UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2008 – 2009 OORZAKEN VAN EEN VERZWAKT IMMUUNSYSTEEM BIJ BERBERAPEN door Ieteke VERHOEVEN Promotor: Dierenarts Edith Stuyven Co-promotor: Prof. Dr. Eric Cox Literatuurstudie in het kader van de Masterproef AUTEURSRECHT De auteur en de promotor geven de toelating deze literatuurstudie voor consultatie beschikbaar te stellen en delen hiervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze literatuurstudie berust bij de promotor(en). De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn. VOORWOORD Het schrijven van een literatuurstudie is geen sinecure. Het vergt veel bloed, zweet en tranen alvorens de definitieve versie ingediend kan worden. Graag wil ik bij deze de gelegenheid nemen om een aantal personen te bedanken die mij het afgelopen jaar enorm hebben geholpen bij het opstellen van het onderliggende document. Allereerst ben ik heel veel dank verschuldigd aan mijn promotor, dierenarts Edith Stuyven. Zonder haar zou deze literatuurstudie niet geworden zijn tot wat het nu is. Ik wil haar bedanken voor haar inhoudelijke input, positieve kritiek, mentale steun en enorme flexibiliteit. Ik kijk ernaar uit om het vervolgtraject onder haar bezielende leiding vorm te gaan geven. Ook prof. Dr. Eric Cox wil ik bij deze bedanken voor het becommentariëren van mijn laatste versie. Zittend met de Van Dale in de hand heeft hij een aantal kromme vertalingen tot mooi Nederlands omgevormd. Ook de adviezen ten aanzien van het vervolgtraject hebben al hun vruchten afgeworpen. Bedankt hiervoor! De literatuurstudie zou niet bestaan hebben zonder stichting AAP. Dierenarts Hester van Bolhuis is dé grondlegger van deze literatuurstudie en heeft, ondanks haar zeer drukke werkzaamheden bij stichting AAP, altijd de tijd gevonden om mij bij te staan. Ook de vele andere medewerkers bij stichting AAP ben ik dankbaar voor de tijd die ze genomen hebben om mij de procedures bij stichting AAP uit te leggen. Voorts wil ik bij deze iedereen bedanken die mij het afgelopen jaar heeft geholpen met het dichterbij komen van mijn doel: dierenarts worden. Zonder jullie hulp zou ik het dit jaar zeker niet gered hebben. Last but not least wil ik Erik, mijn grote steun en toeverlaat, en Sam bedanken voor hun geduld en liefdevolle aandacht. Ik kan mij geen leven zonder jullie indenken. INHOUDSOPGAVE LIJST MET AFKORTINGEN SAMENVATTING 1. INLEIDING .................................................................................................................................. 1 2. WERKING VAN HET IMMUUNSYSTEEM ................................................................................. 3 2.1. Inleiding.......................................................................................................................... 3 2.2. De verschillende onderdelen van het immuunsysteem ................................................. 3 2.2.1. Aangeboren, niet specifieke immuniteit ....................................................3 2.2.2. Verworven, specifieke immuniteit ............................................................4 2.2.2.1. Celgemedieerde immuniteit.........................................................5 2.2.2.2. Humorale immuniteit ........................................................................ 7 2.2.3. Mucosale immuniteit ............................................................................................ 8 2.3. 3. Controle van het immuunsysteem ................................................................................. 8 OORZAKEN VAN VERZWAKKING VAN HET IMMUUNSYSTEEM........................................ 10 3.1. Inleiding........................................................................................................................ 10 3.2. Parasitaire, protozoaire, bacteriële en mycotische infecties ....................................... 10 3.3. 3.2.1. Infecties bij de Berberapen van AAP........................................................... 10 3.2.2. Reactie vanuit het immuunsysteem ............................................................ 10 Stress........................................................................................................................... 11 4. DISCUSSIE............................................................................................................................... 13 5. BESLUIT ................................................................................................................................... 15 REFERENTIELIJST............................................................................................................................... 16 LIJST MET AFKORTINGEN AAP Stichting AAP te Almere, Nederland ACTH Adrenocorticotroop hormoon APCs Antigeenpresenterende cellen BALT Bronchus-geassocieerd lymfoïd weefsel BCR B-cel receptor CBG Corticosteroïd-bindend globuline CD Cluster differentiatiemolecule CTL Cytotoxische T-cellen CRH Corticotroop-releasing hormoon DCs Dendritische cellen E. Coli Escherichia coli GALT Darm-geassocieerd lymfoïd weefsel G-CSF Granulocyt kolonie-stimulerende factor GM-CSF Granulocyt macrofaag kolonie-stimulerende factor HPA Hypothalamus-hypofyse-bijniermerg as IFN-γ Interferon γ Ig Immunoglobuline IL Interleukine LPS Lipopolysacchariden MALT Mucosa-geassocieerd lymfoïd weefsel M-cellen Membraneuze cellen MHC Major histocompatibiliteits complex MIF Macrofaag-migratie-inhibitiefactor NFκB Nucleaire factor kappa B NKs Natuurlijke killercellen PAMPs Pathogeen-geassocieerde moleculaire patronen PRRs Patroon-herkenningsreceptoren PGE2 Prostaglandine E2 TCRs T-cel receptoren TH T-helper cellen TLR Toll-like receptor TGF-β Transforming growth factor β TNF Tumor necrosis factor Treg Regulerende T-cellen SAMENVATTING Stichting AAP (AAP) vangt uitheemse dieren op, waaronder Berberapen. Opvallend is dat een groot deel van deze apensoort met medische problemen kampt. Dit blijkt uit de in juli 2008 uitgevoerde quick-scan naar de (medische) achtergrond van 76 Berberapen. 68% van deze apen is jonger dan 2 jaar als ze bij AAP worden opgevangen en van deze groep vertoont 42% medische en/of gedragsproblemen zoals zelfmutulerend gedrag, parasitaire en bacteriële infecties. Of deze problemen veroorzaakt worden door een verzwakt of overbelast immuunsysteem, is onderwerp van deze literatuurstudie. Het immuunsysteem bestaat uit drie afzonderlijke systemen die onderling nauw met elkaar verbonden zijn. Het eerste systeem betreft de aangeboren immuniteit. Bij deze vorm opereren verschillende aspecifieke cellen zoals neutrofielen en macrofagen die vooral betrokken zijn bij het begin van de ontstekingsreactie. De verworven immuniteit komt pas in een later stadium in actie. Hier spelen de specifieke T- en B-lymfocyten een belangrijke rol. Tenslotte is er het mucosaal immuunsysteem, bestaande uit georganiseerd mucosa-geassocieerd lymfoïd weefsel (MALT). Het immuunsysteem wordt strak gereguleerd door onder andere cytokines. De expressie van deze cytokines staat op hun beurt onder controle van het autonome zenuwstelsel en het neuro-endocriene systeem. Hierbij spelen glucocorticoïden en catecholamines een belangrijke rol. Het immuunsysteem wordt dagelijks geconfronteerd met allerlei uitdagingen, zoals parasitaire, protozoaire, bacteriële en mycotische infecties. Bacteriën en parasieten proberen op verschillende manieren het immuunsysteem te ontduiken en zo te overleven in de gastheer. Ook stresserende gebeurtenissen hebben een impact op het immuunsysteem. Opvallend hierbij is dat acute stress een ondersteunende functie heeft, terwijl chronische stress immunosuppressief werkt. Gelet op de literatuur lijkt het gerechtvaardigd om te stellen dat de medische problemen bij de Berberapen veroorzaakt worden door een verzwakt immuunsysteem. Meer onderzoek is echter nodig om deze stelling te bevestigen. 