonge allochtone werklozen warm te maken voor een jobbeurs in hun buurt. Dit past in het beleid waarbij VDAB met een minder categoriaal aanbod wil werken, maar waar nodig wel vindplaatsgericht wil werken. Bovendien betrekt VDAB Antwerpen bij de uitwerking van haar jaaractieplan 2009 verschillende organisaties die werken rond of met de kansengroepen. Het Antwerps minderhedencentrum de8, Samenlevingsopbouw, Verenigingen waar armen het woord nemen… zijn in een stakeholdersforum opgenomen. Dit kadert binnen de eerste van drie actielijnen binnen hun diversiteitsplan90. Niet alleen allochtone werkzoekenden bereiken, ook contacten behouden ziet VDAB als problematisch. Vanaf 2008 treedt het nieuwe jeugdwerkplan in werking: werkloze jongeren in Antwerpen ontvangen vanaf dan vacatures per sms. Jongeren worden aan een vacaturebank gekoppeld, via sms en e-mail worden ze op de hoogte gebracht van vacatures. Als jongeren deze jobaanbiedingen systematisch negeren, kan dit gemeld worden bij de RVA. Via deze ‘Velcro-aanpak’ wil VDAB aan deze jongeren blijven kleven in hun zoektocht naar werk.91 Een tweede belangrijk concept in de curatieve aanpak van langdurig werklozen is de openbare aanbesteding van tewerkstellingstrajecten aan private actoren zoals uitzendkantoren en derden. Zo’n openbare aanbesteding heet in vakjargon ‘tendering’. Op die manier kan de begeleiding van langdurig werklozen contractueel worden toegewezen aan verschillende marktspelers op basis van een verplichte en open procedure. De marktwerking vindt ingang op de arbeidsmarkt. Bedenkingen: Niettegenstaande de vernieuwde pogingen van VDAB om allochtone werkzoekenden te bereiken, merken medewerkers van de8 dat allochtone werkzoekenden nog altijd een wantrouwen koesteren tegenover VDAB. Een tweede bedenking is de bezorgdheid dat in tijden van dalende werkloosheid de focus van VDAB verschuift van begeleiding van werkzoekenden naar loopbaanbegeleiding van werkenden. Zeker ‘moeilijk bereikbare’ werklozen dreigen zo vergeten te worden 90. Leroy, F., Het diversiteitsbeleid van de VDAB: de Vlaamse Arbeidsmarkt moet kleur bekennen. In: Over.Werk, Tijdschrift van het Steunpunt WSE, 2007, nr. 3-4 jaargang 17, p. 117-126. 91. VDAB stuurt vacatures naar jongeren per sms. De Standaard, 10 oktober 2007. 51 3.2.2 VDAB als werkgever Ook in zijn rol als werkgever heeft VDAB een streefcijfer om kansengroepen aan te werven: 10% van de werknemers zouden allochtone werknemers moeten zijn. Op Vlaams niveau wordt deze norm gehaald. VDAB Antwerpen had eind oktober 2007 48 allochtone medewerkers, goed voor bijna 8%. De grootste groep van allochtone werknemers maakt deel uit van het poetspersoneel (19). Ook bij de consulenten (13) en bij het administratief personeel (14) zijn er allochtone werknemers. Bij de groep van instructeurs zijn er twee allochtone medewerkers. Meer dan de helft van de allochtone medewerkers van VDAB Antwerpen (27) zijn van Marokkaanse herkomst. 3.3 Tewerkstelling en Stad Antwerpen 3.3.1 Stad Antwerpen als regisseur van het werkgelegenheidsbeleid Stad Antwerpen wil in nauwe samenspraak met VDAB de regie voeren over het werkgelegenheidsbeleid in Antwerpen.92 Via een lokaal werkgelegenheidsbeleid wil de stad door indirecte maatregelen een kader creëren om werkgelegenheid, die rekening houdt met de lokale knelpunten en mogelijkheden, te bevorderen. Het stadsbestuur wil hiervoor een intense wisselwerking tussen onderwijs, arbeidsmarkt en bedrijfsleven tot stand brengen. Dit betekent ook dat werklozen een opleiding krijgen die aansluit op de vraag van het bedrijfsleven om kansenberoepen in te vullen. Ook jeugdwerkloosheid forser aanpakken is opgenomen in het Antwerpse bestuursakkoord. Tenslotte wil de stad jobbeurzen organiseren samen met VDAB en werkgevers. Ook de aanpak van jobobstakels behoort tot het werkgelegenheidsbeleid van de stad. De stad wil de voornaamste drempels voor tewerkstelling wegwerken via occasionele kinderopvang (OKiDO), oplossingen voor mobiliteitsproblemen (vb. (snor)fietsen ter beschikking stellen, werkzoekenden begeleiden en financieren om een rijbewijs B te halen…), Nederlandse lessen.94 3.3.2 Stad Antwerpen als werkgever Antwerpen wil dat het personeel van de stad en haar dochters (intercommunales, haven, politie, sociale huisvestingmaatschappijen, OCMW…) een weerspiegeling van de diversiteit in de stad zijn. Daarom wil ze diversiteit binnen het personeel monitoren en er jaarlijks verslag over uitbrengen aan de gemeenteraad.95 Het percentage allochtone medewerkers bij de stad ligt begin oktober 2007 op 5,5%. De stad kiest ervoor competentiemanagement centraal te zetten in haar personeelsbeleid en de discriminerende elementen uit het selectiereglement te halen. Zo werd de procedure voor manuele vegers omgedraaid: in tegenstelling tot vroeger komt nu eerst een praktische proef aan bod, daarna een mondelinge proef en tenslotte een schriftelijke proef (met meerkeuzevragen). Het valt op dat allochtone medewerkers van de stad vooral terug te vinden zijn op lagere niveaus (vb. de witte tornado’s). De instroom op de andere niveaus gebeurt heel geleidelijk. De verklaring hiervoor is volgens de stad de beperkte aanvoer vanuit het onderwijs. De stad wil ook zelf een aantal zaken ondernemen om de werkgelegenheid te stimuleren. Een belangrijk voorbeeld is de arbeidsmarktmonitor, zowel van de vraagzijde als de aanbodzijde. Concreet wil de stad hiermee de toekomstige evoluties op de arbeidsmarkt kennen, een goed beeld krijgen van de werkzoekenden, van het aanbod van opleidingen en onderwijs en van de verschillende (publieke en eventueel private) financiële stromen op verschillende niveaus. 52 samenvatting Alles in het teken van tewerkstelling Op de Vlaamse arbeidsmarkt doen zich drie grote structurele problemen voor: de vergrijzing van de beroepsbevolking, de langdurige werkloosheid en de grote ongelijkheden bij de toegankelijkheid van de arbeidsmarkt. Deze problemen zorgen ervoor dat er een krapte op de arbeidsmarkt ontstaat: te weinig aanbod tegenover een toenemende vraag naar arbeidskrachten. Vertrekkende vanuit deze vaststelling wordt dan ook alles in het teken gesteld van tewerkstelling. De bekommernis van beleidsmakers is dan ook op de eerste plaats de economie draaiende houden en het sociale zekerheidsstelsel betaalbaar houden. Maatregelen in verband met aansluiting tussen het onderwijs en de arbeidsmarkt en werklozen activeren zijn hier voorbeelden van. Maar deze bezorgdheid dreigt voorbij te gaan aan de functie van tewerkstelling als hefboom uit sociale achterstelling. Ook de activeringslogica kan je vanuit een andere invalshoek bekijken: nu wordt de verantwoordelijkheid bij het individu gelegd en ontkomen bedrijven aan hun verantwoordelijkheden bij de (ongelijke) toegankelijkheid van de arbeidsmarkt. Hoge werkloosheid In Antwerpen liggen de werkloosheidscijfers dubbel zo hoog als in Vlaanderen. De verklaring hiervoor is het hoog aantal kansengroepen, in het bijzonder veel allochtonen en laaggeschoolden. Zo is 4 op 10 van de niet werkende werkzoekenden in Antwerpen afkomstig uit een niet-EU land. Meer nog: een kwart van de niet werkende werkzoekenden in Antwerpen is van Maghrebijnse of Turkse herkomst. Meer dan de helft (55%) van de niet werkende werkzoekenden heeft ten hoogste een diploma van het lager secundair onderwijs. Hoopgevende noot: de werkloosheidscijfers van allochtone jongeren zijn op een tijdsspanne van twee jaar gehalveerd. Overgang onderwijs-arbeidsmarkt Toch is dit geen reden om victorie te kraaien want de overgang tussen het onderwijs en de arbeidsmarkt is dramatisch voor deze allochtone jongeren. Ondanks de verbeterde economische conjunctuur is de uitstroom uit het (deeltijds) beroepssecundair onderwijs van de 2e graad problematisch. Net in deze twee richtingen zijn allochtone leerlingen oververtegenwoordigd. Wat zijn de oorzaken hiervan? Allochtone leerlingen in het (deeltijds) beroepssecundair onderwijs hebben een onjuist beeld van hun arbeidsmarktmogelijkheden. Bovendien hebben ze een pessimistisch beeld van hun toekomst. Daarnaast wil de stad ook werkervaringsmogelijkheden creëren voor de allerzwakste schoolverlaters. Dit is ondergebracht bij het recht op zinvolle activiteit.93 92. Bestuursakkoord Antwerpen 2007-2012, Stad Antwerpen, p. 20-21. 93. Bestuursakkoord Antwerpen 2007-2012, Stad Antwerpen, p. 47. Lokaal Sociaal Beleidsplan 2008-2013, Stad Antwerpen, p. 91. 4. Een van de mogelijke antwoorden is een betere afstemming tussen het onderwijs en de arbeidsmarkt. Dat mag zich niet beperken tot opleidingen beter afstemmen op de behoeften van het bedrijfsleven. Opleidingen moeten jongeren ook beter voorbereiden door onder andere hen beter te informeren, door leerkrachten stages te laten lopen binnen het bedrijfsleven… Diversiteit op de werkvloer Met de krapte op de arbeidsmarkt staan bedrijven positiever tegenover diversiteit op de werkvloer. Naast zulke economische motieven, spelen ook andere motieven: diversiteit als maatschappelijke meerwaarde of als degelijk imago. Maar veel bedrijven slagen er niet in allochtone werknemers aan te trekken, sommigen hebben schrik voor negatieve reacties op de werkvloer. Weinig bedrijven zien het als een noodzaak om draagvlak te creëren voor diversiteit op de werkvloer. Racisme en discriminatie Racisme en discriminatie op de werkvloer komen vaker voor dan vermoed. Het gebeurt op een subtiele manier en is moeilijk aantoonbaar. Zelfs bij expliciet racisme en discriminatie wordt niet altijd klacht neergelegd. Slachtoffers weten niet goed wat ze kunnen ondernemen of waar ze zich kunnen informeren. Ook schaamte en angst zijn een reden om niet te reageren. Twijfel over de goede afloop remt slachtoffers ook af om effectief klacht neer te leggen. Tenslotte ontbreekt vaak een duidelijke procedure binnen organisaties of bedrijven om met racisme en discriminatie om te gaan. Nieuwkomers op de arbeidsmarkt Voor nieuwkomers is de intrede op de arbeidsmarkt anders dan bij gevestigde migranten. Dat komt omdat zij een ander migratieprofiel en –context hebben. Eens op de arbeidsmarkt leggen ze ook een ander traject af. Een van de verklaringen hiervoor is dat zowel hooggeschoolde als laaggeschoolde nieuwkomers geïnteresseerd zijn in korte, maar intensieve taalcursussen. De hooggeschoolden hopen zo op niveau van hun buitenlands diploma te werken. De laaggeschoolden willen korte, intense, praktische taalcursussen om zo snel mogelijk tot de arbeidsmarkt toe te treden. 94. Lokaal Sociaal Beleidsplan 2008-2013, Stad Antwerpen, p. 92. 95. Bestuursakkoord Antwerpen 2007-2012, Stad Antwerpen, p. 55. 53 1. vrije tijd inleiding Het thema vrije tijd bekijkt de positie van etnischculturele minderheden in de samenleving vanuit een andere invalshoek. Want elk individu en gezin staat voor de uitdaging om de tijd die niet ingenomen wordt door werk, onderwijs en welzijn zelf in te vullen. Vrijwillig en vrijheid zijn twee belangrijke sleutelwoorden. Vrije tijd laat zich daarom het minst sturen van alle domeinen. De overheid heeft weinig grip op de vraagzijde (vrijetijdsbesteding van etnisch-culturele minderheden) en de aanbodszijde. Want de vrijetijdssector, een waaier aan activiteiten en verenigingen, is grotendeels in handen van vrijwilligers. Socio-culturele en sportverenigingen zijn vrijwilligerswerkingen, net zoals allochtone verenigingen. Alleen de culturele sector heeft een professionele structuur uitgebouwd. Ervaring op het terrein leert dat weinig allochtone gezinnen vrije tijd associëren met zorgeloze ontspanning. Integendeel, allochtone ouders problematiseren vrije tijd. Zeker als het over de kinderen gaat. Omdat allochtone gezinnen vaak te krap gehuisvest zijn, brengen kinderen veel vrije tijd buiten op straat door. Net daar ligt voor ouders de bron van problemen, want ze associëren de straat met slechte vrienden, drugs, vandalisme en criminaliteit. Allochtone ouders zien hun kinderen liever iets anders doen, maar ze voelen zich machteloos. Ze zijn niet op de hoogte van het bestaande aanbod aan gestructureerde vrijetijdsbesteding. Ouders die wel op de hoogte zijn van het aanbod en er eventueel gebruik van maken, stellen zich vragen bij de invulling, de achtergrond en het nut. En ze vinden het duur. Vrije tijd is een opmerkelijk grote bron van zorgen. Tegelijkertijd is voor etnisch-culturele minderheden en andere kansengroepen participatie aan georganiseerde vrije tijd een belangrijke hefboom tegen sociale uitsluiting. Sport in het bijzonder wordt vaak genoemd als instrument om brede maatschappelijke doelstellingen te realiseren. Zo zou sport de sociale integratie van kansengroepen bevorderen, de sociale binding (netwerk en vertrouwen tussen mensen met eenzelfde achtergrond) en zelfs sociale overbrugging (overbruggen van afstand tussen mensen met verschillende achtergronden) stimuleren. Daarnaast schrijven sociologen ook tal van positieve effecten toe aan het sociaal-cultureel verenigingsleven. Deelname versterkt gemeenschapsvorming, netwerken en vergroot de burgerzin. Allochtone verenigingen worden grotendeels dezelfde positieve effecten toegewezen.96 Maar niet iedereen participeert op gelijke manier aan sport, cultuur of verenigingsleven. In vergelijking met autochtonen nemen etnisch-culturele minderheden minder deel aan georganiseerde vrije tijd. Hiervoor zijn - net als binnen de maatschappelijke domeinen onderwijs, tewerkstelling en welzijn - een aantal drempels. Bovendien vertoont de participatie niet alleen kwantitatieve, maar ook kwalitatieve tekorten. Participatie van etnisch-culturele minderheden is geconcentreerd in een beperkt aantal sporttakken, in bepaalde niches binnen de cultuursector, in allochtone zelforganisaties terwijl ze afwezig blijven in het gros van het socioculturele middenveld. Dit hoofdstuk zoomt in op sport, cultuur en allochtone verenigingen, als onderdelen van de vrijetijdssector. Jeugdverenigingen laten we buiten beschouwing. De projecten van de8 zijn vraaggericht. Aangezien jongeren vooral geïnteresseerd zijn in sport, vertrekken de vrijetijdsprojecten van de8 in de eerste plaats uit sport. Die aanpak stuurt ons in de eerste plaats richting sport. Signalen uit de doelgroep geven aan dat een uitbreiding naar jeugdverenigingen voorlopig niet beantwoordt aan een behoefte. 