Samenvatting AK Mens en Milieu Hoofdstuk 1 1) 2) 3) 4) 5) 1) 2) 3) Stuk land: opgebouwd uit elementen (natuurlijk en cultuur-historisch): - grondsoort; - reliëf; - bodem; - waterelementen; - begroeiingelementen; - elementen van het agrarisch grondgebruik; - infrastructurele elementen; - gebouwen en nederzettingen. Alle elementen samen = landschap met natuurlijk, cultuur-historische en ecologische opbouw. Pleistoceen: geologische periode, julitemp. vaak < 10 gr. IJstijden afgewisseld met tussenijstijden; julitemp. dan > 10 gr. Holoceen: periode na Pleistoceen; warmer. De mens verandert een landschap als ze zich er vestigen. Ze bouwen akkers en leggen wegen en sloten e.d. aan. Ecosysteem: samenhangend geheel van levende (dieren, planten) en niet-levende elementen (grond, water). Ecotoop: weergave van een ecosysteem op een kaart. Een landschap is opgebouwd uit 1 of meerdere ecosystemen (bos, akkerland, heideveld), die verbonden zijn door water en lucht. Diversiteit: aantal soorten planten en dieren in een ecosysteem. 5 factoren die de diversiteit beïnvloeden: Veranderlijkheid van het milieu (hoge verandering; lage diversiteit). Hoeveelheid energie en voedingsstoffen (hoe meer; hoe lager, omdat 1 soort veel zal voorkomen onder bepaalde omstandigheden. Variatie in milieuomstandigheden (hoe meer verschillende soorten leefmilieus; hoe hoger de diversiteit). Omvang van natuurgebieden (hoe groter; hoe hoger de diversiteit). Goede spreiding natuurelementen/geen barrières (hoe beter de spreiding, hoe hoger de diversiteit. Grote wegen verhinderen verplaatsing van soorten). Gradiënt/grensmilieu: plaatsen met geleidelijke overgangen in een landschap. Hoofdfuncties van het natuurlijk milieu: Productfunctie: producten leveren zoals voedsel, schoon water, schone lucht, energie en grondstoffen. Draagfunctie: ruimte en grond verschaffen, voor o.a. landbouw, recreatie, verkeer, goede draagkracht voor bouwwerken en wegen, opvang van afvalstoffen (isolatie/verdunning). Informatiefunctie: kennis uit de natuur halen, zoals medicijnen, signalen van planten en dieren, over veranderingen van water, lucht en bodem. 4) Regulatiefunctie: zorgen voor evenwicht in de natuur. Ecologische infrastructuur: groen netwerk van natuurelementen, opgebouwd uit natuurkerngebieden, verbindingszones en stapstenen (zie bron in het boek). Lösslandschap Natuurlijke opbouw: NL = afzettingsgebied met gesteenten uit middelgebergten (Ardennen). In het Pleistoceen: gebergten ; rivieren (Rijn, Maas) sneden zich uit + voerden puin mee vanaf zijhellingen; werd afgezet aan de voet van middelgebergte door daling stroomsnelheid => verandering rivierloop => in heel NL puinwaaiers van zand en grind (Z.Limburg: dun; westen + noorden: dikker). Löss: fijne stofdeeltjes, afgezet tijdens 2 laatste ijstijden van het Pleistoceen. Vooral tussen +40-+200 NAP. Kalkrijk, vruchtbaar, soms wel 10-20 m dik op vlakke plateaus; 2-5 m dik op hellingen. Cultuur-historische opbouw: Vestiging mensen in Z. Limburg langs de randen dalen (water vlakbij en goede grond voor gras- en hooiland). Akkers lagen hoger op plateaus en hellingen. In de dalen dus oudste dorpen + wegen; langgerekte vorm (werden langs de weg gebouwd). In de dalen: colluvium = dikke laag samengespoelde löss (löss plakt niet aan elkaar en is erosiegevoelig). Inrichting hellingen + plateaus: ontginning eerst onderaan helling => akkers => bodemerosie löss => grond => steilrand => ontginning hogerop helling; steilranden begroeid met bos en struiken (=graften). Graften gaan erosie tegen; veel verdwenen bij ruilverkaveling. Veel grasland op hellingen; bedekt het land geheel en gaat erosie tegen. Vlakke plateaus: overwegend