1. INLEIDING Stichting AAP (AAP) vangt uitheemse dieren op die in beslag genomen zijn of afkomstig zijn van onder andere particulieren, laboratoria en circussen. Het doel van AAP is de dieren te resocialiseren en vervolgens te herplaatsen in dierentuinen of reservaten voor een permanent verblijf. Hoewel er een variëteit aan apensoorten bij AAP verblijft, is er de afgelopen jaren een duidelijke toename te zien in het aantal Berberapen dat wordt opgevangen. Deze apensoort komt oorspronkelijk voor in het grensgebied van Marokko en Algerije. Ze worden daar vaak al op zeer jonge leeftijd gevangen en verkocht op de lokale markten. Volgens de gegevens van AAP is de geschatte populatie in het Atlasgebergte door deze illegale handel gedaald van 17.000 naar 8.000 dieren. Naast het gegegeven dat de dieren vaak al op jonge leeftijd uit hun normale habitat worden gehaald, worden ze meestal ook niet op de juiste wijze gevoed en behandeld (1). Eenmaal bij AAP binnengebracht, blijken veel van de apen medische en/of gedragsproblemen te hebben. Om hier een beter inzicht in te krijgen, is in juli 2008 een quick-scan uitgevoerd naar de (medische) achtergrond van de 76 Berberapen die in de periode van 1998 tot en met 2007 bij AAP hebben verbleven of nog steeds verblijven. Hieruit is gebleken dat 68% van de Berberapen jonger dan twee jaar is, als ze door AAP worden opgevangen. Van deze groep blijkt vervolgens 42% vroeg of laat medische en/of gedragsproblemen te krijgen. Het gaat hierbij onder andere om zelfmutulerend gedrag, wonden die niet meer helen en parasitaire (voornamelijk Trichuris spp., Entamoeba spp., Iodamoeba spp. en Giardia spp.) en bacteriële infecties (waaronder Shigella spp., Campylobacter spp., pathogene Escherichia coli (E. Coli) en Candida albicans) (2). Uit de quick-scan lijkt aldus het beeld naar voor te komen dat Berberapen die jonger dan twee jaar zijn als ze bij AAP arriveren, een verhoogd risico hebben op het ontwikkelen van (medische) problemen op vroege of latere leeftijd. Een mogelijke hypothese hiervoor is dat deze categorie Berberapen beschikt over een verzwakt of overbelast immuunsysteem op het moment dat ze bij AAP arriveren. Doordat ze in hun korte leven al veel veranderingen hebben moeten incasseren, wordt het immuunsysteem continu uitgedaagd. Wanneer ze vervolgens bij AAP blootgesteld worden aan immuunuitdagende factoren, zoals een verhoogde infectiedruk en stress, kan dat de druppel zijn die de spreekwoordelijke emmer doet overlopen. Het gevolg is dat de dieren ziek worden. Bij dieren die ouder zijn, spelen uiteraard dezelfde factoren een rol. Zij hebben echter een langere periode gehad om zich aan te passen aan de veranderende omstandigheden én het immuunsysteem is al beter ontwikkeld. Hierdoor zijn zij mogelijk beter bestand tegen deze uitdagende factoren. In deze literatuurstudie wordt de vooropgestelde hypothese dat er sprake is van een verzwakt of overbelast immuunsysteem onderworpen aan een kritische beschouwing op basis van wetenschappelijke bronnen. Hierbij dient evenwel de volgende kanttekening geplaatst te worden. Zoals bij bijna alles in de diergeneeskunde kent het immuunsysteem diersoortverschillen en gelijkenissen. Omdat er weinig tot geen onderzoek gedaan is naar de werking van het immuunsysteem van deze specifieke groep apen, is het lastig om met zekerheid conclusies te trekken. Ook naar het immuunsysteem bij apen in het algemeen is relatief weinig onderzoek gedaan. Veruit de meeste literatuur gaat over (onderdelen van) het immuunsysteem bij mensen en knaagdieren. Het is evenwel mogelijk dat er voor het grootste deel overlap zal bestaan tussen het immuunsysteem van mensen en de Berberapen. Ze behoren immers tot dezelfde infra-orde, namelijk de Catarrhini, als de mensen (3). 1 In de volgende hoofdstukken zal eerst ingegaan worden op de algemene werking van het immuunsysteem, zodat een goed beeld verkregen wordt van het functioneren van het immuunsysteem bij een gezonde aap. Er wordt ingegaan op aangeboren, verworven en mucosale immuniteit. Tevens wordt ingegaan op de wijze waarop het immuunsysteem gereguleerd wordt. Vervolgens worden de verschillende aspecten beschreven die, volgens de uitgevoerde quick-scan, het immuunsysteem lijken te ondermijnen. Het gaat hierbij enerzijds om protozoaire, mycotische, bacteriële en parasitaire infecties en anderzijds om de invloed van stress op het immuunsysteem. Hierbij wordt stress in de breedste zin van het woord gehanteerd; het gaat zowel om fysiologische, psychologische als fysieke stress. Tenslotte wordt de hypothese onder de loep genomen in het licht van de daarvoor besproken literatuur. 2 2. WERKING VAN HET IMMUUNSYSTEEM 2.1. Inleiding Het immuunsysteem is essentieel voor de bescherming van de gastheer tegen exogene en endogene pathogenen (4). Hierbij draait het om het vinden van een balans tussen het wel of niet ondernemen van actie (5). Er is evenwel niet één systeem; het immuunsysteem bestaat uit een aangeboren en een verworven deel. Het aangeboren immuunsysteem (zie paragraaf 2.2.1.) is aspecifiek en vormt de eerste lijn van defensie tijdens de acute fase van de immuunreactie (4, 5). Het verworven immuunsysteem (zie paragraaf 2.2.2.) is daarentegen specifiek en wordt in een later stadium van de immuunreactie geactiveerd (5). Daarnaast bestaat er ook nog een mucosaal immuunsysteem (zie paragraaf 2.2.3.). De verschillende onderdelen opereren niet los van elkaar en worden met behulp van verschillende mechanismen strak gereguleerd (zie paragraaf 2.3.). 2.2. De verschillende onderdelen van het immuunsysteem 2.2.1. Aangeboren, niet specifieke immuniteit De aangeboren immuniteit is niet specifiek (4, 5) en is bij alle diersoorten al in een bepaalde mate vanaf de geboorte aanwezig (5, 6). Het kan onderverdeeld worden in een passief en een actief systeem. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de scheidingslijn tussen beide systemen niet zo strikt is als het in eerste instantie lijkt. Cellen die betrokken zijn bij het passieve systeem, zoals bijvoorbeeld epitheelcellen, spelen ook een rol bij het actieve systeem. Het passieve systeem bestaat uit verschillende fysische barrières die pathogenen op een passieve wijze weren (7). Hierbij kan gedacht worden aan de lichaamstemperatuur, de lage pH in de maag en urine (5), de ontoegankelijkheid van de huid en het zelfreinigende vermogen van het epitheel van het ademhalings- en het maagdarmstelsel (7). Het actieve systeem wordt gevormd door de activiteiten van verschillende cellen, zoals macrofagen, dendritische cellen (DCs), neutrofielen en natuurlijke killercellen (NKs) (7). Kenmerkend is dat deze cellen geen eerdere activatie nodig hebben om hun functie uit te oefenen (4). Ze bezitten patroon-herkenningsreceptoren (PRRs) (5, 8), die binden met pathogeen-geassocieerde moleculaire patronen (PAMPs). PAMPs zitten op nagenoeg alle lichaamsvreemde cellen (6, 9). Door de binding wordt er een cascade in gang gezet (5), die leidt tot het vrijstellen van verschillende endogene signalen, in de vorm van onder andere cytokines en chemokines, en soms tot fagocytose van lichaamsvreemde cellen. Deze cellen presenteren ook antigenen aan naïeve T-lymfocyten (zie paragraaf 2.2.2.) (10). Dit gebeurt met behulp van het major histocompatibiliteits complex (MHC) klasse I of II. Nagenoeg alle gekernde cellen bevatten MHC klasse I en deze cellen presenteren antigeen aan cytotoxische T-cellen (CTL). Daarnaast zijn er zogeheten antigeenpresenterende cellen (APCs) die antigeen in combinatie met MHC klasse II presenteren aan T-helper cellen (TH) (zie paragraaf 2.2.2.1.) (7). De belangrijkste APCs zijn de DCs (11, 12), maar ook macrofagen en Blymfocyten kunnen antigeen op deze wijze presenteren (7). 