96. Van Craen, M., Vancluysen, K., Ackaert, J., Voorbij wij en zij? De sociaal-culturele afstand tussen autochtonen en allochtonen tegen de meetlat. Brugge, Vanden Broele, 2007, 311 p. 55 2. brede kijk op drempels tot participatie De beperkte vrijetijdsparticipatie van etnisch-culturele minderheden begrijpen, vraagt een brede kijk. Al te vaak blijven analyses hangen bij financiële drempels: te dure tickets en lidgelden. Maatregelen om participatie te verhogen lijken dan eenvoudig en voor de hand liggend. Nochtans weten we al langer dat zwaar gesubsidieerde inkomtickets op zich niet genoeg is om kansengroepen in de zalen te krijgen. OCMW Antwerpen betaalt een behoorlijk deel van de kosten van cultuur- en sportparticipatie terug, maar alleen goed geïnformeerde happy few maken hiervan gebruik. Er is dus meer aan de hand. Daarom waarschuwen we voor een eendimensionale benadering van drempels bij participatie aan georganiseerde vrije tijd. Een bruikbaar kader is de typologie van drempels bij de analyse van de deelname aan het educatief aanbod voor volwassenen (“Klein kapitaal” Steenssens, K., Vermeire, K. en Vranken, J. 2000): - - - - Informatieve drempels: niet of verkeerd op de hoogte zijn van het aanbod. Dispositionele drempels: drempels gebaseerd op attitudes, veronderstellingen tegenover het aanbod, het gevoel ‘het is niet voor mij bedoeld’. Institutionele drempels: de omstandigheden en procedures aan de aanbodzijde die potentiële deelnemers uitsluiten van of ontmoedigen voor deelname. Situationele drempels: drempels die voortkomen uit iemands concrete levensomstandigheden op een bepaald ogenblik. Bijvoorbeeld financiële drempels. 3. sport 3.1 Integratie in en door sport97 Het beoefenen van sport heeft heel wat positieve effecten voor de individuele persoon en de samenleving. Over het positieve effect op de gezondheid lijkt geen twijfel meer te bestaan. Daarnaast krijgt sport ook positieve effecten toegedicht die de samenleving ten goede komen. Deelnemen aan sport in georganiseerde vorm wordt aanzien als een instrument en graadmeter voor sociale integratie. De mogelijk integrerende functie van sport is onder meer gebaseerd op de toenemende omvang en populariteit van sport in onze samenleving. Sport is een belangrijke vrijetijdsbesteding en een interessante beroepsactiviteit. Bovendien is sport beter toegankelijk met minder drempels dan andere maatschappelijke domeinen. Jongeren die afhaken op school of werk kunnen misschien wel nog een positieve identiteit opbouwen via sport. Contact met een nieuw maatschappelijk veld zoals sport verruimt de mogelijkheden tot betrokkenheid bij de samenleving. Er bestaan duidelijk hooggespannen verwachtingen over de integrerende functie van sport. Op welke manieren kan sport dan bijdragen aan de bredere maatschappelijke integratie van achterstandsgroepen zoals etnisch-culturele minderheden? Allereerst wordt een onderscheid gemaakt tussen integratie in sport en integratie door sport. Integratie in sport benadrukt het belang van sport op zich. Structurele integratie in een club, rekening houden met teamgenoten, trainen en competitie spelen geven een doel, structureren de dagelijkse bezigheden en brengen positieve waarden in het socialisatieproces. Integratie door sport creëert mogelijkheden om via sportbeoefening ook in breder maatschappelijk verband te integreren. Men splits dit nog eens op in sociaalculturele integratie (positieve beeldvorming en acceptatie) en sociaal-affectieve integratie (aangaan van sociale contacten en sportoverstijgende vriendschappen). Maar de achterliggende processen zijn complex. Onderzoek slaagt er daarom niet in om een eenduidige causale relatie te vinden tussen de mate van structurele integratie in sport en: - - - Samenvattend kan sportbeoefening kansengroepen positieve impulsen geven: - - - - - - - 97. Zie onder meer: De Knop, P., Elling, A., Gelijkheid van kansen & sport. Brussel, VUB, in opdracht van de Koning Boudewijnstichting, 2000, 96 p.; Scheerder, J., Integreert of intrigeert sport? Een reflectie bij het potentieel van sportdeelname. In: Vonck, E. (eindred.), Het OCMW aan zet! Sport als niet alledaagse partner. Sint-Niklaas, ISB vzw / Brussel, Kunst en Democratie vzw, 2007, p. 33-40.; Vincke, J., Cloes, M., Meer samen, beter toegankelijk. De maatschappelijke kracht van de sport verkend. Gent, UGent, in opdracht van de Koning Boudewijnstichting, 2004, 75 p. 56 andere vormen van structurele integratie (vb. arbeidsmarkt) sociaal-culturele integratie (positieve beeldvorming/acceptatie) sociaal-affectieve integratie (of hoe contacten in sport leiden tot sportoverstijgende vriendschappen) - - In eigen groep of tegen elkaar sporten in buurtgebonden, laagdrempelige context is voor sport- en bewegingsarme bevolkingsgroepen een belangrijke eerste stap naar sociale integratie. Laagdrempelige sport krijgt vaak professionele ondersteuning van de sociale functies van sport waardoor meer aandacht kan besteed worden aan de sociale rol van sport. Voor maatschappelijk kwetsbare jongeren is sport een middel om sociaal kapitaal te verwerven. Via sport leggen ze functionele contacten en ervaren ze dat hun gedrag gevolgen heeft voor anderen. Sociaal-integratieve waarde van sportbeoefening wordt in de eerste plaats binnen de eigen groep gerealiseerd (door competitie in sport kan je je als ploeg van andere ploegen onderscheiden wat de groepsbinding versterkt). Vrijetijdssport levert een constructieve bijdrage in het maatschappelijke integratieproces en biedt kansen tot deelnemen en deelhebben. Sportdeelname is belangrijk voor beeldvorming van kansengroepen (hoewel het proces zeer complex is). Integratie in sport levert belangrijke sociale contacten die binden en overbruggen (bonding en bridging). Al houdt het geen garantie in tot vriendschappen. Sportbeoefening levert belangrijke bijdrage bij de opvoeding en heeft een socialisatiefunctie. Sport is een zinvolle vrijetijdsbesteding voor jongeren. 3.2 Participatie van etnisch-culturele minderheden aan sport Om na te gaan hoe het gesteld is met de participatie van etnisch-culturele minderheden aan sport, is het belangrijk een onderscheid te maken volgens de structuur waarop een sportbeoefening wordt georganiseerd. Zo onderscheiden we laagdrempelige sport van clubsport en eigen initiatief van etnisch-culturele minderheden. Een andere categorie, de niet-georganiseerde sport zoals bijvoorbeeld individuele lopers of fietsers, laten we hier buiten beschouwing. Laagdrempelige sport zoals bijvoorbeeld buurtsport98 bevindt zich op het raakvlak met niet-georganiseerde sport. Deze sporttakken richten zich op personen voor wie de opstap naar sportbeoefening in clubverband te groot is. Deze sporten zijn laagdrempelig omdat ze meer ongebonden zijn en op buurt- of wijkniveau worden georganiseerd. Ook buurthuizen, worden sociaal-culturele verenigingen, armenwerkingen… bieden laagdrempelige sport aan. Deze initiatieven worden sterk gefrequenteerd door kansengroepen waaronder etnisch-culturele minderheden. Buurtsport probeert mensen aan het sporten krijgen. Andere doelstellingen zijn: sociale integratie, toeleiden naar (andere) vormen van georganiseerde sportbeoefening. Vanaf 2008 moet de anders georganiseerde sport (zoals buurtsport) een plaats krijgen in het reguliere sportbeleid van gemeenten. Een andere vorm van georganiseerde sport is clubsport. Dit is de meest populaire vorm van verenigingsleven in Vlaanderen. In Antwerpen zijn 866 sportclubs in kaart gebracht. Voetbalclubs komen het meest voor: bijna een kwart van alle clubs in het Antwerpse heeft een (zaal)voetbalwerking. Daarnaast telt de stad veel gevechtsportclubs, goed voor bijna 7% van het totaal aantal clubs.99 Kansarmen, allochtonen en gehandicapten komen minder aan bod in het regulier sportaanbod van sportclubs. Uit een onderzoek naar sportbehoefte blijkt dat maar 5% van de 313 clubs die meewerkten aan dit onderzoek, zich richten tot kansarmen of allochtonen.100 98. Theeboom, M., De Maesschalck, P., Buurtsport: ongebonden sporten op buurt- of wijkniveau. In: Vonck, E. (eindred.), Het OCMW aan zet! Sport als niet alledaagse partner. Sint-Niklaas, ISB vzw / Brussel, Kunst en Democratie vzw, 2007, p. 81-87. 99. Bijlage 8: uitgangspunt sportclubs. Bijlage bij: Sportbeleidsplan Antwerpen 2008-2013, 4 p. 100. Bijlage 18: SWOT-analyse toegankelijkheid en diversiteit. Bijlage bij: Sportbeleidsplan Antwerpen 2008-2013, p. 2. 57 Het etnisch-culturele initiatief verdient een extra vermelding binnen het sportaanbod. Het gaat om allochtone clubs die meedraaien in het reguliere circuit en om socio-culturele verenigingen die andere doelstellingen (vb. ontmoeting) aan sportbeleving koppelen. Waarom kiezen etnisch-culturele minderheden ervoor om te sporten in eigen clubs? Sporten onder gelijken maakt dat mensen zich thuis voelen. Jongeren kiezen ook gemakkelijker voor een etnische club om hun identiteit te ontwikkelen. Als integratie in een autochtone sportclub niet lukt, is de keuze voor een etnische club snel gemaakt. In onze samenleving roepen deze etnische clubs gemengde reacties op. 3.3 Participatie van etnisch-culturele minderheden aan sportclubs Etnisch-culturele minderheden zijn ondervertegenwoordigd in sportclubs. Maar dat geldt niet voor (zaal) voetbalclubs en gevechtsportclubs; integendeel er is zelfs een oververtegenwoordiging van etnischculturele minderheden. Ook onder de medewerkers en bestuursleden van sportclubs vinden we bijzonder weinig etnisch-culturele minderheden. Opvallende uitzonderingen hierop zijn de clubs vanuit de allochtone gemeenschap zelf, zoals bijvoorbeeld gevechtsportclubs. 4. cultuur Etnisch-culturele minderheden zijn ondervertegenwoordigd in het publiek van het culturele aanbod, in het aanbod zijn ze zelfs nog minder aanwezig. Dit is deels te verklaren doordat etnisch-culturele groepen zich niet herkennen in de cultuursector. Ze beschouwen het aanbod als ‘niet voor hen’. Dat heeft ook invloed op de aantrekkingskracht van de cultuursector als werkgever, of op de aantrekkelijkheid deel uit te maken van het bestuur. Als mogelijke drempels zien we: gebrek aan degelijke informatie, prijs van activiteiten, herkenbaarheid van cultuurinstellingen en hun aanbod. Bovendien ontbreekt het hen aan culturele bagage: een voorstelling veronderstelt soms een zekere voorkennis vanuit opvoeding thuis, op school of via sociale netwerken. Het aanbod beter afstemmen en meer inspanningen doen om een etnisch-cultureel publiek aan te trekken, volstaan niet. Een integrale benadering dringt zich op: diversiteit in het bestuur, personeel102, aanbod, publiek, onthaal, communicatie, prijsbeleid… Een traditionele sportclub staat of valt met vrijwilligerswerk. Een sterke toestroom van allochtone leden heeft voelbare gevolgen op het aantal vrijwilligers. Het onderzoeksrapport ‘Kleur in sport’101 heeft het ook over weerstanden van clubleden die geen nieuwkomers dulden, witte vlucht, afnemende binding met en inzet voor de club door nieuwe leden en ouders, moeizame zoektocht naar allochtone vrijwilligers en bestuursleden… 58 4.2 Toeleiding publiek Als we de diversiteit van het cultuuraanbod onder de loep nemen, zien we tal van artistieke initiatieven van etnisch-culturele groepen. Helaas blijven deze zo goed als onzichtbaar omdat ze meestal overschaduwd worden door de officiële, gesubsidieerde cultuur. Er zijn enkele uitzonderingen zoals enkele kunstenfestivals (vb. Moussem en 0090), cultuur- en gemeenschapscentra die ruimte geven aan interculturele creaties (vb. cultuurcentrum Berchem) of een aantal private culturele instellingen. De muziekprogrammatie van de centra toont wel een grotere etnisch-culturele diversiteit. Maar in de meeste gevallen is het een autochtone programmator die een aanbod – met vaak internationale artiesten – samenstelt voor een wit publiek.103 Om de cultuurparticipatie van etnisch-culturele minderheden te verhogen105, investeert men in de eerste plaats in de toeleiding van het potentiële publiek. Interculturaliseringsinitiatieven richten zich meestal op publiekswerking en –werving. Via samenwerking met onder andere allochtone zelforganisaties proberen ze een allochtoon publiek aan te trekken. Drempels verlagen gebeurt ook door projectwerking of omkadering van het aanbod (vb. op voorhand met een groep rond het thema van de voorstelling werken). Zo’n initiatieven resulteren zelden in een daadwerkelijke interculturalisering van het aanbod. Vaak gaat het om workshops als opstap naar een concert of voorstelling. Voorbeelden van projectwerkingen die er wel in slagen om de publieksparticipatie van allochtonen te verhogen, bewijzen dat dit alleen succesvol is als je op lange termijn werkt. Alleen volgehouden inspanningen hebben effect.106 Ook in de artistieke wereld spelen