Inleiding van prof.dr. A. de Swaan, hoogleraar Sociologie, Amsterdamse School voor Sociaal-wetenschappelijk Onderzoek, Universiteit van Amsterdam Vertrouwen als riskante gewoonte 1 De Hollandse manier Het is een voorrecht om uw uitgelezen gezelschap te mogen toespreken: u belichaamt immers de Nederlandse overlegeconomie die nu zoveel succes boekt en alom waardering oogst. Proficiat! Ik voel dan ook de aanvechting om nu al meteen mijn monoloog op te schorten en u de gelegenheid te geven uw achterban te raadplegen over de wijze waarop ik mijn voordracht dien voort te zetten. Maar laat ik, zoals u dat noemt, mijn eigen verantwoordelijkheid nemen en - solo – doorgaan. Die onderlinge raadpleging op alle niveaus en tussen alle geledingen werd nog maar pas geleden als ‘stroperig’ afgewezen en gold als hoofdoorzaak van de hardnekkige en verlammende ‘Hollandse ziekte’. Maar nu wordt zij opgevoerd als ‘poldermodel’: het toonbeeld van kordate en eensgezinde daadkracht. Maar ondertussen is er niet zoveel veranderd. Er is veel geschreven over de factoren die het succes bepalen van de ene economie in vergelijking met de andere. Wat ooit werd aangewezen als de kracht van het Japanse wonder wordt nu gezien als de zwakke stee die het falen van dat land moet verklaren. Wat eens uitblonk als ‘the Swedish model’, verbleekte een paar jaar later tot ‘the Swedish muddle’. Zo zal het ook het poldermodel vergaan. Dat zal, als de conjunctuur keert, in de internationale belangstelling en waardering terugzinken tot ver onder zeepeil. Maar zal er in de instituties veel veranderen? Er is een toenemende belangstelling voor de politieke cultuur in de verschillende landen, omdat die een aantal voorwaarden voor het economisch handelen bepaalt. Familisme: cultuur van het beperkte vertrouwen Politieke cultuur verandert maar langzaam. Zo hebben sommige auteurs erop gewezen dat in bepaalde samenlevingen familie en clan nog heel lang de belangrijkste sociale verbanden zijn gebleven. Loyaliteit aan de eigen bloedgroep gold en geldt vaak nog als hoogste deugd en dus heeft men daar ook minder consideratie en egards met anderen die geen bloedverwanten zijn. De leden van eenzelfde clan vertrouwen elkaar blindelings, maar jegens vreemden, zelfs in eigen dorp of streek, koesteren zij niets dan achterdocht. Dus mogen zij die ook vrijelijk bedriegen of bedreigen. Deze mentaliteit, die bijvoorbeeld in Italië lang heeft doorgewoekerd, is door E. Banfield ooit eens getypeerd als ‘a-moreel familisme’. Let wel, die a-moraliteit geldt alleen buiten de familiekring, erbinnen geldt een strikte, sterke onderlinge gezinsmoraal. Het gaat er ook niet zozeer om dat de familiezin in moreel opzicht ontoereikend zou zijn, maar dat die beperkte kring van onderlinge identificatie gaat wringen met de politieke en economische verbanden, want die zijn inmiddels uitgedijd tot de schaal van de regio, natie en zelfs continent. Familiebedrijven, ooit opgezet als een zaak van vaders, broers en zonen, ooms en neven (het waren toch vooral mannen), konden aanvankelijk uitgroeien omdat de verwanten volstrekt van elkaar op aankonden bij de kredietverlening, bij leveranties en in het bedrijfsbeheer. Maar wanneer in een land de economische schaalvergroting doorzet slaan diezelfde voordelen om in belemmeringen: wanneer het familiekapitaal niet langer toereikend is voor de onderneming, wanneer de bedrijfsleiding op verwantschap wordt gerekruteerd en niet op bekwaamheid, wanneer uiteindelijk de aloude, hechte familiebanden verworden tot een kluwen van onderlinge verstrengelingen waaraan voor 1 Met dank aan Ivan Gadourek, die de term 'riskante gewoonte' introduceerde in zijn gelijknamige boek over alcohol- en tabaksgebruik: Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn, Groningen: Wolters, 1963. crediteuren, afnemers