akkerbouw; open; plateaudorpen die vanuit de daldorpen gesticht zijn. Zandlandschap Natuurlijke opbouw: 1 na laatste ijstijd: landijs uit Scandinavië in NL schoof over puinwaaierafzettingen heen. Onder het ijs: grondmorene van keileem (= mengsel van keien + fijngemalen leem; ondoorlatend). Na enige tijd: ijs schuift versneld verder => valt uiteen in ijstongen van +200 m dik. Midden NL: bestaande dalen uitgediept door gewicht en snelheid van het ijs. IJs trok zich weer terug; grondmorene tijdens korte ijsgroeifasen opgeduwd => lage stuwwallen uit keileem. Laatste ijstijd: NL + gebied Noordzee = poolwoestijn. Winter: rivierbeddingen veel droog => wind blies löss en fijn zand weg (zand afgezet als dekzand; arm aan voedingsstoffen). Eind ijstijd: beter klimaat => plantengroei die zand vastgelegd => dekzandruggen (U-vorm; paraboolduinen; open U-kant naar overheersende windrichting). Tussen dekzandruggen: laagten waar zand is weggestoven; microreliëf 1-2 m op korte afstand. Stuwwallen: ontstaan door opgeduwde bevroren rivierafzettingen. Tongbekkens/glaciale bekkens: door het ijs uitgediepte bekkens. Langs beken/rivieren planten houden stuivend zand uit de bedding vast => rivierduinen (langgerekte zandruggen 10-20 m hoog). Cultuur-historische opbouw: Op hoger gelegen, niet zo droge gronden: essen/enken (akkers). Op lage delen landschap, bijv. beekdalen: groengronden (onbemeste graslanden; vee + hooi voor wintervoeding; verkaveling = strookvormig. Heide: vooral veel voor 1900; schapen weidden erop => mest gebonden met heideplaggen => naar akkers => vorming dikke laag humus (vruchtbaar). Stuifzand in de buurt van essen; ontstaan door vernieling plantendek (vooral heideplaggen). Het heeft een onregelmatig reliëf; op korte afstanden grote hoogteverschillen. Rond 1900: komst van kunstmest => heideontginning => landbouwgrond; stuifzand bebost met naaldbos. Na 1950: landbouw meer gericht op export => schaalvergroting => aanpassing zandlandschap (grotere percelen, houtwallen en hoogteverschillen weg, beken recht) => modern landbouwlandschap met minder variatie + echte natuur. Na 1980: meer aandacht voor landinrichting. Rivierkleilandschap Natuurlijke opbouw: Holoceen: brede beddingen van de rivieren versmallen => sneller overstromingen => zand + klei weggespoeld uit de bedding; zand bezonk naast de bedding door begroeiing => ontstaan oeverwallen. Op een gegeven moment alleen nog maar klei (zavel) afgezet op de oeverwal door lage stroomsnelheid. Stroomruggen: ontstaan verder van huidige rivier als de rivier een ander verloop kreeg. Oeverwal; verzande rivierloop. Bij overstromingen: verder van de rivier klei afgezet in de kommen. Klei is lichter dan zand en dus liggen kommen lager dan oeverwallen;lager liggen versterkt door ontwatering (klei bevat meer water dan zand => zakt dus meer in). Huidige landschap: kommen 1-3 m lager dan oeverwallen. Westen NL: bij eb: goede afstroom rivieren; bij vloed: zeewater in riviermondingen => stroomsnelheid ; bij overstroming bleef zand in de bedding; alleen klei afgezet. Oeverwallen bestaan er uit smalle kleistroken + bredere kommen; bestaan door lage, natte ligging uit veen; later door de zee bedekt met oude zeeklei. Cultuur-historische opbouw: dijken op de rand van de oeverwallen; enige afstand van de rivier voor een grote hoeveelheid wateropslag. Uiterwaard: tussen rivieren en dijken; loopt onder met een laagje klei bij hoge waterstand. Kwel: water dat onder druk omhoog stroomt => stabiliteit dijk ; grotere kans dijkdoorbraak. Wiel: diepe ronde plas (kolkgat) door dijkdoorbraak. Overslaggrond: zandig/zavelig materiaal dat bij dijkdoorbraak rondom een wiel wordt afgezet. Oeverwallen: hoog; goed voor woningbouw + akkerbouw/fruitteelt. Zavel: laat in natte perioden water goed door en houdt het in droge perioden goed vast. Kommen: te nat; alleen geschikt voor grasland. Vanaf 1950: bij ruilverkavelingen waterhuishouding verbeterd. Nieuwe diepwatergangen; drainage => sloten gedempt => kavels vergroot. Overheersing: veeteelt. Westelijk rivierkleilandschap: bebouwing op smalle kleistroken; langgerekte dijkdorpen; te nat voor fruitteelt; grasland. Natte venige kommen ontwaterd door net van sloten die het water afvoeren. Zeekleilandschap Natuurlijke opbouw: zeeklei wordt afgezet op kwelders (=gebieden aan de kust boven niveau normale vloed; overstromen alleen bij springvloed/stormvloed; ontstaan in waddengebieden (=ondiep zeegebied dat door eilanden met duinruggen zowat afgesloten is van open zee)). Wadden: vloed: zeewater met zand en klei aangevoerd via grote diepe wadgeulen. Eb: water stroomt daarlangs ook weer weg => water zakt => stroomsnelheid => zand bezinkt => vorming zandplaten tussen de wadgeulen die bij eb droogvallen (=wadden). Hoe hoger; hoe dichter bij de kust + kleïger; zoutminnende planten die bij vloed stroming remmen; water verzameld zich in geultjes tussen planten => ontstaan kreken (overstromen bij vloed; ernaast wordt zandige klei afgezet; bezinkt tussen de planten => groeit => ontstaan kwelder met dicht patroon van kreken. Kreekruggen: zandige rug ontstaan door verzanden van kwelderkreek. Ligt hoger doordat zand na ontwatering minder zakt dan klei. Op den duur: kwelder niet meer overspoeld => afzetting zeeklei stopt => meestal nieuwe kwelder aan de zeekant tegen de oude aan => afzetting zeeklei gaat door (hoe later de klei is opgeslibd; hoe hoger het ligt). Oude zeeklei: 5000 jaar geleden. Jonge zeeklei: afgelopen 3000 jaar afzettingen; tussen –1/+1 NAP. Cultuur-historische opbouw: Zeekleipolder: kwelder indijken die niet meer overspoeld wordt => waterstand kunstmatig regelen. Zavelig + vrij vlak; akkerbouw/fruitteelt. Vroeger: mensen leefden op hoger opgeslibde plaatsen (kreekruggen, terpen); nog veel binnendijken. Nu: veel binnendijken afgegraven => polders vergroot. Droogmakerijen: zeeklei –4/-5 NAP. Door lage ligging veel kwel; grondwater stijgt door de druk (door hogere stand grondoppervlaktewater in omgeving). Bij oude zeeklei: drooggelegde meren/veenplassen. Droogleggen => ringdijk om het water; buitenkant ringdijk een ringvaart (vangt water uit droogmakerij op en voert af) => droogmakerij drooggemalen => verkaveld. Moderne droogmakerij: Ijsselmeerpolders. Duinlandschap Natuurlijke opbouw: Zandbodem van de zee => golven brengen zand naar strand (zee ondieper => golfbeweging onderkant afgeremd => zand losgewoeld + opgenomen) => eb: zand droog => landinwaarts door de wind => zoutminnende planten houden zand vast => duinvorming. Zeewerende duinenrij/zeereep: waterkerend voor stormvloed; strandduintjes bij elkaar gegrepen. Oude duinen: tot 10 m hoog; 5000 jaar geleden. Jonge duinen: tot 50 m hoog; na 1000 na Chr. (kust groeide niet meer naar het westen; oude duinen afgebroken => nieuwe jonge duinen gevormd). Duinlandschap: niet stabiel (zand kan opnieuw verstuiven als planten verdwijnen => ontstaan laagten die dicht bij grondwater liggen (=duinvallei: vochtig; rijke plantengroei). Cultuur-historische opbouw: West NL: nat met veen en klei. Zandruggen oude duinen goed om te wonen. Oude duinen afgegraven voor bloembollenteelt (=geestgronden: zandgrond). Jonge duinen nog redelijk gaaf qua natuur. Veenlandschap Natuurlijke opbouw: stilstaand water => groei veenplanten (riet, zegge, wilg, es). Veen: veel voedingsstoffen in grondwater + opp. water. Planten sterven af => opbouw van het veen. Laagveen: binnen bereik grondwater (West NL) voedselrijk. Hoogveen: voedselarme plaatsen boven grondwater. Veenmos (leeft van grondwater; slaat veel water op in en tussen de planten). Bovenkant hoogveen: bulten en laagten. Cultuur-historische opbouw: West NL: veenmoerassen; veel hoogveen; afwatering door riviertjes. Inklinking: ontwatering door sloten => daling grond => grond weer natter => nog meer ontwatering => daling grond => enz. hoogveen is laagveen geworden. Akkerbouw niet meer geschikt => veeteelt. Afwatering laagveen niet makkelijk; water wordt tegenwoordig hooggehouden om verdere inklinking tegen te houden (vooral tegen schade huizen, wegen, enz, door verlaging landschap). Veenmosveen (hoogveen): ontwaterd => afgegraven => bovenste deel (bolster) gebruikt voor vermengd met dekzand => dalgrond (bevat veel humus. Turf (onderste deel veenmosveen) gebruikt. fluvoglaciale afzettingen: afzetting door smeltwater van landijs. Droge dalen: dalen, ontstaan door droogvallen bij verdwijnen permafrost. Zoetwaterbel: voor winning drinkwater; ligt boven zout water (= zwaarder; dichter) in het duinzand. Indien meer winning dan regenval: duineninfiltratie (rivierwater zuiveren + naar duinen pompen; duinzand filtert het => goed drinkwater. Probleem: vervuiling rivierwater. Hoofdstuk 2 Natuurlijke hulpbronnen: alles wat we uit de natuur halen en gebruiken voor de samenleving. - Niet-vernieuwbaar: metalen in gesteenten, aardolie, aardgas, tropisch regenwoud. Worden niet opnieuw of heel langzaam weer aangemaakt. - Vernieuwbaar: levende biomassa (hout, rubber, huiden), levenloze grondstoffen (zand, klei, zoet water, stikstof). Worden in een hoog tempo opnieuw aangemaakt. Door overexploitatie (te intensieve benutting) kunnen de voorraden van vernieuwbare hulpbronnen dalen, en dus ook onvernieuwbaar worden. Milieuproblemen: ontstaan door overvloedig gebruik van energie en grondstoffen door de mens. - Milieuverontreiniging: door verbrandingsprocessen, bemesting, productie afvalstoffen => stoffen komen in hogere concentraties in water, bodem, lucht; schadelijk voor gezondheid van de mens, plant, dier => milieuverontreiniging. (ook geluidshinder, radioactieve straling) - Milieuaantasting: alle vormen van vermindering van kwaliteit natuur/landschap. Aantasting cultuurlandschap, vermindering diversiteit planten en dieren door verdroging/versnippering natuur. - Milieu-uitputting: er wordt teveel/in een te hoog tempo energie, grondstoffen of levende biomassa verbruikt. Niet- en wel vernieuwbare voorraden kunnen dan opraken. 3 Trends milieuproblemen: 1) Steeds meer stoffen in het milieu door productieprocessen (o.a. Cfk’s). 2) Problemen op steeds hoger schaalniveau (steeds grotere gebieden beïnvloed). 3) Steeds grotere beslaglegging op natuurlijke hulpbronnen, door groei welvaart en bevolking. Milieuproblemen rijke landen: overdadig gebruik energie en grondstoffen, vrijkomen van veel afvalstoffen, uitputting van sommige grondstoffen, sterke omvorming landschap, afname biodiversiteit. Milieuproblemen arme landen: problemen als gevolg van sterke bevolkingsgroei, te intensieve benutting van weinig geschikte natuurlijke milieus (te steile hellingen, te droge gebieden, laatste restanten natuurlijk tropisch bos => ontbossing, overbeweiding => bodemerosie, verwoestijning, verzilting => hongersnood, onstabiliteit, oorlog). Oplossingen problemen milieu: 1987: VN komt met duurzame ontwikkeling: ontwikkeling die voorziet in behoeften van de huidige generatie, zonder de mogelijkheden van toekomstige generaties in gevaar te brengen. Streven duurzame ontwikkeling: handhaving milieugebruiksruimte (= benuttingmogelijkheden v.d. natuurlijke hulpbronnen in een gebied; verschilt per milieufactor (water, bodem, lucht) en per natuurlijke hulpbron: energievorm, type grondstof) zonder de voorraden aan te tasten of uit te putten. Omvang milieugebruiksruimte bepaald door: 1) Aanwezige winbare natuurlijke hulpbronnen (voorraad aardolie, ijzererts, zand, zoet water die technisch en economisch winbaar is). 