uitsluitingsmechanismen ten nadele van niet-westerse en allochtone kunstenaars. In dat opzicht verschilt ze weinig van andere maatschappelijke domeinen. Vaak lijkt de belangstelling voor die niet-westerse kunstenaar ingegeven vanuit een zekere oriëntalistische, antropologische of exotische interesse. Het indelen van niet-westerse muziek in een aparte categorie wereldmuziek illustreert dit uitsluitingsmechanisme. Dit soort containerbegrippen (multicultureel theater, derdewereldtheater…) laten toe om alles wat niet past binnen de referentiekaders van de dominante kunstopvatting in een apart hokje te steken. De huidige opvattingen over wat kunst is, worden niet in vraag gesteld. Net die aparte categorieën remmen de ontplooiing van niet-westerse kunstenaars af. De discussie over niet-westerse kunst verzandt al gauw in de discussie over kwaliteit. De manier waarop het Westen naar kunst kijkt, domineert nog altijd. Maar het is lang niet de enige manier om naar kunst te kijken. Ook in Antwerpen verhogen allochtone kunstenaars de druk: de discussie over de kwaliteitscriteria moet ruimer én vanuit een andere benadering worden gevoerd. Het idee dat kunst iets is dat op zichzelf bestaat, komt ook onder druk te staan.104 Sterker nog dan bij professionele organisaties staat bij een sportclub alles met elkaar in verband: medewerkers/ middelen, activiteiten en publiek/doelgroep. Een vrijwilligers­vereniging steunt voor haar medewerkers en middelen hoofdzakelijk op haar publiek. Als dat publiek wijzigt, heeft dit een rechtstreekse impact op het aantal en inzet van vrijwilligers en op de financiële middelen die binnenkomen. Bij sportclubs is er weinig ruimte voor de sociale functies van sport. Er is absoluut geen structuur voor, vrijwilligers zijn er niet voor opgeleid en de clubs krijgen hiervoor niet de nodige ondersteuning. Nochtans neemt de druk toe van de overheid en het nieuwe publiek van de clubs. Ongetwijfeld ligt hier een van de belangrijkste uitdagingen voor de toekomst binnen het thema sportparticipatie. 101. van Daal, H.J., Sport in kleur. Op zoek naar goede praktijken in multiculturele sportverenigingen. Utrecht, Verwey-Jonker Instituut, 2006, 147 p. 4.1 Aparte circuits 102. Het aanboren van andere publieksgroepen is maar succesvol als instellingen/centra intern een model zijn voor de manier waarop ze extern gezien willen worden. Zie: Morton Smyth Limited, Not for the likes of you … 103. Biebauw, K., Over wat is en zou moeten zijn. De uitdagingen van een intercultureel lokaal cultuurbeleid. Cultuur Lokaal, www.cultuurlokaal.be, 2006, 13 p. 104. Jans, E., Hoezo, ‘allochtonentheater’? Via: www.vti.be/ node/132 Het artikel verscheen in: Etcetera, nr. 90, februari 2004, p. 9-11. De ‘receptieve werking’ van cultuurcentra uitbouwen is een nieuwe tendens. Doordat buurtorganisaties een lokaal of een zaal kunnen huren in het cultuurcentrum, creëer je instroom van potentieel publiek. 4.3 Raden van bestuur en personeel Naast het aanbod en het publiek vraagt ook het bestuur van culturele instellingen om een interculturaliseringsinspanning. De raden van bestuur van de Vlaamse cultuurhuizen blinken niet uit in diversiteit. Nederlands onderzoek wees uit dat bestuurders doorgaans ouder dan vijftig, hoog opgeleid, blank en mannelijk zijn. Om beweging te krijgen in dat vastgeroeste profiel zette Cultuur Lokaal samen met de cultuursector het kleinschalige proefproject Antena op. In 2005 kregen dertien allochtonen een opleiding tot bestuurder van een culturele instelling.107 Het Sabbattini-project108 had tot doel laaggeschoolden op te leiden tot assistent-theatertechnicus en hen te begeleiden in hun eerste stappen van hun loopbaan in de podiumkunsten. 105. Het is heel moeilijk te achterhalen welk aandeel van het publiek van het reguliere aanbod allochtoon is. 106.Biebauw, K., Over wat is en zou moeten zijn. De uitdagingen van een intercultureel lokaal cultuurbeleid. Cultuur Lokaal, www.cultuurlokaal.be, 2006, p. 6-7. 107. Van Moerkerke, B., Meer diversiteit in cultuurhuizen. Lokaal, februari 2006, p. 30-31. 108. Het Sabbattini-project was een gezamenlijk project van het Sociaal Fonds voor de Podiumkunsten, VDAB Antwerpen en Stad Antwerpen. 59 5. allochtone verenigingen Etnisch-culturele minderheden participeren vooral binnen één segment van het sociaal-cultureel verenigingsleven: de allochtone verenigingen. Dat zijn eerst en vooral verenigingen. Hun vrijwilligers organiseren samen zonder winstdoelstelling activiteiten rond zelf gekozen doelstellingen, thema’s en interesses. Ze verenigen zich vanuit een educatief, dienstverlenend, sociaal of emanciperend oogpunt. Of gewoon om elkaar te ontmoeten. Waarin allochtone verenigingen verschillen van traditionele Vlaamse verenigingen, is hun brede en uiteenlopende werking. Vaak bieden ze educatieve, culturele en sportieve activiteiten aan voor zowel kinderen als volwassenen.109 Allochtone verenigingen kunnen daarnaast nog bijkomende functies opnemen zoals belangenbehartiging, woordvoerderschap, nieuwkomers ondersteunen, cultuur en tradities beleven en bewaren, als doorgeefluik fungeren… 110 Bovendien hebben allochtone verenigingen een veel jongere geschiedenis waardoor ze minder ervaring in huis hebben en minder ingebed zijn in de maatschappelijke structuren. 5.1 Verenigingslandschap in Vlaanderen 5.2 Antwerpse context Over heel Vlaanderen verspreid zijn er tal van grote en kleine allochtone verenigingen actief. Deze verenigingen zijn heel verschillend qua grootte, stabiliteit, kracht van vrijwilligerskernen en het publiek dat ze bereiken. De overgrote meerderheid is mono-etnisch en in veel organisaties speelt religie een belangrijke rol. Veel organisaties zijn gericht op mannen. Toch is er een groeiend aantal verenigingen van allochtone vrouwen en meisjes, en jeugdverenigingen.111 Het Antwerpse stadsbestuur erkent dat samenleven van alle Antwerpenaren bevorderen niet alleen haar taak is, maar ook die van de talloze verenigingen en organisaties.112 Het stadsbestuur beschouwt de allochtone verenigingen als aanspreekpunt om de verschillende gemeenschappen in Antwerpen te bereiken. Op landelijk niveau zijn er veertien landelijke verenigingen van migranten (federaties) erkend. Zij moeten eind 2011 voldoen aan de voorwaarden die gelden voor landelijke Vlaamse verenigingen: een vzw zijn, 50 actieve lidverenigingen hebben verspreid over drie provincies met in elke provincie minstens tien afdelingen, en het Nederlands gebruiken in alle aspecten van de werking. De bestaande federaties zijn deels kunstmatige constructies, tot stand gekomen op de tekentafel van de Vlaamse overheid. Een belangrijk verschil met de autochtone landelijke verenigingen is dat het niet gaat om organisaties met afdelingen, maar om verbanden van autonome verenigingen. De landelijke verenigingen worden ook zwaar overbevraagd. Naast de functies die ze via het sociaalcultureel werk opgelegd krijgen, nemen de landelijke verenigingen de functie op zich van belangenbehartiger. Daarnaast wordt hen ook de rol toegekend van beleidsadviseur, georganiseerd via het kanaal van het Minderhedenforum (valt onder het Minderhedendecreet). De druk om aanwezig te zijn op allerhande fora (sectoraal, landelijk, provinciaal, lokaal) is dus groot. In Antwerpen zijn vooral deze zeven federaties actief: Federatie van Marokkaanse Verenigingen (FMV), Federation of Anglophone Africans in Belgium (FAAB), Internationaal Comité (IC), Latijns-Amerikaanse Federatie (LAF), Platform Afrikaanse Gemeenschappen (PAG), Unie van Turkse Verenigingen (UTV) en Vereniging voor Ontwikkeling en Emancipatie van Moslims (VOEM). Tegelijkertijd telt Antwerpen naar schatting 300 allochtone verenigingen. De laatste update van de ‘Atlas van ’t stad. Gids van interculturele verenigingen in Antwerpen’ van de stad Antwerpen omvat al 200 interculturele verenigingen. Er komen regelmatig verenigingen bij en er verdwijnen er ook. Wat opvalt is dat deze verenigingen sterk verschillen. Migranten uit nieuwe herkomstlanden verenigen zich. Herkomst of nationaliteit is niet het enige bindmiddel om zich te verenigen, ook leeftijd of interesses zijn redenen om zich te verenigen.113 60 111. X, De Vlaamse overheid en het allochtoon middenveld. Advies van de ICEM-werkgroep ‘allochtoon verenigingsleven’ aan de minister voor de Coördinatie van het Vlaams Minderhedenbeleid. Brussel, juni 2003. De knelpunten en uitdagingen in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op de situatie van de allochtone verenigingen in Antwerpen, maar ongetwijfeld klinken verschillende punten ook bekend voor verenigingen uit andere steden en provincies. We verwijzen hiervoor naar de publicatie ‘1+1=3. (Samen)werken met allochtone verenigingen’ van de8. Het boekje is gebaseerd op de jarenlange ervaringen uit het project ‘Ondersteuning van allochtone wijkverenigingen’ van de8.114 5.3.1 Intern functioneren van een vereniging Het allochtone verenigingsleven heeft niet de jarenlange traditie van het Vlaamse middenveld. Leden en geïnteresseerden kunnen daardoor moeilijk inschatten welk engagement een vereniging vraagt. Een vereniging staat of valt met het engagement van een kleine groep vrijwilligers. Deze vrijwilligers zijn vaak sleutelfiguren binnen de allochtone gemeenschap die aan heel veel verwachtingen moeten voldoen (de werking draaiende houden, contacten onderhouden, spreekbuis en belangenbehartiger zijn, rekening houden met de verwachtingen van de achterban…). Verenigingen nemen soms veel hooi op de vork door alles tegelijkertijd te willen zijn en doen: sportclub, jeugdvereniging, vrouwenwerking… Te weinig draagkracht, tijd en middelen om te veel plannen, ideeën te realiseren belemmert een vlotte werking. 5.3.2 Samenwerking met externe partners De samenwerking tussen allochtone verenigingen en externe partners wordt soms bemoeilijkt door de verschillende, soms ongelijke inbreng van autochtone en allochtone organisaties. Zo is er ook sprake van onjuiste verwachtingen: partnerorganisaties veronderstellen dat zelforganisaties in naam spreken van de hele gemeenschap terwijl ze dit hooguit voor hun leden en achterban kunnen doen. Allochtone verenigingen gebruiken vaker informele vormen van communicatie terwijl autochtone organisaties meer werken met schriftelijke uitnodigingen, verslagen… De vergadercultuur en besluitvorming bij zelforganisaties verloopt vaak informeler en komt chaotischer over. Op Vlaams niveau is er nog de Federatie van Organisaties voor Volksontwikkeling, de belangenbehartiger van de erkende verenigingen uit het sociaal-cultureel werk waaronder ook de erkende allochtone landelijke verenigingen vallen. 109. Noden en vragen van allochtone verenigingen: infrastructuur en financiën. Nota van het project Divers!city (Antwerps minderhedencentrum de8 en Samenlevingsopbouw Antwerpen Stad) en van de landelijke verenigingen FMV, IC, LAF, PAG, UTV en VOEM. 2007, 5 p. 110. 1+1=3. (Samen)werken met allochtone verenigingen. Ervaringen uit het project ‘Ondersteuning van allochtone wijkverenigingen’ van het Antwerps Minderhedencentrum de8 en de Federatie van Marokkaanse Verenigingen, 2007, 24 p. 5.3 Knelpunten en uitdagingen van het allochtoon verenigingsleven 112. Bestuursakkoord Antwerpen 2007-2012, Stad Antwerpen, p. 45. 113. Atlas van ’t stad. Gids van interculturele verenigingen in Antwerpen, integratiedienst Stad Antwerpen, 2007 (vierde herziene druk), 264 p. 114. Voor een uitgebreide bespreking verwijzen we naar: ‘1+1=3. (Samen)werken met allochtone verenigingen. Ervaringen uit het project ‘Ondersteuning van allochtone wijkverenigingen’ van het Antwerps Minderhedencentrum de8 en de Federatie van Marokkaanse Verenigingen, 2007, 24 p. 61 5.3.3 Externe verwachtingen Zoals eerder aangegeven moeten de landelijke federaties tegen eind 2011 voldoen aan dezelfde erkenningscriteria als landelijke Vlaamse verenigingen. Allochtone verenigingen worden vaak geconfronteerd met heel wat impliciete verwachtingen uit allerlei hoeken. Zo wil het Vlaamse en stedelijke beleid allochtone verenigingen meer betrekken bij hun beleid en activiteiten waarbij ze die verenigingen zien als vertegenwoordigers en belangenbehartigers van de allochtone gemeenschappen. 5.3.4 Maatschappelijk klimaat Tegenover de hoge verwachtingen van de allochtone verenigingen staat weinig erkenning: ze worden niet altijd als volwaardige partners gezien. Bovendien zijn islamfobie, angst voor radicalisering en fundamentalisme in de westerse wereld sterk toegenomen, wat de beeldvorming over het allochtone verenigingsleven negatief beïnvloedt. 5.3.5 Logistieke knelpunten, infrastructuur en financiën115 Logistieke knelpunten hebben onder meer te maken met de vzw-structuur en de wettelijke voorwaarden die daarbij horen. Infrastructuur. Eigen lokalen beheren of goede en betaalbare infrastructuur huren, leiden tot heel wat kopzorgen. In Antwerpen treft dit infrastructuurprobleem overigens niet alleen de allochtone verenigingen, het is algemeen en structureel. Allochtone verenigingen melden een grote nood aan zalen voor regelmatige (vb. wekelijkse) activiteiten. Daarnaast stellen ze vast dat podia in ontmoetingscentra en culturele centra lang op voorhand volgeboekt zijn met de eigen programmatie. Jonge verenigingen die op relatief korte termijn voorstellingen willen plannen, vinden zelden een geschikte zaal. Tenslotte vragen allochtone verenigingen heel uitdrukkelijk naar een grote betaalbare feestzaal met een grote flexibiliteit. 