Profiel van de Nederlandse overheid Extra opdrachten

advertisement
Profiel van de Nederlandse
overheid
Organisatie, beleid en besluitvorming
Extra opdrachten
Patricia Wiebinga
bussum 2012
Deze extra opdrachten vormen extra materiaal bij de zesde, herziene druk van het boek
Profiel van de Nederlandse overheid van Remko Iedema en Patricia Wiebinga.
© 2012 Uitgeverij Coutinho bv
Alle rechten voorbehouden.
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen
mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een
geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op
enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op
enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de
uitgever.
Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is
toegestaan op grond van artikel 16 h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor
wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Reprorecht
(Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen
van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere
compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot Stichting
PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie, Postbus 3060, 2130
KB Hoofddorp, www.stichting-pro.nl).
Eerste druk 1991
Zesde, herziene druk 2010
Uitgeverij Coutinho
Postbus 333
1400 AH Bussum
[email protected]
www.coutinho.nl
Noot van de uitgever
Wij hebben alle moeite gedaan om rechthebbenden van copyright te achterhalen.
Personen of instanties die aanspraak maken op bepaalde rechten, wordt vriendelijk
verzocht contact op te nemen met de uitgever.
ISBN
NUR
978 90 469 0214 1
805, 754
Extra opdrachten bij Profiel van de Nederlandse overheid
2 / 25
1
Introductie
1
2
Geef een omschrijving van de volgende begrippen:

bestuurskunde

beleidskunde
Waarom is het belangrijk om je te verdiepen in de bestuurskunde?
Extra opdrachten bij Profiel van de Nederlandse overheid
3 / 25
2
Enkele begrippen
1
Geef een omschrijving van de volgende begrippen:

staat

overheid

autonomie

medebewind

actor

functionele decentralisatie

territoriale decentralisatie

deconcentratie

codificatie

modificatie

verzorgingsstaat

algemeen belang

poldermodel

beleid

grondrechten
2
Welke drie machten onderscheidt Montesquieu?
3
Waarom vindt Montesquieu het belangrijk dat deze machten gescheiden worden?
4
Kun je in Nederland deze drie machten ook aantreffen?
5
Waarom is 1848 een belangrijk jaartal voor de Nederlandse geschiedenis?
6
Noem drie belangrijke historische stromingen in de Nederlandse politiek en omschrijf
deze kort.
Extra opdrachten bij Profiel van de Nederlandse overheid
4 / 25
7
Hoe wordt vanuit de drie verschillende politieke stromingen aangekeken tegen een
onderwerp als ‘het verlenen van vergunningen’?
8
Waarom is politieke vernieuwing lastiger dan het soms lijkt?
9
Kun je een politieke vernieuwing van de laatste jaren noemen?
10
Wat is het verschil tussen klassieke grondrechten en sociale grondrechten?
11
Leg uit waarom het een paradox is om protestkiezers aan je te willen binden.
12
Waarom kun je niet spreken van de overheid?
13
Wat zijn kenmerken van de Nederlandse overheid?
14
Wat is het verschil tussen ‘territoriale decentralisatie’ en ‘functionele decentralisatie’?
15
Waarom zouden de drie bestuurslagen die Nederland kent, volgens Toonen, steeds
moeten zoeken naar een evenwicht?
16
Noem drie verschijningsvormen van deconcentratie.
17
Waarom wordt soms gekozen voor deconcentratie?
18
Op welke wijze kan een overheid ‘het algemeen belang’ behartigen?
19
Waarom bestaat het algemeen belang niet?
20
Wat wordt er bedoeld met het Nederlands ‘poldermodel’?
21
Waarin verschillen de twee definities van beleid, en waarom is het zinnig om met twee
definities van beleid te werken?
Extra opdrachten bij Profiel van de Nederlandse overheid
5 / 25
3
De overheid als systeem
1
Geef een omschrijving van de volgende begrippen:
2