2) Tempo aanwas van vernieuwbare natuurlijke hulpbronnen. 3) Mate onttrekking van natuurlijke hulpbronnen (omvang consumptie door omvang bevolking/welvaart/leefstijl. Verschilt per gebied/land.). 4) Uitbreiding kennis/techniek: kan leiden tot zuiniger gebruik, ontdekking nieuwe voorraden, alternatieven voor schaarse grondstoffen (zuinigere motoren, isolatie). 5) Kwaliteit dan het natuurlijk milieu (worst beïnvloed door verontreiniging/erosie => onbruikbaar water + minder voedsel uit de bodem. Zoet water: Vernieuwbaar: - Intern: regenwater in een bepaald gebied. - Extern: water wat vanuit de omgeving toestroomt. Kwetsbaarder (vervuiling). Niet vernieuwbaar: diep grondwater (lager dan 10 m vanaf grondoppervlak in de ondergrond. Wordt niet aangevuld, door ondoorlatende lagen, ontstaan in de periode dat de grondlagen werden afgezet, niet verontreinigd, maar het moet wel aangeboord worden. Water is nodig in: 1) Huishouding: voor koken, drinken, wassen, schoonmaken (30-200 liter p. persoon p. dag). Door groei bevolking + welvaart => stijging gebruik. 2) Landbouw: gem. 73% van de watervoorraad. Gewassen verdampen tijdens groei veel water. NL: gem. 3000-5000 m3 water per ha. land nodig. droge gebieden: veel verdamping door hoge temperatuur en lage luchtvochtigheid => irrigatie gebruiken. 3) Industrie: wordt wel veel water gebruikt, maar niet verbruikt. Nodig voor o.a. koeling en bewerking (bijv. elektriciteitscentrales). Bedreiging voor zoet water: voedingsstoffen, metaaldeeltjes, bestrijdingsmiddelen, zouten, enz (vooral in ondiep grondwater). Oppervlaktewater: rivierwater wordt vooral ook vervuild door het buitenland. Water in arme landen is schaars, en vaak vervuild. Als er ook geen brandstof is, wordt het vuile water vaak ook niet gekookt => ziekten. Organisch materiaal: materiaal dat gevormd is door levende organismen (planten en dieren). Voorbeeld: fotosynthese. 1) 2) 3) 1) 2) 3) Bodem: bovenste deel van de grond waaruit de plantenwortels water en voedingsstoffen kunnen halen. Omvang productie organisch materiaal hangt af van: Voorraad voedingsstoffen: komen vrij door verwering van de grond/gesteente/uit plantenresten. Klei en humus binden die voedingsstoffen aan water => planten zuigen het op. Bindt het niet aan elkaar, dan kunnen de stoffen uitspoelen. Voorraad water: is nodig voor planten om te groeien en voedingsstoffen mee op te nemen. Goed bodemleven: bacteriën en bodemdieren breken organisch afval af => voedingsstoffen komen vrij en worden gebruikt (stikstof kan ook door bacteriën uit de lucht gehaald worden om in de bodem vast te leggen). Capillaire opstijging: grondwater wordt door de poriën van de grond opgezogen. Hangwater: neerslagwater dat bij het doorsijpelen naar het grondwater is blijven hangen. Vergroten milieugebruiksruimte bodem door: Toevoer meststoffen: gewassen nemen voedingsstoffen uit de grond op => worden geoogst => geen voedingsstoffen in de bodem => meststoffen toevoegen. Meststoffen: kunstmest (niet-organisch; kan gelijk opgenomen worden), dierlijke mest (organisch; bacteriën moeten het nog wel afbreken). Toevoer fossiele energie (olie, gas): gebruikt voor machines, fabriceren kunstmest/bestrijdingsmiddelen, aanleg sloten/drainagesystemen/beregeningssystemen. Toevoer water door irrigatie/beregening: het