115. Noden en vragen van allochtone verenigingen: infrastructuur en financiën. Nota van het project Divers!city (Antwerps minderhedencentrum de8 en Samenlevingsopbouw Antwerpen Stad) en van de landelijke verenigingen FMV, IC, LAF, PAG, UTV en VOEM. 2007, 5 p. 62 Financiën. Cultuursubsidies aanvragen is moeilijk omdat allochtone verenigingen meestal op stedelijk niveau werken en de subsidies gebonden zijn aan een district. Bovendien kennen ze door hun kortetermijnplanning pas laat de locatie van hun activiteiten. De vakjeslogica van subsidies staat ook haaks op de integrale werking van allochtone wijkverenigingen. Daardoor moeten activiteiten waarvoor men subsidies aanvraagt kunstmatig verknipt en ingekleed worden als óf een culturele, óf een sport- óf een integratieactiviteit. Ook verschillen de achterliggende intenties bij het aanvragen en toekennen van subsidies. De verenigingen zetten vaak cultuurbeleving voorop, terwijl de subsidiegevers vragen naar vernieuwende en eenmalige projecten, projecten die de samenwerking met autochtonen bevorderen of die achterstelling wegwerken. Ook het uitbetalingssysteem speelt de verenigingen parten: een systeem waarbij de afrekening achteraf gebeurt op basis van gemaakte onkosten, brengt verenigingen in een lastig parket omdat ze de kosten niet kunnen voorschieten. Tenslotte houden we halt bij het huidige subsidiestelsel van de stedelijke integratiedienst (tot voor kort DIA, nu ‘samenleven in diversiteit’). Dit stelsel subsidieert eenmalige kleine activiteiten en langdurige semi-professionele projecten. Ondanks de korte aanvraagtermijn en de inhoudelijke flexibiliteit van de activiteitensubsidies, worstelen allochtone verenigingen met de administratie van de aanvraag. Bovendien kunnen ze hun reële uitgaven (werkingsmiddelen zoals huur, verwarming of telefoon) niet inbrengen als onkosten. Ook de onzekerheid over het bedrag dat ze uiteindelijk ontvangen, is een nadeel omdat ze dan (persoonlijke) financiële risico’s moeten nemen. Projectsubsidies zijn op hun beurt niet op maat van de verenigingen: inhoud, budget en administratie zijn te hoog gegrepen. 6. beleid 6.1 Vlaams Er gaat een sterke impuls uit van het Vlaamse beleid om de participatie van etnisch-culturele minderheden binnen sport, cultuur (en jeugdwerk) te verhogen. Met het Vlaams actieplan interculturalisering 2006-2009116 wil de minister twee sporen bewandelen om zijn beleid te realiseren. In de eerste plaats gaat aandacht naar de structurele en duurzame verankering van interculturaliteit in het cultuur-, jeugdwerk-, sportbeleid. De notie interculturaliteit is nu een beoordelingscriterium in decreten: de Vlaamse overheid verwacht dat door haar gesubsidieerde organisaties dit opnemen in beleidsplannen en beheersovereenkomsten. Daarnaast zoomt het actieplan in op de overheid zelf: de minister van Cultuur, Jeugd en Sport garandeert de betrokkenheid van mensen met een etnisch-cultureel diverse achtergrond in al de betrokken adviesraden, advies- en beoordelingscommissies. Tenslotte wordt van onder andere de grote cultuurhuizen, landelijke koepels van amateurkunsten verwacht dat ze etnisch-culturele minderheden opnemen in hun raden van bestuur. Ze moeten ook inspanningen leveren voor de aanwerving van personeel met een etnisch-culturele achtergrond. Naast dit structurele spoor stelt de minister in zijn actieplan ook een uitgebreid palet van flankerende beleidsmaatregelen voor. Deze vormen een cruciale hefboom voor interculturalisering want ze creëren ruimte voor begeleiding, experiment en ondersteuning. 6.2 Sport, cultuur, verenigingen en Stad Antwerpen Zonder in detail het Antwerpse bestuursakkoord 2007-2012 en het Lokaal Sociaal Beleidsplan 2008-2013 te overlopen, belichten we de beleidsintenties die etnischculturele minderheden aanbelangen binnen het thema vrije tijd. Het stadsbestuur introduceert in haar bestuursakkoord de vrijetijdskaart (soort paspoort waarmee elke Antwerpenaar kan genieten van cultuur, sport en vrije tijd) als instrument voor de bredere participatie aan het culturele, sportieve en recreatieve aanbod. Antwerpen beschouwt sport als “het middel bij uitstek om mensen van de meest verscheiden afkomst samen te brengen en de samenhorigheid te vergroten.” Daarbinnen ziet de stad een belangrijke rol weggelegd voor buurtsport als opstap naar breedtesport (nietprofessioneel of op topniveau) of clubsport. Buurtsport krijgt dan ook een forse uitbreiding van middelen en infrastructuur. Bovendien plant de stad een bijkomend subsidiëringbeleid voor sportclubs die de diversiteit van de stad uitstralen. Maar dit diversiteitsbeleid voor sportclubs is helaas nog niet uitgewerkt. Het Lokaal Sociaal Beleidsplan formuleert vrije tijd als een recht. Een kwaliteitsvolle cultuur-, sport- en vrijetijdsbeleving voor iedereen is van cruciaal belang voor de leefbaarheid van de stad. Daarom moeten de drempels die vrijetijdsparticipatie in de weg staan, worden weggewerkt. Meer bewoners moeten gebruik maken van het culturele en sportieve vrijetijdsaanbod in Antwerpen zodat zij actief deelnemen aan het maatschappelijke leven in de wijk, buurt, district en stad. Daarbij gaat bijzondere aandacht uit naar minder kansrijke groepen. De instrumenten hiervoor zijn: toeleiding, activering, toegang tot informatie over het cultuur- en het sportaanbod. Tenslotte moet de sport- en cultuurinfrastructuur meer toegankelijk worden. 116. Taghon, S., Yildirim, S., Redig, G. (eindred.), Vlaams actieplan Interculturalisering van, voor en door cultuur, jeugdwerk en sport. Brussel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2006, 69 p. 63 7. samenvatting Het thema vrije tijd wordt gekenmerkt door twee sleutelwoorden: vrijwillig en vrijheid. Dat maakt dat dit levensdomein zich in vergelijking met domeinen zoals onderwijs of werk minder gemakkelijk laat sturen. De overheid heeft dan ook weinig grip op de vraag en het aanbod. Allochtone ouders associëren vrije tijd niet met zorgeloze ontspanning. Tegelijkertijd ziet onze samenleving vrije tijd als een belangrijke hefboom tegen sociale uitsluiting. Maar niet iedereen participeert op een gelijke manier aan sport, cultuur of aan het verenigingsleven. In vergelijking met autochtonen nemen etnisch-culturele minderheden minder deel aan georganiseerde vrije tijd. Verklaringen hiervoor zijn financiële, informatieve, dispositionele, institutionele en situationele drempels. Sport wordt gezien als het instrument bij uitstek voor sociale integratie. De redenen hiervoor: sport is belangrijk in de samenleving, sport is toegankelijker dan andere maatschappelijke domeinen. Integratie in sport (sportparticipatie) bevordert niet automatisch ook de integratie in andere levensdomeinen. En integratie in sport leidt ook niet automatisch tot betere beeldvorming en acceptatie (socio-culturele integratie) en tot meer vriendschappen (sociaal-affectieve integratie). Om na te gaan hoe het gesteld is met de sportparticipatie van etnisch-culturele minderheden, zien we een groot verschil tussen clubsport en laagdrempelige sport, waar veel kansengroepen bereikt worden via buurthuizen, sociaal-culturele verenigingen en armenwerkingen. Er zijn ook veel eigen sportinitiatieven van etnisch-culturele minderheden die ook deelnemen aan competitie of via socio-culturele verenigingen sportbeleving koppelen aan andere doelstellingen zoals ontmoeting. 64 Etnisch-culturele minderheden zijn ondervertegenwoordigd onder de leden, vrijwilligers en bestuursleden van sportclubs. Bij voetbalclubs en gevechtsportclubs is er dan weer een overrompeling van allochtonen. Voor traditionele clubs, gestoeld op vrijwilligerswerk, heeft een sterke toestroom van allochtone leden voelbare gevolgen. Zo hebben deze nieuwe leden en ouders minder binding met en inzet voor de club. En allochtone vrijwilligers en bestuursleden zoeken, is moeilijk. Ook in de cultuurtempels zien we weinig etnischculturele minderheden op de bühne en het publiekspluche. Daarom herkennen etnisch-culturele minderheden zich niet in de cultuursector. Sleutelen aan het aanbod of het publiek volstaat niet. Er is een integrale benadering nodig: diversiteit in bestuur, personeel, aanbod, publiek, onthaal, communicatie, prijzenbeleid… Binnen het socio-cultureel verenigingsleven zien we wel veel allochtone verenigingen actief. In vergelijking met autochtone verenigingen hebben ze een brede en diverse werking met culturele, sportieve, religieuze, maatschappelijke activiteiten voor jongeren, vrouwen, ouderen... Het allochtone verenigingsleven kampt met heel wat knelpunten en uitdagingen in verband met het intern functioneren, infrastructuur en financiën, samenwerking met externe partners, externe verwachtingen en maatschappelijke klimaat. welzijn 1. inleiding We proberen een breed thema zoals welzijn af te bakenen met de focus op drie subthema’s: gezondheid, allochtone vergrijzing, toegankelijkheid van hulp/zorg. Mensen zonder wettig of in precair verblijf bevinden zich in een bijzondere positie. We verwijzen de lezer graag naar de omgevingsanalyse ‘Hulpverlening aan mensen in precair en zonder wettig verblijf’117 van de8 die midden 2008 wordt gepubliceerd. Deze uitgebreide analyse neemt het hulpverleningsaanbod voor vluchtelingen en mensen in precair en zonder wettig verblijf in de stad Antwerpen onder de loep. 2. situatieschets 2.1 Gezondheid 2.1.1 Gezondheidstoestand Er wordt algemeen aangenomen dat de gezondheidstoestand van etnisch-culturele minderheden er minder goed aan toe is dan die van de autochtone westerling. Dit vraag enige nuancering. Op een aantal gezondheidsaspecten scoren etnisch-culturele minderheden beter: zo leert Nederlands onderzoek dat Marokkaanse mannen langer leven dan autochtone mannen en dat Marokkanen ook minder hart- en vaatziekten hebben.118 Hoe wordt er naar verschillen in gezondheid tussen bevolkingsgroepen gekeken?119 De theorie over de relatie tussen migratie en gezondheid wijst vaak naar een cluster van determinerende factoren: - - - - leefstijl en gedrag (vb. voeding, beweging…) biologische en genetische factoren (vb. aanleg en aangeboren gezondheidsafwijkingen) omgevingsfactoren (vb. woon- en werkomstandigheden) gezondheidszorg (vb. toegankelijkheid) 117. Mampaey, S., Hulpverlening aan mensen in precair en zonder wettig verblijf. Omgevingsanalyse voor de stad Antwerpen. Antwerps Minderhedencentrum de8, 2008 (publicatie in voorbereiding). 118. de Hollander, A.E.M., Hoeymans, N., Melse, J.M., van Oers, J.A.M., Polder, J.J. (red.), Zorg voor gezondheid. Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2006, Bilthoven, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, 2006, p. 195. 119. Engelhard, D. (red.), Met kennis van feiten. Vluchtelingen, nieuwkomers en gezondheid in cijfers. Utrecht, Stichting Pharos, 2007, p. 39-42. 66 Specifieke groepen kunnen op een (of meer) van deze factoren een verhoogde kwetsbaarheid vertonen, wat kan leiden tot een slechtere gezondheid. Een belangrijke factor is ook de verandering in het risicoprofiel. Voor de groep van etnisch-culturele minderheden is dat de migratiegeschiedenis. 2.1.1.1 Gevestigde allochtone bevolkingsgroepen Het onderzoeksrapport ‘Gezondheid en gezondheidszorg bij allochtonen in Vlaanderen’120 gaat in op verschillen in gezondheidstoestand bij verschillende bevolkingsgroepen. Veel aandacht gaat uit naar de gevestigde migrantengroepen Marokkanen en Turken. Een eerste vaststelling in het rapport is dat de perceptie van je gezondheid aanzienlijk verschilt naargelang de regio van herkomst. 30% van mensen van Turkse en Marokkaanse herkomst121 schat de algemene gezondheid in als redelijk tot zeer slecht. Dat is veel hoger dan bij Belgen (19,8%) of bij andere herkomstgroepen (19,2% voor mensen afkomstig uit Griekenland, Italië en Spanje en 24,2% voor personen afkomstig uit andere EU-landen). Bovendien blijkt dat een slechtere perceptie van de gezondheid vaak gepaard gaat met een effectief slechtere fysieke, mentale of sociale gezondheid. Een tweede vaststelling in het rapport is dat de mentale gezondheid van mensen van Turkse of Marokkaanse herkomst iets minder goed is dan die van Europeanen. Dan gaat het vooral om meer ernstige depressieve klachten, somatische klachten en ernstige angstklachten. Een derde vaststelling gaat over de sociale gezondheid die op een indirecte manier kan bijdragen tot een betere bescherming tegen ziekten. Uit het onderzoek is gebleken dat personen van Turkse en Marokkaanse herkomst minder vaak lid zijn van een vereniging. Eén op vijf heeft het gevoel dat niemand van hen houdt (ter vergelijking één op twintig Europeanen), hoewel ze gemiddeld meer gezinsleden hebben. 120. Levecque, K., Lodewyckx, I., van den Eeden, S., Gezondheid en gezondheidszorg bij allochtonen in Vlaanderen. Steunpunt Gelijkekansenbeleid, UA/Universiteit Hasselt, 2006, 129 p. De auteurs baseren hun bevindingen op de analyse van de nationale bevolkingsenquêtes in 1997, 2001 en 2004. 