3 De PRRs zitten niet alleen op het celoppervlak van de betrokken cellen, maar zitten eveneens intracellulair of worden gesecreteerd in het bloed en weefselvloeistoffen (5, 8). Er zijn dan ook vele verschillende PRRs waaronder lectines, clusterdifferentiatie molecule (CD) 14 en Toll-like receptoren (TLRs). Lectines Lectines worden door de lever gesecreteerd in het bloedplasma (8). Ze vallen onder de categorie acute fase proteïnen. Kenmerkend voor de acute fase proteïnen is dat ze snel toenemen in het bloedplasma bij een infectie. De lectine-familie bestaat uit verschillende leden, zoals de C-reactieve proteïnen, de galectines, de selectines en de collectines. Ze faciliteren fagocytose van pathogenen, zijn verantwoordelijk voor opsonisatie en complementactivatie (7), en stimuleren binding van leukocyten aan de extracellulaire matrix en de bloedvatwand (10). CD14 CD14 bevindt zich op macrofagen en epitheliale cellen (10) en valt eveneens onder de categorie acute fase proteinen (7). Het bindt onder andere aan de lipopolysachariden (LPS) van Gramnegatieve bacteriën (10). Het gevormde complex bindt vervolgens aan TLR4, waardoor macrofagen gestimuleerd worden tot de productie van verschillende cytokines die een rol spelen in het bestrijden van de infectie (7). In paragraaf 2.2.2. wordt nader ingegaan op de verschillende cytokines en hun werking. TLRs TLRs zitten op het celoppervlak van vele verschillende cellen, zoals macrofagen, DCs, endotheliale cellen en epitheliale cellen (8, 9). Binding aan een TLR leidt tot een intracellulaire cascade die resulteert in activatie van nucleaire factor kappa B (NFκB). Hierdoor worden specifieke genen gestimuleerd, die coderen voor verschillende pro-inflammatoire cytokines en chemokines (zie paragraag 2.2.2.). Deze chemokines stimuleren de adhesie, degranulatie en antimicrobiële activiteit van neutrofielen (5). Er zijn inmiddels al verschillende TLR bekend (13). 2.2.2. Verworven, specifieke immuniteit In tegenstelling tot de aangeboren immuniteit, kent de verworven immuniteit slechts twee soorten cellen: de T-lymfocyten voor de celgemedieerde immuniteit (zie paragraaf 2.2.2.1.) en de Blymfocyten voor de humorale immuniteit (zie paragraaf 2.2.2.2.) (4). De verworven immuniteit is specifiek (5) en komt alleen bij vertebraten voor (6). Opvallend is dat het in staat is om zich almaar aan te passen aan veranderende pathogenen met behulp van een dynamisch pathogeenherkenningssysteem (14). Tevens zijn er geheugen T- en B-lymfocyten (5), die voortkomen uit eerder geactiveerde T- en B-lymfocyten. De geheugencellen blijven in een soort slaaptoestand totdat ze geactiveerd worden door herkenning van hun specifieke antigeen gepresenteerd op APCs. Eenmaal geactiveerd vindt er een snelle klonale expansie plaats die groter is dan bij de initiële respons (14). Voor een goede immuunrespons is het belangrijk dat het immuunsysteem een onderscheid maakt tussen lichaamsvreemde en lichaamseigen antigenen (4, 6). Hiertoe vindt er tijdens de embryonale fase een positieve en negatieve selectie plaats in de thymus (4, 12, 15). Prelymfocyten worden geselecteerd op het reageren op MHC klasse I of II (positieve selectie), alsmede op het niet reageren 4 op lichaamseigen antigenen (negatieve selectie) (7, 12). De kleine fractie prelymfocyten die overblijft, heeft een lage maar significante affiniteit voor verschillende peptiden die gebonden zijn door eigen MHC moleculen (15). Deze prelymfocyten matureren en komen in een recirculerende pool terecht (4). In het lymfoïd weefsel wachten ze op activatie door antigeen (12). De verworven immuniteit ontwikkelt zich gedurende het leven. Bij de geboorte is het nog sterk onderontwikkeld. Daarom is de overdracht van maternale immuniteit enorm belangrijk. Per diersoort verschilt de mate van overdracht via de placenta. Hoe minder de overdracht via de placenta, des te belangrijker is de overdracht via de moedermelk. Primaten kennen een totale transfer van maternale antilichamen, enerzijds via de placenta van immunoglobuline (Ig) G en anderzijds postpartum IgA via de moedermelk (16). 2.2.2.1. Celgemedieerde immuniteit T-lymfocyten zijn de voornaamste cellen bij celgemedieerde immuniteit. Ze bezitten T-cel receptoren (TCRs) die antigenen herkennen in de vorm van peptiden gebonden aan MHC klasse I of II (zie paragraaf 2.2.1.). Er zijn twee soorten T-lymfocyten: de CTL en de T-helper cellen (TH). De CTL doden geïnfecteerde gastheercellen (5). Ze bezitten CD8 receptoren die reageren met ligandgebonden MHC klasse I (5, 17, 18). TH hebben een ondersteunende functie (19) en worden geactiveerd na binding van hun CD4 receptoren met MHC klasse II (7). In eerste instantie dacht men dat er slechts twee soorten TH waren: TH1 en TH2. Deze onderverdeling was gebaseerd op de verschillende cytokines die ze produceren en hun functionele activiteiten (19). Inmiddels zijn er al vier soorten TH aangetoond: TH1, TH2, TH17 en regulerende T-cellen (Treg). De aanwezigheid van specifieke cytokines bepaalt in belangrijke mate de richting waarin naïeve TH differentiëren (5). Tevens speelt de interactie tussen de co-stimulatoren een rol (13). Daarnaast lijkt de dosis antigeen van invloed te zijn (zie verder) (20, 21). T H1 TH1 ontstaan in aanwezigheid van interleukine (IL) 12 (5, 20), die afkomstig is van geactiveerde macrofagen en DCs (20). Voorts kan co-stimulator B7-1 de ontwikkeling van TH1 stimuleren (zie hoger) (13). Opvallend is dat in afwezigheid van IL-12 de TH respons automatisch van TH1 naar TH2 gaat (7). Een lage (20) of gemiddelde, maar zeker geen hoge dosis (21) antigeen leidt vaak tot TH1 differentiatie. Na activatie zetten TH1 verschillende cytokines vrij, waaronder interferon γ (IFN-γ) (5, 20, 21, 22) en IL-2 (20, 21, 22). De cytokines zijn over het algemeen pro-inflammatoir, hetgeen resulteert in weefselschade gedurende de pathogene uitdaging (20). IFN-γ activeert macrofagen, waardoor de microbicidale activiteit van de macrofagen gestimuleerd wordt en deze meer IL-12 vrijzetten (20). Het inhibeert de ontwikkeling van TH2 en stimuleert de ontwikkeling van TH1. Voorts activeert IFN-γ NKs, stimuleert het de productie van IgG en inhibeert het de productie van IgE (7) door B-lymfocyten (20). IL-2 speelt een belangrijke rol bij het behouden van geactiveerde T-lymfocyten én bij het stimuleren van de proliferatie en differentiatie van T- en B-lymfocyten, NKs, macrofagen en geheugencellen (7, 14, 24). Voorts produceren TH1 verschillende chemokines (21), waaronder CXCL9 en CXCL10 (23) en zetten ze een aantal cytokines vrij, die TH2 ook kunnen secreteren: IL-3, tumor necrosis factor (TNF) α en granulocyt macrofaag kolonie-stimulerende factor (GM-CSF) (22). IL-3 stimuleert de proliferatie en differentiatie van hematopoëtische voorlopercellen in monocyten, granulocyten, megakaryocyten, 5 erythrocyten, eosinofielen en mastcellen. (25). TNF-α stimuleert de vrijzetting van verschillende groeifactoren en cytokines en is betrokken bij ontstekingsprocessen. GM-CSF stimuleert tenslotte de groei en differentiatie van granulocyten, macrofagen, DCs en eosinofielen (24). T H2 Naïeve TH differentiëren zich in TH2 onder invloed van IL-1 (7) en IL-4 (5, 20, 24). Geactiveerde macrofagen en DCs secreteren IL-1 (7). IL-4 wordt vrijgezet door mastcellen, basofielen (7, 10) en reeds geactiveerde TH2 (7, 13). Tevens kan B7-2 de ontwikkeling van TH2 bewerkstelligen (zie hoger) (7, 13). Een TH2 respons is mogelijk bij een bredere range aan concentraties van antigeen dan bij TH1 (21). Zo kan differentiatie ook plaatsvinden bij een hogere dosis antigeen. Dit zou mogelijk kunnen liggen aan het feit dat antigeen bij een hogere dosis niet gepresenteerd wordt door cellen die IL-12 produceren (zie volgend punt). TH2 kunnen veranderen in TH1 bij voldoende aanwezigheid van IFN-γ (20). TH2 zijn verantwoordelijk voor het vrijzetten van IL-4, IL-5 (5, 20, 22), IL-6 (20, 22), IL-9 (21), IL-10 (22), IL-13 (5, 20, 22) en transforming growth factor β (TGF-β) (20). Naast het differentiëren van naïeve T-lymfocyten in TH2, stimuleert IL-4 samen met IL-5 de productie van IgE door B-lymfocyten (10, 20) en het activeren van eosinofielen (20). Tevens stimuleren IL-4 en IL-13 de groei en differentiatie van de B-lymfocyten en vergroten ze de expressie van MHC klasse II en Fc- receptoren aan de oppervlakte van de B-lymfocyten (7). Zowel IL-4 als IL-13 zijn antagonisten voor IFN-γ. TH2 afkomstige cytokines remmen derhalve ontstekingsreacties ten behoeve van het beperken van de schadelijke effecten van de TH1 respons (20). IL-5 stimuleert de B-lymfocyten te differentiëren in plasmacellen, waarbij IL-6 betrokken is bij de finale differentiatie. Voorts stimuleert IL-5 de IgG en IgM productie door B-lymfocyten en is het verantwoordelijk voor het mobiliseren en activeren van eosinofielen. Samen met IL-5 stimuleert IL-6 de productie van IgA en samen met IL-1 de productie van IgM (7). Tevens activeert IL-6 hematopoëtische voorlopercellen (24) en is het verantwoordelijk voor de differentiatie van naïeve T-lymfocyten naar TH17 (5) (zie volgend punt). IL-10 inhibeert de werking van TH1 en onderdrukt de activiteit van macrofagen (7). TGF-β is tenslotte verantwoordelijk voor de differentiatie van naïeve T-lymfocyten in Treg (zie verder) (10, 26) en inhibeert de differentiatie van naïeve T-lymfocyten in TH1, TH2 en CTL (26) Naast deze cytokines produceren TH2 net als TH1 IL-3, TNF-α, GM-CSF (zie hoger) (22) en zetten ze verschillende chemokines vrij (21) waaronder CCL17 en CCL22 (23). TH17 In aanwezigheid van IL-6 worden TH17 gevormd. Ze zetten IL-17 en IL-22 vrij. IL-17 stimuleert de expressie van verschillende immuunmediatoren van de aangeboren immuniteit zoals IL-6, IL-8 en granulocyt kolonie-stimulerende factor (G-CSF) en prostaglandine E2 (PGE2). Veel van deze mediatoren zijn verantwoordelijk voor het rekruteren van neutrofielen naar de plaats van de infectie (5). Tevens reguleert IL-17 de immuunrespons tegen bacteriën en fungi (7). IL-22 stimuleert samen met IL-17 de junctionale integriteit van epitheel en de expressie van antimicrobiële peptiden op keratinocyten (5). 