waterpeil wordt op peil gehouden. Infiltratie: waterpeil in sloten hoog houden. Een andere manier om de gebruiksruimte te vergroten is beslag leggen op ruimte in andere landen. NL: 2 mljn ha. voor productie organisch materiaal; NL gebruikt nog 23 mljn ha. in het buitenland. Daling gebruiksruimte in ontwikkelingslanden door bevolkingsgroei en exportlandbouw. Middelen die de gebruiksruimte vergroten/handhaven zijn voor ontwikkelingslanden vaak te duur. Watertekort: - Permanent: als er in een land p persoon p jaar < 1000 m3 vernieuwbaar water is. - Regelmatig: 1000-1670 m3 water p persoon p jaar. - Lokaal/incidenteel: > 1670 m3 water p persoon p jaar. Versterking tekort water: bevolkingsgroei + productieverhoging landbouw. Bij irrigatie landbouw verdampt veel water. Oppervlakte-irrigatie: velden worden onder water gezet; veel verdamping zonder verbruik van het water. Oplossing: microirrigatie: slangen met gaatjes vervoeren water naar de wortels van planten. Voordeel: efficiënt; nadeel: duur. Tekort aan landbouwgrond => minder geschikte grond gebruiken (steile hellingen waar bos gekapt is) => bodemerosie. Verzilting: toename zoutgehalte van grondwater, bodem of oppervlaktewater. Irrigatie voert altijd wat zout water aan => water verdamt => zouten blijven achter. Lage grondwaterstand: zouten kunnen door extra water naar beneden spoelen (planten worden niet aangetast). Slecht doorlatende bodem: zouten spoelen niet uit => planten worden aangetast. Oplossing: drainage (waterafvoer). Hoge waterstand: zouten worden niet afgevoerd. Oplossing: drainage. Verwoestijning: uitbreiden woestijngebieden door verdwijning begroeiing in woestijnrandgebieden (door overbegrazing vee + verzilting). Hoofdstuk 3 1) 2) 3) 4) 1) 2) Milieuproblemen: klimaatveranderingen, verzuring bodem, verspreiding zware metalen, erosie, overbevissing, uitputting grondstoffen, enz. Milieuproblemen nu zijn niet meer lokaal, en niet meer direct merkbaar: moeilijker aan te pakken. Afwenteling: het afschuiven van nadelen (milieuschade) op andere milieugebruikers, gebieden of generaties. Geen verantwoordelijkheid nemen; alleen profiteren van de voordelen. Schade moet eigenlijk betaald worden door de (bio)industrie, verkeer; is dus niet zo. Afwenteling op andere milieugebruikers en gebieden: het is goedkoper afvalstoffen te lozen in bodem, water of lucht. Water en lucht => transport naar andere gebieden => schadelijke effecten elders door acties van anderen. Voorbeelden: - Zwavel (bij verbranding fossiele brandstoffen door o.a. olieraffinaderijen) komt in de lucht. Nu wel verminderd door filters op schoorstenen. - Stikstof (vooral door verkeer; door grote hitte bij verbranding fossiele brandstoffen) => bind zich met zuurstof =>schadelijk. Kan alleen verminderd worden door katalysator. - Ammoniak (door sproeien dierlijke mest in de lucht) => veel verzurende stoffen = slecht. Zure regen: aantasting bodem en gebouwen. Voor de bodem dan andere meststoffen nodig. oplossing: mestinjectie-machines. Afwenteling generaties: uitputten van niet vernieuwbare schaarse grondstoffen (tropisch hardhout), ernstige vervuiling bodems. Substitutie: vervanging van schaarse/schadelijke stoffen. Verhoogde toevoer CO2 => versterkt broeikaseffect => temperatuur => zeespiegel => droge gebieden natter, en andere gebieden juist droger. Tegengaan milieuproblemen: zonering: ruimtelijk beleid waarbij voor elk homogeen stuk landelijk gebied een keuze wordt gemaakt uit de functies die er voorrang hebben. Zonering: 4 ontwikkelingskoersen: Gele koers: voorrang: ontwikkeling van landbouw in zeer intensieve, sterk geconcentreerde vorm (bollenteelt, (glas)tuinbouw, bio-industrie, boomkwekerijen). Bruine