121. In de nationale gezondheidsenquête worden personen van Turkse en Marokkaanse herkomst samengenomen, wat voorbijgaat aan de interculturele variëteit binnen migrantengroepen. Etnisch-culturele minderheden hebben vaak onvoldoende zicht op hun fysieke en psychische gezondheidstoestand. Dit heeft onder andere te maken met de mate waarin iemand ‘geprotoprofessionaliseerd’ is.122 Mensen die een goede basiskennis over gezondheid hebben, vinden gemakkelijker hun weg naar professionele zorg. In de westerse samenleving wordt er te veel vanuit gegaan dat iedereen goed op de hoogte is. Bepaalde groepen van etnisch-culturele minderheden zijn minder geprotoprofessionaliseerd onder andere door de geringe differentiatie in het hulpverleningsaanbod in het land van herkomst. Let wel: dit laatste geldt enkel voor een beperkte groep die het hulpverleningsaanbod in het land van herkomst kent. Het gaat dan vooral om personen van de eerste generatie die het land van herkomst als hun referentiekader nemen. Maar niet alleen de herkomstregio maar ook (en vooral) de socio-economische situatie speelt een rol in de gezondheidstoestand. Zo stellen mensen uit achtergestelde stedelijke gebieden om financiële redenen vaker gezondheidsuitgaven uit in vergelijking met mensen uit andere gebieden. Nochtans zijn de gemiddelde uitgaven voor gezondheidszorg in achtergesteld stedelijk gebied hoger dan in ander stedelijk gebied. Mensen uit lagere socio-economische groepen leven minder lang en zijn vaker ziek dan de doorsnee bevolking.123 Factoren zoals een lager opleidingsniveau en een lager inkomen zijn niet alleen bepalend voor de gezondheidstoestand van mensen, maar ook voor de toegang tot gezondheidszorg. De socio-economische achtergrond van mensen verklaart, eerder dan hun etnisch-culturele achtergrond, verschillen in gezondheidsituaties tussen groepen van mensen. Het etnisch-culturele aspect is niet onbelangrijk, maar moet voldoende genuanceerd worden en is vervlecht met een socio-economische positie. 122. Protoprofessionalisering is het proces waarbij patiënten (door de opleiding die ze genoten of door de brede verspreiding van deze kennis via internet) kennis hebben van medische (basis)begrippen en bekend zijn met manier van diagnosticeren. Hierdoor zijn ze zelf (gemakkelijker) in staat de eigen klachten te vertalen naar een behandelbaar probleem en van daaruit op zoek te gaan naar gepaste hulp. Zie: Raad voor de Volksgezondheid en zorg, Interculturalisatie van de gezondheidszorg, 2000, 147 p. (www.rvz.net) 123. Stad Antwerpen/Stedelijke armoedecel, Antwerpen Zorgzame stad – Voortgangsrapport Stedelijk Armoedebeleid, juni 2006, p. 29-30. 2.1.1.2 Allochtone ouderen De arbeidsloopbaan van allochtone mannen begon in zware, ongezonde en slecht betaalde sectoren. Het arbeidstraject vroegtijdig onderbreken door langdurige werkloosheid of beroepsziekten is niet uitzonderlijk. Vrouwen uit de eerste migratiegolf hadden meestal geen werk. Dit arbeidsverleden bepaalt grotendeels hun beperkt pensioen. Op het vlak van woonomstandigheden valt op dat de (oude) huizen niet aangepast zijn aan de noden en behoeften van ouderen en dat ze vaak in kansarme buurten wonen. De gezondheid van veel allochtone ouderen is relatief slecht. Vooral allochtone oudere mannen worden – gezien de arbeidsomstandigheden en –omgeving in de mijnbouw en de industrie – vaker geconfronteerd met beroepsziekten (vb. stoflong) en zijn vaker slachtoffer geweest van arbeidsongevallen. Allochtone mannen en vrouwen vertonen bovendien vaker psychosomatische klachten gelieerd aan migratie: heimwee, ontworteling, problemen met partner of opgroeiende kinderen, eenzaamheid, klimaat, confrontatie met het verschil in status tussen het gastland en het land van herkomst, gevoel van machteloosheid, onbegrip, stress… De oorzaken van de slechtere gezondheidstoestand van allochtone ouderen hangen meestal samen met de lagere sociaal-economische status, opleiding en waarschijnlijk ook met leefgewoonten.124 Bovendien hebben de omstandigheden in hun beroepsleven en de migratiecontext een versneld effect op de aftakeling van de gezondheid, wat kan leiden tot vroegtijdige veroudering, het zogenaamde ‘Exhausted Migrant Effect’. Onderzoeksrapporten wijzen ook op de problematiek van suikerziekte wat veel voorkomt bij mensen van Turkse en Marokkaanse herkomst. 124. Engelhard, D. (red.), Met kennis van feiten. Vluchtelingen, nieuwkomers en gezondheid in cijfers. Utrecht, Stichting Pharos, 2007, p. 99. 67 2.1.1.3 Asielzoekers en vluchtelingen 2.2 Allochtone vergrijzing 2.2.1 Omgaan met vrije tijd 2.2.2.2 Familiale solidariteit Bij asielzoekers en vluchtelingen beïnvloeden de migratiegeschiedenis en (traumatische) ervaringen de gezondheidstoestand. Stress en traumatische stresssituaties in het thuisland (vb. oorlog) en het ontvangende land (diverse vormen van verlies, geconfronteerd worden met een nieuwe cultuur, uitsluiting en discriminatie, onzeker lot van achtergebleven familie…) spelen een rol. Uit de omgevinganalyse (in samenwerking met Samenlevingsopbouw) voor het meerjarenplan 2003-2008 van de8 blijkt dat ouderen in het algemeen, en allochtone ouderen in het bijzonder, steeds meer beschouwd worden als een bijzonder kwetsbare groep in de Antwerpse samenleving. Daarom werd binnen de8 een project rond allochtone ouderen opgezet.127 Vrije tijd is voor allochtone senioren onbekend terrein: naast werk, huishouden en kinderen opvoeden, was er geen tijd meer over. Bovendien speelt hier een religieuze opvatting: tijd moet nuttig besteed worden, wat haaks staat op het idee van vrije tijd. De familiale solidariteit tegenover ouderen leeft heel sterk in verschillende allochtone gemeenschappen. Voor de ouderen zorgen is in de Turkse en Maghreb cultuur bovendien een religieuze plicht. Als ouderen op zo’n familiaal netwerk - hoe klein ook – kunnen terugvallen, gaat de voorkeur uit naar familiale ondersteuning. In de praktijk verloopt dit meestal via thuiszorg. Ook de onzekerheid over een verblijfsvergunning beïnvloedt de gezondheid. Nederlands onderzoek bevestigt onder andere dat de lange asielprocedure een ziekmakend effect heeft125, iets wat veel hulpverleners in de geestelijke gezondheidszorg voor asielzoekers al langer vermoeden. 2.1.1.4 Verschil in opvatting over ziekte en gezondheid Er wordt in de literatuur ook gewezen op het (etnischculturele) verschil in opvattingen over ziekte en gezondheid. Allochtonen somatiseren psychische problemen vaker dan autochtonen, namelijk lichamelijke klachten melden terwijl deze problemen (eerder) te wijten zijn aan geestelijke problemen. Allochtonen wijten hun psychische toestand eerder aan vervelende situaties dan aan intrapsychische of relationele problemen. Hierdoor staat het verklaringsmodel van allochtonen haaks op de modellen die de geestelijke gezondheidszorg gebruikt. Nederlandse onderzoeksresultaten126 nuanceren dit doordat Turkse en Marokkaanse migranten evenveel psychische problemen rapporteren dan andere bevolkingsgroepen, maar dat de interculturele verschillen zich eerder manifesteren in het uiten dan in de aard van gezondheidsklachten. Ze rapporteren dus niet meer of minder psychische klachten, maar de manier om uitdrukking te geven aan die klachten is meer somatisch georiënteerd. Dit wordt bevestigd door de medewerkers van de8. De verschillen in opvatting over ziekte en gezondheid gaan in essentie over de manier waarop gezondheidsklachten verwoord worden. Een oproep dus aan de hulp- en gezondheidszorg om met zorg de vraag of boodschap te decoderen, want onjuiste decodering van de klacht kan leiden tot verkeerde diagnoses. 125. Bloemen, E., Vluchten en psyche. Geestelijke gezondheidsproblemen onder asielzoekers en vluchtelingen. In: Engelhard, D. (red.), Met kennis van feiten. Vluchtelingen, nieuwkomers en gezondheid in cijfers. Utrecht, Stichting Pharos, 2007, p. 70-73. 126. Knipscheer, J.W., Kleber, R.J., Migranten in de geestelijke gezondheidszorg: empirische bevindingen rond gezondheid, hulpzoekgedrag, hulpbehoeften en waardering van zorg. In: Tijdschrift voor psychiatrie, nr. 47, 2005, p. 753-759. 68 Twee evoluties binnen de (gevestigde) migrantenbevolking springen in het oog wanneer we de migratiegeschiedenis in België onder de loep nemen. Deze evoluties verklaren grotendeels die toegenomen aandacht voor allochtone ouderen. De oorspronkelijke arbeidsmigranten keren – vaak tegen de eigen verwachting in – niet terug naar het land van herkomst. Dit betekent dat de groep van migranten die hier oud wordt, uitbreidt. Naast de veroudering van de migrantenbevolking onder invloed van de gezinshereniging die sinds de migratiestop in 1974 aan belang won, zien we ook een vervrouwelijking van de migrantenbevolking. Uit de ervaringen van de medewerkers van de8 en uit de gesprekken met externe stakeholders zoals allochtone federaties blijkt dat het thema van de allochtone vergrijzing en de problemen die hiermee samenhangen nog altijd actueel zijn. De vele publicaties rond dit thema getuigen hier ook van.128 Door de toenemende zorgvraag van allochtone ouderen zal het thema de komende jaren nog meer aandacht opeisen. Allochtone ouderen hebben gelijkaardige zorgvragen als autochtone ouderen, maar de manier waarop ze hun behoeften graag ingevuld zien, is anders. We moeten er bovendien rekening mee houden dat migratiestromen niet opdrogen. De huidige instroom van migranten (vluchtelingen, mensen in precair verblijf ) komt trouwens van verder en deze groep werd geconfronteerd met trauma’s tijdens de vlucht of oorlog. Voor een deel van deze mensen geldt dat ze in België oud zullen worden, omdat ze niet terug kunnen of willen. Allochtone ouderen maken geen gebruik van het vrijetijdsaanbod. Mogelijke verklaringen zijn: de angst voor communicatieproblemen, op zichzelf teruggeplooid door de leeftijd, de invloed van godsdienst en voorschriften (gebedstijden, voeding…), een gebrekkige gezondheid, de lage scholingsgraad die toegang tot ‘intellectuele’ activiteiten beperkt, het financiële aspect… Een aantal van deze drempels gelden niet exclusief voor allochtone maar ook voor autochtone ouderen in armoede. 2.2.2 Dilemma’s 2.2.2.1 Blijven of terugkeren Hier blijven of terugkeren naar het land van herkomst is voor veel allochtone ouderen een onmogelijke keuze. Enerzijds voelen ze heimwee en koesteren ze de hoop om naar hun land terug te keren. Anderzijds zijn er een aantal redenen die hen hier houden: (klein)kinderen en een kwaliteitsvol gezondheidssysteem achterlaten, opgebouwde pensioenrechten verliezen… Beide opties houden zware consequenties in waardoor pendelen een tussenoplossing is en de problematiek van ouder worden in een vreemd land voor zich uit wordt geschoven. Een praktische belemmering bij het pendelen: ouderen die recht hebben op een gewaarborgd inkomen kunnen het land niet langer dan 30 dagen per jaar verlaten zonder dat dit gevolgen heeft op de bijpassing bij het pensioen voor de maanden die je in het buitenland doorbracht. Maar deze solidariteit komt meer en meer onder druk te staan door een veranderende sociaal-economische context en familiale structuren. De tweede generatie voelt zich nog verplicht om voor de ouders te zorgen, maar families krijgen het steeds moeilijker om die verplichting na te komen. Het klassieke kerngezin (gehuwde ouders en kinderen) ruimt plaats voor andere gezinsvormen, man en vrouw gaan beide werken, jongeren wisselen traditionele ideeën over ouderenzorg voor een meer westerse aanpak… Naargelang de zorgbehoefte bij allochtone ouderen stijgt, zal ook de bereidheid om beroep te doen op professionele zorg toenemen. Allochtone ouderen hebben ook heel wat vooroordelen over (residentiële) ouderenzorg. Allochtone ouderen en hun familie doen nauwelijks beroep op professionele hulp zoals bijvoorbeeld rust- en verzorgingstehuizen omdat ze hier een negatief beeld van hebben. 127. Doorheen de jaren kreeg het project verder vorm, wat in 2008 uiteindelijk resulteerde in de ‘Gids interculturele ouderenzorg’. 128. Vassart, C. Migratie en vergrijzing. Syntheseverslag. Brussel, Koning Boudewijnstichting, 2007, 35 p. Berdai, S., Vergrijzing… een kleurrijk gegeven! Brussel, Brusselse Welzijns- en gezondheidsraad, 2005, 62 p. Talloen, D., Zorg voor allochtone ouderen. Gent, Provincie Oost-Vlaanderen; Mechelen, Kluwer, 2007, 144 p. 69 3. toegang tot zorg In literatuur en gesprekken met stakeholders botsten we regelmatig op (problemen met) de toegankelijkheid van zorg; meer specifiek bij (geestelijke) gezondheidszorg, diverse vormen van hulp- en dienstverlening en ouderenzorg. Daarom staan we stil bij de verschillende drempels die de toegang tot zorg (kunnen) belemmeren. Veel van deze drempels hebben niet alleen betrekking op etnisch-culturele minderheden; ook mensen met een achtergestelde socio-economische achtergrond kunnen hiermee geconfronteerd worden. Voor de bespreking van de toegang tot zorg voor mensen zonder wettig verblijf verwijzen we naar de publicatie ‘Hulpverlening aan mensen in precair en zonder wettig verblijf’ die later in 2008 gepubliceerd wordt door de8. 3.1 Gebruik van zorg Over het algemeen wordt aangenomen dat het gebruik van gezondheidszorg, ouderenzorg… door etnischculturele minderheden in meer of mindere mate afwijkt van autochtone bevolkingsgroepen. Ter illustratie staan we stil bij enkele vaststelling uit het onderzoeksrapport ‘Gezondheid en gezondheidszorg bij allochtonen in Vlaanderen’. Mensen van Turkse en Marokkaanse origine maken op verschillende vlakken minder gebruik van preventieve gezondheidszorg: ze laten zich minder inenten tegen griep, laten zich minder controleren op bloeddruk, cholesterol en suikerspiegel. Ze zijn ook ondervertegenwoordigd bij het vroegtijdig laten opsporen van borst- en baarmoederhalskanker. Bij curatieve zorg doen mensen van niet-Europese herkomst meer beroep op spoeddiensten dan de autochtone bevolking. Een verklaring hiervoor wordt gezocht in de verschillen in de zorgsystemen. Zo spelen ziekenhuizen in het land van herkomst bijvoorbeeld een belangrijke rol bij algemene gezondheidsproblemen. Eerder kon je al lezen dat allochtone ouderen en hun familie nauwelijks beroep doen op professionele hulp bij (residentiële) ouderenzorg. 