en werknemers geen touw meer valt vast te knopen. Deze economische familiedrama’s horen tot het eigentijdse standaardrepertoire. Ze kunnen begrepen worden als randverschijnselen van de schaalvergroting. Familisme en etatisme Ook in de politieke verhoudingen ontstaat zo een discrepantie tussen de traditionele, beperkte kringen van onderlinge verwantschap en de nieuwe politieke instituties die moeten functioneren op bovenlokale en nationale schaal. Het westers kolonialisme heeft in Azië en Afrika staatsapparaten opgezet met een veel groter bereik dan de cirkels van de clan en etnie die tot dan toe de politieke verhoudingen beheersten. Toen het koloniale dwangapparaat werd teruggetrokken, gingen verwantschapsgroepen met een beperkt bereik interfereren met de postkoloniale, nationale staat, die zijn koloniale beschermheren was kwijtgeraakt. De gevolgen waren er dan ook naar. Zulk nepotisme is maar al te vertrouwd uit de Nederlandse geschiedenis, toen machtige regentenfamilies zich meester hadden gemaakt van een politiek apparaat dat in beginsel de gehele Republiek bedienen moest. Waar de krappe identificatiekringen van familie en clan niet opgewassen blijken tegen de uitdijende schaal waarop de eigentijdse economie functioneert, is het vaak de nationale staat, hoe pril en precair ook, die ingrijpt om bredere economische kaders te creëren en om grootschalige bedrijven op te zetten. Met andere woorden: familisme en etatisme gaan heel goed samen, zoals Francis Fukayama pas nog heeft betoogd. Maar die staatsinitiatieven zijn meestal tot mislukking gedoemd, ook al omdat binnen het staatsapparaat diezelfde clanloyaliteiten zich doorzetten, met hetzelfde recept: volledig onderling vertrouwen binnen elke bloedgroep, volstrekt wantrouwen tussen iedere bloedgroep en alle andere. Noodzaak van een maatschappelijk middenveld Daarmee komt een heel traditioneel sociologisch thema in de discussie terug: voorwaarde voor economische ontwikkeling is een sterk maatschappelijk middenveld, een netwerk van netwerken die de familiekring verre overstijgen. Ondernemingen hebben de meeste kans van slagen in een politieke cultuur waarin mensen gewend zijn samen te werken met anderen ook al zijn die geen familie, waarin zij anderen durven te vertrouwen zelfs als het geen verwanten zijn: zij durven een risico aan met vreemden, ze zijn bereid hun geld te lenen, ze zijn genegen hun de verantwoordelijke posities in het bedrijf te gunnen. Zo breiden ze uiteraard hun netwerk van kredietverschaffers uit, ze verruimen hun recruteringsveld, ze verbreden hun afzetgebied en zo voort. Daarmee nemen ze een zeker risico, dat de verstokte familist nooit aan zou durven, omdat hij van zichzelf weet dat hij voor vreemden niet te vertrouwen is en dus die vreemden niet vertrouwt. Maar hoe ontstaan deze identifactiekringen, die de familiekring verre te boven gaan? De onderlinge solidariteit groeit dikwijls in de strijd tegen een gezamenlijke vijand, zoals bijvoorbeeld in de nationale bevrijdingsbewegingen tegen de Europese koloniale overheersers. En kennelijk verbrokkelt die loyaliteit ook vaak weer, wanneer de gemeenschappelijke tegenstander is verdreven. Dat clan overschrijdend onderling vertrouwen kan ook ontstaan wanneer er al een effectieve overheid opereert, die het geweld tussen de clans kan bedwingen, die het bedrog tussen families kan afstraffen en die hun geschillen dwingend maar vreedzaam kan beslechten, zodat geleidelijk aan mensen het risico durven nemen om anderen dan de eigen verwanten te vertrouwen en dus zaken met hen te doen. Ontwikkeling in Nederland In Nederland bracht in de negentiende eeuw de industrialisering net als elders in Europa een ingrijpende schaalvergroting van het sociale leven met zich mee. Met onderlinge fondsen en vakbonden creëerden arbeiders