6 Treg Naïeve T-lymfocyten differentiëren zich in Treg onder invloed van TGF-β. TGF-β wordt gesecreteerd door geactiveerde epitheliale cellen en macrofagen (10). Treg zetten op hun beurt ook weer TGF-β vrij (5) en IL-10 (27). Deze cytokines zorgen voor het stoppen van inflammatoire immuunreacties (zie ook hoger) (7, 10, 26). 2.2.2.2. Humorale immuniteit Bij de humorale immuniteit spelen B-lymfocyten een belangrijke rol. B-lymfocyten herkennen hele antigenen met hun B-cel receptor (BCR) (5, 6, 7, 17). Binding van antigenen aan de BCR is evenwel niet voldoende om de B-cel ook daadwerkelijk te activeren. Er dient ook interactie plaats te vinden tussen CD40 op de B-lymfocyten en CD154 (CD40-L (28)), welke alleen op geactiveerde T-lymfocyten zitten (6, 7). T-lymfocyten hebben dus een directe aandeel in het activeren van B-lymfocyten. Daarnaast stimuleren ze de B-lymfocyten ook nog indirect met behulp van de cytokines die ze secreteren (zie paragraaf 2.2.2.1.). Op het moment dat Ig secretie nodig is transformeren geactiveerde B-lymfocyten in plamacellen. Deze zijn in staat om een grote hoeveelheid Ig te produceren (4, 7). Er zijn verschillende soorten Ig’s die allemaal een andere functie hebben (29). In tabel 1 staan deze schematisch weergegeven. Tabel 1. Overzicht van de eigenschappen van de verschillende immunoglobulines Ig IgA Eigenschappen Wordt geproduceerd door plasmacellen die gelegen zijn in de wand van het ademhalings-, maag-darm-, en urinairstelsel, de huid en borstklieren (7); Wordt vrijgezet via epitheelcellen in externe excreties (7); Is belangrijk bij de mucosale immuniteit (zie paragraaf 2.2.3.) (30); Wordt andere bij primaten overgedragen via de moedermelk (16); Kan geen complement activeren, noch opsoniseren (7); Agglutineert, neutraliseert en voorkomt adhesie van pathogenen aan de epitheliale lichaamswand (7). IgD Functie is onbekend (30). IgE Is betrokken bij allergische reacties (type I hypersensitiviteit (7)) dankzij de hoge affiniteit van Fc-receptoren op mastcellen en basofielen voor IgE antilichamen (29); Is onder andere betrokken bij de immuniteit tegen worminfecties (29). IgG Wordt het meest geproduceerd gedurende een secundaire humorale immuunrespons (29); Kan bij primaten via de placenta naar de foetus worden overgedragen (16); Kan complement binden en activeren (29). IgM Wordt geproduceerd door plasmacellen in de milt, lymfknopen en beenmerg (7); Is vooral in hoge concentraties in het bloed aanwezig (7) tijdens de eerste stadia van de primaire immuunrespons (29); Kan complement activeren, opsoniseren, virussen neutraliseren en agglutineren (7). 7 2.2.3. Mucosale immuniteit Het georganiseerd mucosa-geassocieerd lymfoïd weefsel (MALT) waarborgt de mucosale immuniteit. MALT is een algemene term en wordt onderverdeeld naar gelang de anatomische strategische lokalisatie. Zo is er darm-geassocieerd lymfoïd weefsel (GALT), bronchus-geassocieerd lymfoïd weefsel (BALT), maagmucosa-geassocieerd lymfoïd weefsel en lymfoïd weefsel van de Ring van Waldeyer. De distributie, aanwezigheid, morfologie en evolutie van MALT verschilt per diersoort. Deze verschillen worden veroorzaakt door anatomische en fysiologische karakteristieken en de verschillen in blootstelling aan antigenen (31). Het MALT ligt vlak onder de epitheliale oppervlakte en bestaat uit georganiseerd, gestructureerd lymfoïd weefsel met lymfoïde follikels en interfolliculaire gebieden. De lymfoïde follikels worden hoofdzakelijk gevormd door B-lymfocyten die gelegen zijn in een netwerk van folliculaire DCs. De interfolliculaire gebieden bevatten voornamelijk T-lymfocyten (32). Het mucosale immuunsysteem wordt onderverdeeld in een plaats waar de antigenen worden opgepikt ter initiatie van de immuunrespons en een plaats waar de immuunreactie tot uiting komt (33). Het epitheel dat over het MALT ligt, is rijkelijk geïnfiltreerd met lymfocyten. Dit epitheel bevat ook zogenaamde membraneuze cellen (M-cellen) (31). Deze cellen nemen antigenen op en dragen dit over aan APCs die onder het epitheel liggen. De APCs presenteren de antigenen vervolgens aan Tlymfocyten, die op hun beurt de IgA secreterende B-lymfocyten activeren. De geactiveerde T- en Blymfocyten verlaten de plaats van initiatie en gaan naar de lokale drainerende lymfknoop (33). Hier activeren ze de lokaal gelegen lymfocyten. Na activatie worden deze lymfocyten afgevoerd naar de bloedcirculatie. Via het bloed komen ze op de plaats van bestemming, alwaar ze de antigenen neutraliseren (32). Dit proces wordt ‘homing’ genoemd. De plaats van bestemming kan de plaats van initiatie zijn, maar kan ook andere mucosa betreffen. Lokale initiatie kan dus uiteindelijk leiden tot een algemene mucosale immuunrespons (33). Hierbij is het opvallend dat er een voorkeursdistributie is. Zo leidt stimulatie van het GALT voornamelijk tot secretie van IgA in de darm, terwijl stimulatie van de bovenste delen van de luchtwegen tot expressie van IgA in nasale secreties, speeksel en het genitaalstelsel leiden (34). 2.3. Controle van het immuunsysteem Cytokines spelen een belangrijke rol in de regulatie van het immuunsysteem. Hun expressie is strak gereguleerd, want overmatige expressie kan leiden tot koorts, oedeem, pijn, weefselschade, systemische ontstekingsreacties en mogelijk de dood (5). De regulatie vindt op verschillende manieren plaats. Ten eerste speelt de expressie van receptoren een rol. IL-2 kan bijvoorbeeld alleen binden op T-lymfocyten als de receptor voor IL-2 tot expressie is gebracht op het celoppervlak. Bij rustende T-lymfocyten is deze expressie laag. Ook specifieke bindingsproteïnen kunnen de impact van cytokines beïnvloeden. Deze eiwitten binden op receptoren voor cytokines zodat deze niet meer beschikbaar zijn. Voorts kunnen cytokines worden tegengewerkt door antagonisten (7). Zo zijn IL-4 en IL-13 bijvoorbeeld antagonisten voor IFN-γ (20). Tenslotte nemen het autonome zenuwstelsel en het neuro-endocriene systeem een pivotale rol in bij het reguleren van de vrijzetting van cytokines. Deze twee systemen werken samen om een goede balans te vinden in de activatie van het immuunsysteem (4, 35). Het belangrijkste onderdeel van het neuro-endocriene systeem is de hypothalamus-hypofyse-bijniermerg as (HPA) (4, 24). Veranderingen in de activiteit van de HPA lopen parallel met de activatie van het immuunsysteem (36). IL-1 (37, 38), 8 IL2 (39), IL-6 (37, 38), IL-11, IL-12 (39) en TNF-α (37, 38) zijn belangrijke stimulatoren van de hypothalamus. De hypothalamus produceert na stimulatie het corticotroop-releasing hormoon (CRH). CRH stimuleert de hypofyse voorkwab (adenohypofyse) om adrenocorticotroop hormoon (ACTH) te produceren. ACTH wordt vervolgens vrijgezet in de systemische bloedbaan en stimuleert de bijnierschors tot het produceren en vrijzetten van glucocorticoïden (cortisol/corticosterone). ACTH en glucocorticoiden kennen een negatieve feedback richting de hypofyse en de hypothalamus (4). De rol van glucocorticoïden in de regulatie van het immuunsysteem is overigens zeer complex. Glucocorticoïden stimuleren enerzijds de acute fase respons door de lever door het verhogen van de gevoeligheid voor mediatoren zoals IL-1 en TNF-α. Hierdoor wordt de lever gestimuleerd tot het produceren van acute fase eiwitten zoals amyloid A en