3.2 Uitdagingen bij toegang tot zorg Uit de literatuur129 en de Antwerpse praktijk blijkt dat er heel wat uitdagingen zijn bij de toegang tot zorg aan etnisch-culturele minderheden, zowel op vlak van welzijns- als op vlak van gezondheidszorg. Hulpverleners en etnisch-culturele minderheden signaleren vaak dezelfde of gelijkaardige uitdagingen, telkens vanuit hun eigen invalshoek. 3.2.1 Financiële drempel 3.2.1.1 Algemeen Een eerste belangrijke drempel is het financiële aspect. Mensen met een ontoereikend inkomen besparen op kosten op gezondheidszorg. Een doktersbezoek wordt uitgesteld, behandelingen worden vaak vroegtijdig onderbroken. Dit geldt trouwens voor iedereen die socio-economisch achtergesteld is: zowel allochtonen als autochtonen in armoede kampen met deze financiële drempel. Uit het onderzoek ‘Gezondheid en gezondheidszorg bij allochtonen…’ blijkt dat voor Turkse en Marokkaanse migranten het budget een belangrijke struikelblok is: bijna 25% heeft ooit gezondheidszorg uitgesteld omwille van geldtekort. In vergelijking: hetzelfde geldt voor nog geen 5% van de autochtone Belgen. Ook voor allochtone ouderen speelt hun vaak kwetsbare socio-economische positie een rol. In het rapport ‘Vergrijzing… een kleurrijk gegeven!’ wordt het financiële aspect door de allochtone senioren als voornaamste drempel naar voor geschoven. De bevraagde senioren merken bijna allemaal op dat hun inkomen niet in verhouding staat tot de medische kosten die ze hebben. Ze zijn er nauwelijks van op de hoogte dat de prijzen van veel diensten worden aangepast aan het inkomen. Mensen van niet-Europese (exclusief Marokkaanse en Turkse) origine hebben minder vaak een vaste huisarts dan andere bevolkingsgroepen. Mensen van Turkse en Marokkaanse herkomst hebben in vergelijking met autochtone Belgen even vaak een vaste huisarts, maar ze doen er minder vaak en minder snel een beroep op. Ze doen ook minder beroep op specialisten in vergelijking met de autochtone bevolking. 129. Van Horebeek, K., Een open deur voor elke kleur. Werken aan toegankelijkheid van het CAW voor etnisch-culturele minderheden. Berchem, Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, 2004, 241 p. INGent/UGent, Interculturalisering binnen de geestelijke gezondheidszorg, Vooronderzoek naar aanleiding van de studie- en discussiedag van 24 maart 2006, 67 p. 70 3.2.1.2 Dringende medische hulp Dringende medische hulp is een afdwingbaar recht voor mensen die onwettig op het Belgische grondgebied verblijven.130 Zo is er een procedure waarbij het OCMW tussen kan komen in kosten voor verpleging en verzorging. Het OCMW kan deze kosten terugvorderen van de staat.131 Binnen OCMW Antwerpen verloopt deze procedure via het Sociaal Centrum Plein. Mensen zonder wettig verblijf die ziek zijn, moeten zich hier aanmelden. Tijdens de intake wordt een sociaal onderzoek gevoerd met vragen over verblijfsstatuut, inkomsten, gezinssituatie, huisvesting, eventuele ziekteverzekering in het thuisland… Bij een positieve beslissing (als het OCMW oordeelt dat de persoon zonder papieren en behoeftig is) krijgt de hulpvrager een betalingsverbintenis mee: een attest met zijn gegevens en foto dat hij moet voorleggen aan de zorgverstrekker. Met dit attest kan hij naar een dokter of ziekenhuis. Het attest waarborgt de zorgverstrekker dat het OCMW de medische zorg zal terugbetalen. Om de medische noodzaak van de toegediende zorg te staven, moet de zorgverstrekker een attest van dringende medische hulp schrijven. Enkel met dit attest is de dringende medische hulp terugbetaalbaar. Uit de omgevingsanalyse ‘Hulpverlening aan mensen in precair en zonder wettig verblijf’ van de8 blijkt dat het Sociaal Centrum Plein gemiddeld 160 klanten per dag ziet. Dagelijks worden er minimaal 25 nieuwe aanvragen geregistreerd. In diezelfde analyse komen een aantal knelpunten aan bod. Ten eerste is de procedure ingewikkeld en zwaar. Heel wat mensen zonder papieren, maar ook veel zorgverstrekkers zijn niet (goed) op de hoogte van de procedure. Bovendien maakt het Antwerpse OCMW bij de toekenning van dringend medische hulp onderscheid tussen mensen die ooit een procedure opstartten voor de legalisering van hun verblijf en mensen die clandestien in het land verblijven (en die nooit een poging tot legalisering van hun verblijf ondernamen). Dit onderscheid heeft geen enkele wettelijke basis. OCMW Antwerpen gaat heel strikt om met de procedure en gaat daarbij verder dan andere grootsteden zoals Brussel of Luik. Het Antwerpse OCMW rechtvaardigt haar ingewikkelde en strenge procedure door te verwijzen naar haar doorgedreven strijd tegen medisch toerisme en misbruik. Het OCMW geeft ook aan dat het de niet terug te vorderen kosten wil drukken omdat de federale staat strenger toekijkt op de terugvordering. Uit een tweede knelpunt blijkt in de praktijk dat veel medische kosten op de zorgverstrekkers worden afgewend. Zorgverstrekkers moeten lang wachten op terugbetaling van de kosten. Bovendien verkiezen dokters soms een gratis onderzoek boven de administratieve last van de aanvraag voor een waarborg. De complexiteit van de procedure zorgt ervoor dat mensen in precair verblijf medische zorg uitstellen, wat de uiteindelijke medische zorg doet toenemen bij escalatie van de medische toestand. 3.2.2 Administratieve drempels Door de administratieve drempels weten mensen niet altijd waar ze recht op hebben. Bovendien zijn papieren invullen en diensten contacteren voor etnisch-culturele minderheden vaak moeilijke hindernissen. 3.2.3 Taal en communicatie Taal is belangrijk om de zorgvraag over te brengen. Als iemand zich niet verstaan voelt, is de kans groot dat hij afhaakt. Taal en communicatie zijn ook belangrijk om een vertrouwensband op te bouwen; in dat opzicht is tolken gebruiken geen evidentie. De taalbarrière is dus voor velen een moeilijk te overbruggen drempel. Het gaat niet alleen om Nederlands spreken, maar ook om elkaar gevoelsmatig verstaan. Er zijn ook verschillen in communicatie. Een westerse manier van communicatie is eerder op de inhoud van een boodschap gericht, terwijl in andere werelddelen meer impliciete communicatievormen gebruikt worden en meer nadruk ligt op de vorm en het relationele aspect. Door een andere socio-economische en/of culturele achtergrond vertrekken hulpverleners en –zoekers vanuit een ander referentiekader en nemen hierbij eigen waarden en normen als uitgangpunt. Dit kan betekenen dat de verschillende partijen in een hulpverleningsrelatie andere verwachtingen hebben over (het resultaat van) de hulpverlening. 130. Het recht op ‘dringende medische hulp’ wordt geregeld via artikel 57, §2 van de OCMW-wet van 8 juli 1976 en via het K.B. van 12 december 1996 betreffende de dringende medische hulp die door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn wordt verstrekt aan de vreemdelingen die onwettig in het Rijk verblijven. 131. Ministeriële omzendbrief van 9 januari 2006 betreffende de terugbetaling van medische kosten. 71 Ook voor allochtone ouderen vormen taal en communicatie een drempel. Zo spreekt de meerderheid van de allochtone ouderen geen of nauwelijks Nederlands. Het is dan ook heel moeilijk om hun exacte zorgvraag over te brengen of de zorgverstrekker te verstaan. Buiten het taalprobleem zijn er nog andere drempels: de zorgverlener en zorgvragen kunnen andere opvattingen over ziekte hebben, het is moeilijker een vertrouwensrelatie op te bouwen, bepaalde klachten zijn moeilijk bespreekbaar waardoor mensen vage omschrijvingen gebruiken. Bovendien neemt de kennis van een aangeleerde taal af naarmate de leeftijd toeneemt en mensen stoppen met werken. Allochtone ouderen nemen in hun zoektocht door het zorgaanbod vaak een pioniersrol op: ze worden niet bereikt via traditionele informatiecampagnes en kennen onvoldoende mensen in hun omgeving die zich ooit in een gelijkaardige situatie bevonden en raad kunnen geven. Ze komen als ouderen terecht in volledig nieuwe en onbekende situaties waar ze verkennend een weg in moeten zoeken. 3.2.4 Drempels bij het zorgaanbod 3.2.4.2 Onaangepastheid van het aanbod 3.2.4.1 Onbekendheid van het zorgaanbod Voor etnisch-culturele minderheden is niet alleen de onbekendheid, maar vaak ook de onaangepastheid van het aanbod een hoge drempel. Zo worden allochtone ouderen geconfronteerd met een aanbod op maat van hun Vlaamse leeftijdsgenoten. Het gastland heeft niet altijd de aanpassingen doorgevoerd die de migrantenbevolking als fundamenteel beschouwt (vb. begrafenisrituelen). Vroeger werd wel eens geredeneerd dat er een aanbod is, maar dat er geen vraag komt vanuit etnisch-culturele minderheden. Deze misvatting is langzamerhand aan het verdwijnen. Een eerste drempel is de onbekendheid van het zorgaanbod. Etnisch-culturele minderheden weten niet waar ze moeten aankloppen en signaleren een gebrek aan correcte informatie over hulp- en dienstverlening. Deze onbekendheid situeert zich niet alleen bij etnischculturele minderheden zelf, maar ook bij de hulpverleners: ze hebben soms geen zicht op organisaties en diensten. Deze onbekendheid gaat gepaard met de gesignaleerde ondoorzichtigheid van het zorgaanbod. Daarnaast is er de onbekendheid met de structuur en organisatie van de zorg: etnisch-culturele minderheden houden minder rekening met de echelonnering van de gezondheidszorg. Tenslotte zorgt de procedure (of onbekendheid ervan) die men moet doorlopen om hulp aan te vragen (contact opnemen, informeren naar mogelijkheden, formuleren invullen…) vaak voor problemen. Ook voor allochtone ouderen geldt de onbekendheid van het zorgaanbod, in het bijzonder bij het welzijnsen gezondheidsaanbod. Bij een probleem weten zij – noch hun mantelzorgers132 – vaak niet waar ze met een hulpvraag terecht kunnen. Zo kennen ze wel een aantal zorgactoren zoals bijvoorbeeld huisarts, specialist of ziekenhuis, maar kennen ze de zorgstructuur niet (de stappen die ze in volgorde moeten ondernemen bij een specifiek probleem). 132. Mantelzorg is de zorg die opgenomen wordt door de naasten, vaak de kinderen, voor hun (schoon-)ouders. 72 Er is met andere woorden een grote nood aan informatie over het zorgaanbod, het zorgsysteem en bijhorende procedures, zowel binnen het domein van gezondheid als van (psychosociale) hulp- en dienstverlening. Er is dus een nood aan een aangepast zorgaanbod: een cultuurgevoelige aanpak die rekening houdt met een grote verscheidenheid in achtergrond van zorgbehoevenden. De nood tot verandering beperkt zich niet tot de gevestigde allochtone bevolking. Migratie stopt niet, nieuwe groepen zullen hier blijven toekomen. Bovendien is de huidige migratie weinig te vergelijken met de arbeidsmigratie van de afgelopen decennia. Vroeger stelde men vast dat het hulpaanbod niet aansloot bij mensen uit eerste, tweede generatie, wat een andere aanpak vroeg. Nu is de culturele afstand met de nieuwe migranten veel kleiner, maar lijkt de sociale problematiek veel groter. Bij etnisch-culturele minderheden leeft vaak een verkeerd beeld over wat binnen de hulp- en dienstverlening kan. Hulpverleningsorganisaties maken te weinig (correcte) reclame voor hun hulp- en dienstverlening (bijvoorbeeld een up-to-date website met de noodzakelijke telefoonnummers). Geen reclame maken of een onduidelijke profilering van het hulpverleningsaanbod gebeurt soms vanuit een vrees overspoeld te worden door bepaalde doelgroepen. Ongepastheid van het aanbod kan ook voortvloeien uit onbekendheid met etnisch-culturele minderheden. Bij artsen en verplegend personeel bestaat nog veel onwetendheid over etnische en culturele gevoeligheden. Hier speelt de intercultureel bemiddelaar een belangrijke rol: als brug tussen patiënt en ziekenhuispersoneel kan hij boodschappen vertalen, de leefwereld van de patiënt verduidelijken en bemiddelen bij misverstanden of conflicten. Momenteel werken er in Vlaanderen een zestigtal intercultureel bemiddelaars, verspreid over 40 ziekenhuizen.133 3.2.4.3 Allochtone ouderen: vicieuze cirkel Migratie betekent voor migranten een overgang naar een samenleving waarin de positie van en de zorg voor ouderen anders zijn dan in het herkomstland. Hoewel allochtone ouderen gelijkaardige behoeften hebben als autochtone ouderen, botsen ze op een aantal drempels binnen de welzijns- en gezondheidszorg. Die drempels kunnen een verklaring zijn voor het feit dat vraag en aanbod niet op elkaar zijn afgestemd. Allochtone ouderen dreigen een sociale risicogroep te worden als geen antwoord wordt gevonden op hun (specifieke) hulpvragen en op de bestaande drempels. Het gevaar bestaat dat vraag en aanbod rond elkaar blijven cirkelen, zonder aansluiting tussen beiden. Aan de ene kant stellen we vast dat allochtone ouderen minder en minder kunnen terugvallen op de mantelzorg van familieleden. Luidop zeggen dat deze informele zorg niet meer volstaat, is taboe. De ouderen zijn weinig vertrouwd met het bestaande zorgsysteem dat bovendien een negatief imago heeft. Ze staan ook weigerachtig tegen professionele hulp in het algemeen. Aan de andere kant veronderstellen diensten en instellingen nog te vaak dat allochtone ouderen door hun kinderen worden opgevangen of dat ze terugkeren naar het land van herkomst. Hierdoor kan de overtuiging ontstaan dat er geen nood is aan (het ontwikkelen van) een aangepast aanbod. Een aanbod dat rekening houdt met de leefwereld van etnisch-culturele minderheden is onontbeerlijk. Dat betekent rekening houden met voedingsgewoonten en –voorschriften, religieuze opvattingen en gebruiken, taalen communicatiedrempels, ziektebeleving… Medewerkers van de8 geven aan dat heel wat zorgdiensten de noodzaak inzien om bij het ontwikkelen van een aanbod rekening te houden met de leefwereld van etnisch-culturele minderheden (zowel traditionele arbeidsmigranten als nieuwe migranten). Maar deze aanpassing mag niet beperkt blijven tot veranderingen in het aanbod en moet ook doorgetrokken worden in de visie, het personeelsbestand… van een organisatie. 