nieuwe sociale verbanden op een schaal die paste bij de veranderende economische verhoudingen. Met de verruiming van het kiesrecht ontstonden ook in Nederland nieuwe mogelijkheden om politieke invloed te verwerven. De kiesverenigingen en later de politieke partijen brachten rond de eeuwwende mensen van overeenkomstige overtuiging, maar van allerlei slag, van velerlei herkomst samen, op landelijke schaal. Maar in Nederland voltrok zich dit proces van maatschappelijke organisatie volgens twee verschillende, elkaar doorkruisende scheidslijnen: geloof en klasse . Dat heeft van meet af aan het Nederlands sociaal stramien een heel eigen tekening gegeven. De landelijke katholieke organisaties probeerden arbeiders en patroons bij elkaar te houden, de protestanten wilden de ‘kleine luyden’ bijeen brengen maar zagen de heren in een andere club samenkomen, de niet-confessionelen verdeelden zich over liberalen en socialen, elk naar zijn eigen klasse. Het is een klassieke sociologische stelling, vooral verwoord door Stein Rokkan, dat deze kruisende scheidslijnen in de samenleving mogelijke conflicten kunnen matigen en smoren. Voor Nederland lijkt dat zeker op te gaan. Een land van verenigingen Tot een open conflict is het in Nederland niet gekomen. Maar verschillende stromingen rivaliseerden toch heftig met elkaar en die onderlinge concurrentie dreef hen tot een verdere versterking van de eigen organisaties, tot heviger saamhorigheid in eigen kring. Nederland wemelde in de afgelopen eeuw van de verenigingen, en het wemelt er nog steeds. Al die clubs en bonden, genootschappen en gezelschappen werden bijeengehouden door levensbeschouwing (die term dekte ook de niet-religieuze, liberale en socialistische ideologieën) en meestal waren ze ook verenigd door klassenloyaliteiten (werklieden, kleine zelfstandigen en ‘heren’ zoals het toentertijd heette). Daar, in die honderden, die duizenden bondjes en clubjes, leerden de Nederlanders vergaderen. Daar leerden ze beraadslagen, dat wil zeggen kiften en het weer bijleggen. Daar leerden ze omgaan met mensen uit een andere buurt en andere streek, zelfs met mensen van verschillende stand en van ander geloof. Daar leerden ze die vreemden te vertrouwen. Dat was een moeizame en langdurige leerschool. Er zijn recente statistieken die de indruk bevestigen dat het onderling vertrouwen tussen Nederlanders nog steeds relatief sterk is. Uit een rapport van de Europese Commissie2 blijkt dat de Denen het grootste vertrouwen stellen in de eigen ‘nationality’ (wat dat woord ook mag betekenen voor de ondervraagden), meteen gevolgd door de Finnen en de Nederlanders, en door de andere kleine noordelijke volkeren. De Italianen staan veel achterdochtiger tegenover elkaar. Eigen structuur Die Nederlandse politieke cultuur van verenigingsleven volgens de lijnen van kerk en klasse heeft geleidelijk een heel eigen, typerende structuur gekregen. Op plaatselijk niveau waren de verenigingen aanvankelijk strikt gescheiden naar klasse en levensbeschouwing. Roomse middenstanders kwamen daar niet in contact met roomse werklieden en ook niet met hervormde middenstanders, laat staan met rode arbeiders of met hervormde heren. Op het middenniveau ontmoetten mensen uit verschillende windstreken en van uiteenlopende stand elkaar in eenzelfde levensbeschouwelijk verband. Maar helemaal aan de top, op nationaal niveau, kwamen de voorlieden van elke stroming tezamen om in onderling beraad een omvattend vergelijk te bereiken: dat is het stramien van de Verzuiling zoals het in de jaren tussen 1918 en 1968 in Nederland tot volle wasdom kwam. Op het eerste gezicht is daar niet veel meer van over. De ontkerkelijking heeft ook een ontzuiling teweeg gebracht. Een groot deel van het verenigingsleven is inmiddels ontmanteld. De vakbeweging is veel van haar