complement. Tegelijkertijd onderdrukken glucocorticoïden de algemene immuunrespons (43) door de expressie van pro-inflammatoire cytokines (26, 40), waaronder IL-1, IL-2, IFN-γ en TNF-α (26), en de activatie van immuuncellen (zie verder) (40) te inhiberen. Normaliter varieert de concentratie glucocorticoïden in het bloed gedurende de dag (4, 41) en wordt het gereguleerd door het corticosteroïd-bindend globuline (CBG) (4, 42). Gebonden glucocorticoïden zijn niet beschikbaar voor de weefsels. Onder normale omstandigheden is 90% van het endogene corticosteroïd gebonden aan CBG en daardoor niet beschikbaar voor receptoractivatie (4). Bij het overschrijden van normale concentraties in het bloed, worden glucocorticoïden immunosuppressief en anti-inflammatoir (4, 24, 42, 43, 44). Mogelijk gebeurt dit om het dier te beschermen tegen overactiviteit van zijn eigen ontstekingsrespons op een trauma (42). Zo onderdrukken ze het vrijzetten van chemokines door lymfocyten, monocyten en granulocyten, waardoor er minder fagocyterende cellen worden aangetrokken naar de plaats van ontsteking. Voorts stimuleren ze de apoptose van Ten B-lymfocyten (43) en beïnvloeden ze de regulatie van de distributie en aantrekking van onder andere neutrofielen en macrofagen (4, 45, 38). Dit zorgt voor een verlaagde concentratie aan lymfocyten, eosinofielen, basofielen, macrofagen en monocyten, maar een verhoogde concentratie aan neutrofielen (43). Interactie tussen adhesiemoleculen op leukocyten en endotheelcellen (4), zoals CD18 met ICAM-1 (7), bepalen de locatie van immuuncellen in het lichaam. De adhesiemoleculen zijn van belang bij het rollen over het endotheel van de immuuncellen, hun verankering en het uittreden uit de bloedbaan naar het ontstekingsweefsel. De glucocorticoïden kunnen veranderingen teweegbrengen in de functie of expressie van deze adhesiemoleculen. Hierdoor wordt de infiltratie van immuuncellen naar de plek van de ontsteking verhinderd, wat resulteert in een onderdrukking van de ontstekingsreactie ter bescherming van de gastheer (4). Het autonome zenuwstelsel kan zowel direct als indirect invloed uitoefenen op het immuunsysteem. Bijna alle organen van het immuunsysteem zijn verbonden met het autonome zenuwstelsel. Als een pathogeen binnendringt, wordt dit gesignaleerd door de sensibele vezels. Deze informatie wordt naar het centraal zenuwstelsel vertaald (4), wat leidt tot de vrijzetting van verschillende neurotransmitters en -peptiden, zoals acetylcholine, norepinefrine en dopamine (39). Daarnaast zullen de sensibele zenuwvezels lokaal substantie-P vrijzetten. Substantie-P trekt neutrofielen en macrofagen aan, die lokaal pro-inflammatoire cytokines vrijzetten. In een latere fase zorgt substantie-P er ook voor dat fibroblasten fibrine produceren om de ontstane wonde te dichten (4). Naast deze directe invloed is het autonome zenuwstelsel verantwoordelijk voor het vrijstellen van catecholamines door het bijniermerg na stimulatie door de sympathicus. Catecholamines inhiberen evenals glucocorticoïden (zie hoger) de expressie van pro-inflammatoire cytokines (26, 40). 9 3. OORZAKEN VAN VERZWAKKING VAN HET IMMUUNSYSTEEM 3.1. Inleiding Het immuunsysteem wordt elke dag uitgedaagd door allerlei factoren. Normaliter is het immuunsysteem goed in staat om de gastheer hiertegen te beschermen. Dit lukt echter niet altijd. Uit de quick-scan (zie hoofdstuk 1) zijn een aantal mogelijke immuunuitdagende factoren naar voren gekomen die van invloed zouden kunnen zijn op het functioneren van het immuunsysteem van de Berberapen. Hierbij gaat het om parasitaire, protozoaire, bacteriële en mycotische infecties (zie paragraaf 3.2.) en stress (zie paragraaf 3.3.). In dit hoofdstuk wordt ingegaan op welke manier deze factoren een bedreiging kunnen vormen voor de gastheer. 3.2. Parasitaire, protozoaire, bacteriële en mycotische infecties 3.2.1. Infecties bij de Berberapen van AAP Bij niet-humane primaten komen parasitaire en protozoaire infecties regelmatig voor (3, 46). Deze infecties zijn vaak asymptomatisch. Dat houdt in dat eventuele pathologie meestal niet direct wordt veroorzaakt door de parasieten zelf, maar eerder door de uitgelokte immunologische reacties (zie paragraaf 3.2.2.) (27). Uit de quickscan blijkt dat een deel van de Berberapen bij AAP onder andere geïnfecteerd is geweest met Trichuris spp., Entamoeba spp. en/of Giardia spp. (2). Deze parasieten houden zich op in het gastro-intestinaal stelsel en hebben onder andere colitis en diarree tot gevolg (47, 48, 49). Zij worden veelal opgenomen via besmet drinkwater of voedsel en zijn zoönotisch (47, 50). Ook bacteriële en mycotische infecties komen veelvuldig voor bij niet humane primaten (3). Zo werd bij de groep onderzochte Berberapen Shigella spp., Campylobacter spp., pathogene E. coli en Candida albicans vastgesteld (2). De aangetroffen bacteriën veroorzaken voornamelijk (hemorrhagische) diarree (51, 52, 53). Candida albicans is een vreemde eend in de bijt omdat het hierbij gaat om een commensale gist die pathogeen wordt bij een onderdrukking van het immuunsysteem en dan leidt tot lokale infecties onder andere op de huid en in de mond, maar ook eventueel tot een systemische infectie (54). 3.2.2. Reactie vanuit het immuunsysteem De aanwezigheid van parasieten resulteert in vrij stereotype immuunreacties in de gastheer. Ten eerste leidt het tot een toename van mastcellen, eosinofielen en basofielen (27). Voorts induceert het TH2 reacties. Hoewel TH2 slechts een beperkt effect hebben op de overlast van de parasieten, zijn ze van cruciaal belang voor het overleven van de gastheer doorrdat ze ervoor zorgen dat de bijhorende ontstekingsprocessen niet uit de hand lopen (55, 56). De cytokines van TH2 werken in op mast-, epitheel- en mucoïdecellen ten einde de parasieten te verdrijven met behulp van mucusproductie of spiercontracties (27, 55). Wormparasieten reageren hier vaak op door te migreren doorheen het epitheliale weefsel om zo uitdrijving te vermijden. De hierdoor ontstane weefselbeschadiging lokt vervolgens ontstekingsreacties uit (55). Er zijn overigens parasieten die de differentiatie van Treg 10 stimuleren, waardoor ontstekingsreacties uitblijven (57). Ook kunnen bepaalde parasieten schijncytokines produceren, zoals macrofaag-migratie-inhibitiefactor (MIF) en TGF-β (55, 57), wat de functie van macrofagen beïnvloedt. Dit leidt tot stimulatie van een TH2 respons en immunosuppressie (55). Parasieten kunnen ook chemokines vernietigen (57) en prostaglandines produceren die de productie van IL-12 inhiberen, teneinde de TH2 respons te stimuleren (55). De immunologische respons op een bacteriële infectie hangt af van de soort bacterie die de infectie veroorzaakt. Indien er toxines worden vrijgezet door de bacterie, zullen Igs proberen deze te neutraliseren. Daarnaast kunnen de bacteriën gefagocyteerd worden door macrofagen of gedood worden door NKs en CTL (7). Bacteriën zullen er uiteraard alles aan doen om te overleven. De aangetroffen bacteriën bij de Berberapen hebben allemaal hun eigen mechanismen hiervoor. Zo zijn er verschillende soorten pathogene E.coli die variëren in pathogeniciteit. Enterotoxigene E. coli (ETEC) zorgen voor lokale aantasting van de enterocyten, maar zetten vervolgens ook toxines vrij die voor grotere schade zorgen. Daarentegen zijn enteropathogene E.coli enkel verantwoordelijk voor lokale celschade, waardoor een sneller herstel mogelijk is (53). Shigella spp. laten zich opnemen door M-cellen waarna ze gefagocyteerd worden door macrofagen. Dit leidt tot apoptose van de macrofagen zelf. De geïnfecteerde macrofagen zetten overigens voordat ze afsterven nog IL-1 vrij, wat het startsein is voor een acute ontstekingsreactie (51). Campylobacter spp. hebben tenslotte een flagel die vanwege een andere structuur niet herkend kan worden door TLR5, wat normaliter de receptor is om flaggellaten te herkennen (52). 