3.2.4.4 Wantrouwen tegenover zorgaanbod Bij etnisch-culturele minderheden leeft soms een wantrouwen tegenover hulpverlening. Hiervoor zijn verschillende redenen: angst om niet begrepen of uitgelachen te worden, negatieve ervaringen, de eerste contacten met een hulpverleningsorganisatie kunnen het wantrouwen bevestigen of versterken. Van hulpzoekenden wordt bovendien verwacht dat ze bij een eerste contact of intakegesprek in staat zijn om een concrete hulpvraag te formuleren. Dat is niet evident voor personen die de werking van hulpverlening niet kennen. Bovendien zijn er verschillende opvattingen over hulpverlening: zo hoort familie in te springen bij problemen, dienen relatieproblemen binnenhuis opgelost te worden, en leeft bij sommige etnisch-culturele minderheden het idee dat hulpverlening voor sukkelaars is. Uit gesprekken met stakeholders en medewerkers van de8 blijkt dat etnisch-culturele minderheden op zoek zijn naar hulpverlening (en organisaties) die herkenbaar zijn voor hen. Ze willen zich welkom, aangesproken voelen. Bovendien moet een vertrouwensband opgebouwd worden door eerst concrete problemen te benoemen en pas daarna andere (psychische, relationele…) problemen aan bod te laten komen. Zo ontstaat er een vicieuze cirkel van wederzijdse onbekendheid die een institutionele uitsluiting van allochtone ouderen in de hand kan werken. Allochtone ouderen dreigen zo tussen twee stoelen te vallen: tussen de afbrokkelende familiezorg en het (onaangepaste) aanbod van de professionele zorgvoorzieningen. 133. X., Intercultureel bemiddelaar. De ‘onzichtbare’ hulpverlener. In: magUZA’, nr. 68, 2007, p. 4-6. 73 3.2.5 Taboes als drempel Taboes kunnen ook een drempel zijn. Eerder las je al dat de afnemende familiale solidariteit bij etnisch-culturele minderheden moeilijk ter sprake komt. Ook kanker is in een taboesfeer gehuld. Kanker is geen ziekte waarover luidop wordt gepraat bij verschillende etnisch-culturele minderheden. Dit taboe kan de toegang tot gezondheidszorg belemmeren. Schaamte kan zelfs zodanig overheersen dat het een hindernis is voor een medische behandeling. Hoe mensen omgegaan met kanker hangt af van individu tot individu. Toch zijn er een aantal aspecten die kaderen hoe patiënten van etnisch-culturele minderheden omgaan met ziekte, schaamte en taboe. Kanker tast de status en de rol aan van de man (als kostwinner, spilfiguur van de familie) en van de vrouw (als zorgende figuur, opvoeder van de kinderen, echtgenoot) binnen het gezin, de familie en de gemeenschap.134 De meeste kankerpatiënten van etnisch-culturele minderheden zijn vooral begaan met de medische kant van hun ziekte. Ze verwaarlozen het psychische aspect. Dit betekent niet dat ze geen psychische klachten hebben, maar ze worden echter niet als dusdanig herkend. Ook bij de geestelijke gezondheid zien we een zekere terughoudendheid vanuit etnisch-culturele minderheden. In de literatuur135 wordt gesproken over schaamtegevoel en schrik voor stigmatisering binnen de gemeenschap. Ook eergevoel kan maken dat psychische klachten worden gemeden of binnen de familie of het sociaal netwerk in stilte worden opgelost. Sterker nog komen de vooroordelen tegenover de geestelijke gezondheidszorg in beeld: door onbekendheid van het aanbod en door wilde verhalen hebben etnisch-culturele minderheden vaak een verkeerd beeld van (de hulpverlening binnen) de geestelijke gezondheidszorg. Medewerkers van de8 waarschuwen dat het taboe op kanker en de terughoudendheid tegenover geestelijke gezondheid niet cultureel bepaald zijn, maar eerder te maken hebben met de onbekendheid van de ziekte of het aanbod. 4. samenvatting Er zijn verschillende verklaringen voor de verschillen in gezondheidssituatie tussen autochtone inwoners en etnisch-culturele minderheden. Bepaalde groepen kunnen een verhoogde kwetsbaarheid hebben voor bepaalde factoren zoals leefstijl, gedrag, omgevingsfactoren, biologische en genetische factoren, gezondheidszorg... Bovendien kan een verandering van situatie (bijvoorbeeld migratie) de kwetsbaarheid op deze factoren verhogen en zo de gezondheidssituatie beïnvloeden. Socio-economische verschillen wegen zwaarder door dan de etnisch-culturele achtergrond om verschillen in gezondheid tussen bevolkingsgroepen te verklaren. Zonder de etnisch-culturele aspecten te minimaliseren, is de verklaring vaak een vermenging van een socio-economische achtergestelde positie en etnisch-culturele verschillen. Dit pleit tegen een aparte, categoriale aanpak van de zorg, dienst- en hulpverlening. We pleiten er dan ook voor om rekening te houden met de leefwereld van elke zorgbehoevende - allochtoon of autochtoon. De aandacht vanuit zorginstanties voor zo’n aanpak groeit met de dag. Toch is er nog veel werk aan de winkel om de gezondheidszorg toegankelijker te maken. Aan de kant van het zorgaanbod zijn er ook heel wat drempels. Zo is het aanbod en de structuur ervan niet goed gekend: etnisch-culturele minderheden weten niet altijd waar ze met vragen terecht kunnen, welke wegen en procedures ze moeten volgen om de nodige zorg te krijgen. Er is dus zowel bij de zorgvragers als bij de zorgverstrekkers een grote nood aan informatie over het zorgaanbod, het zorgsysteem en de procedures. Het zorgaanbod is soms ook onvoldoende op maat van etnisch-culturele minderheden. Er is nood aan een cultuurgevoelig aanbod dat rekening houdt met de leefwereld en met de verscheidenheid in achtergrond van de zorgbehoevenden. Als het zorgaanbod beter gekend is en het aanbod meer afgestemd wordt op de leefwereld, zal de herkenbaarheid van en het vertrouwen in de zorg(instanties) toenemen. Om echt succesvol te zijn, moet naast het aanbod, ook het personeelsbestand en de visie van de organisatie afgestemd worden op de (etnisch-cultureel) diverse samenleving waarin we leven. Naast financiële en administratieve drempels, zijn taal en communicatie ook hinderpalen voor etnischculturele minderheden om de weg te vinden naar de gezondheidszorg. Ook de taboesfeer rond kanker en geestelijke gezondheid belemmert de toegankelijkheid van zorg en zorginstanties. 134.De Vlaamse Liga tegen Kanker publiceerde in 2007 een gids voor hulpverleners rond allochtonen en kanker: Vlaamse Liga tegen Kanker, Allochtonen en kanker. Gids voor hulpverleners. 2007, 155 p. Zie ook: www.tegenkanker.be 74 135. INGent/UGent, Interculturalisering binnen de geestelijke gezondheidszorg, Vooronderzoek naar aanleiding van de studie- en discussiedag van 24 maart 2006, 67 p. Zie ook de bijhorende literatuurstudies delen 1 & 2. 75 BRONNEN Kerremans, S., Wijkanalyses. Profiel wijken postcode 2020, Antwerpen, Databank Sociale Planning, 2007, 37 p. Berdai, S., Vergrijzing… een kleurrijk gegeven! Brussel, Brusselse Welzijns- en gezondheidsraad, 2005, 62 p. Biebauw, K., Over wat is en zou moeten zijn. De uitdagingen van een intercultureel lokaal cultuurbeleid. Cultuur Lokaal, www.cultuurlokaal.be, 2006, 13 p.; Bloemen, E., Vluchten en psyche. Geestelijke gezondheidsproblemen onder asielzoekers en vluchtelingen. In: Engelhard, D. (red.), Met kennis van feiten. Vluchtelingen, nieuwkomers en gezondheid in cijfers. Utrecht, Stichting Pharos, 2007, p. 70-73. Blommaert, J., Taal, de leeromgeving, en de hoge lat. Bedenkingen bij taalbeleid en taalkennis. Leerstoel Onderwijsvernieuwing, Universiteit Antwerpen, februari 2007, 51 p. Centrum voor Gelijke Kansen 79 p. en Racismebestrijding, Jaarverslag 2005, Cockx, B., Defourny, A., Dejemeppe, M., Van der Linden, B., Le nouveau système de suivi des chômeurs: une évaluation, Louvain-la-Neuve, UCL, Département de sciences économiques, IRES, 2007. Cockx, B., Van der Linden, B., Bevordert het plan voor de begeleiding en opvolging van werklozen de overgang naar werk? In: Over.Werk. Tijdschrift van het Steunpunt WSE, april 2007, nr. 1, jrg. 17, p. 85-88. Dienst Omgevingsinformatie, Leren in cijfers 2007, Stad Antwerpen, 72 p. Decreet van 6 juli 2007 tot wijziging van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997, van het decreet van 13 juli 2001 betreffende het onderwijs-XIII-Mozaïek en van het decreet van 2 april 2004 betreffende participatie op school en de Vlaamse Onderwijsraad, B.S., 24 augustus 2007. Decreet van 30 november 2007 betreffende het flankerend onderwijsbeleid op lokaal niveau. B.S., 11 februari 2008. De Dijn, H., De hoofddoek, een nodeloze struikelblok? De Standaard, 6 november 2007. Degryse, I., ‘Trend moet zich doorzetten’. De Standaard, 7 februari 2008. De Herdt, C., Werkloosheid daalt fors in Antwerpen. De Standaard, 29 september 2007. de Hollander, A.E.M., Hoeymans, N., Melse, J.M., van Oers, J.A.M., Polder, J.J. (red.), Zorg voor gezondheid. Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2006, Bilthoven, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, 2006, p. 195. De Knop, P., Elling, A., Gelijkheid van kansen & sport. Brussel, VUB, in opdracht van de Koning Boudewijnstichting, 2000, 96 p. De Rynck, P. Slaagkansen van allochtone jongeren in het Vlaamse onderwijs. Betrokkenen aan het woord. Brussel, KBS, 2007, 45 p. 76 Dienst Samenleven in diversiteit, Atlas van ’t stad. Gids van interculturele verenigingen in Antwerpen, Stad Antwerpen, 2007 (vierde herziene druk), 264 p. Duquet, N., Glorieux, I., Laurijssen, I., Van Dorsselaer, Y., Wit krijt schrijft beter. Schoolloopbanen van allochtone jongeren in beeld. Antwerpen, Garant, 2006, 106 p. Engelhard, D. (red.), Met kennis van feiten. Vluchtelingen, nieuwkomers en gezondheid in cijfers. Utrecht, Stichting Pharos, 2007, p. 99. Geets, J., Pauwels, F., Wets, J., Lamberts, M., Timmerman, C., Nieuwe migranten en de arbeidsmarkt. Antwerpen, UA, OASeS; Leuven, KULeuven, HIVA, 2006, 420 p. Geets, J., Pauwels, F., Lamberts, M., Timmerman, C., Nieuwe migranten op de arbeidsmarkt. In: Over.Werk. Tijdschrift van het Steunpunt WSE, april 2007, nr. 1, jrg. 17, p. 47-56. Hermans, D., Opdenakker, M., Allochtonen in het basis- en secundair onderwijs (hoofdstuk 10). In: X., Jaarboek De arbeidsmarkt in Vlaanderen, editie 2005. p. 178-207. Hermans, P., Counter narratives of Moroccan parents in Belgium and The Netherlands: answering back to discrimination in education and society. Ethnography and Education, Vol.1, n° 1, march 2006, pp. 87-101. Hermans, P., Opgroeien als Marokkaan in Brussel. Een antropologisch onderzoek over de educatie, de leefwereld en de inpassing van Marokkaanse jongens. Brussel, Cultuur en Migratie, 1994, 293 p. Hertogen, J., Het ‘wonder’ van Limburgse mijngemeenten en Mechelen: halvering van Marokkaanse/Turkse jeugdwerkloosheid op 2 jaar. BuG85 – Berichten uit het Gewisse, 4 februari 2008, www.npdata.be Hirtt, N., Nicaise, I., De Zutter, D., De school van de ongelijkheid. Berchem, Uitgeverij EPO, 2007, 172 p. Jans, E., Hoezo, ‘allochtonentheater’? Via: www.vti.be/node/132 Het artikel verscheen in: Etcetera, nr. 90, februari 2004, p. 9-11. Jaspers, J., School’s out? Allochtonen en het Vlaamse onderwijs. Zie: http://site.kifkif.be/kifkif/nieuws.php?nws_ id=1347&page_class=three&open_menu_id=25 Kabinet Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, Naar een sluitende aanpak voor spijbelen en schoolverzuim – bijlage 1. Persmededeling, 17 februari 2006. Kabinet Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, Nieuwe spijbelcijfers, Persmededeling, 25 oktober 2007. Zie ook: http://www.ond.vlaanderen.be/nieuws/2007p/ files/1025spijbelen_cijfers.pdf Kabinet Vlaams minister van Onderwijs van 1 februari 2008. en Vorming, Persmededeling Kabinet Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, Jaar van de Kleuter: stand van zaken op 11 februari 2008, Nota, www. ond.vlaanderen.be Kinderrechtencommissariaat, Jaarverslag 2006-2007. Brussel, p. 78-79. Klasse, Spijbelen, brochure ism. Spijbelteam, Departement Onderwijs en Vorming. 