strijdlust kwijtgeraakt. De termen ‘klasse’ en ‘klassenstrijd’ zijn inmiddels uit het spraakgebruik verdwenen. De Verzuiling is nu 2 1. Eurobarometer 46 , 1997. alleen nog examenstof voor scholieren. De publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (PBO) En toch: die brede, rijk geschakeerde maatschappelijke organisatie van de Nederlandse samenleving in de afgelopen eeuw zet zich ook nu nog door in de onderstroom van de politieke cultuur in dit land. Ze is de leerschool geweest waarin bestuurders van nu gevormd zijn. Ze heeft ook het stramien geleverd waarnaar de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie gemodelleerd is: de PBO die in 1950, een halve eeuw geleden, haar beslag kreeg. Uiteraard, de PBO is in haar geheel het resultaat van een groot en omvattend Verzuilingscompromis. Maar zij is ook in velerlei opzicht een afspiegeling van het zuilenmodel: de ambitie om alle onderdelen van het economisch leven te ordenen en te verenigen, zoals ook heel het maatschappelijk leven in de zuilen hecht georganiseerd was: overleg in sectorale organen over aangelegenheden van de bedrijfstakken, terwijl het grote vergelijk over het te voeren nationale sociaal-economische beleid uiteindelijk bevochten moet worden op het hoogste niveau, de Sociaal-Economische Raad. Dit was en het is, met zijn oorsprong in de troebele jaren twintig, een toonbeeld van corporatisme, verzacht en gematigd door raadpleging van onderop: door de even geheiligde als verzuilde beginselen van ‘subsidiariteit’ (RK), ‘soevereiniteit in eigen kring (PChr) en ‘functionele decentralisatie’ (sociaal-democratisch). Uiteindelijk hebben regering en parlement het laatste woord en dat is de democratische garantie. Verschil met de ‘wederrechtelijke bedrijfsorganisatie’ In laatste instantie is het ook de staat die de verordeningen van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie bekrachtigt en bezegelt. Als ze indruisen tegen het algemeen belang, worden ze niet goedgekeurd. Dat is wat de PBO publiek maakt en rechtelijk. Dit blijkt pas goed in een vergelijking met de ‘wederrechtelijke bedrijfsorganisatie’ die in Nederland ook heel actief is. De twee hebben veel met elkaar gemeen. Het Wanproductschap Drugs en Psychotrope Stoffen, bijvoorbeeld, heeft de gehele bedrijfskolom een krachtige ordening opgelegd. De invoer wordt beheerst door enkele grote ondernemers die onderling bindende afspraken zijn aangegaan, terwijl de afzet aan de consument verkaveld is over talloze kleine detaillisten. Maar de Nederlandse overheid is niet bereid om de regelingen binnen de drugssector algemeen verbindend te verklaren en de naleving ook metterdaad af te dwingen. Er is ook geen rechter die geschillen kan beslechten. Vandaar dat de verantwoordelijke ondernemers zich wel gedwongen zien om het recht in eigen hand te nemen en zelf geweld te gebruiken. In deze sector gaat de afrekening dan ook niet met geld maar met geweld. Het verschil tussen publiekrechtelijke en de wederrechtelijke bedrijfsorganisatie is niet dat de een ordent en de ander niet, maar dat de een gesteund wordt door het recht en de macht van de staat en dat de ander daarmee juist bestreden wordt. Opleving sinds jaren tachtig In de jaren zeventig dreigde de PBO geleidelijk weg te zakken in interne deliberaties, terwijl de Nederlandse economie leed aan de ‘Dutch disease’, zoals de hoge en hardnekkige werkloosheid hier ten lande bekend stond. Het ‘Akkoord van Wassenaar’ uit 1982 betekende een ommekeer, zowel voor het sociaal-economisch beleid in Nederland als voor de organen van de PBO, met name de SER. Prof. P.W. Moerland schrijft in de jubileumbundel Met raad en daad over dit grote vergelijk, waarbij de vakbonden ‘loonmatiging’ beloofden en de werkgevers bereid bleken tot een ‘bescheiden arbeidsduurverkorting’. Die