3.3. Stress Stress is “een constellatie van gebeurtenissen, beginnend met een stimulus (de stressator) die een reactie in de hersenen teweeg brengt (de perceptie van stress), wat vervolgens leidt tot de activatie van fysiologische systemen in het lichaam (de reactie op stress)” (58). De hersenen zijn het centrale orgaan voor de respons op stress. Hier wordt aan de hand van onder andere eerdere levenservaringen (setpoint) vastgesteld wat wel en niet stressvol is. Dit is dus heel individueel geregeld. Op basis van de stressbeleving bepalen de hersenen de vereiste fysiologische aanpassingen en eventuele gedragsverandering als reactie op de stressator ten einde weer terug naar homeostase te geraken (4). Stress kent voorts vele vormen. Naast fysieke stress, kan ook psychologische, fysiologische en prenatale stress worden onderscheiden. Fysieke stress Deze vorm van stress wordt veroorzaakt door een trauma of een infectie. Gedurende de eerste fase van een ontstekingsproces neemt onder invloed van fysieke stress de concentratie glucocorticoïden sterk toe (62). Dit kan helpen bij de strijd tegen de infectie en bij het herstel (zie paragraaf 2.3.). Psychologische stress Bij situaties van angst en opwinding is er sprake van psychologische stress. Hieronder valt ook sociale stress. Opvallend is dat, in tegenstelling tot wat verwacht mag worden, sociale stress leidt tot een bepaalde mate van resistentie tegen glucocorticoïden, waardoor pro-inflammatoire cytokines meer kans krijgen. Dit kan implicaties hebben voor bijkomende infecties, waarbij het ontstekingsproces uit balans gebracht kan worden, met ernstige weefselschade tot gevolg (63). 11 Fysiologische stress Fysiologische stress omvat stress door tekorten aan voedsel en water. Tekorten kunnen directe gevolgen hebben voor de genexpressie in immuuncellen. Vitamine A is bijvoorbeeld belangrijk in de controle van TH maturatie in het gastro-intestinale stelsel en vitamine D beïnvloedt het immuunsysteem zowel direct als indirect via de calciumhomeostase (5). Tevens is aangetoond dat een tekort aan zink leidt tot verminderde productie van TH1 cytokines, verminderde activiteit van NKs en CTL (64). Prenatale stress Stress voor de geboorte leidt tot een andere imprinting van de HPA (65). Nakomelingen van gestresseerde drachtige moeders kunnen fysiologische en gedragsafwijkingen vertonen, zoals ondergewicht bij geboorte en motorische en cognitieve achterstand. Stress verhoogt de maternale circulatie van glucocorticoïden en catecholamines (66, 67). De glucocorticoïden en catecholamines verlagen de trofische functie van de placenta, wat leidt tot veranderingen in de ontwikkelingen van het limbisch- en immuunsysteem (67) en tot een andere setpoint van de HPA (68). Prenatale stress stimuleert pro-inflammatoire condities en verandert de cellulaire immuniteit door een toename aan CTL en NKs (66). Voorts leidt het bij mannelijke en vrouwelijke nakomelingen tot een respectievelijk lager en hoger niveau van IgG dan normaal (16). Stress kan acuut optreden of juist chronisch zijn (58, 59). Bij acute stress treden er adaptieve maatregelen in werking ten einde te overleven. Dit wordt ‘allostasis’ genoemd (60, 61). De meest voorkomende allostatische reacties gaan uit van het sympathische zenuwstelsel en de HPA. Het sympathische zenuwstelsel zorgt voor het alert maken van het lichaam. Activatie leidt tot het vrijzetten van catecholamines door het bijniermerg (59, 60). Stimulatie van de HPA resulteert in een kortdurende hogere concentratie glucocorticoïden in het bloed. Normaliter blijven de concentraties binnen de normaalwaarden. Zoals besproken in paragraaf 2.3. zijn zowel de catecholamines als de glucocorticoïden nauw verbonden met de regulatie van het immuunsysteem (36, 40). Wanneer de stresssituatie voorbij is, geven de hersenen het signaal om de concentraties catecholamines en glucocorticoïden weer naar de normale concentratie terug te brengen. Indien de situatie niet naar normaal teruggaat, is er sprake van ‘allostatische overload’. Er zijn verschillende situaties die hiertoe kunnen leiden. Ten eerste kan het gebeuren bij het frequent ervaren van stress. Er is dan sprake van chronische stress. Voorts kan adaptatie aan herhaalde stressoren van hetzelfde type falen, waardoor een verlengde blootstelling aan catecholamines en glucocorticoïden plaatsvindt. Ook kan er allostatische overload optreden wanneer het niet lukt om de allostatische respons af te breken (38). De concentratie stresshormonen blijft dan te hoog. In al deze drie situaties is er sprake van een chronisch te hoge concentratie aan glucocorticoïden en catecholamines die buiten de normaalwaarden treedt. Dit resulteert in immunosuppressie en anti-inflammatoire respons (zie paragraaf 2.3) (4, 24, 44, 43, 42), wat kan leiden tot een hogere gevoeligheid voor infectieuze agentia en tumoren (38). 12 4. DISCUSSIE Naar aanleiding van de uitgevoerde quick-scan naar de problemen bij Berberapen die opgevangen worden door AAP is de hypothese geformuleerd dat indien de Berberapen al op jonge leeftijd bij AAP worden binnengebracht, de kans groot is dat ze over een verzwakt of overbelast immuunsysteem beschikken. Dit heeft vervolgens tot gevolg dat deze groep apen gevoeliger is voor allerlei infecties. In de literatuur zijn aanwijzingen gevonden die deze hypothese deels ondersteunen. Zo is aangetoond dat hoewel acute stress ondersteunend kan werken op het immuunsysteem, chronische stress immunosuppressief en anti-inflammatoir is (4, 24, 44, 43, 42). Dit kan leiden tot een hogere gevoeligheid voor infectieuze agentia en tumoren (38). Daarbij zorgt sociale stress voor een bepaalde mate van resistentie tegen glucocorticoïden, waardoor pro-inflammatoire cytokines meer kans krijgen (63). Uit de quick-scan komt naar voren dat de Berberapen op verscheidene manieren last hebben van verschillende vormen van chronische stress. Een aantal Berberapen vertoont zelfmutulerend gedrag, waardoor er continu wondjes ontstaan die door het lichaam geheeld moeten worden. Tevens vinden er van tijd tot tijd gevechten plaats in de verblijven van de apen, waardoor sommige apen (ernstig) gewond raken. Daarnaast is het bekend dat veel van de Berberapen een ontoereikend dieet hebben gehad voordat ze bij AAP terecht kwamen. Hierdoor is de kans aanwezig dat ze essentiële voedingssupplementen missen die van belang zijn voor een goede werking van het immuunsysteem, zoals vitamine A, vitamine D en zink. Bij AAP krijgen alle jonge Berberapen inmiddels vitamine D supplementen ter versterking van de botgroei en een betere ontwikkeling van het immuunsysteem. Tevens krijgen de apen een uitgebalanceerd dieet, waardoor er geen tekorten meer bestaan. Wel zijn de apenhal en quarantaine vrij donker, waardoor er relatief weinig zonlicht binnenkomt (2). Aanvullend op het bovenstaande blijkt uit de quick-scan dat alle Berberapen bij AAP blootgesteld worden aan allerlei vormen van psychologische en sociale stress. Deze stress begint al vanaf het moment dat ze uit het wild worden gevangen en worden opgesloten in kleine kooien. Vervolgens worden ze binnen een korte tijd meerdere keren verhuisd, wat eveneens als stresserend kan worden ervaren. Bij AAP aangekomen worden ze ook nog minimaal twee keer herplaatst; eerst voor 3 maanden naar de quarantaine en dan naar de drukke apenhal. De apenhal op zichzelf is ook weer een bron van stressfactoren. Vooropgesteld dient te worden dat deze hal niet gebouwd is voor langdurige opvang van apen; de verblijven zijn relatief klein ten opzichte van de grootte van de groepen. Daarnaast staan de verblijven dicht op elkaar waardoor er voortdurend rivaliserend contact bestaat tussen de verschillende groepen. Om dit te verminderen worden de groepen Berberapen zoveel mogelijk uit elkaars zicht gezet, bijvoorbeeld door het plaatsen van een andere apensoort tussen twee verblijven met Berberapen. Dit voorkomt echter niet dat de groepen elkaar nog steeds kunnen horen. Voorts wordt de groepssamenstelling continu veranderd. Hierdoor ontstaat er onrust in die specifieke groep, wat weer een weerslag heeft op de rest van de apen in de hal (2). Ook de verzorgers kunnen een bron van stress zijn. Allereerst al door hun aanwezigheid en het lawaai dat ze maken. Maar ook het schoonmaken van de verblijven leidt tot onrust in de groepen. De groepen zijn namelijk te groot, waardoor niet alle apen naar het buitenverblijf kunnen tijdens het schoonmaken van de verblijven. Het creëren van grote groepen is echter een bewuste beleidskeuze van AAP. Ten eerste komen de apen in het wild ook in grote groepen voor, waarbij er een natuurlijke