koers: voorrang: grondgebonden landbouw in de vorm van akkerbouw/rundveehouderij. Streven: landschapopbouw: landschap afgewisseld met een netwerk van groenelementen. Blauwe koers: voorrang: combinatie van functies + afwezigheid van intensieve landbouw, met nadruk op economisch aantrekkelijke combinaties van landbouw met recreatie, beheer van natuur en landschap, bosbouw of waterwinning. Groene koers: voorrang: behoud, herstel en ontwikkeling natuur. Extensieve vormen van recreatie, bosbouw en waterwinning alleen mogelijk als ze de natuur niet schaden. Meer nationale parken. Ecologische hoofdstructuur NL: moet diversiteit van Nederlandse landschappen vergroten, door natuurkerngebieden + natuurverbindingszones. Voorbeelden: grond kopen voor verbindingszones, boeren moeten kleinschalige, extensievere landbouw beoefenen, met minder mest/bestrijdingsmiddelen en meer natuur. Geen infrastructuur/stedelijke ontwikkeling aan randen ecologische gebieden, bufferzones, tegengaan vervuiling lucht/bodem door andere gebieden. 3) 4) 1) 2) 3) Specifieke milieuomstandigheden aanwezig behorend bij elke koers. Aanleg nationale parken ter bescherming van de natuur. Milieubeleid: richt zich op bestrijden milieuproblemen. Nationale Milieubeleidsplannen (NMP): duurzame ontwikkeling => duurzame relatie economie en milieu. 3 kernpunten: Integraal ketenbeheer: nagaan welke stadia in de productie-consumptieketen minder negatief voor het milieu kunnen worden. Keten: - Winnen grondstoffen => omvorming landschap. - Bewerken grondstoffen tot basismateriaal/halffabrikaten. - Maken eindproducten. - Gebruiken/consumeren eindproducten. - Afdanken producten + verwerken/hergebruiken afval. Bij elk stadium wordt energie gebruikt en afval geproduceerd; ketenbeheer gaat dit zoveel mogelijk tegen. Hoge kwaliteit producten: dan kun je ze langer gebruiken (bespaard grondstoffen, energie, afval). Elk stadia heeft keuzes tot hogere kwaliteit: - Vernieuwbare grondstoffen gebruiken + vermijding gevaarlijke stoffen. - Veel dezelfde stoffen (makkelijker hergebruiken). - Repareerbaarheid voor hergebruikfase hoog houden. - Repareerbaarheid voor verlenging levensduur. - Zo veel mogelijk hergebruiken; zo min mogelijk afval. Minder gebruik fossiele energie. NL is zeer energie-intensief => klimaatverandering/verzuring. Oplossing: meer vernieuwbare energie gebruiken (zon-, wind- en waterkracht) bijv. door autoverkeer , isolatie woningen , energiezuinige apparaten . Nederlands milieubeleid: - Brongericht milieubeleid: voorkomen van milieuschade bij de bron (mobilisten stimuleren OV te gebruiken). - Effectgericht milieubeleid: wegwerken van milieuschade, zoals verontreiniging, enz, door water zuiveren, bossen van kalk voorzien, enz. Middelen: heffingen, subsidies, voorlichting, wetten, statiegeld, aansprakelijkheid, enz. Armoede en milieu: - Ontwikkelingslanden: bevolkingsgroei hoog, welvaartsniveau laag, armoede belangrijke oorzaak milieuverslechtering (voedsel + brandhout => ontbossing, verzilting, erosie, verwoestijning) => leven van mensen nog moeilijker; vicieuze cirkel. Armoede => milieuverslechtering => meer armoede => meer milieuverslechtering. Leidt weer tot oorlogen + migratie. Oplossing: ontwikkelingshulp. - Rijke landen: bevolkingsgroei laag, welvaartsniveau hoog, benutting energie + grondstoffen hoog. Oplossing: moderne technologie, duurzame productie + consumptie. Klimaatverdrag: VN in 1994, verplicht landen CO2, uitstoot te verminderen (broeikasgassen) op klimaatveranderingen tegen te gaan. Energieheffing: belasting op koolstofinhoud van brandstoffen. Je kan CO2 ook verlagen door aanplant nieuw bos (heeft veel CO2 nodig voor groei).