Wassenaarse overeenkomst was de aanhef tot een welhaast symfonische reeks van akkoorden. Daarmee werd volgens Moerland “de instituties van de overlegeconomie nieuw leven ingeblazen. De terugtrekkende beweging van de overheid, uit de sfeer van de loonvorming, heeft de sociale partners weer de kans gegeven elkaar en de overheid te leren vertrouwen”. Maar kennelijk was in een lange voorgeschiedenis van organisatie en overleg al een onderlinge verstandhouding gegroeid waarin de bonden het aandurfden om zich in hun looneisen te matigen, in het vertrouwen dat de werkgevers van hun kant meer banen zouden creëren. En kennelijk kregen ze in die vertrouwenskwestie hun aanhang mee die blijkbaar fiducie in de leiding had. Van bevelen naar onderhandelen De ontwikkelingen binnen de product- en bedrijfschappen de PBO-organen op bedrijfstakniveau, gaan vaak verrassend gelijk op met de sociaal-culturele verschuivingen in de rest van de Nederlandse samenleving. In Met raad en daad schrijft prof. J.G. Vianen: “Kort gezegd zijn de bedrijfslichamen steeds meer overgegaan op informeren, stimuleren en faciliteren in plaats van verordonneren. Het is een bestuursstijl die op vele plaatsen in de private en publieke sector is terug te vinden”. Er is, kortom een toegenomen voorkeur voor het palaver, liever dan het machtswoord. En prof. R.J.G.M. Widdershoven betoogt in dezelfde bundel: “Bij deze aanpak wordt daadwerkelijke bestraffing zoveel mogelijk voorkomen. Primair probeert men door een traject van waarschuwing en overleg (dreigende) overtredingen te voorkomen dan wel terug te draaien”. De schappen worden steeds schappelijker. Kennelijk voltrekt zich binnen de PBO een verandering die zich in Nederland al sinds enige decennia voordoet in gezinnen, op scholen en bedrijven: de verschuiving van een bevelshuishouding naar een onderhandelingshuishouding. In hun onderlinge omgang laten mensen zich minder leiden door eens en vooral gegeven beginselen en proberen ze meer en vaker rekening te houden met elkanders voorkeuren en in onderling overleg een oplossing te vinden. Uitdaging van nieuwe schaalvergroting Maar, zoals de auteurs in Met raad en daad ook signaleren, gelijktijdig ontstaan er nieuwe, externe bevelsstructuren. “Vele van de huidige verordeningen van productschappen vloeien voort uit Europese wetgeving”, meldt Vianen. En Widdershoven toont aan dat de PBO, voorzover het verordeningen betreft, vooral uitvoerder aan het worden is van Brussels beleid en dat haar werkwijze noodgedwongen verandert: “doordat de Unie nu de lidstaten prest om harder op te treden tegen hardnekkige overtreders is er sprake van “punitieve sanctie, van leedtoevoeging en afschrikking”. Dat is een heel andere toon. Alweer speelt zich een proces van schaalvergroting af, ditmaal van nationale naar continentale schaal, waarbij de onderhandelingscultuur die zich in Nederland verbreid heeft, wringt met de nieuwe bevelsstructuur die ontstaat op Europees niveau. Kennelijk vormen de Nederlanders met elkaar toch een hechter verband dan ze van dag tot dag beseffen. Dat blijkt pas wanneer die nationale eensgezindheden worden geconfronteerd met instituties van een nog omvattender bereik, op Europees niveau. Juist wanneer de Nederlanders elkaar vinden in het bordeelbeleid en de gedoogzones, rondom de coffeeshops en de caféachtige ruimten, in het homohuwelijk en de hulp bij zelfdoding, in de onbedwingbare WAO en bij de inburgering van asielzoekers botsen hun compromissen met de maatstaven die gelden in de bredere, Europese kring. Ook die meest Nederlandse van alle instituties, de PBO, knarst blijkbaar in de beleidskaders van de Europese Unie. Dat zijn de groeistuipen van de schaalvergroting, de weeën van de Europese eenwording. Maar daar zullen die oer-Hollandse schappen vast wel tegen opgewassen zijn.