hiërarchie ontstaat. Het zorgt ervoor dat iedereen in de groep wel een vriend heeft. Eventuele stress 13 door dominant gedrag in de groep wordt ook veel beter verdeeld in een grote groep. Tenslotte zijn grotere groepen makkelijker in één keer definitief te herplaatsen naar een reservaat of dierentuin. De wijze van verzorging kan ook een impact hebben op de stressbeleving van de groepen apen. Zolang niet zeker is of jonge Berberapen met de groep mee-eten, krijgen ze extra sojamelk. Ook zieke apen moeten op individuele basis medicatie toegediend krijgen. Om dit te realiseren worden deze apen tijdelijk afgezonderd van de groep, wat leidt tot jaloezie en verstoringen in de rangorde. Om dit zoveel mogelijk te vermijden, proberen de verzorgers de rangorde te eerbiedigen door bijvoorbeeld de leiders eerst wat extra’s te geven. Hierdoor zijn die afgeleid en kunnen de verzorgers zich richten op de dieren die speciale aandacht nodig hebben (2). Of de Berberapen ook prenatale stress hebben ondervonden is onbekend. Daarvoor zou nader onderzoek gedaan moeten worden bij de groepen die nog in het wild leven. Indien de stropers groepen continu opjagen, kan een drachtige moeder dermate gestresseerd raken dat prenatale stress bij de nakomelingen niet ondenkbaar is. Hierdoor kan de HPA setpoint aangepast zijn, waardoor er fysiologisch anders gereageerd wordt op stresserende factoren (zie paragraaf 3.3.) (65). Naast dat er sprake is van stress, is voorts uit de quick-scan naar voren gekomen dat een groot deel van de Berberapen ontvankelijk is voor parasitaire infecties. Voordat het ontwormingsbeleid in 2005 verscherpt werd, was 69% van de apen een of meerdere keren geïnfecteerd geweest door een parasiet. Na aanscherping van het beleid is dit percentage gedaald tot 15%. Opvallend is dat deze infecties allemaal bij Berberapen plaatsvonden die op jonge leeftijd al bij AAP waren binnengebracht. De aanwezigheid van parasieten en bacteriën in de verblijven wordt deels verklaard door de gebruikte bodembedekking: deep litter. Het vormt een biobodem waarbij goede bacteriën langzaam de bodem composteren. Bij teveel vervuiling en te ondiepe lagen, zoals bij AAP thans soms het geval is, kan de deep litter zijn werk evenwel niet doen. Hierdoor wordt de deep litter een broeinest voor parasieten en bacteriën. Hierbij komt dat er ratten in de deep litter wonen die pathogene bacteriën en parasieten met zich meedragen en zo ervoor zorgen dat de infectiedruk in de verblijven hoog blijft (2). Parasieten en bacteriën bezitten allerlei mogelijkheden om het immuunsysteem te ondermijnen (7, 55, 57), wat kan leiden tot uitbreiding van de infecties als het immuunsysteem niet in staat is om alsnog adequaat op te treden. Uit het bovenstaande kan beredeneerd worden dat de Berberapen door chronische stress mogelijk immunosuppressief zijn, wat resulteert in onder andere een grotere gevoeligheid voor infecties. De vraag blijft echter of dit specifiek geldt voor de Berberapen die al jong bij AAP binnengebracht worden of meer algemeen. De aanwezigheid van parasitaire infecties, ondanks een heel strikt ontwormingsbeleid, bij de groep die al jong bij AAP arriveert, wijst in de richting van een specifiek probleem in de immuniteit bij deze groep. Het kan echter zijn dat het instroompercentage bij AAP van jonge apen (68%) een vertekend beeld geeft, waardoor het lijkt dat voornamelijk deze groep problemen hebben. Vooralsnog kan er, ook op basis van de literatuur, niet geconcludeerd worden dat alleen de jong gearriveerde Berberapen gevoeliger zijn voor infecties als gevolg van een verzwakt immuunsysteem. Voorts kan niet zondermeer gesteld worden dat door chronische blootstelling aan stress het immuunsysteem van de Berberapen bij AAP onder druk staat. Immers, geen van de wetenschappelijke bronnen beroept zich specifiek op de situatie bij niet-humane primaten. De meeste onderzoeken hebben plaatsgevonden bij ratten en mensen. Of de situatie dus ook geldend is voor niet-humane primaten is niet bewezen. Er zijn daarentegen ook geen aanwijzingen aangetroffen die erop wijzen dat de situatie bij niet-humane primaten totaal anders zou zijn. 14 5. BESLUIT Uitgaande van de besproken literatuur kan gesteld worden dat er zeker aanwijzingen zijn die de hypothese van een verzwakt of veranderd immuunsysteem bij de Berberapen van AAP onderbouwen, maar dat er aanvullend onderzoek nodig is om dit te bewijzen. Voor dit aanvullend onderzoek is het noodzakelijk dat er een controle populatie bestaat, waarvan bekend is dat over het algemeen rust bestaat in de groep. Het moet dus een groep zijn, die al ruime tijd op dezelfde locatie zit, in een voor Berberapen prettige omgeving en gevarieerd is in leeftijdsopbouw. Het aanvullend onderzoek zal zich allereerst moeten richten op het vaststellen van de circadische concentraties aan glucocorticoïden en catecholamine gedurende niet-stressvolle situaties. Op basis hiervan kan bepaald worden boven welke grens er sprake is van een te hoge concentratie. Vervolgens moeten de populaties bij AAP op verschillende momenten gecontroleerd worden op de concentratie aan glucocorticoïden en catecholamines om vast te stellen of die chronisch te hoog zijn. Ook zullen nog nader te specificeren immuunmerkers vergeleken moeten worden tussen de groep Berberapen bij AAP en de controlegroep. Om dit allemaal mogelijk te maken, zijn bloedstalen nodig. Hierin zit het nadeel van het onderzoek, want deze kunnen alleen verkregen worden wanneer de dieren onder volledige narcose zijn. Een dergelijke procedure brengt automatisch heel veel stress met zich mee, wat de verkregen waarden sterk kan beïnvloeden. 15 REFERENTIELIJST 1. Website van Stichting AAP: www.AAP.nl 2. Verhoeven, I.M. (2008). Quick-scan Berberapen 3. Wolfensohn S., Honess P. (2005). Handbook of primate husbandry and welfare. Blackwell Publishing Ltd, Oxford. p.2-5; 35-36; 43-44 4. McEwen B.S., Biron C.A., Brunson K.W., Bulloch K., Chambers W.H., Dhabhar F.S., Goldfarb R.H., Kitson R.P., Miller A.H., Spencer R.L., Weiss J.M. (1997). The role of adrenocorticoids as modulators of immune function in health and disease: neural, endocrine and immune interactions. Brain Research Reviews 23, 79-133 5. Lippolis J.D. (2008) Immunological signaling networks: Integrating the body’s immune respons. Journal of Animal Science 86, E53-E63 6. Medzhitov R., Janeway C.A. (1998) Innate immune recognition and control of adaptive immune responses. Seminars in Immunology 10, 351-353 7. Tizard I.R. (2008). Veterinary Immunology an introduction. Eight edition. Saunders Elsevier, St. Louis, Missouri, p.53; 75; 115; 149; 153; 155-157; 159; 286-331 8. Janeway C.A., Medzhitov R. (2002). Innate immune recognition. Annual Review Immunology 20, 197-216 9. Correa S.G., Maccioni M., Rivero V., Iribarren P., Sotomayor C., Riera C.M. (2007). Cytokines and the immune-neuroendocrine network: what did we learn from infection and autoimmunity? Cytokine & Growth Factor Reviews 18, 125-134 10. Medzhitov R., Janeway C.A. (1997) Innate immunity: impact on the adaptive respons. Current opinion in Immunology 9, 4-9 11. Palucka K., Banchereau J. (1999). Dendritic celles: a link between innate and adaptive immunity. Journal of Clinical Immunology 19, 12-25 12. Janeway C.A. (2001) How the immune system protects the host from infection. Microbes and Infection 3, 1167-1171 13. Barton G.M., Medzhitov R. (2002). Control of adaptive immune responses by Toll-like receptors. Current Opinion in Immunology 14, 380-383 + 14. Dooms H., Abbas A.K. (2006). Control of CD4 T-cell memory by cytokines and costimulators. Immunological Reviews 211, 23-38 15. Sprent J., Cho J. (2008). Self/non-self discrimination and the problem of keeping T cells alive. Immunology and Cell Biology 86, 54-56 16. Coe C.L., Crispen H.R. (2000). Social stress in pregnant squirrel monkeys (Saimiri boliviensis peruviensis) differentially affects placental transfer of maternal antibody to male and female infants. Health Psychology 19, 554-559 17. Banchereau J., Steinman R.M. (1998). Dendritic cells and the control of immunity. Nature 392, 245-252 18. Huseby E.S., White J., Crawford F., Vass T., Becker D., Pinilla C., Marrack P., Kappler J.W. (2005). How the T cell repertoire becomes