2007, 5 p. Knipscheer, J.W., Kleber, R.J., Migranten in de ggz: empirische bevindingen rond gezondheid, hulpzoekgedrag, hulpbehoeften en waardering van zorg. In: Tijdschrift voor psychiatrie, nr. 47, 2005, p. 753-759. Leroy, F., Het diversiteitsbeleid van de VDAB: de Vlaamse Arbeidsmarkt moet kleur bekennen. In: Over.Werk, Tijdschrift van het Steunpunt WSE, 2007, nr. 3-4 jaargang 17, p. 117-126. Levecque, K., Lodewyckx, I., van den Eeden, S., Gezondheid en gezondheidszorg bij allochtonen in Vlaanderen. Steunpunt Gelijkekansenbeleid, UA/Universiteit Hasselt, 2006, 129 p. Mampaey, S., Hulpverlening aan mensen in precair en zonder wettig verblijf. Omgevingsanalyse voor de stad Antwerpen. Antwerps Minderhedencentrum de8 vzw, 2008 (publicatie in voorbereiding). Martens, A., Ouali, N., Van de maele, M., Vertommen, S., Dryon, P., Verhoeven, H., Etnische discriminatie op de arbeidsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Onderzoek in het kader van het Sociaal Pact voor de Werkgelegenheid van de Brusselaars (syntheseverslag), ULB, KULeuven, 2005, 96 p. Ministeriële omzendbrief van 9 januari 2006 betreffende de terugbetaling van medische kosten. OCMW Antwerpen, Jaarverslag 2006, 194 p. Omzendbrief BaO/2007/04 van 22 juni 2007, Maatregelen ter stimulering van de participatie aan het kleuteronderwijs, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming. Onderwijsinspectie, Onderwijsspiegel. Verslag over de toestand van het onderwijs – Schooljaar 2003-2004, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2005, 136 p. Raad voor de Volksgezondheid en zorg, Interculturalisatie van de gezondheidszorg, 2000, 147 p. (www.rvz.net) Rasking, J., Werkloosheid bij jonge allochtonen gehalveerd. De Standaard, 5 februari 2008. Rotthier, P., Wijkanalyses. Profiel wijken postcode 2018, Antwerpen, Databank Sociale Planning, 2007, 43 p. Rotthier, P., Wijkanalyses. Profiel wijken postcode 2140, Antwerpen, Databank Sociale Planning, 2007, 40 p. RVA, Jaarverslag 2006, p. 84-103. Scheerder, J., Integreert of intrigeert sport? Een reflectie bij het potentieel van sportdeelname. In: Vonck, E. (eindred.), Het OCMW aan zet! Sport als niet alledaagse partner. SintNiklaas, ISB vzw / Brussel, Kunst en Democratie vzw, 2007, p. 33-40. Scholliers, S., Diversiteit op de werkvloer: trends in de bedrijfswereld. Interne nota, 2008, 3 p. Stad Antwerpen, Bestuursakkoord Antwerpen 2007-2012, 64 p. Stad Antwerpen, Lokaal Sociaal Beleidsplan 2008-2013, 141 p. Stad Antwerpen, Sportbeleidsplan 2008-2013, 77 p. Stadsobservatie, Arbeidsmarkt in cijfers oktober – 2007. Stad Antwerpen, 4 p. Stedelijke armoedecel, Antwerpen Zorgzame stad – Voortgangsrapport Stedelijk Armoedebeleid, Stad Antwerpen, juni 2006, 40 p. Stedelijke sportdienst, Bijlage 8: uitgangspunt sportclubs. Bijlage bij: Sportbeleidsplan Antwerpen 2008-2013, 4 p. Stedelijke sportdienst, Bijlage 18: SWOT-analyse toegankelijkheid en diversiteit. Bijlage bij: Sportbeleidsplan Antwerpen 2008-2013, 5 p. Stedelijke 48 p. woondienst, Activiteitenverslag 2006, Stad Antwerpen, Taghon, S., Yildirim, S., Redig, G. (eindred.), Vlaams actieplan Interculturalisering van, voor en door cultuur, jeugdwerk en sport. Brussel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2006, 69 p. Talloen, D., Zorg voor allochtone ouderen. Gent, Provincie OostVlaanderen; Mechelen, Kluwer, 2007, 144 p. Tegenbos, G., Eén zesde van de bevolking heeft vreemde roots. De Standaard, 5 maart 2008. Tegenbos, G., Illegalenbeleid in ons land heeft twee gezichten. De Standaard, 5 maart 2008. Theeboom, M., Sport en maatschappelijk kwetsbare jongeren. In: Vonck, E. (eindred.), Het OCMW aan zet! Sport als niet alledaagse partner. Sint-Niklaas, ISB vzw / Brussel, Kunst en Democratie vzw, 2007, p. 41-53. Theeboom, M., De Maesschalck, P., Buurtsport: ongebonden sporten op buurt- of wijkniveau. In: Vonck, E. (eindred.), Het OCMW aan zet! Sport als niet alledaagse partner. SintNiklaas, ISB vzw / Brussel, Kunst en Democratie vzw, 2007, p. 81-87. Thuis in de stad, Soort bij soort: over ruimtelijke concentratie van maatschappelijke achterstelling, www.thuisindestad.be/html/ buurt/bewoners/soort.html Van Camp, M., Bevraging van een aantal zelforganisaties aangaande hun schoolse ervaring en beleving tijdens de tweede helft van het schooljaar 2006-2007. Antwerpen, Antwerps Minderhedencentrum de8 vzw, 17 p. (intern document) Van Craen, M., Vancluysen, K., Ackaert, J., Voorbij wij en zij? De sociaal-culturele afstand tussen autochtonen en allochtonen tegen de meetlat. Brugge, Vanden Broele, 2007, 311 p. Daal, H.J., Sport in kleur. Op zoek naar goede praktijken in multiculturele sportverenigingen. Utrecht, Verwey-Jonker Instituut, 2006, 147 p. van Vandenbroucke, F., Beleidsnota Werk, 2004-2009, 93 p. Vandenbroucke, F., Flankerend onderwijsbeleid - Theorie en praktijk van lokale hefbomen. Toespraak naar aanleiding 77 van de startdag lokaal flankerend onderwijsbeleid, Brussel, Auditorium Hadewych, 22 januari 2008. Van Horebeek, K., Een open deur voor elke kleur. Werken aan toegankelijkheid van het CAW voor etnisch-culturele minderheden. Berchem, Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, 2004, 241 p. Van Moerkerke, B., Meer diversiteit in cultuurhuizen. Lokaal, februari 2006, p. 30-31. Van Robaeys, B., Perrin, N., Vranken, J., Martiniello, M., Armoede bij personen van buitenlandse herkomst. Rapport van een onderzoek over de relatie tussen migratie en armoede. Antwerpen, OASeS / Luik, CEDEM, 2007, 117 p. Vassart, C. Migratie en vergrijzing. Syntheseverslag. Brussel, Koning Boudewijnstichting, 2007, 35 p. VDAB, Fatima of Sil, een wereld van verschil. Een vergelijkend onderzoek naar de slaagkansen op de arbeidsmarkt tussen etnisch EU en allochtone schoolverlaters, ArbeidsmarktTopic, juni 2004, nr. 2, 28 p. VDAB, Fatima of Sil, een wereld van verschil, ArbeidsmarktTopic, juni 2004, nr.2, 28p. VDAB, Werkzoekende schoolverlaters in Vlaanderen. Leren werkt levenslang; de stap van school naar werk. 22e studie, 52 p. Vanquaillie, A., Thijs, K., Van de Vel, T. (red.), arbeidsmarktmonitor juni 2006, Stad Antwerpen, 48 p. Vertommen, S., Wijkanalyses. Profiel wijken postcode 2060, Antwerpen, Databank Sociale Planning, 2007, 27 p. Vertommen, S., Schryvers, E., Wijkanalyses. Profiel wijken District Ekeren 2180, Antwerpen, Databank Sociale Planning, 2007, 38 p. Vincke, J., Cloes, M., Meer samen, beter toegankelijk. De maatschappelijke kracht van de sport verkend. Brussel, Koning Boudewijnstichting, 2004, 75 p. Vlaamse Liga tegen Kanker, Allochtonen en kanker. Gids voor hulpverleners. 2007, 155 p. Zie ook: www.tegenkanker.be Vlaams Minister van Werk, Onderwijs en Vorming, Een sluitende aanpak voor spijbelen en schoolverzuim. Actieplan, juni 2006, 115 p. Vlaams Minister van Werk, Onderwijs en Vorming. De lat hoog voor talen in iedere school. Goed voor de sterken, sterk voor de zwakken. Beleidsbrief, februari 2007, 46 p. Vlaams Minister van Werk, Onderwijs en Vorming, Gelijke kansen op de hele onderwijsladder. Een tienkamp. Beleidsbrief onderwijs en vorming 2007-2008 (VR/2007/26.10/MED.12/31) Wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden, B.S., 8 augustus 1981, gewijzigd op 15 februari 1993 (B.S., 19 februari 1993), 12 april 1994 (B.S., 14 mei 1994), 7 mei 1999 (B.S., 25 juni 1999), 20 januari 2003 (B.S., 12 februari 2003) en 23 januari 2003 (B.S., 13 maar 2003). en tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden, B.S., 30 mei 2007. X., 1+1=3. (Samen)werken met allochtone verenigingen. Ervaringen uit het project ‘Ondersteuning van allochtone wijkverenigingen’ van het Antwerps Minderhedencentrum de8 en de Federatie van Marokkaanse Verenigingen, 2007, 24 p. interviews stakeholders Rachid Atia Stedelijke cultuurcel, Stad Antwerpen Selamet Belkiran Unie van Turkse Verenigingen (UTV) Yves Bockland Sociale dienst, Bond Zonder Naam Hassan Boujedain Onthaalbureau Pina Mohammed Chakkar Federatie van Marokkaanse Verenigingen (FMV) Gert De Volder Artsen zonder Grenzen Koen Devylder CAW Metropool Ilse Hackethal Samenlevingsopbouw Antwerpen Stad Gie Janssens CAW De Terp Suzy Larreátegui Latijns-Amerikaans Platform (LAF) X., Intercultureel bemiddelaar. De ‘onzichtbare’ hulpverlener. In: magUZA’, nr. 68, 2007, p. 4-6. Ludwien Morreel X-tra-team, Stad Antwerpen X., Meer werklozen weigeren job. Trends, 25 september 2007. Chris Peeters KIDS vzw Emmy Proost Lerende Stad, Stad Antwerpen Pieter Rotthier Stadsobservatie, Stad Antwerpen Youssef Souissi Vereniging voor Ontwikkeling en Emancipatie van Moslims (VOEM) Liesbet Tilsley Provincie Antwerpen X., Persbericht CREG, 12 oktober 2007. Ann Troonbeeckx Vluchtelingendienst, CAW De Mare X., Slaagkansen van allochtone jongeren. Identificatie van de kritische succesfactoren in een Europese context. Brussel, KBS, 2007, 15 p. Dirk Van de Poel & Ingrid Mertens VDAB Antwerpen Tom Van De Vel Werk en Economie, Stad Antwerpen Katleen Van Vzw De Schoolbrug X., De maatregelen van Vandenbroucke, De Standaard, 24 januari 2008. X., De Vlaamse overheid en het allochtoon middenveld. Advies van de ICEM-werkgroep ‘allochtoon verenigingsleven’ aan de Minister voor de Coördinatie van het Vlaams Minderhedenbeleid. Brussel, juni 2003, 28 p. X., Een stand van zaken van het spijbelactieplan, www.ond. vlaanderen.be/nieuws/2007p/1025spijbelen.htm X., Extra zuurstof voor sociale huisvesting. Persmededeling van de Vlaamse Regering, 12 oktober 2007; X., Interculturalisering binnen de geestelijke gezondheidszorg. Vooronderzoek naar aanleiding van de studie- en discussiedag van 24 maart 2006, Gent, INGent/UGent, 2006, 67 p. X., Nieuwe regels voor 140.000 sociale woningen en 287.000 sociale huurders. Persmededeling van de Vlaamse Regering, 20 juli 2007. X., Noden en vragen van allochtone verenigingen: infrastructuur en financiën. Nota van het project D!C (Antwerps minderhedencentrum de8 en Samenlevingsopbouw Antwerpen Stad) en van de landelijke verenigingen FMV, IC, LAF, PAG, UTV en VOEM. 2007, 5 p. X., VDAB stuurt vacatures naar jongeren per sms. De Standaard, 10 oktober 2007. Tanja Van de Velde kerckhoven Studie- en Adviesbureau, OCMW Antwerpen Annemie Verlent Dienst Woonkwaliteit, Stad Antwerpen Dirk Willems & Bob Van den Broeck Dienst Samenleven in Diversiteit, Stad Antwerpen Ann Wuyts Doelgroepregie, Stad Antwerpen Wet van 10 mei 2007 tot aanpassing van het Gerechtelijk Wetboek aan de wetgeving ter bestrijding van discriminatie 78 79 de8 in 30 seconden Het Antwerps minderhedencentrum de8 komt op voor de noden, belangen, behoeften van alle etnisch-culturele minderheden zoals allochtonen, vluchtelingen, mensen zonder wettig verblijf en woonwagenbewoners. En dat rond vijf thema’s: onderwijs, werk, welzijn, vrije tijd, opvang en onthaal. waarvoor kan je bij ons terecht? • • • • De8 werkt aan de toegankelijkheid van instellingen, organisaties en diensten voor alle etnisch-culturele minderheden. • • De8 ijvert ervoor dat de basisrechten van etnisch-culturele minderheden worden gerespecteerd, ongeacht zijn of haar (verblijfs)statuut. • • De8 zoekt naar manieren om de deelname van etnisch-culturele minderheden aan de samenleving, onderwijs, arbeidsmarkt, welzijn en verenigingsleven te versterken. • • De8 bestrijdt discriminatie en racisme. De8 is een tweedelijns organisatie. De8 ondersteunt organisaties, diensten, instellingen, scholen, hulpverleners… in hun werking met etnisch-culturele minderheden. De8 doet binnen haar projecten wel aan eerstelijns- of basiswerk om de vinger aan de pols te houden, signalen te detecteren, contacten en vertrouwen op te bouwen met de etnischculturele minderheden. De8 is een laboratorium dat signalen en noden detecteert en omzet in projecten om zo een methodiek uit te werken. Eens de methodiek op punt staat, wordt het project doorgegeven aan een geschikte organisatie, instelling of stadsdienst. Zo kan de8 haar medewerkers weer inzetten om nieuwe methodieken uit te werken. Wil je als dienst- of hulpverlening de toegankelijkheid van je werking voor minderheden verhogen? Wil je als (nieuwe) allochtone vereniging je positie versterken? Andere organisaties ontmoeten? Ben je als school op zoek naar ondersteuning bij het omgaan met de diversiteit binnen de schoolmuren? Wil je als werkgever mee werken aan een betere instroom van allochtonen naar de arbeidsmarkt? Wil je leren hoe je kunt omgaan met diversiteit op de werkvloer? Wens je als hulpverlener of vrijwilliger (juridische) informatie over verblijfsrechten van vluchtelingen en mensen zonder papieren? Ben je op zoek naar vorming en ondersteuning? Ben je als journalist op zoek naar een mening, feiten, duiding, verhalen, contacten? Wij zijn er voor iedereen die wil werken aan een divers Antwerpen. De8 ondersteunt in de stad Antwerpen organisaties, diensten, instellingen, scholen, hulpverleners… in hun werking met etnisch-culturele minderheden en het omgaan met diversiteit. En dat rond vijf thema’s: onderwijs, werk, welzijn, vrije tijd, opvang en onthaal. Opvang & onthaal/algemeen coördinator: Véronique Grossi, 03 270 33 08, [email protected] Onderwijs: David De Vaal, 03 270 33 22, [email protected] Tewerkstelling: Anja Boon, 03 270 33 05, [email protected] Vrije tijd: Katleen Peleman, 03 270 39 79, [email protected] Welzijn: Saloua Berdai, 03 260 09 24, [email protected] Pers & communicatie: Sara Frederix, 03 270 33 04, [email protected] Antwerps minderhedencentrum de8 Van Daelstraat 35 2140 Borgerhout 03 270 33 33 [email protected] www.de8.be de AA ND AC HT vo o rD IV ER SI 80 TE IT 81 colofon Redactie: Wim Vaerewyck Eindredactie: Sara Frederix Lay-out: Undercast Verantwoordelijke uitgever: Véronique Grossi Hoe kan je deze publicatie bestellen? Stuur een mail naar [email protected] met je naam, eventueel organisatie, adres, aantal exemplaren. Na ontvangst van 12 euro op het rekeningnummer van vzw de8 (001-1852112-70) met de vermelding “bestelling Achterstand van zaken”. Etnischculturele minderheden in Antwerpen doorgelicht.” krijg je de publicatie in de bus. Je kan de publicatie ook gratis downloaden op www.de8.be Alle rechten zijn voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een automatisch gegevensbestand of openbaar gemaakt in enige vorm of wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, op film of op enig andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Antwerps minderhedencentrum de8 Van Daelstraat 35 2140 Borgerhout 03 270 33 33 [email protected] www.de8.be 82 Wil je weten hoe het gesteld is met de positie van etnisch-culturele minderheden in Antwerpen? Dit is je vertrekpunt. Voor elk levensdomein (huisvesting, onderwijs, tewerkstelling, vrije tijd, welzijn) krijg je een overzicht op basis van: • bestaande studies • cijfermateriaal • interviews met Antwerpse sleutelfiguren • en natuurlijk de praktijkervaring en –kennis van de medewerkers van het Antwerps minderhedencentrum de8