Uitspraak

advertisement
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
procureur: mr. L.A.M. Zwitserlood
tegen
GEINTIMEERDE,
procureur: mr. P. Stibbe.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna aangeduid als de Bank en geïntimeerde.
De Bank is bij dagvaarding van 10 maart 2004 in hoger beroep gekomen van een vonnis van
de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) op 6
januari 2004 onder kenmerk CV 03-553, tussen haar als eiseres en geïntimeerde als gedaagde
gewezen.
De Bank heeft een memorie van grieven genomen, daarin bewijs aangeboden en
geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en toewijzing van haar
vordering tot betaling van € 44.562,96 met rente en kosten. Geïntimeerde heeft bij memorie
van antwoord de grieven bestreden en – zakelijk weergegeven - geconcludeerd tot
bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, eveneens met kosten. Daarop hebben partijen
de stukken met inbegrip van die van de eerste instantie aan het hof overgelegd voor arrest. De
inhoud van alle stukken geldt als hier herhaald en ingelast.
2. De feiten
In het vonnis waarvan beroep zijn onder 1.1 tot en met 1.12 een aantal feiten vermeld die de
kantonrechter als vaststaand heeft aangenomen. Daarover is geen geschil zodat ook het hof
deze tot uitgangspunt zal nemen.
3. Beoordeling
3.1 In deze procedure vordert de Bank terugbetaling van het loon dat zij in het tijdvak van 1
april 2000 tot en met november 2001 (waar in het beroepen vonnis in r.o. 2 sprake is van
november 2002 neemt het hof een verschrijving aan, gelet op de specificatie in de
dagvaarding, welke niet bestreden is) aan geïntimeerde (onverschuldigd) heeft voldaan. De
hoogte van het teruggevorderde bedrag is niet in geschil. In geschil is of geïntimeerde in
redelijk door de Bank gehouden kan worden tot betaling van het van haar teruggevorderde
bedrag.
3.2 Het hof stelt voorop dat de Bank de desbetreffende bedragen in de onder 4.1 genoemde
periode zonder rechtsgrond heeft betaald. Anders dan geïntimeerde in eerste aanleg heeft
betoogd komt haar geen beroep toe op artikel 7:628, 1 BW, omdat op grond van hetgeen
geïntimeerde daartoe heeft gesteld en hetwelk zij in hoger beroep niet verder heeft
onderbouwd, niet gezegd kan worden dat zij de overeengekomen arbeid gedurende de
genoemde periode niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van
de Bank behoort te komen.
3.3 De rechtsverhouding van partijen, als (gewezen) werkgever en werkneemster, wordt
beheerst door de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Bij het beantwoorden van de
voorliggende vraag dient het hof in het midden te laten of, en zo ja, wanneer en op welke
wijze de arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd nu daaromtrent uit de stukken en
de stellingen van partijen niet met zekerheid iets kan worden vastgesteld, doch partijen er van
uit lijken te gaan dat deze overeenkomst niet meer bestaat. De gehoudenheid van
geïntimeerde tot terugbetaling van hetgeen wordt teruggevorderd is mede afhankelijk van
hetgeen zij bij het ontvangen van deze reeks, naar het hof aanneemt regelmatige, periodieke
(maandelijkse) betalingen over het tijdvak van april 2000 tot en met november 2001 mocht
verwachten omtrent de status respectievelijk de (on)terugvorderbaarheid van deze betalingen.
Daarbij spelen naast de relatie tot de Bank als haar werkgever, tevens haar persoonlijke
omstandigheden een rol.
3.4 Naar het oordeel van het hof is daarbij met name het volgende relevant te achten:
geïntimeerde was als universitair geschoold “Management Trainee” in dienst getreden bij de
Bank. Toen haar in november 1998 ingetreden ziekte lange tijd, een jaar, geduurd had ontving
zij sinds november 1999 in plaats van salaris een uitkering krachtens de WAO. Op 1 april
2000 is geïntimeerde hersteld verklaard. Daartegen heeft zij bezwaar ingesteld. In, of
omstreeks, april 2000 had zij contact met de bedrijfsarts. Zij stelt dat zij zich toen te ziek
voelde om te werken (CvA punt 5, slot). Het werk hervatte zij toen niet. Het ingestelde
bezwaar werd later afgewezen. Beroep heeft zij tegen die beslissing niet ingesteld en ook de
daarvoor gestelde termijn heeft zij doen verstrijken, naar zij stelt omdat zij het strijden moe
was.
3.5 Gelet op bovengenoemde omstandigheden komt het hof tot de slotsom dat geïntimeerde
na april 2000 in redelijkheid niet gemeend kan hebben dat de opeenvolging van
gebeurtenissen zoals uit de feiten blijkt geheel en al zonder gevolgen zou zijn voor haar recht
op salarisbetalingen. Waar deze door haar toen werden ontvangen terwijl zij geen arbeid meer
verrichtte, diende zij rekening te houden met de algemene kans dat deze zouden moeten
worden geretourneerd. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen
leiden stelt zij niet. Dat de Bank haar niet heeft opgeroepen tot werkhervatting doet aan dit
oordeel niet af, nu geïntimeerde meerdere malen te kennen had gegeven niet aan het werk te
willen gaan. Dat de ontvangen gelden “in de consumptieve sfeer” zouden zijn verbruikt, is
voor de verdere beoordeling niet relevant omdat geïntimeerde dit niet nader toelicht en niets
stelt omtrent met name de financiële omstandigheden, waaronder dit heeft plaats gehad. Van
het bestaan van andere omstandigheden die, al dan niet in samenhang met het hiervoor
besprokene, tot het oordeel leiden dat het instellen van de onderhavige vordering door de
Bank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is niet gebleken.
De grieven zijn derhalve terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Het appel slaagt en het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd met verdere beslissing
als hierna aan te geven.
5. Beslissing
Het hof:
- vernietigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt geïntimeerde tegen bewijs van kwijting aan de Bank te betalen het bedrag van €
44.562,96 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 januari 2003;
- veroordeelt geïntimeerde in de kosten van beide instanties en begroot die kosten voorzover
aan de zijde van de Bank gevallen op € 1.240,20 voor de eerste aanleg en op € 1.955,78 voor
het hoger beroep;
- verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Rutten-Roos, A.R. van de Veen en C.Ch. Mout en in het
openbaar uitgesproken op 7 juli 2005
Download