peptide and MHC specific. Cell 122, 247-260 19. Mosmann T.R., Cherwinski H., Bond M.W., Giedlin M.A., Coffman R.L. (1986). Two types of murine helper T cell clone. I. Definition according to profiles of lymphokine activities and secreted proteins. The Journal of Immunology 136, 2348-2357 16 20. London C.A., Abbas A.K., Kelso A. (1998). Helper T cell subsets: heterogenity, functions and development. Veterinairy Immunology and Immunopathology 63, 37-44 21. Mosmann T.R., Sad S. (1996). The expanding universe of T-cell subsets: Th1, Th2 and more. Review Immunology Today 17, 138-146 22. Kelso A. (1995). Th1 and Th2 subsets: paradigms lost? Immunology Today 16, 374-379 23. Liu L.Y., Bates M.E., Jarjour N.N., Busse W.W., Bertics P.J., Kelly E.A.B. (2007). Generation of Th1 and Th2 chemokines by human eosinophils: evidence for a critical rol of TNF-α. The Journal of Immunology 179, 4840-4848 24. Besedovsky H.O., Del Rey A. (1996). Immune-neuro-endocrine interactions: facts and hypotheses. Endocrine Reviews 17, 64-102 25. Park J.H., Kaushansky K., Levitt L. (1993). Transcriptional regulation of interleukine 3 (IL3) in primary human T lymfocytes. The Journal of Biological Chemestry 268, 6299-6308 26. Liberman A.C., Druker J., Perone M.J., Arzt E. (2007). Glucocorticoids in the regulation of transcription factors that control cytokine synthesis. Cytokine & Growth Factor Reviews 18, 45-56 27. Maizels R.M., Balic A., Gomez-Escobar N., Nair M., Taylor M.D., Allen J.E. (2004). Helminth parasites – masters of regulation. Immunological Reviews 201, 89-116 28. Grewal I.S., Borrow P., Pamer E.G., Oldstone M.B.A., Flavell R.A. (1997). The CD40-CD154 system in anti-infective host defense. Current opinion in Immunology 9, 491-497 29. Stites D.P., et al. (1994). Basic & clinical immunology, 8th edition. Appleton & Lange, USA. 74-75 30. Mestecky J. (1987). The common mucosal immune system and current strategies for induction of immune responses in external secretions. Journal of Clinical Immunology 7, 265-276 31. Liebler-Tenorio E.M., Pabst R. (2006). MALT structure and function in farm animals. Veterinary Research 37, 257-280 32. Mestecky J., Abraham R., Ogra P.L. (1994). Common mucosal immune system and strategies for the development of vaccines effective at the mucosal surfaces. In: Ogra P.L., Mestecky J., Lamm M.E., Strober W., McGhee J.R., Bienenstock J. Handbook of Mucosal Immunity. Academic Press, San Diego, CA, USA, 357-372 33. Hathaway L.J., Kraehenbuhl J.P. (2000). The role of M cells in mucosal immunity. Cellular and Molecular Life Sciences 57, 323-332 34. Russell M.W., Martin M.H., Wu H., Hollingshead S.K., Moldoveanu Z., Mestecky J. (2001). Strategies of immunization against mucosal infections. Vaccine 19, S122-S127 35. Glaser R., Kiecolt-Glaser J.K. (2005). Stress-induced immune dysfunction: implications for health. Nature Reviews Immunology 5, 234-251 36. Besedovsky H.O., Del Rey A. (2000). The cytokine-HPA axis feed-back circuit. Zeitschrift für Rheumatologie 59 [suppl 2], 26-30 37. Turnbull A.V., Rivier C.L. (1995). Regulation of the HPA axis by cytokines. Brain, Behavior and Immunity 9, 253-275 38. Giirousos G.P. (1995). The hypothalamic-pituitary-adrenal axis and immune-mediated inflammation. The New England Journal of Medicine 332, 1351-1362 39. Mix E., Goertsches R., Zettl U.K. (2007). Immunology and neurology. Journal of Neurology 254 [suppl 2], 2-7 40. Deak T., (2008). Immune cells and cytokine circuits: towards a working model for understanding direct immune-to-adrenal communication pathways. Endocrinology 149, 1433-1435 17 41. Turnbull A.V., Rivier C.L. (1999). Regulation of the hypothalamic-pituitary-adrenal axis by cytokines: actions and mechanisms of action. Physiological Reviews 79, 1-72 42. Yaeger M.P., Guyre P.M., Munck A.U. (2004). Glucocorticoid regulation of the inflammatory response to injury. Acta Anaesthesiologica Scandinavica 48, 799-813 43. Sapolsky R.M., Romero L.M., Munck A.U. (2000). How do glucocorticoids influence stress responses? Integrating permissive, suppressive, stimulatory and preparative actions. Endocrine Reviews 21, 55-89 44. Dhabhar F.S. (2002). A hassle a day may keep the doctor away: stress and the augmentation of immune function. Integrative and Comparative Biology 42, 556-564 45. Dhabhar F.S., Miller A.H., McEwen B.S., Spencer R.L. (1995). Effects of stress on immune cell distribution. Dynamics and hormonal mechanisms. The Journal of Immunology 154, 5511-5527 46. Levecke B., Dorny P., Geurden T., Vercammen F., Vercruysse J. (2007). Gastrointestinal protozoa in non-human primates of four zoological gardens in Belgium. Veterinary Parasitology 148, 236-246 47. Melfi V., Poyser F. (2007). Trichuris Burdens in zoo-housed Colobus guereza. International Journal of Primatology 28, 1449-1456 48. Petri W.A., Singh U. (1999). Diagnosis and management of Amebiasis. Clinical Infectious Diseases 29, 1117-1125 49. Griffiths J.K. (1998). Human cryptosporidiosis: epidemiology, transmission, clinical disease, traetment and diagnosis. Advances in Parasitology 40, 37-85 50. Dillingham R.A., Lima A.A., Guerrant R.L. (2002). Cryptosporidiosis: epidemiology and impact. Microbes and Infection 4, 1059-1066 51. Hersh D., Weiss J., Zychlinsky A. (1998). How bacteria initiate inflammation: aspects of the emerging story. Current Opinion in Microbiology 1, 43-48 52. Janssen R., Krogfelt K.A., Cawthraw S.A., Van Pelt, W., Wagenaar J.A., Owen R.J. (2008). Hostpathogen interactions in Campylobacter infections: the host perspective. Clinical Microbiology Reviews 21, 505-518 53. Nataro J.P., Kaper J.B. (1998). Diarrhaegenic Escherichia coli. Clinical Microbiology Reviews 11, 142-201 54. Ashman R.B., Papadimitriou J.M., Ott A.K., Warmington J.R. (1990). Antigens and immune responses in Candida albicans infection. Immunology and Cell Biology 68, 1-13 55. Maizels R.M., Yazdanbakhsh M. (2003). Immune regulation by helminth parasites: cellular and molecular mechanisms. Nature Reviews 3, 733-744 56. Else K.J., Finkelman F.D., Maliszewski C.R., Grencis R.K. (1994). Cytokine-mediated regulation of chronic intestinal helminth infection. The Journal of Experimental Medicine 179, 347-351 57. Else K.J. (2005). Have gastrointestinal nematodes outwitted the immune system?. Parasite Immunology 27, 407-415 58. Dhabhar F.S., McEwen B.S. (1999). Enhancing versus suppressive effects of stress hormones on skin immune function. Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America 96, 1059-1063 59. Webster Marketon J.I., Glaser R. (2008). Stress hormones and immune function. Review. Cellular Immunology 252, 16-26 60. McEwen B.S. (1998). Protective and damaging effects of stress mediators. The New England Journal of Medicine 338, 171-179 18 61. McEwen B.S. (2008). Central effects of stress hormones in health and disease: understanding the protective and damaging effects of stress and stress mediators. European Journal of Pharmacology 583, 174-185 62. Straub R.H., Besedovsky H.O. (2003). Integrated evolutionary, immunological, and neuroendocrine framework for the pathogenesis of chronic disabling inflammatory diseases. The FASEB Journal 17, 2176-2183 63. Quan N. Avitsur R., Stark J.L., He L., Shah M., Caligiuri M., Padgett D.A., Marucha P.T., Sheridan J.F. (2001). Social stress increases the susceptibility to endotoxic shock. Journal of Neuroimmunology 115, 35-45 64. Prasad A.S. (1998). Zinc and immunity. Molecular and Cellular Biochemistry 188, 63-69 65. Graham J.E., Christian L.M., Kiecolt-Glaser J.K.. (2006). Stress, age and immune function: toward a lifespan approach. Journal of Behavioral Medicine 29, 389-400 66. Vanbesien-Mailliot C.C.A., Wolowczuk I., Mairesse J., Viltart O., Delacre M., Khalife J., ChartierHarlin M., Maccari S. (2007). Prenatal stress has pro-inflammatory consequences on the immune system in adult rats. Psychoneuroendocrinology 32, 114-124 67. Merlot E., Couret D., Otten W. (2008). Prenatal stress, fetal imprinting and immunity. Brain, Behavior and Immunity 22, 42-51 68. Maccari S., Darnaudery M., Morley-Fletcher S., Zuena A.R., Cinque C., Van Reeth O. (2003). Prenatal stress and long-term consequences: implications of glucocorticoids. Neuroscience and Biobehavioral Reviews 27, 119-127 19