systeem

input

output

black box

indikking

poortwachter

doelgroep

procesanalyse
Teken het werkmodel van het politieke systeemmodel en benoem alle elementen.
Gebruik zowel de Nederlandstalige als de Engelstalige benamingen.
3
Leg aan de hand van het systeemmodel uit wat ‘non-decision’ is.
4
Noem twee plaatsen in het model waar ‘indikking’ plaatsvindt. Geef bij elk een
voorbeeld.
5
Wat is de relevantie van het systeemmodel voor de bestuurskunde?
6
‘Het veldproces is een autonoom keuzeproces’. Wat betekent deze uitspraak?
7
Ben je het eens met de uitspraak uit vraag 6?
8
Waarom spelen bij veel organisaties de ‘contingentie’- en de ‘interorganisatietheorie’
een belangrijke rol?
Extra opdrachten bij Profiel van de Nederlandse overheid
6 / 25
9
Wat houdt de ‘procesanalyse’ in? Probeer van een eigen voorbeeld een plattegrond te
maken.
10
Leg uit wat met het ‘beleidsveld’ bedoeld wordt.
11
‘De procesanalyse kan heel zinvol zijn voor het beschrijven van het beleidsveld’. Leg
uit waarom deze stelling juist is.
12
Geef aan waarom je jezelf moet beperken bij het beschrijven van veldprocessen.
13
Leg uit waarom het systeemmodel en de procesanalyse elkaar kunnen aanvullen.
Extra opdrachten bij Profiel van de Nederlandse overheid
7 / 25
4
Beleid in fasen
1
Geef een omschrijving van de volgende begrippen:

agenda

beleidsvorming

beleidsvrijheid

beleidsinstrumenten

beleid-op-papier

legitimiteit
2
Uit welke fasen bestaat het beleidsfasenmodel?
3
Welke agenda’s kun je onderscheiden en wie bepaalt wat er op zo’n agenda komt?
4
Noem twee kernpunten die van belang zijn bij de beleidsbepaling.
5
Waarom is een gemeente niet geheel vrij in het opstellen van een gemeentelijk
beleidsplan voor bijvoorbeeld het stimuleren van kinderopvang in de betreffende
gemeente?
6
Waarom is het zo belangrijk voor de opstellers van het beleid (uit de vorige vraag) dat
er draagvlak komt voor het plan?
7
Van welke drie factoren is de uitvoering van beleid afhankelijk? Geef bij elke factor
een voorbeeld.
8
‘De uitvoering van beleid speelt zich af op het grensvlak van overheid en omgeving’.
Leg dit uit.
9
Leg uit wat ‘doelverschuiving’ inhoudt.
Extra opdrachten bij Profiel van de Nederlandse overheid
8 / 25
10
Welke vragen moet je jezelf stellen bij het evalueren van beleid?
11
In welke gevallen is het zinvol om beleid te beëindigen?
Extra opdrachten bij Profiel van de Nederlandse overheid
9 / 25
5
Beslissingen
1
Geef een omschrijving van de volgende begrippen:

synoptisch-rationeel

incrementeel

beslissing

besluitvormingsmodel

beschikking
2
Noem vijf elementen die een rol spelen bij het nemen van een beslissing.
3
Wanneer is sprake van een ‘eenvoudige beslissing’ en wanneer van een ‘complexe
beslissing’? Geef van elk een voorbeeld.
4
Welke zes besluitvormingsmodellen worden in dit hoofdstuk behandeld? Geef van elk
van de modellen een beschrijving.
5
Is er een ideaal besluitvormingsmodel aan te wijzen? Verklaar het antwoord.
6
Waarvan zou de keuze voor een bepaald besluitvormingsmodel kunnen afhangen?
7
Hoe kan een beleidsmaker een ‘incrementele besluitvorming’ toch ‘synoptischrationele’ trekken geven? Is dat wenselijk?
8
Komt een ‘vuilnisbakbeslissing’ of een ‘niet-beslissing’ in de praktijk veel voor? Is
zo’n beslissing per definitie slecht?
9
Waarom zal bij een crisissituatie de besluitvorming meer centraal worden geregeld?
10
Licht de relatie tussen het routinekarakter van een besluit en beleidsvrijheid toe.
Extra opdrachten bij Profiel van de Nederlandse overheid
10 / 25
11
Wat is het verschil tussen een ‘materiële’ en een ‘procedurele beslissing’?
12
Wat is het verschil tussen een ‘strategische’ en een ‘tactische beslissing’?
13
Hoe zou je in het licht van voorgaande categorieën de beslissing tot het vaststellen van
een plan voor het verdelen van de subsidies voor de podiumkunsten door het
ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kunnen typeren?
Extra opdrachten bij Profiel van de Nederlandse overheid
11 / 25
6
Ontwerpen van beleid
1
Geef een omschrijving van de volgende begrippen:
2

