hoofdstuk 4 - Telenet Users

advertisement
HOOFDSTUK 25: Inflatie
1
HOOFDSTUK 25: OEFENINGEN
1. Antwoord met juist of fout op elk van de onderstaande beweringen. Geef telkens een korte
verklaring bij je antwoord.
a) Inflatie betekent een aanhoudende stijging van het prijspeil en dus een verbetering van de
signaalfunctie van de geldprijzen.
b) Inflatie is altijd voordelig voor schuldenaars van vaste geldbedragen.
c) Bij een vaste nominale intrestvoet op het financiële vermogen is volgens de Fisherintrestvoetvergelijking een overschatting van de inflatie bij het afsluiten van een contract,
voordelig voor de schuldeiser.
d) De overheid als ontvanger van belastingen heeft altijd voordeel bij inflatie.
2. Antwoord met juist of fout op elk van de onderstaande beweringen. Geef telkens een korte
verklaring bij je antwoord.
a) Kosteninflatie kan te wijten zijn aan herhaalde prijsstijgingen van geïmporteerde
grondstoffen.
b) Een opwaartse loon-prijsspiraal is het gevolg van een combinatie van een kosten- en
bestedingsinflatie.
c) Een opwaartse loon-prijsspiraal kan mede blijvend op gang gehouden worden door een
automatisch loonindexeringsmechanisme in combinatie met een vraagbeleid.
3. In de onderstaande figuur wordt vertrokken van het evenwicht op lange termijn E 0 met een
productie Q N en een algemeen prijspeil P0 .
P
AV2
LAA
AA2
AV1
AV0
AA1
E4
E3’
E3
E1’
AA0
E2
E1
E0
P0
QN
Q
Antwoord met juist of fout op de onderstaande bewering. Geef een korte verklaring bij je
antwoord.
“De figuur illustreert een loon-prijsspiraal op gang gebracht door een autonome nominale
loonsverhoging die de toename van de arbeidsproductiviteit overstijgt.”
INLEIDING TOT DE ECONOMIE
HOOFDSTUK 25: Inflatie
2
4. Antwoord met juist of fout op elk van de onderstaande beweringen. Geef telkens een korte
verklaring bij je antwoord.
a) Volgens de kwantiteitstheorie van het geld is geld op lange termijn neutraal.
b) De kwantiteitstheorie van het geld toont aan dat er op lange termijn een proportioneel verband
bestaat tussen de reële output en het prijspeil.
c) Indien bij een gegeven omloopsnelheid van het geld de nominale geldhoeveelheid
proportioneel meer stijgt dan het reële nationaal product, spreken we van kosteninflatie.
d) Het verband tussen de geldhoeveelheid en het prijsniveau gaat in twee richtingen.
5. Welke van de volgende vergelijkingen is de Fisher-intrestvoetvergelijking ?
a) Nominale intrestvoet = reële intrestvoet + inflatiepremie
b) Nominale intrestvoet = reële intrestvoet - inflatiepremie
c)
Tn 
A
1  i n
d) Sn  1  i  A
n
6. Antwoord met juist of fout op elk van de onderstaande beweringen. Geef telkens een korte
verklaring bij je antwoord.
a) De werkelijke inflatie is lager dan de geanticipeerde. Dat is voordelig voor de overheid als
schuldenaar.
b) Inflatie vergemakkelijkt de investeringsbeslissingen.
c) Inflatie leidt, ceteris paribus, altijd tot hogere reële belastingontvangsten voor de overheid.
d) Bij inflatie is beleggen in reële activa altijd gunstiger dan beleggen in geld.
7. Illustreer grafisch en verklaar hoe een neerwaartse loon-prijsspiraal (d.w.z. prijzen en geldlonen
dalen) door een positieve aanbodschok op gang kan worden getrokken.
8. Welke van de onderstaande beweringen is juist ?
a) Volgens de ruilvergelijking bestaat er op korte termijn een proportionele verhouding tussen
de nominale geldhoeveelheid en het prijsniveau.
b) Indien het nominale geldaanbod, ceteris paribus, proportioneel evenveel stijgt als de reële
productie, hebben we geen inflatie.
c) Het beheersen van de loonkosten volstaat om de inflatie te bestrijden.
d) Volgens de kwantiteitstheorie van het geld impliceert een toename van de nominale
geldhoeveelheid een daling van de intrestvoet.
BRON
Carlier, A., Pepermans, G., Steurs, G. (1997), Economie: van opgave tot uitkomst, Universitaire
pers Leuven, 507p.
OPLOSSINGEN
1.
a) Fout. Inflatie ontregelt de signaalfunctie van de geldprijzen. Prijsstijgingen ten gevolge van
inflatie wijzen niet noodzakelijk op een toegenomen relatieve schaarste.
b) Fout. Inflatie is slechts voordelig voor schuldenaars van vast geldbedragen in zover de
nominale intrestvoet geen of een onvoldoende inflatiepremie bevat. Het voordeel vervalt bij
een inflatiepremie, die de werkelijke inflatie (meer dan) voldoende inschat.