beleidsontwerp

zuil

bestuursstijl

doel

doelboom

beleidsinstrument

convenant

interactie

beleidsruimte

inspraak

lobbyen

one-shotter

repeat-player
Waarom is het steeds vaker noodzakelijk dat de overheid, voordat zij beleid opstelt,
overleg voert met haar omgeving?
3
Geef een korte schets van de ontwikkeling van de relatie ‘overheid – burger’ sinds de
Tweede Wereldoorlog.
4
Welke bestuursstijlen worden in dit hoofdstuk genoemd? Geef een beschrijving van
deze verschillende stijlen.
5
Wanneer is het zinvol om te kiezen voor een ‘participerende stijl’ en wanneer voor een
‘gesloten autoritaire stijl’?
6
Wat is het verband tussen een ‘hoofddoel’, een ‘tussendoel’ en een ‘nevendoel’?
Extra opdrachten bij Profiel van de Nederlandse overheid
12 / 25
7
Stel, je moet een project opzetten om de betrokkenheid van bewoners bij hun buurt te
bevorderen. Formuleer een hoofddoel, tussendoelen en eventueel nevendoelen voor dit
project.
8
Welke beleidsinstrumenten zou je inzetten om de doelstellingen uit de vorige vraag te
realiseren? Motiveer je keuze.
9
Waarom is het wenselijk om meerdere beleidsinstrumenten in te zetten om een
bepaald doel te bereiken?
10
Waarom worden er in de praktijk vaak instrumenten gekozen die niet erg geschikt
zijn? Waarvan is de instrumentkeuze veelal afhankelijk?
11
Waarom blijken communicatieve instrumenten in de praktijk vaak verwarring op te
leveren?
12
Waarom wordt een ‘bijeenkomst’ gerekend tot de communicatieve instrumenten?
13
Welke rol speelt inspraak in een beleidsvormingsproces?
14
Noem twee voordelen en twee nadelen van ‘lobbyen’.
15
Waarin verschillen ‘actie-’, ‘pressie-’, en ‘belangengroepen’ van elkaar? Geef van elk
een voorbeeld.
16
Waarom kiest de overheid ervoor om sommige belangengroepen financieel te
ondersteunen?
Extra opdrachten bij Profiel van de Nederlandse overheid
13 / 25
7
Beleid en organisatie
1
Geef een omschrijving van de volgende begrippen:

organisatie

organisatiecultuur

formele organisatie en informele organisatie

horizontale en verticale arbeidsverdeling

projectorganisatie

bureaucratie
2
Wat is de functie van een ‘organogram’ of ‘organisatieschema’?
3
Zoek een organisatieschema van een gemeente en geef daarbij aan of er sprake is van
horizontale en verticale werkverdeling.
4
Waarin verschillen de ‘lijnorganisatie’ en de ‘lijn-staforganisatie’ van elkaar?
5
Wat is de rol van een staffunctionaris in een lijn-staforganisatie?
6
Noem twee kenmerken van een projectorganisatie.
7
Ben je het eens met de stelling ‘In een matrixorganisatie en in een lijn-functionelestaforganisatie kunnen de medewerkers tegen dezelfde problemen aanlopen’?
8
Waarom is de cultuur van een organisatie mogelijk van invloed op het beleid dat door
die organisatie wordt opgesteld?
9
In dit hoofdstuk worden vier verschillende organisatieculturen genoemd. Welke? Geef
een beschrijving van elk.
10
In welke cultuur zou je je het meeste thuis voelen en waarom?
Extra opdrachten bij Profiel van de Nederlandse overheid
14 / 25
11
Waarom komt bij overheidsorganisaties vaak een ‘rolcultuur’ voor?
12
Welke kenmerken heeft een ‘bureaucratische organisatie’ volgens Weber?
13
Hoe komt het dat bureaucratische organisaties vaak niet flexibel kunnen reageren op
veranderingen in hun omgeving? Welke consequenties kan dit hebben voor zo’n
organisatie?
14
Geef zes kenmerken van projectmatig werken.
15
Waarom is projectmatig werken bij de overheid buitengewoon lastig? Motiveer je
antwoord.
Extra opdrachten bij Profiel van de Nederlandse overheid
15 / 25
8
De centrale overheid
1
Geef een omschrijving van de volgende begrippen:

rijksoverheid

Staten-Generaal

recht van initiatief

recht van amendement

regering

formateur

informateur

verkokering

secretaris-generaal
2
Wat is de rol van de Eerste Kamer in ons staatsbestel?
3
Welke taken heeft de Tweede Kamer?
4
Waarin verschillen de bevoegdheden van de Eerste Kamer en de Tweede Kamer?
5
Waarom maken Kamerleden vaak gebruik van het ‘vragenrecht’ en veel minder van
het ‘enquêterecht’?
6
‘De ministerraad’ is niet hetzelfde als ‘het kabinet’. Geef aan wat het verschil is.
7
Wat is het verschil tussen een ‘zakenkabinet’ en een ‘rompkabinet’?
8
Kan een Kamerlid tevens minister zijn?
9
Welke taken heeft de ministerraad?
10
Welke oplossingen worden aangedragen voor het probleem van ‘verkokering’?
Extra opdrachten bij Profiel van de Nederlandse overheid
16 / 25
11
Hoe komt het dat de in het vorige antwoord genoemde oplossingen het probleem van
de verkokering niet definitief kunnen oplossen?
12
Welke taken heeft de Raad van State?
13
Op welke wijze geeft de Algemene Rekenkamer haar controlerende functie invulling?
14
Wanneer kun je als burger in aanraking komen met de Hoge Raad?
15
Wanneer doe je als burger een beroep op de Nationale ombudsman?
16
Wat is het belang van een uitspraak van de Nationale ombudsman?
17
Waarom is het zo belangrijk dat een Nationale ombudsman ‘gezaghebbend’ is?
18
Wat is het belang van adviesraden bij het maken van beleid?
19
Waarom zijn er zoveel adviesraden?
Extra opdrachten bij Profiel van de Nederlandse overheid
17 / 25
9
Decentrale overheden: de provincie
1
Geef een omschrijving van de volgende begrippen:

algemeen bestuur

bestuurscommissie

traditionele organisatie

sectoren- of dienstenmodel

stadsprovincie

dualisme

monisme
2
Wat wordt bedoeld met de ‘lagere overheden’?
3
Hoe zijn globaal de taken verdeeld tussen de rijksoverheid, de provincies en de
gemeenten?
4
Met welke inhoudelijke beleidsterreinen houden de provincies zich bezig?
5
Hoe is het provinciaal bestuur samengesteld?
6
Welke rol heeft de Commissaris van de Koning(in) in de provincie?
7
Waarom zijn veel provincies overgegaan van een meer ‘traditioneel organisatiemodel’
naar een ‘departementaal model’ of ‘dienstenmodel’?
8
Welke taken heeft een provinciale griffie?
9
Welke effecten heeft de dualisering voor de provincie gehad?
10
Waarom staat het voortbestaan van de provincies telkens ter discussie?
Extra opdrachten bij Profiel van de Nederlandse overheid
18 / 25
11
Noem twee voorbeelden waaruit blijkt dat de provinciale positie op dit moment wordt
versterkt.
Extra opdrachten bij Profiel van de Nederlandse overheid
19 / 25
10
Decentrale overheden: de gemeente
1
Geef een omschrijving van de volgende begrippen:

gemeentelijke herindeling

autonome taken

medebewindstaken

raadscommissie

fractie

programcollege

coalitie

deelraad

ontvlechting

klantcontactcentrum

presidium

dualisme

monisme

politieke markt

burgerjaarverslag

burgerpanel

verlengd lokaal bestuur
2
Hoe ziet het bestuur van een gemeente er uit?
3
Waarom wordt wel gesproken over de ‘loketfunctie’ van de gemeenten?
4
Wat wordt bedoeld met het één-loketmodel?
5
Welke drie collegevormen worden in dit hoofdstuk genoemd, en welk college zou
vanuit het democratisch perspectief het meest wenselijk zijn?
6
Welke taken heeft een burgemeester?
Extra opdrachten bij Profiel van de Nederlandse overheid
20 / 25
7
Hoe verloopt de procedure voor het benoemen van een burgemeester?
8
Wat zijn de voor- en nadelen van een gekozen burgemeester?
9
Welke rol vervult de gemeentesecretaris binnen een gemeente?
10
Waarom wordt het noodzakelijk gevonden de lokale democratie te versterken?
11
Welke vernieuwingsimpulsen voor die lokale democratie worden in het boek
genoemd?
12
Hoe beoordeel je de bijdrage van de vernieuwingsimpulsen aan de versterking van de
democratie? Heb je zelf andere suggesties?
13
Geef twee voordelen en twee nadelen van gemeentelijke herindeling.
14
Wat wordt er geregeld in de code voor good governance? Vind je een dergelijke code
nuttig?
15
Veel gemeenten zijn bezig om het concept ‘Overheid heeft Antwoord’ invulling te
geven. Wat moeten ze dan doen?
16
Wat is de rol van de griffier bij de gemeenteraad?
17
Hoe komt het dat na de invoering van de dualisering het aantal ‘vallende’ wethouders
is toegenomen?
18
Welke controle-instrumenten kent de gemeenteraad?
19
Waarom stappen veel gemeenten over op een systeem van ‘politieke markten’?
20
Wat is het belang van de VNG voor de aangesloten leden?
Extra opdrachten bij Profiel van de Nederlandse overheid
21 / 25
11
Functioneel bestuur
1
Geef een omschrijving van de volgende begrippen:
2

functioneel bestuur

PBO

ZBO

ingezetenen

all-in waterschap

directe en indirecte verkiezingen

productschap

bedrijfschap

SER
Waarom kennen we in Nederland naast algemeen of integraal bestuur ook ‘functioneel
bestuur’?
3
Wat zijn de belangrijkste taken van waterschappen?
4
Waarom behoren waterschappen tot het functioneel bestuur?
5
Waarom is de juridische basis van bijvoorbeeld waterschappen en PBO’s te vinden in
de Grondwet en specifieke wetten? Geldt dit ook voor gemeenten en provincies?
6
Waarom is de samenstelling van het waterschapsbestuur best ingewikkeld?
7
Het samenstellen van een bestuur kan via directe of via indirecte verkiezingen. Geef
van elke vorm twee voorbeelden.
8
Ben je het eens met de stelling ‘De taken van waterschappen kunnen beter door
geprivatiseerde organisaties worden uitgevoerd’?
Extra opdrachten bij Profiel van de Nederlandse overheid
22 / 25
9
Wat is de rol van een PBO?
10
Wat is het belang voor een café van het bedrijfschap voor de Horeca en Catering?
11
Kan de regering een advies van de SER naast zich neerleggen? Wat zijn dan de
mogelijke gevolgen?
12
Waarom verschillen de ambtelijke organisaties van PBO’s sterk?
13
Kan een organisatie die niet tot de overheid behoort wel overheidstaken uitvoeren?
Extra opdrachten bij Profiel van de Nederlandse overheid
23 / 25
12
Europa
1
Geef een omschrijving van de volgende (Europese) begrippen:

supranationaal

intergouvernementeel

subsidiariteit

bovenstatelijk

opt-out

groenboek

witboek

richtlijn

beschikking

verordening

gemeenschappelijk standpunt

aanbesteding

structuurfonds
2
Schets kort de ontstaansgeschiedenis van de huidige Europese Unie.
3
Welke rol spelen de verschillende verdragen (verdrag van Parijs, Rome, Maastricht et
cetera)?
4
Wat gebeurt er in de Europese Raad?
5
Wie zitten er in de Raad van ministers?
6
Beslissingen in de Raad van ministers worden genomen met een gekwalificeerde
meerderheid. Wat houdt dat in? Waarom gebeurt dat op deze manier?
7
Wat is de rol van het Coreper?
Extra opdrachten bij Profiel van de Nederlandse overheid
24 / 25
8
Hoe en door wie wordt de Europese Commissie samengesteld?
9
Wat zijn de taken van de Commissie?
10
Waarom vergadert het Europees Parlement afwisselend in Brussel en Straatsburg?
11
Noem vijf andere Europese instellingen en beschrijf kort wat hun functie in Europa is.
12
Noem twee situaties waarin een Nederlandse gemeente te maken kan krijgen met
‘Europa’?
13
Welke drie belangrijke beleidsterreinen kent men in ‘Europa’?
14
Waarin verschilt een richtlijn van een verordening?
15
Op welke manieren kun je als Nederlands burger invloed uitoefenen op wat in
‘Europa’ gebeurt?
16
Hoe zou het komen dat niet iedereen in Nederland even positief is over ‘Europa’?
Extra opdrachten bij Profiel van de Nederlandse overheid
25 / 25
Download