INLEIDING TOT DE ECONOMIE
HOOFDSTUK 25: Inflatie
3
c) Juist. Volgens de Fisher-intrestvoetvergelijking geldt : nominale intrestvoet = reële intrestvoet
+ inflatiepremie, of : i  i r   . De reële intrestvoet is dan : i r  i   . Door een
overschatting van de inflatie is de inflatiepremie te hoog. Hierdoor ontvangt de schuldeiser
ex post een hogere reële intrestvoet dan verwacht.
d) Fout. De belastingontvangsten van de overheid stijgen slechts voor zover de geldinkomens de
prijsontwikkeling volledig volgen en voor zover de belastingschalen niet of onvoldoende
geïndexeerd zijn.
2.
a) Juist. Dit komt overeen met negatieve aanbodschokken. De AA-curve verschuift naar boven,
bij een gelijkblijvende AV-curve. Het prijspeil stijgt.
b) Juist. De AA- en AV-curve verschuiven achtereenvolgens naar boven door respectievelijk
autonome loonstijgingen en een expansief vraagbeleid.
c) Juist. Een negatieve aanbodschok (b.v. een olieprijsstijging) is gewoonlijk een tijdelijk
fenomeen. Om de loon-prijsspiraal op gang te trekken, moet er een expansief vraagbeleid mee
gepaard gaan. Dat beleid doet de prijzen verder stijgen. Bij automatische loonindexering
vertalen de prijsstijgingen zich automatisch in loonsverhogingen. De AA-curve verschuift
opnieuw naar boven. Het prijspeil stijgt, output en tewerkstelling dalen. Een nieuwe expansief
vraagbeleid dringt zich op, opnieuw gevolgd door een prijsstijging en automatische
loonaanpassingen. De opwaartse spiraal blijft zodoende op gang.
3.
Juist. De overgang van E0 naar E1’ illustreert een negatieve aanbodschok ten gevolge van een
autonome nominale loonsverhoging die de arbeidsproductiviteit overstijgt. In E1’ zijn de
productie en tewerkstelling lager dan hun niveau bij de natuurlijke werkloosheid. De overgang
naar E2 is een gevolg van het expansieve vraagbeleid dat de overheid voert om de productie en
tewerkstelling te stimuleren. In E2 is het prijspeil gestegen, wat neerkomt op een daling van het
reële loon. Dit lokt compenserende loonsverhogingen uit, waardoor er wordt overgegaan naar E 3' .
Herhaling van het proces leidt tot een loon-prijsspiraal, op gang getrokken door een autonome
nominale loonsverhoging.
4.


a) Juist. De geldmarkt is in evenwicht als M A  M V of als M A  P L0  kQ  mi . Volgens
de kwantiteitstheorie zijn op lange termijn de reële output en de intrestvoet constant. Op lange
termijn geldt dan : M A  k P , met k  L0  kQ  mi . Een toename van het geldaanbod
heeft enkel effect op het prijspeil. Er zijn geen reële effecten. Dit is precies de neutraliteit van
het geld.
b) Fout. Uit M A  k P (zie antwoord a.) volgt de proportionaliteit van de nominale
geldhoeveelheid en het prijspeil.
c) Fout. Bij een gegeven omloopsnelheid V  moet, volgens de ruilvergelijking MV  PQ ,
een stijging van de nominale geldhoeveelheid (M), die de stijging van de reële output (Q)
proportioneel overtreft, door een prijsstijging worden opgevangen. Dat noemen we niet
kosteninflatie, maar monetaire inflatie, die dus eigenlijk een vorm van bestedingsinflatie is.
d) Juist. Enerzijds volgt uit de kwantiteitstheorie van het geld en uit de ruilvergelijking dat een
toename van de nominale geldhoeveelheid kan leiden tot een stijging van het prijspeil. Het
oorzakelijk verband gaat dan van de geldhoeveelheid naar het prijsniveau. Anderzijds dient
een prijsstijging, die geen gevolg is van een stijging van het geldhoeveelheid, wel gevalideerd
te worden door een aanpassing van de geldhoeveelheid. Het oorzakelijk verband gaat dan van
het prijsniveau naar de geldhoeveelheid.
INLEIDING TOT DE ECONOMIE
HOOFDSTUK 25: Inflatie
4
5. a.
6.
a)
b)
c)
d)
Fout
Fout
Fout
Fout
7.
Bij een positieve aanbodschok gaat in de figuur van opgave 3 de beweging achtereenvolgens over
E4, E3, E2, E1, E0 en zo verder.
8. b.
INLEIDING TOT DE ECONOMIE
Download